F
mJamp;M-
HANDBOEK
VOOR OEN MERUiSdd liMOÜW EN OE
TWEEDE DEEL.
^ 4
~r ««v»
n
^rr
LLil
OUD-LKKHAAH AAN DK K I.I KSI.A NI gt;Ui tl' \\ SCI Int tl. TK V\' A O F, N FN G K N.
TK GTÏONINGPN P.I,I .1, P, WOLTKRS, 1fUl,
STOOMDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS
INLEIDING .............. 1
HOOFDSTUK 1.
HET /.AAIEN, POTEN EN PLANTEN. ......... ü
A. Keuze van hot zaaizaad of anders liet poot- of plantgoed . 2
1. Eigenschappen en kenmerken van goed zaaizaad ..... 2
a. Kiembaarheid, kiemenergie en kiemkracht ...... 2
b. Grootte, gewicht en andere eigenschappen van het zaaizaad . . 0 r. Soort en afkomst, veredeling en verwisseling van zaaizaad . . i) (L Zuiverheid van het zaaizaad ........ 9
2. Eigenschappen van het pootgoed . . . . . . . .10 Veredeling der planten en het kweeken van nieuwe variëteiten. . .10
4. Verwisselen van zaaizaad en pootgoed . . . . . . .10
5. Aankoop van zaaizaad en pootgoed; gebruikswaarde. . . . .17
B. Zuivering en bereiding van 't zaaizaad en 't poot goed . . 20
C. Het zaaien en poten . . . . . . . . . .23
1. Tijd van zaaien of poten en groeitijdperken ...... 23
2. Wijze van zaaien. Zaai- en pootmachioes enz. ...... 37
3. Hoeveelheid zaaizaad en pootgoed ........ 42
4. Het onderbrengen van 't zaaizaad en 't pootgoed . . . .43
D. Poten en verplanten . . . . . . . . . .47
HOOFDSTUK H.
BEHANDELING DER PLANTEN GEDURENDE HAREN (iROKI EN VAN DEN DOOR HAAR
BEZETTEN CiROND. VERPLEGING .......... 47
A. Uitwendige invloeden op den groei der planten en de middelen daartegen . . . . . . . . . .48
1. Invloed van het weer .......... 48
2. Schadelijke stoffen in do lucht en in den bodem . . . . .50
3. Onkruiden, te dichten stand, ongedierte, plantenziekten .... 51
B. Het bewerken en bemesten van den grond gedurende den
g r o e i d e r p1 a n t e n . . . . . . . . .55
1. Eggen , behakken , schoffelen, rollen, aanaarden en de daarvoor dienende werktuigen ............ 55
?. Overbemesting ............ 01
3. Aftoppen en afweiden .......... 01
INHOUD.
HOOFDSTUK III.
Biz.
HET OOGSTEN', BEWARING EN VERDERE BEHANDELING VAN HET «EOOtiSTE . 02
1. Zeis, sikkel en zicht .......... 02
2. Maaimachines ............ 02
6. Graan maaiers ........... 05
e. Schoovenbindende graanmaaiers . . . . . . . 00
lt;/. Zelfbinders .......... . . 07
1). Hooiwerktnigen: zwadkeorders, hooisc-hndders en hooiharken . . 69
C. Werktuigen voor het vervoer: oogstwagen en oogstkar . . . 74
D. Werktuigen voor het delven van aardappels, mangelwor-
t e 1 s e n z. . . . . . . . . . . . . .75
II. Het oogsten . . . . . . . . . 70
A. Het oogsten van stengels met de daaraan bevestigde deelen
in groenen toestand, vochtig of als hooi; hooimethoden . 70
1. Het hooien, hooimethoden . . . . . . . . .77
2. Het inkuilen van groenvoeder......... 80
a. in kuilen in den grond gegraven . . . . . . . 81
b. in hoopen op den vlakken grond . . . . . . . 81
c. in gemetselde silo's zonder dak ........ 81
(1. in gemetselde kuilen onder dak........ 81
e. Bewaring in de open lucht ........ 82
B. Hot oogsten van planten in vruchtrijpen toestand . . . 87
1. het afsnijden door zichten of maaien of het uittrekken der stengels . 89
2. het drogen en bewaren .......... 90
II. BIJZONDERE PLANTENTEELT.
INLEIDING .............. 122
HOOFDSTUK I.
DE TEELT VAN PLANTEN OM DE VRUCHT OF HET ZAAD.....128
1. De teelt van granen. Algemeen overzicht ...... 123
Soorten en verscheidenheden . . . . . . . .129
Klimaat en grond . . . . . . . . . . . 147
Ziekten en schadelijke dieren . . . . . . . . . lóü
VI
VII
INHOUD.
Het gebruik der producten Rogge ....
Klimaat en grond .
Ziekten en schadelijke dieren De teelt ....
Gebruik der producten .
Gerst ....
Soorten en verscheidenheden Klimaat en grond Ziekten en schadelijke dieren De teelt ....
Gebruik der producten .
Haver ....
Soorten en verscheidenheden Klimaat en grond .
Ziekten en schadelijke dieren De teelt ....
Gebruik der producten Kanarie ....
Klimaat en grond .
Ziekten en schadelijke dieren De teelt ....
Gebruik der producten Eenige andere granen
1. Rijst.
2. Maïs of Turksche Tarwe
3. Gierst
4. Negerkoorn, tof, Eleusine e teelt van Boekweit
Soorten en verscheidenheden Klimaat en grond .
Ziekten en schadelijke dieren De teelt ....
Gebruik der producten .
e teelt van peulvruchten , Boonen ....
a. Veldboonen en hare verscheidenhede Klimaat en grond Ziekten en schadelijke die De teelt .
Gebruik der producten Groote of Walsche boonei Stok- en stamboonen.
Erwten ....
Soorten en verscheidenheden Klimaat en grond .
Ziekten en schadelijke dieren De teelt ....
Gebruik der producten .
Eenige andere peulvruchten
Blz.
159 1C1 102 103 105 107
107
108
171
172 172 171 175 170 181 182
183
184
185 180 180 180 187 187
187
188
189
190
191
191
192
193 193 195 195 197
197
198
199
200 201 201 202 203
203
204
204
205 200 200
B.
C.
1)
E.
F.
suikergie
st enz.
D
3. D
A.
b. c.
B.
INHOÜl).
Biz.
2. Linzen , wildons, puis chiches of kichers, doliehosplanten, sojaboonen enz. 207
4. De teelt van oliezaden. Verdeeling ....... 200
A. Koolzaad, raapzaad enz. Onderscheiding ...... 200
a. Koolzaad (Brassica Napun nleïfera) ....... 210
Klimaat en grond . . . . . . . . . .211
Ziekten en schadelijke dieren ........ 212
Gebruik der producten ......... 218
b. Raapzaad (Brassica Rnpa oleïfcra) . . . . . . .210
B. Dederzaad (Camciina sativa) en verwante planton ..... 220
C. Zwart of bruin mosterdzaad ......... 221
eu wit of geel mosterdzaad ......... 224
D. Maankop, Maanzaad of Slaapbol. Verscheidenheden .... 224
Klimaat on grond ........... 225
Ziekten en schadelijke dieren ......... 225
De teelt en 't gebruik .......... 220
E. Eenige andere oliezaden .......... 220
Chinoosch radijszaad .......... 220
Katoenstruik, Kokospalm, Oliepalm, Negerzaad, Sosamum . . . 227
5. De teelt van Specerij pi an ten enz. ....... 227
A. Karwij {Carum Carvi L.) ........ . 228
Klimaat en grond ........... 220
Ongedierte on ziekten .......... 220
Gebruik dor producten . . . . . . . .231
B. Koriander (Conandrum sativum) . . . . . . . .231
C. Venkel (Foenieulum vulgarc) ......... 232
D. Anijs (Pimpinclla animm) ......... 232
E. Saffraan en Cauaigre .......... 232
F. Mierikswortel ............ 232
G. Hop (Humulus lupulus) .......... 233
Verscheidenheden ........... 234
Klimaat en grond ........... 234
Ziekten on schadelijke dieren ......... 235
Gebruik dor producten .......... 237
H. Artsenijgewassen ........... 240
a. Teelt om do gedroogde bloemen ....... 240
c. „ „ „ „ bladoren mot stengels ..... 240
d. „ „ „ „ gedroogde wortels ..... 241
e. „ „ ,, ,, gedroogde zadeu of vruchten . . . 241
I. Do verbouw van tuinzaden in Noord-Holland. Van welke planten hier
al de zaden geteeld worden ......... 242
K. Do teelt van Uien ........... 244
en van Uienzaad ........... 247
Teelt van Augurken .......... 249
VIII
HOOFDSTUK II.
Blz.
DE TEELT VAN PLANTEN OJt I1E WORTELS (WORTELSTOKKEN) OF DE KNOLLEN . 249
Algemeen overzicht ........... 240
Verscheidenheden ........... 254
Klimaat en grond ........... 260
Ziekten en schadelijke dieren ......... 2(32
Zetrneelgehalte ........... 277
Gebruik der producten .......... 278
H. Mangelwortels en Suikerbieten ........ 270
Mangelwortels, verscheidenheden ........ 280
Klimaat en grond ........... 283
Ziekten en schadelijke dieren ......... 284
C. De gewone wortel of peen ......... 200
Verscheidenheden ........... 201
Klimaat en grond .......... . 292
Ziekten en schadelijke dieren ......... 292
D. Stoppel- en raapknullen enz. ......... 293
1. Koolrapen. Verscheidenheden ........ 294
Ziekten en schadelijke dieren ........ 294
2. Kapen, meiknollen, stoppelknollen , turnips enz. .... 29(5 Klimaat en grond . 296 Ziekten en schadelijke dieren . . . . . . '. . 297 De teelt............297
E. Pastinaken, topinamboers enz. ........ 298
Topinamboers of Aardperen ......... 299
Bataten oiquot; zoete aardappels ......... 301
Chineesche aardappels . . . . . . . . . .301
Knoldragende ülluco .......... 301
Aardakers . . . . . . . . . . . .301
F. Koolrapen boven den grond of kohlrabi ....... 301
2. De teelt van wortel- en knulgewassen tut andere doeleinden 302
A. Cichorei. Beschrijving .......... 302
Klimaat cn grond ........... 302
Ziekten en schadelijke dieren ......... 303
Gebruik der producten .......... 306
B. Meekrap. Beschrijving .......... 306
Klimaat en grund ........... 307
Ziekten en schadelijke dieren ......... 308
Gebruik der pruducten .......... 308
Eenige andere verfplanten: weede, verfduizendknuup, wuuw en saffluer 309
C. Suikerbieten. Verscheidenheden ........ 313
INHOUD.
Klimaat en grond . . . . . . . . . . .315 Ziekten en schadelijke dieren . . . . . . . . .315 De teelt ............. 315
Gebruik der producten . . . . . . . . .317
De teelt van suikerbietenzaad . . . . .319
HOOFDSTUK III.
DE TEELT VAN PLANTEN OM DEN STENGEL, DE BLADEREN ENZ. . . . 320
Algemeen overzicht ........... 320
1. De teelt van bladeren of stengels tot verschillende doeleinden 321
A. Vlas. Beschrijving en verscheidenheden . . . . . . .321 Klimaat en grond ........... 322
Ziekten en schadelijke dieren ......... 323
De teelt ............. 324
Gebruik der producten .......... 320
a. Het roten ........... 327
b. Hel braken of breken . . . . . 329
c. Het zwingelen en opmaken ........ 330
cl. De overige bewerkingen, welke het vlas ondergaat . . . .831
B. Hennep. Beschrijving . . . . . . . . . .331 Klimaat en grond ........... 332
Ziekten en schadelijke dieren ......... 333
De teelt en 't gebruik .......... 333
C'. Eenige andere spinplanten ......... 335
Phormicum tenax ........... 335
Aloë, Yucca en Ananasplant ......... 335
Manilla- en Kamee-hennep ......... 335
D. De teelt van stroo voor hoeden ........ 330
E. De kaardebol of weverskaarde ........ 337
F. Tabak. Soorten ........... 338
Klimaat en grond ........... 339
Ziekten en schadelijke dieren ......... 340
Gebruik der producten .......... 346
A. De roode Klaver. Beschrijving ....... 349
Klimaat en grond .......... 350
Ziekten en schadelijke dieren ........ 351
Het winnen van zaad ......... 356
B. Witte of wilde klaver ......... 356
C. Basterd of Zweedsche klaver ........ 358
D. Incarnaat of bloedvoodc klaver on eenige andere klaversoorten . 359
X
ISllOl'I).
Biz.
E. Luzerne ............ 300
F. Zweedsche of zeisvormige luzerne ....... 302
G. Gele rupsklaver of zandluzerne ....... 302
H. Hopperupsklaver .......... 303
I. Serradella ........... 304
K. Esparcette . . . . . . ■ • . . .305 L. Wikkesoorten ........... 30 gt;
M. Lupinen . . . . . . . . ■ • . . 30i X. Wondklaver ........... 309
(). Ciinst of Gaspeldoorn ......... 309
P. Geitenloof . . . . ■ • • • • • .300 Q. Hoornklaver ........... 370
R. Honigklavers . . . . . . • • • .370
S. De Lathyrussoorten ......... 370
ï. De soorten van Rolklaver . . . . . .371 U. Brem............372
2. De overige voedergewassen . . . • . . • 372
A. Spurrie ............ 373
B. Gele Mosterd ........... 374
('. Kool (Brassica oloracea), verscheidenheden ..... 374
Boerenkool . . . . . . . • • ■ .37!) Mergkool . . . . . . • • • .375
Duizendkoppige kool, slnitkool en bloemkool ..... 370
D. Granen en Boekweit ......... 378
E. Grassen ............ 379
F. Eenige andere voedergewassen: Kaukasisehe waalwortel {Sympln'htrn nxjiemnmn); Bunias orientalis, enz. . . . . . . 381
HOOFDSTUK IV.
UK OEMENGIIK CULTUUR ........... 382
Mengsels van granen, masteluin of méteil ....... 382
Mengsels van granen en peulvruchten ........ 383
Mengsels van wortelgewassen, kalkerveld in Noord-Brabant .... 384
Mengsels van grassen en klavers, kunstweiden ...... 384
HOOFDSTUK V.
1. Bepaling en verdeeling . . . . . . . . 387
2. Do samenstelling der graszoden ....... 388
Overzicht der belangrijkste grassen ........ 389
A. Pluimgrassen ............ 389
B. Aargrassen ............ 392
Vergiftige planten en onkruiden der graslanden ...... 394
3. Klimaat en grond. . . . . . . . . 397
4. Ziekten en schadelijke dieren . . . . . 399
5. Hot aanleggen van nieuwe graslanden ...... 400
6. Behandeling der graslanden iu 't algemeen. .... 400
XI
ixiiori).
7. Bemesting der grasland en. . . . . . . . 408
8. Hot overstroomen en bevloeien dor graslanden .... 412 i(. Het gebruik der graslanden. Hnnne opbrengst . . . 41(i
A. Hot telken jaro hooien of weiden of hot om 't andere jaar hooien en weiden . . . . . . . . .417
B. Het weiden . . . . . . . . . . .418
C. Hot hooien ............ 41!)
D. Po opbrengst . . . . . . . 41Ü
Tabel I. Zaai- en oogsttabel van de voornaamste landbouwgewassen . 420 , 421
„ II. Bepaling van het droge stof- en zetmeelgehalte van aardappelen
uit het soortelijk gewicht, volgons Makrckkk, Behrend on Morgan ........... 422
Hl. Zuiverheid, kiemkraeht en gebruikswaarde der voornaamste handelszaden , volgens onderzoek aan het Rijksproefstation voor zaadcontrole te Wageningen ........ 423
A. Gemiddelde uitkomsten over het tijdvak van 15 Juni 1!)00 tot 15 Juni 1!)01.
B. Gemiddelde uitkomsten over het tijdvak van 15 Juni 1808 tot 15 Juli 1901.
„ IV. Gebruikswaarde van gras- en klaverzaden un de hoeveelheid,
noodig per H.A. .......... 424
V. Ter aanduiding van de absolute hoeveelheid zaaizaad, voor 1 H.A.
noodig, enz., volgens H. Weuner ...... 425
VI. Mengsels van gras- en klaverzaad voor het aanleggen van blijvende graslanden, volgens H. Werner ..... 420
,. VII. Procentische samenstelling van gras- en klaverzaadmengsels voor
het aanleggen van blijvende graslanden, volgens Sutton . . 427 ,, VIII. Procentische samenstelling van gras- en klaverzaadmengsels voor het aanleggen van tijdelijke graslanden (kunstweiden), volgens Sutton ........... 428
„ IX. Mengsels van gras- en klaverzaden voor het aanleggen van tijde
lijke graslanden (kunstweiden), volgens H. Werner . . . 428 Alphabotisch register ............ 42!)
GEKLEURDE PLATEN.
Plaat 1. Granen ......... tegenover bl. 134
„ H. Boonon, erwten en andere zaden .... „ „ 191
„ Klavers I..................„ „ 358
Grassen 1 ........ . „ „ 390
xii
Inleiding. Onder plantenteelt verstaan wij dat deel der landbomvweten-seliap, 't welk do voorwaarden en de middelen leert kennen on de wijze lino van doze middelen gebruik te maken, om planten te kwoeken overeenkomstig het dool waartoe do teelt geschiedt. Dat doel is veelal hot voortbrengen van organische stoffen, hotzij meer bepaald eene enkele stof, b.v. suiker (snikor-bieton, suikerriet) of zetmeel (fabrieksaardappelen), hetzij eene goheele groep of groepen van stoffen, b.v. eiwitstoffen, koolhydraten en vet of olie in do voedermiddelen als granen, hooi, enz.
Terwijl nu de bouwgrond on do lucht de daarvoor noodige grondstoffen leveren, zijn de planten te beschouwen als kleine fabrieken, welke dio grondstoffen opnemen, verwerken en de producten veelal in bepaalde doelen als in oen magazijn ophoopen.
Hot eigenaardige dezer fabrieken is dan dat daarin arbeid verricht wordt en producten worden verkregen, die in vele gevallen op goene andere wijze geproduceerd kunnen worden; dat daarin eene verdeoling van arbeid hoerscht, dio slechts bij een dergelijk organisme als eene plant mogelijk is; en dat dooide krachten, die daarop of daarin werken, niet alleen stoffen verwerkt maar ook als bouwstof worden gebruikt om de fabriek uit te breiden en naar do bijzondere behoeften in te richten.
In het le Deel is reeds gezegd, welke organen de planton daarvoor bezitten, hoo zij uit eenvoudiger verbindingen als koolzuur en water moer samengestoldo stoffen als druivonsuiker vormen, hoo sommige dezer geassimileerde stoffen voor bouwstof worden gebruikt, b.v. celstof, hoo andere als reservestof in do cellen worden opgehoopt, b.v. rietsuiker en zetmeel, of weder worden geoxy-doord om tot hot voortbrengen van arbeid te dienen; wolko krachten buiten do plant daartoe medewerken b.v. hot zonlicht; welke grondstoffen er verwoiid: worden, enz.
Do plantonteler (de landbouwer) is bestuurder van dozo fabrieken in zoover hij hare plaats kan aanwijzen, hare productie min of moer kan leiden, haar togen enkele schadolijko invloeden kan beschermen on op het juiste oogenblik hot product kan verzamelen, maar moer ook niot; hij is afhankelijk van een organisme, do plant, dat hij nog onvolkomen kent en dat ook ondor invloeden staat als het klimaat en het weer, waaraan hij niets kan veranderen, waarvan hij hoogstens onkelo nadeolige werkingen kan vonninderen. Tot leiddraad daarbij kan hom do weten schappol ij ke plantenteelt dienen, aangezien dit dool der landbouwkunde op grond van vorschillondo waamemingon en proeven rogels loert kennen voor de hoogst mogelijke productie, zooveel mogelijk oono verklaring geeft van de nuttige en schadelijke invloeden daarop en deze tracht op te sporen,
REINDERS, ir, Vierde druk. 1
O
Teneinde nu dn bouwgronden met de gewenschte planten (de kleine fabrieken) bezet te krijgen, maakt do landbouwer gebruik van de organen voor de voortplanting, vermenigvuldiging en ontwikkeling dor plant als zaad, knollen enz. Do verrichtingen hiervoor noodig zijn bekend onder de namen; het zaaien, poten en platde.n. Gedurende haren groei vereischen de planten meer of minder bescherming; den groei zelf kan de landbouwer minder of meer bevorderen en leiden om het gewenschte product te verkrijgen. Deze verrichtingen worden gewoonlijk samengevat onder den naam verpleging. Na de voortbrenging moot. het product verzameld, bewaard en, om het meer marktwaarde te geven, niet zelden bewerkt worden. Aan deze werkzaamheden geeft men de namen het oogsten, darsclien, schoonen enz.
Naar deze verrichtingen verdoelen wij do Algemeeno plantenteelt in oen drietal hoofdstukken, fn het eerste handelen wij over hot zaaien, poten en 'I geen daarmede in verband staat, in het tweede over do verpleging der planton gedurende haren groei on in het derde over hot. oogsten on do verdere behandeling van het geoogste.
HET ZAAIEN, POTEN EN PLANTEN i).
Nadat do bouwgrond door ploegen, eggen enz. bewerkt en zoo noodig bemest is, en de voorafgaande werkzaamheden die voor do teelt der planten voroischt worden, zie Deel I, bl. .%8, alzoo verricht zijn, kan tot bet zaaien, poten of planten worden overgegaan.
Terwijl nu het bewerken en 't bemesten van den bouwgrond een grooton invloed kunnen uitoefenen op den groei der te telen planten, dient van den andoren kant gezorgd te worden, dat de te telen planten voor den bodem passen en in 't algemeen van goede hoedanigheid zijn. quot;Vooral in de laatslo jaren wordt het belang daarvan beter ingezien, nadat herhaalde proefnemingen hebben aangetoond, dat op denzelfden bodem b.v. de eene variëteit van graan verscheidene hectoliters meer kan opbrengen dan do andere, gelijk straks nader zal blijken. Wij hebben daarom in de eerste plaats onze aandacht te vestigen op:
A. DK KEUZK VAN HET ZAAIZAAD OF ANDERS HET POOT- OF PI.ANTGOF.D2).
1. Eigenschappen en kenmerken van goed zaaizaad.
De eerste eisch aan goed zaaizaad te stellen is a. zijne kiemhanrheid.
Wij hebben daarbij te onderscheiden; de hiem-energie, do gewone kiemlerarht en de absolute kiemkracht. Onder kiem-energie verstaat men de meei-dore of
') Nobbe, Handbuch der Samenkunde; v. d. fioltz, Handbuch, liter Hand; F. Scli i ii cl le r. Dia Lehre voni Pflanzenhau.
-) Zie over de samenstelling dezer voort|daiitiiigsorganeii en de voorwaarden van ontkieming enz. Dl. I, ld. 137, 145, 147, 105, 107, 181, 193, 105 en 202.
3
mindere snelheid waarmede liet kiemen plaats heeft; zij wordt alzoo beoordeeld naar den kiemingstijd. Onderscheid tusschen do gewone en absolute kiemkracht maakt men slechts bij zaaizaad met harde of hardschalige zaden. Daaronder verstaat men zaden, waarvan de zaadhuid voor water ondoordringbaar is en din dientengevolge binnen den gewonen tijd niet kunnen ontkiemen, ja jaren lang onveranderd in water kunnen liggen om daarna te ontkiemen wanneer de zaadhuid beschadigd wordt.
Bij dergelijk zaaizaad verstaat men nu onder gewone kiemkracht het aantal procenten dat er van op do gewone wijze ontkiemt en onder absolute kiemkracht, het aantal procenten dat er van ontkiemt nadat hot zaad geprepareerd, dat is de zaadhuid oon weinig beschadigd is, terwijl dn hardschaligheid van zulk zaad wordt uitgedrukt door het aantal procenten harde zaden dat er in gevonden wordt l).
Van de gewone cultuurplanten ontkiemt het versche zaad in don regel hot bost on geeft do krachtigste planten. Is het één of meer jaren oud geworden en op de gewone wijze bewaard, dan is het kiomvermogen meestal verminderd. Van de granen ontkiemt b.v. na 3 a 4 jaren veelal niet meer dan 70 a 80 procent, en zoo menr en meer afnemende totdat na S a 10 jaren nog slechts enkele korrels ontkiemen; haver, gerst en peulvruchten schijnen haar kinm-vnrmogen iets beter te behouden dan tarwe, rogge en mais; ook oliezaden, b.v. vlaszaad, tabak- en bietenzaad behouden het iets langer, vele boom- en graszaden daarentegen weer minder goed.
Over 't geheel zijn deze opgaven echter zeer uiteenloopend. Verwonderen behoeft ons dit niet. Want voor een groot gedeelte hangt het toch er van af in welken toestand do zaden geoogst en bewaard worden, iioe 'lang zij hun kinmvermogen zullen behouden. Moge ook do mummietarwe, waaruit v. Sternberg in 1834 korrels voortbrengende planten kweekte, tot de fabels behooren, mot zekerheid kan toch worden gezegd, dat rijp geoogst, goed gedroogd en droog bewaard zaad veel langer zijn kiemvermogen behoudt dan slecht geoogst en vochtig bewaard zaad. Dientengevolge behouden vruchten en zaden uit eene streek met een droog klimaat afkomstig, b.v. Turkije, of in een droog jaar geoogst, hun kiemvermogen ook langer dan die uit streken met een vochtig klimaat, b.v. de Russische Oostzee-provineiën, en van een vochtig jaar afkomstig. Zoo vond Haberlandt. dat van tarwe, in 1807 geoogst en op ile gewone wijze in luchtdrogen toestand bewaard, in 1873 nog voor 90 0/0 kiembaar was, evenveel als dezelfde tarwe die eerst op 50 il 60 graden tien uur gedroogd en toen in een dichtgelakte flesch bewaard was. Van tarwe echter, in 1868 geoogst en op de gewone wijze bewaard, ontkiemde in 1873 slechts 5 0(/0gt; en eerst gedroogd on in een dichtgelakte flesch bewaard, 86 O/o
Van meer belang is dat eene krachtige plant zich uit het zaad ontwikkele, met andere woorden dat op de quaJiteit van het kiemplantje, de snelheid waarmede en de wijze hoe het ontkiemt, gelet worde. Ofschoon b.v. oud zaad bij droge bewaring nog wel kiembaar kan zijn, zijn de kiemplantjes, hieruit voortgekomen, in don regel toch kleiner en zwakker. Oud zaaizaad ontkiemt ook langzamer; de hoofdwortel, die bij goed zaad zich hot eerst ontwikkelt,
') F. F. Brnijning jr., Landbouwk. Tijdschrift Tl, hl. 355.
1*
4
is veelal zwakker en blijft soms geheel achterwege, zoodat uit het kiemplantje eerst bijwortels gevormd moeten worden. Slechts in enkele gevallen verdient daarom oud zaaizaad de voorkeur, b.v. wanneer het nieuwe zaad door mislukking van den oogst enz. van slechtere hoedanigheid is. Ook wanneer in tarwe veel brand voorkomt, wordt wel aangeraden van den vorigen oogst zaaizaad te nemen. Bewaring op eene droge koele plaats, in eene zoo mogelijk luchtdicht sluitende ruimte b.v. flesschen of blikken dozen en dan vooraf op 50 a 60° verwarmd, is het meest dienstig 't zaaizaad zijn kiemvermogen te doen behouden.
Ter verklaring van deze verschijnselen herinneren wij vooreerst, wat Deel I, bl. 194 omtrent het ontkiemen en de veranderingen die de bestanddeelen van het zaad daarbij ondergaan, gezegd is. Wij mogen nu aannemen dat een zaad liet snelst ontkiemt, dus zijn kiem-energie het grootst is, wanneer de uitwendige omstandigheden, b.v. de temperatuur en de scheikundige samenstelling daarvoor het gunstigst zijn. Waarvan hangt nu die samenstelling af? Vooreerst natuurlijk van de omstandigheden waaronder het zaad geteeld en geoogst en ten andere van de omstandigheden waaronder hot verder bewaard is. Ei] het ontkiemen hebben er scheikundige veranderingen in het zaad plaats, die nog- niet voldoende bekend zijn; men schrijft die voor oen deel toe aan fermenten, b.v. de diasta-tische fermenten, welke het zetmeel in gom en suiker omzetten. Maar deze omzettingen kunnen ook plaats hebben, b.v. bij vochtige bewaring, zonder dat het zaad ontkiemt. Verschillende bacteriën en schimmels of hare sporen kunnen zich in het zaad gaan nestelen en daarin veranderingen te weeg brengen. In het algemeen wordt toch opgemerkt, dat oud zaaizaad bij het laten ontkiemen meer schimmelt dan versch zaad, wat wel niet anders verklaard kan worden dan dat de kiemsporen van schimmels daarop gevallen zijn.
Verschillende gevallen kunnen zich nu voordoen. Vooreerst kan, als het zaad rijp is, nog geen ferment aanwezig zijn. In dit geval ontkiemt het niet dadelijk of slechts langzaam, b.v. gerst, die zooals men 'tnoemt eerst uitgezweet moet zijn. Ten tweede kunnen bacteriën of schimmels het ferment of de fermentatie-producten verbruikt hebben. Dan moet eerst nieuw ferment gevormd of moeten de daardoor gevormde producten aanwezig zijn en zal de kiem-energie geringer wezen. Ten derde kan de kiem zelve door de bacteriën of de schimmels zijn aangetast, b.v. het worteltje. In dit geval wordt de kieming eveneens vertraagd en verloopt zij niet regelmatig, komt de hoofd wortel b.v. niet tot ontwikkeling en vormen zich slechts bijwortels. Ten vierde kan de kiem of het protoplasma gedood zijn en blijft de ontkieming geheel achterwege.
Ter beoordeeling of eenig zaad nog kiembaar is en in hot algemeen als kenmerk voor de kiemkracht, kunnen de kleur en de reuk der korrels eenige, ofschoon niet altijd zekere aanwijzing geven. Klaverzaad b.v. dat donkerder dan gewoonlijk en in plaats van geel, roodachtig bruin gekleurd is, is of oud of hoeft te veel aan vochtigheid geleden en is daardoor waarschijnlijk minder kiembaar. Als de reuk van het zaad niet frisch maar min of meer muf is, mag oveneens verwacht worden, dat de kiombaarheid is afgenomen; zie hierboven.
Bij graan is do kleur eene zeer onzekere maatstaf voor do kiombaarheid. Hier kan eono lengtedoorsnede door de kiem, met behulp van een scherp mes, eenige aanwijzing geven, wanneer men namelijk dozo doorsnede met eene loup
5
bekijkt. Eenu gozomle Idem is steeds geel of groenachtig geel en liet bovenste deel, liet pluiiupje, gewoonlijk iets lichter dan het worteltje. Verkleuringen nu als vuilgeel, vaalgeel, blauwachtig en grijs wijzen eene verzwakking der Idem aan, terwijl bruine en roodbruine kiemen in het geheel niet meer kiembaar zijn.
Is men in hot onzekere omtrent de kiembaarheid en ook om te weten hoeveel procent ervan ontkiemt, wat noodig kan zijn om de juiste hoeveelheid zaaizaad te bepalen, dan doet men 't best eene kiemproef te nemen. Vroeger was daarvoor in gebruik het kiemapparaat van Nobbc, bestaande uit eene plaat van klei die zacht gebrand en niet geglasuurd is. In hot midden is eene komvormige holte, waarin do zaden gelegd worden on die door een ringvormig kanaal omgeven is voor het ingieten van water. Het water in den poreuzen steen trekkende maakt de zaden dan behoorlijk vochtig. Op de plaat wordt verder een deksel gelegd zoodanig dat eene ruimte tusschen beide voor den toegang der lucht overblijft. Aangezien dergelijke kiemplaten moeilijk zuiver te houden zijn en licht aanleiding geven tot schimmelen, is het boter gebruik te maken van turt of lappen flanel of, zooals aan de proefstations voor zaadcontröle, van filtreer-papier of zand. 100 a 200 zaden worden dan hiertusschen of hierin op een bord gelegd, matig vochtig gehouden en in een behoorlijk warm vertrek (IS a L'O0) geplaatst. Eiken dag wordt nu opgeteekend hoeveel zaden ontkiemd zijn en worden de ontkiemde verwijderd. Hij graan, vlas en klaverzaden kan men dan de proef voor geëindigd beschouwen na 10, bij Thiniotiiy- en uienzaad na 12, bij bietenzaad, tabak, Engelsch en Italiaansch raygras en do zaden van de meeste scherinbloemige planten na 1(3 dagen, bij de meeste graszaden na H weken en bij de Poa eu Agrostis-soorten en vele boomzaden eerst na 5 weken. Heeft men 200 zaden genomen, dan geeft het getal ontkiemde zaden gedeeld door 2 het kieniprocent aan. Hoe aan hot Ned. Proefstation voor zaadcontröle gehandeld wordt, ook voor het bepalen van de kiem-energie en do absolute kienikracht of do haidschaligheid, zie men hierachter onder: Aankoop van zaaizaad.
Daar mon bij Bieten en Mangelwortels geen eigenlijk zaad maar vrucht-kluwens op het kiemvermogen onderzoekt, waaruit zich meer dan een plantje ontwikkelt, moet hierbij eene andere berekening gevolgd worden, die wij mode bij het aankoopen van zaaizaad en in de Bijzondere Plantenteelt bij deze go-wassen nader zullen aanwijzen.
Uit het bovenstaande volgt dat de kiembaarheid nogal uiteen kan loopon, niet alleen naar den ouderdom van hot zaad of do vrucht, maar ook naar het weêr in den oogsttijd, de wijze van bewaring enz.
Met inachtneming van het bovenstaande kan men als eisch stellen voor de kienikracht bij granen 90—9ü 0/o; een hooge kiemkracht hebben ook erwten, boonen en wikken gem. 95 0^ en onder de grassen het timothygms 90—95°/^, verder witte mosterd, lijn- en hennepzaad, lupinen en serradella gem. 90 P/o, roode klaver, luzerne en basterd klaver 85 a 87 0/o, witte klaver 70 a 80 0/0, Engelsch en Italiaansch raygras on beemdlangbloem 80 a 85 0/0i de meeste overige grassen van 70 a 80 0/o) vele 'dot meer dan 50—70 O/q. Een geringe kiemkracht heeft ook uienzaad gem. 50 0/o en wortelzaad 55 Over 't algemeen wisselt de kiemkracht van zaden van scherinbloemige planten, zooals wortels, zeer af en onder die der grassen meer die met pluim vorm igo bloei-
6
■wijze dan dio van aargrassen. De kiemkracht van klavers en van boekweit ■wisselt vooral af niet het aantal harde zaden.
Bovenstaande opgaven van de kiembaarheid der grassen, klavers enz., volgens Schindler, zijn dan ook weinig vertrouwbaar; want vooreerst is het onzeker of bij de bedekte graszaden wel altijd zuiver zaad genomen is en bij het ontkiemen de juiste methode werd gevolgd (zie daarover hieronder bij aankoop van zaaizaad) eu ten tweede of bij klaver enz. het zaad al of niet geprepareerd was en bij wortelzaad of het al of niet gewreven en daarbij de onontwikkelde vruchtjes al of niet verwijderd zijn. Van wortelzaad, dat vooraf gewreven en min of meer van de doosvruchtjes gezuiverd is, is de kiemkracht in den regel hooger.
b. Grootte, gewicht en andere eiyensehappeti van liet zaaizaad. Hierboven is er reeds op gewezen, dat kiembaar zaad nochtans van slechte qnaliteit kan zijn. Teneinde eene goede plant daaruit te voorschijn kome, moet het eene wel gevormde kiem en eene ruime hoeveelheid voorraadstoffen bevatten. Do hoedanigheid der kiem is vooral afhankelijk van den graad van rijpheid, de grootte der kiem en de quantiteit voorraadstof van 't gewicht van 't zaad. Ofschoon zoogenaamd onrijp geoogst zaad in den regel kiembaar is, soms zelfs iets sneller ontkiemt dan rijp geoogst zaad, zijn de kiemplauten, welke eruit te voorschijn komen, veelal zwakker. Granen en de meeste andere landbouwgewassen geven dan ook de beste kiemplauten, wanneer zij zoogenaamd volrijp (zie hieronder) geoogst zijn.
De volstrekte zwaarte, meer nog dan de grootte en het soortelijk gewicht bepalen voorts de grootte der daaruit te voorschijn gekomen kiemplauten.
Reeds bij de Romeinen was het in gebruik om de uit de aren vallende korrels tot zaaizaad te nemen, en sinds onheugelijke tijden gebruikt men daartoe in sommige streken, b.v. in de Probst ei l), de zoogenaamde „voorslagquot;, dat is het op den kant van een ijzeren plaat uitgeslagen of uitgegeeseld graan. Een onderzoek leert nu dat deze voorslag grooteudeels uit de eerst rijp ge-wordene, middelste korrels der aren bestaat, die volgens onderzoek van Nobbe en A. Muller niet alleen zwaarder zijn, maar waarvan bij do ontkieming de kiemplauten in denzelfden tijd ook langere wortels vertoonen dan de lichtere zaden uit den voet of den top der aar. Door Marek, quot;VVollny en anderen is verder in bijzonderheden aangetoond, dat planten uit zwaar zaaizaad verkregen zich krachtiger en vroeger ontwikkelen dan planten uit lichter zaad, die langer klein blijven en zich in alle organen, b.v. in stengels en bladeren, zwakker eu schraler ontwikkelen.
Daar nu de krachtigste kiemplauten aan ongunstige invloeden het best weerstand kunnen bieden, gaan zij niet zoo licht te gronde en geven zij onder dezelfde omstandigheden ook het beste gewas en ten slotte de grootste opbrengst 2). Ook dit toonde AVollny door verschillende proeven aan. B.v. van 100 roggeplanten uit zwaar zaad verkregen waren bij den oogst nog 87 aan-
') Zie ook J. W. It. Cord es. De inoogsting en zuivering der voornaamste granen, bl. 33.
Wijlen mijn oom, G. Reinders, toonde reeds in 1841, dus meer dan 50 jaar geleden, door eene pioel' aan, dat zwaar zaad eene grootere opbrengst geeft. Zie Hand. v. h. (ion. ter bev. van Nijverheid, gevestigd te Onderdendam 1842.
7
wezig on deze leverdon l.OS IvG. graan en 2.08 KG. stroo, terwijl van dezelfde qnantiteit planten van licht zaad bij den oogst nog 5(3 over waren, die slechts een opbrengst van 0.78 KG. graan en 1.75 KG. stroo gaven. Bij een andere proef bleven van 64 planten paardentandmais, groote zaden, 59 over niet een opbrengst van 1.4 KG. on van 04 kleine zaden 47 met een opbrengst van 1.2 KG. droge massa. Als bewijs van hoogere opbrengst moge verder de volgende proef van Lehmann dienen, die 528 erwten van verschillende grootte en zwaarte op dezelfde oppervlakte (8.5 M2) zaaide
waarvan de/.e gaven en bij den oogst
528 wogen dus 1U0 planten zaad peulen stroo samen
kleine zaden 160 gr. 30.3 gr. 423 998 gr. 280 gr. 2010 gr. 3288 gr. middelsoort „ 221 „ 41.8 „ 478 1495 „ 375 „ 2630 „ 4482 groote „ 273 „ 51.7 „ 480 1814 „ 437 „ 3170 „ 5421 „
Voor hot bepalen van het absolute gewicht worden voor kleine zaden 2000, voor grootere 1000 korrels of meer gewogen en door dit gewicht door het aantal kon-els te deelen, bekomt men het korrelgewicht, dat is het gewicht van eene zaadkorrel. In plaats van het korrel- of volstrekte gewicht wordt in do praktijk vaak het volume-gewicht, b.v. het gewicht van een hectoliter als maatstaf voor het bepalen der waarde van granen en zaden genomen. Volgens een onderzoek van Schindler is dit gewicht voor een en dezelfde variëteit ook min of meer evenredig met het volstrekte gewicht en kan het in dit geval ook voor het beoordeelen van 't zaaizaad dienen; maar deze verhouding gaat niet door bij verschillende variëteiten. Voor het vergelijken van verschillende variëteiten is het volume-gewicht dus een onzekere maatstaf. Ook is er dikwijls verschil tusschen de zaden van een en dezelfde of van verschillende variëteit in het soortelijk gewicht; glazige korrels zijn b.v. soortelijk zwaarder dan melige; maar tusschen de ontwikkeling van het zaaizaad of de opbrengst en het soortelijk gewicht is nog, hoe vaak ook beproefd, geenerlei betrekking gevonden i).
Om dezelfde reden leveren ook de door het dorschen of door insecten beschadigde korrels zwakkere kiemplanten. Wij herinneren daarvoor aan de proef vermeld en do Fig. 66 op bl. 196 in Deel I. Ook geeft een geil, legerachtig gewas in den regel slechter zaaizaad dan een meer schraal maar stevig gewas, omdat de korrels van het eerstgenoemde veelal lichter en ineengeschrompeld, die van het laatste in den regel meer uitgegroeid zijn.
Op den vorm der korrels dient dus eveneens gelet te worden, omdat deze min of meer aanwijzing geeft omtrent de ontwikkeling van liet zaaizaad. In het algemeen moet die vorm „volquot;, dat is eene doorsnede door eene kromme, niet heen en weer gebogene lijn begrensd zijn, wat op „volrijpheidquot; en een goed uitgegroeid zijn wijst.
Verder dient op den reuk gelet te worden. Behalve enkele zaden en vruchten, die aetherische oliën bevatten, b.v. karwij, hebben de granen en zaden geen bepaalden reuk. Is dit nochtans het geval, zoo is die in den regel „mufquot; of
') Wenschelijk kan liet zijn, iiat bij liet korrelgewicht ook liet vochtgehalte bepaald wordt. Over het beoordeelen van de voederwaar®, enz. van granen en zaden naai het volume-gewicht en het soortelijk gewicht zal later gehandeld worden.
8
„dufquot; en wijst zulks ocne door schimmels veroorzaakte verandering iian Ion gevolge van slechte bewaring en vochtigheid. Eene vermindering der kiem-baarheid gaat daarmede gewoonlijk gepaard, bl. 4.
Op gelijke wijze kan ook de kleur soms eene goede aanwijzing geven omtrent den ouderdom, den graad van rijpheid enz. Meer bepaald is dit het geval mot die zaden, welke in hunne huid eene kleurstof bevatten, welke licht verandert, b.v. klaverzaden, en die bij het ouder worden van het zaad of ook door vochtigheid, b.v. in nat oogstweer of bij bewaring in vochtige localen, meestal donkerder, rood of roodbruin wordt. Zoo moeten de korrels van roede Klaver donkerviolet met gele punt of zuiver geel gekleurd zijn, die van witte Klaver zuiver zwavelgeel of helder chocoladebruin maar niet roodachtig bruin zijn. Zweedsche-klaverzaad heeft eene gelijkmatig donkergroene, Inkarnaat-klaverzaad eene helderroode kleur. Zaad van Luzerne moet zoo licht mogelijk gekleurd, dat van Wondklaver aan het boveneind donkergroen, aan het ondereind witachtig groen maar niet roodachtig gekleurd zijn.
Do kleur der naakte graan vruchten (tarwe en rogge) wordt minder door eene kleurstof in de vrucht- en zaadhuid veroorzaakt , maar meer door de kleur van dc onder do zaadhuid liggende eiwitlagen (Deel I, bl. 180) en is eerst in dc tweede plaats afhankelijk van de samenstelling der huid en hare dikte, waardoor verschillende kleurschakeeringen ontstaan. Jfen dient hier wol te onderscheiden of dc kleur bijzonder eigen is aan de graansoort of variëteit, dan wel een gevolg van schadelijke uitwendige invloeden, en in het laatste geval of do kleur slechts aan het idtwendige hecht, b.v. sporen van brand, die don top oener tarwekorrel blauwachtig maken, dan of de kleursverandering een gevolg is van de omzetting der inwendige doelen, b.v. bleeken en uitloogen door het beregenen.
Melige koirels zijn mat maar heldorder gekleurd en niet doorschijnend, glazige zijn donkerder gekleurd, glinsterend en doorschijnend. Beider kleur kan niet maar zoo vergeleken worden, want bij melige korrels beantwoordt de geelwitte kleur aan de golo dor glazige korrels
„ gele „ „ „ bruinachtig gele „ „ „
„ roodachtig gele „ „ „ roodachtig bruine „ „ „
„ roede „ „ „ bruine „ „ „
In het algemeen is hot meel -zachter en witter naarmate de kleur helderder is en verdient deze kleur daarom de voorkeur.
Ook bij rogge geeft men aan do heldorder grauwgele en lichtgrijze (zilvergrijze) kleuren do voorkeur boven de donkerder groengrijze, grauwbruine en bruine kleuren.
Rij gerst wordt dc voorkeur gegeven ;ian eene gelijkmatig witgele en licht sü'oogelo kleur, minder goed acht men zwavel- en goudgele kleuren en hot minst eene donker stroogele kleur. Korrels, die min of meer grijs, aan don top donker (bruin) gekleurd zijn, wijzen beschadiging door vochtigheid aan.
In hot algemeen dient aan de natuurlijke, normale kleur der zaden do voorkeur gegeven te worden, en elke afwijking daarvan als eene beschadiging te worden aangemerkt.
Verder bezitten do zaden eene eigenaardige ylaiis; ontbreekt deze, zoo is dit mede een toeken van ouderdom of beschadiging door vochtigheid; vooral
9
klaverzaad niet men graag glanzig, met uitzondering van Inzernczaad, dat moer dof is. Kunstmatig wordt die glans wel eens cian het zaad terug gegeven door eene lileine hoeveelheid olie door het zaad te „sehoppenquot;, maar dit wordt gemakkelijk ontdekt door den reuk of door een weinig van het zaad in een fleschje met wat spiritus te verwarmen en dan water bijvoegen; bij aanwezigheid van olie wordt de vloeistof dan melkachtig wit.
c. Soort en afkomst van hei zaaizaad. Van veel belang is liet voorts bij de keuze van 't zaaizaad op soort 1) en afkomst te letton. Elk van de menigte variëteiten onzer cultuurplanten biedt veelal iets eigenaardigs aan. Do een geeft hoogere opbrengst, een ander steviger stroo, een derde is meer bestand tegen een strengen winter, enz. Als algemeene regel moet daarom gelden op oen gegeven stuk land niet alleen de plantensoort, die er naar den staat van vruchtbaarheid enz. het best past, maar ook de variëteit die in de bijzondere omstandigheden: het klimaat, den grond, onz. de grootste opbrengst doet verwachten, of aan een gegeven doel het best beantwoordt, te telen 2),
Terwijl wij op dezen landhuishoudkundigen regel later terugkomen, herinneren wij hier aan het veredelen der planten, door juist van die planten zaaizaad le kiezen, welke aan het gegeven dool het best beantwoorden; zie bl. 10; vergel. ook I, bl. 229.
(1. Zuiverheid van het zaaizaad. Goed zaaizaad moet voorts zuiver, dat is: vrij van onkruid en andere zaden en zoo mogelijk zonder sporen van brand, roest, warkruid enz. zijn. Onder zuiver zaad of zuiverheid van het zaad wordt derhalve verstaan hetgeen men overhoudt, wanneer alle andere vreemde zaden, zoowel van onkruid als van andore cultuurplanten, strootjes, kafjes, stof enz. er uit verwijderd zijn. Al hetgeen daarbij verwijderd is noemt men onzuiverheid.
.Men dient echter onderscheid te maken tusschen schadelijke en onschadelijke (uizuiverheid. Vermenging met zand en bij klaverzaad soms met gekleurde steentjes is op zich zelf onschadelijk; dit is wel het geval als er onkruidzaden en bij klaverzaden vooral zaden van Cuscuta mede vermengd zijn. Hierop dient dan vooral gelet te worden. Want roods door eene geringe verontreiniging daarmede kan vrij wat onkruid op 't veld worden gebracht. Niet ten onrechte zegt het spreekwoord: wat één jaar zaait moeten zeven jaar wieden. Als een voorbeeld moge de volgende opgave van Nobbc dienen. In eene soort lijnzaad werden 2.84 proc. onkruidzaden gevonden (soms is de verontreiniging voel grooter). Deze behoorden tot 41 verschillende soorten. Op 1 K.G. berekend kwamen o. a. voor 2529 korrels gewone Melde {Chenopodimn album) en 3511
') Hot begrip soort moet liior niet in plantkundigen maar in landbouwknmligeu zin opgevat worden. In den regel is dit eime variëteit maar liet kan ook eene variëteit uit een bepaalde streek zijn, b.v. Groninger Wintergerst. De Duitsobe landbouwkundige Drechsler heeft in navolging van de onderscheiding in de veeteelt hiervoor het begrip ras ingevoerd. Volgens deze zijn variëteiten in de natuur, door natuurkeus, rassen door de teelt, door teeltkeus ontstaan, 't Is niet altijd te bewijzen; wij verstaan dus onder variëteiten of lassen in het algemeen de soms talrijke verscheidenheden van een der door de plantkundigen erkende plantensoorten; terwijl soort hier in algemeen landbouwkundigen zin genomen is; het kan een plantkundige soort, een variëteit of wil men een ras zijn.
-) Omtrent verschil in opbrengst enz. zie men de Verslagen der proefneldrn.
10
korrels eener soort van Duizendknoop {Polygonum lapathifoliuvi). Rekent men nu 250 K.G. zaaizaad uoodig te hebben op de hectare, dan zaait men daarmede van eerstgenoemd onkruid 632.250 en van het laatste 877.750 korrels. Niet zelden zagen wij in Vlas, waarvoor het zaaizaad aangekocht was, eeno groote menigte Bolderik, I, bl. 322, en in witte Klaver bijna evenveel Ooie-vaarsbek- als klaverplanten, in eene streek, waar deze onkruiden niet of niet veel voorkomen.
2. Eigenschappen van het pootgoed.
Onder de landbouwgewassen, die gewoonlijk niet door zaad maar dooi' andere voortplantingsorganen worden vermenigvuldigd, behooren de Aardappels, de Hop en de thans weinig meer verbouwd wordende Meekrap. De eerste worden door stengelknollen, de laatste door wortelstokken of zoogenaamde kiemen vermenigvuldigd. Ook bij de keuze dezer voortplantingsorganen, die gewoonlijk met den naam pootgoed worden aangeduid, dient op grootte, variëteit en afkomst, soms ook op zuiverheid van ras en kiembaarheid gelet te worden; waaromtrent wij echter niet hier maar in de Bijzondere Plantenteelt bij deze gewassen in bijzonderheden zullen treden.
8. Veredeling der planten en het kweeken van nieuwe variëteiten.
Onder veredeling van planten verstaat men hot verbeteren van de bestaande rassen of variëteiten, overeenkomstig het doel dat men met de teelt beoogt, I, bl. 229.
De bestaande variëteiten kan men onderscheiden in natuurlijke of landrassen en gekweekte variëteiten of teeltrassen. De eerste zijn meer een product van bodem en klimaat en van een zorgvuldige teelt, dan wel van een systematische teeltkeus, b.v. Groninger wintergerst, Zeeuwsche tarwe en onder de aardappelen de Wolkammers en Zeeuwsche blauwen. De gekweekte variëteiten zijn door eene stelselmatige teeltkeus verkregen, b.v. de Dikkoptarwe, Magnum-bon uin aardappel en Vilmorin's suikerbiet.
Bij het veredelen maakt men gebruik van de eigenschap der erfelijkheid, J, bl. 228, en spoort daarbij die eigenschappen op welke erfelijk zijn en met eene hoogere of betere productie gepaard gaan. Van veel belang is het tevens niet op één eigenschap te letten, maar op verschillende kenmerken die op eene hoogere productie wijzen, evenals men dit in de veeteelt doet waar b.v. uit de hoedanigheid van het uier, de huid enz. tot de melkrijkheid kan worden besloten. Zoo gaat volgens Neergard bij gerst de dichtheid der aar met kortheid van stroo en glazigheid der korrels gepaard en omgekeerd een losse aar met lange halmen en zetmeelrijke kon-els. Volgens Proskowitz is de tweerijige gerst des te edeler als brouwgerst naarmate de halmen dunner en fijner maar dikwandig zijn en ze de aren bij het rijpworden in een boog naar beneden dragen.
De landbouwer ziet in het algemeen gaarne dat de granen goed uitgegroeid zijn, lang stroo hebben. Door Liebenberg is dan ook door metingen bij Tarwe
11
on door Liebsclier bij Rogge aangetoond, dat mot oene toeneming der halm-lengte de lengte der aren toeneemt, evenwel in eene kleinere verhouding dan de eerste, en omgekeerd: hoe gedrongener de aren, dat is hoe korter hare leden zijn, des te korter ook de halmen. Verder werd door Liebenberg gevonden dat met de grootte en zwaarte der aren het aantal korrels in een aartje vermeerderd wordt; dat de grootste aren alzoo ook de vruchtbaarste zijn. Dat echter ook de grootste en zwaarste aren de zwaarste korrels zouden bevatten, zooals door Liebenberg beweerd wordt, wordt door Mansholtl) tegengesproken ; het is ook waarschijnlijker dat de zwaarte eener lange aar meer het gevolg is van een groot aantal korrels van middelmatige zwaarte dan van een kleiner aantal zware korrels. Verder zal men, meenen wij, bij het nagaan van bovenstaande verhouding de bijzondere eigenschappen der variëteit in acht moeten nemen. Zoo wordt de Dikkoptarwe vooral met het oog op in den top gevulde aren veredeld. Ook is het minder sterke uitstoelen van deze variëteit, dat soms een nadeel kan zijn, hier een voordeel omdat bij een niet te hollen stand alle halmen meer gelijk opgroeien en zoo een meer gelijk gewas verkregen wordt.
Meer bepaald heeft men de betrekking tusschen uitwendige eigenschappen en productie nagegaan bij de suikerbieten, waar niet te groote, slanke, peervormige wortels mot vast vleesch en een kroon van bladeren, die een dichten stand hebben en zich bij het rijpen vlak uitspreiden, met een hoog suikergehalte gepaard gaan. Zoo ook gaat bij aardappels vast hard vleesch met een hoog zetmeelgehalte gepaard, en aardappels met weinig stengels brengen grootere maar een geringer aantal, die met veel stengels kleinere maar een grooter aantal knollen voort.
Waarop bij het veredelen verder nog in bijzonderheden wordt gelet bij de verschillende gewassen, zal in de Bijzondere Plantenteelt worden medegedeeld.
Gelijk uit bovenstaande voorbeelden blijkt, kan in het algemeen eene hooge productie of kunnen andere gewenschte eigenschappen dikwijls uit uitwendige kenmerken worden afgeleid en daarop dient men bij het veredelen zijne aandacht te vestigen. Van den anderen kant echter laten zich, evenmin in de plantenteelt als in de veeteelt , twee of meer gewenschte eigenschappen altijd in hooge mate vereenigen. Zoo gelukt het b.v. niet graan mot een hoog zetmeel- en tevens hoog eiwitgehalte te telen 1). Vermeerdering van productie of der productie van sommige deelen gaat vaak met eene vermindering der qualiteit gepaard. Zoo gelukte het Mansholt door systematisch uitzoeken AValsche booncn met tot 8 boonen in een peul te kweeken, maar die 8 boonen waren kleiner on samen slechts weinig zwaarder dan de 4 boonen in een peul der niet-gewijzigde variëteit. Eene dergelijke eenzijdige veredeling heeft dus hare grenzen on kan te ver doorgevoerd worden.
Verder dient niet te worden vergeten, dat eigenschappen die door ruime standplaats, sterke bemesting enz. zijn verkregen, b.v. langere aren, zelden erfelijk zijn. Daarom verdienen veredelingen met natuurlijke variëteiten die aan bodem en klimaat gewend zijn, in 't algemeen ook meer aanbeveling dan die met van elders ingevoerde variëteiten. Deze laatste hebben dikwijls neiging om
) Schindler, Dar Weizen in seinen Besiehnmjen zum Klima, etc.
12
to veraarden en hot komt daarbij dikwijls meer er op ;uiii do aanwezige eigen-acl lappon te behouden clan nieuwe aan te kweeken.
Bij het veredelen kan men verschillende methoden volgen.
Vooreerst kan men door ziften of wannen uit een partij zaaizaad do grootste en zwaarste korrels afscheiden of opzettelijk uitzoeken en als zaaizaad gebruiken.
Eene tweede methode, die iets verder gaat, is dat men de mooiste en zwaarste aren, peulen enz. en hiervan de zwaarste korrels uitzoekt. Van de langste aren kan men het bovenste en onderste deel ook afknippen en de korrels van hel middelste doel, die hot zwaarst zijn, als zaaizaad gebruiken.
Aan beide methoden, die het eenvoudigst en niet moeilijk uitvoerbaar zijn, zijn echter bezwaren verbonden. Men kan op die wijze wel do productie ver-hoogen maar ontdekt weinig omtrent de andere eigenschappen. Ook zijn de middelste korrels in eene aar, die daar eene bevoorrechte plaats hadden, in den regel wol liet zwaarst, maar het is geenszins zeker dat zij de eigenschap, die men wenscht aan te kweeken, ook het best doen overerven. In allen gevalle moeten de langste aren enz. niet van de randplanten of andere bevoorrechte standplaatsen gezocht worden en is het wenschelijk bij het uitzoeken ook op stevigheid van stroo enz. te letten.
Enkel door uitzoeking der beste aren, waarbij echter gezorgd werd dal geen kruisbestuiving plaats kon hebben, heeft Rimpau de bekende Schlanstedler Kogge verkregen, en Beseier door het uitzoeken der pluimen, later door gebmik te maken van een naaldvrije spontane variatie, uit Probsteier de Anderbecker Haver; terwijl Heine door het uitzoeken van de beste aren tegelijk met de zwaarste korrels zijn verbeterde Zeeuwsche Rogge, een verbeterde Chevalier-gerst, uit Zweedsche Haver zijn verbeterde Haver en uit een bestaande Dikkop een verbeterde Dikkop-Tarwe verkreeg.
0[i een eenigszins ander standpunt hebben Hallet en anderen zich gesteld. Zij letten bij hunne veredelingsmethode niet enkel op de aren en de korrels maar op de geheele plant: of zij b.v. goed stoelt, stevig stroo bezit enz.; zij gingen daarbij uit van de stelling, dat ook eene eenigszins minder ontwikkelde korrel eene goede plant kan geven, als zij maar van goede afkomst is. Deze stelling past men ook toe bij het veredelen van die planten welke om den wortel of eenig ander plantendeel geteeld worden, ids bieten, de gewone wortelen, klavers enz. Immers men kiest hierbij uit de wortels die het bost aan 't dool beantwoorden en plant deze in 't volgende jaar ter zaadwinning uit. Zie daarvoor nader de Bijzondere Plantenteelt.
Hallet, te Brigthon in 't zuiden van Engeland, volgde bij het veredelen van granen (Tarwe, Gerst on Haver) de onderstaande methode. Vooreerst werden van eenig graangewas eenige der beste aren uitgezocht. Hij nam nu aan, dat in een dier aren ééne korrel voorkomt die de boste is. Welke die is kan noch uit de zwaarte, noch uit andere eigenschappen, noch uit de plaats die zij in de aar inneemt, opgemaakt worden. Daai'om pootte liij al do korrels der uil-gezochte aren uit op een vrij grooten afstand van elkander, 1 eng. voet in 't vierkant, om de planten goed ruimte te geven voor hare ontwikkeling en ze van alle kanten te kunnen waarnemen. Hij vergeleek die planten al zoo met elkander en koos bij den oogst de plant die in alle opzichten: in het uitstoelen, het aantal halmen, do grootte der aren en het aantal korrels daarin, het best
13
is, nit. Ten slotte nam hij daarvan do lioste aar en zaaide de kon-els weder op gelijke wijze op zijn proefveld uit. Zoo ging Itij verscheidene jaren daarmede voort, telkens van de beste plant de beste aar uitzoekende en de korrels daarvan afzonderlijk uitpotende, terwijl de korrels der overige planten ter vergelijking meer in het groot werden uitgezaaid. Het door Hallet veredelde graan is dus feitelijk van ééne korrel afkomstig; hij noemde zijne teelt daarom stamboom-(pp.digree-) teelt.
De resultaten door Hallet, reeds het eerste jaar verkregen, waren zeer gunstig, zooals uit het aantal korrels in de beste aar blijkt. Dit getal steeg bij de 4 door hem veredelde tarwe-variëteiten:
Original Red: het eerste jaar van 47 op 79; de eerste 9 jaren tot ÏK); de laatste 8 jaren tot 04.
Hunters: » » » » 00 » 00; » » 6 » » 97; » » 6 » » IOC.
Victoria: )gt; » » » 53 gt;» 60: « « 6 n» » 81; » » 6 » » 101.
Golden drop: « » )» » 32 » 39; )» « 5 » » 66; » •gt; 5 » gt;» 82.
Toch zijn zijne veredelde graansoorten, in de groote cultuur gebracht, niet altijd meegevallen. De oorzaak daarvan moet gezocht worden in de fouten in zijne methode.
Vooreerst werd de grond voor zijn proefveld wel in het voorafgaande jaar en dus niet direct bemest, maar het was toch een tuingrond, in betere conditie dan een gewoonlijk voor tarwe bestemde bodem. Dan werd door het vroeg zaaien, reeds in Augustus, en het ver iiiteenpotcn de groeitijd verlengd en konden lucht en licht hier in ruimere mate invloed uitoefenen op de productie dan bij de teelt in het groot het geval is. Met wintervastheid kon in het gunstige klimaat der zuidkust van Engeland mede geen rekening worden gehouden. Door deze en gene omstandigheden kreeg zijn zaaizaad deels eigenschappen die voor een ander klimaat niet passend zijn, deels niet overerven en derhalve van geen waarde zijn voor de voortplanting.
Dat met dergelijke omstandigheden rekening moet gehouden worden, blijkt het duidelijkst uit de resultaten door Mokry in Hongarije verkregen, die, in hoofdzaak volgens de methode van Hallet, de Banaater tarwe veredelde, met dit verschil, dat hij meer op de grootte der aren en het aantal korrels in eene aar dan wel op het uitstoelen lette. Zijn proefveld was bovendien sterk bemest en diep gespit. Hij pootte de uitgezochte korrels van de beste aren in rijen van 0.3 meter afstand en in de rij op een afstand van 0,16 meter. Van het zoo verkregen gewas werden weder de langste en korrelrijkste aren uitgezocht en de korrels op een dergelijk proefveld, door hem lste proefveld geheeten, op gelijke wijze gepoot. De rest van den oogst werd eveneens gesorteerd en op een 2de proefveld, in rijen hol gezaaid, en de oogst hiervan op een 3rtquot; proefveld ook nog hol maar toch iets dichter gezaaid. De teelt op het Istquot; proefveld diende dus meer tot veredeling, die op liet 2'le en 3de proefveld hoofdzakelijk om de hoeveelheid zaaizaad te vermeerderen. De oogst van het proefveld werd op do gewone wijze in cultuur genomen.
Ook hier schenen de resultaten aanvankelijk zeer gunstig; het aantal korrels in eene aar was gemiddeld met 18 vermeerderd; do planton groeiden weliger, hadden een broeder en langer blad, kortom eon voel beter uitzicht dan de gewone landtarwo. De vrucht was echter door don langoren groeitijd rijker aan zetmeel on armer aan kleefstof geworden, en daarom door de bakkers
14
minder gezocht. Maar het, grootste iwileel was het later rijp worden der tarwe. Immers wanneer op denzelfden tijd gezaaid word, was de tarwe op liet lste proefveld 14, die op de quot;2rle 10, die op het 3de 8 en die in gewone onltuur genomen G dagen 'later rijp dan de gewone landtarwe. Op die laatrijpende tarwe nu was liet omstreeks dien tijd invallende droge en warme steppenweer zeer nadeelig; do korrels schrompelden ineen en wat door het drogende weer gespaard word, vernielde do roest.
Dergelijke fouten trachten Mansholt en anderen, die zich op do veredeling toeleggen, thans te ontgaan door aan den grond, waarop de te veredelen planten beproefd en verder vermeerderd zullen worden, geen bijzondere oischon te stellen, wat vruchtbaarheid enz. betreft, maar zooveel mogelijk met dio voor do cultuur in het groot te doen overeenkomen.
Men begint b.v. uit een graangewas eene plant uit te zoeken die zooveel mogelijk de eigenschappen bezit, welke men wenscht en neemt daarvan do Vjosto aar of pluim. De korrels daarvan worden nu alle even diep en op gelijke afstanden, b.v. in rijen van 12 cM. en in de rijen ook 12 cM., gepoot, en de daaruit voortkomende planten in observatie genomen. Is de grond van dit rliteveld overal gelijk —■ en daarvoor dient men zooveel mogelijk te zorgen —, dan zijn allo planten nagenoeg in dezelfde conditie, behalve misschien do mnd-planton die men dan niet in aanmerking laat komen. Do planton die het bost aan de wenschon beantwoorden worden bij den oogst afzonderlijk gehouden en hiervan b.v. 10 van de op het oog beste aren of pluimen uitgezocht. Dozo worden afzonderlijk gewogen en van elke aar ook de vorm enz. der korrels nagegaan. Zijn b.v. de korrels van eene aar die iets lichter is beter dan die der zwaarste aar, dan worden de korrels daarvan en anders die der zwaarste aar weder op een éliteveld uitgepoot, mot de planten op gelijke wijze gehandeld als hot eerste jaar en zoo galt;at men eenige jaren voort.
Daar deze teelt uiet op eene beschutte plaats maar op het opene veld geschiedt, gaan de planten die gevoelig voor vorst zijn 's winters bij vriezend weer allicht te gronde en komen dus voor de teelt niet verder in aanmerking. Een bezwaar is dat aan de planten op het éliteveld een ruime standplaats is gegeven en zij zich dus beter kunnen ontwikkelen dan zij onder gewone omstandigheden zouden doen, maar dit is noodig om ze goed te kunnen obser-voeren tijdens haren groei, en de standplaats is voor alle dezelfde. Gewenscht is het daarom nu nog na te gaan, wat het veredelde zaad kan voortbrengen bij een gesloten stand, als bij de cultuur in het groot. Daarvoor dient dan een tweede proefveld, waar het op de gewone wijze, het best omgeven door andere graangownsson, wordt geteeld. Hier kan dan blijken of do aangekweekte eigenschappen een gevolg zijn van eene ruime standplaats op het éliteveld dan of zo blijvend of, zooals men 't noemt, zaad vast zijn.
Om nieuwe variëteiten te verkrijgen kan men twee verschillende wegen inslaan. De eerste weg is, dat men uit een gewas eene plant, die zich op do oene of andere wijze van de andere onderscheidt, uitzoekt en hiervan voortteelt, totdat de nieuwe eigenschap constant, dat is zaad vast geworden is.
Do gewone variëteiten onzer granen en andere gewassen die door zaad vermenigvuldigd worden, zijn tamelijk constant. Toch zal men bij eene nauw-
keurige besehomving soms daaronder oen nf meer planten kunnen vinden, rlie de eene of andere afwijking vertoonen, die niet een gevolg is van eene bijzondere standplaats of andere gunstige omstandigheid, b.v. bij haver dat de korrels geen kafnaalden bezitten, of bij tarwe dat tie aar meer gedrongen is. Eene dergelijke afwijking noemt men eene spontane variatie. Waarnemingen hebben nu geleerd, dat dergelijke afwijkingen erfelijk zijn, en wanneer die afwijking eene verbetering is, kan men dus daarvan vooral gebruik maken, gelijk dan ook door P. Shirreff, Yümorin, liimpau en anderen is gedaan. Rimpau zegt: „Heeft men eerst eene kleine verandering, zoo is het waarschijnlijk dat uit dezen verbeterden vorm nog betere voortkomen.quot; Om hiertoe te geraken, dat is de verandering te bevestigen, moet dan een dergelijke weg gevolgd worden als hierboven bij het veredelen is aangegeven, dat is, men moet de korrels van eene aar of pluim enz. eener plant, die de afwijking liet best vertoon! en overigens goede eigenschappen bezit, uitzoeken en op een éliteveld afzonderlijk poten, telkens de boste planten met de typische verandering die men wenscht uitzoekende en ter voortplanting bestemmende, totdat geen terugslag tot den ouden vorm door atavisme daarin meer voorkomt.
Op deze wijze heeft Shirreff o. a. zijn Hopetown-haver, Mansholt zijn Fle-tumer tarwe. Beseier zijn Anderbecker haver verkregen, enz.
De tweede weg dien men kan inslaan tot het verkrijgen van nieuwe variëteiten, is het kruisen, Dl. I, bl. 225. Dit kan wederzijds geschieden, dat is, men kan het stuifmeel der bloem van de eene plant op den stempel eener andere brengen of omgekeerd. Soms gelukken beide kruisingen, soms de eene wel, do andere niet. In allen gevalle hangt het resultaat der kruising en de vruchtbaarheid van de producten af van de sexneele verwantschap der variëteiten of soorten, die meestal, maar niet altijd, gepaard gaat met de verwantschap volgens de stelselmatige indeeling der plantkundigen. In den regel bestaat het eerste product der kruising uit minder waardige, onoogelijke korrels; maar door deze op een éliteveld nit te poten en telkens de gewenschte exemplaren uit te zoeken, kunnen ook op deze wijze nieuwe variëteiten worden verkregen. Aangezien hierbij echter in den regel allerlei tusschenvormen optreden, die liet uitzoeken niet gemakkelijk maken, en een herhaald terugslaan tot de oude vormen voorkomt, is deze veredolingsmethode veel moeilijker dan die door de spontane variatie en verloopt er een langere tijd over om eene variëteit met zaadvaste eigenschappen te verkrijgen. In den landbouw worden er in dit opzicht aan hot product andere eischen gesteld dan in de bloemisterij. waar door kruising veelkleurige bloemen enz. worden verkregen en minder op de ipialiteit van het zaaizaad wordt gelet. Toch verkregen Vilmorin, Shirreff en anderen daardoor eenige constante vormen van tarwe en gerst, die wij in de Bijzondere Plantenteelt zullen vermelden.
Kan dus de kruisbestuiving een middel zijn tot veredeling der planten, van den anderen kant schijnt bij planten waarbij kruisbestuiving regel is, zooals Rogge, het zelfbevruchten soms een middel tot veredeling te zijn, gelijk uit het voorbeeld der Schlanstedter rogge blijkt. In dit geval moeten de te veredelen planten afzonderlijk geplaatst worden.
Fn den regel vertoonen planten die door zaad vermenigvuldigd worden, meer neiging tot verandering dan die welke men door knollen enz. vermenigvuldigt.
16
Dit blijkt vooral het geval te zijn luj planten, die gewoonlijk niet door zaad maar op eene andere wijze vermenigvuldigd en veredeld worden, b.v. aardappels door knollen, vruchtboomen door enten, siergewassen door stekken, enz. Bij dergelijke planten is de voortteling door zaad dan ook een geschikt middel om nieuwe en zoo mogelijk meer gewenschte variëteiten te verkrijgen. Ook kruisingen worden daarbij in toepassing gebracht; zie Aardappels.
4. Verwisselen van zaaizaad of pootgoed.
Met hot veredelen staat in het nauwste verhand het in do practijk zeer bekende verwisselen van zaaizaad en pootgoed. Wordt dit in eenc streek genomen uit eenc andere, waarvan het klimaat niet te veel met dat van oerwt-genoemde verschilt, zoo heeft zulks in don regel gunstige resultaten. Fn Engeland is men zelfs van oordeel, dat reeds het nemen van zaaizaad van oen naburig veld een zekeren waarborg voor betere ontwikkeling geeft. Ook hier te lande verwisselen oude en nieuwe polders over en weer van zaaizaad; de zwaardere Dollardpolders met zaaizaad uit de Veenkoloniën of van de Wad-polders, enz. De oorzaak hiervan zal wel niet gezocht moeten worden in het bloot verwisselen van zaaizaad, maar deze is niet voldoende bekend. Meermalen zal zij gezocht, moeten worden in het feit dat sommige streken en enkele gronden inderdaad boter zaaizaad en jiootgoed leveren dan andere. Het klimaat, de grond, de wijze van bemesting en de gehoele behandeling der planten oefenen daarop een invloed uit, die ook het zaaizaad ten goede of ten kwade komt. Volgens veelvuldige waarnemingen van Schiibeler geeft haver tot zaaizaad van het zuiden naar 't noorden gevoerd, zwaarder zaad en omgekeerd lichter. In zuidelijk Hongarije gaan alle ingevoerde tarwesoorten na eenige generation in eene harde verscheidenheid over. In het algemeen verdient het overbrengen van zaaizaad uit noordelijker streken naar zuidelijker meer aanbeveling dan omgekeerd; en zoo ook gelukt het verwisselen uit een vastelandsklimaat naar een zeeklimaat in den regel beter dan omgekeerd, omdat in het laatste geval er gevaar voor doodvriezen in den winter bestaat. Bij het overbrengen van eenig gewas naar eene andere streek door zaaizaad of pootgoed, merkt men ook dikwijls op dat het gaat ontaarden. Zeeuwsche Tarwe of Dikke Haver, eenige jaren in het noorden van de provincie Groningen geteeld, wordt allengs minder van qualiteit. Rogge uit Pirna, in de Probstei geteeld, neemt allengs hot karakter van de Probsteier rogge aan 1). Men bemerkt dus dat de gewassen zich naar het klimaat en den bodem voegen, en de geheele verwisseling is
') Marcker vond Squaere-head-tarwe, in Hongarije verbouwd, geenszins eiwitrijker dan de in België, Engeland en Frankrijk verbouwde. Ook waren de korrels slecbts voor de helft melig, terwijl die der in Hongarije inheemscbe tarwesoorten voor Ki 0/0 melig en 84 0/0 glazig /.ijn. Marcker trekt uit zijn onderzoek bet resultaat dat het klimaat wellicht onder omstandigheden van invloed is op de samenstelling, maar dat de raseigenschappen van eene eenmaal constant gewordene soort zóó de overhand hebhen, dat bare typische eigenschappen door het klimaat niet wezenlijk veranderd worden, .lahreshericht der Landwirthschaft 1807. Ons dunkt dat bier te weinig gegevens zijn om tot eene dei-gelijke conclusie als die van Marcker te komen. Zie ook de resultaten aangehaald door Sehindler en Rümkcr in de lgt;ijz. Plantenteelt, onder Tarwe.
17
van weinig waarde en kan zelfs gevaarlijk zijn, wanneer rle bodem en hot klimaat niet voor het gewas passen. Als men dus zaaizaad van elders ontbiedt, moet men daarvoor ook een passenden bodem hebben en mag het klimaat niet te veel verschillen; op een beteren havergrond b.v. dus ook een betere haver-soort en omgekeerd.
Enkele streken zijn inzonderheid er voor bekend, dat zij uitstekend zaaizaad leveren. Zoo de „Probsteiquot; (proostdy) Preetz, bij Kiel in Holstein, voor granen inzonderheid haver, gerst en rogge en do Russische Oostzeeprovinciëu voor lijnzaad. Naast geschikten grond en een gunstig klimaat, hebben deze streken haren naam voorzeker ook te danken aan de bijzondere zorg aan de teelt besteed. In de Probstei wordt de grond met zorg bewerkt, het zaaizaad zorgvuldig uitgezocht, en', vrij van onkruid gezaaid, wordt het veld gewied toldat de l.'iatste onkruiden verdwenen zijn. Teneinde goed zaailijnzaad te verkrijgen, legt men zich aan de Oostzee minder op het bekomen van bast toe.
Hier te lande zijn de Groninger polders bekend voor het leveren van uitstekende wintorgerst en boonen, de Veenkoloniën voor haver. Zeeland voor tarwe, rogge en erwten als zaaizaad, Friesland voor het leveren van pootgoed voor aardappelen. Waaraan deze streken die bevoordeeling te danken hebben is niet mot zekerheid bekend, en evenmin waarom haver op goschonrd grasland geteeld meer gezocht wordt als zaaizaad, dan die van oud bouwland ot' poot-aardappelen voor pas ontgonnen veengrond bij voorkeur genomen worden van oud bouwland en niet omgekeerd i).
5. Aankoop van zaaizaad en pootgoed.
In den regel verbouwt de landbouwer zelf het zaaizaad of pootgoed. Van enkele gewassen, b.v. klavers en grassen en bij verwisseling van zaad of van poters, wordt het door hem aangekocht. Bij dit aankoopen dient op de bovengenoemde kenmerken: kiembaarheid en kiem-energie, den graad van zuiverheid, zwaarte, kleur en reuk en op de afkomst of echtheid gelet te worden. Verschillende handelaren hebben zich voor den verkoop van zaaizaad onder open-laar controle van het Rijksproefstation voor zaaizaden gesteld, leder kooper heeft dan onder zekere voorwaarden 2) hot recht om aan het Proefstation te laten onderzoeken of het aangekochte zaad voldoet aan de eischen die de verkoopier gewaarborgd heeft.
Het onderzoek op de kiemhaarhaid en de kicm-cmrti'tf geschiedt thans aan het Proefstation als volgt.
Van het zuivere zaad worden 100—200 zaden afgeteld, in vochtig genmakle kiembedden van filtreerpapier verspreid en iti een kastje, een zoogenaamden thermostaat gebracht, waarvan de temperatuur steeds op IS—20° C. wordt gehouden. De zaden van het Beemdgras, Toa, worden ter vergelijking ook geweekt en op schijfjes van onverglaasd poreelein in het liehl tor ontkieming gelegd. Grooto zaden of vruchten, zooals van Bieten of Mais en alle boomzadon
') 'Im' verdere bijzonilerheilen in: Handelinrien van hel Gnnnolxchait r. Nijv. In 'Ir jiroiK Gmninijftn, quot;1894/95 en 1895/9(1, en Sc li i n d I e r, der Wrizm, etc. 2) Zie: Lnndbouwers-cntechismus vnov de znadconlróle, door Br.
pEiNUERS, II, Vierde druk. 2-.
T
worden gedurende ongeveer 4 imr in gedestilleerd water voorgewoekt, waarbij oon groote overmaat van water moot wordon venneden. De boomzaden komen daarna in kiembedden van filtreerpapier, de overige groote zaden of vruchten in kiembedden van zand, welke op de volgende wijze worden voorbereid: vlakke zinken bakjes, waarvan de bodem fijn doorboord is, worden met korrelig, stofvrij kwarts zand dat door verhitting gesteriliseerd en daarna met ongeveer 20 vol. procenten water dooreengekneed is, gevuld. De oppervlakte van het zand wordt vlakgestreken en daarna drukt men er met oen mal 100 gelijkmatige en gelijkmatig verdeelde holten in, waarin de zaden, in elke holte een, gelegd worden. Het bakje wordt nu met een glazen plaatje bedekt en in een thermostaat met een temperatuur van 18—2(1° C. gebracht.
De meeste zaden laat men bij deze temperatuur ontkiemen. De fijne graszaden worden echter bovendien gedurende den geheelen kiemtijd dagelijks 4 uren in een thermostaat aan eene temperatuur van 28—30° C. blootgesteld. Zoo ook de zaden van Bieten, Wortels, Tabak en Karwij. De zaden van Mais, Augurken on Komkommers laat men voortdurend bij die hoogere temperatuur van 28—30° C. ontkiemen. De lucht in de kiomthermostaten wordt voortdurend vochtig gehouden en do vochtigheid der kiembedden steeds gecontroleerd, in het algemeen de zaden in die omstandighoden gebracht, welke voor de kieming het meest gunstig zijn. De kiemende zaden worden regelmatig nagezien en de ontkiemde verwijderd; hun aantal wordt bij elk onderzoek opgeteekend.
Van alle zaden, ingezonden voor de bepaling der kiem kracht, wordt ook de kiem-emrgie bepaald.
Deze kiem-energie berekent men, den dag voor liet aanzetten der proef voor de eerste gerekend, op don
2en dag: voor Cichorei.
3en dag; voor Granen, Klavers, Luzerne, Maankop, Huttentut, Koolzaad, Wikken, Erwten, Lupinen, Tuinboonen (Plmseolus) en Vlas.
5en dag: voor Timothee, Boekweit, Haver, Fransch raygras, Engelsch en Italiaansch raygras. Beemd Langbloem, Kanariezaad, Bieten, Uien, Spurrie, Lotus, Melilotus en Sorghum.
7en dag: voor Wortel, Serradella, Karwij, Tabak, de overige niet genoemde grassen en Onobrychis, Polygonum Sachalinense, Symphitiim asperrimum en Ulex.
De duur der kiemproef ter bepaling van de kiemkrncht is mede verschillend naar de betreffende soorten en bedraagt;
7 dagen voor Cichorei;
10 dagen voor Granen, Klavers, Luzerne, Koolzaad en andere kruisbloemigon. Vlas, Maankop, Hennep, Onobrychis, Soja, Helianthus on Sorghum;
12 dagen voor Timotheegras en Uien;
16 dagen voor Engelsch en Fransch raygras, Schermbloemigen in het algemeen, Tabak, Serradella, Spurrie, Rieten, Symphitum asperrimum en Polygonum Sachalinense;
21 dagen voor Karwij en de Grassen, met uitzondering van Beemdgras, Struisgras, Fransch en Engelsch raygras, Timothee en de granen;
35 dagen voor Struisgras en Beemdgras, en voor boomzaden 40—80 dagen.
Bij liet eindigen der kiemproef wordt hel aantal gekiemde zaden procentisch
als kienikracht berekend. De gewone kiemkracht der grootzadigo Leguminosen (Vicia, Lupinus, Ervum, Astragalus, Galega officinalis, enz.) wordt don 10ei1 dag uit hi^t getal gekiemde zaden berekend. De harde zaden worden dan afzonderlijk geteld, daarna aangesneden en nog 4 dagen, bij ülexsoorten 8 dagen, ter ontkieming gezet. Wat in die 4 dagen, resp. 8 dagen, nog ontkiemt, wordt bij het na den 10ei1 dag ontkiemde geteld en zoo de absolute kiemkracht berekend. Tevens wordt daarbij op de kiem-energie der harde zaden gelet. Van de overige fijnzadige Leguminosen worden de harde zaden na afloop der bepaling van de gewone kiemkracht op den 10eri dag geteld en in procenten opgegeven, onder toevoeging van opmerkingen met betrekking tot hun eigen kiemkracht, die zij onder omstandigheden zouden kunnen ontwikkelen i).
Bij het bepalen van de kiemkracht der bietensoorten worden steeds die vruchten afzonderlijk gehouden, welke in het geheel geen kiemen opleveren en wordt in het verslag vermeld: 10 het aantal kiemen van 100 vruchten (als kiem-energie en als kiemkracht); 2° lust aantal kiemen door 1 K.G. vruchtkorrels geleverd; 30 hot procentisch aantal onvruchtbare korrels.
Voor het onderzoek op zuiverheid wordt eene afgewogene hoeveelheid zaad, 2—100 gram, quantitatiof gesorteerd in: 10 zuiver, gevuld en echt zaad; 20 zaden van onkruiden (schadelijke onzuiverheid); en 30 onschadelijke verontreinigingen, waartoe men de zaden van andore cultuurplanten, zand, kaf, de ongevulde bloemen der grassen enz. rekent. Het uitzoeken der niet-naakte grassen geschiedt zoowel bij doorvallend als bij opvallend licht; slechts de gevulde vruchten worden tot hot zuiver zaad gerekend.
Klavers, Luzerne, Vlaszaad en Timothee worden nog in het bijzonder op Warkruid (Cuscuta), Esparcette op Poterium Sanguisorba onderzocht. In de meeste gevallen kan mon tegenwoordig eischen dat dergelijk zaaizaad vrij van Cuscuta is, of althans als eisch stellen, dat op 1 K.O. niet meer aanwezig zijn dan: in roode klaver, luzerne en timothee 20 korrels, in witte en basterd klaver 10 korrels en in vlaszaad 13 korrels Cuscuta. Voor zoover dit mogelijk is (Brabantsch en Amerikaansch rood klaverzaad) kan men het zaaizaad ook op echtheid of oorsprong laten onderzoeken, en verder het voliinie-getrirhl, tiet watergehalte en het absolute gewicht laten bepalen. Laatstgenoemde bepaling wordt altijd mot eene bepaling van het watergehalte vereenigd en hot absolute gewicht in luchtdrogen en watervrijen toestand berekend.
Gebruikswaarde voor zaaizaad. Door sommige handelaren wordt alleen de gebruikswaarde van hot zaaizaad gegarandeerd. Vroeger werd deze berekend, door deze samengesteld evenredig mol de kiemkracht en de zuiverheid te stellen. Men vermenigvuldigde alzoo de procentcijfers voor kiemkracht en zuiverheid en deelde door 100. Daarbij word echter geen onderscheid gemaakt tusschen schadelijke en onschadelijke onzuiverheid, en kon een zaaizaad mei
') Vroeger werd aangenomen, dat van de harde zaden van enkele klaversoorten een derde, van andere klavers en luzerne de helft zonde ontkiemen, en deze hoeveelheid werd alzoo hij de gewone kienikracht geteld en als ahsohite kiemkracht opgegeven; maar zonder afzonderlijke proef kan men daarvan niets zeggen; men weet alleen dal een onhekend gedeelte dezer harde zaden na verloop van tijd ontkiemt, wanneer hiervoor gunstige omstandigheden zijn; zie bi.
o*
20
veel onkruid maar een hooge kiemkracht toch nog van goede gebruikswaarde aangeteekend worden, terwijl het toch. zonder voorafgaande zuivering, van inferieure qualiteit is. Dit heeft er toe geleid verandering te hrongen in de wijze van berekening dor gebruikswaarde. Dit geschiedt thans door vermenigvuldiging van de proeentcijfers voor kiemkracht en zuiverheid, deeling van het product door 100 en vermindering van liet verkregen q natiënt met R maal het proeentgehalte aan schadelijke onzuiverheid. Derhalve;
, ., , 0/(| kiemkracht x 0/o zuiverheid „ w , , .... O;,, gebruikswaarde = ---— ■gt; X 0/(| schadelijke
onzuiverheid.
Hieruit volgt, dat zaaizaad met 381/!. O/q onkruidzaden, als zoodanig, geenerlei gebruikswaarde heeft, eigenlijk een negatieve gebruikswaarde, aangezien zooveel onkruidzaden daarmede worden uitgestrooid.
Een bezwaar liij het aankoopen van zaaizaad is altijd het onderzoek op echtheid en oorsprong, aangezien niet altijd aan uitwendige kenmerken van het zaad gezien kan worden welke variëteit of uit welke streek het afkomstig is. In dit geval vooral is het gewenscht het van een vertrouwd koopman te ontbieden. Soms kunnen enkele onkruidzaden, in het zaaizaad voorkomende, eenige aanwijzing omtrent de afkomst geven, b.v. Dederzaad in Riga's lijnzaad. Hedriegelijke handelaren vermengen echter ook wel eens eene zekere hoeveelheid van dit onkruidzaad onder inlandsch lijnzaad om de koopers op een dwaalspoor te leiden.
Ook bij het aankoopen van pootgoed dient op genoemde kenmerken gelet te worden. Dooi- het groot aantal soorten valt ook liet onderkennen van de echtheid, vooral bij aardappelen, niet altijd gemakkelijk.
B ZUIVERING EN liERElDING VAN r ZAAIZAAD OF POOTGOED.
Wanneer het zaaizaad, hetzij hot zelf gewonnen of aangekocht is, niet zuiver of ongelijk van qualiteit is, mag het gewenscht zijn het nog eens opzettelijk te zuiveren en te sorteeren. Hoe dit het doelmatigst geschiedt, zal hieronder bij 't wannen en ziften worden vermeld.
Hetzelfde geldt van pootgoed, wanneer de qualiteit verschillend is; steeds is het b.v. gewenscht, om een gelijkmatig gewas te verkrijgen, aardappels van ongeveer dezelfde grootte te poten.
Zaaizaad waarin harde zaden voorkomen, b.v. klaverzaad, wordt tegenwoordig opzettelijk geprepareerd, dat is met eene machine de zaadhuid even beschadigd.
Verschillende krasmachines of préparatoren zijn daarvoor in gebruik als die van Kunze, Nilsson en Fritzsche, de laatste het meest bij de handelaren hier te lande. Zij bestaan, Fig. 1, uit een metalen cilinder, van binnen met eene ruwe specie, schuurpapier of cement bedekt, waartegen het zaad geslingerd wordt door middel van een schroef, die door hand- of stoomkracht bewogen, tevens het zaad van het eene eind van den cilinder naar het andere voert. Ook door kortdurende verhitting van hot droge zaad op 100°, door onderdompeling in heet water en door afkoeling op eono lage temperatuur, — 100°, kan de hard-schaligheid verminderd worden, maar in do practijk zijn deze methoden minder
21
gemakkelijk uitvoerbaar zonder de kiomkraclit tc bonadeelen ilan liet mechanisch een weinig' beschadigen van de zaadhuid i).
.Meermalen heeft men ook aangeraden om de zaden van verschillende planten vooraf met gier of met eene verdunde oplossing van chloor, phosphorzuur,
verschillende zouten enz. te bevochtigen, teneinde daardoor óf het ontkiemen te bevorderen of ook het kiemplantje dadelijk voedsel te verschaffen, lïij de practijk hebben deze middelen evenwel weinig ingang gevonden en velschillende daarvoor genomen proeven ook geleerd, dat het ontkiemen wel er door bevorderd werd, waarschijnlijk door het week maken der zaadhuid, maar weinig of niet meer dan in zuiver water. In allen gevalle dienen deze oplossingen zeer verdund tc zijn, anders bena-deelcn zij de kiembaarheid van 't zaad. Het zoogenaamd kandee-ren van 't zaaizaad, waarbij het eerst in eeno lijmoplossing en dan in poedervonnigen mest ge-dompeld wordt, vermindert vol-
gens Wollny in don regel het kiemvermogen, vermeerdert soms wel de opbrengst iian zaad maar heeft ook wel eene vermindering der opbrengst ten gevolge; alleen schijnt hot in den regel gunstig te werken op de opbrengst aan stengel- en bladmassa 2).
Eeno bijzondere behandeling laat men gewoonlijk de zaaitarwe ondergaan om de brandsporen of de smet, welke, ook na de zorgvuldigste reiniging, tuin de korrels, vooral tusschen de haartjes aan den top blijven kleven, te dooden.
Vroeger was daarvoor het kalken in gebruik, dat is, het graan werd met eene sterke kalkoplossing overgoten of met kalk vermengd. In hot laatste geval is ongeveer 5 liter ongobluschte kalk op 1 hectoliter graan noodig. Na de vermenging wordt onder herliaald omscheppen water toegevoegd, zoodat het mengsel goed vochtig is maar ook niet meer. Het water wordt dan grootendeels gebruikt om de kalk te blusschen en de tarwe blijft droog genoeg om machinaal gezaaid te kunnen worden.
Thans echter is hot kalken geheel of nagenoeg geheel in onbruik geraakt cn het inzonderheid door .1. Kiihn aanbovolone vitriolen meer in zwang. Hierbij wordt voor 5 hectoliter graan 1 kilogram kopervitriool (kopersulfaat) genomen,
') Zie daarover; F. Ui iiijning jr., Jjindh. Tijdschrift, it, Ned. Landh. W. ISilG, cn Gron. Landh. Cl. 1899, no. 0.
-) Zie over den invloed van het zwavelen van zaden op enenrie en kienrikracht, Gron. Lh, Cl- 1800, no. 55,
in warm water opgelost en nu zooveel met water verdund, dat het daarmede in eene tobbe overgoten graan 3 !i 4 cil. hoog met de oplossing bedekt is, daarna roert men om en laat het 12 a 16 uur staan. Eenvoudiger en naar het schijnt even doeltreffend is het slechts zoo veel water te nemen, dat het graan met de oplossing goed bevochtigd wordt. Op 1 hectoliter graan is dan ongeveer 21/9 liter water, waarin het kopervitriool wordt opgelost, voldoende. Het graan is in dit geval spoedig weder droog geworden en kan met de machine gezaaid worden.
Eene wijziging van de methode Kühn is die van Dreisch. Hierbij laat men het zaaizaad, evenals Kühn doet, 12—16 uur in eene oplossing van kopervitriool staan, 1/2 deel kopervitriool op 100 deelen water, en nadat men do oplossing heeft afgegoten, overgiet men met kalkmelk: op 100 K.G. zaaizaad 110 liter water en 6 K.Gr. gebrande kalk. Deze kalkmelk laat men gedurende ö minuten inwerken en roert haar in dien tijd met de tarwe matig sterk aan. Na verwijdering der kalkmelk wordt de tarwe in eene dunne laag uitgespreid en dikwijls omgeschept om haar te doen drogen; daarna wordt zij zoo spoedig mogelijk gezaaid en daarbij naar het veld gebracht in zakken, die een half uur in eene halfproecntige oplossing van kopervitriool gelegen hebben en vervolgens met water afgewasschen zijn. Deze nabehandeling met kalkmelk geschiedt 0111 de schadelijke, aanhoudende inwerking van het kopervitriool tegen te gaan.
liet uit Engeland ingevoerde poeder tegen brand, „Down's farmers friendquot;, dat slechts uit een mengsel van kopervitriool en ijzervitriool en eene zekere dosis rattekruid bestaat, verdient om den hoogen prijs en ook om liet gevaar van vergiftiging, geene aanbeveling.
Voor stuifbraud in gerst en haver zijn bovengenoemde methoden niet van toepassing, omdat bij deze granen de korrels door de kroonkafjes omsloten zijn en er ook brandsporen onder die kafjes aanwezig kunnen zijn. Alleen bij haver verdient de methode Kühn-Dreisch nadere beproeving.
Om de brandsporen in gerst te dooden heeft Miircker aanbevolen de korrels 10 uur te weeken in water, waarbij 3/4 proc. zwavelzuur gevoegd is. Ook deze methode verdient nog nadere beproeving.
Bijzondere aandacht verdient verder de methode van -f. L. Jensen Ie Kopen-hage 1), omdat de resultaten daarmede door hem verkregen zeer gunstig zijn, en zij niet alleen bij tarwe maar ook bij gerst en haver toegepast kan worden, namelijk het verhitten van het zaaizaad in water van 52—55° 0. (de doelmatigste temperatuur schijnt 54° te zijn).
Jensen handelt daarbij als volgt: Het te behandelen graan wordt in eene ondiepe cilindervormige mand gedaan, 12 eng. duim (ongeveer 1 voet) diep inwendig bekleed met grof linnen (zaklinnen). Men neemt verder 2 vaten, doet daarin water van 55.5 graden C. en in de mand ongeveer 1/4 hectoliter graan, zoodat zij niet meer dan voor 2/3 gevuld is. De mand met graan dompelt men nu 4 keer in vat no. 1, waarvoor ongeveer 1 minuut noodig zal zijn; daarna snel 5 a 6 keer in vat no. 2, wat eveneens ongeveer 1 minuut moet duren; vervolgens dompelt men de mand nog 3 keer elke minuut 1 keer beurt om
') Journal of the It. A. S. of England. V. '24, p. 307. Landhoaw-couru.nl IKK'.t, no. I on 3, 1800, no. 41. MaaiuWI. H. M. v. L., 1880. no. 8 en 1800, no. 0. N. L. W. 1801, no. 2; Erroninger fMndbouw-Courant 1800, no. 37, 40.
23
beurt in de twee vaten, zoodat het graan in liet geheel 5 minuten aan oene toinperatuur van ongeveer 50.5 graden is blootgesteld geweest. Hij do indompeling moet de mand geheel in het water komen en er dan geheel uitgenomen worden, zoodat het water er gedurende 4 a ö seconden kan afdruppelen, alvorens op nieuw ingedompeld te worden. Na de herhaalde indompeling in het warme water gedurende 5 min. moet het zaaigraan snel afgekoeld worden, wat liet boste geschiedt door de mand op een derde vat te plaatsen en haar met kond water te overgieten, zorg dragende dat liet water niet enkel in het midden maar ook langs de wanden loopt, opdat het graan gelijkmatig worde afgekoeld. Daarna spreidt men het ter verdere afkoeling en droging op eenen vloer uit.
Daar gerst niet spoedig vocht aantrekt, doet men liet best deze vooraf een hal ven dag in water te zetten en dan liet wanne water niet van hooger temp. dan 55 graden te nemen. Voor haver en tarwe, die niet vooraf geweekt wordon, mag de aanvangstemperatunr van het water iets hooger, 5G a 58° zijn.
Teneinde op de poters van aardappels dc sporen dor ziekte te dooden, verdient liet behandelen met Bord eau x-sche pap (zie onder Aardappelen) aanbeveling.
Teneinde vogels (kraaien) van liet gezaaide graan of zaad af te houden zijn mode verschillende middelen aanbevolen, om het vóór het zaaien daarmede Ie heliandelen (steenkolenteer, oplossing van carbolzuur, menie enz.). Kene zwakke carbolzuuroplossing — eene te sterke zou de kiemkracht benadeelen — schijnt daarvoor hot best te zijn, ook voor de toepassing in het groot.
C. HET ZAAIKN KN POTEN.
Onder xaairu verstaat men hot min of meer regelmatig uilslrooien van zaaizaad. onder jiotou liet up bepaalde afstanden leggen van zaad of andere voortplantingsorganen.
1. Tijd van zaaien of poten en groei tijd perken.
De tijd van zaaien en het daarvan afhankelijke groeitijdperk van een gewas loopt in de verschillende werelddeelen zeer uiteen. In de noordelijk gematigde luchtstreek, dus ook in ons land, valt deze grootondeels in den herfst en in 't voorjaar. Enkele planten, die zich vóór den winter sterker moeten ontwikkelen, b.v. Koolzaad, of die men als tweede vrucht (stoppelvrucht) verbouwt, b.v. Spurrie en knollen, worden ook des zomers gezaaid. Daarnaar onderscheidt men wintergewassen, die in den nazomer of herfst, uinergewassen l), die in hot voorjaar en stoppelgewassen, die in den nazomer of, klaver b.v., tegelijk met of in de voorvrucht in het voorjaar gezaaid worden.
') Van sommige genassen onderscheidt men zomer- en wintervariëteiten: nog in den tijd van l.iiniaens werden deze als verscliillende soorten beschouwd. Van de nieesto is echter gebleken dat zij in elkander kmnien overgaan, en waarschijnlijk zijn van de zomervariëteiten allengs wintervariëteiten verkregen door steeds vroeger te zaaien, en van die welke den winter doorstaan hadden weder zaaizaad te nemen. Sommige variëteiten kunnen ook zoowel in den herfst als in :t voorjaar gezaaid worden: Groninger wiutergerst b.v. als maartegerst en zoo ook sommige wintertarwe's als zomertarwe.
Voor andere luchtstreken zijn deze tijdperken anders. Zoo regelt men zich in do tropen met zaai- en oogsttijd vooral naar do moessons; in de zuidelijk gematigde luchtstreek valt de zaaitijd in onzen nazomer en de oogsttijd in onzen winter. In de landen van den zuidelijken on oostolijken rand dor ilid-dellandsche Zee met een mildon, regonrijken winter on oen warmen, regenarmen zomer, vallen do herfst- en voorjaarszaaitijden nagenoeg samen, zoodat daar de onderscheiding in zomer- om wintergewassen vervalt: in Mesopotamië, Palestina en Egypte wordt de tarwe in November of December gezaaid en in April of Moi geoogst; in (xriokenland, zuidelijk Spanje, Tunis enz. wordt omstreeks denzolfden tijd gezaaid, maar wegens hot meer gematigde klimaat is de groeitijd langer en valt de tijd van oogsten in Mei of begin Juni.
Centraal Europa biedt dienaangaande do grootste verschillen aan. Want niet alleen do breedte maar ook de hoogte eoner plaats boven het oppervlak der zee is daarop van invloed. Meer gelijkmatig zijn de verschillen in Rusland, wanneer men van hot zuiden het noordon nadert. Volgons oen onderzoek van Kowalewski is do groeitijd van Haver on Gerst in het noorden (Archangel) 98 dagen, en in het zuiden (Cherson) is die van Haver 123, van Gerst 110 dagen. Boido y.ijii hier zomergewassen, dio op eerstgonoomde plaats in de eerste helft van Juni, op laatstgenoemde in Maart of April gezaaid worden. Ditzelfde is hol geval mot de Tarwe, die niet noordelijker dan in Olsney aan het Ladogamoer verbouwd kan worden on hier een groeitijd heeft van 88 dagen, terwijl zij in hot zuiden een groeitijd hoeft van 110 dagen.
Anders is het met den zaaitijd dor winterrogge, die in het noorden vroeger, to Archangel gemiddeld 13 Aug., in het zuiden later, te Cherson gom. 27 Sopt, invalt. Evenwel is de toe- of afneming niet juist noord-zuid. Verbindt men de plaatsen van denzelfden gemiddelden zaaitijd door lijnon, dan hebben deze ongeveer dezelfde richting als do isocliimenon, van liet noordwesten naar het zuidoosten. Do herfstzaaitijd verschilt dus in eeno richting loodroelit daarop; hij is vroeger in eeno richting van hot zuidwesten naar liet noordoosten; terwijl de zaaitijd van do zomergewassen in omgekeerde richting verloopt; zij is vroeger in zuidwestelijke en later in noordoostelijke richting gaande.
Een dergelijk verschil merkt men op mot betrekking tot de Nbordduitscho laagvlakte, waartoe ook Nederland gerekend kan worden. Het gedeelte van het jaar dat de gemiddelde temperatuur boven 0° is wordt kleiner naarmate men van hot zuidwesten naar hot noordoosten gaat, en daarmede gaat gepaard een kortere groeitijd. Hij .bereikt zijn maximum in noordelijk Frankrijk, België en Nederland, zoodat hier in den herfst later en in hot voorjaar vroeger go-zaaid kan worden, en hoeft zijn minimum in Oost-Pruissen en Rusland, waar hot onigokeerde 't geval en dus do groeitijd van de zomergewassen veel korter is.
Do zaaitijd is dus vooral afhankelijk van het klimaat on voor elk gewas in het bijzonder van de minimum-temperatuur waarbij het ontkiemt. Wordt in den nazomer of herfst gezaaid, zoo is de gemiddelde temperatuur van do lucht on de grond in don regel verscheidene graden boven do minimum-kiomtempe-ratuur. Zoo is do gemiddelde temp. van do lucht hier te lande in Aug. 18.7, in Sept. 15.7, in Oct. 10.7, terwijl de ininimum-tomp. waarbij hot koolzaad, dat in 't begin van oorstgenoemdo maand voel gezaaid wordt, ontkiemt, 2—3°,
25
van de i'ogge, in Sept. gezaaid, 1° en van tarwe, veel in October gezaaid, 3—4° is.
Onder overigens gunstige omstandigheden heeft het ontkiemen dezer gewassen in dien tijd ook snel plaats, wat zeker voor de winter- en stoppelgewassen een voordeel is.
Maar in het voorjaar is het anders. Dan is do gein. luchttemperatuur lager dan de minimum-temp. waarbij vele gewassen ontkiemen en moet gewacht worden tot zij die temperatuur bereikt heeft of spoedig bereiken zal. Naar hot voorbeeld van Haberlandt kan men, met het oog op ons klimaat, de volgende voorjaarszaaiperioden onderscheiden:
1. Vroeg voorjaar, Februari en Maart, gem. temp. 3—5°. Zaaitijd van
|
Rogge, |
min. |
kieintemp. |
1—2° |
|
Tarwe, |
?? |
3—4° | |
|
Haver, |
11 |
11 |
4—5° |
|
Gerst, |
11 |
11 |
3—4.5' |
|
Erwten, |
11 |
11 |
1-2° |
|
Wikken, |
11 |
11 |
1—2° |
|
I'aanloboonen, |
11 |
3—4° | |
|
Roode Klaver, |
11 |
11 |
1—2° |
|
Vlas, |
11 |
2_;(0 | |
|
Hennep, |
n |
11 |
1—2° |
Vlas en Hennep worden gewoonlijk later gezaaid omdat zij gevoelig voor ruw weer en nachtvorsten zijn.
2. Midden-voorjaar, Maart—April, gom. temp. 'i—-Hl0. Zaaitijd van
|
Bieten, |
min. |
kieiuiump. |
4—5° |
|
Aardappelen, |
11 |
ii |
8—1(1' |
|
Maanzaad, |
11 |
ii |
3—4° |
|
Wortelen, |
11 |
ii |
4—5° |
|
Linzen, |
11 |
ii |
4—5° |
|
1 aipinon, |
11 |
ii |
4—5° |
3. Laat-roorjaar, April .Mei, gein. (enip. 1.0—14°. Zaaitijd van Mais, min. kieintemp. 8-—lliu
Trosgierst, „ „ 10—12u
Zonnebloein, „ „ 8—0°
Tuinboonen, „ ,, 10°
Augurken en Ivomkommers, „ „ 12°
Verder moet bij de keuze van den zaaitijd met de weersgesteldheid en de toestand van den bodem dikwijls rekening worden gehouden.
Kleigronden b.v. of juister gronden, die ecne vochtige ligging hebben of, in te vochtigen toestand bewerkt, licht bederven, worden in den herfst veelal vroeger en des voorjaars later bezaaid. Ook zijn de meeningen omtrent den besten zaaitijd, vooral in den herfst, nog zeer velschillend. Wordt vroeger gezaaid, dan ontwikkelen de planten zich vóór den winter sterker, maar hieraan beantwoordt niet altijd eene grootere opbrengst.
Rogge b.v. zaait men op zandgrond liefst vroeg, opdat de planten reeds voor den winter uitstoelen en de wortels steviger worden en zij beter hot bloot-stuiven in don winter kunnen verdragen; maar zaait men op een vochtigen
26
kleigrond to vroeg, dan ontwikkelen do planten zich vóór den winter te welig en dit geeft aanleiding tot rotting bij den stilstand van liet groeien.
De meeste proeven hebben echter geleerd, dat als vroeg gezaaid en daardoor de groeitijd verlengd wordt, dit gunstige uitkomsten geeft, wat ook natuurlijk is omdat daardoor de tijd van assimilatie langer wordt. Wintergraan geeft daarom in den regel een hoogere opbrengst dan zomergraan. Vooral des voorjaars zaait men om dezelfde reden gewoonlijk liefst zoo vroeg mogelijk, inzonderheid die planton, wier zaden reeds bij eene lage temperatuur ontkiemen. Planten, wier zaden dit eerst bij eene hoogere temperatuur doen of gevoelig voor nachtvorst zijn, moeten natuurlijk later gezaaid worden; maar in 'talgemeen heeft men opgemerkt, dat granen 0|i „krachtig landquot; des voorjaars zoo vroeg mogelijk gezaaid , steviger van stroo worden, minder gaan legeren en grooter opbrengst aau zaad geven. Daarmede stemt overeen het volgende resultaat dor proeven van llaberlaiidt:
|
.......... % :c |
— c = Z- |
ij |
|
\H 1 § |
i |
Is 3 D. |
M
98
4.5
4
3
2.9 2.0 2
2V) I
93 91 87 90 50 12
1.quot;)
2.7
30
|i|{t lEijï |l;lE jiIIl!lE
C a, =. = lt;!=■ =• ~ lt; g- 5
2HS 207 87 31
Dorgolijko resultaten werden dooi* Wol In y met Winterrogge, Erwten en Mn is \ eik regen. Werd echter de Rogge zeer vroeg (18 Aug.) gezaaid, dan gaf zij ook wel de hoogste opbrengst aan gnian en stroo, maar het doorschieten had In dit geval zoo vroeg in het voorjaar plaats dat de aren door nachtvorst besehad igd werden. Het hiervan geoogste graan had ook een veel geringer korrelgewicht, 2.18 gr. in plaats van 2.82 gr. de 100 korrels, dat het den 80 Sept. gezaaide graan leverde. Werd 1 a 11/2 maand later gezaaid dan viel de oogsttijd ongeveer 1 week later in.
Hij wintertarwe verkreeg H. Thiel het volgend resultaat. Van 357 korrels werden verkregen;
|
Aantal |
Aantal |
Aantal aren |
Lengte |
|
planten. |
aren. |
per plant. |
stroo. |
|
:!:!J |
4050 |
12.1 |
130 c.M |
|
:!].quot;gt; |
41)70 |
14.8 |
147 „ |
|
280 |
5681 |
10.8 |
146 „ |
|
242 |
4530 |
18.7 |
140 „ |
|
230 |
4081 |
17.7 |
120 „ |
|
252 |
2900 |
11.5 |
120 „ |
|
104 |
2346 |
12.1 |
116 „ |
|
ISó |
21.quot;)(1 |
1 Ui |
114 „ |
T
lt; Jczauid.
!) Oct. ,
1(5 „ , 2 ï
1.'} ,,
30 „ , (i Nov.
13 „ -0 „ , 27 „ .
27
2. Wijze van zaaien. Zaaimacliines enz.
liet zaad wordt of „uit do handquot; en dan meestal breedwerpig, of met eone machine en dan veelal op rijen gezaaid, slechts in enkele gevallen gepoot. Het hrccdwerpig uit de hand zaaien vereischt eenige oefening, om — want daarop komt het aan — eene bepaalde hoeveelheid zaad gelijkmatig over eene bepaalde oppervlakte te strooien. De zaaier regelt een en ander door de hoeveelheid, die hij in eens uitstrooit (met de volle hand en dan veel of weinig, of tusschen duim en vingers), dooi' grootere of kleinere passen te nemen, door bij eiken pas of om den anderen te strooien enz. Soms wordt met beide handen gezaaid, dat is om beurten met do rechter- en linkerhand, maar steeds naar denzelfden kant en van den wind af. Kleinere zaden worden ook wel, ter bekoming eener grootere te zaaien massa, met droge aarde vermengd. Eene voorloopige proef moet den zaaier, in twijfelachtige gevallen, de juiste methode aan de hand geven, terwijl hij, op in lappen geploegd land, zich door een of ander zichtbiuir toeken, aan do einden van 't stuk geplaatst, van de juiste richting overtuigt.
Met uit de hand zaaien vereischt in den regel eene grootere hoeveelheid zaaizaad dan bij oene regelmatige verspreiding volstrekt noodig is. In winderig weer wordt oene regel matige verspreiding bij deze methode geheel onmogelijk en niet zelden moet liet zaaien dan uitgesteld worden. Deze bezwaren kunnen door eene zaaimachine, ook zoo men verkiest daarmede breedwerpig te zaaien,
grootendeels worden opgeheven, liij voorkeur wordt echter met eene machine op rijen gezaaid.
Een eenvoudig werktuig om op rijen te zaaien, reeds vele jaren in de Groninger Veenkoloniën in gebruik, is de xaaihoorn, Fig. 2, een emmertje met uitloopbuis en hengsels, waarmede het graan of zaad in de met een vorentrekker of met een bongel achter den ploeg l) gemaakte voren wordt gestrooid. Ook bij de teelt in het klein en in den tuinbouw bewijst deze zaaihoorn goede diensten.
De meest gebruikelijke zaaimachines bij de teelt in het groot zijn die met lepelioestel, waarvan Fig. en volg. ons een denkbeeld kunnen geven. De lepeltjes , die het zaad als 't ware moeten uitstrooien en wier afmetingen verschillen naar de grootte
ii tl'iiU/ Zaiuliooru ;_,(le afzon- 't zaad, zijn iian weerszijden loodrecht op
«U-rlijke stukken ihenen tot ver- ij j i
longing van do pijp, waaruit ronde schijven geplaatst, Fig. 4. Deze schijven men liet zaad strooit. worden ten getale van vier of meer in haar mid
delpunt bevestigd aan eene as, welke aan het eene uiteinde een tandrad draagt. Dit tandrad grijpt in een rad, op een der wielen bevestigd, waarop de geheeie
') In (ie Bijzondere Plantenteelt zal van de Groninger koolzaad trommels en van Reeve's boonenzaaier melding worden gemaakt. Eene beschrijving met afbeelding van
de in de Veenkoloniën gebruikte vorentrekkers vindt men in J. Kops, Magazijn ran den Landbouw, Dl. V.
28
machine rust. Do snolhoirt van onidraaiing dor schijven in dus ovonrcdig ;uin do snollioid waarmedo do jnacliine wordt voortgotroliken. Zij kan echter, door het eerstgenoemde rad grootor of kleiner to nemen, geregeld worden.
Hot te zaaien zaad bevindt zich in den zaadbak, die vooreerst in twoo af-ileelingen verdeeld is, eone voor liet z;uid on eeno voor do vrije beweging der lopolschijvon, Fig. ;! en ó. Laatstgonoomde afdooling is, naar liet aantal schij-
i
v\£. I. Lepel-sclnjl' aa met lt;le lepeltjes I/ op lt;le kiiut gezien.
20
ven, door tnsschenschotten, in eenige vakken afgedeeld. Elk dezer vakken
Fig. t). Gedeelte der zaad kast van Smyth's /aaimacliine; bij A zijn de trechters temp; geslagen of in den stand om de as te kunnen uitnemen; hij I! in den stand om te zaaien.
staat door eene opening, tegenover de schijven, met de andere afdeeling in verbinding, waardoor het zaad regelmatig hierin ban loopon. Om dezen toevoer te bevorderen is in sommige machines, zie Fig. Ifi en 20, een roertoestel aan-
i
gebracht. De bodem van den zaadbak is tegenover de schijven afgerond. Terwijl do schijven in den bak ronddraaien, nemen de lepeltjes, in hun laagsten stand gekomen, het zaad uit deze vakken op en werpen het, in hun hoogsten stand gekomen, in de trechters, Fig. 5. De toevoer van 't zaad kan voorts geregeld worden door opheffing van den zaadbak met behulp van eene getande staaf, zie Kg. 3. In de machine van Sack, Fig. Ki, wordt de juiste stand aangewezen door een wijzer. Voor berg- of heuvelachtig terrein met hellende akkers, richt Sack echter zijne machines zoo in (klasse II, III en IV), dat de zaadbak, onafhankelijk van den zaaier, steeds een horizontalen stand aanneemt. Zie daarover Sack's Catalogus.
Uit de bovenste trechters valt het zaad door in elkaar schuifbare trechters
(in de machine van Hornsby door eene caoutchoucbuis, in die van Smyth en anderen door zoogenaamd telescopische buizen. Fig. 3 en 7) in de vaste trechters, die aan de vorentrekkers bevestigd zijn. Deze vorentrekkers hebben
Fig. 9. Een der vorentrekkers van Smyth's zaaimachine met oedaante van een liefboom en gewicht benevens ketting om dezen op te hellen, koutor. Door den tevens van drukrol voorzien voor het zaaien van bietenzaad. grond quot;etrokken maken zij hierin een gootje of kleine voor, waarin het zaad regelmatig gestrooid wordt on dat,, wijl de terzij en omhoog geschoven aarde niet „staan blijftquot;, zoodra het zaad er in gestort is, weder dicht valt, en waardoor het zaad met aarde bedekt wordt. Soms, bij de teelt van bieten, worden aan de as dei-vorentrekkers nog rollen bevestigd, om het gestrooide zaad met den grond beter in aanraking te brengen. Fig. 9. De vorentrekkers zijn aan de hefboomen bevestigd, die, aan het eene eind mot gewichten bezwaard, aan het andere eind hun steunpunt vinden en hier kunnen draaien. Fig. 9 en 10. Door meer of minder gewichten te nemen, kan hun diepgang geregeld worden en met behulp van een windas en kettingen de hefboomen en daarmede de vorentrekkers omhoog getrokken worden, wanneer de machine niet zal werken; de beweegbare trechters schuiven daarbij ineen, Fig. 10.
In plaats van lepeltjes gebruikt Sack voor hot uitworpen van 't zaad enkelo of dubbele schepraderen. Fig. 13, of zaaischijven, Fig. 14, voor de verschillende zaden van grootere of kleinere holten voorzien. Hoe hierbij het zaad in de trechters verdeeld en geleid wordt, wijst Fig. 15 aan. Deze inrichting maakt het mogelijk om ook te zaaien op geringen afstand der rijen. Sack beveelt daarbij het gebruik van een schokbreker. Fig. 12, aan, om stooten te voorkomen en daardoor de uitstorting van het zaad in de trechters zoo regelmatig mogelijk te doen zijn, en op zware gronden het gebruik van hooge wielen en
zware vorentrekkers (hoogte der wielen 1.29 M. in plaats van 0.75_1.09 M.)
Mei het oog op die regelmatige uitstorting van het zaad maakt Eckert in zijne
31
elkna,- schuift zaadbl^ : ft* va^te t ó i J ,,e,booni
'epeliiid; l ipnoi^. 1 . ; gt; k^ttinoren; ;.i ,ast' trecliters: t, iM
H2
geldt voor de andere inrichtingen — afhankelijk is van de snelheid, waarmede de machine wordt voortgetrokken. Loopt de machine dus wat sneller of wat langzamer, dan draaien de schijven ook zooveel sneller of langzamer rond en
wordt dns, binnen zekere grenzen, zooveel moer of minder zaad in de trechters gestort als voor den grooteren of kleineren weg, die nn afgelegd wordt, noodig is. Wil men de beweging der lepelschijven versnellen om meer zaaizaad te
gebruiken, dan wordt voor het rad op de lepelas een kleiner, zal zij vertraagd worden, een grooter genomen, en teneinde de as daarbij steeds horizontaal te houden, wordt hare hoogte aan haar andere uiteinde door opsluitijzers geregeld. Op eeno zeer eenvoudige wijze kan deze verandering in de machine van Smylh verkregen en, daar de trechters kunnen worden teruggeslagen, ook de geheele
33
schijven, zijn de,trapvorinige tandraderen bevestigd. Mg. 17. Voor de zesvoudige verandering van snelheid die daarbij plaats kan hebben, behoeft men slechts de ketting te verplaatsen van een grooter op een kleiner rad of omgekeerd.
0 f 2 3 v o Zoodra de trekdie
ren stil blijven staan, houdt natuurlijk het nitloopen van 't zaad op. Wil men echter, b.v. bij het wenden en het naar en van 't land gaan, het zaaiende deel niet doen werken, dan wordt de lepelas omhoog gelicht en daardoor grijpen de tanden van het op deze as bevestigde rad niet meer in die van 't wielrad. In de meeste machines dient daartoe een hefboom. Bij de door Berghuis vereenvoudigde van Garrett, in RElNUliliS, 11. Vierde druk.. 3
nb, aan de as j) der machine bevestigd, draaien; daarmede worden de opsluit-
ijzers q, o (Fig. 5) en derhalve wordt ook de daarop rustende as n' der lepelschijven naarboven gebracht.
Bij het breedwerpig zaaien met deze machine, b.v. van vlas, worden de vorentrekkers afgenomen en do eindtrechters door andere met een breeden uitloop en hier van een lipje voorzien, vervangen. De eind-trechteiïs zijn dan op eene blikken kast geplaatst, die liet uitvallende zaad tegen wind en regen beschut. Ook de macldnes van Sack, klasse II, III en TV en die van klasse I met hooge wielen en 11/4 meter breedte, kunnen van eene dergelijke inrichting worden voorzien. De hefboomen met de vorentrekkers worden dan afgenomen en door het toestel. Fig. 22, vervangen.
Om met de grootere machines van Sack, klasse I met 2—3 meter spoor-
34
het noordon van Groningen veel in gebruik, Fig. 10, wordt de as der lepelschijven tegelijk uit 't werk gezet niet het opheffen dor vorentrekkers. Daartoe
dient de hefboom hb, die in het midden zijn steunpunt heeft. Wordt nu op den langsten hefboom sann gedrukt, dan wordt de stang f omhoog getrokken; deze is bevestigd aan de staaf e (in dwarsdoorsnede te zien en met de staaf q aan het gebogen ijzer d bevestigd), welke do hef hoornen hK opneemt en deze, om l' kunnende draaien, opheft. Maar de staaf
Kif:. 15. Deeleii der zaadleiding van Sack's zaaimadmie; 1, met r stoot tevens te-enkele, II, niet dubbele zaaiscliijf: 111, idem van terzijde gezien o'en cle staaf /T '/, (de stippellijnen wijzen den stand aan als zij door den hefboom, 1 ^. . ,
zie lig. 12, opgeheven, niet in werking zijn); IV, de ontvangtrechter ('lp quot;'.l n ^1-
h van binnen; V, van ter zijde; VI, met gesloten afsluitklep en en; het andere verdeelzadel en VII van boven gezien; VIII, verdeelzadel van terzij . , _ v,- „„„f
en van voren gezien; IX, enkele en X dubbele afvoertrekkers, in einae mei\au gaa het bovenste gedeelte der figuur van voren en daaronder van on- mede omhoog en deren gezien: XI, hefboomhouder; XII, stand der vorentrekkers ,i0 otnl'
bij bet zaaien; bij een afstand der rijen van S—10 cM. («quot;) zijn de vorentrekkers toch 14—1G cM. ('i') van elkander; XIII, de c. Deze doet op schaarpunten d van de vorentrekkers C, lig. 111. hare beurt de staaf
ah, aan de as p der machine bevestigd, draaien; daarmede worden de opsluit-
ijzers 7, 0 (Fig. 5) en derhalve wordt ook de daarop rustende as d der lepelschijven naarboven gebracht.
Bij het breedwerpig zaaien met deze machine, b.v. van vlas, worden de vorentrekkers afgenomen en do eindtrechters door andere met een broeden uitloop en hier van een lipje voorzien, vervangen. De eind-trechters zijn dan op eene blikken kast geplaatst, die het uitvallende zaad tegen wind en regen beschut. Ook de machines van Sack, klasse 11, III en IV en die van klasse I met hooge wielen en 11/4 meter breedte, kunnen van eene dergelijke inrichting worden voorzien. De hefboomen met de vorentrekkers worden dan afgenomen en door het toestel. Fig. 22, vervangen.
Om mot do grootore machines van Sack, klasse I met 2—3 meter spoor-
Zeer doeltreffend is gebleken de hier afgebeelde, Pig. 21, ook viool geheeton. voor Jiet zaaien van klaverzaad.
De rijenzaaimachines worden bij het zaaien door eenquot; arbeider aan een voorstel bestuurd, zie Rg. 3 en 12. Bij die van Sack en Bekert is het voorstel van een langen hefboom voorzien. Kg. 11, 12 en 19, zoodat de bestuurder achter de machine kan gaan, wat liet voordeel heeft, dat hij den gang van het zaaien •au nagaan en bij eemge onregelmatigheid de machine kan doen stilstaan. Deze fabrikanten leveren hunne machines echter ook met een gewoon stuurtoestel als aan de Engelsche machines, b.v. die van Smyth.
liet voorstel dient, Malve tot bestoring van .le madiine, om den afstand der
TJZTr ^ ^ re8elen- Bij ^ zfu,imacWnes kan namelijk het
aantal njen binnen zekere grenzen grooter of kleiner genomen worden, en'vooral
de machines van Sack laten in dit opzicht eene groote speling toe. Is nu de
afstand der rijen niet deelbaar in den afstand van do raderen der machine zoo
kunnen deze en die van 't voorstel niet dezelfde spoorwijdte hebben. De spoor-
Z de'kante- ^1'^1 Veranderd en ^oo genomen worden,
hebben ,.V| ^ rquot; n,1quot;r lenzende gangen denzelfden afstand
buitenst. i6-0^0' 0 ^ V00rSte rilC,e,'en moeten zooveel buiten de -• * •hquot; -........
V = tl. (n _ 'i \ o _l_ „ ( ^ '1 ^ ft
«(quot; 1) 2 a---- of „ ^ 2 an _ h zjjn
37
Toneindo liij eon bepaalil getal rijen en van een gegeven zaad de hoeveelheid ziuiizaad .te hepalen, die de machine zal verzaaien, kan men twee wegen inslaan. Men kan de machine, na hot opheffen dor vorentrekkers, over eene bepaalde oppervlakte laten gaan en het gestrooide zaad in een onder de machine geplaatst doek opvangen en meten. Of men plaatst de machine zoo, dat hot diijfwiel zich vrij beweegt en geeft liet nu, terwijl de machine in liet werk is gezet, zooveel omwentelingen als noodig zouden zijn om den gegeven afstand Ie bezaaien. Het uitgestrooide zaad wordt ook nu in een zak opgevangen en gemeten. De laatste methode is liet eenvoudigst. Men plaatst do machine zooveel mogelijk horizontaal en geeft aan het drijf wiel ongeveer dezelfde snelheid als
het ook bij het zaaien zal hebben (bij oen radomtrok van 3.5 meter ongeveer 16—18 omwentelingen per minuut). Is het zoo vaak rondgedraaid om b.v. 1 are te bezaaien, zoo wordt het verzamelde zaad gemeten, en naarmate dit te veel of te weinig is, het gebruikte tandrad, bl. 32, door een ander vervangen, totdat de juiste te verzaaien hoeveelheid zaad is verkregen. Van deze hoeveelheid en do gebruikte tandraderen wordt aanteekening gehouden, om niel telkens deze proef noodig te maken.
De voordooien van het machinaal zaaien boven het zaaien uit de hand zijn in 't algemeen: besparing van zaaizaad en liet meer regelniatig zaaien, liet Inntste
3S
ziet men het best na het opkomen van 't zaad. Breedwerpig gezaaid staat liet gewas op sommige plaatsen te dicht, op andere te hol. Op rijen gezaaid staan de planten in de rijen ook wol niet op gelijken afstand, maar toch regelmatiger dan bij het breedwerpig gezaaide. Daar bovendien liet breedwerpig gezaaide zaad in den regel ingeëgd moet worden, worden do zaden niet alle evenveel met aarde bedekt, en dit heeft een onregelmatig opkomen ten gevolge; sommige zaden komen bovendien te diep en kunnen niet regelmatig ontkiemen of blijven aan de oppervlakte liggen en ontkiemen in 't geheel niet. Arandaar dat bij het breedwerpig zaaien altijd ook eene grootere hoeveelheid zaaizaad noodig is, vooral wanneer nit do hand gezaaid wordt. Wordt met eene machine gezaaid op rijen (en dit is in den regel het geval), zoo bedraagt die besparing aan zaaizaad 25—30 0/o en bij het breedwerpig zaaien daarmede niet zelden meer
dan 10 0/o; zoodat in geval eene niet te kleine oppervlakte jaarlijks er mede bezaaid kan worden, dit alleen de kosten van aanschaffing enz. vergoedt. Intnsschen biedt de rijenteelt, die door met eene machine te zaaien alleen goed mogelijk is, nog vele andere voordeelen aan. Vooreerst, als reeds gezegd, het meer gelijkmatig onderbrengen van 't zaad, wat een meer regelmatig gewas geeft, en dan de meer ongehinderde toetreding van het licht en de lucht tot de op rijen staande planten, die eene grootere bladontwikkeling tengevolge heeft, welke, in vergelijking van breedwerpig gezaaid, volgens van Gohren bij Tarwe 72 0/0) bij Haver 87 %, bij Gerst 02.5 oj(J bedraagt. Met de meer ongehinderde toetreding der lucht gaat een spoediger opdrogen dei-planten na bevochtiging door dauw of regen gepaard. Daardoor wordt de ontwikkeling van roest tegengegaan. Het spoediger opdrogen alsmede de mindere beschaduwing bevordert de stevigheid van 't stroo, waardoor het niet zoo spoedig gaat legeren. Een en ander heeft in den regel eene grootere opbrengst en eene betere qualiteit van graan en stroo ten gevolge. Bovendien geeft de rijenteelt betere gelegenheid om het bezaaide land te bewerken en van onkruid te zuiveren. Dit vooral heeft reeds sedert lang aanleiding gegeven om wortelgewassen, Boonen, Koolzaad enz. op rijen te telen, welke gewassen daarom niet den naam van hakvruchten worden bestempeld. Maar diezelfde voordeelen heeft men, schoon dan in mindere mate, bij de teelt van granen oji rijen. Zie hieronder: het bewerken van 't bezaaide land.
De afstand der rijen bedraagt hier te lande bij granen ongeveer 2 dM., soms
30
iets meer, soms iets minder 1), in Engeland wordt de afstand 1.8—2.2 dM., op meer schralen bodem in Dnitsehland geringer, 1—1.6 dM., genomen; die
voor andere planten zal later worden vermeld.
Voor een meer gelijkmatige beschijning der planten door de zon is het wenschelijk aan de rijen eene richting van het zuiden naai' het noorden te geven.
Rommetin, in het Fransche dep. Oise, neemt de rijen paarsgewijze dichter bijeen ; bij bieten 30 en overigens 52 centimeter, bij granen 10 en 25 cM.; daardoor kan beter tusschen de rijen geschoffeld en met eene sproeimachine gereden worden; de bieten, vooral in droog weer, beter machinaal worden gerooid, terwijl de granen onder deze omstandigheden niet zoo spoedig legeren 2j.
Kig. 22, Inrichting voor Sack's zaaimachine, Het meest regelmatig verspreid verklasse II, III en IV en ook voor klasse ! met Jjriigt men de planten en de grootste hooge wielen van iM br-eedte voor het , . . , , , ,
breedwerpig zaaien van vlas- en klaverzaad: besparing aan zaaizaad heeft men, door
A, op zij; Al, van voren; All, van boven dit te poten. Deze methode wordt echter gezien. C, staven om het toestel aan de . , , , i . ■ , i n
machine te hangen. Aan het schuin afloo- groot slGCilts lil eiikGJG. gGvallGn
pende benedeneinde daarvan is een hoekig en dan veelal alleen bij het zaad van gebogen plaat bevestigd, waarvan het hori- . , . i ^ i
zontaal gedeelte van openingen cl is voorzien wortelgewassen, b.v. mangelwortels en om de zaaibnizen door te laten en het hel- cIg aardappGlknollon tOGgGpast. Om (le lende gedeelte daaronder geplaatst om het i . i
nit de buizen vallende zaad ter doen aflooPen.Plaatsen W'W 8eP00t Zal WOr(len
te geven, dienen zoogenaamde mar-
quenrs, zijnde groote harken, wier tanden den afstand der rijen en zoo noodig
') Zie daarvoor voor elk gewas de lüjzomlere Plantenteelt en ook llnnd. v. li. Gen, v. S'ijv. in du itrao. Gron. 1801)/''^ en I807/0K,
J) Gron. Lnndh, Cl. 1899, no. 15,
40
hoekig en recht hoekig verband). Een dergelijk werktuig is het hieronder afgebeelde van A hl born, Fig. 27, waarvan de raderen en do aan eene as bevestigde scharen verstelbaar zijn, en dus voren van verschillende diepte en op verschillenden afstand getrokken kunnen worden.
Ook kan aan de zaaimachine van Sack eene dergelijke inrichting worden aangebracht , waarbij voren getrokken en hierin met een marqueur gaten ge-
stoken worden. Fig. 20 en ;J1. Eene andere machine. Fig. BO en 31, dient dan om de voren, na het leggen dor aardappelen, dicht te strijken. Het poten zelf geschiedt door met de spade of met een zoogenaamden pootstok, op de al of niet met den marqueur aangeduide plaatsen eene opening van de ver-
cischte diepte te maken en hierin of in de gemaakte voren het zaad (of de knollen) met de hand te leggen. Verschillende pootmachines, waarbij eenige gaten te gelijk gemaakt en te gelijk een of meer korrels uit een reservoir in do openingen gestort worden, zijn wel aanbevolen maar weinig in gebruik.
41
Eone eenvoudige maeliine is die van Bajae, Fig. 28, waarbij boven eene ge-(rokliune voor eono door radoron bewogen trommel met holten zich beweegt, waardoor ilc aardappels regelmatig gelegd worden. Twee scharen achter aan
hot stel geplaatst bedekken de aardappels met do noodige hoeveelheid aarde om het ontkiemen mogelijk te maken. De aardappels, in oen bak op het stel, worden door een jongen een voor een in de holten van de trommel gelegd. Meer algemeen in gebruik /-ijn zaaimaohi-nes, zoo ingericht, dat in de door de trekkers gemaakte voren hoopjes zaad gelegd worden, zoogenaanidc dibbelmachines. Eene eenvoudige inlichting is die welke aan Sack's zaaimaehine kan aangebracht worden, Fig. 10. Aan het tusschenschot dor zaad kast is namelijk boven elke zaai-schijf, c Fig. Hi, eene tweede klep A aangebracht, die bij het ronddraaien der
zaaias het regelmatig ledigen der cellen verhindert, maar tegen een van afstand tot afstand geplaatste pen stootende, opgeheven wordt en alzoo het zaad
in eens laat vallen. Bonnen worden ook wel in de voor achter den ploeg gestrooid.
42
Het uitstoelen en de verdere ontwikkeling van gepoot graan, wanneer dat-op een rijken bodem geschiedt, kan soms in liet oogloopend grooter zijn dan bij liet uit de hand of op rijen gezaaide. Meehi verkreeg bij het poten van tarwe van eene kon'el 30—40 halmen; Wollny, hij het poten van rogge, aren, die 10.2—15.7 cM. lengte hadden, terwijl die bij 'top rijon zaaien verkregen G.14—9.87 cM. en van de uit de hand gezaaide rogge slechts 3.23—5.31 cM. lang waren. Dergelijk graan wordt echter iets later rijp, bl. 14.
8. Hoeveelheid zaaizaad en pootgoed.
De hoeveelheid zaaizaad in maat of gewicht is in de eerste plaats afhankelijk van de ruimte, die eene plant in volwassen toestand noodig heeft en het aantal korrels in b.v. één liter of één kilogr. aanwezig. Was hierboven sprake van besparing van zaaizaad, 'tdoel daarvan kan niet zijn om juist minder planten op eene hectare te telen; integendeel geldt de vraag hoeveel planten op eene hectare moeten groeien om de hoogstmogelijke opbrengst te geven: eene te groote hoeveelheid, maar ook eene te geringe kan schadelijk zijn. Daarbij dient de bijzondere geaardheid dei' plant en het doel waartoe zij verbouwd wordt, veelal ook in aanmerking te worden genomen. Een graangewas, dat veel stoelt, kan daarom holler gezaaid worden dan zulk een dat weinig stoelt: eene plant, die wortels of zaad zal voortbrengen, moot veelal holler staan, dan zulk eene die men om hare stengels en bladeren teelt (Klaver, Snijrogge, Vlas, enz.); Suikerbieten teelt men dichter dan Mangelwortels enz.
Vooral Wollny l) heeft zich veel moeite gegeven, resultaten verzameld en zelf proeven genomen, om uit te maken welke de doelmatigste afstand der planten is waarop zij geteeld worden, zoowel wat betreft den afstand der rijen als den afstand in de rijen.
De voornaamste resultaten, waartoe hij gekomen is, zijn:
1. De hoogste opbrengst van eene bepaalde oppervlakte, onder overigens gelijke omstandigheden, wordt verkregen bij eene bepaalde hoeveelheid zaaizaad. Bij een wijderen en dichteren stand is de opbrengst geringer.
2. De opbrengst is in de meeste gevallen grooter als, bij het gebruik van meer zaaizaad, b.v. op zandgrond, de afstand der rijen geringer wordt genomen; terwijl bij het gebruik van minder zaaizaad, b.v, op een zeer vruchtbaren grond, juist het omgekeerde :t geval is en dus de afstand der rijen grooter genomen moet worden.
3. De qualiteit van de geoogste zaadkorrels is des te beter naarmate de planten een dunneren stand gehad hebben. Bij de wortelgewassen (bieten on aardappelen) zijn de wortels of knollen des te grooter, binnen zekere grenzen, naarmate de stand ruimer is.
4. De stroo- en voederopbrengsten stijgen in het algemeen bij een dichteren stand der planten.
5. Het productievermogen stijgt in het algemeen tot zekere grens met de ruimte die eene plant inneemt, dat is de hoeveelheid zaad in den oogst wordt meer verveelvoudigd en omgekeerd.
1) K. Wollny, Saai utul Pflege der landwirlhschaftlichen Kulturpflamen,
43
Vorder werd proefondervindelijk dooi- hein en anderen bewezen;
1. dat, ten gevolge van de sterkere beschaduwing bij een dichten stand, do onderste stengelleden langer, de cellen minder verdikt en minder verhout, dientengevolge minder sterk worden en eerder gaan legeren;
2. dat als een tweede gevolg daarvan de bodem in het warme jaargetijde des te kouder is naarmate de planton dichter staan;
3. dat de geringere opbrengst van te dicht staande planten voor een deel mag worden toegeschreven aan gebrek aan vocht, omdat er dan des te meer water door de planten uit den bodem verdampt, zie I, bl. 256;
4. dat de planten des te eerder rijp worden naarmate zij dichter staan en derhalve onder ongunstige omstandigheden noodrijp worden of vóór hare vol-komene ontwikkeling verdrogen en afsterven;
5. dat dicht staande planten minder uitstoelen en meer door schimmels worden bezet, omdat hare bladen in den regel vochtiger zijn en de omstandigheden voor de ontwikkeling der schimmels dus gunstiger zijn bij een dichten dan bij een hollen stand.
Uit al deze gegevens volgt dus, dat althans op een goed vruchtbaren bodem een te dichte stand vermeden worden en bij rijenteelt do rijen niet te dicht genomen moeten worden; algemeene voorschriften omtrent den juisten stand kunnen echter niet worden gegeven, omdat zulks geheel afhangt van den toestand van den bodem en verder van het klimaat en het weer.
De benoodigde hoeveelheid zaaizaad hangt voorts af van zijne qualiteit. Van oud zaaizaad b.v., dat slechts voor een gedeelte ontkiemt, moet eene grootere hoeveelheid worden genomen dan van goed kiembaar zaad. 't Beste is in zulke twijfelachtige gevallen zich door eene kiemproof te overtuigen hoeveel ten honderd kiembaar is en daarnaar de hoeveelheid te bepalen. Ook de weersgesteldheid en de toestand van den bodem in den zaaitijd moeten soms in aanmerking worden genomen, daar in droog of te vochtig weer het soms te voorzien is, dat niet al liet gezaaide zal ontkiemen; zoo ook do mogelijke kans, dat het zaaizaad door vogels weggepikt zal worden of de kiemplanten door insekten zullen worden vernield. Vroeg in don herfst en vroeg in het voorjaar kan onder dezelfde omstandigheden holler gezaaid worden, daar de planten dan meer tijd hebben om uit te stoeien of in 't algemeen zich uit te breiden. Zoo ook op zeer vruchtbaren grond, üat ook de wijze waarop gezaaid wordt invloed heeft op de hoeveelheid zaaizaad is hierboven reeds opgemerkt. Opgaven van de hoeveelheid voor elk gewas zuilen later worden gegeven.
4. Het onderbrengen van 't zaaizaad en 't pootgoed.
Wij hebben in Dl. I, bl. 195 de voorwaarden, waaronder het zaad ontkiemt en hetgeen daarbij plaats heeft, reeds nagegaan. Enkel zaaien is veelal niet voldoende om het onder die voorwaarden te brengen. Eene bedekking met aarde moet hierop onmiddellijk, gelijk dit bij eene rijon-zaaimachine geschiedt, of door eggen enz. kort na het zaaien, volgen. Die bedekking met aarde heeft hoofdzakelijk ton doel hot zaad behoorlijk vochtig te maken en op eene meer gelijkmatige temporatuur to houden. Hieruit volgt, dat de diepte waarop hot zaad ondergebracht moet worden, in de eerste plaats afhankelijk is van den
44
ioestaml des Ijodems. quot;Wanneer deze droog is, en inzonderheid wanneer droog weer verwacht kan worden, dan is het verkieslijk dieper te zaaien, dan wanneer hij vochtiger is en er kans bestaat, dat hij nog vochtiger zal worden. Des voorjaars wordt daarom veelal dieper gezaaid dan in den herfst. Maar tenzij voor de vochtigheid moet een diep onderbrengen zoo veel mogelijk worden vermeden. Hoe dieper toch ondergebracht, des te meer wordt het zaad van de lucht afgesloten, en wij weten dat ook deze voor het ontkiemen noodig is. Daarbij komt dat bij eene diepe bedekking de in liet zaad aanwezige voor-raadstoffen ontoereikend zouden kunnen zijn om de kiemplant tot aan de oppervlakte te doen groeien. Eene te diepe bedekking heeft daarom ten gevolge, dat het zaad of in 't geheel niet ontkiemt, 5f de kiemplanten in 't geheel niet of zwak te voorschijn komen. Proeven o. a. van Eckert hebben althans bij Tarwe aangetoond, dat de eerste wortelontwikkeling aan de oppervlakte dan voel geringer is. Granen, die te diep gezaaid zijn, stoelen in den herfst veelal ook minder uit en vormen zwakkere kroonwortels, tengevolge waarvan zij eerder dood- of uit den grond vriezen en ook niet zelden meer van insekten b.v. ritnaalden hebben te lijden, daar deze het in den grond aanwezige dunne stengeldeel afbijten. Zie Fig. 32. Vergelijk I, bl. 144.
Daar do grootte der kiemplanten grootendeels afhankelijk is van de grootte der zaden en groote zaden meer vocht noodig hebben dan kleine, volgt hieruit, dat kleine zaden minder diep ondergebracht mogen en moeten worden dan groote. Klavers, maanzaad en dergelijke worden niet zelden door rollen eenvoudig in den bodem gedrukt: koolzaad, vlas- en graszaden worden iets dieper ondergebracht, nog dieper de granen en het diepst erwten en boonen.
De volgende diepten in cM. kunnen voor eenige zaden ongeveer als maatstaf genomen worden t).
in een gemiddelden grond.
In zwaren grond bij vochtig bij droog In /andgrond. weer
Tarwe, rogge, gerst en haver 2—3 4 5 6.5
Dieper ondergebracht zaad komt later, vlak ondergebracht veelal eerder op. Ter bekoming van een gelijkmatig gewas is het dus van belang, dat de diepte, waarop het zaad komt te liggen, zoo gelijk mogelijk zij. Daar met eene machine niet alleen op dezelfde diepte gezaaid, maar deze diepte ook meer geregeld kan worden, vloeit hieruit nog een belangrijk voordeel van het machinaal zaaien op rijen voort. AVat liet best is, direct na de laatste maal ploegen te zaaien of liierniede te wachten, totdat de grond zich weder gezet heeft, I, bl. 245, daaiomtrent zijn de meeningen nog verschillend. Kort na het zaaien (en ineggen) woidt de grond des voorjaars en in den zomer niet zelden gerold, 't Doel hiervan is het zaad meer met de aarde in aanraking te brengen en de grond vochtiger te houden. Beide is hier voor de ontkieming en de ontwikkeling van het kiemplantje van belang. Volgens onderzoekingen van Nessier en anderen in
') ITand. r. h. ii. Xijv. in ile iimr. Oron, ISOT/OS on 18t18/9VI.
■45
ÜmtscWand, wordt het bovenste ineengednikte laagje ook vochtiger gehouden, maar de geleiding van het vocht uit den ondergrond naar de oppervlakte (door
capillariteit) bevorderd en de ondergrond ten gevolge van het rollen dcrhah meer uitgedroogd, dan wanneer eene verkruimelde losse en droge laag aan lt; oppervlakte het geleiden van 't vocht uit de diepte verhinderde.
40
D. POTEN EN VERPLANTEN.
Tn lier bovenstaande hebben wij hoofdzakelijk de voortplanting en dus de teelt, der planten door zaad op het oog gehad. quot; Landbouwgewassen als Aardappels, Hop en Meekrap die in den regel niet dooi- zaad maar door knollen of wortelstokken (kiemen) voortgeplant worden, worden niet gezaaid, maar gepoot, dat is de knollen of kiemen op regelmatige afstanden gelegd in met de spade gestoken gaten of in de met den ploeg getrokken voren. Voor aardappels zijn ook pootmaehines in gebruik, bl. 41. De daarop aanwezige oogen (knoppen) loopen onder gunstige omstandigheden uit en vormen een nieuw gewas. Bij dit uitloopen hebben echter dergelijke verschijnselen plaats en moeten dezelfde voorwaarden (toereikende temperatuur, vochtigheid en toetreding der lucht) vervuld worden als bij het ontkiemen van :t zaad, zoodat wij dienaangaande naar het bovenstaande kunnen verwijzen. Bij de teelt dezer gewassen in 't bijzonder komen wij trouwens op een en ander terug!
Van de zoogenaamde tweejarige gewassen, als Bieten, Wortelen, Koolsoorten enz., die veelal niet om het zaad maar om de wortels of andere deelen verbouwd worden, wordt zaad gewonnen door het product van het eerste jaar, b.v. de bieten of de wortel, in het volgend voorjaar weder te poten; de stengel schiet dan dooi- en brengt zaad voort. De meest gewenschte exemplaren worden daarvoor uitgezocht en op een geschikt bed zoo ruim mogelijk gepoot, waarbij ook weder dezelfde beginselen, als hierboven ontwikkeld, gelden; enkele bijzonderheden aangaande deze „zaadteelderijquot; behandelen wij het best bij elk gewas iu 't bijzonder.
Niet alle planten worden verder als zaad op de voor hare geheele ontwikkeling bestemde plaatsen gezaaid of gepoot, maar vooraf op eene kleine oppervlakte, soms op of in een met zorg daartoe aangelegd bed, bak of kas uitgezaaid en later ter bestemder plaatse geplant. Behalve in den tuinbouw met verschillende groenten, wordt deze teeltwijze in den landbouw veelal toegepast bij Tabak, Mangelwortels, Koolsoorten en Koolrapen en soms bij het Koolzaad, de Karwij enz. Er bestaan hiervoor verschillende redenen, die wij bij de teelt dezer planten meer in bijzonderheden zullen nagaan. Sommige planten ontwikkelen zich in hare jeugd zoo langzaam, dat het volstrekt on-noodig is ze dadelijk op den voor hare ontwikkeling vereischten afstand te plaatsen. Men vindt dan tijd om het voor haar bestemde land te bewerken, te bemesten enz. Werden ze hier dadelijk gezaaid, dan zou dit door den hollen stand allicht spoedig met onkruid bezet, en dit veel minder gemakkelijk uit te roeien zijn. Andere zaden, b.v. die van Tabak, moeten, om te ontkiemen, op eene hoogere temperatuur gebracht en de daaruit verkregen kiemplanten in hare jeugd meer tegen vorst enz. beschermd worden dan het vrije veld haar in den voor hare ontwikkeling geschikten tijd kan geven. Nog in andere gevallen is het, door te planten, mogelijk ze als tweede vrucht op het land te verbouwen, b.v. Mangelwortels na vroege Aardappelen.
Als bed voor de teelt dezer planten wordt zoo veel mogelijk vruchtbare grond, het best tuingrond gekozen, die, al naar de plantsoort, meer of minder voor den wind beschut dient te zijn. Tegen nachtvorsten, vogels enz. beschermt
47
men de jonge planton door bedekking met rijs, stroo enz. Tabaksplanten worden in bakken geteeld, die bedekt worden met ramen, met geolied papier beplakt. Teneinde het bed beter van onkruid te kunnen zuiveren, den grond tusschen de rijen te kunnen bewerken en later de planten op te kunnen nemen, is het 't best op rijen te zaaien. Een te dichte stand moet vermeden en zoo noodig door nitdnnning verholpen worden.
De tijd van zaaien wordt voor deze gewassen zoodanig geregeld, dat de planten op het tijdstip dat zij zullen worden verplant, eene behoorlijke grootte hebben. Met het verplanten wacht men echter liefst zoolang, totdat eene vochtige weersgesteldheid ingetreden is; terwijl men hot te beplanten void zoodanig bewerkt, dat het zijne vochtigheid zooveel mogelijk behoudt, I, bl. 254. Proeven van Marek en Wollny hebben aangetoond dat flink ontwikkeld plantgoed een aanzienlijk hoogere opbrengst geeft dan kleine planten. Men zie daarvoor de teelt van Mangelwortels en Koolrapen in de Bijzondere Plantenteelt. Bij het verplanten, waarbij gewoonlijk met de spade gaten gestoken worden, terwijl een helper de planten hierin plaatst, zorgt men dat deze zon diep komen te staan als zij ook in het bod stonden. Een dieper planten is, zoo niet altijd, dan toch veelal schadelijk. Dat de wortels zoo weinig mogelijk beleedigd en tegen uitdroging beschermd moeten worden en het vormen van nieuwe wortels door overdekking b.v. met gootaarde of ook met gier vermengden grond, bevorderd kan worden, is, I, bl. 140, reeds opgemerkt. Vooral in droog weer is het laatste ook een geschikt middel om de plantenwortels vochtiger le houden.
BEHANDELING DER PLANTEN GEDURENDE HAREN GROEI EN VAN DEN DOOR HAAR BEZETTEN GROND. VERPLEGING.
Wanneer hot land bezaaid, bepoot of beplant is, dan moet do landbouwer den groei der planton grootendeels aan moedei' natuur overlaten. Hoofdzaak is het, dat hij vóór dion tijd zijne maatregelen neemt, door de te telen planten oen passenden bodem te geven, of anders: planten, voor zijnen bodem passend, to kiezen. Doeltreffende bewerking en bemesting van den bouwgrond, keuze van goed en zuiver zaaizaad, poot- of plantgoed: daarvan hangt de te verwachten oogst, in zoover die van den landbouwer afhankelijk is, grootendeels af. De weersgesteldheid gedurende den groeitijd der planten, zoogenaamde plantenziekten en insektenbederf kunnen nochtans op den besten bodem een belangrijken invloed op den oogst uitoefenen, zonder dat de landbouwer hieraan weinig kan af- of toedoen. Maar, ofschoon hij aan de natuur den vrijen loop moet laten, stelt hij toch belang in den groei zijner gewassen, hij slaat dien gade en bepaalt de vermoedelijke opbrengst. Zijne waarnemingen gedurende den groeitijd kunnen niet zelden belangrijke aanwijzingen voor de teelt der volgende gewassen geven.
Bovendien, de teelt veronderstelt bescherming dor planten, bevordering van
haren g'roei. Èn beschermen kan hij zijne planten b.v. door de slonten of omheiningen in orde te honden tegen liet vee, door wieden enz. tegen onkruiden; bevorderen kan hij den groei door het bewerken en bemesten van den grond.
Wij zullen vooreerst een kort overzicht geven van de
.■1. UITWENDIGE INVLOEDEN OP DEN GROEI DliR PI.ANTKN EN DE MIDDELEN DAARTEGEN.
1. Invloed van het wee r.
Aanhoudende droogte verhindert of vertraagt het opkomen van 't zaad en benadeelt het aanslaan van 't plantsel. Ook in de andere levensperioden der plant is zij veelal nadeelig. Is het voorjaar vochtig en volgt daarop aanhoudend droog weer, dan heeft dit niet zelden eene onvolkomene ontwikkeling van het zaad ten gevolge: het zaad verschiet, of ten gevolge van het moer dan gewoon uitstoelen in liet vochtige weer worden de halmen, inzonderheid de zijscheuten, niet volkomen ontwikkeld en het graan noodrijp. Volgens onderzoek van Wollny moet zulks hoofdzakelijk aan gebrek aan vocht in den grond worden toege-schreven. Dooi- het sterke uitstoelen komen de planten als het ware te dicht te staan, zoodat de wortels niet genoeg vocht voor de circulatie van stoffen kunnen opnemen. Zie ook hieronder. De ipialiteit van 't stroo blijft dan beter, daar de eiwitstoffen enz. meer hierin achterblijven; I, bl. 215. Meer onschadelijk en zelfs voordeelig is droog weer of juister eene droge heldere lucht na den bloeitijd, tegen het rijpworden van 'tzaad; I, bl. 217. Het nadeeligst werkt aanhoudend droog weer op grasland.
Acwhoudend vochtig iveer is inzpnderheid nadeelig in den herfst en in 't voorjaar (zaaitijd), en in den oogsttijd, maar ook op den groei der planten in den zomer heeft het op hare ontwikkeling veelal een nadeeligen invloed. De met veel regen gepaard gaande koude vertraagt of verhindert in het voorjaar en in den herfst mede hot ontkiemen van 't gezaaide en doet de jeugdige planten in haren groei niet zelden geheel stilstaan. Bij veel regen in den zomer wordt de bevruchting dikwijls verhinderd en worden vele gewassen niet zelden „te geil.quot; Granen stoelen meer uit dan verwacht kon worden; hun stand wordt daardoor te dicht, de meerdere bladontwikkeling houdt het benedendeel der halmen te vochtig en sluit het licht af. Dit benedendeel wordt daardoor minder stevig en als nu een slagregen of ook veel regen valt kan het de vochtige halm niet dragen. Deze vallen om, dat is het koren gaat legeren en als het zich niet weer opricht (I, bl. 222) niet zelden doorwassen, en 't gevolg van een en ander is veelal: veel stroo en weinig zaad en koren. Zie hieronder. In 't algemeen mag men aannemen, dat langdurige regen en droogte, plotseling afgewisseld, het meest nadeelig zijn.
Hagelbuien en veel wind kunnen eene geheele vernietiging van den oogst ton gevolge hebben; schadelijk vooral bij Tabak; het afwaaien van 't koren enz.
Gebrek aan warmte en licht. De gewassen, in den herfst gezaaid (do winter-vruchten), vriezen niet zelden dood of blijken althans des voorjaars den winter niet doorgekomen te zijn; des voorjaars lijden vele planten niet zelden aan nachtvorsten. Eigenlijk doodviiezen heeft waarschijnlijk slechts in zeer strenge
49
winters en met enkele gewassen plaats. Vaker gaan de planten door het opvriezen of door insektenbederf (Koolzaad) te gronde. Eene sneeuwbedekking beschermt de planten weliswaar tegen groote konde; zij kan echter de planten, door langdurige afsluiting der lucht, doen rotten en bij het dooien te lang in het water doen staan. Ook droge met veel wind gepaard gaande vorst kan don planten nadeelig worden, daar de wortels dan allicht bloot waaien.
Tegen nachtvorsten en voorjaarskoude kunnen planten, in het klein geteeld, mot aarde, stroo of rijs bedekt worden, (rijs op plantenbedden, strooachtige mest op weilanden enz.). De wijnbergen worden wel tegen nachtvorsten beschermd door in heldere nachten, stroo enz. te verbranden, teneinde rookwolken te veroorzaken, die de uitstraling der warmte tegengaan. Rijenteelt en eene droge ligging zijn, schoon niet altijd, afdoende middelen tegen het doodvriezen. Dienaangaande is nog veel onzekers. Soms gaan de planten op enkele plaatsen te gronde, op andere plekken niet, ofschoon de behandeling van den grond nagenoeg dezelfde was. In :t algemeen zijn de planten het best tegen de winterkoude bestand, wanneer de vorst niet plotseling invalt, terwijl de planten nog of reeds weder in groei zijn, maar wanneer ze, niet meer groeiende, eene zekere vastheid bekomen hebben. Omtrent andere middelen, zie hieronder. Bewerking van den grond. Eene temperatuur, gemiddeld lager dan de normale gedurende den groeitijd, moet in 't algemeen ook als schadelijk beschouwd worden voor de ontwikkeling der planten, maar ook vochtig warm weer, niet zelden met eene bewolkte lucht gepaard gaande, is daarvoor niet altijd voor-deelig, inzonderheid niet voor de Granen, wier stengels onder deze omstandigheden niet stevig worden en gaan legeren. Zie rijenteelt, bl. 38 en 43.
In dit laatste geval is het vooral gebrek aan licht, dat de schadelijke werking veroorzaakt. Licht toch is voor eene menigte levensverschijnselen der plant bepaald noodig, zie I, bl. 218. Is dit ontoereikend zoo verbleeken (ctioleeren) de planten. Hoe minder de hemel dus in den groeitijd dooi- wolken bedekt is, des te weliger zullen de planten, wanneer de omstandigheden gunstig zijn, groeien. Wollny liet eenige planten deels onder de gewone nm-standigheden en andere door bedekking in het donker groeien. Na 4 weken had elke plant aan droge stof voortgebracht:
Boonen . Erwten . Maïs . .
in het licht zonder licht
. 0.452 gr. 0.242 gr.
. 0.240 „ 0.150 „
. 0.313 „ 0.098 „
Ook wordt bij gebrek aan licht de groei dor planten anders; de stengels worden langer en dunner, de celwanden minder verdikt, daardoor minder stevig en dientengevolge gaan zij eerder legeren.
Maar ook een lage temperatuur, hetzij van de lucht, hetzij van den grond, is op het verbleeken, het geel worden der planten, van invloed. Men ziet dit dikwijls in het voorjaar, wanneer de temperatuur reeds hoog genoeg is om de planten te doen groeien, maar nog niet hoog genoeg voor de bladgroen-vorming in sommige planten. Tuinboonen, granen, koolzaad enz. ziet men onder die omstandigheden niet zelden een duidelijke gele tint aannemen.
Het geel worden kan echter ook zijn oorzaak hebben; in gebrek aan ijzer, wat evenwel zelden voorkomt; in een overmaat van chloorverbindingen in deu rkinüicrs, 11. Vierde druk. 4
grond (b.v. na eene sterke bemesting met onzuivere kali zouten), wanneer niet tevens eone voldoende hoeveelheid salpeter aanwezig is; of bij Legnminosen. wanneer lt;le planten bij afwezigheid van wortel knolletjes nog geen stikstof assimileeren.
2. Schadelijke stoffen in de lucht of in den bodem.
Er zijn enkele gassen die schadelijk voor de planten zijn als chloor, zont-zuurgas, tluorwaterstofzuur, zwavelwaterstofgas en vooral het zwaveligzuur (S02). Van dit laatste heeft men gevonden dat één millioGnste van het volume lucht daarin aanwezig na eenigen tijd op sommige planten, b.v. jonge sparren, reeds schadelijk werkt. Door enkele fabrieken kunnen dergelijke gassen soms in do lucht worden gevoerd, b.v. het fluorwaterstofzuur door eene fabriek voor superphosphaat, en dan wordt de nadeelige werking op don plantengroei in de nabijheid van zoodanige fabiiek ook wel waargenomen. Het meest komt dit echter voor met het zwaveligzuur, vooral in het buitenland in de nabijheid der Silberhütten, waar de meeste planten door het zwaveligzuur, dat deze fabrieken in de lucht verspreiden, sterven; meer in het algemeen echter wordt het in de lucht gevonden waar door de fabrieken veel steenkoolrook in den dampkring gevoerd wordt, omdat in dien rook een weinig zwaveligzuur aanwezig is. Op het open veld heeft men die schadelijke werking niet opgemerkt, maar wel in en nabij fabrieksplaatsen, vooral aan boomen en heesters wanneer de bladeren door sterken dauw of regen bevochtigd worden en door sneeuw op naaldhout wanneer deze daarop eenigen tijd liggen blijft en zoo het zwaveligzuur er op overvoert. Do nadeelige werking openbaart zich eerst aan het gevlekt worden der bladeren of naalden, vooral aan de randen en daarna in het afsterven daarvan.
Aan de kusten werkt misschien ook het keukenzout, dat in de lucht zweeft, schadelijk op houtgewas.
Als schadelijk gas in den bodem staat bekend het lichtgas, in de nabijheid van gasleidingen. Een enkele keer werken misschien ook schadelijk het zwavelwaterstofgas en het moerasgas, maar het is dan ook veelal de vochtigheid van den bodem en de afwezigheid van zuurstof daarin, die schadelijk werken.
Wij herinneren hier voorts aan het (Deel I, bl. 26G) vermelde omtrent het onvruchtbaar zijn van gronden, door ijzeroxydule zouten, door keukenzout, door te sterke bemesting of door gebrek aan de noodige voedende stoffen. Soms komen de planten daardoor in het geheel niet tot ontwikkeling of zij lijden een kommerlijk bestaan en sterven af. Het gemis aan de eene of andere voedingsstof kan soms ook aan de kleur worden waargenomen, b.v. een gele kleur wijst op gebrek aan stikstof, zwarte randen aan de bladeren soms op gebrek aan kali.
Dikwijls is hot ook overmaat van water in don ondergrond waaraan do planten lijden, vooral boomen; de wortels gaan dan rotten. Men merkt dit vooral in de rivierpolders door de kwel. Mogelijk worden met het opdringende water dan ook schadelijke stoffen in de nabijheid der plantenwortels gevoerd.
3. Onkruiden, te dickte stand, ongedierte, plantenziekten.
Hoe goed de bodem ook vóór het zaaien bearbeid zij, hoe veel zorg men ook aan het zaaizaad besteed hebbe, toch zullen in den regel verschillende onkruiden aan de cultuurplanten het veld betwisten. Bovendien kan een gewas ,,te dicht staanquot;, om eene goede opbrengst er van te kunnen verwachten. Al die onkruiden zijn natuurlijk schadelijk, want waar eene onkruidplant staat zou eene nuttige plant zich kunnen ontwikkelen; zij nemen voedsel en vocht uit den grond op, dat do nuttige planten ten goede zou kunnen komen en zij benadeelen deze in licht en warmte. Bovendien kunnen zij bijdragen tot het verspreiden van schadelijke insekten en parasiteerende planten; zij maken eene bijzondere bearbeiding van den bodem hetzij vóór hetzij gedurende den groei der cultuurgowassen dikwijls noodig; zij kunnen hinderlijk bij het oogsten en dorschen zijn en na het dorschen veel moeite geven om het gedorschte van hunne zaden te zuiveren of andei's de qualiteit van het product aanzienlijk benadeelen.
Wat den invloed der onkruiden op het watergehalte en do temperatuur van den grond betreft, te dezen opzichte heeft Wollny weder verschillende proeven genomen en daardoor aangetoond, dat de onkruiden in gelijken zin schadelijk werken als een te dichte stand der gewassen. Zoo blijkt uit de volgende uitkomsten van zijn onderzoek, hoezeer het watergehalte van den grond door onkruid verminderd wordt.
|
WATEKGEHALTE VAN BEX BOUWGROND IN GEWICHTSPROCENTEN. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dooi' eene dergelijke proef werd door hem bewezen, dat niet alleen de lucht tusschen de planten maar ook de bodem op zekere diepte (10 cM.) lager in temperatuur blijft door de meerdere beschaduwing, die de onkruiden geven, zooals onderstaande cijfers duidelijk doen zien.
4*
|
TEllrEKATUUU VAN DEN BODEM OP 1U cM. DIEPTK. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Gemiddeld.....18.42 ! 20.77 j 18.751 20.09 | 17.47 21.4G li.Cu , 20.GG | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Intiissclien acht de landbouwer niet alle onkruiden even schadelijk. Ook hangt zulks af van de planten, die hij teelt en van den grond, waarin zij voorkomen. Kleine onkruiden, die onder de meeste cultuurplanten verstikken, vreest lüj weinig en in een gewas dat veel schaduw geeft of waartusschen gewerkt kan worden, of op een grond, die eene geile vrucht doet verwachten, bekommert hij zich niet veel om liet onkruid, overtuigd als hij is dat ze öf zullen verstikken öf door wieden, behakken enz. gemakkelijk uit te roeien zullen zijn. Maar onkruiden, als Kweek, Hoefblad, Distels enz., die door hunne sterke blad- en wortelontwikkeling het togen vele cultuurplanten kunnen volhouden, deze door beschadmving onderdrukken en hare wortelontwikkeling enz. tegengaan en, om het zoo uit te drukken, haar het voedsel voor den neus wegnemen, deze vreest hij zeer, inzonderheid in wintergraan, waarin ze meer tijd vinden zich te ontwikkelen en in 't algemeen in een minder bladrijk gewas of zulk een, dat minder goed behakt kan worden en op een bodem, die weinig bemest is en eene schrale vrucht doet verwachten. Het schadelijkst zijn wel die onkruiden, welke als parasieten leven en voedsel uit de cultuurplanten zelve trekken, zooals do Ouscuta op de Klaver, de Orobanche op Klaver en Hennep, de Ratelen (Rhinantus) op Granen en Grassen.
De vraag, waarom niettegenstaande het gebruik van zuiver zaaizaad, er toch vaak zooveel onkruid in eenig gewas voorkomt, laat zich niet moeilijk beantwoorden. Vooreerst kunnen, in weerwil van eene zorgvuldige zuivering-van het zaaizaad, er licht eenige onkruidzaden aan de bewerking ontsnapt zijn. Dan kunnen, niettegenstaande er geen afval met onkruidzaden in den stalmest is gebracht, I, bl. 409, toch met het voeder of het strooisel onkruidzaden daarin zijn gekomen, en in den mest behouden de meeste zaden hun kiemvermogen. Verder kunnen met den wind of door vogels zaden van de naburige velden, van de slootkanten, heggen en wallen, wanneer die niet vrij van onkruid gehouden worden, zijn aangevoerd. De voornaamste oorzaak voor het optreden van onkruid in eenig gewas is echter, dat er eenmaal onkruidzaad en wortelstokken van onkruid in den bodem aanwezig zijn, die nimmer volledig tot ontkieming gebracht en uitgeroeid zijn, I, bl. 227 !).
') Vooral harilsclmlige zaden, til. 3, behouden ook in een vorhtigon bodem lang
Behalve zorg voor zuiver zaaizaad on het zooveel mogelijk vrij houden van den most van onkruidzadon, zijn er dan ook steeds andere middelen noodig om het nu eenmaal aanwezige onkruid zoo niet geheel te vernietigen dan toch te onderdrukken, zoodat de goede gewassen het van hen winnen in den strijd om het bestaan.
Deze middelen zijn: eene goede vruchtopvolging, waarbij zomer- en wintergraan, bladrijke planten en vooral hakvruchten zijn opgenomen, en inzonderheid de rijenteelt, zoodat de grond niet alleen tusschen twee opvolgende vruchten maar ook althans van tijd tot tijd gedurende haren groei bewerkt kan worden. Daarbij dient gezorgd te worden voor het zuiver houden van de slootkanten, greppels, wallen, heggen, enz. In België, Canada en eenige andere landen zijn wetten uitgevaardigd, waarbij de eigenaars der gronden en ook de besturen van Rijk, provinciën, gemeenten enz. verplicht zijn op dergelijke plaatsen ile onkruiden uit te roeien.
Omtrent het vernietigen van onkruid door liet bewerken van den bouwgrond, verwijzen wij naar I, bl. 321, enz. en door 't behakken naar hieronder. Blijken deze middelen onvoldoende te zijn geweest of te zijn, zoo wordt zoo veel mogelijk gewied, dat is worden de onkruiden en vooral do schadelijkste uitgetrokken. In de laatste jaren is, in hot bijzonder voor hot vernietigen van Herik of Krodde, het besproeien met eene 15 proc. ijzervitriooloplossing (1quot;) K.Gr. ijzervitriool op 100 liter water) aanbevolen en hier en daar met goed gevolg in toepassing gebracht. Granen, in het bijzonder Haver, schijnen door die besproeiing bij de genoemde sterkte der oplossing niet te lijden, wel peulvruchten en rapen. Of andere onkruiden als de Koornbloem, de Bolderik en de Distels er door vernietigd kunnen worden, is onzeker. Klaver sclüjnt ei soms wel, soms niet door aangetast te worden. Ook bleek de oplossing een middel tegen slakken te zijn.
Landbouwers, die niet overtuigd mochten zijn, dat do bouwgrond nagenoeg vrij van onkruid verkregen kan worden, mogen enkele streken van Noord-Holland (Andijk en de Streek) of het noorden van Friesland en enkele streken in Zeeland en Groningen gaan bezoeken.
Is wieden niet meer mogelijk, dan kunnen de hoogopschietende zaadonkruiden nog afgemaaid worden, om althans het voortbrengen van zaad zooveel mogelijk tegen te gaan. Hebben Herik (Krodde) on dergelijke onkruiden nog de overhand, zoo kan, behalve van bovengenoemde besproeiing met eene ijzervitriooloplossing, van eene Herikwiedmachine gebruik worden gemaakt, om de bloemstengels af
bun kiemvermogen. Merkwaardig is te dezen opzichte liet volgende onderzoek van Putensen, omdat er uit blijkt, lioe veel oukriiidzaden in een veld aanwezig kuimen zijn en hoeveel moeite er aangewend moet worden om ze geheel uit te roeien. Na den grond zeven keer bewerkt te hebben, weiden vernietigd per M2 41148 stuks zwarte Mosterd en Herik en 7252 stuks verschillende andere onkruiden, daarna door vier keer bewerken nog 2048 stuks zwarte Mosterd en Herik en 15010 stuks andere onkruiden, en na den grond lö keer bewerkt te hebben, waren uit eene laag van 25 cM. per M2 tot ontwikkeling gebracht: 0702 zaden van Mosterd en Herik en 18276 zaden van andere onkruiden. Grond, die zoo vol onkruid zit, bevat ook in de diepere lagen zaden daarvan, welke daar niet tot ontwikkeling komen, maar slechts dan wanneer zij onder gunstige voorwaarden aan de oppervlakte zijn gebracht.
5i
te plukken. Deze machine, Fitr. 33 liesf-iit nit nQ., 4 . ,
ecne van Tquot;°quot;
met ziclitbaar). Binnen in tie trom.nol i,,,,.., Ub,! ls lt;le toekom),g
de maclunc voortgetrokken, zoo plukken dezeVaramoo' uif (quot;rlrgle^quot; 'f
een paard getrokken wordt zim notr mrloro i-i • g,' Wolko door
voordeel gebruikt kunnen worden ' CcUndn 8co1 i4len' 0Pdat deze met
ee^^.SrSL^L ^ ^ vele opzichten
Pianten uit, bl. 43. Ook deze is met altijd te vermijden.
Het
Plantenteelt bij de behandeling der'planten (Jtoquot; KeteV^Mft
mt\ Squot;T quot;■ quot;et Mquot;sto ^
Toer tien la.nltonw rtndelijkc zijn voo.,1 ,„nizel,. en in.
00
sekten. Inzonderheid do liuitsto kunnen, in groote lioeveellieid optredende, een gewas soms geheel bederven. Diuir bijna elke soort, geslacht of familie van planten bijzondere vijanden onder de dieren heeft, meenen wij die, zoomede do rechtstreeksche middelen daartegen in de Bijzondere Plantenteelt to moeten vermelden. Bescherming van de vogels en andere dieren, die zich inzonderheid met de schadelijke dieren voeden, 't bewerken van den grond, waardoor de larven en poppen gedood of onder 't bereik der vogels worden gebracht, het kiezen van don meest geschikten zaaitijd en liet bevorderen van den groei dei-planten zijn in het algemeen middelen, waardoor óf de te groote vermenigvuldiging wordt tegengegaan, of de planten den schadelijken invloed beter kunnen weerstaan. En daar de insekten bij voorkeur of zelfs uitsluitend op sommige plantsoorten leven, bevordert men door veelvuldige teelt van deze vrucht hare vermenigvuldiging. Eene gepaste afwisseling van vruchten kan derhalve ook er toe bijdragen deze togen te gaan.
üo meeste plantenziekten, als roest, brand, moederkoorn enz. worden veroorzaakt door bedekt bloeiende planten, bekend onder den naam van schimmels. Behalve door eene bepaalde behandeling van het zaaizaad, bl. 21, zijn eene krachtige ontwikkeling en een gezonde bodem in hot algemeen middelen, waardoor de planten aan deze schadelijke invloeden het best weerstand kunnen bieden.
In den laatsten tijd zijn ook eenige direct werkende middelen daartegen in toepassing gebracht bij druiven- en aardappelziekte, als:
de Bordcauxschc pap: 2 a 8 K.G. kopersulfaat opgelost in 100 liter water en hierbij gevoegd 1 a 11/2 K.Gr. ongebluschte kalk, welke vooraf gebluscht wordt.
Kopervitriool en sodaoplossing: 2 K.G. kopersulfaat en 2.8 K.G. soda, afzonderlijk elk in 50 liter water opgelost, daarna gemengd en geroerd.
Kopcrsaccharaat: kopersulfaat, soda of kalk en stroop.
SulfoatmtUe cuprique: speksteen en kopervitriool.
Voor liet uitstrooien van deze en dergelijke papachtige vloeistoffen of poeders, ook tegen insektenbedeii' zijn machines, zoogenaamde puivisrrateurs, in gebruik. Eene machine om meer in het groot geheele velden niet een dezer middelen te besproeien, wordt in Engeland naar den uitvinder Strawsoniser geheeten. Geheel aan de verwachting, die de uitvinder daarvan koesterde, ook om ze tot verschillende andere doeleinden, b.v. voor het breedwerpig zaaien te gebruiken, schijnt zij echter nog niet te voldoen. Ook door ft. Stout te Tiel wordt eene sproeitnachine, die op een kar geplaatst is, door een paard getrokken wordt en bij wijze van eene kleine brandspuit werkt, volgens aanwijzing van den heer S. Lake vervaardigd. Mayfarth te Frankfort a/M. en Mahot te Han (Frankrijk) leveren dergelijke door een paard getrokkene sproei-machines. Bij het gebruik van dergelijke sproeimachines bij bieten en granen verdient het zaaien in dubbele rijen, bl. 39, aanbeveling.
B. HET BEWERKEN EN BEMESTEN VAN DEN GROND GEDURENDE DEN GROEI DER PLANTEN.
1. Eggen, behakkon, schoffelen, rollen, aanaarden en de daarvoor dienende werktuigen.
Het meest kan de landbouwer den groei der planten bevorderen en scha-
56
delijke invloeden wegnomen door het bewerken en zoo noodig bemesten van den reeds beteeldon grond. Behalve vernietiging van onkruid of de overmaat van planten en zoo mogelijk schadelijke dieren, heeft die bewerking ten doel de structuur en den vorm der oppervlakte van den grond te verbeteren, teneinde de scheikundige werking daarin te bevorderen, enz.
Vooreerst doet zich toch veelal het verschijnsel voor, dat het bezaaide land — vooral wanneer liet een zand- of leemachtige kleigrond is en het niet eenigszins kluiterig maar zeer verkruimeld is blijven liggen — aan de oppervlakte min of meer gesloten wordt. De min of meer harde korst, die zich daar dan vormt, is om verschillende redenen nadeelig. Ontstaat zij reeds kort na het zaaien, zoo gaat zij door afsluiting der lucht de ontkieming tegen en benadeelt het zaad in !t opkomen. Later gaat zij het uitstoelen tegen en heeft zij een sterker uitdrogen van den grond, I, bl. 244, ten gevolge en houdt de salpetervorming tegen, I, bl. 274.
In andere gevallen is de grond te los en geeft hij den planten geene genoegzame vastheid. Inzonderheid doet zich dit verschijnsel des voorjaars na het opdrogen voor. De grond en daarmede ook de planten zijn dan opgevroren. Hare wortels zijn, om te kunnen groeien, niet genoeg met den grond in aanraking.
Van den eenen kant dus te groote dichtheid, van den anderen kant te groote losheid van den grond is nadeelig voor de teelt. Evenals in zoovele gevallen, maar liier vooral, moet de practische blik van den landbouwer, ook op het weer. beslissen, hoe te handelen om deze gebreken zooveel mogelijk weg te nemen. Soms is het dienstig overdwars, dat is, bij rijenteelt, rechthoekig op de rijen of anders op de richting waarin geploegd is, te eggen; vooral bij te dichten stand der vruchten en wanneer men vreest , dat het gewas te geil zal worden. Daarmede worden vele onkruiden vernietigd niet alleen, maar ook de dichte bossen uit elkander gehaald. De sterkere halmen of de grootere planten, die hieraan het best weerstand bieden, krijgen dan meer lucht en licht en kunnen zich beter ontwikkelen, do zwakkere worden vernietigd of in hare ontwikkeling het meest benadeeld. In andere gevallen is het beter in de richting der rijen te eggen of, ter vernietiging van onkruiden vooral, te hakken of te schoffelen. Om den grond aan zijne oppervlakte meer gesloten te krijgen en de planten beter te bevestigen, wordt gerold. Volgens de proeven van Nessier en anderen, I, bl. 255, blijft de oppervlakte dan vochtiger, maar in de diepte droogt de grond meer uit.
Aardappels, Suikerbieten, Koolzaad enz. en tot op zekere hoogte de Granen, bij het schoffelen, zie hieronder, worden aangeaard, dat is ter zijde mot aarde bedekt, 't Doel daarvan is de ontwikkeling van zij wortels of uitloopers, bij granen het uitstoelen te bevorderen; Suikerbieten mogen niet uit de aarde groeien, wijl hun suikergehalte dan geringer wordt. In den herfst heeft het aanaarden ook ten doel de wortels meer tegen vorst te beschermen. Do hopplanten worden wel geheel met aarde bedekt en als de vorst over is, weder ontbloot.
In hoever het aanaarden nuttig of soms ook schadelijk is, kan moeilijk in algemeene trekken gezegd worden, omdat verschillende omstandigheden daarbij in aanmerking genomen moeten worden. Op grond van eigen onderzoekingen
57
en die van andoren komt Wollny tot liet resultaat, dat de werking van hel aanaarden op het productievermogen dor cultuurplanten naar de soort van planton en de weersgesteldheid zeer verschillend is: bij vele planten als Boonen, Narbonneesche wikken, Sojaboonen, Eaapknollen werd in alle gevallen de opbrengst, zoowel in quantiteit als qualitoit, door het aanaarden grooter; bij andere gewassen als Kool- en Raapzaad, Rogge en Knollen werd slechts in enkele jaron eene gunstige werking van het aanaarden waargenomen, terwijl daarvan in andere jaren niets gemerkt werd of het eerder schadelijk was. Bij Mais en gele Wortels werd geen of slechts een nadeelige werking waargenomen. Bij Aardappels eindelijk was de werking verschillend naar de diepte, waarop de knollen gelegd waren. liet aanaarden vergrootte de opbrengst des te meer naarmate deze na het poten minder met aarde bedekt werden en omgekeerd. Waren de poters diep gelegd, zoo werkte het aanaarden eerder schadelijk. In sommige jaren echter (1S75, 1880) gaven de diep (25 cM.) gelegde en niet aangeaarde aardappelen een hoogere opbrengst als de aangeaarde, in andere jaren (1879, 1881, 1883) was de opbrengst der ondiep (1—10 cM.) gelegde en aangeaarde grooter.
Aangezien echter het watergehalte van de door het aanaarden verkregen kammen aanzienlijk geringer is dan van den vlakken niet door aanaarding in kammen geploegden grond, verdient volgens hem het aanaarden slechts aanbeveling op gebonden, humusrijke gronden, die goed water houden, alsmede in een vochtig klimaat; maar hij acht hot ondoelmatig op gemakkelijk uitdrogende gronden en in een droog klimaat, omdat onder zulke omstandigheden do hoeveelheid water die voor de normale ontwikkeling der cultuurplanten noodig is, niet ter harer beschikking staat.
I'S
11 1
H I 1
fc 1,4
Ifj lil
liP
ül
i Kil
[Ml
ÜL
Mllii
ül
Ook de proeven in latere jaren door Wollny genomen met den verhouw op ruggen, deels aangeaard, deels niet, hebben dergelijke uitkomsten gegeven!).
In vochtige jaren (188C, 1888, 1897) gaven de ruggenbomv en het aanaarden hoogere opbrengsten dan de vlakke bouw, terwijl bij aanhoudend droog weer (1887) de verhouding juist andersom was.
Voor het aanaarden van Koolzaad, Boonen, enz. dienen verschillende ploegjes
') Forschungen anf dem Geb. der Agrikulturphysik, S. 519,
58
(aanaardploegjes) nog op verscliillcmle wijze ingericht. Zij zijn meestal van een tweesnijdemle schaar als in con grondwoeler en van een dubbel rister voorzien,
zoodat men daarmede tusschen do rijen werkende, cum weerskanten wat aarde tegen ilo planten in de rijen aanploegt. Het raam van Bajac's aardappelpoot-
■ a ^ ' 9 x I» suar
3 5 0 7
tjilLJ
10 li iz ia |4 is |g l7 p:h Riocinc m* Ncisi noes
Kig. 3(). Verschillende scharen enz. he-hoorende l)ij Corbett's schoffel machine.
59
welke aan hef vooreind onder een scherpen hoek samenkomen en hier met een scharnier kunnen draaien; zoodat de hoek en derhalve ook tie onderlinge afstand der balkon meer of minder groot genomen kan worden. Aan het achtereind zijn do balken met een verstelbaar ijzer verbonden en ter besturing gewoonlijk van staarten voorzien. Voor het hakken en schoffelen dient de handbak, zijnde eenc onigebogene spade, van zeer verschillenden vorm, waarmede do arbeider naar zich toe werkt, do padschoffel of tuinspade, waarmede vooruit gewerkt wordt, paardenbakken, paardenschoffels uf schoffelmachines. Ook van laatstgenoemde werktuigen, die dooi' een paard getrokken worden, bestaat eenc te groote verscheidenheid om die hier op te noemen. Als een der doeltreffendste tot het bewerken van Koolzaad, Boonen enz. vermelden wij Corbett's schoffel-of hakploegjo. Fig. 3ó, dat naar den verschillenden afstand der rijen gesteld kunnende worden, zeer algemeen voor deze gewassen bruikbaar is. De kromming aan het vooreind van den boom heeft ten doel, dat het tuig (éénspan, knuppel of zwengelhout) de reeds hoog opgegroeide planten niet benadeelcn zal. Fig. 36 stelt de verschillende scharen enz. voor, die hierbij al in gebruik zijn en afzonderlijk besteld kunnen worden. Wederom anders ingericht zijn de machines voor het schoffelen van bieten. Om drie of meer rijen te gelijk te kunnen bewerken, zijn een even groot aantal scharen on messen aan een raam bevestigd, dat door een paar wielen gedragen en met twee hefboomen (staarten) bestuurd kan worden.
Als raam of stel kan daarvoor ook dat oen or zaaimachine dienen, zooals Fig. 38, de machine van Sack als schoffelmachine ingericht, doet zien.
Tot het schoffelen van het op rijen gezaaide graan wordt meestal aan het voorstel van eeno zaaimachine eene schoffelmachine verbonden. Bij eene zaaimachine wordt derhalve eeno passende schoffelmachine genomen en daarbij een en hetzelfde voorstel gebruikt , Fig. 4U. Soms dient ook het stel der zaaimachine tevens voor de schoffelmaehine. De mesjes of schoffeltjes zijn hier eveneens èf schoffelvormig (eenzijdig snijdend, volgens Taylor's patent) of truffel vormig (tweesnijdend, volgens Sucknall's patent). Fig. 39, h. Zij zijn, evenals de vorentrekkers eener zaaimachine, aan hefboomen bevestigd, wier afstand wordt geregeld naar den afstand der rijen, waarop het graan gezaaid is. Overigens
Fig. S4.). Verschillende scharen en messen van Sack's schollelinachine: .1 j tweesnijdend bladvormige schaar van 7 cM. snijbreedte: 1», idem, van H— 12 cM. snijbreedte; C, idem, van 23— 40 cM. snijbreedte; D, idem, van 13— '22cM. snijbreedte; K, éénzijdig schoffelmes met afgeronde hoeken van 14—20 cM. snijbreedte: F, aanaarder voor 20—36 cM. rijenwijdte; G, idem, voor 37—50cM. rijenwijdte; K, korstmos; H, schaarvormig mes om aan te aarden.
60
is rle inricliting nog zeer vorscliilloncl. Bij die van Taylor zijn de hofboomen aan do voorzijde bevestigd aan cenc ronde staaf n. die op hare beurt met twee iizeiw tt, van oogen voorzien en hierin verplaatsbaar, a;in het raam is opgehangen. Aan de achterzijde rusten de hefboomen op eene staaf lt;7, die door een paar draaibare ijzers vv ondersteund wordt. In het midden van laatstgenoemde staaf is eene staaf q loodrecht bevestigd, die aan een hefboom ss is verbonden waarmede de machine wordt bestuurd. Terwijl nu een arbeider het paard leidt en de machine bij het voorstel stuurt , grijpt een ander laatstgemeldcn hefboom met do daaraan bevestigde handvatsels. Aan den voorkant is deze hefboom van een half tandrad voorzien, dat in een schroef zonder eind op do zooevenge-noemde ronde staaf a grijpt. Daar deze staat in de oogen der ijzers, waaraan
zij is opgehangen, kan draaien en naar rechts en links geschoven kan worden, hoeft de arbeider hot in zijne macht door of op het rechter- óf op hot linker-handvatsel te drukken, de hefboomen en daarmede de mesjes meer links of meer rechts te verplaatsen, en wanneer het paard iets mocht uitwijken of er eene kromming in do rijen mocht zijn, hot schoffelen te regelen. De machine kan uit het werk gezet worden, door den hefboom waarmede zij bestuurd wordt, naarboven te brengen en in eene haak u te slaan, terwijl ook enkele mesjes buiten werking kunnen worden gesteld, door de hefboomen, waaraan
61
zij bevestigd zijn, in vorken n op de aan den achterkant aanwezige staaf te doen rusten. Ook Mangelwortels, Aardappels enz. kunnen met deze machine geschoffeld worden. In dit geval worden messen genomen als in Fig. 38.
Niet minder kan door overbemesting de groei der te veld staande gewassen bevorderd worden. In het hoofdstuk over do bemesting in hot Ie Ueol, bl. 438. hebben wij daarvan reeds een en ander gezegd. Gier, guano, chilisalpoter en andere snelwerkende veel stikstofhoudende meststoffen zijn daartoe het meest dienstig, minder of niet de gewone stalmest en de meer phosphorzuur- eu kalihoudende kunstmeststoffen, die minder snol werken en meer door den grond geabsorbeerd worden. De overbemesting wordt vooral toegepast wanneer oen gewas in het voorjaar wat schraal staat. Zal eene overbemesting, b.v. mot chilisalpeter echter doel treffen, zoo moet de bodem ook overigens voldoende vruchtbaar, dat is van de noodige voedingsstoffen, als kali en phosphorzuur in voldoende mate voorzien zijn. Omtrent do meest doeltreffende hoeveelheid kunnen moeilijk algemeene voorschriften gegeven worden, omdat zulks van den aard en den stand van het gewas afhangt. Voond bij een dichten stand kan eene sterke overbemesting met chilisalpeter licht aanleiding geven tot legerkoren. Ook de meest geschikte tijd daarvoor is moeielijk bepaald aan te duiden. Soms kan het gewenscht zijn de chilisalpeter direct na het zaaien iu het voorjaar over te strooien, of, zooals men in Engeland, vooral bij turnips en mangelwortels wel doet, dergelijke geconcentreerde meststoffen, direct met het zaad te zaaien. Wagner en Heine waarschuwen echter tegen een te vroeg overbemesten bij granen, omdat de planten dan te veel uitstoelen en de stand van het gewas te dicht wordt. Doelmatig is hot daarom wel liet overbemesten vooral mot de snelwerkende chilisalpeter in 2 a 3 keer te doen, telkens b.v. óo K.G. per H.A., de eerste keer direct na het zaaien van een zoineigi was ot' bij de eerste ontwikkeling in het voorjaar van een wintergewas en mei een tusschentijd van 14 dagen a 3 weken de volgende koeren.
3. Aftoppen en afweiden.
Planten, die te welig groeien, b.v. granen, vooral tarwe, worden wel getopt, dat is, men snijdt in het voorjaar, voordat het graan is doorgeschoten en er geen gevaar bestaat de aren te benadeelen, met eene zicht of sikkel de bovenste bladeren af, om daardoor de welige ontwikkeling iets tegen te gaan en de beschaduwing der zijstengels en in liet algemeen het benedendeel der halmen meer licht en lucht te geven, opdat zij steviger worden en niet gaan liggen. Met dit doel kuit men de granen ook wel afweiden door schapen.
i.
62
HET OOGSTEN. BEWARING EN VERDERE BEHANDELING VAN HET GEOOGSTE.
Bij de behandeling van de samenstelling der planten, I, bl. 137, hebben we terloops de dealen aangeduid, waartoe eenig gewas geteeld wordt en ei-vooral op gewezen, dat men daarbij die deelen niet alleen zoo groot mogelijk maar ook zoo goed mogelijk samengesteld tracht te verkrijgen. Daarvan is ook afhankelijk liet tijdperk, waarop eenig gewas geoogst moet worden. Want men tracht natuurlijk liet in dat tijdperk zijner ontwikkeling te oogsten, waarop het aan 't doel waartoe 't verbouwd wordt, zooveel mogelijk beantwoordt. Daarnaar onderscheiden wij:
het oogsten van stengels met de daaraan bevestigde deelen in groenen toestand , hetzij vochtig of droog, als hooi;
het oogsten van planten in vruchtrijpen toestand, en
het oogsten van slechts een enkel deel der plant {wortels, knollen enz.) met of zonder de andere deelen.
Voor het oogsten zijn verschillende werktuigen noodig, die in 't algemeen den naam van oogstwerktnigen dragen en waarvan wij vooreerst een overzicht zullen geven.
ƒ. DE OOGST WERKTUIG i;N.
De belangrijkste oogstwerktnigen zijn:
A. Zicht- en maai werktuigen.
1. Zeis, sikkel en zicht. De zeis bestaat uit een wigvormig, min of meer gekromd mes, aan eene staaf (boom) bevestigd, die van twee handvatsels voorzien is. Naar de lengte van den boom en de plaatsing der handvatsels onderscheidt men: de langboom-zeis of z wade, met twee gebogen handvatsels (dollen) aan de bovenzij van den boom, de kleine zeis met een dol aan de bovenzij en, meer naar het uiteinde, een van een kruk (hilt) voorzien recht handvatsel aan de onderzij en de krukzeis met twee kleine handvatsels, een aan de bovenzij en een aan de voorzij. Do krukzeis wordt het meest gebruikt en is dan ook het doeltreffendst. De zeis dient inzonderheid tot het maaien van gras en klaver en daar waar de granen enz. niet geil worden en stevig stroo bezitten, worden ook deze daarmede wel gemaaid (veelvuldig in het buitenland en hier te lande o. a. in Drente). In dit geval plaatst men boven het mes, ter plaatse waar dit met den boom vereenigd is, wel eene soort van hark (rijf) om liet gemaaide beter in eene zwade te brengen, en in Drente om do halmen beter bijeen te houden een zoogenaamden toejager, bestaande in twee naast elkander geplaatste kromgebogene twijgen; bij het maaien van
63
boekweit ook wel een doek. Bij het maaien van graan enz. is een tweede persoon noodig, in Drente weller geheeten, om de halmen en schoven te leggen l).
Meer algemeen wordt voor het afsnijden van de granen enz. van den sikkel (Zeeland en Noord-Holland) en van do zicht (in de meeste andere provinciën) gebruik gemaakt. De sikkel, Fig. 40, bestaat uit een mes, dat, ongeveer in
een halven cirkel gebogen en met eene gewoonlijk wigvormige of ook wel zaagvormige snede voorzien, aan een eenvoudig houten hecht bevestigd is. Van de zicht zijn hot mes en 't hecht grooter dan die van den sikkel; het eerste is minder gekromd en hot laatste van een bijzonder handvatsel (voor de rechterhand ingericht) voorzien, om het steviger vast te kunnen houden. Daarliij behoort eeno strijklat of haak, met een voor de linkerhand passend
handvatsel, waarmede de arbeider {ziehier) het af te snijden gedeelte afscheidt, na het afsnijden bijeenstrijkt en vervolgens, ook met behulp van den rechter-
') -i. W. II. Co rd os, /h' inooyslind en znircriny 'Ier vooi'n((lt;t,'itis{i' qranen.
64
voet en de zicht in een hoop (schoof of garf) legt. Hot afsnijden met de zicht heet zichten.
Met den sikkel kan het koren afgesneden worden door minder sterke arbeiders en zelfs door vrouwen en kinderen, die het gesnedene bij kleine hoe-voel heden in regelmatige schoven leggen. Het werk vordert echter langzaam, terwijl de stoppels lang worden en er dus meer stroo op het land achterblijft. Zichten gaat minder gemakkelijk maar ook sneller; het vordert dus sterkere en meer geoefende arbeiders; de stengels kunnen dichter bij den grond worden
afgesneden, terwijl de schoven even regelmatig gevormd maar iets meer ineengc-perst worden en derhalve niet zoo spoedig drogen.
2. Maaimachines. De manimachines zijn; n. gras- en h. graanmaaier.i. Deze laatste kunnen zijn: na. eenvoudige machines , waarbij de schoven door handkracht gevormd worden; hh. grasmaaiers tot een graanmaaier ingericht {gecmuhinrerde gras-graanmaaimachine); cc. zelf-schovenmakende graanmaaier s, en dd. machines, waardoor niet alleen schoven gemaakt maar deze ook gebonden worden, de zoogenaamde zelfbinders.
a. Grasmaaiers. Van do grasmaaiers, die over 'tgeheel zeer goed werk leveren en tegenwoordig nagenoeg allo naar hetzelfde plan zijn ingericht, kunnen Fig. 42 en 43 ons een denkbeeld geven. Zij bestaan uit een raam dat op twee wielen rust en van eene zitplaats voor den bestuurder voorzien is. De wielen zijn inwendig van een tandrad II voorzien, dat in een kleiner tandrad, è, op eene horizontale as, Fig. 45, bevestigd, grijpt. Op dezelfde as zit een kegelrad C. dat een ander kegelrad c en daarmede de hieraan bevestigde as doet bewegen. Laatstgenoemde as, evenals de meeste andere werkende doelen, zijn overdekt en derhalve in Fig. 42 en 43 onzichtbaar. Aan haar uiteinde bevindt zich de schijf ƒgt;, waaraan de staaf met het mes A uitmiddelpuntig vastgehecht is. Wordt nu het werktuig voortgetrokken, dan doet de weerstand der. wielen, bij genoegzame wrijving, de as C, en met behulp van de kegelraderen ook de as cl) ronddraaien en wordt aan A eene heen- en weergaande beweging gegeven, die, daar steeds een grooter rad oji een kleiner werkt, zeer snel is; in de
Fig 44. Verschillemle statuien die de vingerbalk van Brantfoid's grasmaaier kan aannemen; hier als de machine zelf horizontaal en het terrein op-, gelijk- of alloopt.
65
meeste machines gaat, terwijl de voorwielen eens rondloopen, liet mes ongeveer 40 maal hoen en weer. Om de wrijving te vermindoren loopen in de machines van Brantford (Massey-Harris) de assen op rollen of kogels.
Met de machine verbonden is eene zoogenaamde vingerbalk, die op twee kleine wielen rust. Deze dient om :ils eene kam het gras te verdoelen, terwijl bij de heen- en weergaande beweging van 't mos hot gras tegen de kammen wordt afgesneden. In do vingers zijn namelijk openingen, waarin het mes heen en weer bewogen kan worden, on, terwijl nu bij do voortgaande beweging der machine do grashalmen tusschen do vingers of kammen komen, worden zij door do loodrecht daarop gerichte beweging van het mos afgesneden. Aan het uiteinde van den vingerbalk is voorts een staaf of schoen bevestigd, die het af te snijden gras van hot overige scheidt, en oen bord, dat liet afge-snedene tol een zwad bijeenbrengt en zoo een vrije liaan geeft voorde
Fig. 45. Schematische voorstelling van de overbrenging der beweging in eene maaimachine: tandrail In een der wielen, waarin liet kleiner tandrad (gt; grijpt: C, c, kegelraderen; 1), excentrisclie schijf of kin kas; A, mes.
wielen dor machine voor oen volgenden omgang. De bestuurder kan met den in Fig. 42 verticaal staanden hefboom den vingerbalk meer of minder diop zetten on ook geheel opheffen, b.v. bij hot van en naar 't land rijden, daar de vingerbalk, op de hoogte van het. 't dichtst bij do machine gelegen kleine wiel, om een scharnier draaibaar is. Hij do machines van Brantford (Massey—Harris)
kan bovendien do vingerbalk naar hellend terrein gesteld worden. Fig. 44.
Om de machine uit en in 't werk te zetten, dat is de beweging van 't mes te doen ophouden, dient b.v. de inrichting als in
Fig. 46 en 47 voorgesteld. In Fig. 40 is de as namelijk bij F gekoppeld; wordt nu de kruk E 180° omgedraaid, dan grijpt de as met liet kegelrad C niet meer iu het andere deel on houdt de beweging hiervan en dus ook van het mes op.
Daar voorts bij het wenden het eene wiel moet kunnen stilstaan, terwijl liet andere en ook het mes zijne beweging behoudt, zijn nog zoogenaamde palraderen aangebracht. Zie hierachter bij de rosmolens.
//. Graanmaaiers. Van deze onderscheidt men vooreerst an eenvoudige, op oeno dergelijke wijze ingericht als een grasmaaier, maar waarbij achter den vingerbalk en om dozen draaibaar eene uit latten samengestelde tafel is aan-REiXDEKS, 11. Vierde druk, 5
(jü
gebmeht en verder oen tweede zitplaats voor een arbeider, die do op do laiel vallende halmen met behulp van eene hark in schoven legt, en wanneer een genoegzaam aantal halmen zich op de tafel verzameld hooft, doze achterwaarts laat vallen on do schoof, ook mot behulp van do door de openingen der tafel stekende stoppels, or af te doen glijden of strijken. Zie Fig. 4S. Ook kunnen
hl) aan een grasmaaier, als de in Fig. -12 afgebeelde, oen tafel en een tweede zitplaats worden aangebracht, om deze tot een graanmaaier in te richten. Hij dozen oenvoudigen of den met een' grasmaaier gecombineerclen graanmaaier komen de schooven dus in hot pad van den vingorbalk to liggen, wat voor de vrije beweging van het werktuig ondoelmatig is, tenzij de schooven direct eu zoo snel als gemaaid wordt, worden gebonden.
c. Schoovenvonnende graanmaaiers. De machines, die enkel als graanmaaier dienen, zijn veelal zoo ingericht, dat de halmen op oen bord vallen en van hieraf dooi' harkon, door do machine zelve bewogen, zijwaarts in schooven worden gelegd.
Fig. 49 kan ons van zoodanig werktuig een denkbeeld geven. De inrichting van den vingorbalk, van het zich daarin bewegende mes en de wijze waarop dit in beweging wordt gebracht, zijn in hoofdzaak zoo als bij don grasmaaier. Gewoonlijk is echter slechts één drijf wiel aanwezig, terwijl een kleiner wiel den vingorbalk met het schoovenbord, aan do andere zijde, ondersteunt. Het drijfwiel, waarop nagenoeg de goheele machine rust, is inwendig, evenals bij een grasmaaier, van een tandrad voorzien, dat de beweging overbrengt eensdeels op het mes in den vingorbalk, anderdeels op eene min of meer verticaal staande as. Aan deze as zijn met scharnieren en dus draaibare harkon bevestigd, die, zonder moer, met de verticale as in eene cirkelvormige beweging geraken. Deze harken dienen om öf het graan togen hot mes aan te drukken en na het afsnijden op het bord te strijken, en in dit geval bestaan zij ook wel enkel uit een paar staven (dekkers), of om het van het bord af te harken in regelmatige schooven. Teneinde echter te voorkomen, dat zij bij hunne cirkelvormige beweging het wiel en den aan gindsche zijde hiervan geplaatsten voenmn zullen raken, worden zij genoodzaakt om over rollen langs een spoor hier in de hoogte te stijgen, om, vóór het wiel gekomen, weder te dalen. De harken, die hot graan van het bord afstrijken en dus in schooven leggen
U7
1
loopcn daarbij nog gedeelteijk in een ander spoor dan do harken (dokkers), die liet tegen den vingerbalk drukken en op het bord leggen. Aan de achterzijde is voor beiden het spoor hetzelfde maar aan de voorzijde verheffen de dekkers zich snel weder in de hoogte, terwijl de schoovenvormende harken over liet bord strijken en eerst aan hot uiteinde daarvan in de hoogte gaan. Aan het sohoovenbord zijn behalve een wiel, waarop het aan de eene zijde rust, nog bevestigd dekstukken, die gemeld wiel tegen verstopping beschermen, alsmede eene schoen met eenige staven, waardoor het af te snijden graan van het andere gescheiden wordt. Voor hot maaien van liggend graan levert Sanraelson nog afzonderlijke lichters, die aan den vingerbalk bevestigd het graan opbeuren 011° de halmen voor de snij vlakte van het mes brengen. Fig. 50. Voor het uit en in hot werk zetten van het mes en het afleggende toestel dienen verder lief 1 ioomen, die de voerman onmiddellijk onder zijn bereik heeft.
(I Zelfhinckrs. Nog meer samengesteld zijn do graanmaaiers, die de gevormde sehooven direct binden, de zoogenaamde zelfbiuders. Daarbij wordt het gesneden graan op een doek zonder eind naar een hooger geplaatste tafel gevoerd en hier, door den zoogenaamden pakker tot eene schoof gevormd, mot oen koord gebonden en vervolgens van de machine afgeworpen, lig. ••!. Do inrichting van dezen pakker is te samengesteld om die hier zonder uitvoerige teekeningen te kunnen beschrijven. Voor het binden met deze machines word vroeger ijzordraad gebruikt, waarvan na het dorschon van t graan ^uli i It» n in het stroo terecht komen en dus schadelijk voor het vee konden zijn, daarom is dit thans iu de moeste machines dooi koord voisangon.
5*
68
De regelmatige gang van een graan- en grasmaaier, waarbij men liet gras vooral zoo kort mogelijk tracht af te snijden en het graan in gelijkvormige schooven tracht te leggen, wordt verkregen, behalve doordien de werkende deelen zoo weinig mogelijk wrijving veroorzaken en zoo goed mogelijk aan hun doel beantwoorden, door het evenwicht der werkende deelen. Onze bedoeling kunnen wij hot best aangeven met behulp van Fig. 49. Men zal begrijpen, dat het afsnijden van 't graan en/., oen aanmerkelijken weerstand veroorzaakt aan deze zijde van den disselboom, waaraan de paarden trekken. Die weerstand zal zonder meer, eene draaiing van de machine naar rechts tengevolge hebben. Het gewicht van don voerman, van het drijfwiel enz. veroorzaken echter een aanmerkelijken weerstand aan gene zijde van den disselboom, die dezen, zonder meer, links doet draaien. Do geheele machine vormt als het ware een ongelijk-armigen hefboom van de 1ste soort , waarvan de disselboom hot steunpunt is. Voor het evenwicht moeten nu de som der producten van de weerstanden aan de eene zijde met hunne hefboomsarmen en die der weerstanden aan do andere zijde met'de daarbij behoorende hefboomsarmen gelijk zijn. Kleine verschillen
Fiquot;-. 50. Vingerbalk met. lichters en staven aan liet schoovenbord van Samuelson's maaimachine voor liet maaien van liggend graan.
worden natuurlijk door den tegenstand der trekdieren verevend, maar bij groote verschillen zullen deze opzij gedrongen worden, zal dit in allen geval hinderlijk in hunne beweging zijn en de machine eene slingerende beweging aannemen. Hetzelfde tracht men bij een grasmaaier te verkrijgen. Zoo moet het gewichl van den bestuurder evenwicht maken met de zwaarte van don disselboom, opdat deze geene drukking op de trekdieren uitoefent en de disselboom zoo tusschen de beide raderen zijn aangebracht, dat er ook rechts en links van dezen evenwicht is. Met dit doel is ook de evenaar waaraan de paarden trekken bij de nieuwste machines verschuifbaar onder don disselboom aangebracht en met een trekstang aan don vingerbalk verbonden, zoodat de machine hieraan gedeeltelijk wordt voortgetrokken. Bij het gebruik der machines moet vooral gezorgd worden, dat de op elkander wrijvende deelen goed gesmeerd en zuiver worden gehouden. De wanden van de openingen in den vingerbalk,
69
waardoor hot mes loojit, zijn daarom bij do machinos van Saimiolson in het midden van v\'oek ijzer en aan de kanten van staal, waardoor do hoeken scherper blijven. Do messen dienen voorts steeds behoorlijk scherp te zijn. Do fabrikanten leveren gewoonlijk bij elke machine een tweetal, zoodat voor hot slijpen van mes gewisseld kan worden on de machine derhalve daarom niet stil behoeft te staan. Voor dit slijpen zijn eenvoudige slijpsteenon met beweeg-toestel vorkrijgbaaj'. Eon zooveel mogelijk vlakke bodem is voor het maaien met machines, inzonderheid van granen, een voornaam vereischte, een sterk legeren van liet graan niet zelden oen groot bezwaar bij het gebruik dezer werktuigen. Maar waar de arboidsloonon, vooral in den oogsttijd, hoog zijn, of juister waar gebrek aan arbeiders is, wordt haar gebruik noodzakelijk. Kan oen arbeider mot den sikkel i/io en met de zicht 1/4 hectare in één dag afsnijden, zoo maait hij met eene machine ;5—0 hectare in dien tijd. AVaar echter veel gemaaid wordt, moot ook veel gebonden worden; waaruit dus volgt, dat men vooral mot een zelfbinder hot werk zeer kan bespoedigen.
waaraan echter weder het nadoel is verbonden, dat liet graan vooral onder do banden niet zoo spoedig droogt, on het soms wenscholijk kan zijn, dat or tussdion het maaien en binden eenige tijd verloopt, 't Spreekt van zelf, dat alleen groote boerderijen dergelijke machines voor eigen rekening kunnen aanschaffen. Kleinere boerderijen dienen dit gezamenlijk to doen of nog beter zo trachten te huren.
B. Hooi werktuigen: zwadkeerdors, hooischudders 011 hooiharken.
Wij onthouden ons hier eene beschrijving to geven van do meer eenvoudige werktuigen, als vorken en Itaudharkcn, bij hot hooien in gebruik en bepalen ons tot do moer samengestelde' hooischudders en paarden harkeu.
Voor de gewone bewerkingen die men het gemaaide gras met handwerk-tuigen doet ondergaan om er hooi van te maken: het leenren, nilce.u.slcicin en hijcenharkeii of rijini, zijn namelijk allengs meer samongesteldo werktuigen uitgedacht.
Janiiaiii to ïotsAvorth bracht op tic tentoonstelling te Leicestoi- in 18'J(5 een zwadkecrdcr, en word daarvoor bekroond met eene zilveren medaille. Sedert is deze machine op verschillende wijzen verbeterd, zooals bleek toen zij in 1898 op niemv tentoongesteld werd te Birmingham 1). Zij is tamelijk samen-
gesteld, ofschoon zij bij de beproeving weinig trekkracht vereischte, en beslaat in hoofdzaak nit oen stel op twee wielen; achter hot raam zijn twee kogels
aangebracht, die door een ketting zonder eind eene ronddraaiende beweging ontvangen in de richting waarin getrokken wordt, en waaraan zijwaarts vleugels
') Jmirnil of ihe 11. A. S. of Englnwl, tsOS.
71
zijn Ijuvosligi 1 die alzoo oono lieweginjj loodrofht diuirop ontvangen en liet houi moeten keeren, in óénen gang twee zwaden. Do machine is echter nog weinig in gebrnik.
Een hooisehudder bestaat uit een haspel, op oen raam of stol geplaatst, dat op twee wielen rnst en door een paard wordt voortgetrokken. Fig. 52 en 53. Do tandon, die het hooi moeten opnemen, zijn aan do uiteinden der armen van den haspel bevestigd, welke zijne ronddraaiende beweging ontvangt van do wielen dooi' middel van tandraderen c en c'. Do tanden zijn draaibaar om een sohauiier, maar worden door voeren, i', in haren stand gehouden. Alleen bij grooten weerstand wijken do voeren en worden de tanden alzoo voor 't breken bewaard. Bij het vervoer van en naar 't land enz. slaat nion de tamlon eveneens terug.
De haspel kan op tweederlei wijze ronddraaien, vooruit en achteruit, en uit liet werk worden gezet, zoodat hij niet ronddraait. In 'teerste geval raken do
tanden den grond in dezelfde richting als waarin de machine voortgetrokken woidt. Zij heffen het hooi tot eene vrij aanzienlijke hoogte op en werpen liet over de machine. Om den invloed van den wind te verminderen en te voorkomen dat het hooi voor do machine geworpen wordt, omgeeft men haar vaak aan den voorkant over ongeveer oen vierde dool mot een kap. De voortwaaitsohc beweging wordt veelal aan den haspel gegeven bij liet begin van 't hooien van gewoon gras. De beweging in tegengestelden zin geeft men aan do tanden, wanneer men vreest veel blad (bij klaverhooi) of zaad te zullen verliezen en wordt veelal genomen, wanneer hot hooi bijna gereed is. Voor hot overbrengen dezer beweging dienen overdekte en in do toekoning niet zichtbare tandraderen, C, c. Bij de voort waart scho beweging grijpt hot tandrad van 't wiel in hot tandrad van don haspel, bij do achterwaartsche beweging wordt een tandrad tnsschonboido gevoegd, terwijl zij niet in elkander grijpen wanneer de haspel
72
zal stilstaan. Met behulp van een schijf, waarin de as des haspels verplaatsbaar is, kan deze voor die verschillende gegevens gesteld worden en bovendien met behulp van een schijf, aan het achtereind van het limoen bevestigd, en do staaf h iets lager of hooger en daardoor de tanden moer of minder dicht bij den grond geplaatst worden.
Een bezwaar dat tegen de hooischudders van hot bovengenoemde stelsel kan aangevoerd worden is, dat zij liet min of meer gedroogde gras te veel uiteenslaan on er daardoor verlies van de fijne doelen, vooral van de klavers, plaats heeft. Dit heeft aanleiding gegeven tot het uitvinden van hooischudders, die het hooi, evenals met een vork met do hand geschiedt, meer opschudden en min of meer keeren. Een dergelijke hooischndder had Walter A. Wood het
eerst tentoongesteld te Darlington in 1895. Zij worden thans vooral vervaardigd door Nicholson te Newark. Fig. 54 stelt den hooischndder van Gross en Co., volgens dit stelsel werkende, voor. Zooals men ziet, zijn de vorken, zes in getal, hier aan een krukas bevestigd en zoo geplaatst, dat zij ook buiten do raderen werken. Veeren, die bij het naar boven gaan der vorken gespannen worden en zich bij het naar benedon gaan ontspannen, geven, in verband mot do voortgaande beweging der machine en de ronddraaiende krukassen, aan de vorken zoodanige beweging, dat het hooi opgeschud en gekeerd wordt op eene dergelijke wijze als dit ook door handenarbeid geschiedt.
Dienen de hooischudders om het gemaaide, 'tzij gras of klaver, op te schudden en uit elkander te slaan en daardoor het drogen te bevorderen, do pnnrdm-
73
harken dienen om liet geheel of nagenoeg tot hooi geworden gras aan hoopen te brengen. Ook de afgevallen aren der granen worden, nu men liet arenlezen, als in eene gezonde oeconomie niet meer passende, afschaft, met eene paar-denhark bijeengebracht. Het langst bekend en ook hier te lande in gebruik gekomen, is de Amerikaansche paardenhooihark, zijnde eene groote houten hark, met rechte tanden, die, draaibaar in een raam, door een paard voortgetrokken wordt. Met behulp van hot raam kan de hark tevens gesteld en, zoo eene genoegzame hoeveelheid hooi bijeengebracht is, omgeworpen worden. Do Amerikaansche houten hooihark is intussclien grootendeels verdrongen door de
Engelscho, geheel van ijzer eu met stalen tanden. Fig. öó. Do gebogen tanden zijn hier, elk voor zich draaibaar, aan een raam bevestigd, dat op twee wielen rust. Hun aantal en onderlinge afstand zijn niet altijd dezelfde: de fabrikanten leveren ze b.v. voor fijn hooi, in welk geval de onderlinge afstand geringer, on voor grof hooi, waarbij hun afstand grooter is. Zij worden ondersteund door eene shiaf, welke tevens dienst doet bij het opheffen dei tanden. Het zal duidelijk zijn, dat wanneer de hark in den stand, waarin zij is geteekend,
74
over liet liuul getrokken wordt, waarover liet hooi uitgesjireid ligt, dit bijeen-lireugt. De tanden bieden door hunne eigene zwaarte genoeg weerstand aan het lirhte hooi, maar zoodra een grootere weerstand in den weg komt, een steen li.v., wijken zij aehteruit eu worden aJzoo voor 't breken bewaard. Is nu eene genoegzame hoeveelheid hooi bijeengeraapt, zoo beurt men de tanden omhoog en laat zo alzoo over het hooi heengaan. Op drieërlei wijze kan dit opheffen geschieden. Is de hooihaik van eene zitplaats voor den bestuurder voorzien, zoo maakt deze daartoe gebruik van oen onder zijn bereik zijnden hefboom. Loopt do bestuurder achter de machine, zoo kan hij gebruik maken van een meer naar achteren aaugobrachten hefboom. En in do derde plaats kan, als in tic hieronder afgebeelde van Runsomes, de opheffing ook door de machine zelf geschieden, namelijk door middel van eene soort excentriek op de as der machine aan gebracht.
üe in de tweede pkats genoemde wijze van opheffen is de meest gebruikelijke en wordt door Fig. öö verduidelijkt. Uit de figuur blijkt, dat daarbij van een kniehefboom gebruik wordt gemaakt, waarmede eene staat' en daardoor de tanden der hark naarboven worden gebracht.
Dezelfde opmerking, die wij hierboven omtrent het aanschaffen van maai-machines maakten, geldt ook, schoon dan in mindere mate voor de hooiwerk-tuigen. Bedenkt men dat deze werktuigen, bij eene zeer doeltreffende inrichting, weinig kostbaar zijn, weinig onderhoud vereisehen, het hooi daarmede spoedig doorgewerkt en bijeengebracht kan worden, en men daardoor minder afhankelijk wordt van quot;t weer, zoo is het duidelijk dat het aantal hectares, jaarlijks te hooien, niet groot behoeft te zijn, of deze werktuigen kunnen met voordeel aangeschaft worden.
C. Werktuigen voor het vervoer: oogstwagen en oogst kar.
Tot het vervoer van den oogst naar de bergplaats worden in den regel ivaijens of karren gebruikt, welke werktuigen intusschen ook tot het vervoer van mest, aarde enz. dienen. Karren, — die men nog in twee- en driewielige kan onderscheidon en veelal door één paard getrokken worden, — zijn meer geschikt voor kleine boerderijen en voor 't vervoer op geringen afstand; wagens, die op vier wielen rusten en veelal eene grootere laadruimte bezitten, zijn geschikter voor grootere boerderijen, ook omdat de afstand, waarop de oogst vervoerd moet worden, hier veelal grooter is. Overigens bestaat er in deze werktuigen, waaromtrent wij in geene nadere bijzonderheden kunnen treden, eene even groote verscheidenheid in ons land, als b.v. in de verschillende graafschappen van Engeland. Er moeten weliswaar soms verschillende omstandigheden in aanmerking worden genomen om met juistheid over de meerdere of mindere doeltreffendheid daarvan te oordeelen, wij meenen echter, dat ook liier, evenals in zoovele gevallen, de gewoonte eene groote rol speelt. Als oogstwagen of oogstkar ingericht, voorziet men ze, behalve van het „opzetquot; nog wel van een raam om het boven de eigenlijke laadruimte regelmatig opgetaste (geloegde) hooi, stroo of graan meer steun te geven.
Op uitgebreide boerderijen in Engeland en Amerika wordt ook wel van een zoogenaamden hooiladn gebruik gemaakt, die nog zeer verschillend ingericht
zijn, maar ineostal \iit ucn op een liehten wagen geplaiitston niet tanden vuur-zienen jakobsJaiklei- bestaat, welke, achter den oogstwagen bevestigd, liet hooi van het veld op den wagen voert. Voor het vervoer dor bieten van het land wordt op uitgebreide boerderijen veelvuldig gebruik gemaakt van een draagbaar spoor en daarbij passende wagentjes, die ook kunnen dienen voor het vervoer van mest, aarde enz., een enkele keer ook van een in de lueht aangebraehten kabel met daarbij passende manden enz.
J). Werktuigen voor het delven van aardappels, mangelwortels enz.
ISehalve de dricland-cork of ijrccji, het algemeen bekende werktuig, waarmede de aardappels en andere onderaardsche plantdeelen gedolven worden, heeft men, vooral in streken waar planten, die deze deelen voortbrengen, veelvuldig geteeld worden, naar middelen uitgezien, om die onderaardsehe
deelen meer werktuigelijk los en aan de oppervlakte te werken en, zoo mogelijk, te verzamelen.
Voor het delven van meekrap werd vroeger — 't is bekend, dat men deze teelt nagenoeg geheel heeft moeten staken —-in Zeeland en elders een groote ploeg gebruikt.
Voor het delven van mangelwortels enz. zijn ploegen in gebruik met twee scharen of kouters, van vleugelvormige aanhangsels
voorzien en door een dwarsstang verbonden, [n de richting der rijen voortgetrokken maken de scharen den grond aan weerszijden der wortels los, terwijl de dwarsstang de wortels uit den grond heft of losmaakt, zoodat zij gemakkelijk door een arbeider uit den grond genomen kunnen worden, liajac gebruikt
denzelfden ploegboom met voorstel voor bietenrooien, aardappelpoten enz. Voor hot rooien van bieten worden er. Fig. 57, twee scharen aan bevestigd, die den grond ter weerszijden losmaken en daar-tusschen een vork, die do bieten uittrekt. Voor zware kleigronden. Fig. 58, worden de raderen van het voorstel zwaarder genomen en zijn nog schijfvormige scharen aangebracht om den grond ter weerszijden van de rijen bieten door te snijden. De hier afgebeelde zijn voor éóne rij ingericht, maar liajac levert ze ook voor twee en drie rijen.
Voor het delven van aardappels zijn verschillende min of meer samengestelde werktuigen uitgedacht, maar deze hebben over 't geheel nog weinig ingang bij de practijk gevonden. Do ploegboom van Bajac, Fig. 57, kan als aardappel rooier
|
Mi | |
|
an | |
|
en | |
|
Is | |
|
en | |
|
lit | |
|
Ier | |
|
en | |
|
en | |
|
lts | |
|
de | |
|
op | |
|
n- | |
|
ior |
m
iliilii
i III
Wvfisrf®
7G
worden ingericht door daaraan een konterschaar niet rooster vorm ig rister te verbinden, dat naar weerszijden als dat van een aanaardploeg werkt. Ook de iiniversalploeg' van Sack, I, bl. 339, kan op eene dergelijke wijze als aardappelrooier worden ingericht, en Howard levert mede een op eene zoodanige wijze ingerichten ploeg. Andere fabrikanten, zooals Gross lt;t Co. en Ransomes amp; Co. leveren aardappelrooiers, waarbij aan een op twee wielen rustenden boom een breede konterschaar bevestigd is, die den grond onder de aardappelplanten doorsnijdt en tevens een om den boom ronddraaiend rad, met harken of vorken voorzien, die de aardappels zijwaarts uit den grond werpen.
//. IIKT OOGSÏKN.
A. Ilrt u o tj sic n ma Hteni/els met de daaraan beves l iydc dcclcn ia groenen toestand, vochticj of al.s hooi;
h o a i m ethode n.
Wij hebben hierbij in de eerste plaats het oog op het oogsten van gras- en klaversoorten. Deze worden of ongedroogd in verschen toestand of ingekuild óf gedroogd als hooi, tot veevoeder gebruikt. In verschen toestand worden zij op do eenvoudigste wijze door het vee afgeweid of bij stalvoedering naar de dagelijkschc behoefte afgemaaid en naar den stal gevoerd.
Reeds hebben wij, I, bl. 171 en 178, er op gewezen, dat het gehalte cum voedende stoffen in eene plant aanmerkelijk verschilt in de onderscheidene tijdperken van haren groei. Het kan derhalve niet onverschillig zijn in welk tijdperk harer ontwikkeling zij geoogst wordt, aangezien hiervan niet alleen de hoeveelheid voedsel maar ook zijne verteerbaarheid afhankelijk is. In jeugdigen toestand zijn de stengels en bladeren van 't gras enz. betrekkelijk rijk aan voedingsstoffen, inzonderheid aan de voor de voeding zoo belangrijke eiwitstoffen. Bovendien is in het jonge gras en de jonge klaver de celstof nog grootendeels verteerbaar. Hoe ouder do planten worden, des te geringer wordt de voederwaarde harer stengels en bladeren, daar deze niet alleen betrekkelijk armer aan eiwitstoffen worden, maar de celstof ook dooi andere stoffen omkorst wordt, de hoeveelheid ruwe celstof, I, bl. 170, daardoor toeneemt en tegelijk zijne verteerbaarheid geringer wordt. Na den bloeitijd vermeerdert de hoeveelheid eiwitstoffen niet moer, de stengels worden dan vooral spoedig houterig. De volgende opgaven wijzen dit duidelijk aan. In verdorden toestand (als hooi) bevatten 100 doelen
|
Rootle |
Klaver |
Lu/.orno | |||||
|
'/.eer jong |
13 Juni |
.Inni |
20 .lull |
April |
Mui |
o.lnli | |
|
Water |
10.7 |
lü.7 |
16.7 |
16.7 |
16.7 |
16.7 |
16.7 |
|
Asch |
9.8 |
7.2 |
5.8 |
5.6 |
8.6 |
9.7 |
7.2 |
|
lit iwe celstof |
24.7 |
32.8 |
32.9 |
41.7 |
18.3 |
22.6 |
40.4 |
|
Eiwitstoffen |
21.9 |
13.8 |
11.2 |
9.5 |
28.7 |
21.9 |
14.S |
|
Stikstofvrije | |||||||
|
oxtrddiefstof feu |
26.9 |
29.5 |
33.4 |
26.5 |
27.7 |
29.1 |
2U.9 |
|
lioode klaver, |
die (1) den |
9 Juli, |
toen zij |
in knop |
stond, (11) den 17 |
Juli, | |
|
toen zij begon to bloeien en (UI) den 24 Juli, toen zij in vollen bloei was' bleek de volgende samenstelling ten honderd te bezitten en van hectare werd geoogst | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
droog 2658 39)52 3937 |
Wil men klaver, gras enz. als groenvoeder maaien, dan is 't derhalve van belang, dat hiermede niet te laat wordt begonnen, aangezien er eenige lijd verloopt, alvorens het geheele veld gemaaid is. Zulks is ook daarom verkieslijk, omdat, hoe vroeger gemaaid, des te spoediger do planten weder uitloopen en met eene tweede snede kan worden begonnen.
De weersgesteldheid, aanhoudende droogte b.v., kan don landbouwer natuurlijk teleurstellen, maar bij zomerstalvoedering dient hij toch zijne maatregelen Ie nemen, om voortdurend voedsel te Itobben. Daarom is het beter wat vroeger met groenvoer te beginnen en in het. eerst droogvoer (stroo) bij te geven, dan Ie lang te wachten en gevaar te loopen dat het laatst gemaaide te oud geworden is.
Voor het winnen van hooi en bij inkuiling kan met het maaien tot aan den bloeitijd gewacht worden en bij hooiwinning zouden wij 't verkieslijkst achten oin dit bij gunstig weer niet uit te stellen tot aan den vollen bloei, en in allen gevalle laatstgenoemd tijdperk niet te overschrijden. lt; )vcr opbrengslen van klaver enz. bij één, twee ol' drie keer maaien, zie men de Bijzondeie Plantenteelt bij dit gewas.
1. Het hooien, hooimethoden.
Do bereiding van gras of klaver tot hooi geschiedt op verschillende wijzen. De bekendste en meest gebruikelijke methode daarvoor is die, waarbij het gemaaide door blootstelling aan de lucht gedroogd wordt, rerdorrini/Nnielhodr. I.)e weersgesteldheid, de aard van hetgeen gehooid zal worden en dc werktuigen, die men daartoe te zijner beschikking heefl, veroorzaken intusschen dat men daarbij nog op verschillende wijze handelt. Daarvan is ook grooten-deels afhankelijk de tijd, waarin het gemaaide droog zal zijn geworden. In 't algemeen is die methode het best, waarbij 't hooi het snelst verdort en zoo spoedig mogelijk tegen regen beschut wordt, zoodat het eene groene kleur en zijne eigenaardige geur behoudt. Veel regen, vooral wanneer het reeds eenigszins verdord is, doet beide verloren gaan niet alleen, maar daarbij worden ook andere nuttige stoffen uitgespoeld en verliest het hooi veel van zijne waarde.
Dit leeren niet alleen practisdio waarnemingen, maar het is ook door direct
7S
onderzoek o. a. door liet proefstation te Kiel gestaafd. Fit de volgende analysen van Mareker ziet men het verschil in samenstelling van niet-beregend en beregend hooi.
|
Hooi, droog gewonnen. |
Hooi beregend, in 14 dagen j in 25 dagen gewonnen. gewonnen. | ||
|
Procenten; |
Procenten: |
Procenten: | |
|
Water........ |
ló.O |
15.0 |
15.(1 |
|
Asch........ |
8.2 |
7.2 |
7.1 |
|
Ruwe celstof...... |
25.5 |
28.8 |
34.0 |
|
Eiwitstoffen...... |
14.2 |
13.0 |
11.3 |
|
Stikstofn-ije extractstoffen |
:S7.0 |
35.4 |
32.G |
In zwaden liggende, wordt het gemaaide meestal, na een paar dagen oppervlakkig verdord te zijn, met eene houten hark of rijf of met de daarvoor beschrevene machine gekeerd. Is ook het nu bovengebrachte na een paar dagen bedroogd, zoo begint men, bij gunstig weer, met het eigenlijke hooien (zweelen). De zwaden worden daartoe uit elkander geslagen, het best met den hooi-schudder, en het uitgespreide half droge hooi herhaaldelijk daarmede doorgewerkt. Vóór het vallen van den avond wordt echter gezorgd, dat alles in hoopen gebracht is. Daarbij wordt het best van de paardenhooihark gebruik gemaakt. Soms dient daartoe do ponder, weesboom of bindstok, de bekende ronde houten staaf namelijk, die in de lengte over het op den oogstwagen geladen hooi of graan gelegd wordt. Aan de uiteinden wordt dan een touw bevestigd en met liet zeeltuig van een voorgespannen paard verbonden. De bestuurder van het paard gaat nu op den ponder staan, om, terwijl het paard dezen voorttrekt en liet hooi bijeen geschoven wordt, hem op den grond te houden. Doze bewerking heet lymen of tiemen. Het op deze of gene wijze op oen hoop geschoven hooi wordt verder met vorken regelmatig „opgezetquot; in hoopen (oppers of rooken). Was hot weer nu gunstig, zoo kan het hooi, na een paar dagen in oppers gestaan te hebben, naar of bij huis gereden worden. In vele gevallen is het echter nog niet genoegzaam droog geworden en moeten de oppers omgezet (omgeopperd) of nogmaals uitgespreid en doorgewerkt worden {zonnen of wieD-en).
Soms worden de zwaden niet gekeerd maar na het maaien dadelijk geslagen, iiij vast, drogend weer moge deze methode uitvoerbaar zijn, maar als men bedenkt, dat bij invallenden regen het geslagen hooi hieraan veel meer blootgesteld is, ja zelfs de nachtelijke dauw een nadeeligen invloed op zijne cpialiteit uitoefent, zoo is deze methode in het algemeen minder aan te bevelen dan het in zwaden te laten liggen en te keeren.
Volgt na het maaien eenige dagen regen, ook dan moeten de zwaden, zoodra zij van onderen verkleuren en beginnen te broeien, gekeerd worden.
Roode Klaver en Luzerne slaat men zoo weinig mogelijk uiteen, maar keert men meer en brengt haar in kleine oppers om minder blad, het meest voed-
zame'gedeelte, te verliezen. Witte Klaver, die veel moeilijker droogt, wordt meer doorgewerkt, enz.
Voor liet drogen van klavers (roode, Luzerne en Espareette) zijn, in streken waar het hout goedkoop is, zoogenaamde Idnvemiitcrs en pyramickn in gebruik. In de laatste jaren zijn deze ook hier te lande in gebruik gekomen. Een hlaven-uiter, Fig. 59, bestaat uit een paal, 2.5 a 3 M. lang, aan het eene oind toegespitst en op drie plaatsen van gaten voorzien, waardoor elkander rechthoekig kruisende latten (boonstaken) van 1 a 1.5 M. lengte gestoken zijn. Een klaverpyramide bestaiit uit drie palen of staken, welke 1%—2 M. lang zijn en van boven door een ijzeren ring, welke door eene in elke paal geslagen kram gaat, verbonden zijn. Deze palen worden zoodanig opgesteld, dat zij eene pyramide vormen. Aan de buitenzijde van elke staak bevinden zich achtereenvolgens op gelijke hoogte drie eveneens mot krammen bevestigde ringen, waar-dooi' heen 9 dwarsstaken (boonstaken) gestoken worden of, in plaats van met
ringen daaraan bevestigd, logt men deze dwarsstaken ook wel op houten pinnen in de drie staken geslagen. Eeno zoodanige rnitorpyramide
Fig. 59. Klaveriuiter.
wordt nu met de versche klaver, van de onderste dwars-staven af te beginnen, behangen. Op een ruiter kan ongeveer 25 K.G. en
op een pyramide ongeveer 100—1.50 K.Cr. hooi gewonnen worden, zoodat, wanneer een hectare 2500 K.G. hooi levert, van de eerste ongeveer 100 en van de laatste 20 a 25 per hectare noodig zijn. Op deze wijze woidt weinig verlies geleden en de klaver niet groote zekerheid gedroogd; ook houden de staken het lang uit en, tenzij de houtprijzen duur zijn, wordt de rente van hot daarin gestoken kapitaal niet groot.
Het genoegzaam droog-zijn van 't hooi om ingeoogst te worden, wordt beoordeeld naar 't gevoel en of er bij het samendraaien van eenige stengels nog vocht uit te voorschijn komt. Droog hooi blijft in een hoop ook meer los, zoodat er zonder moeite met, een vork in gestoken kan worden, vochtig hooi pakt meer samen. De breekbaarheid en de kleur zijn zeer onzekere kenmerken voor het droog zijn.
Daar met het regenwater vele sporen van schimmels aangevoerd worden, dient hot met regenwater bevochtigde hooi vooral droog geoogst te worden, wijl het anders licht schimmelt.
Bij de Klapjymemrschr. methode van hooibereiding, dio vooral bij klaver aanbevolen is, om geen blad te verliezen, wordt hot gemaaide, na een weinig bedroogd te zijn, op een hoop gebracht. Die hoop begint weldra sterk te
80
broeien; de daarbij vrij wordende warmte doet liet water snel verdampen. Na 48—GO uur moet de hoop, welk weêr hot ook zij, omdat anders het hooi bederft, uiteengehaald en tor verdere droging uitgespreid worden. Dozo methode heeft weinig ingang gevonden in de praetijk. „'t Is gemakkelijkerquot;, zegt Rosenborg Lipinsky, „haar aan te bevelen dan uit te voeren. Gelukt zij, dan bekomt men weliswaar een voortreffelijk voeder, mislukt het broeien echter of is het weêr bij 't uiteenwerpen regenachtig, zoo oogst men, daar het uiteenwerpen niet uitgesteld mag worden, in den regel slechts mest en geen hooi.quot; Een minder of meer sterk broeien, waardoor het hooi oene bruine tot zwarte kleur aanneemt, gelijk bij do zoogenaamde hndnhooibereiding geschiedt, is in zoover voordeelig als de voedende bestanddeelen daardoor meer oplosbaar worden gemaakt. Het hooi verliest echter iets in gewicht, inzonderheid iets van de eiwitstoffen, en 't is nog de vraag, of dit nadeel tegen het voordeel, zooeven genoemd, opweegt. Krafft geeft voor deze bruinhooibereiding i) de volgende methode aan do hand; Gras, dat bij de gewone methode in b.v. 3 dagen tot hooi zou worden, wordt reeds 2 dagen, en klaver waarvan men op de gewone wijze in G dagen hooi zou kunnen maken, 2 a 3 dagen na het afmaaien geoogst en daartoe op een hoop van minstens G meter middellijn en ö meter hoogte gebracht. Een aantal personen (10—15) persen den hooi) ^ij het stapelen sterk samen van het midden naar den omtrek. Het half droge hooi begint natuurlijk ook hier sterk te broeien, dat al naar het weêr van 4—8 dagen duurt. Slechts bij sterke samenpersing bekomt het hooi de gewenschto hoedanigheid. ISTa G weken gezeten te hebben kan het aan het vee gevoederd worden.
Proeven dooi' Gibbs en later door Neilson in Engeland genomen om gras on klaver kunstmaticj te drogen, hebben geen gunstig resultaat gegeven. De methode van Neilson, waarbij de groene massa in eenen hoop gebracht wordt om haar zooveel mogelijk dooi' zelf verhitting te drogen en daarna door een luchtstroom, waarvoor Perkins en Co. een waaier leveren, af te koelen en verder te drogen, schijnt practisch nog het meest uitvoerbaar te zijn 2).
Tot het bergen van 't hooi dienen schuren of met eene verplaatsbare kap voorziene hooibergen. In andere gevallen wordt het eenvoudig op eene eenigszms verhevene plaats in hoopen (mijten, schelven of blokken) gezet, die zoo dielil mogelijk ineengetreden en met stroo overdekt worden, of bij verzending naar elders met eene pers, hooi- of stroopers, tot een klein volume gebracht. Daar het niet zeer droog geoogst en door regen bevochtigd hooi licht schimmelt, is het, om 't voor 't bederf te bewaren, vooral bij het aan hoopen zetten van belang eene zekere hoeveelheid zout, 3—quot;gt; K.0. per 1000 K.G. hooi, er Ins-schen te strooien. Men kan daarvoor het in den handel voorkomende landbouw-zout gebruiken.
2. Het inkuilen van groenvoeder.
Gras en klaver kunnen, zoo zij niet groen vervoederd worden, in den regel tot hooi gemaakt en zoo togen bederf bewaard worden. Er is echter nog veel
,) De tegenwoordige inkniling met Hlimt's groenvoeilerpers heeft veel overeenkomst met deze bruinhooibereiding, althans wat «Ion aanl der verandering betrel't, die het groenvoer daarbij ondergaat.
-) Hand. Gen. v. N ij v. 18(.gt;7/0B en ,(.)8/99.
81
ander swriw^'', flat to veel water bevat en dit niet snel genoeg bij blnnt-steliing aan de Inelit verliest, alvorens in rotting over te gaan. b.v. mais, of ook geoogst wordt in eenen tijd van 't jaar (den hei-fst), dat het drogen zeer moeilijk gaat, b.v. bietenloof, nagras enz.
Pogingen om in dergelijke gevallen (ook bij gras en granen in voehtig weer) eene kunstmatige droging toe te passen zijn wel gedaan, o. a. dooi' den En-gelscliman Oibbs, maar hebben niet het gewenschte gevolg gehad, daar deze wijze van droging te duur komt.
Een beter resultaat hebben gehad de pogingen 30 jaren geleden door Reiblen. landbouwer en suikerfabrikant in de buurt van Stuttgardt, gedaan om de in deu herfst van 1860 bevroren mais te behouden, op de wijze waarop reeds de Romeinen en Arabieren hun graan lange jaren achtereen bewaarden en gelijk zulks in warme landen (Afrika en Spanje en hier en daar ook elders) nog geschiedt of gelijk hier en elders al lang wortelgewassen bewaard worden, namelijk in kuilen of silos. Daarnaar heet deze wijze van bewaren veelal rusihujc en in Engeland wordt ook het zoo geconserveerde groenvoeder met dien naam bestempeld. Vroeger was inen reeds begonnen het afvalproduct der beetwortelsuikerfabrieken, de pulpe, op deze wijze te bewaren en later zijn nog andere methoden daaruit voortgekomen en is zij ook op liet bewaren van andere groenvoeder, b.v. gras en klavers, toegepast geworden.
liet inkuilen (de ensilage) kan op verschillende wijze uitgevoerd worden:
a. in kuilen, in den grond gegraven, 1 a 1.5 M. diep. Deze methode is toepasselijk op plaatsen, waar men, ook in den winter, geen last van grondwater heeft. Aan den wand der kuilen wordt een geringe helling gegeven; breedte in den bodem 2 a 2.5, van boven 2.5 a 3 M., en nadat het groenvoeder er in is gebracht en vastgetreden, wordt de uitgegraven aarde gebruikt tot bedekking en belasting. Dit is de oudste methode; zij geeft onder de gegeven omstandigheden en goed uitgevoerd, goede resultaten.
b. in hoopen op den vlakken grond en daarna bedekt met aarde welke uit een breeden greppel rondom den hoop gegraven wordt. Deze methode is van toepassing in een vochtigen bodem met hoogstaand grondwater. Slechts bij goede voorzorgen is het resultaat hiermede verkregen gunstig: het groenvoeder mag niet te vochtig zijn, het moet snel (in minstens 2 a 3 dagen) in den hoop gebracht worden en de bedekking zwaar zijn. Zij is dus minder gemakkelijk uitvoerbaar dan de eerstgenoemde methode.
c. in gemetselde silos zonder dak. Do minder gunstige resultaten, met de methode onder h beschreven verkregen, heeft op plaatsen, waar de onder a vermelde niet toegepast kan worden, aanleiding gegeven van waterdicht gemetselde kuilen gebruik te maken, wat het ensileeren natuurlijk duurder maakt maar waarvan de resultaten gunstig zijn. Voor het gelijkmatig ineenpersen, dat (jok hierbij door eene aardlaag van ongeveer 60 cM. dikte kan geschieden, is het 't best de hoeken der kuilen rond te maken.
d. in gemetselde kuilen onder dak. Deze methode is vooral door den Fransch-nian Goffart i) te Burtin in toepassing gebracht; zijne kuilen zijn ellipsvormig
') A. Ooffart, Handleiding tol hel verhniiwen en inknilen ran Main en andere (Iroenvoedergeivassen, vert. d. Tiomein.
RF.iNDKRS, M. Vierde druk. 0
82
on do hoekon, waar gemakkelijk tot bederf aanleiding gevende Ineht achterblijft, al/00 vermeden. Do bedekking' geschiedt door Ooffard met plankon, waarop steenen enz. voor de belasting, die bij mais minstens 400 a öOO K.G. per M- bedraagt; voor gras kan zij minder zijn en is volgens Wood 180 K.(i. per ^[2 voldoende. Dergelijke silos kunnen ook in bestaande en voor andere doeleinden niet gebruikte gebouwen aangebracht worden. Een afzonderlijk dak is dan natuurlijk onnoodig.
c. Bewaring in de oprn lucht. Het ensileeren in gemetselde kuilen komt vrij duur. omdat daarvoor goed materiaal gebruikt en veel zorg aan liet metselen besteed moet worden. Men heeft daarom nogmaals beproefd of het bewaren niet in de open lucht kon geschieden en do ineenpersing niet op eene andere wijze dan door aarde of ander ballast, kan worden verkregen.
Cormouls-Haulès in Frankrijk en Johnston in Engeland zijn daarmede begonnen; zij trachtten de ineenpersing door de eigen zwaarte van het groenvoer te verkrijgen en daardoor het bederven tegen te gaan, wat ook gelukt: maar eene laag van minstens 15 a 20 cM. over de geheele oppervlakte gaat daarbij verloren. Voor groote hoopen beteekent dit verlies niet zoo veel, maar voor kleine is het te groot en derhalve de methode onbruikbaar.
Beter gelukt deze methode wanneer het ineenpersen kunstmatig geschiedt door hefboomen bij wijze van eene kaaspers. Dergelijke persen zijn thans in den handel verkrijgbaar gesteld, o. a. door Reynolds, niet zelden met een verplaatsbaar dak. Het meest bekend, ook hier te lande, is de groenvoederpers van Blunt, Fig. G1 en G2. Deze bestaat uit 4 opstaande roeden, G a 8 M. lang en 12 il 20 c.M. diameter, 4 bij 4.5 M. van elkander staande, waartusschen
83
lijkmatig overdo oppor-
, ... , vlakte verdeeld. Dwars
mor .loze ribben komt do persbalk te liggen, 5.4 M. lang, 2.4 M. dik 2.7
■ ■ 'reed, waaraan kettingen bevestigd zijn, die do hefboomen dragen,' aan wier andere uiteinde een bak met gewichten is aangebracht. .Eet behulp van eene schroef kunnen de kettingen verkort of langer gemaakt worden. Voor een grooten hoop, als in Fig. 02, is oen dubbel stel hefboomen en zijn twee porsbalken nopdig.'
Evenals bij hot gewone inkuilen is het ook hier on hier vooral van belang dat do kanten dadelijk bij hot optassen goed ineen-geperst worden. De tassor begint daarom do buitenkanten steeds hot eerst op te zetten en wel ongeveer 4 a 5 dM. buiten do roeden. Na het optassen worden de kanten dan tot de roedon afgesneden.
Minder kostbaar wordt hot persen wanneer men, in plaats van van eene hefboompers gebruik te maken, de hoop regelmatig mot niet te dunne planken, b.v. dwarsloggers van sporen bedekt voor de regelmatige drukking, dwars daarop, een lange zware plank legt on nu het geheel metsteenen, heideplaggen of ander zwaar materiaal bedekt.
Bij de pers behoort een thermometer, in een ijzeren stang aangebracht, om de temperatuur waar te nemen, Fig. 03. Van belang is het dat do temperatuur van alle kanten dezelfde is. Stijgt deze aan de eene zijde meer dan aan oene andere, zoo zakt de hoop aan den kant met do hoogste temperatuur meer
rlon OOI-» ,1 ___1 _
logd, do overige zes i
toi**,aW!*QnCTi;-quot;ir t arfril
Fig. O'i. Thermometer om de
hooibergen'rèn l ' ~T quot;quot;quot; quot;quot;quot;quot; luJUSsl« leinperaTinir meer
lioopenquot;groen- (an ^11 (on. a ei'ei1 en wordt hij scheef. Daarom kan liet voeder te be- gewenscht zijn aan de windzijde, waar grootero afkoeling plaats ' 1 liGcft, oen dekkleed aan te brengen.
Boze methode van persen in do open lucht schijnt bijzonder geschikt te zijn om zoogenaamd zoet persvoeder te bereiden. Zie hieronder.
(i*
84
Hot aantal planton of plantondeelon, dat op dozo of gono wijze ingoknild of door samonpoi'sing bewaard kan worden, is aanzienlijk. Hot meest wordt daai-van echter gebruik gomaakt bij Mais, die daarvoor gewoonlijk togen den tijd dat de nachtvorsten invallen, half September, geoogst en om beter samengeperst te kunnen worden en de lucht uit te drijven, in stukken van 1 a 2 cM. gesneden wordt; verder snijrogge, verschillende Peulvruchten als Klavers, Wikken, het gras van natuurlijke weiden en van kunstweiden, wanneer de woorsgesteldhoid voor do hooibereiding ongunstig of de tijd daarvoor vei'streken is; voorts onkruiden en verschillende afval als bietenbladeren, knolloof en pulpe van de suikerfabrieken. Minder geschikt daarvoor schijnt te zijn Boekweit, omdat dit oene slijmerige massa vormt, die de dieren ongaarne eten.
Het in te kuilen groenvoer moet zoo mogelijk versch, dat is niet eenigen tijd aan do lucht gedroogd zijn; alle begin van bederf moet zon mogelijk zijn uitgesloten, en bij hot ineenpersen de lucht worden uitgedreven. Het toevoegen van zout is niet noodig, maar heeft misschien, bij mindere qnahteiten gras gevoegd, zijn nut. Bovenop den hoop kan ook de eene of andere droge stof, b.v. kaf, gevoegd worden.
De veranderingen, die het groenvoer door het inkuilen ondergaat, hebben betrokking op de kleur, den reuk, den smaak en den samenhang. Hot volume vermindert aanzienlijk onder den grooten druk; meestal bedraagt het na de ineonpersing niet moer dan 1/2 of 1/4 van 't oorspronkelijke, maar verschilt natuurlijk naar het voeder, dat samengeperst wordt. Ook hot absolute gewicht vermindert. Mviore nam waar, dat van 100 K.G. binnen in eene massa, van het andere door ijzerdraad enz. afgescheiden, na het ineenpersen slechts G3 K.G. overbleef. Het gewichtsverlies wordt volgens hom hoofdzakelijk veroorzaakt door het uitvloeien van vocht. Als het inkuilen goed gelukt behoudt groen-voeder, als Mais en snijrogge, nagenoeg zijne kleur, veelal wordt de kleur echter iets geler en soms bruin tot zwart. Ook de reuk en de smaak kunnen verschillend zijn; veelal is het iets zuur, vandaar de naam zuurvoer, maar het kan ook een zwak alcoholische reuk hebben; dan is het zeer goed, of den onaangenamen reuk van boterzuur verspreiden, dan is een begin van rotting ingetreden en het inkuilen slecht gelukt. Verder is de samenhang eene andere geworden; tengevolge van het samenpersen is de massa min of meer gekneusd, het plantensap heeft zich door do gehoele massa verspreid en alles is weeker geworden, wat op de verteerbaarheid van het voeder zeker een guustigen invloed heeft.
Bovengenoemde veranderingen zijn verder een gevolg van verschillende gistingen en scheikundige omzettingen, die in de massa plaats hebben. Vooreerst wordt door inwendige ademhaling van do nog levende cellen oene dergelijke verandering verkregen, als bij het rijp worden van vruchten, I, hl. 220: hot zetmeel gaat daarbij voor een deel over in suiker en uit deze wordt oene geringe hoeveelheid alcohol gevormd, die verder met de aanwezige organische zuren verschillende samengestelde aethers kan vormen, welke de eigenaardige aethorische reuk, aan groenvoeder soms waargenomen, veroorzaken. Toetreding van dampkringslucht en eene oonigszins verhoogde temporatuur zijn voor deze verandering noodig, welke kenmerkend is voor de vorming van zoogenaamd xopI prrsvoeder en %oole ensilage.
85
In ile tweede plaats kunnen door verschillendo gistingen, veroorzaakt door verschillende organismen, beiialve alcohol, azijnzuur, melkzuur en boterzuur gevormd worden. Do zure gistingen zijn kenmerkend voor do vorming van zuur groenvoer. Terwijl echter do eerstgenoemde twee zuren aan het voeder een frisch zuren smaak en reuk geven, krijgt hot voeder tengevolge van do liuitstgenoomde gisting den onaangenamon reuk en smaak van hot boterzuur (rotting). Terwijl dus tengevolge van do eerstgenoemde gistingen een aangenaam smakend groenvoeder ontstaat, althans wanneer de zuurvorming niet te ver is gegaan, is zulks wanneer laatstgemelde gisting de overhand heeft gekregen, veelal niet het geval, is er rotting ingetreden, is het groenvoeder stinkend geworden.
Welke van die gistingen do overhand zal hebben, hangt van do soort van organismen, de temperatuur en de meerdere of mindere toetreding der lucht af.
De alcoholische en azijnzuurgisting verloopen hot best bij eene temperatuur van 25° C. De laatste volgt op de eerste omdat azijnzuur uit alcohol ontstaat; zij vereischt ruimere toetreding der lucht, aangezien daarbij zuurstof wordt opgenomen: C2 Hg O Oo = C2 II4 O2 -4- II2 O. Zij zal dus vooral plaats
alcohol azijnzuur
hebben in het begin en later aan de kanten van den pershoop. Ook andere verteringsschimmels treden hier vaak op.
De melkzuurgisting verloopt het best bij eene temperatuur van 35—420 C. Zij zal dus waarschijnlijk meer binnen in den hoop plaats hebben. Elk molecule druivensuiker splitst zich daarbij in twee molecules melkzuur: C,; II12 Of; =
druivensuiker
2 C3 Hg O3. Dezelfde gisting heeft plaats bij het zuren van gewoon roggebrood.
melkzuur
Vandaar dat het persvoeder niet zelden daarnaar ruikt.
De boterzmirgisting, die ten slotte de overhand kan krijgen, is waarschijnlijk afhankelijk van de grootere of kleinere hoeveelheid rottende doelen, die in den hoop zijn gebracht en waarin de daarvoor vereischte bacteriën aanwezig zijn. Druivensuiker of ook het gevormde melkzuur splitsen zich daarbij in boterzuur, koolzuur en waterstof: 2 C3 H,; O3 = C4 IIS O? -I- 2 Clt;gt;2 4- 2 112.
melkzuur boterzuur koolzuur waterstof
Bij deze gisting heeft dus eene belangrijke gasontwikkeling plaats (koolzuur-cn waterstofgas).
Het ineenpersen en de zorgvuldige afsluiting der lucht bij het inkuilen hebben nu ten doel om do organismen, wolke genoemde gistingen veroorzaken, zooveel mogelijk buiten te sluiten. Gelukt dit, zoo treedt geene zure gisting in en krijgt men zoogenaamde zoete ensilage. Zie hierboven. Kon men het groenvoer op eene zekere temperatuur verhitten en dan dadelijk van de lucht afsluiten, gelijk bij hot verduurzamen van groenten enz. geschiedt, zoo zouden ook daardoor de gistingen worden voorkomen, omdat de organismen dan gedood worden, maar zulks zou te duur komen vooral door te groote en te kostbare bergruimte. Do inkuilingsmethode, door George Frey l) bedacht, heeft echter ten doel om op eene vernuftige en goedkoopo wijze eene temperatuursverhooging
'l Die Einsiiszung der FntlenniUel, Theorie I'raxis lt;ler si'iszen Ensihtr/e, lici lin 1885. /,ie ook Albert, L'ntersuchungen iïber Gr impress fit! ter, liciiin 1801.
8G
te verkrijgen, voldoende om ile organismen te dooden of hunne verdere ont-vvikkeling tegen te gaan, n.1. door zelfverhitting. Jlij pastte zijne methode voor het bcroidon van zoete ensilage hij liet inkuilingssystoem toe, maar Johnston en anderen hebben haar later en met goed gevolg bij het perssysteem in de open lucht (zie hierboven) toegepast.
Zijne methode komt hierop neer, dat het groenvoer eerst los ingekuild of opgestapeld wordt. Is liet nu nog versch en niet te vochtig, bevat het b.v. niet meer dan 75 °/0 vocht, zoo stijgt de temperatuur b.v. na 24 uur tot boven de 50° C. Is deze temperatuur bereikt — bij de mijtmethode laat men die stijgen tot 55 a CO en zelfs tot 70°, maar dan treedt bruinkleuring in — zoo wordt de massa belast en dus samengeperst, dientengevolge wordt de temperatuur verlaagd en heeft men het alzoo in zijne macht om door meer of minder te persen, de temperatuur te regelen. Vooral gaat dit gemakkelijk wanneer men over eene pers als die van Blunt, Fig. 61 en 62, kan beschikken.
Tengevolge van de temperatuursverhooging door hot broeien tot boven de 501, worden alzoo de gistingsorganismen gedood. Vooral de melkzuurbacteriën zijn zeer gevoelig voor eene hooge temperatuur; verhitting gedurende één uur op 70° C. is voldoende om ze te dooden. Gelukt het dus den hoop door zelfverhitting eenigen tijd op ruim 50° te houden en dan samen te persen, zoo houdt de gisting op, eene zekere hoeveelheid water is verdampt en, wordt nu geen boterzuur gevormd, dan is slechts een weinig melkzuur aanwezig, dat den frisch zuren reuk van goed gekuild of geperst groenvoer kenmerkt.
Heeft de samenpersing in eenen vrij aan de lucht staanden hoop plaats gehad, dan zijn natuurlijk veranderingen aan de kanten door de organismen en ook liet optreden van gewone verteringsschimmels hier niet geheel buitengesloten. Het daardoor aan de kanten ontstaande verlies is bij een dergelijken hoop vaak niet onaanzienlijk en bedraagt soms 25—40 proc., wat dan ook eene groote schaduwzijde van het bewaren in de open lucht is !).
Welke methode alzoo het meest aanbeveling verdient, is nog niet voldoende uitgemaakt. Do zoogenaamde zoete ensilage 2) of het zoete pers voeder wordt door het vee het graagst gegeten, maar schijnt, aan de lucht blootgesteld, eerder te bederven dan liet zure voer 3). in-
Geheele gewicht Water . . . . Vluchtige zuren Melkzuur . . .
1 ngekuild
Hooi
— 07.52 KG.
— 04.57 »
— 7.20 KG,
— 3.27 » 0.3:i » 0.32 »
) Van do talrijke analyses van ingekuild voer vermelden wij de volgende van Vólcker. Van een grasland werd het versch gemaaide gras dadelijk gewogen en voor een deel ingekuild, voor een ander deel tot hooi gemaakt. De verkregen ensilage en het verkregen hooi werden op nieuw gewogen en monsters van beiden geanalyseerd. Van 100 1\.G. gras bedroeg de winst of het verlies —
) Volgens Yölcker (Journ. of the Jt. A. .S'., V. XXIII . p. 417) is hetgeen zoete ensilage genoemd wordt, niet altijd zoet en zijn in eenen kuil sommige gedeelten zoet, andere zuur.
kuilen in ilcn grond onder goede bedekking schijnt nog het meest aanbeveling te verdienen l).
Het inkuilen in het algemeen is zeker eene methode die uitvoerbaar is en in sommige gevallen met goed gevolg toegepast kan •worden; de resultaten daarmede verkregen zijn echter nog niet van dien aard, ook wat de kostenberekening betreft, dat zij onder de gewone omstandigheden bij gras en klaver in de plaats van de hooibereidingsmethode kan treden.
IJ. Het ooystcii rnn planten in vrnchtr ijpen iocalan d.
't Doel hierbij is in de eerste plaats het zaad of do vrucht en in do tweede plaats het stroo te oogsten. De vruchten, waarmede wij hier te doen hebben, zijn droge vruchten. Deze vallen, rijp geworden, óf in haar geheel af, b.v. de graan vrucht (Granen), de dopvrucht (Boekweit), liet nootje (Hennep en Cichorei) en do splitvrucht (Karwij), öf springen open, b.v. de hauw (Koolzaad), de peul (Boonen en Erwten) en de doosvrucht (Maanzaad) en laten het zaad vallen, I, bi. 1G3 en volg. Daar nu liet afsnijden niet zonder eene belangrijke schudding der plant kan plaats hebben, spreekt het van zelf, dat dit niet tot aan de volle rijpheid der vrucht kan uitgesteld worden. Dit is trouwens ook onnoodig, en bovendien ook om andere redenen is het wenschelijk, dat zulks vóór de volle rijpheid der vrucht geschiedt.
In liet Hoofdstuk over de levensverschijnselen der plant hebben we toch, I, Vil. 215, nagegaan, dat als de zaadvorming begint, do ontwikkeling van de andere doelen dor plant meestal ophoudt en de stoffen, in stengel en bladeren verspreid, in het zaad overgaan. Het tijdstip breekt nu weldra aan, waarop geene stoffen meer uit den stengel in het zaad worden opgenomen. De 'vrucht of het zaad zijn dan nog niet geheel rijp; ze bevatten b.v. nog te veel vocht om zonder te bederven bewaard te kunnen worden; zo zijn nog min of meer vast met de plant vereenigd, zoodat van uitvallen geene sprake behoeft te zijn; maar het baat niet den stengel langer in verband met den wortel of de
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
l.awes en Gilbert kuilden 118 eng. ton roode klaver in en verkregen ilaarvan X'J ton zoete ensilage, liet verlies bedroeg dus 20 ton, waarvan ongeveer 28 ton water. Wel was liet verlies van de gebeele hoevecllieid stikstof niet groot; maar er werd eiwit omgezet in niet-eiwit-, amidachtige stollen, die weinig ol' geene voederwaarde bezitten. Ook bij andere proeven is dit gebleken. De gangbare meening, dat bij het inkuilen bet verlies aan voedingsstotl'en door de omzetting van onverteerbare in verteerbare stollen wordt opgewogen, wordt door deze proef tegengesproken. ') Hand. v. li. Gen. v. Nijv. in ih' prnv. (iron. '18tl4/0.r), 1805/00 en 180(1/07. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
88
geheelo plant in ilen grond tc houden. Integendeel i.s het om bovengenoemde reden en ook omdat liet stroo malscher en daaploor voedzamer blijft, wen-schelijk haar nu af te snijden ot' uit don grond te trekken.
't Komt er dus op aan dit tijdstip te bepalen. Uitwendig is liet den planten veelal aan te zien, dat zij rijp beginnen te worden. Het stroo en de vruchten verliezen hare groene kleur; do graan- cn zaadkorrels worden langzamerhand hard.
lüj do granen kan men in het rijp worden hoofdzakelijk drie tijdperken onderscheiden :
a. Tijdperk der mdkrijpkcid: De plant en de vrucht zijn nog grootendeels ^roen, maar do korrel is niet een melkachtig vocht gevuld.
!gt;. Tijdperk der geclrjpheid: De graankorrel en ook het stroo zijn grootendeels geel geworden. De inhoud der korrels vormt nu eene taaie kneedbare massa; de korrels kunnen over den nagel in tweeën gebroken worden.
t'. Tijdperk der volle rijpheid: Het stroo is nu geheel geel of geelbruin; do korrels zijn hard en kunnen niet meer over den nagel worden gebroken.
Do zeer belangrijke onderzoekingen van Nowacki 1) nu hebben geleerd, dat bij tarwe — en wij mogen aannemen, dat dit ook voor de andere granen geldt — do zwaarte der korrels van do melkrijpheid tot de geelrijpheid nog wel, maar van do geelrijpheid tot de volle rijpheid van belang niet meer toeneemt. Do volgende tabel wijst zulks aan. Daarbij valt op te merken, dat in do melkrijpheid a het geheele veld nog een groen aanzien had, maar bij eono nauwkeurige beschouwing hot benedendeel der halmen tot aan den dorden knoop van boven af gerekend, reeds geelachtig was geworden, terwijl in do melkrijpheid h het veld groenachtig-gool zag; slechts het deel van don halm boven het bovenste blad was nog duidelijk en de bovenste bladscheede nog ton dooie groen. Do geoogste korrels werden voor een doel dadelijk (versch) onderzocht, voor een ander deel eerst, nadat zo op het veld uitgespreid of in hokken nagerijpt waren.
|
Watergelialte |
Gewicht van 100 dioge |
Specifiek |
100 korrels namen eene | |||||
|
Oogstlijdperk. |
ten honderd. |
korrels in grammen. |
gewicht. |
ruimte in dVP. | ||||
|
versch. |
nagerijpt. |
versch. |
nagerijpt |
versch. |
nagerijpt. |
versch. |
nagerijpt. | |
|
Melkrij|ilu'i(l n..... |
51.47 |
i 4,8-2 |
2.8556 |
2.9735 |
1.2004 |
1.4019 |
5.3072 |
2.4054 |
|
lgt;..... |
47.69 |
11.07 |
;i.5813 |
3.7070 |
1.2295 |
1.3997 |
5.1057 |
2.9983 |
|
Gi'fl ri j | il iciil..... |
25.73 |
•11.07 |
4.1802 |
4.2201 |
1.3303 |
1.3967 |
4.2829 |
3.4225 |
|
Volle rijpheid..... |
121(7 |
11.57 |
4.2180 |
4.1935 |
1.3913 |
1.3862 |
3.5193 |
3.4252 |
Wij zien dus, dat, als de korrels in do aren narijpen, het weinig verschil geeft in de grootte en 't gewicht der korrels enz., of do tarwe geelrijp dan wol zoogenaamd volrijp gesneden wordt. Van melkrijp gesneden tarwe krimpen de korrels echter bij het drogen aanmerkelijk in en oogst 111011 bij gelijk aantal korrels eene geringere hoeveelheid droge stof. Wij mogen dus mot Nowacki
') Nowacki, Unlersurhunyitn fiber dus Reilen de* Gelreides.
89
aannemen dat voor granen, inzonderheid voor tarwe, liet doeltreffendste tijdperk om met den oogst te beginnen dat is, waarin de korrels van liet meerendeel der beste aren, zoogenaamd geel rijp zijn geworden, dat is, wanneer zij eene min of meer gele klenr hebben gekregen, inwendig eene wasachtige zelfstandigheid bevatten en over den nagel gebroken kunnen worden.
Voor andere vruchten en zaden kan het gescliikste oogst-tijdperk niet zoo bepaald worden aangegeven. De practische aanduidingen daarvoor zullen in de Bijzondere Plantenteelt worden vermeld. Maar ook bij granen zal men den gegeven regel, op bovenvermelde waarheid gegrond, niet streng kunnen volgen. Bij sommige soorten of variëteiten vallen toch de korrels spoediger af, bij andere zitten ze meer vast: deze kunnen dus allicht later, gene moeten vroeger gesneden worden. Soms zijn de korrels van een en 't zelfde veld nagenoeg ter zelfder tijd rijp, in andere gevallen is er een groot verschil in hare rijpheid. En bovenal de ophooping van werkzaamheden in den oogsttijd, of anders: 't gebrek aan arbeiders veroorzaakt dat nu eens wat vroeger dan wat later gezicht of gemaaid moet worden. Vooral bij drogend, vast weer is het dan beter tusschen de melkrijp- en geelrijpheid in te beginnen, 't; Verlies daardoor is minder groot dan wanneer te rijp gezicht of gemaaid moet worden en er vele korrels uitvallen. Men bedenke dat in eerstgenoemd geval het stroo ook meer waarde heeft.
Wij hebben hier nu weder te behandelen:
1. Het afsnijden door zichten of maaien of het uittrekken der stengels.
Na het vroeger medegedeelde over 't maaien en zichten met de daarvoor dienende werktuigen, zal het onnoodig zijn hier daaromtrent nog veel in bijzonderheden te treden. Ook in vrnchtrijpen toestand is het wensehelijk, ofschoon van minder belang dan in groenen toestand, dat de stengels kort afgesneden worden. Want men oogst dan meer stroo en dit heeft als veevoer enz. meer waarde dan wanneer het direct als mest dient. Bovendien zijn lange stoppels hinderlijk in :t bewerken enz. van :t land.
Zichten in droog weer of in 't algemeen in drogen toestand is verkieslijk boven het zichten in nat weer. In schoovcn liggende worden do afgesneden planten toch niet zoo spoedig droog als wanneer ze nog op 't veld staan. Nadeeliger nog is het hieronder te vermelden binden in vochtigen toestand, 't Spreekt van zelf, dat de omstandigheden hot den landbouwer niet altijd veroorloven zoo te handelen. Bij Koolzaad en andere gewassen, waarvan de schooven moer los zijn, is zulks ook minder nadeelig on, daar do hauwen in droog weer eerder openspringen, in vele gevallen wensehelijk dat het zichten in vochtig weer of terwijl de planten door dauw bevochtigd zijn, plaats hoeft.
Enkele gewassen als Vlas en Hennep worden niet gezicht of gemaaid maar getrokken, om de stengels boter bijeen te houden en geen verlies aan stengel-massa to lijden. Hetzelfde past men wel toe bij Walsche boonen of erwten om geen zaden te verliezen of bij planten met korten stengel als de stamboonen.
90
2. Het di'o gen en lie waren.
Zelden zijn do vrucht en liet stroo na hot afsnijden droog genoeg om dadelijk „ingeoogstquot; of gedorsclit to worden. Do zaadkorrels moeten bij het oogsten hard, het stroo moet verdord zijn. Koolzaad, Erwten, Wikken enz. laat men gewoonlijk in ongebonden schooven of garven op het veld ter droging liggen; do beide laatstgenoemde worden ook wel op ruiters of pyramiden, bl. 70, gedroogd. quot;Van andere vruchten. inzonderheid van de Granen, worden de schooven gebonden en daarna in hoopen (hokken of gasten) gezet.
Zooveel mogelijk wordt daartoe het stroo der te binden schooven gebruikt. Uit het binnenste eener schoof wordt namelijk een handvol van de ondereinden der halmen genomen, in tweeën gedeeld, de beide deelen rechts en links om de schoof geslagen en aan de andere zijde de beide uiteinden van den band, alzoo gevormd, om elkander vast gedraaid. Boonen worden gebonden mot vooraf op het veld gebracht stroo van granen. In Duitschland en elders worden ook voor granen de banden vooraf ('s winters) gedraaid.
Na het binden wordt gehokt, dat is, de schooven worden ter verdere droging, ton getale van S, 10 of meer, schuins tegen elkander geplaatst, zoodat tic toppen tegen elkander aansluiten, terwijl de ondereinden zoo veel mogelijk vrij staan en eenige ruimte voor de vrije toetreding dor lucht overlaten. Elders, hier te lande o. a. in Noord-Holland, worden de schooven ook wel eenvoudig op elkander gestapeld, zoodat telkens de top der eene schoof op don voet eener andere komt te liggen. In het buitenland zijn nog andere wijzen van ophooping in gebruik en wordt niet zelden één schoof of meer omgekeerd op den hok geplaatst om de vrucht meer tegen regen te beschermen. Koolzaad, Mosterd en Karwij stapelt men ook wel, met de toppen der stengels naar binnen, in ronde hoopen op. Ook Erwten en Vlas zet men wel in dergelijke hoopen en bedekt deze met stroo.
Droog geworden zijnde, wordon de vruchten of dadelijk op het veld gedorsclit óf een' kortoren of langeren tijd in schuren, in graanbergen mot beweegbare daken of opgetast in blokken, bulten, mijten of schelven, evenals het hooi bewaard, om dan gedorscht te worden, en de verkregen producten deels ter markt gebracht, deels tot andere doeleinden verbruikt, 't Best worden do alzoo geoogste gewassen voorzeker in goed gedekte schuren bewaard, maar de niet onaanzienlijke kosten van oprichting en onderhoud enz. maken het tot een landhuishoudkundig vraagstuk, wat het voordeeligst is van schuren of van andere middelen tot voorloopige bewaring van het geoogste gebruik te maken.
8. Het dorschen en de zuivering van granen en zaden en de daarvoor dienende werktuigen.
:t Doel van 't dorschen is de vruchten of de zaden uit de aren, peulen enz. te slaan of te wrijven en van 't stroo enz. te bevrijden. De werktuigen hiervoor in gebruik, zijn: stokken, vlcr/els, het clorschblok en dornclimachinea l). Soms,
') liij lie omle Egy|iteiiiiieii en later ook wel bij Europeesclie volken was oniltijds de dorschwagen, zijmlc een of meer geribile rollen, of ook eene ilorsclisleeile in gebruik.
91
bij in liuis gebracht Koolzaad b.v., worden ook enkel paarden gebruikt om bovengenoemde deelen als 't ware uit hot stroo te trappelen. Vroeger werd het graan, vooral tarwe, ook wel uitgegeeseld, door de topeindeu der sehooven op oen schuinstaande ijzeren plaat te slaan. ïeueinde do vruchten of zaden verder van stroo, kaf enz. te scheiden en te sorteeren, dienen zeven, kaf- of wanmolens enz. Aan sommige dorschmachines zijn laatstgenoemde werktuigen verbonden, zoodat daarmede niet alleen gedorscht, maar de vruchten of de zaden ook min of meer gezuiverd en gesorteerd worden. Gecomhuieerdc {vereen iyde) dorsch- en Miiveritigsmachines.
Het dorschen met de eenigszins gebogen stokken, gelijk dit nog in enkele streken (Drente en Westerwolde, prov. Groningen) geschiedt, is al zeer eenvoudig maar ook zeer tijdroovend en vermoeiend. Doeltreffender dan de stokken is de vlegel, die uit twee deelen bestaat: het eigenlijk slaande deel, de vle-gelklop, eene eenigszins kegelvormige staaf van ongeveer U.G M. lengte, en de vlegel stok, eene rechte staaf van 1-3 M. lengte. De vlegelstok is aan hot eene eind van een lederen hoedje voorzien, waarin hij gemakkelijk kan draaien en aan dit hoedje is door middel van loeren of aalsvellen riemen de vlegelklop bevestigd. Het dorschhlok, vooral in Groningen, Friesland on oen gedeelte van Utrecht in gebruik, voor hot dorschen van Koolzaad, Gerst en Haver, minder of niet voor Tarwe en Rogge, hooft de gedaante van een af-geknotten kegel van ruim 2 M. lengte. Inwendig bevindt zich daarin een zwaar stuk hout, het instuk, aan welks uiteinden tappen zijn aangebracht. Een drietal ronde kragen, van b.v. 0.5, 1 en 1.5 M. diameter, omgeven het instuk en deze zijn door ribben op afstanden van ruim 0.1 M. over haar geheele oppervlak met elkander verbonden, welke ribben dan hot gebogen oppervlak van den kegel vormen. Wordt nu hot blok op het open veld voor het dorschen van koolzaad gebruikt, zoo omgeeft men het met een raam, waarin het evenals een rolblok kan draaien. Dit raam bestaat uit twee schenkels met openingen voor het doorlaten der tappen van liet instuk, een lange aan de breede en een korte aan de smalle basis van het blok. Min of meer evenwijdig loopende met de ribbon van het blok, zijn de schenkels aan hare einden met twee dwarsbalken verbonden. Aan een der dwarsbalken van het alzoo gevormde raam worden nu de paarden gespannen en deze in een kring geleid waarin het koolzaad op een kleed is uitgespreid, zoodat hot blok daardoor een kringloop beschrijft en door zijne zwaarte liet zaad, onder heihaald opschudden door twee arbeiders, wordt uitgedorscht. Bij liet dorschen in de schuur laat men het blok in een kring loopen rondom de zoogenaamde koningspil, dat is een loodrecht staande paal in hot midden van hot cirkel vlak, door het dorschhlok beschreven.
Daarvoor is dan in de dorschdeel een harde keisteen geplaatst, waarin een pot waarin de van een ijzeren tap voorziene koningspil kan draaien, terwijl het andere uiteinde dor spil in een pot, aan de spanten van hot dak der schuur bevestigd, draait. Op ongeveer 3 voet boven do vloer is in de spil een opening, waarin oen trekboom waterpas is bevestigd, die, verder naar het andere einde door een ketting, boven aan do koningspil vastgemaakt, in zijn stand wordt gehouden. Het blok wordt nu aan dezen trekboom bevestigd met zijn bi'oodo basis dooi' do t/roolc kor of do (jroolr si-hrnkrl, zijnde een knie-
92
vormig' gebogen hout met opening voor hot doorlaten der lap en nabij de koning niet zijn smalle basis door het kalf of de kleine schciikrl, zijnde een hout van peervormige gedaante niet opening waarin do hier aanwezige tap draait, liet paard of de paarden aan den trekboom gespannen, worden niet een leistok, aan do koning bevestigd, langs den hloksloop geleid. Zoo noemt men namelijk do kring, waarin ook hier evenals bij het koolzaaddorschen, de SL-hooven, hetzij radiaalsgowijze mot de topeinden naar buiten of in de richting van den loop met de topeinden op do achtereinden der volgende worden gelegd, om, nadat de banden losgesneden zijn, door het blok er over te leiden en onder herhaald opschudden, uitgedorscht te worden.
Hij het dorschen mot vlegels of stokken en bij hot nittrappelen door paarden worden do schoovon in een naar do lengte van de dorschvloer min of meer lange rechthoek gelegd. Is deze laag of logge afgedorscht, zoo wordt hot stroo met vorken op- en afgeschud, daarna de strootjes mot rijven nog zooveel mogelijk verwijderd en vervolgens het graan of zaad met het kaf met een „schuifbredquot; op een hoop gebracht, om door eene nieuwe legge vervangen te worden.
In 't algemeen kan gezegd worden, dat het dorschen niet stokken en vlegels in de kleinste boerderijen, met een dorschblok (uitgezonderd rogge die daarvoor to vast in 't stroo zit) in iets grootere boerderijen geschiedt. Intusschen is de overtuiging nagenoeg algemeen doorgedrongen, dat in eene boerderij van eenigen omvang met eene machine gedorseht moot worden, wijl het daarmede niet alleen boter geschiedt, dat is, de korrels vollediger uit het stroo worden losgemaakt, maar het ook goedkooper en bovendien sneller plaats kan hebben, en ook in eene boerderij is tijd niet zelden geld. Voorts worden daarbij het stroo en 't kaf frisscher, meer van stof ontdaan, verkregen.
Het eigenlijk werkende deel eener dorschmachine is de dorschtrommel of cilinder. Fig. G-t en 65, die in eene snelle ronddraaiende beweging van S00—1200 maal in de minuut wordt gebracht en aan zijn omtrek of van landen (pennen of kiezen). Fig. 64, of van slaglijsten, Fig. 66, is voorzien. Daarnaar onderscheidt men: hekel-dorschmackincs (Amerikaansch stelsel) en machines met slmjljsten (Schotsche of Meickelsche en
Engelscho). Hij de eerete, die of aan het gobogene oppervlak geheel gesloten, óf gedeeltelijk open zijn (zie de figuren), behoort een bord. Fig. 87, insgelijks van tanden voorzien, die bij het ronddraaien van don cilinder in de ruimten, tusschen de tanden hierop, doorgaan; bij de tweede een koi-f of mantel met lijsten of ribben. Fig. S2, de zoogenaamde tegenklopper. Eene gesloteno tandentrommel wordt in do meeste kleinere machines, die met de hand gedraaid worden,
%
93
gebruikt. Dio met opone trommol lovoron moor werl; mam' voroisohon ook 00110 grootoro trekkraolit. Hot to florschen graan en/,, wordt mi tnssclion die tanflen of ribben gestoken en in liet eerste geval do korrels als :t ware afgestroopl, in 't tweede geval meer uitgeslagen of uitgewroven. Het insteken der seliooven geschiedt meestal met den top naar voren, bij machines mot slaglijsten worden do schooven veelal in de lengte ingestoken om liet stroo minder te beschadigen.
Om het stroo van graan in regelmatige bossen, tot dak, op te kunnen binden, worden de schooven, nadat do aren afgestroopt zijn, ook wol ternggetrokken, en daarna bij liet topeindo aangevat en nitgoschud.
In ;t algemeen kimneu aan eene dorsclimachino de volgende eischen worden gesteld: 1° dat zij' sterk gebouwd is, weinig onderhoud vereiseht, men gemakkelijk bij alle deelen kan komen en zij voor de arbeiders zoo weinig mogelijk gevaar oplevert; 2° dat de korrels zooveel mogelijk nit-gedorscht worden, zonder dat zo gebroken of op eone andere wijze beschadiyd
zijn; en 8° dat met zoo weinig mogelijk arbeiders en drijfkracht zoo veel mogelijk er mede gedorscht kan worden.
Naar de kracht, waardoor do cilinder en de andere doelen in beweging worden gebracht, onderscheidt men: hand-, pmxrdf.n- en stooitidorsclnnnclmm.
94
| i
j z
I I
quot;3 w
Voor dat overbrengen (lor beweging dionon bij do paardendorsehniaehines ro\-- of ireemolen.t. Do rosmolens zijn of grootendeels van hont of van ij/.or vervaardigd en van zeer verschillende grootte b.v. voor één, twee of meer paarden on van verscliillende constructie. Men onderscheidt vooreerst li;/(jende rosmolens, waarbij do overbrenging dor beweging van don rosmolen op de dorschmachine (door middel van oen riem of stang) onder do trekdieren wordt overgebracht, Fig. GS en volg., en rm/rosmolens, waar dit boven de hoofden der trekdieren geschiedt. Fig. 70.
De liggende rosmolens onderscheidt men vorder in kegelrad- en Lrnumcl-rosmolens, naardat het grootste rad een kegel- of een kamrad is. Het doel. dat men bij al de rosmolens beoogt, is hot verkrijgen van eono grootere snolheid. die ton slotte op don dorschtrommcl of cilinder moet worden overgebracht. Het duidelijkst ziet men dit in Fig. 0!), waar de paarden aan do spoorstokken trekkende, het groote kamrad in beweging brengen, waarvan do tanden in een kleiner kamrad grijpen, o|i welks as een kegelrad zit, dat in oen kleiner kegelrad grijpt op welks as de kojjpolslang zich bevindt, die do beweging direct of nog mot oene tussehenbeweging op don dorschcilinder overbrengt. Daar nu steeds eon grooter rad op oen kleiner rad werkt, wordt do snelheid van de opvolgende raderen steeds grooter. Men kan die versnelling gemakkelijk uit do verhouding van 't getal tanden dor in elkander grijpende raderen of wanneer de versnelling ook door oen riem zonder eind wordt verkregen, uit de verhouding van de diameters der riemschijven opmaken, en van don anderen kant berekenen welke versnelling moet worden aangebracht, wanneer de snelheid die de dorschcilinder moot hebben en die der trekdieren gegeven zijn. Moet de cilinder b.v. in de minuut 800 keer wentelen en loopen de paarden ju don-zelfden tijd 2.5 keer rond, dan moet de versnelling 352 zijn.
Van de kegelrad-rosmolens het meest in gebruik zijn de L-lohroriiiige, Fig. 7n.
Om het grootere kegelrad steeds in het kleinere te doen grijpen, is daarboven een drnkrol, zie de Figuur, aangebracht. Vooral ook ter goede bevestiging van dit kegelrad is het in andere gevallen in beugels met dwarsbalken opgesloten, /«w/c/rosmolen, Fig. 71.
Het niet zelden voorkomen van ongelukken bij rosmolens heeft in verband met de in verschillende landen bestaande wetten op de veiligheid der arbeiders, aanleiding gegeven, om ze zoo in te richten, dat althans de gevaarlijkste deelen
96
ovordoltt on Kv. do klowen dor arboiders hier niet gegrepen Imnnon worden door de tanden of andore nitstekendo dooien. Vooral hooft 11. Luiz te Mannhoini zich daarop toegelegd. Van zijne kamrad-rosmolens, Fig. 72, hoeft hij do plaatsen
waar do tanden in elkander grijpen on do koppeling der stangen plaats hooft, overdekt. Nog meer is dit liet geval met den door hom genoemden reilufhpkls-
rosmolen, Fig. 73. Het groote kamrad is daarbij aan den binnen- in plaats van aan den buitenkant van tanden voorzien en bedekt de verschillende in elkander
grijpende en gekoppelde doelen on is bovendien door een rand van smeedijzer omgeven.
Hierboven is opgemerkt, dat een rosmolen dient om den door de trekdieren nitgeoefenden arbeid op den dorschcilinder (of ook op andere machines of machine-deelen) over te brengen en dat de inrichting zoodanig is, dat daarbij steeds vermeerdering van snelheid, alsmede eene andere richting dor beweging wordt verkregen. Voor een doel worden die versnellingen door den rosmolen zelf, voor een ander doel door een tnsschen den rosmolen on de dorschmachine
97
geplaatst stel aangebracht. Van dit laatste wordt de beweging in den regel op de machine overgebracht door een riem zonder eind. Fig. 08 doet ons deze verbinding van den rosmolen met de machine zien, terwijl in Fig. 74—7G eenige tusschenstellen zijn afgebeeld. Voor het veranderen van de richting der beweging dienen dan in den regel een paar kegelraderen en voor het vermeerderen der snelheid een paar kamraderen. In Fig. 74 zijn met het
tusschenstel koppel stangen verbonden, men kan echter een dezer of ook beide als in Fig. 7G door eene riem-schijf verbinden.
Bij alle snelwerkende machines moet bovendien öf aan den rosmolen of aan hot tns-schenstel öf aan de machine zelve eene koppeling der deelen plaats hebben, zoodanig, dat wanneer een deel plotseling stil blijft staan, de andere in beweging kunnen blijven. quot;Wij
hebben daarvan reeds vroeger een dergelijk voorbeeld gehad in den grasmaaier en den hooischndder, waarbij bij het zwinken het eene rad blijft stilstaan en
de andere deelen
.......................V in hunne beweging voortgaan. Dit is ook met eene dorscluna-chine het geval, en daarvoor dient oen zoogenaamd
palrad. In Fig. G9 is dit hot meest rechts en in Fig.
77 en 78 zijn znlke p;ilraderen afzonderlijk afgebeeld. Bij de koppeling in Fig. 77 voorgesteld is de bnitenste as inwendig van een ring met tanden voorzien, terwijl aan de binnenste as oen schijf met een drietal pallen is bevestigd. Valt een dezer pallen door zijne zwaarte in een der tanden van den zooevon reixders , II. Vierde druk. 7
OS
genoemden ring, clan wordt de buitenste as in de richting- der pijl door de binnenste as meegenomen. Komt ecliter de binnenste tot rust of beweegt zij zich minder snel, dan kan de buitenste as doorgaan, daar de pallen dan in dit geval over de tanden glijden. Bij de inrichting in Fig. 78 voorgesteld zijn twee draairichtingen mogelijk. Hier is de binnenste, van eene verstelbare koppeling voorziene, as aan haar uiteinde van een getand rad (palrad) voorzien en de tweede as, welke daarmede gekoppeld kan worden, aan haar uiteinde van een bus welke het pal rad omgeeft. Inwendig zijn in die bus twee pallen bevestigd, welke door veeren aangedrukt worden en verschillend geplaatst zijn. Zullen de assen zich in de richting der pijl draaien, dan gebruikt men de bovenste pal, do binnenste as wordt dan door de buitenste meegenomen; maar zullen zij in tegengestelde richting draaien, dan wordt de onderste gestippelde pal gebruikt. Een palrad draagt dus niet tot de versnelling bij, maar heeft ten doel, om, wanneer de paarden voor den rosmolen blijven stilstaan, de dorsch-machine kan doorloopen. Wordt de rosmolen bewogen, dan slaan de pallen tegen de tanden van het palrad. Daardoor worden do beide assen als 't ware verbonden. Blijven de paarden echter stilstaan en de gedeelten van de machine door de daarin opgehoopte levendige kracht zich voortbewegen, dan glijdt de pal over de tanden heen, zoodat de beide assen niet meer tot een geheel verbonden zijn. Een plotseling ophouden der paarden is zonder een dergelijk palrad niet alleen onmogelijk, maar wegens de aanzienlijke levendige kracht in den dorschcilinder enz. opgehoopt, zou bij een plotseling ophouden er ook meer kans bestaan, dat hot een of ander deel der machine gebroken wordt.
De liggende rosmolens hebben dit nadeel, dat de de beweging overbrengende
stang of riem öf in den grond aangebracht of overdekt moet worden. Ook de koppelingen moeten overdekt zijn om geen gevaar voor het vastraken der kloeren van de arbeiders te geven.
Een en ander wordt vermeden bij het gebruik van een zuilrosmolen, Fig.
09
100
■—• ^ ^ o
■^ £ J ^ biedt boven den 2 s 3 s rosmolen deze
— -j: ..
« lt;u = voordeelen
^ 2 jr £ aan; 1° dat de
0 S C. St
1 2 o overbrenging
u -g 5 J der beweging tl y3 o) .
= c tfS eenvoudiger is
« o ^ bi of juister de quot;E S.
1U1
102
van boven gesloten zijn met zink, waarin oen groot getal rondo openingen, om liet graan, kaf enz. door te laten, of zooals in die van Eekert en Lanz, Fig. 83 en 84, van driehoekige lijsten voorzien, met ruimten voor het doorlaten van hot graan. Aan of niet ver van het achtereinde zijn zij aan eene krukas bevestigd, die hare beweging b.v. door middel van een riem zonder eind, van
het wiel /quot;, Fig. 83, ontvangt. Hunne vooreinden zijn vrij beweegbaar over eene ronde staaf, of zooals in Fig. 83, o, aan draaibare stangen bevestigd. Zijn er nu b.v. 4 strooschudders, dan doet de krukas hen bij tweeën ronddraaien, of opwaarts, voorwaarts, benedenwaarts en achter-
, , i waai-ts bewegen. Bij hunne Fig. W-. Verbeterde strooschudiiers van Je hand- 0 J
en paardendorschmacliines van H. Lanz te Mannheim. bovenwaartsche beweging nemen zij het stroo op, bij hunne voorwaartsclie beweging brengen zij het vooruit en bij hunne nederwaartsche beweging geven zij het aan de beide andere over, die nu naar boven gaan, het verder vooruitbrengen en zoo voort. Daarbij komt het stroo in eene min of meer schuddende beweging en vallen de korrels, die zich nog daartusschen mochten bevinden, door de gaten van 't zink of andere openingen.
Behalve de bovengenoemde levert Lanz ook dorschmachines, zie lig. 85, met strooschudders, welke uit terrasvormig geplaatste zeven bestaan, welke, als de machine in gang is, stootsgewijze voor- en achterwaarts bewogen worden.
Terzelfder tijd werpen de tusschen de zeevcn gelegen harken, zich naar boven bewegende, het daarover heengaande stroo in do hoogte. Op deze wijze wordt het stroo dus op eene dergelijke wijze uitgeschud als bij hot vlegel- of blok-dorschen met een vork. Deze strooschudders vereischen iets minder kracht dan de in Fig. 84 afgebeelde. — Ook levert Lanz nog hekeldorschmachines met breedere strooschudders en eenigszins anders ingerichte dorschtrommol, waarbij het stroo minder beschadigd wordt.
103
Om liet stroo echter zoo weinig mogelijk beschadigd te leveren, b.v. aan militairen, wordt gebruik gemaakt van eene machine met slaglijsten, Fig. 82. Daarbij is de dorschtrommel langer. Want, terwijl bij een hekeldorsehmachine de schooven met den kop naar voren worden ingestoken, geschiedt zulks bij eene machine met slaglijsten in hare lengte. Zij worden daarom ook wol breeddorschmachines geheeten. Lanz levert daarvoor een machine als in Fig. 86 is afgebeeld met rondloopende strooschudders, die het stroo zeer regelmatig afvoeren. De breeddorschmachines vereischen echter eene grootere drijfkracht. Want, terwijl voor een eenvoudige hekeldorschmachine van 46—66 cM. trommellengte, gelijk Lanz die levert, een rosmolen voor 1 a 2 paarden nbodig is, vereischt eene machine met slaglijsten van 150—190 cM. trommellengte, een rosmolen van 3—4 paarden, zooals bleek bij eene beproeving door de D., Landw. Ges. in 1895.
Met het oog op do veiligheid der arbeiders worden de dorschmachines meer en meer verbeterd. Ook met dit doel heeft Lanz het deksel van do trommel zoo gewijzigd, dat dit geheel kan worden teruggeslagen om herstellingen aan de trommel te kunnen aanbrengen; tevens wijkt hot uit wanneer harde voorwerpen, als een stuk hout, uit onachtzaamheid tnsschen het deksel en de trommel mochten komen, aangezien het niet vastgeschroefd is maar door zijn eigen gewicht genoeg weerstand biedt om zuiver te dorschen.
Behalve eenvoudige hand- of paardendorschmachines, die het graan of 't zaad slechts van het stroo scheiden, leveren de moeste fabrikanten ook dorschwerk-tuigen met daarmede vereenigd schoontoestel of inrichtingen waarbij het ge-dorschte graan of zaad direct naar een kafmolen wordt gevoerd. Lanz levert b.v. een inrichting, waarbij de dorschmachine op oon zolder of stelling geplaatst wordt en daaronder een kafmolen, zoodat het onzuivere graan of zaad door eene pijp of lade van de dorschmachine naar den kafmolen geleid wordt. Beide werktuigen worden dan door een zelfden rosmolen, die in dit geval iets zwaarder moet zijn, gedreven.
Van de met een schoontoestel gecombineerde dorschmachines vermelden wij die van Stout te Tiel, in Fig. 87 in doorsnede en in Fig. 81 perspectivisch, gedreven door een treemolen, afgebeeld.
Deze machine is meer samengesteld en levert het graan zoo niet markt-schoon, dan toch grootendeels van kaf enz. gezuiverd. Zij kan op raderen vervoerd worden en wordt in plaats van met een tree- of rosmolen door paarden, ook wel door stoom gedreven.
Gelijk de figuren doen zien, is het een hekeldorschmachine. De strooschudders, », door krukassen r bewogen, werken bij wijze vaneen vork; bovendien zijn nog harkvormige staven, o, aanwezig, die het stroo van tijd tot tijd opschudden. Het graan of zaad komt van de stroozoef b. op do schudzeef c en van hier in don waaier waarin het door den luchtstroom in de richting der pijltjes en door de zoeven, x, van kaf enz. gezuiverd en in de maat, ■)«, opgevangen wordt. Ongedorschte aren, die over de zeeven op het bord bij q vallen, worden in q en / opgevangen en met den jakobsladder weder naar de dorschtrommel gevoerd.
Dergelijke samengestelde machines worden in den regel beter door stoom gedreven, omdat voor het in beweging brongen der verschillende doelen veel
104
kracht noodig is, dus een zware rosmolen vereisclit en in dit geval het gebruik van stoom allicht goedkoopcr wordt. Bovendien is bij eene stoomdorsclimachine de overbrenging der beweging eenvoudiger en door de meer gelijkmatige werking der kracht ook de geheele gang van het werktuig regelmatiger.
Om een begrip te geven van de inrichting eener (jecomhineercle stoomdorsch-machine, dat is eene machine, die niet alleen dorscht maar het gedorschte zuiver en gesorteerd in den zak levert, mogen de volgende figuren dienen. Het dorschen geschiedt bij deze machines door een cilinder met slaglijsten. Deze lijsten. Fig. 88 en 89, zijn in deze machines van geplet staal vervaardigd.
't welk minder sterk slijt dan hot hamerbaar gegoten ijzer, in de meeste andere dorschmachines gebruikt. Zij zijn op houten ribben, voor het afsplin-teren met bandijzer beslagen, bevestigd. De cilinder, van 1.25 1.5 meter breedte, ontvangt zijne beweging door een riem zonder eind van het reeds tamelijk snel ronddraaiende groote vliegwiel eener locomobile. In Fig. 91 links van den cilinder bevindt zich de tcgcnklopper, die uit twee door scharnieren verbonden deelen bestaat en door 6 stelschroeven op den juisten afstand
105
van don cilinder geplaatst kan worden. Boven den cilinder is eone spleet voor hot insteken der schooven, dat daarbij op gelijke wijze plaats heeft als bij de vroeger vermelde machines. Teneinde echter den cilinder meer regelmatig te voeden en ongelukken bij dit insteken te voorkomen, heeft men zoogenaamde zelf voeders hieraan toegevoegd. Het meest in gebruik zijn die volgens liet octrooi van Wilder of van Holten. Bij die van Wilder, Fig. 90, worden de schooven op de borden d gelegd en op eene dergelijke wijze vooruitgewerkt als het stroo op de strooschudders, terwijl de tanden c ze regelmatig van deze schudders af op den cilinder werpen. Do boven deze tanden geplaatste kast (de wachter) dekt ids het ware den cilinder. Deze schudders worden ook op eene dergelijke wijze als de strooschudders in beweging gebracht, n.1. door een riem zonder eind. Om het toestel buiten werking te kunnen stellen is aan
den hefboom ij eene in de figuur niet zichtbare stang met vork verbonden, waardoor de riem zonder eind op een losse schijf geschoven kan worden. Automatisch (door de machine zelve) wordt genoemde riem op die looze schijf geschoven, wanneer eenig voorwerp, zwaarder dan eene schoof, b.v. een dei-arbeiders op de schudborden d valt. In dit geval wordt namelijk het veiligheidsbord r naar beneden gedrukt, de stang tv, hieraan verbonden, brengt dan den hefboom y in beweging en met de hieraan bevestigde vork wordt de riem op de looze schijf gevoerd.
De zelfvoeder van Holten bestaat uit een cilinder van twee lijsten voorzien, waarop rijen pennen bevestigd zijn. Bij het werken draait de cilinder om haai as; de schooven, op een hellend bord gelegd, worden door de pennen gegrepen, naar boven gevoerd en passeeren hier een gleuf, waar ze door andere heen- en weergaande tanden verdeeld en zoo regelmatig op den dorschcilinder verspreid worden.
106
107
Fig. 92. Dwarsdoorsnede van het tweede schoontoestel der machine in Fig. 01 voorgesteld, met gerstkorter, poetsmachine en sorteercilinder: A A'. trommel voor liet korten en poetsen; B, uitloop van den jacobsladder in de trommel: C, schroef zonder eind: D. messen voor het korten: E, boogstnkken voor de slagers, elk met 4 armen: F. schuif om den uitloop van den jacobsladder in pijp G te sluiten; H. schuif om den uitloop van de schroef C te sluiten: l, valdeur met hefboom en verplaatsbaar gewicht om den uitloop uit den korter te regelen; K, schuif om als het noodig is de poetetrommel af te sluiten: L L', verstelbare slagers; MM', borden voor poetsmachine en korter, M' is bekleed om tarwe van kafjes te verwijderen; M2, uitloop van de poetsmachine; N, riem-schijf op de dorschtrommel-as voor het drijven van de korter-as; O, riemschijf op de korter-as; P, riemschijf op de zeeven-krukas en sorteertrommel-as te drijven; Q, riemschijf op de as der sorteeitrommel; H, riemschijf op de zeeven-krukas om de jacobsladder te bewegen: S, riemschijf op de as der jacobsladder; T, riemschijf op de dorschtrommel voor het drijven van de strooschudders; U, riemschijf voor de strooschudders; V, riemschijf op de dorschtrommel-as, om den grooten waaier te drijven; W, hoofdriemschijf op idem; X, riemschijf voor het drijven der zeeven op idem; Y, riemschijf op de zeefas; Z, riemschijf op de zeeven-krukas om den kleinen waaier te drijven; ZA, krukas van den kleinen waaier.
N.l). De kleine waaier, die op de zeeven 1 en k2 werkt aan den buitenkant der machine, is in de figuur niet te zien.
I, bovenste, *2, onderste zeef; 3, pijp waarlangs het graan dooi* 4 in de sor-teermachine of wanneer deze door het valdeurtje 5, volgens de stippellijnen gesloten wordt, in de ruimte II te leiden, waar het in een zak wordt opgevangen; 0, verstelbare sorteertrommel; 7, kruk aan de schroef om de maaswijdte te regelen; 8, uitloop voor den zak om de grootste korrels uit den sorteercilinder of» te vangen; 9, verplaatsbaar deelbord; 10, uitloop voor het opvangen in een zak van 2de soort graan; 11, uitloop voor het opvangen van de kleinste korrels.
(dat rechts wordt opgevangen) bevrijdt. Daarna valt liet op een zaad zeef, met openingen groot genoeg om het graan of zaad door te laten, maar grootere
in den zeefbak, onder aan de machine aangebracht, vooreerst op een kaf zeef, ■waar het den luchtstroom van den waaier ontmoet, die het van kaf en stof
108
voorworpen terug te houden, die beneden in een bak vallen; vervolgens op een zandzeef, waardoor zand en kleine onkruidzaden vallen,' terwijl het goede graan of zaad met den jakobsladder naar boven wordt gevoerd naar liet tweede schoontoestel, of om (boonen b.v.) direct in een zak te worden opgevangen. De gebroken maar nog niet gedorschte aren, welke nog aanwezig mochten zijn, worden van 't kaf bevrijd, afzonderlijk opgevangen en op nieuw gedorscht. De daarbij gebruikte zeeven ontvangen hare heen- en weergaande en schuddende beweging van een krukas en de daaraan verbonden trekstangen, terwijl zij aan veerkrachtige stangen van esschenhout zijn opgehangen. Hare beweging is onafhankelijk van die der strooschudders.
Do tot nog toe vermelde behandeling van het gedorschte heeft dus ten doel: 1° om het stroo te verwijderen. Daarvoor dienen de strooschudders, op een dergelijke wijze ingericht als bl. 102 is vermeld. Bij de hier afgebeelde van Clayton en Shuttleworth is nog een verlengstuk aangebracht, vooral dienstig bij kort stroo, of wanneer weinig stroo in verhouding tot graan aanwezig is, om zoo minder kans te loopen dat mot liet stroo graankorrels meegaan; 2° om strootjes, kaf en andere grootere voorwerpen, alsmede kleine onkruidzaden en zand te verwijderen.
Zooals gezegd, worden nu de granen met den jakobsladder naar het tweede schoontoestel, Fig. 92, gevoerd. Dit bestaat uit den gerstkorter A, de poetstrommel Al, een waaier (zie Fig. 91), zeeven (1 en 2) en den sorteercilinder 6. Het graan komt dan bij B in de trommel A A', tenzij de schuif F geopend worde, wanneer het in de pijp G loopt, waaruit het in een zak kan worden opgevangen. Komt het in de trommel, dan wordt liet met den schroef zonder eind zijwaarts gevoerd en kan nu öf door H op het daaronder geplaatste bord vallen, öf in den korter door de verticaal op eene as bevestigde en met deze as ronddraaiende mossen van aanhangende deelen (kafnaalden en kafjes) worden bevrijd en door J op het ovengenoemde bord vallen of nog door de poetstrommel Al worden gevoerd om door de slagers L en de poetsborden M van kafjes, brandsporen enz. te worden bevrijd en, bij M2 uitloopende, op de zeeven 1 en 2 overgaan.
Den eersten weg volgt het graan als de schuif bij F open en het tweede schoontoestel geheel buiten werking is gesteld; den tweeden weg als het niet gekort en van aanhangende kafjes bevrijd behoeft te worden, b.v. haver of ook tarwe, wanneer hierin veel brandkorrels voorkomen; in dit geval wordt dus de schuif H geopend. Gerst laat men gewoonlijk bij J uitloopen (opent dus de hier aanwezige valdeur en sluit II en ook K); zij wordt dus gekort maar niet verder gepoetst, terwijl men tarwe in den regel ook door Al laat gaan (in welk geval dus H en J beide gesloten worden) om dc aanhangende kafjes enz. van de korrels los te maken. Het op liet bord bij H, J of M2 naarbeneden vallende graan komt nu op de zeoven 1 en 2, die voor de onderscheidene granen en zaden verschillend zijn, en wordt door den windstroom van den waaier van stof en kaf bevrijd. De korrels, die hierbij weggeblazen mochten worden, komen weder in het eerste schoontoestel terecht. Het alzoo gezuiverde en door de zoeven vallende graan of zaad wordt nu door 4 naar de sorteer-trommel G geleid, waarvan de wand uit eene spiraal van staaldraad bestaat. Met behulp van een stelschroef 7 kan do afstand dor spiraalgangen van dezen
100
ciliiiflcr grooter of kleiner gemaakt en mot behulp van een borstel, Fig. 91, kunnen de in de openingen vast geraakte korrels los gemaakt worden. De grootste korrels gaan niet door de openingen en worden bij 8,8 opgevangen; het in den trechter 10 vallende, waarvan de hoeveelheid nog door liet verplaatsbaar bord 9 kan geregeld worden, is tweede soort graan en het door de kleinste openingen bij 11 vallende is uitschoonsel. De/-e verschillende uitloopen bevinden zich op zoodanige hoogte dat het gesorteerde graan in verschillende zakken, zie Fig. 93, kan worden opgevangen.
Hierboven is gezegd dat hot gedorschte van de dorschtrommel op de stroo-schuddcrs wordt gevoerd. Een hellend bord boven de strooschudders geplaatst verhindert het wegspatten van graan- of zaadkorrels en dat hot stroo te snel weggevoerd wordt, voordat de korrels er behoorlijk uitgeschud zijn. Do stroo-
schudders zijn lüer 5 in getal; met behulp van een krukas worden 2 a 3 beurtelings opwaarts of naarbeneden bewogen en daardoor wordt het stroo, door ribben verhinderd terug te glijden, over een sterk hellend bord gevoerd en van liier weggedragen.
Evenwel worden aan het uiteinde der strooschudders dikwijls nog verschillende inrichtingen aangebracht. Zoo is de in Fig. 91 afgebeelde van Clayton en Shuttleworth van een verlengstuk voorzien, bestaande in een vork, die hot stroo, van de schudders vallende, opschudt, waarna hot op een schudbord valt en van hier de machine verlaat. Deze inrichting wordt vooral aanbevolen, als de machine sterk gevoed wordt en vooral waar weinig stroo in verhouding tot graan aanwezig is, b.v. de stoppels lang gelaten zijn. Voorts wordt om arbeid te sparen bij het dorschen in 't open veld het stroo soms met eenen stroo-opheffor, Fig. 93, in eenen hoop gebracht. Het werkzame deel van dit toestel bestaat uit een aantal harken, die, aan twee kettingen zonder eind aan een verplaatsbaar raam bevestigd zijn on, naarboven gaande, het stroo medevoeren en ledig teruggaan. In don laatsten tijd wordt met eone dorschmachine ook wel eeno inrichting als de pakker van eenen zolfbinder verbondon (naar een octrooi van Howard) om liet stroo met één of twee touwen in schooven te binden of om hot volgens hot laatste octrooi (1898), direct in pakken of balen to persen. In den laatsten tijd komen dergelijke strooporsen bij eene
110
stoomdorschmachiue meer en meer in fjebrnik Fio- 01 „
« .«■sen « „ooi, v„o... Cv,.,, *%£amp;%£$£££
ig- • «-. liters pers voor stroo en hooi van Samuels.,n en Co. te Banbury.
De gecombineerde stoom-dorechmachines leveren liet eraan rln« „.h i - • . on gesorteerd m den zak (marktselioon). Het met don vlegel 't dorschWok'of
r.Lrir~rs ~ ™su - r-jsr rt;r srr ~
incurs en om
groote en kleine korrels van elkander te scheiden, afzonderlijke ■sorteermachi-nes in gebruik.
De zeeven hebben evenals die
in de stoora-dorschmachines ten doel om öf grovere deelen als strootjes,
klmtjes aarde enz., öf fijnere deelen als onkruidzaden te verwijdlL'Ïnnttke zaden en granen van verschillende grootte to scheidon 7ii iw ' g ronden of vierhoekigen bak mot een lederen zinken of blikken l ï111 '
aam, ^aartusschen ijzergaas van verschillende grootte gespannen is of latjes
Ill
op bepaalde afstanden bevestigd zijn, zio Fig. 95—9S; on men onderscheidt ze naar hot dool waartoe zij gebruikt worden als stroo-, kaf-, mot- of zandzeef, boonetizeef, enz. Zij worden veelal aan touwen opgehangen en met de hand of in ecne machine door middel van drijfstangen in eene schuddende beweging gebracht.
Do kaf- of wanmolens {waaiers) hebben ton doel om door middel van oen luchtstroom lichtere voorwerpen als kaf, lichte zaden en stof, van zwaardere voorwerpen, hot goede graan of zaad te scheiden. De „ouderwetschequot; kaf-
A B
Fig. 9G. Zeeven met vierkante gaten: A, gevlochten; U, doorboord zink of blik op grootte.
molens waren tot dit doel alleen ingericht. In latere jaren heeft men hierin ook zoeven aangebracht. Fig. 99 stelt zulk oen kafmolen met zeeven in opstand en Fig. 100 eene in doorsnede voor, waarvan hier te lande roods een groot aantal in gebruik zijn. De luchtstroom wordt verkregen door de schoepen (borden), aan eene as bevestigd die aan haar eene uiteinde een tandrad draagt, waarop een kruk met rondsel werkt, en kan geregeld worden door terzijde
A i! Fig. 07. Zeeven met reclitboekige gaten; A, gevlochten; IJ, van doorboord blik of zink , op '/ï grootte.
aangebrachte, in de teekening niet zichtbare openingen, welke door borden meer of minder kunnen worden gesloten. Do richting van den luchtstroom kan oenigszins worden gewijzigd, van boven door de beweegbare klep i, in het midden door het verschuifbare bord f en van onderen door de eveneens beweegbare klop j. Het tandrad ontvangt zijne bewoging van een rondsel. Terwijl nu het gedorschte graan in den bak A, de inwerplade of kaart, geschopt wordt, loopt het allengs in den zeefbak of -kast G. Eene stroozoof cl scheidt hier in den regel eerst kleine strootjes enz. af. Het kaf en graan of zaad enz., op de andere zeeven vallende, wordt hier verder gescheiden, deels door den luchtstroom van den waaier, deels door de zeeven k, die, al naar
112
baren bodem of klep ft, die hooger of lager gesteld kan worden, om naar den
113
oiscli van 't graan meer of minder licht koren te kunnen afzonderen en waartoe men door verplaatsing der klop j ook de luchtstroom kan regelen.
Het behoeft voorzeker geen betoog, dat met een dergelijken kafmolen liet godorsehte veel spoediger gezuiverd kan worden dan door middel van zoeven en kafmolens afzonderlijk. Zal een waaier echter goed werken, dan is het van voel belang dat hetgeen men daarmede wil zuiveren ap of in de verschillende deelen goed verdeeld blijve en zich niet ophoope, alsmede dat de luchtstroom doelmatig worde aangebracht om het zware van het lichte te scheiden. Hoe die luchtstroom in den boven beschreven wanmolen wordt verdeeld in eon bovenste, die het kaf wegblaast en eene benedenste, die hot graan verder zuivert en het zware van 't lichte scheidt, is reeds opgemerkt. Daarbij is het van belang dat de valrnimte niet te gering, dat is de molen niet te klein zij.
Om eene goede verdeeling op de lade, do zeeven enz. te verkrijgen, is het van belang dat deze doelmatig geschud worden. De wanmolen van Kuiper bezit daartoe eene lade, die niet met de schuddende zeefkast is verbonden, maar eene zelfstandige voor- en achterwaartsche beweging heeft. Het graan en 't kaf bedekken daardoor de gehoele breedte van den bodem der lade on worden niet onkel in hot midden geslingerd. De lade kan van achteren hooger of lager gesteld en daardoor do aanvoer versneld of vertraagd worden. Do schuddende beweging, die de zeefkast ontvangt door een stang, om eon excentriek op de as van het bewegende tandrad bevestigd, kan vermeerderd of verminderd worden, behalve door verplaatsing van de drijfstang in oen ander gat van het excentriek schijfje, door de stangen, waaraan zij is opgehangen aan het achtereind van den molen bij /;, te verplaatsen. Daardoor wordt eene meer evenwijdig aan de lengte-as schuddende beweging, in plaats van eene draaiende aan de zeefkast medegedeeld.
Wil men zeer zwaar schoenen, dat is volo lichte korrels afscheiden, dan wordt soms na het zuiveren mot den kafmolen met zeeven, nog wol van oon oudorwetschen, zonder zeeven gebruik gemaakt, omdat hierbij de valhoogte grooter en er dus meer kans is om het zware van het lichte te scheiden. Daar het vooral van belang is, ter bekoming van goed zaaizaad, bl. G, hot zware zaad van 't lichte te scheiden, is deze handelwijze niet minder doeltreffend dan eene sorteering naar de grootte van de korrels, ofschoon groote korrels in den regel ook zwaarder zullen zijn.
In don kaatsten tijd zijn zelfs bepaalde wanmolens daarvoor vervaardigd. Fig. 101 en 102 stellen die van Gebr. Eöber te Wutha, Thüringen, voor, welke aan dit doel, ook blijkens bekrooningen door de D. Landw. Gesellschaft, het best schijnen te voldoen. Deze machine bestaat in hoofdzaak uit de lade A, den waaier B, de kist C en den hellenden bodem D. Het te sorteeren graan wordt in de lade A geschopt, de waaier door middel van een kruk en oen riem zonder eind in eene zoo mogelijk gelijkmatige draaiing gebracht en daarna de schuif a geopend. Het over de gehoele breedte der lade vallende graan wordt nu blootgesteld aan een van onderen naar boven werkenden luchtstroom (in de richting der pijl). De zwaarste korrels vallen bijna loodrecht naar boneden, de lichtere beschrijven een grooteren boog, de lichtste verwijderen zich nog meer in horizontale richting van het uitgangspunt. Op de lijst h is een driehoekig, horizontaal met eene schroef verschuifbaar hol
REIXDERS, U. Vierde druk.. 8
114
prisma c geplaatst en verder op tien rand der kist C eonc om liet punt c/ di-aailiarc klop r aangebracht. Dit ])risnia en deze kloji vormen do sehcidings-
lijnen voor de tot zaaizaad bestemde korrels en de andere; zij zijn ver-
11;')
te laten komen. Het niet ver naar buiten vallende zwaarste graan valt langs den bodem D buiten de machine, do tweede lichtere soort valt in do dooi'
schniven te slniten lust C; stof, kafjes en uitschoonsel worden in bijna horizontaio richting buiten dc machine gedreven.
In plaats van den bodem 1) kan hier ook eeno beweegbare zeef aangebracht worden, om korrels, zand enz., die even zwaar maar grootor of kleiner zijn dan het graan, waarvan men zaaizaad wil hebben, en die door den wind daarvan niet gescheiden knnnen worden, te verwijderen.
s*
116
Met ile/e machino kan men in een dag 150 a 2:gt;0 HI;, graan sorteeren. Behalve deze vervaardigt Rüber nog andere machines, meer samengesteld en van eene eenigszins andere inrichting dan de hier te lande in gebrnik zijnde min of meer gewijzigde Amerikaansche en Engelsche wanmolens. Fig. 10;i en 104 kunnen van zijn wanmolen „Idealquot; een denkbeeld geven. Ook zoogenaamde centrifugal zniveringsvnachines, alsmede werktuigen voor het zuiveren van klaverzaad (vooral van Cuscuta), van gras- en bietenzaden worden door hem vervaardigd. Zie Bijzondere Plantenteelt bij deze gewassen.
Eene scheiding in groote en kleine korrels wordt door de sorteermachines verkregen. Wij vermelden daarvan vooreerst do sorteercilinder van Penney, welke, behalve aan de stoomdorschmachines, Fig. 92, verbonden, ook als afzonderlijke inrichting verkrijgbaar is. Hierbij laat men het zaad aan de rechterzijde in don trommel loopen, waarin het door eene archimedische schroef van blik voortbewogen wordt. De wand van dien trommel is vervaardigd van staaldraad, die eene spinial vormt welker gangen door voeren en spiralen op bepaalde afstanden gehouden worden. De gangen boven 10, Fig. 92, staan dichter dan die boven 11; gene laten do kleinste korrels, deze iots grootore door, terwijl do grootste niet doorgelaten worden, maar aan het andere eind nitloopen en in de ruimte 8 vallen.
Bij de sorteermachines van Pornollot wordt van cilindervormige doorboorde
zeeven gebruik gemaakt, die verstelbaar zijn on aan een raam bevestigd worden, dat om eene as kan draaien en op een onderstel rust, waaraan tevens een trechter voor het inwerpen van graan of zaad geplaatst is.
Fig. 105 stelt zoodanige machine met zes losse zeeven voor. Do zoeven, waarvan 72 verschillende soorten geleverd worden met
doorboringen van verschillende grootte in verschillenden vorm, worden met twee stel schroefjes aan het cilindervormig raam bevestigd. Zij worden van zink vervaardigd; hot doorslaan der gaten, zoodat do randen volkomen glad worden, is oen geheim van den fabrikant Pernollet. Door combinatie van de verschillende zeeven kunnen alle granen, fijne zaden en peulvruchten mot deze machine gesorteerd worden.
Onder den naam triours of graanzuiveringsmachines worden voorts dergelijke machines gebruikt om enkele onkruidzaden te verwijderen. Sommige onkruidzaden toch laten zich moeilijk door ziften en wannen — vooral wanneer dit niet in eene gecombineerde stoomdorschmachine maar op de gewone wijze geschiedt — van het graan scheiden. Op eene vernuftige wijze tracht men nu dit doel to bereiken met behulp van genoemde trieurs. Volgens het systeem-Pernollet vervaardigd kunnen dezo machines nog worden onderscheiden in
117
enkelvoudiya, als zij enkel aan bovenstaand doel beantwoorden en (Inhbclwerkende , als zij behalve do onkniidzaden ook de langwerpige van de ronde graankorrels scheiden, b.v. haver, gerst, doppen enz. van de tarwe en ook rogge van tarwe als er een merkbaar verschil in do grootte der korrels bestaat. Is do trieur tevens ingericht om grooto en kleine korrels van hetzelfde graan te sorteeren, zoo heet zij gecombineerde zuiverings-sortcermachine.
Fig. luG stelt een eenvoudige trieur en Fig. 1U7 eene gecombineerde machine
voor. Bij de in Fig. 100 afgebeelde triour, volgens het systeem Mayer, wordt de in de trechter geworpen zaadmassa door middel van een aanvoerrol in een
geiijkmatigen stroom op een schudzeef gebracht. Hier worden de grovere bijmengsels verwijderd, terwijl het zaad door de zeef valt eii door een buis eerst in de cilindervormige sorteerzeef, waardoor kleine korrels verwijderd worden , en daarna in de mede ronddraaiende en de onkrui-_den uitzoekende cilinder sc-
voerd wordt.
Bij de gecombineerde van Pernollet ontvangt do trechter, in Fig. 107 rechts, het onzuivere graan, dat door middel van oen uitloop vooraan in den cilinder wordt geleid. Dit gedeelte van den cilinder bestaat uit eene zeef met fijne openingen, om alleen stof, zand of fijn vuil door te laten (zandzeef). Daarna komen de
118
giaanliorrels met do onkruidzaden, ovenals bij do macliino van Mayer, in den eigenlijken zuivorings- of trieur-cilinder. Deze is, Fig. 108, on 109, inwendig voorzien van gelijkvormige ronde holligheden of indeuksels en draaibaar om de hoofdas. Op die as bevinden zich, over de lengte van den cilinder, verstelbare kleppen A A', los ten opzichte van elkander, doch waarvan de stand door middel van een genummerd cirkelstuk aan het einde van den cilinder geregeld wordt. Het van stof gezuiverde graan wordt nu bij het ronddraaien van den cilinder medegevoerd totdat liet de uiteinden dor kleppen raakt; door die aanraking valt hot graan weder omlaag, terwijl de onkruidzaden over de kloppen heen geworpen worden, om reden dat de onkruidzaden, meest allo rond van vorm zijnde, in de indeuksels van den cilinder verscholen, tusschen don cilinder en de kleppen kunnen doorgaan, terwijl de graankorrels, die alle min of moor langwerpig zijn, buiten de ronde indeuksels uitsteken en door aanraking mot de kleppen omlaag worden gestreken. Het graan blijft dus onder do kloppen en komt aan het uiteinde van don cilinder gezuiverd bijeen, terwijl de onkruidzaden over de kleppen in oene trog of goot 51 komen, waarin eene
Fig. 108. De cellen van den trienr-cillnder: A, in doorsnede; B, van boven gezien.
archimodische schroef S draait, die het bij voldoende hoeveelheid uit hot achtereinde der machine werpt.
Bespeurt men dat er te voel graan bij de onkruidzaden van wikke, bolderik, kleefkruid, krodde en/,, komt, dan stelt men de kloppen wat hooger; valt er daarentegen wat onkruid bij hot graan, dan laat men do kloppen iets zakken. Eenigo oogenblikkon zijn voldoende om den stand dor kleppen te regelen.
Is do machine als do in Fig. 107 afgebeelde tevens van een sorteer-cilinder voorzien, dan is die van grooteron diameter dan de graanzuiverings-cilinder en aan het uiteinde van laatstgomolde aangebracht. De kleinere korrels vallen dan door do openingen in deze zeef, do zwaardere loopen er van af en vallen midden onder de machine.
Om korrels van verschillonden vorm te scheiden wordt ook wel gebruik gemaakt van eene ruwe, hellende en bewogen oppervlakte. Een doek van loer of wollen stof wordt dan als oen drijfriem tusschen twee rollen gespannen en bewogen. In gevolge do zwaarte vallen dan de ronde korrels snel van het doek af, de langwerpige blijven er op liggen zoodra hare lengteas in de richting van het doek komt en worden dan door de beweging met het doek in een aan het boveneind aanwezige bak geschoven.
lilt
Do soi'toerzeef van Boby, in Engclaiul vooral in geliruik voor het sorteoren van gerst voor lirouwerijon, bestaat uit eene zeef met evenwijdig loopende staakli-aden van gelijke dikte, die, op gelijken afstand geplaatst, een rooster vormen, die in een houten raam met opstaande kanten gevat is. De zeef is aan weerskanten van rollen voorzien, die op rails loopen en wordt door een stang en krukas heen en weer bewogen. Om hot verstoppen van de evenwijdige openingen te voorkomen, zijn aan de onderzijde schijfjes geplaatst, die tusschen de staven of draden uitsteken. Daar do zeef heen en weer wordt bewogen en de schijfjes op hunne plaats blijven, houden deze do openingen tusschen de draden niet alleen los maar bevorderen zij tevens het afglijden van het graan. Natuurlijk heeft men voor de verschillende graansoorten zeeven met verschillenden afstand der dradon noodig, terwijl met de zeef nog een wanmolentje en een bak om zandkluiten of steentjes te verwijderen is verbonden.
Op nog een ander beginsel berust do inrichting der sorteertafel of cribleur van Josse, Fig. 110. Zij bestaat uit eene driehoekige tafel met randen DEO,
die door vier voerende ijzeren of esschenhouten staven op een grondraam bevestigd gedragen wordt. Dit grondraam rust bij CC op pooten, bij 1L op eene stelsehroef, waardoor het daarboven liggende doel der tafel hooger of lager gesteld kan worden en men deze dus eone geringere of grootere helling kan geven. Volgens de afbeelding is 1 dj A eene zeef aangelmicht, bij do nieuwere machines bevindt zich doze echter buiten de houten plaat, zoodat het bij O uittredende graan daar op valt. Op de tafel zijn verder drie driehoekige lichamen aangebracht.
Het te sorteoren graan wordt in den bak T gebracht en hieruit geraakt hot door eene met eene roorstaaf voorziene opening op de tafel. Wordt nu de tafel als in de figuur aangewezen geschud, zoo komt het graan uit don bak in den eersten driehoekigen vorm en vandaar lussohen de andere driehoeken en de zijwanden. Door de schuddende beweging, in verband mot do helling dor tafel en de zijdon dor driehoeken gaan dan de lichtere voorwerpen naar B, waar zij do tafel verlaten en de zwaardere naar
120
O, o]) do hior aangebrachte zeef, die cene verdere sorteering geeft of steentjes, onkruidzaden enz. afscheidt. Per uur kan hiermede 4 u 5 hectoliter graan gesorteerd worden.
Ten slotte vestigen wij nog de aandacht op liet kunstmatig drogen van hot geoogste met behulp van de Amerikaansche droogtoestellcn, volgens hot patent
121
van Rijder, Fig. 111. Zijn deze toestellen vooral in gebruik om boomvruchten cn groenten te drogen, een enkele keer kunnen zij waarschijnlijk met succes gebruikt worden voor het drogen van enkele zaden, b.v. erwten, die vochtig geoogst, ook na het dorschen niet voldoende hard zijn.
C. Hel oogsten van xlechts ecu enkel deel der ])lant {ivorlels, knollen enz.) niet of zonder de andere deelen.
Van wortel- en knolgewassen wordt in don regel slechts hot onderaardsche doel geoogst cn laat men de stengels met de bladeren (het loof) op hot land achter, om als mest met den grond vermengd to worden. Is het loof op het geschikte oogsttijdperk nog groen, zoo wordt dit ook wel voorenna geoogst en direct tot veevoeder gebruikt. In Diiitschland wordt dergelijk loof niet zelden in kuilen begraven (ingezuurd); zie hierboven.
Omtrent hot moest gunstige tijdperk voor het oogsten van de wortel- en knolgewassen kan weinig bepaalds gezegd worden. ]\Ien rogolt zich daarbij, nu eens naar het afsterven van 'tloof, dan naar het jaargetijde. Daar in de wortels en de knollen evenals in de vruchten en in 't zaad voorraadstoffen uit de stengels en bladeren opgehoopt worden, spreekt het van zelf, dat naarmate die overgang meer heeft plaats gehad, hunne samenstelling meer volkomen moet zijn. Een te vroeg afbladeren der wortels heeft daarom vooral bij suiker-buiten, gelijk proeven van Breitenlohner geleerd hebben, een nadeeligen invloed op de productie. Aangezien het oogsten (het delven) van wortels en knollen moeilijk op eene machinale wijze uitvoerbaar is, zie intusschen bl. 75, vereischt dit in den regel veel arbeiders en arbeidsters.
Bewaard worden de wortel- en knolgewassen het best bij eene temperatuur van 4 a 5° C. Daartoe dienen kelders of bij gebreke hiervan worden ze in hoopen (silos) gebracht en zoo noodig mot stroo en aarde bedekt om zo togen vorst, regen enz. te beschutten. Alvorens zo in deze bergplaatsen te brengen, is het echter dienstig zo door blootstelling aan do lucht, zooveel mogelijk te laten drogen („uitzweeten), in vele gevallen ook om don hoop van oenen luchtkoker te voorzien, teneinde hot nog aanwezige vocht te laten ontwijken.
Het bewaren bij de aangegeven lage temperatuur is om tweeërlei redenen gewenscht. Vooreerst om de ademhaling zooveel mogelijk tegen te gaan, die ook in de knollen en wortels doorgaat, bij eene hoogere temperatuur grooter is cn met stof verlies, bij aardappelen van zetmeel, bij suikerbieten van suiker, gepaard gaat. Ten tweede wordt daardoor rotting tegengegaan, omdat ook deze bij eene hoogere temperatuur eerder intreedt. Daarom is ook het bewaren in zooveel mogelijk drogen toestand gewenscht.
Van Tabak worden alleen de bladeren, van de Hop, de Papaver- en de Kaardebol alleen de vruchten of de bloeiwijzen geoogst, op welke wijze meenen wij meer gepast bij de teelt dezer planten in het bijzonder te kunnen nagaan. Ook de wijze van verzameling, bewaring en verdere behandeling van deze afzonderlijke deelen zal daarbij worden vermeld.
Inleiding;. In do lo afdeeling van dit Dool hobben wij do bolangrijksto zakon, die op do tooit dor planton in hot algemeen betrekking hebben, nagegaan. Do Bijzondere Plantenteelt heeft ten doel de behandeling der tooit van tie voornaamste landbouwgewassen in hot bijzonder.
Do bijzondere methode, bij die teelt te volgen, do grondsoort voor oen bepaald gewas liet meest dienstig enz. zijn niet alleen afhankelijk van do geaardheid van dit gewas, maar ook van hot dool, waartoe 't geteeld wordt. Te dezen opzichte komen die planten veelal met elkander overeen, welke tot cone en dezelfde natuurlijke familie behooren. Voor een gemakkelijk overzicht zou hot derhalve van belang zijn de landbouwgewassen naar hunne rangschikking in natuurlijke familiën te behandelen.
Een grootcren invloed op de wijze van verbouwen enz. van ecnig gewas heeft intusschcn hot dool, waartoe 't geteeld wordt. Zoo veroischen de Aardappels en do Tabak, schoon tot eeno en dezelfde familie behooronde, cone zoor verschillende behandeling. Wij nomen daarom hot dool der teelt van de gewassen tot grondslag van ouzo verdeeling, maar zullen daarbij ook de natuurlijke verwantschap der planten zooveel mogelijk in hot oog houden.
Wij behandelen daartoe:
I. Planton, die vooral om hot zaad of do vrucht geteeld worden.
1. Granen. \ ,
„ T) , ( Meelvruchten.
2. Boekweit, i
8. Peulvruchten.
4. Oliezaden.
5. Specerjplanten, enz.
II. Planton, die vooral om den wortel of de knollen geteeld
w orde n.
1. hoofdzakelijk tot voedsel:
A. Aardappels.
II. Mat tgrlwor leis en suiker hielen.
C. Gele en andere wortels.
lgt;. Stoppel- en raapknollen. enz.
E. 1'astinaken, Topinamboers, enz.
F. Koolrapen hoven den grond.
123
2. tol andere doeleiudcu:
A. Cichorci.
B. Meekrap.
C. Suikerbieten, enz.
III. Planton, ilic vooral om den stengel en lt;le bladeren worden
geteeld.
1. tot verschillende doeleinden:
A. Vlas.
11. Hennep.
C. Tabak en ecnvjc andere planlen.
2. tol veevoeder:
A. Klavers.
IJ. Grassen.
IV. De gemengde cultuur.
V. liet grasland (wei- en liooiland).
DE TEELT VAN PLANTEN OM DE VRUCHT OF IIKT ZAAD i).
I. IJK TEELT VAN GRANEN.
De Granen behooren met de Grassen tot de natuurlijke familie der Grami-neen. Do kenmerken van deze familie en dus ook die der Granen zijn:
een knoopige stengel (halm), die zich meestal aan zijn voet vertakt (mtstoelt) en met enkele uitzonderingen, b.v. enkele tarwesoorten en Mais, alleen op do plaats der knoopen gevuld is. Eon hoofdwortel is niet aanwezig, maar eono menigte dunne, vezelige wortels, die zich min of meer vertakken en veelal een dicht wortelnet vormen. De meestal lijn-of lancetvormige bladen. Fig. 112, ontspringen op dc knoopen der stengels, dio zij met hunne van voren gespletene bladscheede een cindweegs omgeven. Waar do bladschijf on bladscheede in elkander overgaan, vindt men veelal oen bindseltje. Fig. 113, aan welks vorm vele grassen en jonge graanplantjes kunnen worden onderscheiden, 1, bl. 151. De bloeiwijze is eone aar (Tarwe, Gerst en Kogge) of eone pluim (Haver), die weder samengesteld zijn uit één- of meerbloemigo aartjes. Die aartjes bestaan uit twee kelkkafjes; elk daarin voorkomend bloempje wordt omsloten door twee kroonkafjes, waarvan hot buitenste in volo gevallen eono lange naald (kafnaald) draagt (Gebaarde aren), Fig. 114. Do bloempjes zelve bestaan uit een stamper mot 2 penseolvormigo stempels en in den regel 3 meeldraden. Fig. 11quot;). Do vrucht is eene graanvrncht, 1, bl. 100.
') Vandei Goltz, Uandbach. A. Nowacki, Gelreidebau.
124
Uitloopors of con kruipende wortelstok als liij volo Grassen komen bij de Granen niet voor. Do Granen zijn te vergelijken mot dio grassen als Eaygras, Kropaar enz. welke bossen vormen: zij zijn echter niet overblijvend als vele van deze grassen, maar allo eenjarig.
Sommige Granen worden in den nazomer en herfst gezaaid om den winter over te blijven (wintergranen), andere des voorjaars (zomergranen).
Behalve de tijdperken van ontkiemen, bloeien en rijpen, zijn in hot leven der Granen vooral van belang die van het uitstoelen en doorschieten, omdat daarvan de opbrengst niot zelden afhankelijk is.
Het uitstoelen hangt at zoowel van inwendige als van uitwendige oorzaken.
De afhankelijkheid van de eerste blijkt o. a. uit het feit, dat hot uitstoelen bij de verschillende soorten en zelfs bij verschillende variëteiten derzelfde soort zeer ongelijk is. Zoo stoelt Gerst meer uit dan Haver, de quot;Winterrogge meer dan de Zomerrogge. Het is derhalve ook mogelijk variëteiten met meer of met minder uitstoelend vermogen te kweeken.
Onder de uitwendige oorzaken voor het uitstoelen moot in de eerste plaats het licht genoemd worden. Jonge graanplanten in het donker gehouden stoelen slechts weinig uit, zoodat gezegd mag worden dat voor het uitstoelen het licht bepaald noodig is. Onder den invloed van 't licht blijven de onderste stengelleden, waaruit do zij-stengels ontspruiten, kort, in hot donker verlengen zij zich en bevatten niet genoeg reservestoffen om zijstengels te vormen.
In verband mot deze afhankelijkheid van het licht staat ook die van den afstand der planten. Want voor-schecde; spiblad- eerst zal bij een grooteren afstand,
schijf; 00, de sik- j|1 w0]|- geval de uitstoeling grooter kelvorttuge mt- 0 00
einden van liet is als bij een kleineren afstand, do
verlichting beter zijn. Maar in do
tweede plaats kan dan de wortel-
ontwikkeling, die mede het uitstoelen begunstigt, eeno betere wezen. Verder
is op het uitstoelen van invloed de tijd waarop gezaaid is, 011 als regel kan
dienaangaande worden aangenomen, dat hoe vroeger gezaaid, des te sterker
het graan zal uitstoelen.
Aangezien ook de zijstengcls reeds op jeugdigen leeftijd de verschillende halmdoelen bevatten, zie Fig. 11G, zoo spreekt het van zelf dat, hoe krachtiger deze evenals do hoofdstongel zijn, des tc krachtiger de doorgeschoten halmen zullen worden. In 't algemeen is het uitstoelen voordeolig voor do stroopro-ductie, waarmode bij oen eenigszins dichten stand de korrelproductie niet evenredig is. quot;Wanneer dus de korrelproductie op den voorgrond staat, mag
van
binds( Itje. die den halm omsluiten.
125
het uitstoelen niet te sterk zijn en verdienen variëteiten mot drie, vier of vijf krachtige halmen in den regel do voorkeur.
Ook liet doorschieten hangt van in- en uitwendige oorzaken af. Er zijn immers variëteiten met lang en met kort stroo; dit is eoiie imvendige oorzaak. Tot de uitwendige oorzaken behoorcn warmte en vochtigheid, maar deze blijven
zonder uitwerking wanneer de inwendige oorzaak afwezig is. /oo ontkiemt wintergraan, althans in het late voorjaar of het begin van den zomer gezaaid wel, maar schiet dan niet door, terwijl zomergraan dit wel doet.
In hot algemeen is er eene zekere betrekking tusschen het uitstoelen en
12G
quot;t doorschieten. Daarmede in verband staat ook liet verschil tusschen zomeren wintergraan. De neiging tot doorschieten neemt voor wintergraan af naar-,.n mate men verder naar hot noorden gaat. Hoe verder naar hot noorden hoe vroeger gezaaid moet worden, maar de planten worden dan door de lagere temperatuur gedwongen in een langer tijdperk van rust te blijven. Evenals dieren in don winterslaap, verzamelen ook do planten nu voor dit tijdperk van rust reservestoffen. Daarvoor dient het uitstoelen. Een deel dezer reserve-stoffen wordt, evenals bij de dieren met een winterslaap, gedurende don winter voor de ademhaling, een ander dool in het voorjaar bij hot doorschieten verbruikt. Planten, die zich naar deze levensomstandigheden niet voegen, gaan te gronde zonder zich voort te planten; een ander deel blijft bestaan en in het or-
ganisme hiervan treedt te
vens eene verandering in,
die erfelijk is. Zoo ontstaat eene nieuwe variëteit, die do eigenschap heeft sterker uit te stoelen en die ook behoudt wanneer zij b.v. in een zuidelijker klimaat of in het voorjaar wordt uitgezaaid. Hieruit volgt dus dat, hoe verder naar het noordon verbouwd, de variëteiten des te meer uitstoelen of met andere woorden: de noordelijke streken, waar nog wintergraan verbouwd kan worden, brengen graan voort, dat sterk uitstoelt, terwijl de zuidelijke gewesten, die geen winter en derhalve ook geen wintergraan kennen, slechts zomergraan dat weinig uitstoelt, leveren. Dit komt met de
ervaring overeen. Als voorbeelden kunnen dienen ?neile eener roggeplant, vroeg
in het voorjaar: s, de plaats de zoogenaamde Stoel- (St. Jans-) rogge, uit de waar de korrel ontkiemd is;
Russische Oostzeeprovinciön afkomstig, die veel en w^ kiemwortels; sb, de ver-
, droogde zaadlob; lt;t. eerste
de Australische tarwe die weinig uitstoelt. stengellid, dat zeer verlengd
Koeren wij tot het doorschieten terug. Aangezien 's; bij x, uitstoelingsknoop;
1/'. ppi'stp i/'.« twppilp krn nlt;;
in het jonge graanplantje reeds alle doelen in het van kroon wortels: de vijf klein aanwezig zijn, zie Fig. 11G, komt dit eigenlijk halrnknoopen van den hoofd-hierop neer, dat alle doelen zich daarbij verlengen
stengel, ter weerszijden daarvan ziet men de bijstengels; en vergrooten. Eerst verlengt zich het onderste uit «, de jonge aar met 25 telbare
den wortelstok ontspringende lid. Tegelijkertijd aaitjes- Ver-quot;ootin- 40 ,naal-
wordt ook do kleine aar langer en vervolgens nemen het tweede, derdo en
do volgende loden in lengte toe. De leden zijn nu nog met merg gevuld en
127
eerst later worden zij hol. Zijn de halmen geheel uitgegroeid, zoo is er eene nierkwaardigo betrekking tnsschen do lengte en do zwaarte dor vei-scliillondo leden, iloor Nowacki do harmonie in den halm geheeten. Deze vond hij Rogge liet volgende van onderen naar boven gaande.
|
Gemiddelde lengte. Gewu-lit per meter lengte in grammen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Terwijl dus van onderen naar boven gaande de lengte der leden toeneemt, neemt de betrekkelijke zwaarte en de daarvan afhankelijke stevigheid der lialmleden in deze richting af. Eene berekening leert nu dat de lengte van hot 2'10 lid rekenkunstig middenevenredig is tusschen die van hot lKt0 en 3lle lid, het 3dlt;! lid middenevenredig tusschen hot 2(le en -l'1quot; enz. Eene dergelijke verhouding bestaat er tusschen de betrekkelijke zwaarte der halmleden. Nowacki noemt dit de harmonie in don normalen halm, waarnaar bij de cultuur zooveel mogelijk gestreefd moet worden, omdat dergelijke halmen het meest aan hun dool beantwoorden. l)o onderste halmleden zijn namelijk het kortst en het stevigst, maar hier is juist ook het meeste gevaar van breking, overeenkomstig de leer van de vastheid der materialen en hot gevaar van breking in do bouwkunde. Groeien do onderste halmen, b.v. ten gevolge van te dichten stand en beschaduwing, te veel in do lengte, clan wordt do evenredigheid verbroken en ontstaat hot gevaar van legering van 't graan.
Op do volstrekte lengte der halmleden zijn behalve warmte en vochtigheid, ook de bodem en de wijze van bemesting van ecnigen invloed. In quot;t algemeen geven chloriden en phospliaten in overmaat korter, nitraten in overmaat langer stroo.
Terwijl de Grassen hoofdzakelijk om don stengel en de bladeren verbouwd worden, teelt men de Granen, althans in de eigenlijk graanbouwende streken, hoofdzakelijk om de vrucht of juister om het hierin bevatte zaad. Die vruchten zijn vooral rijk aan zetmeel, ongeveer GO-—-70 0/0, en eiwit 10—13 0/0; zoodat ook gezegd kan worden, dat de teelt der Granen vooral eene productie van zetmeel en eiwit is. quot;Wegens hun gering watergehalte, 12—15 0/0, kunnen ze gemakkelijk zonder te bederven bewaard worden en veroorzaken zo betrekkelijk weinig vervoerkosten. Voor uit- en invoer zijn zo dus zeer geschikt. Die landen zijn voor hunne teelt vooral aangewezen, waar de arbeidsloonen hoog zijn, b.v. Rusland, Hongarije, Noord-Amorika, Australië on Indië, daar eene onmiddellijk op don oogst volgende bewerking van de producten niot noodzakelijk is, gelijk bij die van vele andere planten.
Voor hot overige kunnen zij onder bijna allo klimaten, hot eene beter hier, het andere beter daar, en op verschillende grondsoorten verbouwd worden, dat is: zij stellen aan den bodem geeno hooge eischen. Behalve voedsel voor de aschbostanddoelen, waarvoor do bodem echter in den regel niet direct
128
bemest behoeft te worden, behoeven zij eone behoorlijke hoeveelheid stikstof in don vorm van salpeterzure zouten (nitraten) en putten don grond vooral ton opzichte van deze voedingsstof uit.
Do voor Nederland belangrijkste granen zijn: tarwe, rogge, gerst en haver. Na do behandeling hiervan zal van enkele andere, meer in het buitenland geteelde graansoorten melding worden gemaakt.
A. Tarwe.
Do graansoorten, tot hot geslacht Tarwe (Triticurii) bohoorende, onderscheiden zich van de andere Granen hoofdzakelijk door don bouw der aar. Fig. 114. Deze bestaat uil eene heen- en weer-, in zigzag gebogene (gelode) as, die niet zooals de halm hol en rond maar gevuld en afgeplat is. Elk lid der as is aan zijn boveneind, waar do aartjes zijn ingeplant, eenigszins verbroed. Rij do gewone, de Engelscho en de harde Tarwe blijven do loden, ook als do aren rijp zijn, mot elkander verbonden, maar bij de andere soorten (zie hieronder) is de rijpe as bros, dat is, worden de leden gemakkelijk van elkander gescheiden en met elk aartje blijft dan het lid, waarop hot gezeten is, verbonden. Slechts in enkele gevallen (Wondortarwe) is de as vertakt; soms zijn op één lid twee aartjes ingeplant.
De verschillende doelen van een aartje, Fig. 114, c, zijn eveneens op eene kleine as en op verschillende hoogte ingeplant. Do kelkkafjes sluiten 1—5 (een enkele keer nog meer) bloempjes in zich, elk door twee kroonkafjes omgeven. Kenmerkend voor do Tarwe is voorts, dat die bloempjes van oen aartje niet in hetzelfde vlak gelegen zijn als do aartjes van eenzelfde aar. De beide buitenste bloempjes in oen aartje zijn altijd hot meest ontwikkeld en brengen de grootste korrels voort; do andere bloempjes zijn moestal onvruchtbaar. Van de verschillende aartjes zijn die in het midden der aar het grootst, die aan den top altijd kleiner en van die aan de basis gewoonlijk een of meer verschrompeld.
Bij de Tarwe kan de bevruchting plaats hebben zoowel door het stuifmeel derzelfde bloem als door dat eener andore. Volgons onderzoek van Rimpau on anderen openen de kroonkafjes zich slechts des morgens van 41/2—C1^ uur, als het niet regent en do temperatuur minstens 1G0 G. is. Bij die temperatuur gaan de katjes zoowel bij bewolkten hemel als bij zonneschijn open en eenigen tijd daarna storten de helmknopjes hun stuifmeel uit, waarna de meeldraden buiten de kafjes komen te hangen en de bloem zich weder sluit. Is het 's moi-gens regenachtig of de temperatuur lager dan 1G0 C., zoo kan de bloeitijd ook later, tegen 8 uur invallen, maar dan openen zich de kafjes slechts weinig en bij aanhoudend regenachtig weer of bij eene veel lagere temporatuur in het geheel niet, zoodat in dit geval noodzakelijk zelf bevruchting moet plaats hebben. De mogelijkheid tot eene kruisbestuiving is dus wel aanwezig, maar in de meeste gevallen schijnt eene zelfbevruehting plaats te hebben, en zoo laat het zich verklaren, dat eeno natuurlijke kruising tusschen verschillende variëteiten slechts zelden is waargenomen. De geheelo bloeitijd duurt meestal niet langer dan 8 dagen en niet zelden korter.
129
Snnrim rn versrhmlmhedm. Tot hot geslacht Tarwo bnhoovoii, behalvo oenig'o Grassen, do volgende graansooi'ton, die wnarscliijiilijk nit oeuige in het wild groeiende soorten zijn verkregen, maar waarvan do stamouders niet met zekerheid bekend zijn. Zij kunnen aldus wonion verdoold;
|
Do kroonkafjes laten bij het rijp zijn der jirenlos(naakte vrnelit); as der arenbnigzaain, nit^ezomlenl T. polonicum. Eifienlijke larivnaoovlen. De kroonkafjes laten bij het rijp worden der vrucht niet los (bekleede vrucht); as der aren bros. Spal t soorten. |
Stroo glad en hol ook aan het boveneind . Halmen min of meer ge-voord en aan het boveneind gevuld. De aartjes bevatten slechts eene korrel . . De aartjes bevatten twee of meer korrels. |
Korrels groot. hoekig en bui kig. Aartjes breed en gezwollen. Kelkkafjes •herp gekield (van eene wigvormige verhevenheid voorzien) . . . Korrels langer en regelmatig van vorm. Aartjes smal en verlengd. Kelkkafjes lang gekield. |
. . . Gewone tarwe, T. rnh/are. Kig. 11T1). ............ Eng el sc he tarwe, T. tnrfiiihn)}, Kig. 11S. De kelkkafjes, kleiner dan de kroonkafjes, eindigen in eene spitse punt. De middelste bloem uitstekende. Korrels langwerpig, eenigszins spits: de grootste breedte niet in het midden der lengteas......../fan Ie tarwe, T.daram,V'\s.A 10. Kelkkafjes zeer lang, gekield, langer dan de kroonkafjes. Korrels zeer verlengd ..........Poolse]u'. tarwe, T. polonicuoi, Kig 1*20. ....................... Eenhoorn T. Monococrmn, Kig. 121. Aartjes bedekken de as dakpansgewijs als bij T. rno-nococcum, zoodat de as onzichtbaar is. Korrels het dikst ongeveer in 't midden der lengteas..............Enier- of Tweelionrn, T. dicoccii))i, Kig. 1 ^2. Losse aar; de as niet geheel door de aartjes bedekt en daardoor zichtbaar. De grootste dikte der korrel ligt niet in 't midden der lengteas maar iets naar het kiemeind . . Spelt, T. Spel la, Kig. 121?. |
De tarwesoorton kunnen dus tot twee hoofdgroepen; de eigenlijke tarwe-
') Deze en volgemle afbeeldingen van de tarwesoorten en enkele harei' variëteiten danken wij aan de firma Vilmorin-Andrieux te Parijs. Daarbij zijn gevoegd al tieeldingen van eenige bier te lande gekweekte nieuwe variëteiten, waarvoor de uitgever i-liebé's liet vervaardigen naar teekeningen van mej. C. Ilnizinga.
REINDRDS, II. Vh'nlp drill-. 0
Fig. 118. Kngelschc «f buikige tarwo C/';';//-cimi liiryirliim) var. I'ótanlelle blanclie.
Fig. 117. Zeenw-sche tarwe (lilc'' blanc de Man-ilie) van Vilrnn-rin-AiiilriiMix to Parijs.
Fig. 121. Kenkoorn (Trilicum Fig. I^. Tweekooni (Trifi- Fig. 1k23. Spelt(rW-tnonococcmn). cum (Ucoccum of T. amyleum). licnm spell a), wit
ongebaartl.
133
soorten en do speltsoorten gebracht wurden, en in de eer.ste groep een viertal, in de tweede een drietal soorten ■worden onderscheiden ').
Van elke tarwesoort maar inzonderheid van do gewone tarwe bestaan voorts eene groote menigte verscheidenheden. Vilmorin vermeldt van laatstgenoemde niot minder dan 112 f en bovendien nog vele die daarvan slechts verschillen in naam en dus synoniem er mede zijn. Deze variëteiten verschillen hoofdzakelijk in do kleur der graankorrels en van het stroo (wit, geel on rood oi' brnin), in het al of niet aanwezig zijn van kafnaalden (gebaarde en ongebaarde tarwe), in den vorm der aren (bijna vierkant of meer plat), de aartjes meer opeengehoopt of moer van elkander verwijderd (gedrongen en losse aren), in liet al of niet aanwezig zijn van haartjes op do kafjes (fluweel-, harige, rui.So on gladde tarwe) enz. Do vrij groote uitgestrektheid, die do tarwoteelt op aarde inneemt, in verband met do groote veranderlijkheid van dit gewas, heeft naar allo waarschijnlijkheid tot hot ontstaan van deze soorten en verscheiden-hodon aanleiding gegeven. Tarwe, uit vochtige streken afkomstig, gooft gewoonlijk langer stroo en stoelt meer nit dan die uit droge streken. Eon droog on warm klimaat begunstigt hot vormen van kafnaalden (baardtarwe); in een vochtig en koud klimaat gaan do kafnaalden verloren en gaat de go-baarde in ongebaarde tarwe over enz. In warme landen geteeld, vorandoit de wocko tarwe in eene harde verscheidenheid, I, bl. 17!). liet hard- of zachter-zijn dor tarwekorrels schijnt in hot algemeen minder eene eigenschap dan wol afhankelijk te zijn van klimaat en grond. Hij potcultnurprooven door Vök-ker2) word op zwaron grond meer kleefstof rijke (harde) tarwe en op lichten, zandigon grond meer weeke, zotmoolrijkere tarwe verkregen. Of daarbij harde of weeke korrels van dezelfde tarwe (White chaff Browick) genomen wei-den, maakte geen verschil. Op den zwaron kleigrond waren alle geoogste tarwekorrels hard, ofschoon onkel weeke tarwe als zaaizaad was genomen. Hoe voller de aren zich hebben ontwikkeld, des to zot mooi rij kor zijn do korrels. In verschrompelde aren zijn de korrels altijd hard; komen hierin zachte korrels voor, dan vindt men deze meer aan den top dan aan de basis dor aar.
Wij kunnen die vorseheidenhedon niet allo vermoldon, maar geven daarvan hot volgende overzicht3). Vooreerst van do Gewone Tarwe (T. tialivuw).
I. Ongebaarde of ongenaaide variëteiten.
A. Kaf wit.
a. Kaf glad {onbehaard).
Iquot;. Variëteiten, waarvan de aar kort, zeer godrongen en vierkant is met stompen kop. Do korrel is gooi tot rood en middelmatig van grootte, liet
') Deze onderscheiding is min ol' meci' willekeurig ol' kunstmatig. Kr zijn door kruising van gewone met Engelsche en ook met Harde, gewone Tarwe met Spelt cn met Emerkoorn vruchtbare bastaards verkregen. Daarentegen zijn kruisingen van Eeukooru met de andere Spelt- of tarwesoorten niet gelukt of slechts onvruchtbare bastaards daardoor verkregen. Op grond hiervan zouden er dus slechts twee tarwe-sovrlen bestaan. Ook tarwe en rogge laten zich kruisen, maar geven slechts onvruchtbare bastaards.
-) Journal of llie li. A. S'., 10(10.
;i) It en i'i de Vilmorhi, Cnlaln(iui' Dirlhoiliipcp fl .si/no»;/')'quot;/'quot;' di's fro^ienln,
134
T
strot) is wit ^on kort maar stevig on legert zelden. Deze variëteiten zijn weinig gevoelig voor ziekten, bevriezen niet dikwijls en stoelen weinig uit, maar geven op een goed gecultivoerden kleigrond hooge opbrengsten.
Hiertoe behooron: Roode Dikkop, Fig. 124, Pi. 1, 4, Shirriffs Square Headed Wheat, Scholeifs Selected Square Head, Webb's Selected Square Head, Clover Red-Winter Wheat, Heine's Square Head, Mansholfs Fletumer, Fig.
125, en veredelde Roode Dikkop in 4 verschillende typen, Deensche Tarwe en Rimpau's Tarwe.
20. Variëteiten met lange, weinig ge-drongene aar, die, tamelijk vierkant aan de basis, naar den top platter, ijler en spitser wordt. Do korrel is in hot oogvallend wit, groot en melig, liet stroo lang en wit. Deze variëteiten zijn gevoelig voor ziekten en legeren en bevriezen nogal gemakkelijk. Zij geven overigens eene goede opbrengst, terwijl zij, wat de ijiialiteit der korrel betreft, door geono tarwesoorten van de gematigde streken van Europa worden overtroffen. Onder deze groep brengen wij: Zeeuwsche tarwe, BIC Iilanc de Flandre, Fig. 117 , Plaat 1, 1 , Trump, Shirrcffs Munyowell, Taunton Dean, llopctouu, Hunter, Mold's veredelde, HU' de Challenge en Nursery. Zeer veel overeenkomst daarmede hebben de Victoriatarwe. Fig. IBl, en Hallefs veredelde. Van deze is de aar ook lang maar min of meer afgeplat en soms een weinig rood gekleurd. Ook is de korrel van alle niet wit, maar meer geel. Zij zijn echter evenals do voorgaande alleen geschikt voor intensief bebouwde, zware kleigronden.
Ook de vroeger hier wel, maar thans minder verbouwde Poolsche tarwe kan almorin-Ai'i- hieronder gebracht worden.
')0. Daar do tarwes van de eerste groep stevig stroo bezitten, een hooge opbrengst geven maar de korrel minder gewenscht is, heeft dit veelvuldig aanleiding gegeven om ze te kruisen met tarwe van groep 2, waarvan de korrel over 'tgeheel goedgevuld en mooi wit of geelwit is, maar het stroo slapper en de opbrengst in den regel niet zoo groot is. Wij vermelden daarvan de volgende.
Door den heer L. Broekema worden vorkregen: Duivendaaltarwe, Fig. 12G en PI. 1,2, dnor kruising van Hoode dikkop mannelijk en Zeeuwsche vrouwelijk, en Spyliarwr, Fig. 127, PI. I, uit Zeeuwsche mannelijk en Roode
1
Vn
II
n
■u
| «
i
big. 1C24. l\oo«le dikkop tarwe (Bic Shirill' ;i épi carré) van Yil drienx te Parijs.
| ||||||||||||||||||||
|
. roi ■ir.gT.J b.V.; •] ter: |
I-it;. ;c .5 i-óó Kersiek. Ar:i st
1. Zeeuw., che t^rwe 7. I-nlór.dsche -rogge
• 2. Duiven daal tarwe 8 Zee-u.v\-.scgt;;e rccjge
3. Kleerscr.e t.arwe. 9. Tarja-nrog pogglt;-.
4, Roode Dikkcp fcarwe. 10. Wïr.:.ergersb. 5 .Gp ijk bar we 11 Zornergersb.
6. SchJansredTerZomerbarwe. 12. ChervalHerqer^r
I? Proquot;1:..*3veier leaver IS. Naakte haver
14. Veredel ie Proquot;bsteier. 20. Evene
15. Zwar-te liaver. 21 Schobsche havfir
16. Dikke quot;haver.
17. Trioir.ph ha^/er.
16. LoTcgfellow haver
Duitcmlaal-iarwe, 11 !ƒ/, 1V// en IV/', Fig. 128, door kruising van Duivendaal-tarwe III (gladkaf) of IV (fluweelkaf) vrouwelijk en Roode dikkop mannelijk
t;-{6
137
en gekruiste Spjk-iarwc, 1«, 1/; en fc, en 11/'en 11/;, Fig. 129, doorkruising van Spijk-tanve 1 (gladkaf) (jF II (fluweelkaf) vrouwelijk en Roode dikkop mannelijk. Van deze komen de gekruiste Duivendiuil-tarwes in stroo en tuir het meest met de Dikkop; de gekruiste Spijk-tarwe doet vooral in don bouw der aar
nog aan do Zeeuwsche tarwe denken.
Dooi' dr. O. Pitscli werden de volgende, door hem genaamd, nieuwe rassen verkregen: vooreerst de Fijne witte, van een dergelijken oorsprong als do Spijk-tarwe, mooi wit en zoor witmolig, hoeft in aar vorm nog veel van de Zeeuwschc. Vorder, door kruising van Zeeuwsche vrouwelijk en Roodo dikkoj) mannelijk; Gedrongen Zecuwachc 1 Witte bastaard, Roode Bastaard, Ware square head, ISreed-aar cn Glaswilte brcedaar; door kruising van ruwharige Essex vrouwelijk met Hló rouge inversable of Bordeaux (roodkaf): Essex bastaard, voel met Essex overeenkomende maar met glad kaf; door kruising van Webb's «Challenge white wheat» vrouwelijk mot Roodo dikkop mannelijk en omgekeerd: Challenge bastaard, mot mooie ovale korrel en wit van kleur, maar niet zoo wit als de Essex-bastaard. Do aarvorm van de Roode basterd heeft het moest van Broekema's Gekruiste Duivendaal-tarwe (Fig. 128) en Mans-holt's Witte Dikkop (Fig. ligt;0), van do Ware Square head zijn do aren iets smaller ou langer; van de Essex-bas-taard hooft do aarvorm hot meest van de Spijk-tarwe (Fig. 127) maar is iets ijler, terwijl de Challongebastaard in aarvorm hot meest met do Duivon-daal-tarwo (Fig. 126) overeenkomt; de aar is echter iets smaller.
Door den hoor J. H. Mansholt worden do volgende nieuwe rassen door kruising verkregen; Witte Dikkop, Fig. 130, uit Roode Dikkop manuolijk en Zeeuwsche vrouwelijk. De kruising zelve is gedaan door don heer Broekoma en is dezelfde als waaruit de Duivendaal-tarwe is voortgekomen. Do hoer Mansholt ontving daarvan in ISiS'J oenig zaaigraan, toen nog geene selectie had plaats gevonden en paste deze daarop too. Witte dikkop wordt thans in twee verschillende typen gekweekt;
138
één met langer en één mot korter aar en stroo. Vooral die mot lange aar is buitengewoon productief. Voider kruisingen van Flelumcr en lioode Dikkop. Deze kruising is gedaan mot het doel om bij voldoende wintorvastheid (bijzondere eigenschap van do Fletumer) de opbrengst te verhoogon. Uit deze kruising zijn twee soorlon aangehouden: een lange en con kork. welke aan dit doel
schijnen te beantwoorden. Beide geven een hoo-gere opbrengst dan do Fletumer. Aan de kortere wordt echter de voorkeur gegeven wegens het kortere stroo en de korrel, die zwaarder en voller is dan bij den langen vorm. Dezo kortere vorm zal daarom waarschijnlijk, zoo zij aan do verwachtingen blijft voldoen, in de plaats treden van de Fletumer. Aan eene te dichte, al te gedrongene aar wordt echter niet de voorkeur gegeven, omdat dergelijke aren, misschien door ons vochtig klimaat, niet zoo goed rijpen en miskleurige, minder goed uitgegroeide korrels geven.
Voorts vermelden wij hier eenige nieuwe krui-singsvormen, door Vilmorin in de laatste jaren verkregen, nl.: Bté hybride d grosse trte, veel met Dikkop overeenkomende; Blé briquet, kruising van Blé Browick (met rood kaf) en Chiddam d'au-tomne a épi blanc, en Blè de Champlan, Fig. 136, een kruising uit Victoria blanc en Chiddam d'au-torane a épi rouge vorkregen.
4quot;. Variëteiten met lange, zeer ijle, platte aar, waarvan de pakjes waaiervormig geopend zijn. Het stroo is grof en wit, de korrel zeer groot, wit, maar minder melig dan die der voorgaande groep. Deze tarwosoorton worden geteeld in of zijn afkomstig van zuidelijke gewesten; zij zijn daardoor meest alle gevoelig voor vorst en beter geschikt voor zomer- dan voor wintertarwe. Tot dezo groep rekenen wij: 'D daver a wheat, Bladette de Puylaurens, Fig. 134, en Blé Bordier, Fig. 132, (de laatste minder gevoelig voor vorst).
b. Kaf fluweelachtig [behaard).
De variëteiten, hiertoe behoorende, bezitten eene gedrongene, afgeplatte aar mot stompen kop. Hot stroo is niet bijzonder lang, de korrel melig en wit. Fiquot;. i:i0. Mansholt's Witte Dezo tarwes, onder don volksnaam fluweeltarwe Dikkop. (ruige weit) bekend, drogen door de beharingharor
kafjes minder gemakkelijk dan die dor vorige groepen. Zij hebben weinig van vorst te lijden en legeren niet spoedig. Onder deze groep brengen wij: Wille Dikkop, Tunstall en Essex-tarwe, welke beide laatste eene oen weinig ijlere aar bezitten. Van Essex-tarwo komt ook eene variëteit mot glad kaf voor.
Fig. 131. Victoria d antomne van Vilmo-rin-Andrieux te Parijs.
140
gekleurd is. Het stroo is fijn on rood, do korrel lang on rood of geel. Zij
zijn minder gevoelig voor ziekten enz. dan de variëteiten witte tarwe en geven
ook op minder intensief bebouwde gronden goede opbrengsten.
141
Tot (lozo groep behonron o. a.: Spaldincfs Prolific, do Kleefsehe, Pliuit I. 3, on ilo Gelderschr rootle of ilhwe.il. Moor wa-'iiowonvii;;- tiilgOKproido Moom-pakjes on grovor stroo liolibon; (tolden I)v(tjt. IViucf' A/hol, IH.), oiï
Ijh' rouge universelle. Groote overoonkomst daarmede, ofschoon wel zoo go-geschikt voor zomertarwe, hebben Bit' de Bordeaux, Fig. 137, Lamed, Fig. 133, eene kruising iloor Vilmorin verkregen uit Prins Albert on Bh' de VUe de Nor, on Touxelle rouge de Provence. Bh' rouge de St. Lattil, Kig. 138, zoowol als winter- on als zomertarwe geteeld, heeft moor don dikkop-vorm.
Kig. 130. Dnttel Kig. lilt. Gebaardo tarwe met groote konvls (lilr
tarwe van Vitmoiin- barbii a irros ifiaius) van Vilmorin-Aiiili'ioiix to I'aiijs,
Andrieux te Parijs.
148
quot;2°. Variötniton inot din dor vorigo groep zoor vnol nvoroonkomondo maal' mot zoor mnoio, witte korrols. Hiorvan noomoii wij Roode, Dmüziger on Da/tel tarwe. Fig. oone kruising vorkrogon door Vilmnrin uit lt; 'hiddani
en Prins Albert.
h. Kaf behaard.
Hiertoe liehooren sloelits enkele variëteiten. Wij noeinon ilaarvan 7ï/t;
lib' de Mars de Californiil om Heine's Mainstay.
A. Kaf wit en onbehaard.
Van do variëteiten, hiertoe behooronde, vallen do korrels bij 'toogsten geinakkelijk uit. Men kan onderscheiden: 11 Variëteiten mot wit, lang stroo en witte korrols. Opbrengst niet groot, behalve van Skirre/j's witte gebaarde tarwe, waarvan de opbrengst zeer goed is.
20. Vai'if'teiten jnit roode korrel. Hiertoe behooren o. a. de Ilongaarsche wit kaf tarwe en do Bh' barbu d gros grain (Vilm.), Fig. 14Ó.
B. Kaf rood en onbehaard.
Do variëteiten hiertoe behooronde legeren nog al gemakkelijk, maar bevriezen niet liciit. Hare opbrengst is middelmatig. Hiertoe behooren o. a. de Roode, (/elmirde Kleefsehe (Rijntance), de Roode gebaarde irinterlarwe (Blé d'auionntc rouge barbu, Vilm.) en eenige variëteiten in Hongarije en Zuid-Rusland verbouwd.
Do bovengenoemde variëteiten zijn allo wintertarwe. Of men, evenals bij Rogge en Gerst, eigenlijk wel van zomertarwe kan spreken, valt wel to betwijfelen. Enkele verscheidenheden voldoen echter in sommige streken als zomertarwe geteeld beter, omdat ze, als wintertarwe geteeld, licht dood-vriezen. Uit verschillende proeven, in 1873 in Engeland genomen, is gebleken, dat de meeste verscheidenheden, in den herfst of anders zoo vroeg mogelijk des voorjaars gezaaid, do grootste opbrengst geven. Daarbij werd gevonden, dat van sommige verscheidenheden, die als zomertarwe bekend staan (b.v. Nursery), op kleigronden do opbrengst niet zoo groot was als van verscheidenheden, als wintertarwe bekend, in het voorjaar gezaaid. Daaronder muntte vooral de bekende, tot de buikige Tarwe (T. turgidum) belioorende, Kivett's baardtarwe uit. Ook hier te lande is waargenomen dat deze soort alsmede de Essex tarwe, als zomertarwe vroeg in quot;tvooijaar gezaaid, meer opbrengt dan slecht door den winter gekomen wintertarwe. Zie verslag van don Landbouw 1873, bl. löS.
Met het doel om te trachten er oen zomertarwe uit te kweeken, heeft .1. H. Mansholt gewone dikkop on gladkaf Essex sedert een tiental jaren des voorjaars uitgezaaid. Hoewel hiermede tot dusver nog geen practische resultaten zijn verkregen, hebben deze toch reeds grootendeels de eigenschappen van zomertarwe aangenomen.
Moer bepaald als zomertarwe worden verbouwd de volgende variëteiten.
10. Onder de ongebaarde met witte en onbehaarde katjes en witte maar veelal glazige korrel noemen wij; Champion prise while Wheat, ('hiddai)i while
144
Wheal, Breslauer tarwe, Rididle blnnche de Kapha, Bh' Koë of Bh' hl en, Bh' gros hl en (nieuwe vorm) en Bh' de Chili (met zeer gedrongen, korte aai1), Fig. 141. Kruisingen van roode dikkop (dus een wintertarwe) met Breslauer en Noö zijn door den lieer Mansholt verkregen en beproefd. Die met Breslauer schijnen weinig te geven maar uit die met Noë zal denkelijk een prachtige zomertarwe gekweekt kunnen worden.
20. Onder de ongebaarde niet rood en onbehaard kaf en roode korrels de reeds genoemde Touzelle rouye de Provence, de Zweedscke zomertarwe van Heine en de roode Schlamledter van Rimpau. Deze laatste wordt ook o.a. door den lieer J. H. Mansholt in den Westpolder voor zaaizaad gekweekt, Plaat I, 6, en geeft hier steeds goede uitkomsten. De dunne, fijne halm is zeer hard en stevig, zoodat legeren hoogst zelden voorkomt. Vroeg gezaaid zijn opbrengsten van SO H.L. graan per H.A. geene zeldzaamheid.
30. Van de gebaarde met witte en roode katjes, roode korrels en veelal kort stroo kunnen hier worden genoemd: do Hongaarsche tarwe. Bearded Wheat en Blé préeose de Japon.
Van de geteelde variëteiten van Tri tien in turgid um noemen wij:
10. Variëteiten niet eene lange, tamelijk gedrongene, vierkante aar, waarvan do kafjos grijsachtig behaard, de naalden zwaar en lang zijn. Het stroo is grof en stevig, do korrels zijn groot en rood, echter door de bakkers niet zeer gewild. De opbrengst is zeer goed, terwijl zij weinig gevoelig zijn voor ziekten en vorst, bovendien legeren zij niet. Hiertoe behoort RiveWs haardtarwe.
In vorm van aar komt met deze overeen: Pétanielle blanche, Fig. 118, onbehaard met wit kaf en witte korrel en Nonnetie de Lausanne, behaard met rood kaf en roode korrel.
20. Variëteiten met vertakte en gedrongen aren, zwakke, korte kafnaalden, witte behaarde kafjes, kort stroo en kleine witte korrels. Zij zijn weinig constant en geven een gering beschot. Wij noemen slechts: do Wondertarwe (Blé de miracle). Fig. 142.
Van Triticum durum worden geteeld:
10. Xérès met witte kafjes en witte korrels. Fig. 119.
2°. Trimenia barhn de Steile met witte kafjes en roode korrel.
30. Blé de Médeah, met gekleurde kafjes en witte korrels.
Ofschoon ook van Poolsche tarwe (Triticum Polonicum) eenigo verscheidenheden kunnen worden genoemd, zijn deze van zoo weinig belang, dat wij zo stilzwijgend voorbijgaan.
Van Spelt (Triticum Spelta) bestaaan mede eenigo verscheidonheden, en deze zijn van meer belang omdat zij verbouwd kunnen worden op schrale
Fig. 141. Chi-leensche tarwe (Blé «Ie Chili) van Vilrnorin-Andrieux te Parijs.
145
146
elders, b.v. in Groningen of in den Bommelerwaard geteeld, vergelijkt.
De meeste van do genoemde variëteiten zijn in latere jaren echter voor een deel door andere vervangen. Do Zceuwsche tarwe enz. in Groningen eerst door de witte Dikkop, bl. 138, en later vooral door de roede Dikkop, bl. 134, on de Prolific en in Zeeland door de Essex of flmveeltarwe. Deze laatste, die ook als zomertarwe wordt geteeld, is evenals de roode Dikkop gekenmerkt door eene zeer gedrongene aar en zachtbehaarde kelkkafjes, waardoor deze een fluweelachtig aanzien hebben; zij is iets gevoeliger voor den winter en ontkiemt, in hokken staande, eerder, daar de zwaardere kaf jas de korrels langer vochtig houden dan de Zeeuwsehe tarwe. Van de Essex-tarwe komt echter ook eene verscheidenheid niet glad kaf voor, en waarschijnlijk is ook de hierboven genoemde witte Dikkop slechts eene verscheidenheid daarvan. De Zeeuwsehe tarwe, pas uit Zeeland aangevoerd en in het noorden van ons land verbouwd, vriest des winters eerder dood dan de sedert eenige jaren aldaar geteelde en de gewone roode Kleefsche. Bovendien verliest zij van hare eigenschap: eene goed uitgegroeide aar en zware korrel te bezitten. Van de Kleefsche en Poolsche tarwe vallen bij het rijp worden de korrels eerder uit; zij kunnen dus niet te laat gesneden worden; hevige wind richt er niet zelden veel schade in aan. Maar juist omdat de korrels losser in de aren zitten, werden zij vroeger door sommige landbouwers, niet in het bezit van eene dorsehmachine, liever dan de Zeeuwsehe tarwe verbouwd, wier korrels vaster in de aren bevestigd zijn en die daarom niet zoo gemakkelijk gedorscht wordt, maar in den regel meer opbrengt.
In de laatste jaren worden ook de nieuwe variëteiten van de heeren Hroe-kema, Mansholt en Pitsch in het groot verbouwd of op de rijksproefvelden beproefd, vooral de Duivendaal- en Spijktarwe, de witte Dikkop, bl. 137, Fletumer, Challenge bastaard enz. en met de oude of nieuw ingevoerde verscheidenheden vergeleken. Ofschoon de daarmede verkregen resultaten vrij gunstig zijn, valt hot nog moeilijk te zeggen, welke daarvan het best voldoen. In 1900 voldeden op de proefvelden in Zuid-Holland de witte Dikkop en de Spijktarwe, op die in Groningen Spijktarwe Ic het best. De Fletumer was ook in 1901 het meest wintervast. Ook Eivett's baardtarwe, eene verscheidenheid van T. turgidum, werd vroeger nogal aanbevolen en eenige jaren geteeld vooral op lichte gronden, omdat zij eene goede opbrengst geeft; maar aangezien deze tarwe in den handel fl en /quot;1.25 per hectoliter minder waarde had dan b.v. Zeeuwsehe, Essex en Dikkop, wordt zij thans niet meer verbouwd.
Van Spelt wordt, gelijk reeds bl. 145 is gezegd, de gebaarde witte in eenige provinciën in kleine hoeveelheid geteeld.
De andere tarwe- en speltsoorten worden in meer zuidelijke landen of in bergstreken verbouwd.
Volgens Van Hall1) werd de tweekorrelige Tarwe of Emerkoorn (Triticum dicoccum) vroeger in de provincie Groningen, onder den naam gortrijst geteeld als een zomergewas, dat in April of Mei werd uitgezaaid en op goeden zavelgrond eene goede opbrengst gat en stevig stroo bezit. Do landbouw-verslagen maken hiervan geene melding meer.
') II. C. van Hall, G rondbefiimfilen ran dm tvctmschappelijkcn lanilhmiw.
147
De handel hier te lande onderscheidt hoofdzakelijk inlandseho en buiten-landsohe tarwe. De inlandseho is roode of gele en witte, die al naar de street nog' van verschillende kwaliteit is. Men zie voor kleur en vorm der korrels Plaat 1. De buitenlandsche tarwe, die over 'tgeheel rijker aan kleefstof is, wordt tegenwooi'dig van verschillende streken aangevoerd, behalve van de Oost- en Zwarte zee, van Amerika, Engelsch-Indië, Australië en Afrika.
Klimaat en rjrond. De Tarwe eischt voor hare goede ontwikkeling eene gemiddelde zomertemperatuur van minstens 14° C. en oen niet te strengen winter. In het hooge noorden kan zij derhalve niet verbouwd worden, eensdeels niet om het doodvriezen in den winter, anderdeels niet om den korten zomer, die haar niet doet rijpen. In Schotland teelt men haar tot 58, in Scandinavië tot G4, in Rusland tot GU en in Noord-Amerika tot üO0 NB. Veel vochtigheid cn grooto droogte zijn haar eveneens nadeelig. Yele landen tusschen de keerkringen, waar langdurige droogte en veel regen elkander afwisselen, zijn daarom ook voor hare teelt minder geschikt. Behalve in een groot gedeelte van Europa wordt zij in noordelijk Afrika, in westelijk en zuidelijk Azië en vooral in Noord- en Zuid-Amerika, in de laatste jaren ook in Australië veelvuldig geteeld, zoodat zij na ilaïs en Rijst van alle graansoorten het meest verbouwd wordt.
Het aantal groeidagen in deze verschillende landen verschilt aanmerkelijk evenals het in eene en dezelfde streek, het eene jaar bij het andere vergeleken, verschilt. Zulks hangt natuurlijk van do temperatuur, de vochtigheid en de soort of variëteit, die verbouwd wordt, af. Rekent men, dat de Tarwe hier te lande in de laatste helft van October gezaaid wordt en in de eerste helft van Augustus rijp is, zoo bekomt men ongeveer ;-!00 groeidagen. Voor eene vergelijking is het echter beter de groeidagen van de wederontwikkeling in het voorjaar af te rekenen.
Stelt men die in de laatste helft van Maart, zoo bekomt men ongeveer 150 dagen. Deze ontwikkelingstijdperken zijn, volgens de Gasparin:
te Oranje in de omstreken te Upsala in Provence. van Parijs. in Zweden. Begin van ontwikkeling iu 't voorjaar 1 Maart 20 Maart 20 April
Tijd van rijp zijn.......25 Juni 1 Aug. 20 Aug.
Groeidagen .... 13H 117 122
Het aantal groeidagen met de gemiddelde temperatuur boven G° vermenigvuldigende, bekomt men voor ons land ongeveer 2000° warmte. Volgens Boussingault is dit aantal graden warmte voor Frankrijk 2200—2400, volgens G. Krafft 25C0—3080, voor zomertarwe 1870—2270; volgens anderen 1G00—1700°.
Door Schindler i) worden de tarweklimaten als volgt verdeeld;
1. Gebied der Middellandsche zee en van don Stillen Oceaan.
«. Subtropisch gebied der oude wereld {Gebied der Middellandsdie zee).
Kenmerkend is een zachte winter met veel regen en een warme zomer met weinig of geen regen.
') Der Weizen in seinen lieziehimycn zimi Klima etc.
10*
148
Het wordt verdeeld in oen oostelijk en een westelijk deel.
In hot oostelijk deel, waartoe behooren Mesopotamië, Palestina on Egypte, komt het karakter to moor uit door de nabijheid van groote woestijnen (Sahara en Syrië). Akkerbouw is slechts mogelijk bij kunstmatige bevlooiïng. De zaaitijd valt in November of December, de oogsttijd in Maart of April; groeitijd 150—180 dagen. Gewicht van 1000 korrels 34—45 gr.am, eiwitgehalte 18—20 0/o, althans bij Triticum durum, die het meest verbouwd wordt; bij T. mdgare korrelgewicht en hoeveelheid eiwit iets minder.
In het westelijk deel, waartoe behooren Zuid-Griekenland, Zuid-ltalië, hot zuidoosten van Spanje, Tunis en Algiers, is het klimaat meer gematigd. Hoedanigheid der korrel als boven, maar met wat minder eiwit. In Zuid-Italiö, Spanje en Noord-Afrika voel T. durum. Het rijpen geschiedt overal bij toenemende droogte en onbewolkte lucht, derhalve bij intensief licht. Oude roem van het Grieksche, Noord-Afrikaansche en Siciliaansche graan.
h. Gebied van de Noord-Amerikaansche kuststreek langs den Grooten Oceaan.
In het zuidelijk deel, Californië, in den zomer bijna geen regen. Klimaatkarakter van Zuid-ltalië, maai- met minder snellen overgang naar den zomer, waarvan de temperatuur meer gematigd is. Noorslagen tot in Juni, derhalve groeitijd langer dan in hot gebied dor Middellandsche Zee. Heest T. vulgare. Korrelgewicht 38 gram, eiwitgehalte 9—11%. Qualiteit uitstekend bij droogte en veel zonneschijn.
In het noordelijk deel, Oregon en Washington, zijn de zomers koeler en aan de kusten veel neerslagen, die ook in den tijd van het rijp worden niet geheel uitblijven. Hoogste opbrengsten. Korrels zeer zwaar 40—50(?) gram, eiwitgehalte 8—9 o/q- Qualiteit nog altijd goed.
2. Gebied van het vasteland en van den Atlantischen Oceaan:
a. Oost-Europa en West-Siberië.
Aanhoudende en strenge winters. De temperatuur in het zomerhalfjaar stijgt snel; kenmerkende zomerregen. In Europa kan dit gebied gesplitst worden in dat der Russische zwartaarde en dat der Hongaarsche laagvlakte.
In het gebied der Russische zwartaarde is het vastelandsklimaat zeer typisch. Groeitijd der tarwe 90 dagen. Het rijpen geschiedt bij hooge temperatuur en veel licht, daar de regentijden van korten duur zijn. Korrelgewicht bij T. vulgare 25—33 gram; eiwitgehalte 20 en meer proe.; bij T. durum, die veel verbouwd wordt, zijn deze cijfers hooger.
In de Hongaarsche laagvlakte is het klimaat ovenzoo, maar meer gematigd. Meest T. vulgare. Korrelgewicht 28—33 gr., eiwitgehalte 15.5 0/0. Do qualiteit vormt den overgang tot de Midden-Europeesche soorten.
b. Noord-Amerika en wel het noordwestelijk deel van de oostelijke zone.
In karakter komt het klimaat overeen met dat van Oost-Europa en West-Siberië, de zomers zijn echter regenrijker dan in het gebied der zwartaarde. Zaaitijd April, oogsttijd begin September. Groeitijd 130—150 dagen. Meest T. mdgare. Korrelgewicht 32 gr., eiwitgehalte 15 0/o en meer.
c. Gebied van de Noord-Amerikaansche groote meren.
Klimaat als het vorige maar meer gematigd en regenrijker. T. vulgare. Korrelgewicht 39 gr. Eiwitgehalte 12 0/o.
149
d. Gebied van dc Allanlische kuststreek in Europa.
Hiertoe beliooren: de Britsche eilanden, Noordwest-Frankrijk, België en Nederland. Meest T. vulgare, op enkele plaatsen T. kirgidum. Korrelgewicht 38—45 gr., eiwitgehalte 10—12.ó 0/0, zelden meer. (Jualiteit goed, middelmatig tot slecht.
Natuurlijk komen bij deze verschillende kenmerkende gebieden ook verschillende overgangen voor, vooral in Europa.
Een bijzonder gebied vormen nog Zuidelijk Zweden en voor een deel Denemarken. Vooral zuidelijk Zweden levert zware tarwe met een gemiddeld korrelgewicht van 39 gr. voor zomer- en 41 gr. voor wintertarwe, terwijl deze cijfers voor Midden-Zweden 34 en 36 gr. zijn.
Volgons Schindler is het klimaat van veel grooteren invloed op de grootte en op het gehalte aan reservestoffen der tarwe dan bodem en cultuur.
In zekeren zin kan de Tarwe op allerlei gronden, wanneer zij slechts goed gemest zijn, verbouwd worden. Aan klei- en zavelgronden en in 'talgemeen aan de moor gebonden gronden, die langer vochtig blijven, wordt echter voor de tanveteelt de voorkeur gegeven boven zandgronden, die meer geschikt zijn voor rogge teelt. Ook gronden, die cene meer vochtige ligging hebben, of veel versclien humus bevatten, bijvoorbeeld pas gescheurde groenlanden, klaver- en luzernelanden, of met veen toegemaakte gronden zijn minder voor Tarwe clan wel voor Haver geschikt. Om dezelfde reden verbouwt men ook de Tarwe bij voorkeur niet na eene versche bemesting met stalmest. In al deze gevallen wordt zij veelal te geil, stoelt wol veel uit en geeft veel stroo maar eene geringe hoeveelheid koren. In 't algemeen gelukt zij op de kleigronden hot best na die gewassen, welke den bodem min of meer stijf achterlaten , als Vlas en Erwten, en één of meer jaren na het jaar van bemesten, ook wel na Haver op kunstweide (witte Klaver) volgende. In streken waar veel Tarwe geteeld wordt, b.v. Zeeland, laat men haar ook op Koolzaad en braak volgen. Na Haver laat men in deze provincie zelden of nooit Tarwe volgen, en na Vlas en Erwten wordt in den regel de grond bemest met 30 a 35 voer stalmest per H.A., daarna twee keer geploegd. Ook volgt de Tarwe niet zelden op Suikerbieten en ook dan wordt de grond bemest, als dit vóór de bieten niet reeds heeft plaats gehad. Bij te groote schraalheid van den bodem kan zij door eene overbemesting met kunstmest (chilisalpeter met of zonder superphosphaat of guano) in het voorjaar geholpen worden.
Daar de Tarwe in het voorjaar zich slechts langzaam ontwikkelt, geeft zij veel gelegenheid aan het onkruid om zich te ontwikkelen. Een te vuile bodem moet dus vermeden en liever met een gewas, dat meer behakt kan worden, of met zomergraan beteeld worden.
In Nederland verbouwt men de meeste Tarwe op do zware kleigronden van de zee- en rivierbezinkingen, inzonderheid in Zeeland, Zuid-Holland, Gelderland en Groningen. De productie is echter niet voldoende voor onze behoeften ; zoodat er jaarlijks ongeveer voor eene waarde van ruim 30 a 40 millioen gulden meer in- dan uitgevoerd wordt, i)
') Deze cijfers, ontleend aan het Verslag over den Landbouw van 1896en 1897, zullen over 'tgelieel te hoog zijn, omdat de maatstaf der waarde (b.v. /'10 den 1I1-. voor tarwe) te lioog is.
150
Ziekten en schadelijke dieren. Do storingen in do ontwikkeling van eenig gewas worden deels veroorzaakt door den ongunstigen toestand dos bodems of door de ongunstige weersgesteldheid, deels door andere planten, hetzij onkruiden op parasiteerende schimmelplanten, deels door dieren, vooral insecten. Dewijl wij over schadelijke invloeden van den bodem, van het weer en van de onkruiden reeds vroeger, bl. 48, het belangrijkste hebben vermeld, znllen wij ons hier bepalen tot de vermelding van de storingen door parasiteerende planten en schadelijke dieren veroorzaakt, de zoogenaamde plantenziekten. In den regel is een gewas, dat veelvuldig geteeld wordt, aan vele ziekten blootgesteld, en naarmate de teelt ervan zich uitbreidt, wordt ook het aantal dieren, die zijne ontwikkeling benadeelen, grooter. Dit is ook met de Tarwe het geval. De volgende ziekten door schimmelplantjes, die parasitisch in of op haar leven, veroorzaakt, zijn bij Tarwe waargenomen:
1. Brand of hrandrjs, in Zuid-Holland ook pop geheeten. Deze ziekte, die behalve bij Tarwe, ook bij eenige andere granen en grassen voorkomt, kan zich nog op tweeërlei wijze openbaren en wel als stink- of smeerbrand en als stuifbrand. In beide gevallen komen in eene aar de korrels veelal niet tot ontwikkeling maar worden veranderd: bij den stinkbrand in eene zwarte, smerige massa van den vorm der korrel en bij den stuifbrand in een zwart, weinig samenhangend poeder. De smeerbrand komt alleen bij Tarwe voor, do stuifbrand ook bij Gerst en Haver. Die zwarte massa of dat zwarte poeder bestaat uit de sporen van schimmels, I, bl. 139 en 208; bij den smeerbrand uit die van Tilletia caries, Tnl. of Tilletia laevis, Kühn, bij den stuifbrand uit die van Ustilago carbo. Van de schimmelplanten is overigens met het bloote oog niets te ontdekken: haar mycelium, waarop zich de sporen in de aren ontwikkelen, bevindt zich in de halmen, die in bijna hunne ge-heele lengte er mede doortrokken zijn. Het is daarin uit dergelijke sporen, als in de tarwevrucht voorkomen, ontstaan. Wordt namelijk zaaizaad genomen, waarop iets van die zwarte massa (eenige sporen) aanwezig is, of zijn er van den vorigen oogst sporen in den grond gebleven of met den mest op het land gebracht, zoo komt, terwijl het zaad ontkiemt, uit de vochtig geworden sporen, zoogenaamd promycelium voort, dat met het jonge kiemplantje in aanraking komende, daarin dringt en, naarmate de tarweplant groeit, zich verder hierin ontwikkelt, om, na den bloeitijd der Tarwe, in de aren nieuwe sporen te vormen. De ondervinding heeft geleerd, dat eene vochtige ligging van den grond en eene versche bemesting de ontwikkeling van den brand het meest begunstigen. Kan dus door eene drogere ligging aan den grond te geven en niet met verschen stalmest te mesten, die ontwikkeling worden tegengegaan, eene eerste vereischte om de Tarwe vrij van brand te houden is, geöne sporen vooral niet met het zaaizaad op het land te brengen, of do daarbij aanwezige sporen haar kiemvermogon te doen verliezen. Oud zaaizaad nu is in den regel nog wel kiembaar, maar de daarop voorkomende brandsporen zijn het niet. Het nemen van dergelijk zaaizaad kan dus een eerste middel zijn. Een tweede middel is het bijten van 'tzaaizaad, waaromtrent bl. 21 reeds hot noodige gezegd is.
2. Roest. Door roest verstaat men in de leer der plantenziekten bruine plekken of strepen, die vooral op de bladen, maar ook op de stengels en
151
de vruchten van verschillende planten, gedurende haren groeitijd, worden aangetroffen. liet mycelium van de schimmels, die deze ziekte veroorzaken, ontwikkelt zicli in het weefsel, onmiddellijk onder de opperhuid gelegen, en oefent veelal een nadeeligen invloed op den groei der planten uit, zoodat do vrucht- en zaadvorming zoo niet geheel verhinderd dan toch zeer tegengegaan wordt; de bruine plekken of strepen, die zich niet zelden als kleine puistjes vertoonen, bevatten de voor de voortplanting dienende sporen en blijken, onder don mikroskoop, den vorm van gole of bruine korrels te bezitten.
Het aantal schimmelsoorten en hare variëteiten, die de roest op granen en grassen veroorzaken, is vrij groot. Meestal wordt een drietal onderscheiden of treedt meer op den voorgrond, nl. de streeproest {Pucdnia graminis), do
vlekroest (Pucdnia sir ami,nis Frick. of P. Rubiga vera D. C.) en de kroon-roest (Pucdnia coronata), waarvan do eerste twee meer bepaald op de Tarwe voorkomen. 1) De sporen dezer roestsoorten zijn moest ééncellig en deze
') Prof. J. Ritzema Bos, Ziekten en beschadiijimjcn der ctUluurgewassen, Deel I.
Volgens Erikson, Bot. Centralhlatt 1897, kan men op granen minstens oen '10-tal roestvormen en daarbij een 5-tal soorten onderscheiden en wel van Puccinia graminis ol' zwarte roest vorm l op rogge en gerst, vorm '2 op haver, vorm 3 op tarwe;
van Puccinia glumaruni of gele roest vorm 4 op rogge, vorm 5 op gerst, vorm (i op rogge;
van Puccinia dispersa of bruine roest vorm 7 op rogge, vorm 8 op tarwe.
Als vorm 0 en 10 onderscheidt hij dan nog Puccinia simplex of dwergroest en /'. coronifera of kroonrocst, die op haver voorkomen.
Telt men ook die op grassen daarbij, dan is het geheele aantal vormen 30, behoorende tot 7 soorten.
152
ontwikkelen en verspreiden zich snel van het cene deel der plant tot het andere en van do eene plant tot do andere, 't zij van dezelfde soort of soorten, die nauw verwant zijn, b.v. de verschillende granen en sommige grassoorten. Uit haar ontwikkelt zich zeer spoedig nieuw mycelium, dat in het weefsel der planten dringt en waarop weldra weder nieuwe sporen ontstaan. Zij veroorzaken alzoo de snelle verspreiding van de roest in den zomer en worden daarom ook wel zomer- of uredosporen genoemd. Tegen den herfst ontstaan sporen die uit twee cellen met dikkere wanden bestaan, des winters overblijven en daarom teleuto- of winiersporen worden geheeteh. Zij vertoonen zich op het stroo onzer granen als donkergekleurde stippen of strepen, andere blijven in den grond enz. over. Door deze wintersporen wordt nu do weder-ontwikkeling van de roest in een volgend jaar veelal veroorzaakt. Eerst ontstaan daaruit namelijk één of meer draden zoogenaamd promycelium en hierop uiterst kleine knopjes of zoogenaamde sporidiën. Deze ontkiemen in eene vochtige omgeving, maar de zwamdraad die er uit te voorschijn komt, ontwikkelt zich gewoonlijk niet op den halm of het blad van een gras- of graansoort, maar wel op een andere plant. Volgens de onderzoekingen van de Bary ontwikkelen zich do sporidiën van do streoproest (I'ucc. graminis. Fig. 143, op de Berberis (Berberis vulgaris) eene zeer bekende heester; die van de vlekroest (Puc. straminis) op planten, tot de familie der liuwbladigen behoorende, als de Smeerworiel (Sympldtum officinale), Ossetong (Anchusa officinalis) en Longkruid (Pulmonaria officinalis), allo hier te lande voorkomende kruidachtige planten; die van de kroonroest (Pucc. coronata) op twee heesters, de duinhessen {Rhamnus cathartica) en de vuilboom of gemeene weegdoor)!, {Rhamnus frangula). Komen nu bovengenoemde sporidiën op do bladen van gemolde planten terecht, dan dringen de daaruit voortkomende zwaradraden in het weefsel dier bladen en na eenigon tijd komen daarop bruine puistjes die zich woldra openen en eene zoogenaamde bekervrucht (Aecidiuni) vormen. Deze zijn met een groot aantal oranjeroode sporen, Aecidio- of bekersporen, gevuld, die na korten tijd nitgestooten, met den wind verspreid worden en op granen en grassen terecht komende, de eerste aanleiding tot het ontstaan van roost hierop geven, welke nu door de bovenvermelde zomer-sporon verder verspreid worden. Bovendien kan ook het jonge wintergraan en gras in den herfst besmet worden, mycelium hierin des winters overblijven om zich des voorjaars verder te ontwikkelen. Van Puc. straminis is dit althans waargenomen.
Hieruit blijkt, dat de mogelijkheid tot het ontstaan en de verspreiding van roest zeer groot is. Hot eenigo middel dan ook, dat daartegen aangewend kan worden is, volgens Sorauerl), door passende cultuur der Tarwe en andere granen de ontwikkeling van roest daarop niet in de hand te werken, dat is wel krachtige, maar niet te welige planten tengevolge eener sterke, versche bemesting te telen.
Proeven en waarnemingen hebben voorts geleerd. dat sommige soorten en variëteiten; b.v. Squarehead, Rivett's baardtarwe en Spelt, minder door roest
') Handbuch der Pflanzenkrankheiten en Prof. .1. Rit ze ma Bos, Ziekten en beschadigingen der kulluurgewassen, Deel I.
worden bezet dan andere. In streken dus waar de gewoonlijk geteelde tarwe te geil wordt (b.v. op grond die veel humus bevat ot' sterk bemest is), kan liet telen van eene andere variëteit of soort raadzaam zijn.
Ook kan het uitrooien van de bovengenoemde heesters en kruidachtige planten, in de nabijheid dei velden waar Tarwe verbouwd wordt, daartoe bijdragen. In sommige landen is het daarom verboden in dergelijke streken de Berberis te kweeken. i)
3. Boestdauw {Dilophosphora (jrandnis), in Engeland op Tarwe, in Frankrijk op Kogge waargenomen, komt op sommige grassen moor algemeen voor.
Bij deze ziekte ontdekt men op de bladscheeden, die do aren insluiten, eerst gele, daarna zwarte plekken, door eon gelen rand omgeven. Later treft men ook op do halmen en de kafjes dergelijke plekken aan, terwijl do inwendige deelen met mycelium geheel doortrokken zijn, waardoor do groei der plant zeer benadeeld wordt en in een groot gedeelte dor aren geene korrels gevormd worden.
4. Moederkoorn {Clamceps inirirurcd). Hieronder verstaat men een min of meer gekromd uitwas in de aron, op de plaats van eene graankorrel, en dat deze 1 a 2 imuü in lengte overtreft. Daar dozo ziekte moer bij Rogge dan wel bij Tarwe voorkomt, meenen wij die moor gepast bij eerstgenoemd gewas to beschrijven. Hot moederkoorn dor Tarwe is iets korter on dikker dan dat van Rogge.
5. Meeldauw (Erysiphe graminis), vooral op jonge tarweplanten, enz.
Van de dieren 2), die in 't algemeen voor de granen on voor Tarwe in het
bijzonder schadelijk zijn, vermelden wij:
1. Zoogdieren en vogels. Van de eerste kunnen muizen (de Boschinuin on do Veldmuis* Mus sylvaticus en Arvicola arvalis) en de Hamster {Oriceius frumeniarius). van de laatste inzonderheid de Mussdien tijdelijk en plaatselijk aanzienlijke schade aan de Tarwe veroorzaken.
') Eiikson is van meening, dat ook in ile graankorrel de kiem der loestziokte aanwezig kan zijn en zicli daaruit bij gunstige omstandigheden (een geil , slap gewas) in de plant kan openbaren. Ook verschillen zijne waarnemingen iu Zweden eenigszins rnet het bovenstaande.
De hierbovengenoemde P. g ra minis verdeelt hij in twee soorten; de zwarte roest of P. ymminis met beker-(Aecidio)vorm op de Berberis eu 1'. I'hlei pralensis op Timothee zonder Aecidio-vonn.
P. Rubigo-vera met var simplex vervalt iu drie soorten: de gele roestol' P. fjlumarum, de bruine roest of P. dispersa eu de dwergroest of P. simplex.
P. coronal a vervalt iu twee soorten; P. coronifera met Aecidio-vorm op Rham-iius cathartica en P. coronata met Aecidio-vonn op Rharnuus frangula.
Ofschoon alle vormen van P. graminis liuuue bekerroestvorm op de Berberis ontwikkelen, kan toch elke bekerroestvorm slechts de daarbij behoorende graansoort (zie de noot op bl. 151) aansteken.
Volgens hem verspreidt de zwarte roest zich van de Bcrbens op geen grooteren afstand dan 10 ii lquot;) meter. In Zweden is het dan ook geoorloofd de Berberis, hetzij gekweekt of iu het wild te honden, als de afstand slechts 25 a 30 meter van de graanakkers is.
-) Wij bepalen on.s hier iu hoofdzaak tot eene bloote vermelding der schadelijke dieren. Men zie verdei Prof. .1. Ritzema Bos, Landbouw-dierkunde en Ziekten en beschadigingen der kuUuurgcwassen, deel 11, uitgaven van .1. B. Wolters te Groningen.
154
2. Weekdieren. Van deze veroorzaken do grauwe Slakken {Lirnax agreslis), Fig. 144, aan do jonge graanplantjes in hot najaar op vochtige gronden on in vochtige jaren soms aanzienlijke schade. Zij vermeerderen zich onder deze omstandigheden snel, teiwijl haar aantal in een drogen grond zeer spoedig vermindert. Het land eene drogere ligging geven, kan hiertegen dan ook tot algemeene verbetering strekken. Als tijdelijke middelen kunnen dienen: het
strooien van stukken wortels, waaraan de slakken boven de graanplantjes de voorkeur geven en deze dus tijd vinden om zich te ontwikkelen. Door het weder opzoeken
der stukken kunnen daarmede ook vele slakken verwijderd worden. Yogels kunnen in het vernietigen dezer dieren zeer nuttig zijn; hoenders daartoe op het land worden toegelaten. Het rollen van 't land in den morgenstond, als de slakken zich aan de oppervlakte van den door dauw bevochtigden grond bevinden, terwijl zij zich des daags daaronder verbergen, kan slechts toegepast worden, wanneer de grond niet te vochtig is.
Verder wordt als middel aanbevolen het strooien van ongebluschte of ook van versche hydraulische kalk, maar dan twee a drie keer kort achter elkander.
155
c. Vlinders: aa. Aardrupsen (Agroiis); do rupsen knagen des daags aan de wortels en des nachts en bij bewolkten hemel en donker weer ook des daags aan de bovenaardsche deelen. Het meest bekend: zijn de Tarweuil (A. Iriiici) en de Winterzaaduil {A. segelmn), Fig. 147; bb. Tarwehalmuil (I/uperina didyrna): de rups leeft in de halmen van Tarwe en andere grasachtige gewassen; cc. Kweekuil (Hadena hasilinea), in enkele streken schadelijk cum de aren, bloemen en vruchten; dd. Koornmot [Tinea granellaj: de rups leeft van graankorrels op zolders, waarbij zij do korrels uitholt en niet zelden 20 a 30 door haar spinsel aaneenhecht. Wanneer zij volwassen zijn, kruipen zij over het graan en vormen hierover een weefsel van soms eenigo centimeters dikte; tegen den herfst verbergen zij zich in spleten en reten om zich te verpoppen.
156
Kif.'. 147. Winterzaaduil {Ar/rotis s eg et urn): rups, pop en nil in natuurlijke grootte.
e. Iweevleugeligen of Vliegen: aa. Tarwegaltnug of Hcssenvlieg {Cccidomyia destructor): de made benadeelt de onderaarrlsehe doelen; de maden van de smalle graanvlieg (Anthomyia coarctica) in den top der halmen; hb. Tarwcmug {Cecidorrtyia trilici): de slechts eonige strepen lange maden komen voort uit eieren, die door de kleine mugjes in de tarwebloempjes gelegd worden; zij tasten eerst de bloemdeelen en later ook de nog niet rijpe korrels :ian en
kunnen soms meer dan de halve tarweoogst vernietigen; cc. Emelt, Hemelt of Hamel [Tiprda oleraced), Fig. 128: do maden dezer langbeenige mug veroorzaken soms groote schade aan de jonge graanplantjes in het voorjaar, doordien zij de jonge stengels en eerste blaadjes afknagen; zij verpoppen zich kort onder de oppervlakte van den grond en steken tegen het uitkomen
gewoonlijk halvcnveg'e daaruit; veelvuldig in pas gescheurde klavervelden. Verder zijn als schadelijk bekend: dd. de maden van de halmvlieg Cliluroj/.i lineata en Chi. taeniopus, Fig. 1-10, en van de Fritvlieg {Oscinil frit) in de bladeren en halmen, die zi] soms in hare geheele lengte doorknagen, enz.
/'. Vliesvleugeligen: de basterdrups van de halmwesp (Cephus pygmaeus), Fig. 1 quot;gt;0, in de halmen.
4. Wormen: a. het Tarwe-aaltje (Tylenchus scandens) in de tarwekorrels, Fig. 151; h. hot Hietenaait je (Helerodera
Dp teelt. Daar de Tarwe het best slaagt op een niet te lossen kleigrond, gelijk hierboven reeds vermeld werd, moet een te veel verkruimelen van den bodem door ploegen en eggen worden vermeden. Komt er weinig onkruid in den bodem voor, zoo mag eenmaal ploegen van do voor dit gewas bestemde stoppels voldoende geacht worden.
Om de stoppels goed onder te brengen wordt dan getweevoord of de ploeg van eene voorschaar, [, bl. 325,
voorzien. Is er veel onkruid in den grond en laten het weer en de tijd het toe, zoo kan vaker ploegen wen-schelijk zijn. Sommige landbouwers achten het beter na hot ploegen niet dadelijk te zaaien, maar hiermede te wachten, totdat de grond zich weder „gezetquot; heeft, I, bl. 295.
Met stalmest wordt gewoonlijk niet gemest; op eenigszins schralen bodem geeft eene bemesting met superphosphaat of beendermeel voor het zaaien en eene overbemesting met chilisalpeter in liet voorjaar veelal goede resnltaten.
Voor zaaizaad wordt natuurlijk het beste en de van de voor't klimaat en den grond het meest passende variëteit gekozen. Wegens de spoedige verandering (ontaarding) der Tarwe is een van tijd tot tijd verwisselen van zaaigraan in vele streken wenschelijk. Men dient daarbij te zorgen voor goede qnaliteit en zuiverheid en inzonderheid ook voor het vrij zijn van de brandsporen. Zie hierboven. Om zekerder te zijn is behandeling van hel zaaizaad mot heet water of kopervitriool aan te bevelen. Met eone machine gedorscht en daardoor soms beschadigd graan kan, door het bijten met kopervitriool zijne kiembaarheid verliezen. Ook daarvoor dient dus gezorgd en zoo noodig do hoeveelheid zaaizaad iets grooter genomen te worden. De normale ontkieming der tarwekorrels wordt in Fig. 152 aangewezen.
Daar het gewas in hot voorjaar niot spoedig opschiet, het onkruid daardoor tijd vindt zich te ontwikkelen maar ook tijd gevonden wordt om dit door
Schachtii) aan de wortels.
158
behakken en wieden uit te roeien, geeft het telen op rijen vooral bij dit gewas zeer goede resultaten. Do hoeveelheid zaaizaad bediaagt, uit de hand gezaaid, ongeveer 1.90 a 2 HL, met eene machine gezaaid in het begin van den zaaitijd l.-l HL, in hot laatst van den zaaitijd 1.50 a 1.75 HL per HA. Het zaaien, dat al naar de weersgesteldheid en al naardat de voorvrucht het veld heeft geruimd, wat vroeger of later plaats kan hebben, geschiedt gewoonlijk in October, meestal na de Gerst. Op een zeer vruchtbaren bodera en van eene variëteit, die licht dood vriest, wordt ook wel vroeger, vóór de Gerst, gezaaid. Variëteiten, die sterker in den winter zijn (b.v. Kleefsche) zaait raen ook wel later.
In 't algemeen is de ontwikkeling der bovenaardsehe deelen in den herfst niet groot; de Tarwe stoelt dan weinig uit, maar doet dit meer in het voorjaar in April en Mei, wanneer de gemiddelde temperatuur der lucht en van den grond 8° C. en hooger geworden is. De ontwikkeling harer wortels heeft reeds bij eene lagere temperatuur en dus vroeger in 't voorjaar en later in den herfst plaats.
De bewerking van het te veld staande gewas bepaalt zich bij rijen teelt gewoonlijk tot het schoffelen; bij veel onkruid of te dichten stand wordt ook wel in droog weer overdwars geëgd. Do uit do hand gezaaide Tarwe wordt zoo noodig geëgd en gewied, in Zeeland met een klein handhakje ^schrepel) bewerkt (geschrepeld).
Zoraertarwe wordt des voorjaars zoo vroeg mogelijk gezaaid. Zij doorloopt dezelfde ontwikkelingstoestanden maar natuurlijk in een veel korteren tijd; zij stoelt in den regel ook minder uit en wordt daarom veelal iets dichter gezaaid.
Het oogsten van de Tarwe heeft op de gewone wijze plaats; hot best wanneer de korrels zoogenaamd geelrijp, bl. 88, zijn. Het dorschen geschiedt het best mot eene machine en in dit geval laat men wel, om het stroo meer bijeen te houden, de aren eenvoudig afstroopen, bl. 93, vat de schoven daarna bij het topeinde om korte strootjes enz. uit te schudden en bindt vervolgens het stroo in bossen op, terwijl men de daarbij nog uitgevallen aren enz. door de machine laat gaan. Bij gemis eener machine geeselt men mot dit doel de aren op eene ijzeren plaat uit en handelt vervolgens op gelijke wijze, met dit verschil, dat dan de aren met het dorschblok of den vlegel worden uitgedorscht.
Do gemiddelde opbrengst bedraagt 24 HL. graan van de hectare; slecht is de opbrengst als zij 10—15 en zeer goed, wanneer zij 30—40 hectoliter en meer bedraagt. In gunstige jaren als 1887, kan de opbrengst 55 en soms GO HL. zijn. Do gemiddelde zwaarte van een hectoliter tarwe is 75 KG. en wisselt af van 70—82 KG. Volgens onderzoek van H. Settegart l) hangt het volumegewicht der tarwe vooral af van den vorm en de grootte der korrels.
') l)i'. II. Settegust, Dip. Werlheslimmunri rles Getreides nis Gohrnurlm- nnd Tfandelswaare.
150
minder van de scheikundige samenstelling. Graan waarin stof aamvezig is heeft een geringer volumegewicht. Zoo woog 1 liter zuivere tarwe 713.4 gr. met 0.2 gr. stof 709.8 gr. met O.ü gr. stof 708 gr.
„ 0.4 „ „ 708.1 „ „ 0.8 „ „ 707.0 „
Eene tegenovergestelde werking heeft het bedriegelijke oliën van 't graan. 1 liter zuivere tarwe woog 708.5 en na behandeling met enkele druppels raapolie 709.8 gr. Eene hectare levert aan stroo gemiddeld 4000 KG., zoodat op 100 KG. graan ongeveer 250 KG. stroo geoogst wordt; in droge jaren en in droge streken kan die verhouding 100 op 200 en in vochtige jaren en vochtige streken 100 op 300 zijn.
De Spelt kan op dergelijken desnoods iets lichteren grond geteeld worden als de gewone tarwe. Daar de nog van kafjes omgeven korrels voor zaaigraan genomen worden en deze eene grootere ruimte innemen, is eene grootere hoeveelheid zaaigraan, ongeveer 3 a 4 HL. noodig. Zaaitijd, behandeling van 't gewas enz. komen nagenoeg met die der gewone tarwe overeen. Men kan zoowel in den herfst als vroeg in 't voorjaar zaaien.
Vochtig weer in den oogsttijd is zeer schadelijk voor Spelt, aangezien de korrels licht uitloopen. Men laat haar derhalve niet te lang op 't veld staan, te meer wijl de korrels in de schuur zeer goed narijpen. De opbrengst bedraagt ongeveer 40 HL. graan, dat gepeld, 1/4 in maat verliest en ongeveer 10% minder stroo dan gewone wintertarwe.
De teelt van de andere tarwesoorten komt nagenoeg of met die der gewone of met de Spelt overeen.
Het gebruik der producten. De tarwekorrels dienen in de eerste plaats tot voedsel voor den mensch. Zij worden te dien einde tot meel gemalen en dit op verschillende wijze tot brood enz. „verbakkenquot;. Bij het malen moeten zoowel de binnenste zetmeelrijke als de daaromheenliggende eiwitrijke lagen, I, Fig. 55, behoorlijk fijn gemaakt en van de omhullende vrucht- en zaadhuid zooveel mogelijk bevrijd worden. Terwijl de binnenste deelen der korrel alzoo het eigenlijke meel leveren, bekomt men van hare vrucht- en zaadhuid, waaraan meestal een gedeelte der eiwitlagen gehecht blijft, de zemelen. Deze maalproducten worden door fijne zeven gescheiden (gebuild) in bloem of lste soort, in 2de en 3de soort meel (waarbij griesmeel of nog niet fijngemalen meel), grant (fijne zemelen) en gewone zemelen.
Het zetmeelrijkste meel leveren de variëteiten van de gewone tarwe; Triti-cvm polon icum en T. durum leveren kleef stof rijker meel en T. turyidum meel, dat ongeveer hot midden tusschen beide houdt. Gewoonlijk is liet meel, van laatstgenoemde soort afkomstig, iets geler gekleurd dan dat der gewone tarwe. Ter bekoming van geschikt bakmeel voor gewoon tarwebrood wordt het meel van verschillende tarwesoorten, inzonderheid harde of glastarwe en gewone tarwe vermengd. In den laatsten tijd wordt vanuit Rusland ook meel, rijk aan kleefstof tot 29.5 O/q, in den handel gebracht en vooral in Frankrijk aan bakkers verkocht om het met kleefstofarmer meel te vermengen. Behalve op het kleefstofgehalte moei bij dit vermengen ook gelet worden op do hoedanigheid, dat is de meerdere of mindere veerkracht der kleefstof. De molenaars maken te dozen opzichte onderscheid tusschen korte en lange kleefstof, waarvan de eerste minder geschikt is voor hét bakken van brood dan de laatste.
100
Voor hot beoordeelen van dio veerkracht is eon toestel in gebruik, de aleuro-meter van Kunis te Leipzig. Vermicelli, dc Duitsche nudeln on do italiaansche macaroni worden bij voorkeur van do kleefstofrijkere liarde tarwe vervaardigd. Zoo ook het scheepsbeschuit. Nu tie prijzen der tarwe in verhouding tot die der andere granen betrekkelijk laag zijn, door grootere aanvoeren uit het buitenland (Australië on Amerika), wordt, vooral in Engeland, ook tarwe als veevoeder gebruikt.
De tarwe dient in de tweede plaats tot het verkrijgen van zetmeel (stijfsel). Daartoe onderwerpt men haar, .na grof gemalen of gebroken te zijn, aan een rottings- of gistingsproces, door ze met water in eene kuip tot eene dunne blij aan te mengen en eenigen tijd te laten staan. De vloeistof wordt weldra zuur; de daaiin gevormde zuren, o.a. melkzuur, lossen de kleefstof van liet meel voor eon deel op en veroorzaken, dat de zetmeelkorrels gemakkelijk van de overige meelbestanddeelen gescheiden kunnen worden. Te dien einde wordt de halfverrotte tarwe in zakken van hennepdoek gedaan en in eene kuip met de voeten uitgetreden. Het zetmeel gaat door de mazen van 't doek heen en vormt met het water eene meelachtige vloeistof, die in bakken verzameld wordt. De in de zakken achtergebleven massa wordt nog tweemaal in water uitgetreden en bevat nu weinig of geene stijfsel moer, maar bestaat uit zemelen en een gedeelte van de kleefstof der tarwe; zij wordt als tarwedraf tot veevoeder gebruikt. Do melkachtige vloeistof, die er afgeloopen is, laat men bezinken. De daarin zwevende stijfsel zet zich dan op den bodem dei-bakken af; de kleine zemel- en kleefstofdeeltjes, die mede door de mazen van 't doek zijn heengegaan, bezinken, lichter zijnde, later. Het zure water uit de vergaarbakkon wordt afgetapt en voor een deel gebruikt om oene nieuwe hoeveelheid tarwemeel te laten gisten; voor een ander deel laat men het wogloopen of gebruikt het ook wol tot veevoeder.
De stijfsel wordt nogmaals met water aangeroerd en men laat ze opnieuw bezinken. Na aftapping van 't water ontdoet men haai' door middel van doeken van het nog aanhangende water zooveel, dat zij met behulp eener soort van spade uit de kuipen gestoken en tot verdere droging in eene droogkamer overgebracht kan worden.
Bij deze methode gaat de als voedingsstof zeer geschatte kleefstof grooten-deels verloren. Ten einde deze mede te kunnen verzamelen, zijn sommige fabrikanten in de laatste jaren volgens eene andere methode, die van Martin namelijk, begonnen te werken. Daarbij wordt het tarwemeel, 't zij fijn gemalen en van zemelen bevrijd, 't zij grof gemalen, met water, evenals bij het broodbakken, tot deeg aangemengd en nu op eene fijne draadzeef, waarop bestendig uit eene buis mot fijne openingen water stroomt, het deeg met de handen of door middel van een geribden rol uitgekneed, waarbij het zetmeel door de zeef gaat en de kleefstof met of zonder de zemelen daarop achterblijft. Het doorgeloopen zetmeel wordt in bakken verzameld, door slibben enz. verder van de nog aanhangende kleefstof (die nog tot veevoeder kan worden gebruikt) bevrijd en daarna gedroogd. Ook de kleefstof, op de zeef achtergebleven, droogt men of verwerkt haar direct met tarwemeel vermengd, tot het maken van vermicelli, macaroni enz.; ook wordt zij in katoendrukke-rijen gebruikt. Do met zemelen vermengde kleefstof, die men verkrijgt als
161
de tarwe grof gemalou wordt, dient slechts tot veevoeder (glutenmeel). Van 100 KG. tarwe bekomt men bij het gistingsproces ongeveer 50 KG. stijfsel, terwijl -de kleefstof grootendeels verloren gaat; bij de methode van Martin verkrijgt men ruim 50 KG. stijfsel en nagenoeg al de zemelen en de kleefstof, die, althans als veevoeder, eene hooge waarde hebben. De bereiding van stijfsel volgens laatstgenoemde methode is zeer gepast bij een landbouwbedrijf, daar men de stijfsel verkoopen en den afval tot veevoeder gebruiken kan.
Voor het bereiden van stijfsel wordt bij voorkeur weeke tarwe, die rijk aan zetmeel is, gebruikt, inzonderheid die partijen, welke door brand aangedaan (zoogenaamde smettarwe) en voor bakkerijen minder bruikbaar zijn. Volgens de methode van Martin worden bij voorkeur halfweeke tarwesoorten, b.v. T. turgidum. verwerkt.
Tarwestroo wordt gebruikt tot veevoeder, tot dak en ter bereiding van papier. Na roggestroo heeft het, wegens zijn grooter gehalte aan celstof ter i papierfabricatie de meeste waarde; haver- en gerststroo hebben eene grootere voederwaarde, wegens hun grooter gehalte aan eiwit- en stikstofvrije extractiefstoffen; zie I, bl. 184. Over de teelt en 't gebruik van tarwestroo tot ^ strooien hoeden zal later worden gehandeld. ^ Speltkorrels worden in zuidwestelijk Duitschland ook in nog groenen toestand, gepeld, tot soepgroente gebruikt. Do rijpe korrels dienen voor het bereiden van meel.
B. Rogge.
Rogge is op het eerste gezicht van Tarwe te onderscheiden. In onrijpen toestand is de kleur dor boven-aardsche deelen meer blauwachtig groen, de halmen en aren, Fig. 114, zijn langer en dunner. Ook de graan-Fic 1r)3 Ron-feaar ^0ITe's meer langwerpig; zij bezitten eene grauwe nu tje met drie bloemen: eens meer donkere, dan eene lichtere, zilvergrijze kleur.
der twee zijbloempjes van de aartjes, lig. lo.i, zijn de kelkkafjes smal en
hangen de meeldraden slechts half zoo lang als de kroonkafjes; van laatstgenoemde n aan de uitgegroeide , , .
helmdradenkelk- zlJn de buitenste van eene tamelijk lange en buigzame
kafjes; n, de stamper kafnaald voorzien. Elk aartje bevat gewoonlijk slechts twee tusschen de kroon- , . n , i • tt i i • i
kafjes; asp, het bui- vruchtgevende bloempjes. Het derde en soms vierde
tenste; isp, het bin- bloempje, die nog aanwezig zijn, geven zelden vracht.
nenste; /(.boveneind rgt; • i gt; i_t. t i, ^ -i ■
van den halm. Martini en anderen hebben door het uitzaaien van graan,
afkomstig van aartjes met drie korrels, rogge verkregen,
waarvan de meeste aartjes drie of zelfs vier graankorrels leverden.
Van Rogge wordt slechts eene-soort, de gewone rogge (Secale cereale) geteeld
en daarvan vooral de volgende verscheidenheden; 1. Winterrogge, 2. Zomer-
rogge, 3. St.-Jansrogge, 4. Stoelrogge, {Russische, Correns, Spaansche enz.)
Deze verscheidenheden zijn echter weinig constant. De oorzaak daarvan moet
gezocht worden in de kruisbestuiving, die hierbij meer dan bij eenige andere
graanvrucht plaats hoeft. Ook kunnen do zomer- en winterrogge door ze steeds
Rkindkrs, II. Vierde druk. 11
162
vroeger of later te zaaien in elkander overgaan. Veel overeenkomst hebben verder de St. Jansen de stoel rogge. Eerstgenoemde, die ook in Nederland wel geteeld wordt, ontwikkelt zich, in hot midden van Juli (omstreeks St. Jan) gezaaid, in het najaar zooveel, dat zij gesneden en tot veevoeder gebruikt kan worden, om in het volgend jaar vrucht te geven. Zij stoelt, evenals de in Dnitschland meer geteelde stoel-of Standen rogge meer uit dan de Gewone winterrogge, en hierin bestaat hoofdzakelijk het verschil. Maar om dit te doen, moeten beide een zeer vruchtbaren bodem hebben, en op een goed gemesten grond stoelt ook de gewone rogge meer uit; zoodat dit verschil van weinig beteekenis en waarschijnlijk een gevolg is van een verschil in klimaat en grond. Vilmorin verkreeg eene spontane variëteit rogge met donker, smaragdgroene kleur en daardoor verschillend van alle andere rogge, die eene lichtere zeegroene kleur heeft. Hij beveelt deze Seigle émeraude, Fig. 154, vooral voor groen-voedergewas aan. De korrel ervan is lang, grijsachtig en goed gevuld. Een bijzonder goeden naam voor zaaizaad heeft de met zorg geteelde en gezuiverde rogge uit de Probstei, welker korrels van eene zilvergrauw-blauwe kleur door eene goede gezwollenheid en lengte uitmunten. Ook de bekende Schlanstadter rogge van Rimpau, de Petkuser en nog eenige andere variëteiten meer zijn hieruit gekweekt. Verder noemen wij nog als aanbevelenswaardige variëteiten : de Belgische en de Russische van Pe-trowsky. Daarbij mogen wij niet vergeten dat ook een goeden naam heeft, wegens goede opbrengsten en zware korrel, de Zeeuwsche rogge. Plaat I, 8. De handel onderscheidt inlandsche rogge. Plaat I, 7 en buitenlandsche (Taganrog), Plaat I, 9. De laatste is fijner van korrel en rijker aan eiwit en daardoor glasachtiger dan de inlandsche die meer melig is.
Klimaat en grond. De Rogge heeft voor hare ontwikkeling niet zooveel warmte noodig als de Tarwe. Zij ontkiemt reeds bij eene eenigszins lagere temperatuur en bij denzelfden warmtegraad heeft de ontkieming iets sneller plaats. In dezelfde streek als Tarwe getooid,
163
ontwikkelt zij zich dos voorjaars vroeger en is zij gewoonlijk een veertien dagen eerder rijp. Zij kan voorts in iets noordelijker streken en eonige meters hooger boven de oppervlakte der zee worden verbouwd. Zij is liet voornaamste graangewas voor do zandstreken van Midden- en Noord-Europa, waar hare teelt zich tot 60 a 70' N.B. uitstrekt. In Zwitserland wordt zomerrogge tot op 1740 M. boven de oppervlakte dor zee verbouwd. Do Rogge is in genoemde zandstreken de plaatsvervangster der Tarwe. In meer zuidelijke landen treden Mais of Turksche weit on 't zoogenaamde Negerkoorn (Sorghum vu Ir/are) in hare plaats.
Volgens Werner heeft de Winterrogge een warmtesom noodig van 1700— 2400°, daarvan 117—156° tot het opkomen van 'tzaad, van daar tot den bloeitijd 1225—1435° en de rest van den bloeitijd tot het rijp worden; do Zomerrogge 1400—1800°. Het aantal groeidagen bedraagt voor Winterrogge 260—300, voor Zomerrogge 112—140 en voor St.-Jansrogge 340—390 dagen.
In Nederland wordt vooral op de diluviale zandgronden en lichte zavelgronden Rogge geteeld. Zandige en tot zekere grens droge gronden zijn dan ook het meest geschikt voor dit gewas, omdat deze minder waterhoudend zijn en de Rogge voor haren groei minder water noodig heeft dan b.v. Tarwe. Zavelgronden met eene vochtige ligging passen in den regel beter voor Haver.
In strokon met een vochtig klimaat of op eon vochtigen bodem (in 't algemeen op klei- en veengrond) stoelt de Rogge meer uit dan in een droog klimaat of op een drogen grond. Dit meerdere uitstoelen geeft wel eene grootere opbrengst aan stroo, maar niet zelden eene geringere opbrengst aan graan en heeft een later opschieten, bloeien en rijp worden ten gevolge. Rogge kan wel tegen een ruw klimaat of ruw en koud weer, als het maar niet te vochtig is; Tarwe daarentegen houdt onder zulke omstandigheden■ het langst stand als lucht en grond slechts niet te droog zijn.
De plaats, die de Rogge in de vruchtopvolging bekleedt, is zeer verschillend , al naar de gewassen, die de landbouwer meer verbouwt. Op de kleien zavelgronden wordt zij veelal na Gerst of na Aardappelen geteeld; op de zandgronden volgt zij, bij eene geregelde vrucht wisseling, veel op Boekweit, Spurrie, Lupinen, Serradella of andere voor zandgronden passende peulvruchten. Niet zelden volgt men hier echter nog geene geregelde vruchtwisseling en teelt Rogge jaar in jaar uit op 't zelfde veld (rogge-essen). Als tweede gewas verbouwt men op de zandgronden veelal hoifstknollen.
Nederland teelt voor zijne behoeften geene Rogge genoog; jaarlijks wordt voor eene waarde van ongeveer 20 millioen gulden meer in- dan uitgevoerd.
Ziekten en schadelijke dieren. De Kogge vriest hier te lande zelden dood; en ofschoon zij door langdurige vochtigheid in den winter niet te gronde moge gaan, is deze toch voor Rogge schadelijker dan voor eenig ander wintergraan.
Brand, do zeer bekende ziekte van Tarwe, Haver en Gerst, komt bij Rogge zeer zelden voor. Slechts enkele malen heeft men ontdekt, dat eene woekerplant, Ustilago secalis Rahh.. eene dergelijke verandering van de roggekorrels teweeg brengt als de Ustilago carho bij do Tarwe. Meer bekend is de rogge-stengelbrand, Vroegst is occulta liahh., alzoo gcheeton, omdat niet alleen in de vrucht, maar ook in het bovenste deel des stengels de voor de voortplanting dienende zwarte sporen, hier veelal tot bundels vereenigd, gevormd
U*
Worden. Do ziekte verspreidt zich op gelijke wijze als de andere brandsoorten en gelijke middelen kunnen daartegen worden aangewend.
Verder komen bij Rogge ook de op bl. 150 vermelde roestvormen voor. De gevaarlijkste en inzonderheid aan Kogge eigene plantenziekte is echter het moederkoorn (Claviceps purpurea). De reeds bij Tarwe vermelde vaste massa, die zich in de plaats van eene graankorrel in eene aar ontwikkelt en onder den naam van moederkoorn of spoor bekend is, is eene opeenhooping van het mycelium der woekerplant van dien naam, welke in dezen vorm des winters overblijft. Rij bevochtiging in het voorjaar ontwikkelen zich hieruit op steeltjes geplaatste kopjes of vruchtdragers, die eene menigte sporen bevatten, welke door den wind, door insekten enz. verspreid worden. Wanneer ze in eene rogge- of tarweaar terechtkomen, wordt er in een bloempje weder moederkoorn uit gevormd en ontstaan tevens op de aar nieuwe sporen, waardoor de ziekte zich verder verspreidt. Nadat toch een of meer van bovengenoemde sporen in een roggebloempje zijn terecht gekomen, en terwijl hier in de plaats van eene graankorrel moederkoorn ontstaat, verechijnt op en in de aar eene kleverige, op honigdauw gelijkende massa. Ook daarin zijn sporen van moederkoorn, dat zijn de voor deze plantjes dienende voortplantingsorganen aanwezig, die door insekten, vogels enz. naar verschillende andere roggearen overgebracht worden en aanleiding geven tot de snelle verspreiding der ziekte in den zomer. Want uit de sporen ontwikkelt zich onder gunstige omstandigheden in de bloempjes der laatstgenoemde aren eveneens moederkoorn.
Warm, vochtig weer is voor die verspreiding het gunstigst. Waarnemingen hebben voorts geleerd, dat de ziekte zich inzonderheid daar het veelvuldigst vertoont, waar het land eene vochtige ligging heeft. Om deze reden vertoont zij zich wellicht ook het veelvuldigst aan de kanten van het door slooten omringde land, schoon zij zich hier ook kan voortplanten op de aan die kanten voorkomende grassen. Eene betere drooglegging van den grond kan dus een middel ook tegen deze ziekte zijn. In het noorden van de provincie Groningen meent men dan ook opgemerkt te hebben, dat, sedert de grond beter droog gelegd (gedraineerd) is, minder moederkoorn voorkomt. Om do verspreiding tegen te gaan, dient voorts gezorgd te worden, dat met het zaaigraan geen moederkoorn op 'tland wordt gebracht. Wegens zijne geringe zwaarte en grooten omvang kan het door ziften en wannen gemakkelijk daarvan gescheiden worden.
Moederkoorn is vergiftig, maar tevens een geneesmiddel, dat o.a. in het afdrijven der vrucht in de verloskunde zijne toepassing vindt. Daarom vooral moet het nit het gewone voedsel van drachtige dieren vermeden worden, maar ook bij andere dieren en bij den mensch veroorzaakt het, in te groote hoeveelheid gebruikt, ziekteverschijnselen (kriewelziekte).
De op bl. 153 vermelde insekten en ander schadelijk gedierte, 't zij dezelfde of daarmede verwante soorten, treden op sommige plaatsen meer, op andere minder schadelijk op bij Rogge en gelijke middelen kunnen daartegen worden aangewend. Van de rupsen die schadelijk in de roggevelden optreden vermelden wij nog de Pyralis secalis.
Voorts vermelden wij nog het roggestengelaalije (Tylenchus devastatrix), vooral in Overijsel (Delden) en in Limburg (hier kapot, stok of reup geheeten)
165
waargenomen. Fig. 155. De aaltjes, die zich uit den grond in den rogge-stengel begeven, vermenigvuldigen zich in den vdtstoelingsknoop sterk en doen den stengel hier sterk opzwellen waarbij hij veelal niet doorschiet, terwijl de bladen een kurketrekkervormig uitzicht krijgen '). Aangezien deze ziekte het sterkst optreedt op gronden, die jaar in jaar uit of althans dikwijls met Rogge beteeld worden, is eene goede vruchtwisseling, in verband met ecne doeltreffende bemesting, wellicht het beste middel om haar te bestrijden.
De Teelt. De bewerking van den grond, waarop Rogge geteeld zal worden, verschilt evenals in zoovele andere gevallen zeer naar zijne geaardheid en naar de voorafgaande vruchten. In 't algemeen echter is eene goede bewerking voor dit gewas wenschelijk, vooreerst omdat het een goed losgemaakten grond verlangt en ten tweede ter vernietiging van onkruid, daar men het niet zelden door klavers (roode en witte Klaver en op de zandgronden Serra-della) wenscht te doen volgen, voor welks gedijen een niet te veel vervuilde bodem een noodzakelijk vereischte is.
De meer schrale zandgronden worden in den regel voor Rogge bemest, de rijke zavel- en lichte kleigronden niet altijd. Eene ver-sche bemesting voldoet intusschen ook op deze gronden boter bij Rogge dan bij Tarwe.
Op gronden, die arm zijn aan phosphorzuur, verdient, vooral wanneer de Rogge opgevolgd zal worden door eene peulvrucht (b.v.
l''ig. 1quot;gt;5. Roggeplant, lijdemlu aan Heup Klaver) eene voorafgaande bemes-(Tulenchus devastatrix). ting met phot,phaten (superph0s-
phaat, Thomasphosphaat, beenderen meel) en op vele zandgronden waarschijnlijk ook van Kaïniet iianbeveling, en bij een eenigszins schraal gewas eene overbemesting niet Chilisalpeter in het voorjaar.
Ook om tot groene bemesting te dienen en dus stikstof in den bodem op te hoopen, wordt vooral op zandgronden de teelt van Serradella en ook die van Lupinen in Kogge aanbevolen. De heer Morrees te Apeldoorn zaait daartoe vroeg in 't voorjaar 25 KG. Serradella-zaad in de Rogge; Neuhaus te Sel-
1) Zie iJr. J. Ritzema lios, L'anguillulede la li'jc, in Arcli. ïeyler, Serie 11, T. UI.
106
chow ziiait in April of begin Mei in de ongeveer 15 cM. hooge Kogge 40—60 KG. zaad van Serradella en in den bloeitijd der Rogge daarin nog 100 KG. zaad van Lupinen, om deze planten in don laten herfst als groene bemesting onder te ploegen. In gunstige jaren mag men dan rekenen dat niet minder dan 140 KG. stikstof, overeenkomende met 28000 KG. stalmest, in den bodem wordt opgehoopt.
De roggckorrels verliezen hare kiembaarheid spoedig, 't Is daarom in den regel wenschelijk zaaizaad van den pas voorafgaanden oogst te nemen. Verwisseling van zaad geeft ook bij dit gewas veelal gunstige resultaten, inzonderheid wanneer zaad uit noordelijke streken genomen wordt. De hoeveelheid zaaizaad bedraagt 2—3 hectoliter op de hectare, bij rijenteeit 1.5—2 hectoliter. Van St. Jans- en Stoelrogge wordt iets minder, van Zomerrogge iets moer genomen.
De tijd van zaaien verschilt aanmerkelijk. Terwijl op de zandgronden meestal reeds in 't laatst van Augustus of begin van September daarmede wordt begonnen en de jonge plantjes derhalve reeds in het najaar eene aanzienlijke grootte bereiken en aanmerkelijk uitstoelen, wordt op de rijkere gronden hiermede gewacht, totdat Gerst en Tarwe gezaaid zijn en soms nog laat in den Herfst Rogge gezaaid. Een grooter gevaar van doodvriezen en van bloot stuiven der wortels op eerstgenoemde gronden en een lichter bederven door te groote vochtigheid van meer bladrijke planton op laatstgenoemde, meer nog de omstandigheid, dat daar waar Gerst en Tarwe naast Rogge gezaaid worden, de eerste veelal op den zwaarderen, de laatste op den lichteren grond, die eene latere bewerking toelaat, worden geteeld, zijn wellicht de hoofdreden van dit verschil.
Van alle granen schiet de Rogge des voorjaars het spoedigst op. Eene bewerking van het te veld staande gewas wordt daardoor veelal of onnoodig of onmogelijk. Bij te dichten stand en te veel gesloten bodem is overeggen of bij rijenteeit schoffelen ook hier wenschelijk.
Rogge is gewoonlijk een veertien dagen vroeger rijp dan Tarwe. Daar de korrels niet zoo licht uitvallen en door vogels niet worden weggepikt, is het minder schadelijk haar op den wortel staande, rijp te laten worden. Aangezien echter te rijp gezichte Rogge in kleur en gewicht verliest, is ook hier te rijp zichten minder goed. Het oogsten, dat op de gewone wijze geschiedt, heeft in den regel in 'tbegin van Augustus plaats.
Zomerrogge wordt gewoonlijk in de laatste helft van Maart gezaaid en kort na de Winterrogge geoogst.
Het dorschen van Rogge geschiedt in den regel met vlegels of met eene machine. In beide gevallen wordt het stroo veelal in bossen, als dak, opgebonden. Bij het dorschen met eene machine laat men het stroo niet door de machine gaan, maar stroopt de aren af, tenzij men over eene machine met langen cilinder, van slaglijsten voorzien, kan beschikken, waarin het stroo in de lengte en onbeschadigd doorgevoerd wordt.
De opbrengst van graan en stroo is zeer verschillend; zij bedraagt op de zandgronden gemiddeld 18 HL. graan met 2500 KG. stroo, op de zwaardere gronden gemiddeld 25 HL., maar niet zelden ook 30 a 50 HL. van 64—70 KG. met 3500 a 5000 KG. stroo. De hoeveelheid stroo op 100 KG. graan bedraagt 150—200 KG.
167
Gebruik der producten. Uok van Kogge wordt meel gemalen en dit op gelijke wijze als tarwemeel gesorteerd en tot brood verbakken. Roggemeel is niet zoo fijn als Tarwemeel, liet bezit eene blauwachtig witte kleur en de reuk van viooltjes. Schoon do hoeveelheid eiwitstoffen niet zoo veel minder bedraagt, is het wegens de geringere hoeveelheid gliadin of plantenlijm, 1, bl. 179, voor 't bakken van brood veel minder geschikt dan tarwemeel. Gewoon zwart roggebrood wordt gebakken van het gebroken graan. De zemels worden hierbij niet verwijderd en bij het deeg wordt geen gist gevoegd, maar vóór het bakken gezuurd, dat is, men ];iat liet met heet water aangeroerde meel ongeveer 12 uur aan zich zeiven over, waarbij het een min of meer zuren smaak bekomt. Slechts het van zemelen bevrijde meel geeft witbrood. Bij het bakken wordt het niet zelden met tarwemeel vermengd. Veel roggemeel gebruikt men ook voor het bakken van koek. Roggezemelen vormen een zeer goed veevoeder. Ook de Kogge zelve wordt soms heel, maar beter gebroken of gemalen, vooral in streken, waar men veel Kogge verbouwt, tot veevoeder gebruikt, inzonderheid voor het mesten van varkens.
Kogge dient voorts tot het fabriceeren van spiritus, 't Dool daarbij is, het zetmeel en de gom der roggekorrels in druivensuiker om te zetten en deze nevens do reeds in rogge aanwezige suiker te doen gisten. De gebroken of gemalen rogge wordt daartoe met ongeveer de helft van haar gewicht gebroken mout (ontkiemde en weder gedroogde gerst) vermengd en met wann water aangeroerd tot een deeg (beslag); daarna voegt men zooveel heet water toe, dat het mengsel eene dunne brij vormt en eene temperatuur van 70° C. verkrijgt. Onder den invloed van de in 't mout aanwezige diastase (I, bl. 180) heeft dan bovengenoemde omzetting van zetmeel in suiker plaats. Zoodra deze omzetting is afgeloopen, koelt men spoedig af en voegt gewone biergist toe, onder welks invloed de druivensuiker zich in hoofdzaak splitst in koolzuur, dat grootondeels ontwijkt en in alcohol, die in hot vocht opgelost blijft. Na verwijdering der gist wordt de alcohol door verhitting van de gegiste massa in een gesloten toestel, waaraan eene lange buis, die afgekoeld wordt, verbonden is (destilleerketol), afgodestilleerd.
De in den ketel achtergebleven massa (slempe of spoeling) bevat, behalve nog een weinig zetmeel, oen groot gedeelte der eiwitstoffen, de celstof en de aschbestanddeelen van de roggekorrels en wordt hoofdzakelijk tot veevoeder gebruikt.
Het stroo dient in streken, waar Kogge de hoofdgraanvrucht is, tot veevoeder en tot strooisel; waar de landbouwer naast Kogge andere granen teelt, gebruikt of verkoopt hij hot meer als dak ter bedekking van huizen en schuren, of ter bereiding van papier, daar het voor deze doeleinden meer waarde en voor veevoeder minder waarde hoeft dan het stroo der andere granen. Vergelijk bl. 161.
C. Gerst.
In stengel en bladeren komt de Gerst veel met Tarwe overeen. De aren zijn echter anders samengesteld. Hare as is wel geleed en bezit ook afwisselende tanden, maar op elk dezer tanden bevindt zich niet een meerbloemig
106
chow ziuiit in April of begin Mei in de ongeveer 15 cM. hooge Kogge 40—60 KG. zaad van Sciradella en in den bloeitijd der Kogge daarin nog 100 KG. zaad van Lupinen, om deze planten in don laten herfst als groene bemesting onder te ploegen. In gunstige jaren mag men dan rekenen dat niet minder dan 140 KG. stikstof, overeenkomende met 28000 KG. stalmest, in den bodem wordt opgehoopt.
De roggekorrels verliezen hare kiembaarheid spoedig, 't Is daarom in den regel wenschelijk zaaizaad van den pas voorafgaanden oogst te nemen. Verwisseling van zaad geeft ook bij dit gewas veelal gunstige resultaten, inzonderheid wanneer zaad uit noordelijke streken genomen wordt. De hoeveelheid zaaizaad bedraagt 2—3 hectoliter op de hectare, bij rijenteeit 1.5—2 hectoliter. Van St. Jans- en Stoelrogge wordt iets minder, van Zomerrogge iets meer genomen.
De tijd van zaaien verschilt aanmerkelijk. Terwijl op de zandgronden meestal reeds in 't laatst van Augustus of begin van September daarmede wordt begonnen en de jonge plantjes derhalve reeds in het najaar eene aanzienlijke grootte bereiken en aanmerkelijk uitstoelen, wordt op do rijkere gronden hiermede gewacht, totdat Gerst en Tarwe gezaaid zijn en soms nog laat in den Herfst Rogge gezaaid. Een grooter gevaar van dood vriezen en van bloot stuiven dor wortels op eerstgenoemde gronden en een lichter bederven door te groote vochtigheid van meer bladrijke planten op laatstgenoemde, meer nog de omstandigheid, dat daar waar Gerst en Tarwe naast Kogge gezaaid worden, de eerste veelal op den zwaarderen, de laatste op den hchteren grond, die eene latere bewerking toelaat, worden geteeld, zijn wellicht de hoofdreden van dit verschil.
Van alle granen schiet de Kogge des voorjaars het spoedigst op. Eene bewerking van het te veld staande gewas wordt daardoor veelal öf onnoodig of onmogelijk. Bij te dichten stand en te veel gesloten bodem is overeggen of bij rijenteeit schoffelen ook hier wenschelijk.
Kogge is gewoonlijk een veertien dagen vroeger rijp dan Tarwe. Daar de korrels niet zoo licht uitvallen en door vogels niet worden weggepikt, is het minder schadelijk haar op den wortel staande, rijp te laten worden. Aangezien echter te rijp gezichte Kogge in kleur en gewicht verliest, is ook hier te rijp zichten minder goed. Het oogsten, dat op de gewone wijze geschiedt, heeft in den regel in 't begin van Augustus plaats.
Zomerrogge wordt gewoonlijk in de laatste helft van Maart gezaaid en kort na de Winterrogge geoogst.
Het dorschen van Kogge geschiedt in den regel met vlegels of met eene machine. In beide gevallen wordt het stroo veelal in bossen, als dak, opgebonden. Bij het dorschen met eene machine laat men het stroo niet door do machine gaan, maar stroopt de aren af, tenzij men over eene machine met langen cilinder, van slaglijsten voorzien, kan beschikken, waarin het stroo in de lengte en onbeschadigd doorgevoerd wordt.
De opbrengst van graan en stroo is zeer verschillend; zij bedraagt op de zandgronden gemiddeld 18 HL. graan met 2500 KG. stroo, op de zwaardere gronden gemiddeld 25 HL., maar niet zelden ook 30 a 50 HL. van 64—70 KG. met 3500 a 5000 KG. stroo. De hoeveelheid stroo op 100 KG. graan bedraagt 150—200 KG.
167
Gebruik der producten. Ook van Kogge wordt meel gemalen en dit op gelijke wijze als tarwemeel gesorteerd en tot brood verbakken. Roggemeel is niet zoo fijn als Tarwemeel, het bezit eene blauwachtig witte kleur en de reuk van viooltjes. Schoon de hoeveelheid eiwitstoffen niet zoo veel minder bedraagt, is het wegens do geringere hoeveelheid gliadin of plantenlijm, I, bl. 179, voor 't bakken van brood veel minder geschikt dan tarwemeel. Gewoon zwart roggebrood wordt gebakken van het gebroken graan. De zemels worden hierbij niet verwijderd en bij het deeg wordt geen gist gevoegd, maar vóór het bakken gezuurd, dat is, men laat hot met heet water aangeroerde meel ongeveer 12 uur aan zich zeiven over, waarbij het een min of meer zuren smaak bekomt. Slechts het van zemelen bevrijde meel geeft witbrood. Bij hot bakken wordt het niet zelden mot tarwemeel vermengd. Veel roggemeel gebruikt men ook voor het bakken van koek. Roggezemelen vormen een zeer goed veevoeder. Ook de Kogge zelve wordt soms heel, maar beter gebroken of gemalen, vooral in streken, waar men veel Kogge verbouwt, tot veevoeder gebruikt, inzonderheid voor het mesten van varkens.
Kogge dient voorts tot het fabriceeren van spiritus, 't Doel daarbij is, het zetmeel en de gom der roggekorrels in druivensuiker om te zetten en deze nevens de reeds in rogge aanwezige suiker te doen gisten. Do gebroken of gemalen rogge wordt daartoe met ongeveer de helft van haar gewicht gebroken mout (ontkiemde en weder gedroogde gerst) vermengd en met warm water aangeroerd tot een deeg (beslag); daarna voegt men zooveel heet water toe, dat het mengsel eene dunne brij vormt en eene temperatuur van 70° C. verkrijgt. Onder den invloed van de in 't mout aanwezige diastase (I, bl. 180) heeft dan bovengenoemde omzetting van zetmeel in suiker plaats. Zoodra deze omzetting is afgeloopen, koelt men spoedig af en voegt gewone biergist toe, onder welks invloed de druivensuiker zich in hoofdzaak splitst in koolzuur, dat grootendeels ontwijkt en in alcohol, die in het vocht opgelost blijft. Na verwijdering der gist wordt de alcohol door verhitting van de gegiste massa in een gesloten toestel, waaraan eene lange buis, die afgekoeld wordt, verbonden is (destilleerketel), afgedestilleerd.
De in den ketel achtergebleven massa (slempe of spoeling) bevat, behalve nog een weinig zetmeel, een groot gedeelte der eiwitstoffen, de celstof en de aschbestanddeelen van de roggekorrels en wordt hoofdzakelijk tot veevoeder gebruikt.
Hat stroo dient in streken, waar Kogge de hoofdgraanvrucht is, tot veevoeder en tot strooisel; waar de landbouwer naast Kogge andere granen teelt, gebruikt of verkoopt hij hot meer als dak ter bedekking van huizen en schuren, of ter bereiding van papier, daar liet voor deze doeleinden meer waarde en voor veevoeder minder waarde heeft dan het stroo der andere granen. Vergelijk bl. 161.
C. Gerst.
In stengel en bladeren komt de Gerst veel met Tarwe overeen. De aren zijn echter anders samengesteld. Hare as is wel geleed en bezit ook afwisselende tanden, maar op elk dezer tanden bevindt zich niet een meerbloemig
1G8
aartje, zooals bij de Tarwe of een tweebloeraig aartje als bij Kogge; men treft hier drie afzonderlijke aartjes, elk met één bloempje, Fig. 114 en 157, b. Komen deze bloempjes alle tot ontwikkeling, gelijk het geval is bij de vieren zesrijige Gerst, dan zijn in eene rijpe gerstaar. Fig. 158, de korrels ter weerszijden van de as bij drieën geplaatst, terwijl elke korrel door twee kleine lijnvormige kelkkafjes eh twee kroonkafjes omgeven is. Fig. 159. Bij de tweerijige komt van de drie bijeenstaande bloempjes slechts het middelste tot ontwikkeling. Hier vindt men in eene rijpe aar dus slechts twee tegenover elkander staande rijen korrels en naast elke korrel twee ineengeschrompelde bloempjes. Fig. 157. De kroonkafjes zijn al of niet met den vriichtwand vergroeid, terwijl het buitenste veelal in een lange kafnaald eindigt, die ter weerszijden van fijne stekels voorzien en daardoor ruw op 't gevoel is. Fig. 114. Het bindseltje der bladen is geoord.
Soorten en verscheidenheden. Ook van de Gerst worden eenige soorten onderscheiden, die in het volgende tafeltje ingedeeld zijn.
TAFELTJE VOOR DE ONDERSCHEIDING DER GERSTSOOHTEN1).
Aar vierkantig of schijnbaar vierrijig, doordien de korrels van vier der zes rijen van de spil afstaan,
de andere meer daartegen
aangedrukt zijn........Geivunu (jcrsl.
Hordeum vulrjaru, Eig. IÜS. Aar zeskantig of duidelijk zesrijig doordien alle korrels van de spil
afstaan............Zesrijiye gerst.
Hordeum liexaslichum. Goed uitgegroeide kafnaalden.
De aren evenals de gewone gerst vierkantig en
schijnbaar vierrijig.....Gewone naakte
of Heinelsche gerst. Hordeum coeleste.
Kafnaalden kort en eindigende in drie rechthoe kig omgebogen tanden;
aren vierkantig en vierrijig ,.............Gevorkte gerst.
Hordeum trifurcatum, Fig. 156.
Korrels dicht aan de
as sluitende.........Gewone tweerijige
gerst. Hordeum distiehum, Fig. 157.
Korrels een grooteren 'hoek met de as vormende.
De aar van onderen breeder dan van boven en daardoor waaiervormig
uitgebreid..........Waaiervormige
Korrels vrij in v gerst. H. zoccriton.
de kroonkafjes.
Naakte gerst...............Naakte tweerijige gerst.
Korrels met de kroonkafjos vergroeid.
Bedekte gerst.
Alle bloempjes in een pakje geven korrels; zoodat deze bij drieën ter weerszijden van den stengel en dus in zes rijen geplaatst zijn.
Korrels vrij in de kroonkafjes. Naakte gerst.
Korrels met de kroonkafjes vergroeid.
Bedekte gerst.
Alleen het middelste van de drie op eene tand geplaatste bloempjes is vruchtbaar en levert eene korrel, waardoor slechts twee rijen van korrels ontstaan.
H. coelestoides.
!) De Hemelsche en Gevorkte Gerst zijn waarschijnlijk slechts variëteiten van de gewone vierrijige, de naakte tweerijige en de waaiervormige Gerst variëteiten van de gewone tweerijige. Van den anderen kant is er verwantschap tusschen de gewone en
109
Van deze verschillende soorten worden (.le gewone of vienijige en do gewone eerijige Gerst het meest geteeld. De zesrijigo en waaiervormige of Pauwengerst verbouwt men in enkele bergachtige streken van Duitsehland en Zwitserland. Laatstgenoemde soort, volgens van Hall ook Baardgerst geheeten, werd volgens genoomden schrijver, vroeger in Zeeland verbouwd. Beide soorten laten de korrels licht vallen en hebben daarom veel van den wind te lijden. De naakte Gerst, volgens van Hall ook Himalaye gerst en Egyptische rogge geheeten, valt ook lichter uit en wordt meer door vogels vernield dan do gewone. Men teelt de gewone naakte vooral in Klein-Azië
Fig. ISO. Gevorkte Gerst (H. Irifurcalum).
dc gewone tweerijige en tussclieu de zesrijige en de waaiervormige gerst. Hij de beide eerste vormen de drietallige pakjes met de spil ongeveer- een hoek van iiO , bij de beide laatste een boek van ongeveer 40c. In beide gevallen is de gerst tweerijig geworden door ineenscbrompeling van de buitenste korrels der drietallige pakjes. Uit onde munten heeft men kunnen opmaken dat de zesrijige en de waaiervormige de oudst verbouwde zijn. Journal of the R. A. S. HKJO, p. 185. Alle gerstsoorten kunnen kunstmatig onderling gekruist worden en vormen vruchtbare bastaards. Eene natuurlijke kruisbestuiving als bij Rogge komt zelden voor.
en Egypte, terwijl de gevorkte Gerst vooral in Egypte en in Nepaul en de tweeiijige nmikte in Algiers cn hier en daar in liusland en Eoumenië verbouwd wordt.
Zoowel van de Gewone Gerst als van de gewone tweerijige worden bovendien conige variëteiten onderscheiden, die behalve in de groeiwijze, b.v. in het meer of minder sterk uitstoelen en in het meer of minder snel opschieten in 't voorjaar, verschillen in de kleur der korrels (gele, blauwe, zwarte gerst enz.). Gerst wordt in 't algemeen als zomergerst verbouwd; van de gewone vierrijige onderscheidt men eene variëteit als gewone winter- en eene andere als gewone zomergerst, welke laatste vooral door zijn bijzonder snellen groei bekend is.
De soorten en variëteiten van gerst, in Nederland vooral geteeld zijn:
1. Van Hordeum vulgare:
a. Gewone wintergerst, naar de plaats van herkomst dikwijls nog onderscheiden als Zeeuw-sclie, Groninger, Plaat I, 10, enz. Laatstgenoemde, door den heer Mansholt veredeld, wordt door hem als veredelde Groninger wintergerst. Fig. 159, in den handel gebracht. De Groninger wintergerst — en dit geldt van meer wintergerstsoor-ten — wordt ook wel des voor-jaars vroeg uitgezaaid en heet dan Maartegerst. Onder de bui-tenlandsche noemen wij nog de Duitscho Mammuthgevst
b. Gewone zomergerst, die een zeer korten groeitijd hooft, zoodat zij zelfs in 't laatst van
171
Mei on begin Juni gezaaid kan worden en reeds in 't Jaatst van Augustus rijp is, met kortere en veelal minder gezwollen korrels, Plaat 1, 11. Op rijkere gronden schiet zij, vooral laat gezaaid, te veel in 'tstroo.
c. Itnobbegerst, vroeger als zomergerst in de Veenkoloniën dor provincie Groningen geteeld. Van de gewone zomergerst onderscheidt zij zich door brozeie kafnaalden, die spoedig afvallen en dichter aan de korrel afbreken.
2. Van Hordeum distichum. Hiervan kan men naar liet meer of minder overbuigen der aar nog onderscheiden: II. d. nutans en II. d. erectus. Van de eerste is het moest bekend de Ghevalliergerst i). Doze gerst bezit lange aren en goed ontwikkelde korrels, die voor pelderijen en brouwerijen zeer gezocht zijn. Plaat I, 12; zij stoelt sterk uit en schiet des voorjaars dus niet zoo spoedig op als do gewone zomergerst; om deze reden moot zij des voorjaars zoo vroeg mogelijk gezaaid worden en verlangt zij een goed vruchtbaren bodem.
Vooral met liet oog om eene goede brouwgerst te telen zijn in de laatste jaren nog andere tweerijige variëteiten beproefd, als Golden Drop, Golden Melon, Schotsche, Stamgcrst en Fearless White, maar mot weinig gunstig resultaat 2).
Di1. O. Pitsch heeft verschillende kruisingen uitgevoerd van Groninger win-tcrgerst en tweerijige (Chevallier en Algiersche) met het dool eene tweerijige met meer wintervastheid of eene vjerrijige wintergerst meer geschikt voor brouwgerst te bekomen. Op deze wijze zijn verschillende nieuwe vormen, deels tweerijige, deels vierrijige verkregen, die echter nog mot alle constant zijn en in het groot verbouwd nog geen ingang gevonden hebben 3).
Klimaat en grond. Van allo graansoorten kan de gewone vierrijige Zomergerst het verst naar 't noorden en het hoogst boven de oppervlakte der zee verbouwd worden. In Noorwegen wordt zij nog rijp bij de Noordkaap op 70° N.B. Einde Mei hier gezaaid, is zij einde Juli rijp; haar groeitijd duurt dus slechts ongeveer 60 dagen. Aan de Witte zee verbouwt men nog Gerst op 66° N.B. De gewone tweerijige Gerst wordt het meest in Midden-Europa geteeld; haar groeitijd is langer dan de vierrijige Zomergerst (100—120 dagen) en zij kan niet verder noordwaarts worden geteeld dan daar, waar de quot;Wintertarwe nog rijp wordt. quot;Wintergerst kan slechts in landen met niet te strenge winters worden geteeld (Engeland en Westelijk Europa), daar zij licht dood-vriest. De warmtesom voor haren groei met uitsluiting van de wintermaanden
') Niet Chevalier, naar Jolm Chevallier van SulVolk. Een zijner arbeiders zocht enkele aren uit een gerstvelil en kweekte haar verder bij selectie in een tuin aan. Journ. of the R. .4. S.] 1900, p. 180.
2) Verslag van de proefvelden van hel Gen. van Nijv. in de prov. Groningen.
Behalve de gewone wintergerst en Chevallier worden in Engeland vooral geteeld: Goldlhorpe, eenigszins met waaiervormige gerst overeenkomende, met stevig stroo (in Yorkshire), Archer's nsliff straw* (als wintergerst) en vOuchaku gerst beide tweerijig, in de oostelijke graafschappen Als brouwgerst worden door Maercker in Duitschland aanbevolen de volgende tweerijige: Chevallier op gewoon gerstgrond, Goldthorpe op zwaarderen en Hanne op lichteren grond. Mansholt jun. vond eene nieuwe variëteit in de Matchless, eene Engelsche gerstsoort.
:1) Landbouwkundig Tijdschrift, quot;1809.
172
is even hoog als die der tweerijige (1700—2200), in vochtige streken 2n00o. Ook in landen met een betrekkelijk quot;warm klimaat en eene hooge zomertoinpe-ratnnr (Algiers, Egypte, Arabië, Indië) gedijt de Gerst goed. De zesrijige en naakte zijn hier de meest gewone gerstsoorten. Evenals de Tarwe is de Gerst uit deze streken meer glasachtig en hard. In streken met een vochtig klimaat is de opbrengst aanzienlijk grooter dan in een droog klimaat.
Wat den grond betreft, kan daar waar Tarwe en Haver verbouwd worden, ook Gerst worden geteeld. Kalkhoudende zavelgronden zijn echter voor dit gewas het meest dienstig: de meer zandige inzonderheid voor Zomergerst, de meer kleiachtige voor Wintergerst. Gronden, die eene vochtige ligging hebben, veel humnsstoffen (veenachtig zijn) en daarbij weinig kalk bevatten, zijn geschikter voor Tarwe of Haver. Groningen, Zeeland en Friesland staan als gerstbouwende provinciën van Nederland bovenaan. In deze provinciën wordt meer Winter- dan Zomergerst, in Zeeland en Zuid-Holland betrekkelijk veel (op Schouwen en Duiveland zelfs meer Zomer- (Chevallier) dan Wintergerst) en ook in de andere provinciën meer Zomergerst verbouwd. Wij hebben niet genoeg aan de ruim ll/g millioen hectoliter, die we zelf verbouwen, maar voeren voor eene waarde van gemiddeld 10 millioen gulden meer in dan uit.
Wintergerst wordt geteeld na Koolzaad, Boenen, Erwten of ook na Haver en Zomergerst, die op mislukte koolzaadvelden geteeld is. De beide laatstgenoemde opvolgingen zijn echter minder goed. Soms wordt ook Gerst na witte Klaver, Dederzaad en Vlas verbouwd. Op zwaardere gronden wordt in den regel slechts Zomergerst' verbouwd, als de wintervruchten weg zijn en zooveel mogelijk Chevallier- of Maartegerst. Op lichtere gronden verbouwt men meer gewone Zomer- of Knobbegerst en dan vooral na hakvruchten.
Ziekten en schadelijke dieren. De bij Gerst voorkomende ziekten zijn: Roest, vooral Puccinia graminis, bl. 151, de stuif brand (IJstilago carbo), bl. 150 en moederkoorn (Glaviceps purpurea), bl. 1G4. Voor zoover het onderzoek zulks geleerd heeft, benadeelen nagenoeg dezelfde insekten, die voor Kogge en Tarwe schadelijk zijn, ook de Gerst. Aan de wortels en onder-aardsche stengeldeelen knagen; ritnaalden, engerlingen, de veenmol, aardrup-sen en emelt; aan den stengel en bladeren do larven van de graanloopkever, rupsen, bl. 155, bladluizen, de maden van sommige vliegen en muggen (Chlorops- en Cecidomyia-soovten) als de hahnvlicg, bl. 157, de Fritvlieg en vooral in sommige landen, b.v. Engeland en een enkele keer ook in ons land, de Hessische mug (Ceoidomyia destructor), Fig. 1G0 en 161; verder de halm-wesp, bl. 157, aan den bloei en de hieruit ontstaande vrucht soms de graan-bladluizen {Aphis cerealis) en de maden van de graanblampoot, Thrips cerca-lium. De jonge kiemplantjes worden niet zelden door slakken, bl. 151, vernield.
De teelt. In 't algemeen schijnt de Gerst het best te slagen op een goed bewerkten en daardoor goed losgemaakten grond. Zooveel mogelijk wordt het land, voor Gerst bestemd, daarom eenige malen geploegd en teelt men haar dus bij voorkeur na die gewassen, welke vroeg genoeg het veld ruimen om den grond te kunnen bewerken, b.v. na Koolzaad of dezen reeds in behoorlijk lossen toestand achterlaten, b.v. Boonen en hakvruchten.
17:!
Bemest wordt de grond, voor Gerst bestemd, in den regel niet, tenzij de onmiddellijk voorafgaande vrucht onbemest gelaten is. Lichtere zavelgronden, waarop men Wintergerst wil telen, verdragen ochtor eeue niet te zware bemesting zeer goed. Eene overbemesting met chili-salpeter schijnt bij Gerst minder gunstige resultaten te geven, dan wel bij Tarwe en Kogge en moet voor brouwgerst zooveel mogelijk vermeden worden, daar de korrels in dit geval vaak te rijk aan eiwit worden. Is het gerstgewas in het voorjaar te schraal, zoodat eene overbemesting met chilisalpeter noodig wordt geacht, zoo is het wenschelijk eene ongeveer gelijke hoeveelheid superphosphaat, van beide b.v. 100 a 200 K.G., daarbij te voegen.
wes|f quot;essisi ''e mquot;quot;' Bij cle keuze van het zaaizaad valt hetzelfde op te merken als bij Tarwe en bij het ontbieden van zaad uit andere streken, dat ook bij Gerst soms gunstige resultaten geeft, dient men dezelfde voorzorgen in acht te nemen. Niet alleen aan zware en groote, maar vooral ook aan de goed gezwollen (buikige) korrels, die voor pelderijen meer gewenscht zijn, dient de voorkeur gegeven te worden. Voor het telen van goede brouwgerst wordt bij voorkeur zaad, met melige breuk, dat meer zetmeel en minder eiwitstoffen dan dat met glasachtige breuk bevat, genomen. Hot kalken en vitriolen ter verdrijving van de brand sporen, schijnt bij gerst minder gunstige resultaten te geven dan bij tarwe. Aanbeveling verdient de methode Jensen, bl. 22. De normale ontkieming van eene gerstkorrel is in Fig. 1G2 aangewezen.
De hoeveelheid zaaizaad bedi-aagt ongeveer 1.8 a 2 H.L. per II.A., bij rijentoelt 1.4 a 1.6 H.L. Soms wordt nog eene geringere hoeveelheid zaaizaad genomen.
Zoo zaait men op Schouwen en Duiveland van Wintergerst (uit de hand gezaaid)
slechts 60 a 70 liter per H.A. en met de machine van Chevallier 1 a 1.20 ILL. en van Zomergerst 1.4 a 1.6 H.L. Vóór en na het uit de hand zaaien wordt geëgd; bij het zaaien met eene machine niet vóór, maaar soms nageëgd.
De zaaitijd loopt nogal uiteen; in het noorden der provincie Groningen wordt omstreeks St. Michiel (29 Sept.), elders reeds in het laatst van Augustus daarmede begonnen. Is de Gerst goed door den winter gekomen en de grond in het voorjaar opgedroogd, dan wordt zij soms geëgd of ook wel gerold om den grond aan do oppervlakte te verkruimelen (de winterhuid te breken), do ontwikkeling van 'tonkruid tegen te gaan en ingezaaid klaverzaad
174
te bellekken. Niet altijd heeft liet eggen op de ontwikkeling der Gerst een gunstigen invloed en kan liet dus niet onvoorwaardelijk worden aanbevolen, 't Bewerken van den grond in den morgen na eene nachtvorst is bij dit, evenals bij vele andere gewassen, bepaald schadelijk. Bij rijenteelt wordt de grond evenals bij andere granen in droog weer geschoffeld.
.Maartegerst, Chevalliergerst en Knobbegerst en, op een goed vruchtbaren bodem, ook Zomergerst moeten des voorjaars zoo vroeg mogelijk gezaaid worden. In den regel is de grond hiervoor reeds in den vorigen herfst een- of meermalen geploegd en in het voorjaar geene andere bewerking noodig dan met de egge, den cultivator of de beitelegge. Zomergerst wordt wel iets dichter gezaaid, maar de korrels zijn kleiner en men heeft dus ongeveer evenveel zaaizaad noodig. Van Maarte-(winter-)gerst, Knobbe en Chevallier wordt iets meer genomen.
Van alle granen is de Wintergerst het eerst en wel meestal in de laatste helft van Juli rijp, de Zomergerst gewoonlijk een 14 dagen later. Waarschijnlijk valt ook bij Gerst het doeltreffendste tijdperk om gezicht te worden in kort na de melkrijpheid, bl. 88, wanneer de korrels nog niet hard zijn, maar eene wasachtige zelfstandigheid bevatten. Het oogsten heeft op de gewone wijze plaats. Zij wordt zoo droog mogelijk binnengehaald, daar zij, nog vochtig zijnde, licht broeit, dientengevolge eene bruine kleur aanneemt en dus voor pelderijen minder waarde heeft. Vooral voor brouw-gerst moet zij goed narijpen i). De opbrengst bedraagt van Wintergerst gemiddeld 40, van Zomergerst 30 H.L., wegende gemiddeld 60 K.G. Oogsten Wintergerst van 50 a 00 H.L. zijn echter niet zeldzaam. Do opbrengst aan stroo bedraagt 2 a 3000 K.G. Op 100 K.G. graan wordt ongeveer evenveel of iets moer stroo geoogst.
Gebruik der jirodncien. Een gedeelte van de geoogste oogst wordt gepeld ? dat is van de omsluitende kroonkafjes en soms ook, bij parelgort, van een deel der vruchtwand ontdaan, om als gort tot menschenvoedsel gebruikt te worden. De daarbij afvallende dust of bolster dient tot veevoeder. Gersten-meel is wegens de weinig samenhangende kleefstof, I, bl. 179, tot brood-bakken weinig geschikt; slechts in landen, waar andere granen ontbreken of schaars voorhanden zijn, en in tijden van gebrek aan ander graan, wordt het daartoe gebruikt. Beter brood wordt verkregen door vermenging met tarwemeel.
Eene vrij groote hoeveelheid gerst wordt voorts gebruikt ter bereiding van bier. Zij wordt daartoe, na tot mout, bl. 167, gemaakt te zijn, gemalen, met heet water vermengd, totdat do temperatuur ongeveer 70° C. is en eenigen tijd op deze temperatuur gehouden. Het zetmeel gaat nu in gom en druiven-suiker, I, bl. 172, over, die met een gedeelte van de in 't mout voorkomende zouten en eiwitstoffen in het water opgelost worden. Nadat deze omzetting en oplossing hebben plaats gehad, wordt de vloeistof zoo helder mogelijk van de onoplosbare stoffen (bierbrouwers draf of borstel) afgeschept of afgegoten, in
gt;) Journal of the R. A. S. 1900, p. 208.
175
de bvouwpan inet hop vermengd en gekookt. De lieete vloeistof brengt men vervolgens in koelbakken over om haar snel tot eene tempertuur van 10—15° af te koelen; daarna wordt /.ij in vaten in het gistlocaal overgebracht om te gisten, waarbij, al naar de soort van bier die men brouwen wil, nog verschillend gehandeld moet worden. Het hierboven vermelde bijprodukt der brouwerij, de draf of borstel, bevat, behalve de omhulsels nog wat zetmeel, eiwitstoffen en asehbestanddeelen der gerst (zie de samenstelling, I, bl. 453) en vormt een zeer bruikbaar veevoeder.
Aan goede brouwgerst l) worden do volgende eischen gesteld: zij moet uit volle, in vorm en grootte gelijke korrels bestaan, van helder gele kleur, met dunne, uitwendig fijn gerimpelde bast. Eene roodbruine kleur wijst op sterke broeiing in den hoop, eene doffe, geelgrauwe kleur op het beregend zijn en eene muffe reuk op slechte bewaring. In al deze gevallen ontkiemt de gerst gebrekkig of ongelijk, wat de brouwer steeds schadelijk acht. Beschadigde, te sterk gekorte of halve korrels mogen er daarom ook niet in voorkomen. Verder moet zij vrij van onkruid zijn. Daar de waarde van 't bier vooral afhankelijk is van het alcoholgehalte en de alcohol uit zetmeel ontstaat, wordt voorts veel prijs gesteld op een hoog zetmeelgehalte en het daarvan afhankelijke hoog volumegewicht. Alzoo wordt verlangd een hectolitergewicht van ongeveer 67 K.G. en verder dat de korrels goed murw en bij het doorsnijden op de breuk zuiver wit en melig zijn. Ook in de beste brouwgerst is dit laatste slechts met een deel der korrels het geval; maar hoe meer de melige korrels de overhand hebben, des te beter. In goede brouwgerst vindt men gewoonlijk 10—15 0/0 zuiver melige, 55—75 0/0 halfmelige en 10—25 0/o spekkige korrels. Laatstgenoemde korrels komen vooral voor in gerst op zwaren grond, na eene sterke stalmest- of chilisalpeterbemesting. Voor het beoordeelen der breuk is een zoogenaamde farinatoom in gebruik, waarmede verscheidene korrels te gelijk doorgeknipt kunnen worden.
Eene niet onaanzienlijke hoeveelheid gerst dient voorts direct als veevoeder, vooral in die landen, waar men weinig Haver teelt (Spanje en Egypte b.v.); in Nederland wordt zij, meestal tot meel gemalen, als mestvoer voor runderen en varkens gebruikt. Wij voeren brouwgerst uit en voeren uit zuidelijke landen stikstofrijkere (harde) en daardoor voor veevoeder meer gepaste gerst in.
Van alle graan-stroosoorten heeft dat van Gerst, inzonderheid Zomergerst, naast haverstroo de meeste voederwaarde.
D. Havee.
Haver verschilt van de andere granen vooral door hare bloeiwijze, welke niet eene aar, maar een pluim. Fig. 114, vormt. Die pluim bestaat uit eene vei-ee-niging van korter of langer gestoelde aartjes, in welker vliezige en generfde kelk-kafjes 2—3, bij de naakte en troshaver nog meer bloempjes besloten zijn, waarvan in den regel slechts de onderste twee en soms nog een derde bloempje zich tot vrucht ontwikkelen. Is de vrucht der gewone haver rijp, dan kan men nu tusschen de kelkkafjes hebben twee korrels: een onderste en een iets hooger
Zie Litteratuur over brouwgerst, bij Rüinker, Anleitung zur Getreidezi'ichtunr/ on Journal B. A. S. IDOf), p. 185.
170
zittende, kleinere korrel, Fig. 166. Heeft ook hot derde bloempje zich tot vrucht ontwikkeld, dan zijn er drie korrels; de derde, het hoogst zittende en kleinste korrel is dan tnsschen de twee andere besloten. Verder kan het voorkomen, dat slechts eene korrel (uit de onderste bloem) zich heeft ontwikkeld (enkel korrels) of dat de twee korrels, doordat het benedenste kroonkafje van de onderste korrel de tweede geheel omsluit, met elkander vergroeid zijn (dubbel-kor-rels). Men kan dus hebben: onderkorrels, bovenkorrels, middenkorrels, enkelkorrels en dubbel-korrels, die alle min of meer van elkander verschillen. Het zwaarst zijn de onderkorrels en vooral de enkel-korrels; deze laatste komen veel voo]' in de Groninger dikke witte haver. Bij het trieuren voor zaaizaad blijven de zwaardere ouder- en enkel-korrels meest over. Het slechtst zijn de dubbel-korrels, die schijnbaar op een groote enkel-korrel gelijken, maar waarbij de onderkorrel gewoonlijk slecht gevuld is. Zij komen veel voor bij minder gunstige weersgesteldheid tijdens den bloei of in slecht gerijpte pluimen l).
Bij de veredeling van haverzaaizaad in Zweden legt men zich in het bijzonder toe op eene intensieve zifting, zoodat hoogstens 15 proc. van de midden-(boven)-korrels overblijven. Eene proefneming te Swalöf gaf de volgende uitkomsten. Bij het nemen van zaaizaad met
100 0/0 onderkorrels en 0 0/0 middenkorrels was de oogst 3400 K.G. 90 „ „ „ 10 „ „ „ „ „ 2490 „
80 „ „ „ 20 „ „ „ „ „ 2270 „
50 „ ,, „ 50 „ ,, „ ,, „ 1807 „
Van de kroonkafjes is het buitenste en laagst ingeplante veelal van eene kafnaald voorzien; slechts bij eene enkele soort, de naakte Haver, zijn zij niet met de vrucht wand vergroeid.
Soorten en verscheidenheden. Wij onderscheiden vier soorten van Haver 2) volgens onderstaand schema:
|
De rijpe vrucht wordt door de kroonkafjes omsloten en bij liet ilorsclien daarvan niet sescheiden. De rijpe vrucht wordt door de kroonkafjes niet omsloten en bij liet dorschen daarvan bevrijd . . . |
Aartjes wijd open-staande en lange katjes. Buitenste kafje eindigt in één punt. Aartjes meer gesloten en korte kaljes. Buitenste kafje eindigt in twee punten. |
De pluim ter weerszijden van de as gelijkelijk uitgebreid. Aartjes met 2—3 bloempjes.......Gewone nf pluim- haver. Avena saliva, Fig. -105—KiS. De pluim naar de eene zijde overhellende. Aartjes met 3—\ bloempjes.......Troshaver. Avena orientalis, Kig. Kif. . . Knrle haver. Avena hrevis, Kig. 103. Naakte haver. Avena nnda, Fig. 104. |
') Zie F. F. Bruyning Jr., Verzameling van Verslagen der Proefvelden, enz. W00. -) Bovendien beliooreu lot dit geslacht eenige grassoorten on als onkruid de wilde Haver (Avena falua).
De teelt der korte Haver is van weinig beteekenis. Men verbouwt zo in enkele bergachtige streken van Frankrijk (Forez) en in Provence als voedergewas. Als eene ei' mede verwante soort, waarvan hot buitenste kroonkafje oveneens in twee punten eindigt en aan elk der twee vruchtbare bloempjes van oene afstaande kafnaald is voorzien, beschouwen wij do Evene, Kcie, Zand- of Bremhaver, die door van Hall Avonn slrigosa geheeten en op enkele schrale zandgronden van Noordbrabant, Gelderland (Laren), Limburg, Overijsel, Frieslanden ütrocht geteeld wordt. Fig 1G3. De bonte korrel, Plaat I, 20, is kleiner dan die der andere haversoorten. Van nog minder beteekenis is de teelt dor naakte
Haver; zij werd ook hier te lando een enkele keer geteeld, maar schijnt overigens slechts in verzamelingen on tuinen voor te komen, lie-balvo dat do kroonkafjos bij liet dorschen loslaten on do korrel, Plaat I, 10, dus evenals
bij tarwe en rogge naakt is, onderscheidt zij zich van do andere haversoorten doordat do bloompakjes (5 a 7 bloompjes bevatten. Men onderscheidt ooiip kleine on eene groolo verschoidonhoid, waarvan do laatste. Fig. 164, onder den naam van Chineesche Haver (A. Chincnsis) ook als afzonderlijke soort wordt onderscheiden. Do in Baden on quot;Wmiomburg verbouwde driovruc.htige Haver (A. Trvrperma) is slechts eene verscheidenheid van do gewone Haver.
Do moest verbouwd wordende haversoorten zijn: do gewone en de troshaver. Van do eerste kent men eene menigte verscheidenheden, die vooral in kleur
Reinleus. It. Vierde dvuh. 12
ITS
179
beste resultaten gegeven en het meest ingang gevonden. Zij heeft dan ook verschillende voordeelen; de opbrengst is goed, liet stroo is stevig en de korrel zit voldoende vast in de pluim. Afkomstig uit de Probstei is /.ij meer een product van bodem en klimaat en van empirische veredeling dan van eene methodische teeltkeus. Hiervan uitgaande heeft ,1. 11. Mansholt er zijne veredelingsmethode np toegepast, teneinde invoer van nieuw zaaizaad overbodig te maken en zoo mogelijk een betere vorm te kweeken.
In ls91 worden uit een zwaar gewas, afkomstig van origineel Probsteier
zaad, oenige zware pluimen uitgesneden met gele korrel. Hiervan werd verder geteeld en een gewas verkregen dat in alle opzichten nog al van gewone Prob-
Kig. IOC). Tiinmpli-liaver: bovenste ilecl KIT. I.oriiifcllowliavci'. rechts twee
van een pluim, rechts twee korrels. korrels.
steier afwijkt, liet onderscheidt zich door forsche en langere halmen, zwaardere pluim en grootere opbrengst zoowel van stroo als van graan. De korrel is lang en uitsluitend geel. Plaat I, 14; bij gewone Probsteier, PI. I, 13 is de kleur moer bont, dat is; men heeft hier een mengsel van geel of geelbruine on meer wit gekleurde korrels. Onder don naam veredelde Probsteier wordt dit nieuwe ras al eonige jaren in 't groot verbouwd on in don handel gebracht. Eene eigenaardigheid van dozo havor-variëteit is, dat er van tijd tot tijd
-12*
180
enkele zwarte korrels in voorkomen. Door eene scherpe selectie worden deze er uit verwijderd.
Daar liij den heer Mansholt nimmer zwarte haver is verbouwd, mogen deze zwarte korrels ais eene spontane variatie worden beschouwd. Afzonderlijk uitgezaaid is er een vorm uit verkregen met bijna geheel zwarte korrel en kort stevig stroo.
Verder zijn door don heer M. uit do gewone Probsteier haver nog gekweekt Bruinknf- en Diklcop-haver.
De eerste, Fig. 1G8. is zoo genoemd naar de bruingekleurde katjes. Zij is een enkele keer in liet groot verbouwd en gaf o.a. aan de Rijkslandbouwschool
zeer goede resultaten, maar is door den lieer Mansholt niet aangehouden, daar zo o]) den duur geen bijzondere voordoelen bleek to bezitten en de bruine kleur na eonige jaren niet constant bleef. De Dikkop-haver heeft haar naam te danken aan do zeer gedrongen pluim en het stevige stroo. De korrel is wit, kort en wat fijn van stuk.
Men ziet dus, dat het niet moeilijk valt, om uit Probsteier haver nieuwe typen te kweeken. Pgt;ij eene aandachtige beschouwing kunnen meestal vrij gemakkelijk afwijkende planten worden opgespoord en onder nauwkeurige selectie vermenigvuligd. „Maarquot;, schrijft de heer M. ons, „nieuwe vormen te kweeken is geen kunst, wel beterequot;.
181
De Kügonselie, vroeger in Groningen beproefd, komt met de Probsteier veel overeen, de pluim steekt eehter iets meer boven liet bovenste blad uit; hare opbrengst is ongeveer even groot, hare kleur iets blanker en zij is iets vroeger rijp. De andere gaan wij stilzwijgend voorbij, maar vestigen nog de aandaeht op de Scholache haver. Plaat I, 21, ons door een handelaar ;uiii-gewezen als zeer geschikt voor havermout.
Van de Tros-, in Groningen ook Poeshaver geheeten, onderscheidt men eveneens zwarte en witte verscheidenheden. Het meest bekend is de Tarlaarnchc oï IIoiKjaamchc, Fig. 109. Mooie variëteiten zijn ook de zwarte en witte rroiifiqne de Californië van Yilmorin; verder de Bcmentrosliaver, die op de proefvelden in Noord-Brabant en Overijsel zeer goede uitkomsten gal. De trosliaver is moeilijk te dorschen; maar men geeft juist daarom aan haar wel do voorkeur boven de gewone haversoort, in geval men ongedorschte haver tot veevoeder wil gebruiken, of op die stukken land, welke aan veel wind ol' slagwinden blootgesteld zijn, b.v. in do hoeken der dijken, om minder verlies door het afwaaien der korrels te lijden.
Evenals bij de variëteiten van de andere graansoorten gelukt eene kunst-matige kruising van de haver-variëteiten en zelfs van Tros- en l'lnimhaver zeer goed. Van eene witte en zwarte variëteit verkrijgt men dan niet zelden eene bonte. In de natuur komt deze kruisbestuiving, zooals bij Kogge, echter zelden voor. Kimpau zaaide twee jaar achter elkander drie goed te onderscheiden en gelijktijdig bloeiende haver-variëteiten: eene zwarte, eene witte met korte en eene andere met lange korrels door elkander. Hij den oogst worden de pluimen der verschillende variëteiten afzonderlijk verzameld en de korrels het volgende jaar opnieuw gezaaid en toen bleek dat elke variëteit nog hare bijzondere kleur en vorm bezat. Slechts een keer nam Kirnpau eene natuurlijke kruising tusschen witte Pluim- en zwarte Trosliaver waar. De korrels van deze eene plant afkomstig loverden het volgende jaar zoowel witte als zwarte en korrels met verschillend bruine tusschentinten. De vorm der pluim was deels die van de Gewone, deels die van de Trosliaver, deels gemengd, daar de onderste takken dei pluim naar alle richtingen hingen, de bovenste echter evenals bij J. oricnlalia naar oenen kant gericht waren.
Verbastering der variëteiten door kruisbestuiving, zooals bij Kogge, waarbij deze bevruchting regel is, komt dus evenmin als bij Tarwe en Gerst, bij Haver niet licht voor, ook als zij in elkanders nabijheid verbouwd worden.
Terwijl de Tarwe des morgens vroeg bloeit, bloeit de Gerst vooral in den voormiddag en de Haver het meest in den namiddag van 1 fi uur.
Klimaat cn tjrond. Na Tarwe en Kogge vormt Haver het voornaaniste graangewas van Midden- en Noord-Europa. Zij wordt in Zweden, Noorwegen eu Knsland tot op G-l a 0(3° N.B., in Schotland nog op 58.5° N.li. verbouwd en gaat dus niet zoo ver naar 't noorden als de Gerst. De reden hieivan is gelegen in den langeren groeitijd, dien zij noodig heeft. Naar het zuiden strekt zich hare teelt evenmin zoo ver uit, als die der Gerst. In Zuid-Europa wordt hare teelt dan ook nicer door laatstgenoemd gewas ingenomen, daar het klimaat hier voor Haver veelal te warm en te droog is. Om dezelfde reden slaagt hare teelt veelal minder goed dan bij warme droge zomers en vooral bij droge voorjaren. In Zwitserland wordt zij niet hooger dan 1G70 en in de
182
Kiirpatlien niot hooger clan 1430 meter boven do oppervlakte der zee geteeld. Matige warmte en ooue vochtige lucht zijn haar het meest dienstig. Daarom is het klimaat van Engeland en West-Europa zoo uitstekend geschikt voor dit gewas. Intusschen is de geaardheid van den grond hierop ook van invloed. Op gronden met eene vochtige ligging zal eene droge lucht minder nadoelig wezen dan oj) gronden, die goed droog gelegd zijn en omgekeerd. Haver komt 10—12 dagen na liet zaaien op, tot aan het doorschieten verloopen ~)1—(iü dagen, tot do rijpheid 100—150 dagen, in welken tijd /ij eene warmte-som van 2340—2730° C. ontvangt.
Volgens Haberlandt kan Haver uit zuidelijke streken afkomstig beter tegen droge warme zomers dan alle andere, en schijnt ook de Troshaver eene groo-tere hoeveelheid warmte en minder vocht te kunnen verdragen dan 1'luinihaver.
Behalve oj) schralen zandgrond teelt men in genoemde streken Haver op allerlei grondsoorten. Door hare sterke ontwikkeling schijnt zij in staat te zijn voedingsstoffen, vooral kali, uit een bodem op te nemen, waar andere gewassen niot goed gedijen. Van allo granen slaagt zij echter hot best op pas aangelegde bouwgronden, inzonderheid wanneer die weinig kalk en veel humus bevatten. Gescheurde graslanden, klaver- en luzerne-velden, drooggemaakte plassen en ontgonnen bosch- en veengronden worden daarom vaak het eerst met Haver beteeld. Overigens bestaat in de vruehtopvolging van dit gewas eene groote verscheidenheid, zoodat na bijna alle vruchten Haver wordt geteeld. Alleen na Tarwe en Rogge acht men haar minder geschikt. Dikke, Probsteiei en vroegrijpe Haver worden bij voorkeur op de meest vruchtbare gronden, b.v. na uitgewinterde Koolzaad en Gerst en op gescheurde gras-en klaverweiden geteeld, do gewone Haver op meer uitgebouwde gronden. Niet zelden wordt dan eene klaversoort ingezaaid om evenals bij Rogge voor groene bemesting te dienen of om voedzamer stroo te verkrijgen, of ook om deze te doen opvolgen. In dit laatste geval kan ook een mengsel van gras- en klaverzaad genomen worden. terwijl in de andere gevallen op de zwaardere gronden gewoonlijk roede Klaver, op do lichtere ook wel Serradella genomen wordt. Een lOtal jaren geleden werd in Nederland meer Haver geteeld dan er verbruikt wordt. Thans is dit slechts nog in een enkel jaar het geval. In de hiatste 3 jaren wordt voor eene waarde van ongeveer 3 millioen gulden meer in- dan uitgevoerd.
Ziekten en selindeljke dieren. De meest voorkomende ziekten bij Haver zijn de sluifhrand {Uslilaijo carbo) en roest. Van laatstgenoemde komt de kroonroest {I'uccinia coronata) voolvuldiger bij Haver voor dan bij eenig ander graan. Hijten met kalk of vitriool schijnt tegen brand bij Haver evenmin als bij Gerst te baten. Omtrent andere middelen kunnen wij naar bl. 22 verwijzen.
Dergelijke insekten of verwante soorten als de op bl. 154 en v. vermelde, zijn ook bij Haver schadelijk. Inzonderheid zijn hier te lande waargenomen: rilnaald (Ayrioies xegetnm) en emelt (Tipula oleracea of T. maculosa) in Haver, die op pas gescheurde gras- of klavervelden en in 't algemeen op grond, waarin veel hnmusstoffen gevonden worden, uitgezaaid is; niet zelden kan een groot gedeelte van den oogst daardoor mislukken. Ook het op bl. 105 vermelde roggestengelaaltje (Tylenchus devaslatrix) treedt soms in Haver schadelijk op en veroorzaakt bij dit gewas dergelijke ziekteverschijnselen als bij Rogge.
Vooral in Schotland heeft doze aaltjesziekte, hier Tuliproot geheeten, ziuh in de laatste jaren sterk uitgebreid. Zij is ook hier te lande op de Zuidhollandsche eilanden waargenomen. Fig. 170 wijst aan, hoe aan deze ziekte lijdende haver zich vertoont. Dergelijke middelen als bij Rogge vermeld kunnen daartegen worden genomen. In sommige jaren tast ook hot bietenaaltje {lleterodera SchaclUii) de Haver, oji gronden waar dit wormpje in groote hoeveelheid voorkomt (zie Bieten moeheid), zoo sterk aan, dat het gewas mislukt. In de provincie Groningen veroorzaakt dit aaltje in de laatste jaren niet zelden aanzienlijke schade in de haver.
De teelt. De bewerking van den grond voor Haver is zeer verschillend. Zij kan zijn; a. een of meermalen ploegen in don herfst en dan in 't voorjaar eggen of bewerken met cultivator of beiteleggo. Soms wordt dan do Haver in het voorjaar ook direct (op de winterhuid) gezaaid en ondergeploegd, daarna geëgd en soms gerold. Inzonderheid wordt de grond dos voorjaars geploegd, wanneer veel onkruid b.v. Duist of Win tergras, I, bl. ;?23, voorkomt; zelden ploegt men in het voorjaar tweemaal, h. Het bewerken geschiedt alleen in het voorjaar en wel dooi- de stoppels eenvoudig om te ploegen of te tweevoren en daarna te eggen. Klavervelden worden dan meestal getweevoord, graslanden eenvoudig dun omgeploegd en daarna bezaaid. Welke van deze methoden het meest aan te bevelen is, hangt geheel van de geaardheid van den grond, de voorafgaande vrucht en de meerdere of mindere hoeveelheid onkruid af. Gronden, waarop de wintervoor een onmiskenbaar gunstigen invloed uitoefent (zware kleigronden), worden bij voorkeur in den herfst en dan des voorjaars liefst zoo weinig mogelijk en niet eerder voordat de grond behoorlijk droog geworden is, bewerkt. In het Oldambt en op enkele plaatsen meer in de provincie Groningen, bezaait men die gronden wel bij nachtvorst en maneschijn in den nacht of des morgens vroeg, wanneer tie bovenste aardlaag bevroren, maar uiet te hard is om losgeëgd te kunnen worden. Lichtere gronden en in 't algemeen die, welke in den winter of in 't voorjaar ineengeslibd (slemperig) zijn, worden bij voorkeur slechts in 't voorjaar bewerkt.
Ofschoon de grond voor Haver in den regel niet met stalmest wordt bemest, kan eene bemesting met kunstmest hierbij toch zeer goed op hare plaats zijn,
wanneer eene klaversoort zal worden ingezaaid en vooral op tie
tere min of meer humusrijko gronden. Men gebruikt dan Thoinas-phosphaat en kaïnit vóór het zaaien, b.v. van elk (JOU K.G. op de hectare in den herfst of vroeg voorjaar en zoo noodig 100 — 200 Iv.li, chilisalpeter ter overbemesting naar den stand van 't gewas in 't voorjaar.
Bij de keuze van !t zaaizaad heeft men niet slechts te letten op goede qnaliteit, maar ook op de voor de soort van grond meest passende variëteit. Daarvan is ook afhankelijk de meest geschikte tijd van zaaien en de hoeveelheid zaaizaad. De meest vruchtbare gronden bezaait men zoo vroeg mogelijk en veelal iets dunner; minder vruchtbare gronden worden later en dikker
184
bezaaid. Do hoeveelhokl zaaizaad bedraagt van quot;-'.r)—4 ILL., bij rijenteelt 2—2.75 ILL. Do zaadbedokking kan liior, ook omdat des voorjaaiw gezaaid wordt, iets grooter zijn dan liij tlo anilero granen, 't Best geschiedt het zaaien mot oene machine. Wordt uit de hand gezaaid, dan moet hot zaadj stevig ingoëgd worden, daar de betrekkelijk lichte korrels niet gemakkelijk in don grond zakken. Niet weinig landbouwers geven daarom aan dun oiiderploogen ile voorkeur, ofschoon hierdoor vele korrels allicht te diep komen te liggen. Na hot zaaien wordt niet zelden gerold, om de bovenste aardlaag vochtiger te houden. Vergelijk bi. 14. In Zeeland (Schouwen) geelt men aan sleepon, 1, :m, de voorkeur boven rollen.
Do behandeling van het met Haver bezette veld bepaalt zich tot het wieden en bij rijenteelt tot schoffelen. Hij sterke droogte wordt do grond, na het opkomen van 't zaad, ook wel gerold, ingeval zulks niet dadelijk na het zaaien heeft plaats gehad.
Voor haren groei heeft do Haver 4 a ö maanden tijd noodig. In Maart gezaaid, is zij gewoonlijk in het midden van Augustus rijp. Do groei- en do ook daarvan afhankelijke oogsttijd verschillen echter eenigszins naar de variëteit, ras of soort. De Troshaver en de Probsteier komen gewoonlijk een 14 dagen later, do vroegrijpe gewoonlijk iets vroeger aan dan de gewone zwarte voor-, witte voor- en dikke Haver. De vroegrijpe wordt ook zoo vroeg mogelijk gezicht, daar do korrels licht uitvallen. Overigens is een te vroeg zichten bij Haver minder raadzaam, aangezien de zwaarste korrels niet, zooals bij andere granen in het midden der aren. maar aan den top der pluim voorkomen en deze het laatst rijp worden.
De opbrengst bedraagt van 25—1UU ILL. graan van ÜU—5:5 K.G. gewicht de ILL. en 1500—5000 K.G. en meer stroo. Op 100 K.(r. graan heeft moii ongeveer 150 K.G. stroo.
Hot oogsten hooft op do gewone wijze plaats; 't dorschcn geschiedt met vlogels, 't dorschblok of mot de machine. Met oene machine kunnen de korrels, wanneer het stroo lang en stevig is, ook afgestroopt worden op gelijke wijze als bij Tarwe en Rogge, hot stroo in bossen gebonden en b.v. tot het binden van boonen gebruikt worden.
Gebruik dar produalnn. Haver dient vooral tot voedsel voor paarden, maar ook voor rundoren, inzonderheid melkvee en schapen. In hare samenstelling verschillen de haverkorrels van die der andere granen, vooral door haar grooter vetgehalte, gemiddeld 5 proeent; en hieraan kan men in de eerste plaats hare bijzondere voederwaardo toeschrijven. Om tot nrenschen voed sol te dienen, moeten de haverkorrels vooreerst gepeld worden. Daartoe worden zij op oene eest, elders ook in een gewonen bakkersoven gedord; de daardoor bros geworden bast kan men nu op gelijke wijze als die dor gerst losmaken en door ziften verwijderen. De aldus verkregen kern dient öf gebroken óf ongebroken, als havorgort tot bereiding van verschillende spijzen. Eeeds voor de oude Germanen was zij eene der voornaamste voedingsstoffen; havergortenbrij is nog een gezocht voedsel, behalve in sommige stroken van Nederland, vooral in Hretagne, Schotland en Ierland. De Zweden en Noren bakken van de gepelde en tot meel gebakken haver brood. In Groningen en Friesland zijn de fijne Friesehe en vervolgens de witte voer- en de Schotsche haver, waarvan de bast
het genuikkelijlvKt lus huil, voor liet maken van havei'gort hel meest gezocht. Meer clan havorgort is thans echtoi' in gebruik havermout, dat is, evenals hij gerst, gekiemde, daarna gedroogde en vervolgens gepelde haver, waarhij /.ij eene dergelijke verandering als bij gerst, bl. 174, ondergaat. Haver dient voorts tot bierbrouwen, waartoe /.ij op gelijke wijze bewerkt wordt als gerst. Het moest gezocht daarvoor is de vooral in do provincie Groningen geteelde dikke Haver, die daarom ook wel brouwhaver genoemd en inzonderheid naar tie 1 )ostkust van Engeland uitgevoerd wordt. Deze is zwaarder en heelt ook voor andere doeleinden eene grootere waarde dan de langere en minder go-zwollene voerhaver. lüj hot beoordeelen dor haver voor voeder enz. diout vooral ook op de dikte der bast gelet te worden, die veel uiteenloopcn kan. Hot gewicht der bast bed raagt 20 ;i() proc. van de korrels.
Voor veevoeder wordt aan goed geoogst haverstroo boven dat der meeste graansoorten de voorkeur gegeven. Ook haverkaf, mits goed geoogst en niet te veel met roest bezet en van stoï bevrijd, vormt een zeer goed voedsel voor 't vee.
K Kaxakik (I'iiai.akis i a.vakiknsis). 1)
De Kanarie, veelal — ofschoon ten onrechte — Kanariezaad geheeten. is op het eerste gezicht van do overige granen te onderscheiden door hare pluim-vormige eironde aar. De kort gesteelde aartjes bestaan uit twee schuitvormige kclkkafjes, die op hunne rugzijde eene vliezige kiel dragen en slechts één bloempje bevatten, waarvan de later gevormde vrucht door de glinsterende en gladde kroonkafjes nauw omsloten is, l'l. II, 21. Ter weerszijden van de rijpe vrucht treft men nog twee kleine schubjes aan, die bij het doisclien niet gemakkelijk loslaten; zie hieronder.
|
') l)c uitgeljroiillu'iil der teelt van ile Kiinarie en rle iimlere granen in Neileilancl In liectaren was in IS'.IS als volgt: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
186
Do halmen zijn gewoonlijk iets korter dan tlio der overige granen, de bkul-scheeden in haar midden min of meer gezwollen.
Klimaat en grond. Omtrent de uitgebreidheid van de tooit der Kanarie bestaat nog voel onzekers. Omstreeks 1788 van do Kanarische eilanden naar Europa gevoerd, wordt zij behalve in enkele streken van Duitschland, zuidelijk Frankrijk en in kleine hoeveelheid in Engeland, vooral in Nederland verbouwd in de provinciën Friesland en Noord-Holland en in do laatste jaren ook in andere provinciën. Naar het schijnt is de teelt ook in andere rijken in de laatste jaren toegenomen, niet alleen in Rusland maar ook aan de Middelland-sohe zee, terwijl Azië in plaats van de Kanarie in te voeren haar thans uitvoert i). Hoe ver hare teelt zich kan uitstrekken naar het noorden en naar de heete luchtstreek is niet met zekerheid bekend, liet is een zomergewas, dat evenals Gerst (waarmede, volgens Langethal, ook overigens hare teelt veel overeenkomst heeft) niet ondankbaar is voor eene goede zomertemperatuur. Volgens anderen dient zij in do vruchtopvolging enz. eene dergelijke plaats te hebben ais Tarwe. Te dezen opzichte bestaat nog veel onzekers; sommigen willen haar dan ook na Aardappels, anderen na Vlas, nog anderen na Gerst of op een goeden ha verstoppol verbouwd hebben. De Kanarie laat een stijven bodem na en wordt daarom het best opgevolgd door Boonen, Erwten of Vlas2).
Ziel,■ten cu schadelijke dieren. Behalve mooderkoorn, dat Plonk er op waarnam, zijn geene bepaalde ziekten van do Kanarie bekend. In strolïen echter, waar hare teelt oenige uitgebreidheid heeft, zullen de insekten ook dit gewas wel niet onaangeroerd laten. Nog to veld staande terwijl do andere granen reeds geoogst zijn —■ en daar de oogst niet zeer vroeg invalt, is dit meermalen het geval richten de vogels soms eene niet onaanzienlijke schade er in aan. Veel wind tegen hot rijp worden is eveneens nadeelig, daar de toppen der aren daardoor licht afbreken; zoo ook regen.
De teelt. De bewerking van den grond komt met die van andere zomergranen overeen. De hoeveelheid zaaizaad bedraagt 20—00 liter, maar gewoonlijk 40 a 50 liter (20 a 25 K.G.) op» de hectare. Hot zaaien gescliiedt veelal in April of Mei en het best op rijen. Bij een al te welig gewas wordt het in Noord-Hólland voor het opschieten wel afgemaaid. Daar de korrels niet licht uitvallen, kan met het zichten gewacht worden, tot ze behoorlijk rijp zijn. Bij het zichten slaan de aren (koppen) licht om elkander en daar deze gemakkelijk van de halmen afbreken, kan hot, als het niet met de noodige voorzichtigheid geschiedt, aanleiding tot veel verlies geven. Het dorschen van de Kanarie levert eenige moeilijkheid op, daar de vruchtjes niet gemakkelijk uit de kelkkafjes en bovengenoemde schubjes van do korrels verwijderd worden, liet best wordt mot eene machine gedoischt, maar in dat geval worden do korrels, vooral als de machine nieuw is en de slaglijston of pennen nog scherpe kanten bezitten, voor een grooter of kleiner deel gepeld, dat is van de kleine kroonkafjes bevrijd en dit geeft aanleiding tot verlies. Bij het gebruik eener machine met slaglijston verdient hot daarom aanbeveling don tegenklopper al
') llancleiingeii v. li. Gen. r. Xijv. iit t(r. /iroti. Gron., '189^/1)0, 1)1. '130, -) Zie Hand. Gen. v. Xijv. in de ftrov. Grim., 1870/77, Ijl. 8lt;).
187
luiuwor to stellen, totdat de gewenselite afstand bereikt is. In Friesland rijpelt uien ile aren evenals de vlasknoppen; deze methode is vooral toepasselijk, wanneer men van het stroo dak wil makon. Do opbrengst bedraagt ongeveer 20 a 40 H.L. graan en 2000—5000 K.O. stroo van do hectare.
(Icbniik ilcr produclen. Oj) de Kanarische eilanden en in sommige strokon van Frankrijk wordt do kanariovmcht gemalen en het mooi, als pap gekookt, tot voedsel voor den monsch gebruikt. Het fijne zetmeel, dat de korrels bo-vatten, levert eeno uitstokeudo pap voor hot glanzen van sommige fijne weefsels oj). Overigens dient de vrucht tot voedsel voor kanarievogels en bij lagen prijs tot veevoeder. Daar èn het gebruik en de uitgebreidheid der teelt beperkt zijn, is de prijs zeer veranderlijk on wordt hier te lande in sommige jaren meer uit-, in andere meer ingevoerd. Aan het stroo wordt wegens zijne meerdere stijfheid boven dat van vele andere granen do voorkeur gegeven tot het dekken van woningen en schuren en hot maken van dokken tussehen do pannen. In al deze gevallen moeten de uitgedorschte aren ervan worden afgescheiden, omdat anders do vogels er veel schade in aanrichten. Voorts dient het tot het draaien van strootouw (roepen). Ofschoon het vee het wel eet, is het toch door zijne stijfheid minder tot voeder geschikt. In Frankrijk wordt de Kanarie ook als voedergewas geteeld en, gesneden als zij in aren schiet, levert zij een goed groenvoer, dat ook als hooi gewonnen kan worden. (Opbrengst 5000 a 5500 K.Cr. hooi per hectare). Ook verbouwt men haar wel in vereeniging mot andere voedergewassen, dus als kunstweide. Blijkens oen onderzoek aan het proefstation te Wageningen i) komt do voedei waarde van de groene Kanarie ongeveer met die der grassen overeen, terwijl de samenstelling der rijpe korrels hot meest overeenkomt met die van Haver.
F. Eenige andere okanen.
Behalve de bovengenoemde worden nog andore graangewassen hoofdzakelijk om de vrucht geteeld. Het klimaat van Nederland is echter weinig of niet geschikt om die hier te verbouwen.
1. Rijd-). De Rijst is wel de belangrijkste van alle graanvruchten, daar zij tot hoofdvoedsel dient van nagenoeg de helft van alle menscheu. Hare teelt strekt zich uit in oen broeden gordel ongeveer 45° noord- en zuidwaarts van den Aequator. China, Japan en Oost-ludië en iu Amerika de staat Carolina zijn de voornaamste landen van den rijstbouw. In Europa wordt zij, schoon in geringe hoeveelheid, in Spanje, Italië, Turkije en (iriokenland geteeld.
Of er verschillende rijst„soortenquot; bestaan, is niet met zekerheid bekend, wel kent men van de gewone Kijst (Oiij,\a saliva). Fig. 171, verscheidenheden die verschillen in kleur [witte, roodc en zwarte) en in den vorm (behaarde en onbehaarde, gebaarde en oncjebaarde.
De gewone Rijst is eene moeras- of waterplant. Dit wil niet zeggen dat zij juist in een moeras of in water groeit, maar voor hare teelt moet de grond
') Maandblad Holt. M. v. Landbouw, 1S89, no. 3. -) Kr. K. W. van Gorkum, De Ooslindische cut!uren.
188
al'wisseloiul bcvlooül en ilrooggclcgil kuniioti worden. I laro cultuur gelukt wlechls daar, waar do gemiddeklo zoiiiertorapemtuur 'Jil0 0. bedraagt (waruitesoiii 3500 4500° C.) ou de grond van nature vochtig, dat is van tijd tot tijd onder water gezet kan worden. Alleen de bergrijst, Oryxa monlana, de pari of padi Icijal der Javanen, heeft voor haren groei slechts het hemelwater noodig. De gronden, waarop men in genoemde streken rijst verbouwt, de rijstveldon (op Java Sawahs, Tetjals en Gagas geheeten), zijn van zeer verschillende hoedanigheid. Terwijl zij op sommige plaatsen bij afwisseling met andere gewassen worden beteeld, zijn andere telken jare met Hijst bezet. Als tweede gewassen, tussehen twee rijstgewassen in, verbouwt men (jp Java Maïs, Tabak, Peul- en Aardvruchten.
Meestal wordt de Hijst op afzonderlijke goed gemeste bedden gezaaid en wanneer de planten eene grootte van 2 a H d.M. hebben bereikt, op de eigenlijke velden geplant. Het plantsel heet o|i Java bihit. Alleen in Spanje, Italië en Carolina wordt zij op de rijstvelden direct gezaaid. De tijd van zaaien en derhalve ook de oogsttijd zijn zeer verschillend. Terwijl tie Rijst in onze Oost-Indische bezittingen gewoonlijk in den winter, in den natten moesson, wordt gezaaid om in den voorzomer, in den drogen moesson, geoogst te worden, zaait men in Amerika, in Spanje, China enz. in het voorjaar. April of Mei, eti oogst in September, October of November. De groeitijd is ongeveer 150 dagen.
Waar overvloed van water is kan men
Kift. 171. Aar van gewone rijst soll,s twcc koer in 0011 JiUU'gt; illll,a,,s 18 {(h-ijzd saiivu). maanden oogsten. De opbrengst bedraagt op
de blijvende rijstvelden 28—;gt;2 HL., op de lijdelijke 15- -OU HL. Van ongepelde rijst weegt 1 HL. -10 -45 lv(i. I HL. ongepelde geeft oO—o5 liter gepelde, die per HL. 72 80 KG. weegt.
Hahalve tot een hoofdvoedsel voor den mensch in gepelden toestand — de gepelde rijst heet op Java /;ra.s-, do rijst in do aar padi of pari en de daarvan afgezonderde ongepelde rijst gaha en deels gebroken, deels gemalen, dient ile rijst ter bereiding van zetmeel, vermicelli, lijm en alkoholische dranken (arak). De afval, bij het pellen en polijsten der korrels verkregen, zoogenaamd rijstmeel, vormt een zeer goed voedsel ter vetmesting van kalveren en varkens. Het stroo van Rijst wordt gewoonlijk slechts tot strooisel gebruikt. In Egypte dient het tot brandstof.
2. Mdis. Voor Mdis of Turkschc tarwe {Zca Mats), de hoofd-graanvrucht van Amerika, Wiiar de teelt van dit gewas, hier Corn geheeten, zich uitstrekt van 50° NB. en 10° ZIi., van Canada tot La Plata, en een voornaam produkt van Afrika en van Zuidelijk Europa (Spanje, zuidelijk Frankrijk en Turkije vooral), zijn onze zomers veelal te koud om haar op het open veld te doen
189
rijpen. Alleen als voedergewas geteeld, is zij voor Nederland van eenige bc-teekenis.
Maïs onderscheidt zicli van do andere granen door hare éénslachtige bloemen. De mannelijke of meeldraad-bloemen vormen eene pluim aan den top der stengels en komen eenige dagen vroeger te voorschijn dan de vrouwelijke of stamperbloemen, welke in do oksels der bladeren geplaatst zijn. De vruchten, die zich uit do laatst vermelde bloemen ontwikkelen, zijn in min of moer regelmatige rijen rondom eene dikke as geplaatst (maïskolven). Zij verschillen in kleur (witte, gele, roode, oranje, blauwe, violette en bonte), in vorm (ronde, hoekige, paardetandvormige onz.) en in grootte, liet gewicht van 100 korrels wisselt af van 0.5—58.5 gram. De zwaarste korrels levert de paarde-tandmaïs; deze geeft ook de grootste stengel- en bladinassa en wordt hier to lande als voedergewas het moest geteeld. Om vrucht te geven past deze variëteit hier in geeneiulcelo, daar zij te laat rijp wordt. Vroegrijpende variëteiten, waartoe men hot zaaizaad 't bost van de noordelijke grens van den maïsbouw ontbiedt, zijn daartoe in ons land nog hot meest geschikt.
De teelt van dit gewas komt moor met die der hakvruchten (zie later) dan wel met die der granen overeen, daar do tamelijk groote planten, op regelmatige afstanden in rijen gepoot, eene bewerking van den grond in liet begin van haren groeitijd veroorloven. In de vruchtopvolging bekleedt de Maïs ook oeno dergelijke plaats als de hakvruchten; niet zelden wordt zij tussehen twee graan vruchten in geteeld. Hoeveelheid zaaizaad 0.5—1 lil. Zaaitijd half Mei. De opbrengst per hectare is gemiddeld .'50 IIL. van 70—80 KG. gewicht, maar kan soms 100 HL. bedragen.
Maïs dient in de landen, waar zij veelvuldig geteeld wordt, tot het bakken van brood en tot liet bereiden van allerlei meelspijzen, 't Best wordt zij daartoe met tarwemeel vermengd. Eene bepaalde soort of variëteit, de suikermaïs, wordt in Amerika als groente op gelijke wijze als doperwten gebruikt. Van enkele andere soorten, waaronder de kukurutz der Hongaren, worden do kolven evenals augurken ingelegd. Voorts dient de Maïs tot voedsel voor verschillende dieren, inzonderheid ter vetmesting van runderen, varkens en gevogelte. Ook als voeder voor paarden wordt zij thans gebruikt, vooral bij den omibusdienst in de steden. Bij gisting levert zij evenals de andere granen alcohol. In Indië, Peroe en elders bereidt men er dan ook verschillende alcoholische dranken uit; ook hier te lande (Delft) wordt zij in de laatste jaren voor de gist- en spiritusfabricatie gebruikt. Daarbij worden de olierijke kiemen van de korrels gescheiden. 100 KG. korrels geven ongeveer 10 KG. Meniën, waaruit 4—-0 % olie verkregen wordt. De maïskiemkoekon, daarbij verkregen, dienen tot veevoeder. Do gedroogde stengels dienen deels tot brandstof, deels tot voedsel voor runderen. Op do teelt en 't gebruik van Maïs als groen voodor komen wij later terug.
3. Gierst. Ook do Gierst vereischt warmere zomers dan wij hier gewoonlijk hebben. Daar, waar de teelt van de Druif en do Maïs eindigt, houdt ook haro tooit op. Zij is dus evenals deze vruchten' weinig geschikt om hier op hot open veld verbouwd to worden. Van dit gewas worden in meer zuidelijke landen geteeld: a. do rrlhnrr of l'hihni/ifrsl, volgons van Hall ook Heers ge-heeten (Panicitm miliaceurn), Fig. 172: b. de Bloedgiersl {Panicum scat gut-
190
nale), door Dr. Jul. Kiihn voor veenachtige zandgronden aanbevolen; c. do Vofjclf/iersl, Mohar of Duitsche gierst (Setaria rjannanina) als voedergewas en d. do Haliaansche oj Trosgierst (Setaria Italicum). üe belangrijkste is do eetbare, de eenige gierstsoort die tot voedsel voor den menscli dient. Hot is ook deze soort, die hier te lande in geringe hoeveelheid in enkele tuinen van
den achterhoek van Gelderland wel eens geteeld is. /ie Verslag van den Landbouw over 1873. De landbouwverslagen maken daarvan thans geene melding meer.
Een warm droog klimaat en een zandige grond zijn voor de gierstsoortcn liet meest geschikt. Zij worden na allerlei vruchten geteeld. maar passen het best na hakvruchten, na klavers rif pas gescheurd groenland. Aangezien zij weinig schaduw geven, is 't van belang dat de bodem vrij van onkruid zij. Bij voorkeur worden zo daarom ook op lijon gezaaid, teneinde het wieden of machinaal bewerken van den grond tns-schen de planten gemakkelijk to maken. Het zaaien mag niet te vroeg plaats hebben, wijl do jonge planten zeer gevoelig voor nachtvorst zijn. Gewoonlijk wordt daarom niet vóór Mei, in Duitschland soms zelfs einde Juni gezaaid. Hoeveelheid zaaizaad 0.3—0.7 HL., op rijen 0.2—0.3 HL. De oogsttijd valt zeer ongelijk in. Hij wisselt niet alleen naar den zaaitijd, maar ook naar do warmte van don zomer af. In to rijpen toestand mag de Gierst niet geoogst worden, aangezien de korrels licht uitvallen. Volgens Krafft is de opbrengt der Pluimgierst 15—80 HL. van 65—75 KG., die der Italiaan-scho is geringer, daar de korrels hiervan kleiner zijn. De Pluimgierst wordt ongepeld tot veevoeder en in branderijen gebruikt. Haar prijs is gewoonlijk gelijk aan dien der gerst. Om tot voedsel voor den mensch te dienen moet zij gepeld worden, waarbij het verlies ongeveer 4 0/0 bedraagt en een produkt wordt verkregen, dat kleiner van korrel is, maar overigens veel overeenkomst met rijst heeft. Aan stroo, dat oen zeer goed veevoeder vormt, levert do Pluimgierst 1000 a 2000 KG. van de hectare. Hier te lande wordt voor ongeveer /'7000 gierst meer in- dan uitgevoerd.
4. Nejjrrkoorn, Moorengierst, Boera of 't Guinnesche l;oorn (Sorghum vulgarè) vormt met nog eenige andere planten als Tef (Poa abyssinica), Etm-sine (Eleu-sine eoramna on E. tocussó) enz. de hoofdvrucht van het tropische deel van Afrika maar wordt ook in Egypte, in Hongarije, Dahnatië en andere
|
Waalsche-i _ 4 S oKckker epwteri. 5 Victoria erwten. 6. Gror., Rozijnervsceri. 3. B lauwp eulen. 3. Kroon erwcen. 10. Wi^.e Capuc^ners. 1! Kleine groene ervoer K KINDERS 11 AN Dl iOK K 11 f boen Tu i r 2. Wier'boon.en 3. Pa lt;ir .dOTo o onen.. 7. D nive rib o o n e r.. |
12. O©le j-iipine 13 Elaxtwe Lmj:»• rie. 14. Zwarte Lnpine.. 15. Witte Lnpine. 16. Gev/or'• V/ikk-r, |
Z.iivergi 'quot; Zandb oelcwei t. 16. V'eenccekw 19. 20. Kool naad. |
21. Kanai^e^afad 22 Karwij. 23 Enur.e rriosterd . 'H. Wic,t,e mo s cerd. 2-j jSlauw maanzaad |
191
gewesten van Zuid-Europa en Nooril-Afrika getooid. Tot hotzolfcle geslacht behoort ook do Sfuikergierst {Sorghum sacJtaratu.ni), eene in Oost-Indische in-lieemschc plant, welker stengel veel suiker bevat en die men te vergeefs in ons werelddeel, ook in Nederland, maar vooral in Amerika, zonder gunstig resultaat heeft getracht te kweeken voor do suiker. Ook als voedergewas past zij beter voor een warm, droog klimaat.
Van 't gewone Negerkoorn worden nog eenige variëteiten onderscheidon als wit, rood, bruin en zwart. In Hongarije zaait of liever poot men dit gewas in 't begin van Mei evenals Maïs in rijen, die GO—80 e.M. van elkander verwijderd zijn en in de rij op een afstand van 20—30 cM. Eerst in October zijn do korrels rijp. Zij worden in bovengenoemde landen tot meel gemalen en hiervan worden verschillende koeken, brood enz. gebakken en andere meelspijzen voor hot volk bereid of ook direct tot veevoeder en tot het maken van alcoholische dranken gebruikt. De van korrels bevrijde pluimen zijn zoor geschikt tot bezems.
-i. DR TKKLT VAN HOKKWKIT (POI-VOONÜM I'AClOPVUUM).
De Boekweit, Fig. 173, ofschoon evenals de granen hoofdzakelijk om de meelrijke vruchten verbouwd wordende, is eene geheel andere plant. Hare kiemplantjes bezitten twee blaadjes (zaadlobben), die zich bij het opkomen als kleine muntstukjes met oen min of meer hoekig afgeslepen rand vertoonen en waartnsschen weldra een stengel opschiet, die lood van kleur is, zich sterk vertakt en afwisselende hartvormige bladen draagt. De plant is met een sterk vertakten ponwortel in den grond bevestigd. Nauwelijks heeft de stengel de lengte van eenige centimeters bereikt, of uit do oksels der bladen komen reeds de eerste bloemen te voorschijn, die eene roodachtig witte kleur bezitten en kleine, dichte aren of trossen vormen. Al bloeiende wordt het gewas grooter en weldra is 't geheele boekweitveld als met een wit tapijt bedekt. Zelden bereiken de planten de grootte van 1 meter; meestal worden zij niet grooter dan 0.4 a O.ö meter. Voordat het bloeien gedaan is, zijn reeds rijpe vruchten, met die van den Beuk overeenkomende nootjes van eene lichtere of donkerder kleur en van do gedaante eener driezijdige pyramide, aanwezig.
Soorten en verscheidenheden. Volgens Van Hall worden van de gewone Boekweit hier te lande vooral twee verscheidenheden geteeld: de grijze of zand boekweit en de zwarte of veen boekweit. Déze onderscheiding is zeker niet geheel juist. Op de zandgronden van Noord-Brabant worden, zooals de lieer Van Hoek ons mededeelde, minstens een drietal verscheidenheden verbouwd: a. de zioarte boekweit, PL II, 19, b. do donkergrijze en c. de zilvergrijze , ook wel Kempboekweit (Kemp = Hennep) of Schotsche genaamd. Plaat H, 17. De eerste twee, waarvan de kleur der vruchten waarschijnlijk afhankelijk is van den bodem en het weer tijdens het oogsten, worden ook gewone zandboekweit geheeten; deze heeft meer blad en werkt daardoor beter als onkruidverdelger dan de zilvergrijze, die minder blad heeft maar meer opbrengt. Iets zwaarder van korrel is de donkergrijze van zware zandgronden. De Drentsehe veenboökweit is donkerbruin van kleur, PI. II, 18. Fn kleur komt
192
K, stiim|iei'; K, dopvrnrlit met verwelkt bloeindek; fl, idem, ver-ticiuil doorgesneden; II, dwars doorgesneden; I, van liet hloemdek bevrijde vniclit.
in 189S
198
werd voor eene waarde van 2 iiiillioon gulden meer In- dan uitgevoerd — en naar evenredigheid de verbouw hier te lande verminderd i).
Ziekten en schadelijke dieren. Van nadeelige invloeden door ziekten is bij de Boekweit weinig bekend. Als schadelijke dieren kunnen worden genoemd ile bi. 154 en volg. vermelde engerlingen van meikevers en ritnaalden, veenmollen en de aardrupsen van de tarwe-nil aan de wortels; do Julikever, do rupsen der gammavlinder en der tarwe-uil aan de bovenaardsehe deelen. Ook het stengelaaltje [Tylenchns devastatrix), bl. 164, treedt liij Boekweit soms schadelijk op en veroorzaakt een eigenaardige verdikking der stengelleden, waardoor deze bijzonder kort blijven.
De teelt. De zandgrond, waarop Boekweit, gezaaid zal worden, wordt niet of althans niet sterk bemest, maar goed en diep bewerkt.
Eensdeels zal dit hier zijn nut hebben wegens de vrij diepgaande wortels van dit gewas, anderdeels voor de vertering der organische stoffen in den grond, waardoor meer oplosbare zouten worden gevormd, die de plant tot voedsel kunnen verstrekken. Zoo althans zal liet spreekwoord: „de beste mest voor de Boekweit is liet zweet van de paardenquot;, moeten worden opgevat. Zeer waarschijnlijk wordt ook de salpetervorming in den grond daardoor bevorderd en het blijft de vraag, of eene bemesting met chilisalpeter, guano of dergelijke stikstofhoudende stoffen, die op kleigronden bij Koolzaad en granen soms zulke uitstekende resultaten geven, ook hier niet denzelfden dienst kunnen bewijzen. Volgens (i. Krafft2) bevordert echter eene versche bemesting vooral met stikstof rij ken mest, te zeer de ontwikkeling van de stengel- en bladmassa ten koste van de vrucht. Op humus(veen-)grond werkt eene bemesting met kali (200 K.G. driemaal geconcentreerd kalizout (chloorkalium) op de hectare), in den herfst gegeven, uitmuntend. Op lichten zandgrond, arm aan phosphorzuur, voldoet zeer goed eene bemesting met 200—300 K.ft. superphos-phaat. Onzuivere kali meststoffen als kainit (tot G00 K.G. per H.A.) hier gegeven, moeten steeds in den voorafgaanden herfst worden gebruikt.
Intusschen is de bewerking van den grond voor Boekweit nog zeer verschillend. Zoo wordt in Drente veelal eerst diep en vervolgens, nadat de grond dun bemest is, minder diep geploegd. In Noordbrabant ploegt men de laatste maal het diepst, om nieuwen grond boven te brengen en den grond aan de oppervlakte meer kluiterig te hebben. Daarom wordt ook weinig geëgd. Die kluiterige oppervlakte beschermt de planten beter togen den wind, terwijl de onkruiden door de diepere bedekking meer worden verstikt. Niet zelden wordt de laatste maal hier gespitploegd.
') Mot l'fmkweit war en in Nederland beteeld:
|
Van 185-1—1S(Ï0 „ IWi 1—1870 „ I87I-1880 „ 1881—1800 „ 1801 -1808 In 1807 ,. 1808 iiusr. (;70(i:i f)5i:*r, 50080 :!5800 :!1'241 2085/1. MA. |
ZANDliOEKWKIT. waarvan 55180 HA. UW\ „ ,. :w:i2o ,, „ '28108 -(gt;7(gt;l .. |
VKENBOEKW KIT. 004(1 IIA. (1(142 3341 „ 3(143 „ 309:? „ |
■) fl. Krafft, Die Pllanzenhniilehre, Y Anil., S. (10. rein UK Ry. II. Vierde ilrul:.
13
1!)4
Gezaaid wordt de Zandboekweit omstreeks half Mei, des noods kan zij nog half Juni gezaaid -worden. Het best geschiedt zulks op rijen van 3 a 4 dM. afstand, vooral op goed vruchtbare gronden, lu allen geval raag de Boekweit op een dergelijken grond niet te dicht staan, daar zij zicli dan weinig vertakt en de beste vruchten aan de zijtakken komen. Thaer liet de Boekweit zeggen: „Geef mij lucht, dan zal ik komenquot;. Naar den meer of minder dichten stand, dien men de Boekweit op minder of meer vruchtbaren grond wil geven, verschilt ook de hoeveelheid zaaizaad. Zij wisselt af van 50—80 liter op do hectare. Het zaad wordt slechts vlak, 2.r)—5 cM., ingeëgd. De boekweitteelt veroorzaakt overigens weinig moeite. Wel kunnen sommige onkruiden o.a. do Hits of Hanepoot {Polygonum persicaria) soms in aanzienlijke hoeveelheid in de boekweitvelden voorkomen en wieden dus wenschelijk zijn, maar de kleinere en vroeg genoeg onderdrukte onkruiden worden door het snel opschietende en veel schaduwgevende gewas ten onder gehouden. Bij rijonteelt zal 't bewerken van den grond tusschen de rijen intusschen ook zijn nut hebben. Soms wordt tusschen de Boekweit Haver gezaaid, om als do eerste mislukt toch een gewas te hebben.
Met hot oogsten van Boekweit, in 't laatst van Augustus of begin September, kan veelal niet gewacht worden, totdat alle korrels rijp zijn en 't bloeien geheel gedaan is. Want in dit geval zouden de eerstrijpe en beste korrels uitvallen. Zoodra derhalve het meerendeel bruin of bruinachtig groen geworden is, wordt daarmede begonnen. Niet zelden is hot stroo dan nog groen. Hot afsnijden geschiedt op verschillende wijzen. In Drente maait men haar met eene zeis waaraan een opstaand raam met doek bekleed, verbonden is, oen ander persoon (weiier) legt haar in bossen; elders wordt zij gezicht of mei den sikkel afgesneden of ook, om minder verlies te lijdon, wol getrokken. Zij moet op het veld narijpen; de schooven worden daartoe gebonden en daarna in hokken gezet, maar in dit geval is het wenschelijk, dat zij, nog ongebonden , reeds behoorlijk droog zijn geworden. Daarom wordt niet zelden aan niet-binden de voorkeur gegeven en worden de schooven los in hoopen gezet. Het dorscheu geschiedt soms op quot;t veld, hot best op een kleed, maar soms ook op oen schoon geveegd gras- of heideveld. Op andere plaatsen wordt de Boekweit ongedorscht naar huis gevoerd. In het laatste geval moet zij echter dadelijk in huis worden gedorscht, tenzij het stroo goed droog geworden is, wijl do korrels anders licht schimmelen. Op het veld gedorscht, laat men het stroo ter verdere droging nog eenigen tijd buiten. Het dorschen zelf heeft veelal nog op eene zeer eenvoudige wijze, met stokken, houten vorken of vlegels plaats, maar kan ook zeer goed met eene machine worden verricht-Zijn de van 't stroo bevrijde korrels door ziften en wannen van kaf enz. gescheiden, zoo moeten zij nog van eenige aanhangende doppen, de verwelkte kelkblaadjes, worden gezuiverd. Zulks geschiedt door ze uit te spreiden en te treden op klompen. Ook deze bewerking kan op eene dergelijke wijze als het gerstkorten of het poetsen tier tarwe machinaal door daarvoor passende werktuigen worden uitgevoerd. De heer Hartog te Barneveld heeft daarvoor een werktuig laten vervaardigen, dat het midden houdt tusschen eene gerstkorter en eene poetsmachine. Het bestaat uit een horizontalen ijzeren cilinder van scherp doorgeslagen plaatijzer, evenals eono rasp, waarin eene as met houten
195
messen draait, zoodat er niet alleen eene wrijving tegen den sclierpen wand, maar ook tegen de messen, die tevens do boekweit voornit brengen, jilaats heeft l).
Do opbrengst is al naar de weersgesteldheid en do meerdere of mindere zorg, aan de teelt gewijd, zeer ongelijk. Zij bedraagt gewoonlijk van do hectare 15 a 30 liectolitor van 00—Gó KG. gewicht met eono hoovoolhoid stroo van 1500—2000 KG.
Hoe do grond voor het telen van Veenboekweit wordt behandeld, is 1. lil. 309, reeds vermeld. Na het branden, 't wolk al naar het weer in April of Moi geschiedt, wordt de zode mot de asch zooveel mogelijk gemengd. In plaats van don veengrond te branden voor Boekweit kan ook zeer goed van kunstmest gebruik worden gemaakt, I, bl. 311. Het zaaien heeft in den regel niet vóór Juni, na dat der Zandboekwoit plaats. De oogsttijd valt dientengevolge ook later in. Zij wordt niet op hot veld afgedorscht, maar na in schooven gezet en zooveel mogelijk gedroogd te zijn, in huis gehaald. De opbrengst is geringer dan die der Zandboekwoit en bedraagt gewoonlijk minder dan 15 hectoliter van de hectare.
Gebruik der producten. In sommige veenstreken is de Boekweit het eenigo, o]) andere plitatsen naast Kogge en Aardappels het hoofdproduct van don bodem. Hier vooral wordt hare vrucht, na gebroken te zijn, lot veevoeder of na gemalen on van de doppen ontdaan to zijn, ook tot voedsel voordon mensch gebruikt (als pap, pannekoeken en andere meelspijzen). ïer bereiding van boekweiten gort (grutten) en meel in de grutterijen, worden de korrels gedord en gebroken, of gemalen on door zeven van do doppen bevrijd.
Do maal producten zijn: knol (overeenkomende met zemelen), grant en 2e en le soort meel. Bij 't breken worden verkregen; doppen en lo en 2e soort boekweiten gort. Tegenwoordig wordt voel gepeld en ongebroken boekweit uit Rusland aangevoerd, die do fabrieken tot gort en meel verwerken -). De boek-weitendoppen, vroeger veelal tot brandstof gebruikt, hebben thans meer waarde in do papierfabrieken, 't Boekweitstroo heeft als veevoeder niet voel waarde; men gebruikt het gewoonlijk slechts tot strooisel. Over de teelt (gt;11 quot;t gebruik der Boekweit als groenvoeder zal later worden gehandeld.
3. DE TEELT VAN PEULVRUCHTEN.
De Peulvruchten, naar den vorm der bloemkroon. Fig. 174, ook Vlinderbloemigen geheeton, verschillen in vele opzichten van do Granen. Zij bezitten alle in tegenstollieg van deze, een min of meer diep in den grond dringenden ponwortel met krachtige bijwortels, die zich weder vertakken en alzoo een wortelnet vormen dat ook uit de diepere grondlagen voedsel en water kan opnemen. Ook in tijden van droogte lijden do Peulvruchten daarom minder dan
') Zie Tijdxr.hrifl voor Lanclbouwhiitide, II Deel, bl. 350.
!) In IS! 17 werd voor eene waarde van 1145.00(1 «rl. grutten moer in-dan uitfjevoerd.
13*
196
de Granen tuin gebrek aan water, üe wortels zijn verder van eigenaardige aanzwellingen, knolletjes of knobbeltjes voorzien, van zeer verschillende grootte, afwisselende van die eens speldeknops tot die eener hazelnoot (blauwe Lupine) en van verschillenden vorm. Deze knolletjes nemen in aantal en grootte toe tot aan den bloeitijd, waarna zij in hunne ontwikkeling stilstaixn en niet
zoldon inoonsc^'oiTipoleii. }\vt de vooding, met name do opneming van stikstor nit do luolit, staan zij in oen nanw verhand, dat ochtor nog niot in allo liijzondorliodon bekend is.
In do vrnolitwisseling nomen do Ponlvrnohten daarom eeno eigenaardige plaats in: het zijn slikstot'verzamelaarstors, dat is, zij nemen stikstof uil de
197
lucht op en verrijken den grond door have wortels, afgevallen Uaderen enz. aan organische stikstof, vergelijk I, bl. 207.
De stengel is nu eens rechtopstaand, dan kruipend, rankend of slingerend; de bladeren zijn meestal samengesteld en van stennblaadjes voorzien; de bloemen bestaan uit eene vijf- of tweeslippige kelk, vijf bloemkroonbladen, meestal 10 meeldraden, waarvan één meestal vrij en de andere !) met lumne helmdraden vergroeid zijn en een iu het midden daarvan staanden en door de vergroeide helmdraden gevormde buis omsloten stamper, welks eierstok, na de bevruchting tot eene peul uitgroeit. Fig. 174.
De stengel- en bladmassa der Peulvruchten is in groenen toestand in don regel grooter dan die der Granen, /ij geven derhalve meer schaduw en laten den grond, ook door hare grootere wortels in een meer poreuzen toestand achter.
Hare zaden zijn vooral rijk aan eiwitstoffen (legumin), 22—28%, de soja-boonen zelfs Hö n/0, en zetmeel 44—ÓS0/,,, vergelijk deel 1, bl. 179 en vormen daarom voedsel van hooge waarde.
Het watergehalte dier zaden is betrekkelijk gering, ongeveer 18—Ki0/,,. lt; lp eene droge plaats kunnen zij zeer goed bewaard worden; zij zijn evenals de granen direct geschikt voor uit- en invoer.
Ook het stroo der Peulvruchten is, goed geoogst, enn uitstekend voedsel.
De Peulvruchten, die in Nederland hoofdzakelijk om het zaad geteeld worden, zijn; Paarde- en Duivebouncn, Erwten, Wikken, en Linzen. WnMtc houncn, alsmede Sluk- en Slambuoncn zijn meer gewassen voor den tuin.
A. I )0lt; L\Ey.
Onder den naam Hooneu worden verslaan:
a. VeldIirjonen (Viria faba minor) nog Ie onderscheiden in Paarde-.
I Vier- en Ihiiveboonen.
h. WalscJie. Tuin- of (Iroolc JJoonen [Vicia faba major).
c. Stam- en Stokboonen, dat zijn verschillende soorten van het geslacht Phaseohis.
Wij zullen ons in de eerste plaats en hoofdzakelijk met de teelt der onder a en b vermelde boonen-soorten bezighouden, om daarna het een en ander omtrent de teelt der onder e genoemde te vermelden.
a. Veldboonen. De veldboonen bezitten een rechtopgiumden stengel, die vierkant en hol is, kleine steunblaadjes en kortgesteelde bladen, die twee a vier paar blaadjes dragen. Do bloemen zijn, bij tweeën a vijfen, op korte steeltjes in de oksels der bladen gezeten. De peulen zijn lang, min of meer afgeplat en worden bij het rijpen zwart. De zaden zijn meestal grauw, grauwwit, bruin of geel en min of meer afgeplat.
Soorten en verscheidenheden. .Men onderscheidt de veldboonen in; trier-, tjewone paarde- en duiceboonen. Van deze zijn de eerste het grootst en het meest afgeplat, de duiveboonen het kleinst en het minst afgeplat, PI. 11, 2, • ! en 7. Door hare bijzondere rondheid onderscheiden zich nog de Kaapschc
198
duivoliooncn. De loeit van duiveboonen, vroeger meer algenieon, bepaalt zicli thans tot enkele streken in ons land (vooral Zuid-Holland) i).
Klimaat en grond. Do teelt der Veldboonen schijnt meor afhankelijk te zijn van den grond dan wel van 't klimaat. Men verbouwt ze toch zoowel in Egypte, in 't land dor Hottontotten, in China en Japan en andere streken van Afrika en Azië als in verschillende landen van Europa tot in Schotland. Noordelijk strekt hare teelt zich echter niet veel verder uit dan die der Tarwe, wijl de zomers verder noordelijk te kort worden voor haren tamelijk langen groeitijd, die 22—28 weken duurt met eene warmtesom van 2300— 2900°. Eon matig vochtig, warm klimaat is voor Boenen het meest gepast. In landen mot niet te strenge winters, zooals Engeland, kunnen do paarde-boonen ook als wintervrucht geteeld worden. In 1880 geschiedde dit in Zeeland in ü gemeenten met goede uitkomst.
Drogo zandgronden, tenzij mot voel humus vermengd, b.v. dalgronden, en vochtige kleigronden mot een slecht doorlatenden ondergrond zijn voor hare teelt weinig geschikt; hot bost slagen zij op kleigronden met oen diepen bouwvoor, inzonderheid op de aangeslibde gronden van do zee- en rivier-bozinkingen. Op dergelijke gronden worden zij dan ook het veelvuldigst verbouwd, zoowel in Nederland als in andere landen. Nederland teelt voor zijne behoeften genoeg boonen; in de meeste jaren wordt voor eene waarde van ongeveer 0.5 millioen gulden meer uit- dan uitgevoerd 2).
Boonen behooren tot die planten, die de landbouwer vooral teelt om liet land in een goeden stand van vruchtbaarheid te houden. Zij mogen wat minder opbrengen dan andere gewassen, hij is verzekerd, dat wanneer b.v. Haver en Tarwe verbouwd zijn en het land nu voor Boonen beaard of bemest wordt,
|
') Van de 180 gemeenten, waarin in l^Sti ilnivcboonen verbouwd werden, vallen 54 in Ziiiil-llollaiul. In enkele gemeenten ('23), waarvan 10 in Noord-ürabant, weiden zoogenaamde scliapelmonon verbouwd. '-) Aantal hectaren in IS'.IS beteeld met: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
]!)9
de nonnen licter zullen slagen dan eene gnianvi neht, terwijl na liuonen weder zeer goed een graangewas, Ij.v. Gerst of als in Zeeland (Seliouwen) Tarwe verbouwd kan worden. Naar den staat van vruchtbaarheid kunnen dan l'aarde-boonen op den minst vruchtbaren, Wierboonen op iets vruehtbaarderen en Walseiie boonon op den incest vruchtbaren grond geteeld worden.
Ziekten cn schadelijke dieren. Welig groeiende boonen lijden niet zelden, vooral in warme en vochtige zomers, door roest (Uroniyces Viciae Fahae), een schimmelplantje, dat in zijne ontwikkeling veel met andere roestsoorten overeenkomt. Het inademen van de eigenaardige boonenlucht tijdens het bloeien der boonen schijnt bij den inensch soms ziekelijke verschijnselen te veroorzaken (Fabisnie). Als voor Boonen schadelijke dieren vermelden wij:
1. Kevers; n. de boonenkerer [BrucJius rufimanus), Fig. 175. Het wijfje legt in den bloeitijd hare eieren op het vruchtbeginsel; na eeuige dagen komen hieruit de larven te voorschijn, die zich weldra in het jonge peultje en daarna in de zaden invreten. Zich met laatstgenoemde inzonderheid voedende, maken zij daarin eene holte, waarin zij verpoppen en waaruit zij als volkomen insekt
in het voorjaar te voorschijn komen. Uit de bergplaatsen zich naar het veld begevende of waarschijnlijk niet de vroeg gezaaide boonen hierheen gevoerd, houden zij zich daar op, totdat in den bloeitijd, na de paring, de eieren worden gelegd
Kijr. 17.-). Krwtenkever (Bi-ucluis pisi), als hierboven aangegeven. Middelen hier-waannede (ie lioonenkever veel overeen- teffen zijn. ]0. het onder water zetten komst lieeft. '
der zaaiboonen gedurende .i X -1 uur,
kort vóór het zaaien; 2quot;. het dorren der boonen op eene temperatuur van ongeveer 50° C., waarbij zij haar kiemverinogen niet verliezen en de kevers gedood worden; yo. het blootstellen aan den damp van zwavelkoolstof, voor een hectoliter ongeveer 50 e3l:t. — b. de xaadkever {Bruchns semiiiarius) komt in gedaante en leefwijze veel met de boonenkever overeen; hij is echter kleiner, verschijnt reeds in den herfst als volkomen insekt en komt behalve in Boonen, vooral in Wikken voor. Gelijke middelen kunnen hiertegen worden aangewend. — o. de gestreepte g ra uwe smiilkever (Silones lineaius) en enkele verwante soorten, die behalve- verschillende andere peulvruchten, ook in boonen soms aanmerkelijke schade aanrichten door de bladeren af te knagen. Het kevertje is slechts eenige millimeters lang en bezit eene okergele of lichte klei-kleur.
Voorts zijn schadelijk aan de kiemen en wortels ritnaalden, bl. 104, aan de wortels engerlingen, bl. 150.
2. Van de andere insekten, die voor lioonen schadelijk zijn, vermelden wij nog; ei. de boonen-bladlui,xeu, (Aphis fcibue), in leefwijze veel met de vroeger bl. 156 vermelde overeenkomende en waarvan de schade soms zoo aanzienlijk is, dat er weinig van de boonen terecht komt. Als middel daartegen kan dienen het aftoppen der boomen, zoodra de luis zich vertoont. — b. de hommels (Bombus terreslris en B. lucorum), die met bun langen snuit de kolken bloemkroon aan do basis doorboren om do honing te verzamelen. Kan zulks niet anders dan schadelijk zijn, van den anderen kant wordt door deze
2IIU
iiiseklcii w;uii',schijn lijk ilo liovruuliting bevorderd, maar kan het ook aanleiding geven tot verbastering. Vergelijk 1, lil. 22(i en 227. — c. Aardrupsen, bl. lóö, iuin de wortels en de rups der Gammavlinder (Ptusia tjeunma) cum de boven-aardsche deelen. — d. Duizendpooten (Juln.i) aan de kiemen.
Dc lecll. De bewerking van den grond voor Boonen verschilt evenzeer nis die voor andere gewassen. In den regel wordt het land reeds in den herfst geploegd en dan do laatste maal zoo diep mogelijk. Des voorjaars ploegt men in dit geval niet weder of slechts ondiep, b.v. 1 cLM., om de voorafgezaaide boonen onder te ploegen. Beter is hot echter de Boonen op rijen te telen, en in dit geval wordt het zaad, om de andere voor, of, wanneer smaller geploegd wordt, om do dorde voor achter den ploeg gestrooid en door de daaropvolgende vurg overdekt, of gepoot. Soms wordt de grond voor boonen alleen in quot;t voorjaar bewerkt , inzonderheid wanneer het land des winters beaard zal worden, in dit geval worden de boonen ook ondiep ondergeploegd of in do voor gestrooid. Voor het zaaien van boonen op rijen zijn ook machines in gebruik: in Engeland vooral zaaikrniwagens en de machine van Reeve, een klein werktuigje, dat achter den ploeg bevestigd wordt.
Niet zelden wordt do grond voor Boonen bemest, inzonderheid wanneer na de laatste bemesting reeds eeuige vruchten geoogst zijn en men na boonen weder granen wil verbouwen. Op kleigronden althans geven sommige landbouwers or dan do voorkeur aan den mest reeds in den herfst op :t land tc brengen en, wanneer de grond gedraineerd is, niet dadelijk onder te ploegen, maar uit te spreiden en zoo des winters over te laten liggen. Waar kunstmest gebruikt wordt voldoet deze bij Boonen ook zeer goed: vooral superphosphaat en Thomas-phosphaat voor het phosphorzuur en kali-mest voor de kali. Chili-salpeter of andere stikstof houdende mest worden bij Boonen en andere peulvruchten niet gebruikt. Zie echter de teelt van erwten.
De afstand der rijen bedraagt, wanneer men de boonen om de andere voor strooit, ongeveer G dM. In sommige streken der prov. Groningen (Oldambt) strooide men ze vroeger op nog grooteren afstand en wel om de He of 4e voor. Des zomers werd de grond dan tusschen de rijen gebraakt en bemest. De voordeden, die van deze handelwijze, welke thans nu geen Koolzaad meer verbouwd wordt, niet meer wordt toegepast, werden opgegeven, zijn: dat men hot land goed van onkruid zuiveren kan en meer zeker is, dat het koolzaad, 't welk tusschen de rijen gezaaid wordt, aanslaat. De diepte, waarop de boonen gezaaid worden, verschilt eenigszins naar de grondsoort en het weer Eene te diepe bedekking is ook hier schadelijk; een diepte van 7 a S c.M. mag in den regel voldoende geacht worden. Daar de boonen, gelijk reeds gezegd, een' langen groeitijd hebben, zaait of strooit men ze zoo vroeg mogelijk; in Engeland reeds in Januari of nog vroeger, zoodat hier van winterboonen sprake kan zijn; hier tc lande gewoonlijk in Maart. De hoeveeliieid zaaizaad bedraagt. bij het uit de hand zaaien 3 a 4 HL., bij de rijenteelt ongeveer 2 HL.; van Wierboonen ongeveer 1/2 HL. meer, van Duiveboonen 1/2 HL. minder; bij het poten is 1 HL. voldoende.
De holle stand der boonen, in 't begin van haren groeitijd, geeft wel gelegenheid tot ontwikkeling van onkruid, maar tevens tot bewerking van den grond, vooral bij rijenteelt, waardoor deze vruchtbaarder en het opgeslagen
201
onkruid vernietigd kati worden. Die grond lie werkingen bestaan in hel eggen met eene gewone egge dwars op de rijen; in het schoffeleu met een schoffel-of hakploegje, of met handhakken; in het eggen tussehen de rijen met eene njeneg en in het aanploegen. Deze bewerkingen worden natuurlijk op de meest geschikte tijdstippen verricht en moeten tegen den bloeitijd afgeloopen zijn, aangezien zij den bloei te veel zouden benadeelen.
De oogsttijd is daar, zoodra do toppen der stengels en de peulen zwart beginnen te worden. Langer met snijden te wachten is veelal niet verkieslijk, lü. om de boonen blanker te houden, 20. om het uitvallen te voorkomen, en l-i1'. om de grootere voederwaarde van :t stroo. Zijn de arbeidsloonen niet hoog, dan loont het zelfs de boonen te laten trekken, om minder verlies bij het snijden te lijden, 't Snijden zelf geschiedt met de zicht, de sikkel of de machine. Voor het binden der schooven, die niet te dik mogen zijn, om beter te drogen, wordt stroo, het best als dak gebonden haverstroo, gebruikt. Aan hokken gezet, worden de boonen bij voorkeur niet eerder binnengehaald voor dat ze behoorlijk hard en de stengels goed droog geworden (gestorven) zijn, aangezien het stroo anders licht bederft en ongeschikt wordt tot veevoeder, liet dorschen enz. geschiedt op de gewone wijzen. De opbrengst bedraagt gemiddeld 26 Uii. van 75—82 KG. Oogsten van 15—2U, maar ook van 4U—50 HL. zijn echter niet zeldzaam. De hoeveelheid stroo en kaf, die men van eene hectare oogst, bedraagt 1500—3000 KG. Op 100 KG. zaad oogst men ongeveer 120 KG. stroo en kaf.
Gebruik der producten. Paarde-, Wier- en Duiveboonen dienen hoofdzakelijk tot veevoeder, inzonderheid voor rundvee en schapen. Voor paarden wordt boonenmeel niet zeiden tot brood gebakken. Ook vormen de boonen een uitstekend voedsel voor den inensch. Fijn gemalen en door zeven van de gebroken zaadhuid bevrijd, kan eene hoeveelheid van H—8 u/n van de aldus verkregen bloem, met tarwemeel vermengd, zeer goed dienen tot het bakken van brood, gelijk zulks in verschillende streken van Europa en inzonderheid in Abessynië in gebruik is, en volgens l'linius reeds bij de ouden gebruikelijk was. Ook ter bereiding van soepen kan dit meel zeer goed dienen. Het stroo vormt, droog' geoogst, een zeer goed veevoeder.
h. Grootc uf Walsche boonen (Vicia fahn major). PI. 11, 1, worden meer in tuinen geteeld, om in onrijpen toestand als „groentequot;' gebruikt te worden, dan op het open veld 1). De tuinbouw onderscheidt daarvan nog eenige verscheidenheden, als: Windsor-, broei-, Leidsche boonen, hangelooreu enz. Zij ver-eischen iets beteren, dat is meer vruchtbaren grond, maar leveren, op hel open veld geteeld, dan ook meer op dan de paarde- en duiveboonen. Zij worden door dergelijke insekten en ziekten benadeeld.
Ofschoon zij wel t/g holler gezaaid worden dan paardeboonen, bediaagt de
') lii ISRll werden in 5(1 gemeenten Walsclie bonnen verbouwt! als himlboiiw^ewiis, waarvan 13 in Gioningen en 14 in Zeeland vallen. Latere verslagen bevatten daarvan geene opgaven.
202
hoeveelheid zaaizaad toch iels méér, aangezien de zaden zooveel grooler zijn. Dit zaaien goscliiedt ook hier het best oji rijen. De zaden worden daartoe achter den ploeg min of meer regelmatig in du voor gelegd. Niet zelden poot men (loze boonen ook op het reeds in den vorigen herfst of in het voorjaar geploegde land. Doeltreffend is de teelt van langstammige grauwe erwten daartusschen, die daarbij een voldoenden steun vinden. Bij het zichten of trekken der boonen worden de erwten dan in afzonderlijke bossen gelegd en vervolgens op de in hokken gezette boonen ter droging geplaatst.
Walsehe boonen dienen, behalve tot voedsel voor den menseli, tot veevoeder, waartoe zij liet best tot meel gemalen of gekookt worden. Het stroo heeft door de grootere j'oul- en bladmassa eene grootere voederwaarde dan dat der paauleboonen.
c. Slok- cu Slambooiicn. Deze belmoren tut. het geslacht /'ha.scolus, dat zich door het bezit van di-ietallige samengestelde bladen en bloemtrossen van de andere boonen gemakkelijk onderscheidt. De stokboonen bezitten een min of meer langen om andere voorwerpen (stokken) slingerenden stengel; de stengel der stamboonen is rechtopstaand en gewoonlijk meer vertakt. Allerlei overgangen komen daarvan voor. De onderscheiding in stok- en stamboonen geschiedt trouwens slechts in den tuin- of landbouw; de plantkundigen ver-deelen de planten tot het geslacht Phaseolus behoorende, in twee soorten. Tot de eerste soort (I'haseobm multi/lorus) brengen zij: de pro aker u, pronk- of J'iet-Heinboonen, in de Betuwe ook Wollewanten en Moppebooneu geheeten, eene slingerplant met witte, roode of bonte bloemen, in trossen vereenigd, die langer dan de bladen zijn en sikkelvormig gekromde peulen. Onder tien algemeenen naam van Phaseolus vulgaris, met bloemtrossen welker stelen korter dan de bladen zijn, en meestal rechte peulen, vatten zij de andere stok- en de stamboonen als eene 2e soort te zamen. Van laatstgenoemde soort kent men eene menigte verscheidenheden, die inzonderheid in den vorm der zaden en der vruchten van elkander verschillen. Moer dan 100 worden daarvan in de prijscouranten der zaad handelaars enz. opgegeven.
De belangrijkste zijn:
Phaseolus compressus, de mijhooneu, met platte peulen en zaden, meestal als stokboonen, maar ook als stam snij- of broeihooncn voorkomende.
Phaseolus gonospermus, alzoo geheeten wegens de hoekige zaden, meestal stokboonen.
Phaseolus elliptims, met ellipsvormige zaden.
Phaseolus sphaericus, met min of meer ronde zaden, meestal stokboonen.
De drie laatstgenoemde variëteiten zijn als Turksche boonen. saladehoonen, jtrincessehooneu , kronibckkeu, enz. bekend.
Phaseolus oblongus, de gewone stamboonen met meer langwerpige zaden, zelden stokboonen.
De stam- en stokboonen vereischen voor hare goede ontwikkeling een niet te zwaren, goed vruchtbaar gemaakten grond. [:it warmere luchtstreken afkomstig en aldaar meer veelvuldig verbouwd wordende, is eene droge, warme weersgesteldheid, overeenkomende met het klimaat dier streken voor haar het
203
iiiuesl dii'iirilig'. /ij ontkiemen eerst liij eene lioogere tenipeiutinir dan onze meeste tuin- en landbouwgewassen, voor temperaturen lager dan 1 a 2° zijn zij reeds zeer gevoelig. Met don verbouw te beginnen vóór .Mei is daarom veelal niet raadzaam, i)
Do stok- en stamboonen zijn een zeer algemeen gewas in den tuinbouw van Nederland, 't Doei harer teelt daarbij is in de eerste plaats do onrijpe vruchten als groente te oogsten. Sleehts op eenige plaatsen. vooral in Noord- en Zuid-Holland, Zeeland, Noordbrabant, Drente en Limburg beslaat hare teelt eene grootere uitgebreidheid; zie do noot op bl. 19.S. Inzonderheid worden in Zeeland, vroeger tussehen de nieekrapbedden, stamboonen verbouwd, waarvan eene witte hier veel geteelde verscheidenheid daarom ook bekend is onder den naam van Zeeuwsche boontjes. In meer zuidelijke landen worden zij vooral tussehen Maïs verbouwd. Niet onbelangrijk is ook do teelt van stokboonen, als beschuttingsmiddel rondom de tabaksbedden. In sommige streken van Noord-Ilolland legt men zich toe om stokboonen voor zaaizaad (pootgoed) te telen.
Evenals de andere peulvruchten, die men om het zaad of do vrucht teelt, moet een te dichten stand bij deze gewassen worden vermeden, 't lïest worden zij gepoot of zoo ondiep mogelijk regelmatig in rijen gelegd. Voor de boonen met slingerenden stengel, plaatst men vóór of na het poten de noodige staken. Hoe zulks bij de tabakscultuur geschiedt, zal bij deze teelt worden vermeld. De teelt in rijen of op regelmatige afstanden veroorlooft natuurlijk 't bewerken van den grond daartusschen. Eijp zijnde worden de stamboonplanten in haar geheel opgetrokken, in bossen gebonden en mm stokken opgehangen om te drogen. Do peulen der stokboonen worden van de stengels afgeplukt en tor verdere droging op een kleed in de zon of op een goed geluchten zolder gelegd. De opbrengst bedraagt van de stamboonen 1U—oU HL. van de HA., die der stokboonen is minder met zekerheid bekend. Van pronkers zal de opbrengst bij de tabaksteelt worden vermeld.
B. Erwten (Pisuji sativum).
In vele opzichten verschillen de Erwten van de Boonen. Hare zwakkere stengels kunnen zich alleen niet staande houden; zij worden gesteund doordien do klauwieren der eene plant zich om den stengel eoner andere plant of om het bijgevoegde rijs wikkelen. Voor de teelt is het bijvoegen van rijs of het verbouwen van planten met sterkeren stengel, b.v. boonen daartusschen dus veelal noodig. Alleen die met korten stengel, zoogenaamd kortstaimnige erwten, kunnen onder de gewone omstandigheden zich zelve staande houden en deze zijn dan ook voor de cultuur in het groot, op 'topen veld, het meest geschikt.
Soort en verscheidenheden. Hoeveel verschil er ook tussehen de geteelde Erwten moge bestaan, de plantkundigen beschouwen al die verscheidenheden als planten van eene en dezelfde soort {Pimm sativum). Daartoe worden dus niet enkel do meer in 't groot op het open veld geteelde gele, bla/i.w-
') Voor ziekten en schadelijke dieren zie inen: l'rnl'. .1. Ritzemu Uns, /.ieUlcn en beschadigingen, der kulluurgewassen, I en II.
204
ijrocne, (jrnuwe, oranjekleimgc erwten enz. gerekend, maar ook ilc in tuinen gekweekte paulen, of schilenvten en de doperwten, dopper* of peulvruchten. Gelijk bekend worden de peulen inzonderheid om de geheele vrucht en do doppers om het zaad in onrijpen toestand geteeld. Wij zullen ons hier met de Erwten meer op hot open veld verbouwd, die men ook ter ondersciieiding van de in tuinen geteelde, Velderwten zou kunnen noemen, bezig houden. Ter loops zij hier nog opgemerkt, dat vooral van de grauwe en groene eene menigte verscheidenheden bestaan, eapucijners, gewone grauwe en kleine grauwe rozijnerwten; kortstammige (Zeeuwsclie) en langstammige groene {schokkers) enz. Een grooter verschil vertoonen de zoogenaamde kroonerwten, alzoo geheeten om de eigenaardige plaatsing der bloemen in eene kroon of een scherm aan den top der stengels. De gewone grauwe en kleine grauwe erwten worden thans weinig meer verbouwd en zijn meest vervangen dooi- eapucijners, rozijn- en blauwpeul- of slakerwten. Volgens een onderzoek van .1. II. Mans-iiolt is de blauwe kleur der peul moeilijk constant te krijgen; Die kleur gaat ook op de erwt over. Als een mooie aan de Rijkslandbouwschool gekweekte erwt noemen wij nog de Victoria. Zie PL II, Fig. 4—6 en S—11.
Klimaat en grond. In de vruchtwisseling bekleeden de Erwten eene dergelijke plaats als de Boonen. Inzonderheid op de meer zandige gronden vormen zij eene geschikte vrucht tusschen twee granen, b.v. Tarwe en Gerst. Aangezien zij iets gevoeliger voor koude en vochtigheid zijn, worden zij inden regel iets later gezaaid. Zware kleigronden zijn minder voor Erwten dan wel voor Boonen geschikt; daarentegen kunnen Erwten beter dan Boonen op de zandgronden worden verbouwd. Niet te zware kalkhoudende kleigronden zijn voor Erwten het meest gepast. (Jp gronden, die veel lunnus bevatten (veengronden), schieten zij niet zelden te veel in 't loof en geven weinig of geen vrucht; eene matige hoeveelheid humus in den grond is nochtans voordeelig voor de erwten-cultuur. Sommige grondsoorten leveren week-, andere hardkokende erwten. Volgens onderzoek van Ritthausen onderscheiden zich de weekkokendc bij een gelijk legumingehalte van de hardkokende door een hooger gehalte aan phosphorzure kali en in het algemeen aan phosphorzuur en een geringer gehalte aan phosphorzure kalk en magnesia en aan kali, dat niet aan zuren ■of aan legumin gebonden is. Bij het koken der erwten schijnt nu eene omwisseling van de kali en de kalk of magnesia plaats te hebben, zoodat de kali aan het phosphorzuur gebonden en kalk en magnesia vrij komen, die nu met hot legumin eene hoornachtige onoplosbare verbinding vormen. Ofschoon dus de oorzaak gezocht moet worden in de verhouding tusschen hot phosphorzuur en de bases, als kalk en kali, van de asch, is het verband tusschen deze eigenschap der erwten en de samenstelling van den grond nog niet voldoende aangetoond. Slechts dit schijnt vast te staan, dat de erwten vooral hardkokend worden op eenen bodem die, sterk met stalmest bemest, betrekkelijk rijk cian kali en arm aan phosphorzuur is.
Ziekten en scltadelijke dieren. Deels door insokten, deels door verschillende ziekten of ook door aanhoudend regenachtig weer tegen het rijpworden of in den oogsttijd, kan de erwtenteelt soms geheel mislukken.
De insekten, schadelijk voor dit gewas, zijn: 1. kevers: a. erwtenkever. Bruohus pisi, in leefwijze overeenkomende met de boonenkever; b. aard dooien
205
en eonige snnitkevers, vooral Sitones Uneatus. 2. duiders en wol: a. eenige uilen tot hot geslacht Maniestra behoorendo; I), tie erwtenbladroller, Orapho-lilha nebritann en G. dorsana; c. de gammavlinder, Plusia gamma. llalf-vleugeligen, waartoe lt;le envtenbladlmis, Aphis pisi, Fig. 170, behoort. 4. Tweevleugeligen, de envtengalinug, ('ecidonigia I'isi. Do larve hiervan leeft evenals de rupsen der bladrollers in de peulen.
Meeldauw (Ergsiphe communis), roest (Uromgees Pisae) en eene schimmelsoort (Peroiiospera vie ine) veroorzaken do zoogenaamde ziekten bij do erwten, welke veelal, evenals bij boonon, met hot optreden der bladluizen gepaard gaan. Eene to stork gedrevene teelt op donzelfdon grond doen deze ziekten gewoonlijk in sterke mate toenemen.
De teelt. Do bewerking van den grond voor Erwten is nagenoeg dezelfde als voor Boonon. De omstandigheid, dat zij des voorjaars later gezaaid kunnen worden, veroorlooft nochtans oene betere of meerdere voorjaarsbewerking van den grond voor dit gewas. Eene versche bemesting met stalmest is voor Erwten, althans op kleigronden, zelden gepast, daar zij dan te veel in hot loof groeien en ook schimmel, honigdauw en bladluizen hun nadeeligen invloed meer uitoefenen. Bij gebruik van kunstmest achten wij hier evenals bij Boonon. eene bemesting met suporphosphaat (of beendermeel) en kalimest op hare plaats.
Op gronden, waarin men mag verwachten, dat weinig salpeterzuur aanwezig is, schijnt ook eene kleine hoeveelheid chilisalpoter, b.v. 50 K.GK, kort na hot zaaien, gunstig te werken, evenals bij boonon en andere peul-vruehton, om de planten in den eersten tijd van haren groei van stikstof te voorzien.
(Ifschoon nog veelal uit
do hand gezaaid, is do rijenteolt toch veel gepaster. Bij hot zaaien op rijen kan do gewone zaaimachine worden gebruikt on na het opkomen der orwten do grond met do gewone schoffelmaohino worden bewerkt. Do afstand der rijen wordt oven groot als of beter iets grootor genomen dan bij granen. Bij gebruik van rijs neme men don afstand grootor, b.v. 1/2 meter. Eene beitoor-lijke bedekking van hef zaad is bij orwten veelal noodig inzonderheid in 'Imgoinl weer en ter bescherming tegen de vogels.
De hoeveelheid zaaizaad bediaagt bij rijenteolt gewoonlijk l.ó a 2.'gt; II.L . bij het uit do hand saaien 2.0 a 3 H.L.
De oogsttijd valt, al naar het weer, in Augustus of September. Veelal worden zij zeer ongelijk rijp. 't Is daarom noodig, dat zij, gesneden of getrokken, op hot veld narij pen, maar ook hieraan zijn vele bezwaren verbonden, wijl zij slechts in schooven gelogd kunnen worden. Voor dit drogen worden thans veelal klaverruitors gebruikt. Was er rijs bij gezet, zoo kan men ze hierop zeer goed laten narijpon. Eene andore methode, vooral in regenaohtig weer, is do Erwten in tollen of kleine stapeltjes van ongeveer % voor te
200
zetten en met strno te bedekken. Zij kunnen dan iets groener gesneden of getrokken worden; en na het eerst een paar dagen in sehooven gelegen te hebben stapelt men ze op en laat ze staan totdat de erwten hard geworden zijn. Ook wil men opgemerkt hebben, dat tengevolge van het plukken in nog eenigszins groenen toestand, de erwten boter koken.
Wegens de menigvuldige misgewassen loopt de opbrengst der Erwten zeer uiteen; soms bedraagt zij slechts eenige weinige hectoliters, soms 30 a 40, ja in 1889 tot 58 HL. van de hectare. 20—25 HL. kan als eene gemiddelde opbrengst beschouwd worden. Een hectoliter erwten weegt 77—81 KG. Niet minder loopt de opbrengst aan stroo uiteen: 1000—2500 KG., soms nog meer.
Gebruik der producten. Do velderwten dienen hoofdzakelijk tot voedsel voor den raensch, do mindere qualiteiten tot veevoeder, inzonderheid wanneer de prijzen laag zijn. Tegenwoordig worden de beste quaiiteiten groene erwten, voornamelijk schokkers, ook gepeld, do groene zaadlobben der kern vallen dan uiteen (spliterwten voor erwtensoep); de schillen, soms tot koekon geperst, dienen tot veevoeder. Erwtenstroo vormt, mits goed gedroogd, een uitstekend veevoeder, inzonderheid voor schapen. Met schimmels bezet — en dit is in don regel 't geval wanneer er bladluizen op voorkomen of bij langdurigon regen in den oogsttijd, — wordt het hoogst schadelijk geacht.
Behalve Boonen en Erwten worden in Nederland nog Wikken en in zoor geringe hoeveelheid Linzen geteeld, deels om het zaad, deels als voedergewas, of voor groenbemesting, inzonderheid in do Boven-Betuwo, in Zeeland, op de kleigronden van Noord-Brabant en Groningen en in Limburg 3).
1. Do Wikken bezitten evenals do Erwten gevinde bladen, welker tojiblaad-
|
') Kr waren lintpolil mot | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
207
jos in klauwieren zijn veranderd; hare stengels en blaadjes zijn ecliter kleiner en daardoor zijn zij op liet eerste gezicht van do Erwten to onderscheiden. Hare zaden zijn rond maar eenigszins afgeplat.
Mon onderscheidt verschillende soorten van wikken; verscheidene komen daarvan bij ons in hot wild voor. Do gekweekte on hier bedoelde soort Is do Voeder wikke (Vicia satira), Fig. 177, PI. 11, 16, die veelal als zomergewas geteeld wordt, maai' waarvan men door vervroegde cultnnr in landen mot minder strenge winters eeno verscheidenheid als winterwikko heeft verkregen. Eene andere vooral in Frankrijk als voedergewas gewaardeerde soort is de Narhonner of Fransche wikke {Vicia narbonensis), die meer stengel- en blad-
massa cn grootero zaden levert. Ook do Zandwikke (Vicia villos-a) wordt meer als voedergewas geteeld. Zie hierachter.
Do teelt der Wikken komt nagenoeg met die der Erwten overeen. Zij wordt inzonderheid aanbevolen op die gronden, welke voor Erwten te zwaar zijn of eene to vochtige ligging hebben. Ook worden de Wikken door dergelijke ziekten aangetast. Zij hebben echter minder to lijden van insekten en daarom wordt hare teelt in plaats van Erwten aanbevolen, wanneer de schade in laatstgenoemd gewas door insektenbederf zeer groot wordt.
In do vruchtopvolging beklee-don de Wikken eene dergelijke plaats als Erwten. Inzonderheid vormen zij op bovengenoemde grondsoorten eene uitstekende voorvrucht voor Tarwe en Koolzaad, in het laatste geval natuurlijk alleen tot groenvoeder geteeld.
De benoodigde hoeveelheid met bladeren: b,steniiblaadjes; c, blaadje; rf,bloem : i „,i „ i i o m
e, de vlag der bloem :/•, vleugels; 3, kicM: stam- ZaalZaaA 1 a 2 HL.,
per en meeldraden : i. kelk : k, peul: I, zaden. als voedergewas geteeld meer.
Zij brengen soms 20 HL. en
meer van de HA. aan zaad op, maar gewoonlijk niet meer dan 10 a 15 HL.
van 70 a SO KG. Do stroo-opbrengst bedraagt 1—3000 KG. van do hectare.
2. Linzen. Ook van Linzen kent men eene menigte soorten on verscheidenheden, die onder anderen door de bloeiwijze, de grootte en den vorm dor vruchten en zaden enz. van elkander verschillen. De moest gewone on geteelde
208
soort is bij de plantknndigen bekend als Ervum lens, met kleine, smalle blaadjes en vruchten, die slechts 2 zaden bevatten, welke met de wikken-bladen veel overeenkomst hebben.
Evenals Wikken bereiken deze planten eene geringere grootte dan Erwten. Hare opbrengst aan zaad en stroo is dan ook niet groot en schoon beide zeer voedzaam mogen zijn, beslaat hare teelt om het schrale beschot slechts eene geringe uitgebreidheid. In ons land worden zij in kleine hoeveelheid verbouwd in Utrecht, Gelderland (Tielerwaard) en Noord-Brabant, hoofdzakelijk als voedergewas. Als zoodanig vormen zij wellicht ook op onze zandgronden eene gepaste vrucht om met de granen en aardappels af te wisselen. Wij zullen daarop later terugkomen. Voor het winnen van zaad worden zij, om den grond vrij van onkruid te honden, het best op rijen geteeld. Men heeft dan ongeveer 1 HL. zaaizaad noodig en oogst 10—17 HL. van ongeveer 80 KG. Aan stroo brengen zij ongeveer 1000 KG. van de hectare op.
Eene andere peulvrucht, die wellicht voor onze zandgronden past, is de écnbloeiende Lins of Wiklens (Vïeia monantha), die volgens Krafft zoowel in Noord- als Zuid-Europa op zandgronden en vooral daar, waar Erwten en Wikken niet voortwillen, geteeld wordt. Ook hiervan gebruikt men ongeveer 1 HL. zaaizaad en oogst 13—22 HL. zaad met ongeveer 2000 KG. stroo.
He zoogenaamde pots chiches der Franschen of do Kichers der Duitschors (Cicer arietinum) worden in zuidelijk Europa in niet geringe hoeveelheid verbouwd, inzonderheid op droge kalkgronden, waar de gewone erwten niet goed voortwillen. 't Klimaat van Nederland is allicht te koud voor dit gewas.
Nog kunnen hier worden vermeld de verschillende soorten van dolic of dolichosplanten, die met de Phaseolen veel overeenkomen en in moer zuidelijke landen: China, Japan, Perzië, Spanje, Italië en in de omstreken van de Middellandscho zee in Frankrijk, hare plaats bekleeden. Daartoe behooren ook do hier te lande als proef gekweekte Sojahoonen (Soja hispida Moench), die in Oostenrijk ingevoerd, aldaar met succes geteeld, en volgons Haberlandt1) waarschijnlijk op meerdere plaatsen in Europa met goed gevolg verbouwd zouden kunnen worden. Niet alleen is de opbrengst dezer boonen, waarvan iiiou nog eene bruinroode met witte navel en eene gele variëteit onderscheidt, aanzienlijk, maar 't zaad en stroo zijn ook rijker aan eiwitstoffen en daardoor voedzamer dan die van Erwten. De planton iu groenen toestand zoowel als hot stroo worden door 't vee gaarne gegeten. De zaden vormen bij de volkeren van lt; )ostelijk Azië een zeer algemeen menschenvoedsel.
Ons klimaat, schijnt te vochtig te zijn om de zaden in October, wanneer zij eerst geoogst kunnen worden, voldoende te doen rijpen, en bovendien kunnen muizen, die ze bij voorkeur opzoeken, er aanzienlijke schade in aanrichten.
Van de lupinenteelt enz. zal bij den verbouw van peulvruehteu om de stengel- en bladmassa melding worden gemaakt.
') I'. II abo rl a n il t, Du' Sojaliolinr, Weenen ISTS. /.ie ook Ernst Wrlii. Hie Sojrthnhni' nis rehlfrnchl, berlijn 1881.
209
4. DE TEELT VAX OI.IEZADEX.
Do oliezaden behooren tot die landbouwproducten, welke oji de boerderij niet verbruikt maar bepaald in den handel gebracht worden. Planten, welke dergelijke producten leveren, worden daarom gewoonlijk handelsgewassen genoemd. Behalve de oliezaad-voortbrengende planten behooren daartoe; de Tabak, Meekrap, Cichorei enz.
'tGetal planten, wier zaden rijk aan olie zijn, is niet onaanzienlijk. In meer zuidelijke landen zijn hot vooral de Olijfboom, die de olijfolie, de Oliepalm, die de palmolie en de Amandelboom, ilie de amandelolie levert. Verder noemen wij nog de mede in wanne landen (Afrika, Brazilië, Mexico, Zuidelijke staten van Noord-Amerika, Indiö, Spanje en op Sicilië) verbouwde Aardnoten (Aranliix hypogaea), uit wier in den grond groeiende nootjes (olienootjes) de aardnoot-of arachidenolie verkregen wordt.
üe voor onzen landbouw meest belangrijke oliezaad planten behooren tot do familie der Kruisbloemigen. Het zijn:
A. Kool-, Raapzaad en de verscheidenheden daarvan; B. Dederzaad of Hut-tentut, en C. zwart en wit Mosterdzaad.
Daarbij voegen zich:
D. De Slaapbol of Maankop, en E. enkele andere oliezaden, waaronder do ooné enkele keer in het groot maar algemeen als sierplant gekweekte Zonnebloem {Helinnthiis annuus), alsmede Vlas en Hennep. De meeste dezer planten behooren Tot andere familiën dan do Kiuisbloemigen.
Daar Vlas on Hennep echter hoofdzakelijk om den stengel worden geteeld en het winnen van zaad daarbij meer eene bijzaak is, zullen wij die hier slechts ter loops vermelden.
Al deze planten hebben dit gemeen, dat zij met een pen wortel in den grond bevestigd en, met uitzondering van Vlas, rijk bebladerd zijn. Zoowel om deze als nog andere redenen vormen zij gepaste vruchten om met do. vezelige wortels en meestal minder bladmassa bezittende, granen af te wisselen. Sommige oliezaden, en meer bepaald het Kool- en Raapzaad, zijn hier te lande voorzeker al vroeg verbouwd en naar Duitschland en Frankrijk overgebracht; andere zijn later ingevoerd en werden in het eerst als zomergewassen getooid.
Van de koolsoorten geven wij vooreerst het volgende overzicht.
A. Koolzaad , Raatzaad enz.
Doze behooren tot het geslacht Brassica. Wij telen daarvan eonigo soorten on van elk eenige verscheidenheden, deels om hot zaad, deels om hot loof of blad, deels om de knollen. Om de betrekking, waarin deze planten tot elkander staan, beter te doen zien, geven wij hier daarvan het volgende overzicht volgens Lange thai!). De verscheidenheden, die om do knollen of de bladmassa geteeld worden, behandelen wij natuurlijk later.
') Dr. Clir. I. a n get li ii 1. Ifandhtich do' Inndw. Ppanzonhiindi' nnd des I'/htini'ii-hnnes, 111, S. 00.
UKlNliEHS, If. Vh'.rdr ilnil:, H
|
SOORTEN. 1. B r a s s i ca oio r a c e a. Allo bladen zijn blauwachtig groen en onbehaard, do bovenste, aan hunnen voet niel hartvormige bladen zijn ongesteeld, maax omsluiten met hunnen voet den slengel niel. De bloemen zijn hel-derrjefl en staan in den knoptoestand dicht bij elkander aan den top dei-stengels; ontloken zijnde, staan zij. door verlenging van den stengel, reel layer dan de nog niet ontloken knoppen aan den top. 2. Bras si ca Na pus. Klonr der bladen nis 1 ; do bovenste bladen omvallen met hun harlrormi-tjen voet dm stent/el hal/. Do bloemen zijn goudgeel; do stand dor bloemen en knoppen is ais bij 1 ; de hamven staan iets verder uit elkander. 3. Bras sic a Rapa. De onderste (wortel-) Waden zijn grasgroen en behaard, de bovenste blauwachtig groen en onbehaard; de bovenste bladen omvatten met him diep ingesneden hartvormigen voet den stengel geheel. Tgt;e bloemen zijn goudgeel en staan zoowol in don knoptoestand als ontloken dicht bijeen; eerst later staan de hauwen door verlenging van den stengel lager dan de nog aanwezige bloemen en knoppen in den top. |
VERSeiTEIBBHHEnEN OF RASSEN. a. Bmssica oleracea acephala. Moes, sprnitkool, palmkool, merg-kool enz. b. Brassica oleracea .tahavda. Savoyekool, kapperkool enz. c. Brnssica oleracea najnlata. Slnil- of kalmiskool. d. Bra.i.iica oleracea gongijlodes. Koolrapen boven don grond oi kohlralii. a. Bra.isica Na,pus oleifera. Koolzaad, nog to onderscheiden in winter- en zomer koolzaad. b. Bra.isica Najms rajnfera. Baapknollon of ook koolrapen onder den grond, nog van verschillenden vorm en deels geel, deels wil van kleur. a. Brasslm Rapa oleifera. lïaapzaad, waarvan men nog onderscheidt : aa. winterraapzaad, hh. zomerraapzaad of briterzaad. cc. bievitszaad, dd. a veel zaad. b. Brassica Rapa, rapifera. Meiknollen, stoppclknollen: turnips, Fransche rapen enz. |
Het Koolzaad is dus het meest verwant met de raapknollen en waarschijnlijk door voortgezette cultuur daaruit ontstaan, liet Raapzaad met meiknollen enz. en door voortgezette cultuur daaruit wellichl verkregen. Als variëleiten van het laatstgenoemde oliezaad kunnen worden beschouwd, behalve het Zomerraapzaad, het Aveel- en Bievitszaad.
A. a. Koolzaad (Brassica Napus oleifera).
Evenals de andere hierboven vermelde oliegewassen bezit het Koolzaad een stevigen penwortel, die zich sleehls weinig verlakt . een breedbebladerdcn,
211
min of meer vertakten stengel en bloemen, die iloor hare gele kleur aan het landschap, waar de koolzaadteelt veelvuldig uitgeoefend wordt, in don liloeilijd een eigenaardig aanzien geven, liet Koolzaad is onder de kruisbloemige oliegewassen het meest geacht; het levert do grootste zaden, dio do meeste olie bevatten, PI. II, 20.
Van hot Koolzaad bestaan verschillende variëteiten als reuzen-, dwerg-, Nieuw-Zeelandsch, Hamburger Koolzaad enz., die door kortoren of langoren groeitijd, de lengte der stengels, de grootte der hauwen enz. verschillen, maar waarschijnlijk een gevolg zijn van het zeer verschillend klimaat, waaronder het Koolzaad verbouwd wordt. Kruisbestuiving; door insekton en verbastering waar zij samen verbouwd worden, heeft bij deze variëteiten ook zeker plaats.
Klimaat en grond. Overal toch waar men wintergranen teelt, kan ook Koolzaal verbouwd worden. Men teelt het dan ook zoowel in het zuiden van Zweden, als in Italië, Hongarije, Algiers en ander zuidelijke landen. De ipialiteit van het in deze verschillende gewesten gewonnen zaad is echter niol dezelfde. Zie I, bl. 170. In strenge winters vriest het dood: meestal is hol niet door den winter komen echter een gevolg van insektonbedorf. Evenals Tarwe, Gerst en Boonen is liet Koolzaad vooral een gewas voor kleigronden. Het kan echter ook op niet al te droge en liefst kalkhoudende zandgronden worden geteeld, wanneer deze slechts goed gemest zijn. Ook op do ontgonnen veengronden, zoowol in de Groninger veenkoloniën als bij Rimpau's damcultur. I, bl. 313, wordt het met goed gevolg verbouwd. Do zeekleigronden van Groningen, Friesland, Zuid-Holland, Zeeland en Noord-Brabant leveren do grootste hoeveelheid van het in Nederland geteelde koolzaad, die echter niet voldoende is om onze talrijke olieslagerijen te gerieven, zoodat moer in- dan uitgevoerd wordt. Wegens de onzekere opbrengst en de betrekkelijk lage prijzen door concurrentie met de petroleum, is de teelt aanzienlijk afgenomen. Bepaaldelijk is dit het geval op de rivierklei in Gelderland, waar zij door die dor Suikerbieten en in Friesland waar zij door die van Aardappelen vervangen is i). Slechts in enkele jaren wordt de teelt, ten gevolge van de gunstige prijzen in verhouding tot de andere landbouwproducten, weder iets uitgebreid. Vele landbouwers beschouwen hot verbouwen van Koolzaad ook als een geschikt middel om den grond in eenen goeden slaat van vruchtbaarheid te houden. Moge de opbrengst niet geëvenredigd zijn aan de kosten van bemesten en bewerken van den grond, die men voor dit gewas besteedt, Ie meer daar het veelal op de uit hunnen aard reeds vruchtbare klavervelden wordt geteeld, de meerdere zekerheid, dat men na Koolzaad eenige goede graanvruchten kan verbouwen, doet hen aan de koolzaadteelt vasthouden.
') In Nederland waren met Koolzaad licleeld:
van isrw —ISfin 2805« IIA. van WSI-tKOO 7055 ..
„ -ISd-dSTO 2:ill7 ,, „ 1S91- -1S0S 5(l«i
„ 'l «7-1-1 «80 -l'iOVlO ,, in 18(18 (-,98:! ..
In IS'.IT werd vnor cene waarde van ;!307000 frnlden en in I8(.IS voor 1512000 irnlden koolzaad meer In- dan uitgevoerd.
14*
212
Intusschen verandert de zienswijze der boeren dienaangaande toch langzamerhand. En zoo bestemmen sommigen hunne beste klavervelden niet langer voor hot onzekere Koolzaad, maar verbouwen hier liever Haver, die een ruim beschot geeft, en telen zoogenaamde stoppelkool, tusschen twee graanvruchton in, welke stoppel kool weliswaar nog onzekerder is, maar waarbij men ook weinig-verliest. De vroegere koolzaadteelt in het Oldambt (provincie Groningen), tusschen do ver verwijderde boononrijen, bl. 200, kan als eene halve braak beschouwd worden, aangezien men hierbij gelegenheid vindt het land van onkruid te
zuiveren. Daar, waar nog de volledige braak in zwang is, wordtin den regel op hot gebraakte land Koolzaad geteeld om evenals elders door Gerst of Tarwe opgevolgd te worden. In Groningen verbouwt men na klaverkool veelal Gerst,
na stoppelkool, die een minder vruchtbaren bodem achterlaat, ook wel Tarwe, fn Zeeland volgt in den regel altijd op Koolzaad Tarwe, en hier wordt hot daarvoor als eene zeer goede vóórvrucht beschouwd, vooral voor de qualiteit.
Ziekten en schadelijke dieren. Gelijk hierboven reeds gezegd is, behoort hot Koolzaad tot die gewassen, waarvan de teelt nog al eens mislukt. Insektenbederf is daarvan veelal de oorzaak, maar ook bepaalde ziekten door schimmelplantjes veroorzaakt, zijn bij dit gewas waargenomen. Als zoodanig zijn bekend; a. Polydesmus exiti-osiis, Mont, in Duitschland kool-zaadbederver, hier verslag in de peiden of spikkelziekte, Fig. 178, geheeten, die zich bij vochtig weer fig. 17H. Koolzaad, aangetast dnor de spik- pn vooral daar waar het gewas kelziektp. geil is, op do hauwen vertoont in
den vorm van zwarte plekken. De daardoor aangetaste hauwen worden spoedig geel, schrompelen ineen en het schijnbaar rijpe zaad valt er uit, of, in geval hot geoogst wordt, bekomt men toch noodrijpe ineengeschrompelde korrels. 1). Do sklerotiënziekte, veroorzaakt door een schimmel, de Sclerotiana Liber-tiana, Fuckel, komt op den stengel der koolzaad plant maar ook op Herik, Raphanus Raphanistrum, I, bl. 332, en wellicht op nog meer planten voor. Van de hierdoor aangetaste planten veranderen de stengels van beneden af geel- of witachtig van kleur en de vrucht rijpt vóór zij geheel volgroeid is. In den stengel vindt men hier en daar zwarte, eenigszins op zaden gelijkende
213
korrels (Sklorotiën) van I—15 inM. lengte, waaruit ile vooi' ilc voort]ilaii(iiig dienende sporen zich ontwikkelen. Het uitroeien der Herik, het verbranden van 't koolzaadstroo en do rijenteelt of een niet te dichten stand van 't gewas zijn middelen tegen deze ziekte. Hij 't verslag in de peulen raadt Kühn aan, 'tKoolzaad te snijden en in hoopen te zetten, zoodra de ziekte zich vertoont, moge het ook nog niet geheel rijp zijn: het rijpt in de hoopen dan voldoende na om kiembaar zaad, dat even rijk aan olie is, te geven.
Van de dieren, die als schadelijk voor het Koolzaad bekend staan, vermelden wij de volgende in sekten: a. kevers en wel aa. do aardvloo der stengels en bladstelen, Psylliodes ehrtjuocephalus, waarvan de nog geen contiineter lange larven des winters in de stengels en bladstelen leven, deze in Imnne lengte doorboren en in te groote hoeveelheid aanwezig, de planten veelal doen sterven; bh. de geelgetreepte aardvloo der bladeren, Haltica uemorum: het vólkomen insekt, de kever, vernielt bij veel droogte niet zelden het pas gezaaide koolzaad en treedt als zoodanig het meest schadelijk op; de larve leeft in de bladschijven en maakt hierin gangen: de hierdoor ver-Fiquot;. 17quot;.). oorzaakte schade is echter van geringe beteekenis; cc. de kever Ivoolzaad-^ van ,1e g-a]i011 aan ,]c wortels, Ceutorhynchus sulcicollis: de {.\Ieli;iethes door de larnen van dezen kever veroorzaakte uitwassen (gallen) aenei(s) schijnen de plant echter weinig te benadeelen. Voorts zijn nog als schadelijk waargenomen: ild. de larven van Baridius cldoris en Agrotis
haemoirhoidalis aan den stengel en de wortels; die van sommige aardvloosoorten, van den koolzaadglans-
kever (Meligethcs aeneus), Fig. 17!), en van (quot;cuthorhynckus assimilift in de bloem; de drie laatsten ook als volkomen insekt. li. Vlinders en wel aa. het groulr. iritje en het koolwitje. Pier is Brassicae, Fig. 180, en /'. nap/, waarvan de rupsen soms ook het Winterkoolzaad,
maar meer de bladen l'ig. 180. Koolwitje (Pieris Brassicae), niamietje zittend, i lt; y l i- l wijfje vliegenrl; rechts boven de pop, links onder de rups. \an het/iOmeiKOoJzaau,
witte Mosterd en verwante planten aantasten: bb. het pistooltje of de gainiJiavlinder, J'lu.sia ganmia. Fig. 181, schadelijk inzonderheid voor oliezaden in het algemeen. Verder zijn als schadelijk bekend: cc. de rups van de i.viider.aadii.il aan den stengel en wortel, die van het kooHaadmotje, Tinea xylostclla aan de bloem en die van
214
Bohjs inarijarilnliis, Fig-. 1.S2, aan ilo hauwen. waarin /.ij rondo gaten liijt,
bekomen, om welke reilen zij in Uuitsch-
land de lluitjesmaker wordt ireiieeten. Nou; 'Squot;)- '''quot;''.i'^niakiM- {Uutij* inanid-
, , , , . , , rilaUs). Aangetaste liauwen met spinsel
zijn ais scliailelijk bekend: van tie viios- en verder rups, pop en vlimler.
Fig. IHI). Kool- ol' knollenlilatlwesp {Mhalia spintirum): I. een blad, ten ileele dooi ile bastaard Mips afgevreten; '2. de mps, vergroot; cocon, waarin de rups zich iu de aarde versclmilt: 4, de cocon geopend: 5, pop; (i, vrouwelijke bladwesp. '2, 5 eu !i zijn vergroot; de natuurlijke grootte is door de lijntjes aangegeven.
vleugeligen do t:ool- of laiollrnhlndwe.ij), Alhalin spinarwu, Fig. 183, waarvan
ilo liastorclrups do bladei'on eet; van do tweevleugeligen het kool-xaculyalnmgjc. Cccydomyia Brassicac, waarvan de made de jonge hauwen aantast, do kool-vJiog1 (Anthomijia Drassicae), Fig; 184, waarvan do larve in de wortels van
Koolzaad maar ook in die van Bloemkool leeft, en van do halfvleugeligen dé koolbladkiis, Aphis Brassicne, aan hladeren en stengels.
Voorts nog millioenpooten (Polydcfsmus coin-plaiiahis) ii;in di' wortels.
Directe middelen ook togen deze insekteu zijn niet bekend of althans in het groot weinig uitvoerbaar, zooals b.v. hot strooien van kalk en asch togen do aardvloo. ^laar lt;1oor eene gepaste vrnchtwissoling en door het telen van krachtige
Kif;. ■184. Koohliej;(.1 nilioriii/in planten, kan to('h, ook bij 't Koolzaad , veel Jirassicae), ve.-groot. teg,cn (le insekten gewaakt worden.
/lp ieclt. Gaat men na op wolken grond en na welke gewassen hot Koolzaad, blijkens de ondervinding, het best geteeld wordt en neemt men daarbij in aanmerking den grooten en diepgaanden ponwortel, dien dit gewas bezit, dan mag daaruit het besluit getrokken worden, dat eene goede en diepe bewerking van den grond voor dit gewas van veel belang is, ofschoon hot nog moeilijk valt, het nnt daarvan overigens in het rechte licht te stellen. Al naar den tijd, dien er voor 'tbewerken van den grond overblijft, verschilt dit ook nog aanmerkelijk. Klaver- en stoppelvelden worden soms eenvoudig ge-tweevoord, soms (bij veel onkruid vooral en als de tijd het toelaat), vaker geploegd. Bij de halve braak in 't Oldambt, ploegt men tusschen do Boonen, waar het Koolzaad gezaaid zal worden, eenige malen. Zoo ook natuurlijk bij de volle braak.
In den regel wordt het land voor Koolzaad bemest met stalmest. Chili-salpeter en zwavelzure ammonia met of zonder superphosphaat en guano voldoen, ter overbemesting van een schraal gewas in het voorjaar, in den regel uitstekend. Eene overbemesting van 100 a 150 K(i. van eerstgenoem-den kunstmest vergoedt in den regel de gemaakte onkosten door de meerdere opbrengst ruimschoots, liet recht onthouden sommige landbouwers clan ook aan het onzekere Koolzaad den stalmest geheel of gedeeltelijk, bestemmen dio voor andere gewassen en bevorderen, zoo het door den winter gekomen is, in het voorjaar zijnen groei door eene overbemesting met Chilisalpeter of, zoo daaraan behoefte bestaat, om don grond meer vergoeding te geven voor het geroofde, met een mengsel van Chilisalpeter en superphosphaat.
Behalve de bovenvermelde heeft do landbouwer nog eene andere en wellicht gewichtiger reden, waarom hij het Koolzaad na Klaver of na het braken teelt; zij is gelegen iu den voor dit gewas meest geschiktcn zaaitijd, die omstreeks de tweede helft van Juli of de eerste helft van Augustus invalt. Ofschoon het overigens zeer gepast zon zijn, het Koolzaad evenals een peulvrucht tusschen twee gnianvruchten in te telen, ruimen do granen in den regel niet vroeg genoeg het land om dit nog behoorlijk te kunnen bewerken en to bemesten voor het Koolzaad. Dan wordt het allicht te laat gezaaid, do planten ontwikkelen zich voor den winter niet genoeg om den schadelijken invloed daarvan te kunnen weerstaan,
216
Maar mislukt de teelt, liet daardoor geleden verlies aan zaaizaad is niet groot, daar deze hoeveelheid slechts 8—16 liter bedraagt. Ook het verlies van arbeid, aan het zaaien besteed, is gering.
Hot zaaien op rijen is bij Koolzaad geheel op zijne plaats. Het best geschiedt zulks met de koolzaadtrommels. In de provincie Groningen althans hebben de Engelsehe zaaimachines, die het zaad veelal te diep in den grond brengen en het niet zoo regelmatig strooien, deze niet overbodig gemaakt. Want niettegenstaande vele landbouwers voor het zaaien van granen enz. zich een zoodanig werktuig aangeschaft hebben, gebruiken zij voor 't Koolzaad steeds de trommels.
Deze trommels. Fig. 185, bestaan uit cilinders, van koper of zink vervaardigd, lang 17.5 cM. en 14.5 cM. in diameter, in het midden van een bijna 10 C-M. breeden rand voorzien, waarop zij over den grond getrokken worden. Het ronde oppervlak der cilinders is van 42 gaten voorzien, die, in 6 rijen regelmatig daarover verdeeld, voor het doorvallen der korrels dienen. Aan de beide eindvlakken zijn tappen aangebracht, die in ijzeren
beugels, van 1 meter lengte, bevestigd zijn en daarin kunnen ronddraaien. Een vier- a vijftal dezer trommels wordt met die beugels op regelmatige afstanden van eenc ronde houten staaf, lang 3.75 meter en bijna 5 c..M. in diameter, bevestigd. Om den onderlingen afstand der trommels voor dien der te zaaien rijen te kunnen regelen, is de staaf van vier koperen spiraaldraden voorzien, waarvan de buitenste met een schroefgang van 1 op 3 voor do eene helft rechts en voor de andere helft links gewonden zijn, terwijl van de middelste, die een schroefgang van 1 op 2 bezitten, de eene rechts de andere links gewonden is. Voor de bevestiging der beugels aan de staaf zijn aan eerstgenoemde bussen aangebracht, aan de binnenzijde van een nok voorzien, die hier als schroefmoer werkt. De bussen kunnen niet behulp van een scharnier geopend en door eene schroef gesloten worden. Wordt nu die staaf rechts of links gedraaid, dan gaan de trommels
217
óf verder van olkattdcr af of naar elkander toe, nuuir /.ij ''ehoiulen onderling golijlie afstanden !).
Het zaaien met dit werktuig is zeer eenvoudig. Nadat de trommels met koolzaad gevuld zijn, vatten twee arbeiders de staaf bij de beide uiteinden :ian en trekken de trommels in eene rechte lijn over den grond, waarbij het zaad regelmatig in rijen uitgestrooid wordt.
De breedte der rijen, waarin het koolzaad gezaaid wordt, is ongeveer gelijk aan de lengte der trommels; haar onderlinge afstand ongeveer 1 (BI,
Het doel, waartoe men het koolzaad bij voorkeur op rijen zaait, is don grond daartussehen te kunnen bewerken. Slechts daar, waar geen onkruid voorkomt, zou men liet breed we rpig zaaien daarom eenigszins geoorloofd kunnen noemen, ofschoon ook dan de hieronder vermelde bewerkingen van den grond een gunstigen invloed op de ontwikkeling van 't gewas kunnen hebben.
Bij den verbouw van Koolzaad in 't klein, wordt het niet zelden gepoot, dat is, de planten worden op een afzonderlijk bed geteeld en in den herfst op het land overgebracht. In den regel geschiedt zulks op die plekken, waar het gezaaide om de eene of andere reden (b.v. door slak of aardvloo) niet aangeslagen is, en in dit geval worden veelal planten genomen van die plaatsen, waar zij iets te dicht staan.
Tusschen het te veld staande gewas wordt geëgd met de rijeneg, geschoffeld of gehakt met don hakploeg, bl. 58, en ten slotte voor den winter aangeploegd, teneinde stengels en wortels tegen de vorst te beschermen en de planten eene drogere standplaats te geven. Zoodra de grond des voor]aars behoorlijk droog geworden is, wordt vooreerst hot best met den handhak tusschen en in de rijen gewerkt om het onkruid los te maken en den grond te verkruimelen. Bij een te dichten stand van 't gewas of in geval vele kleine onkruiden, b.v. Mier, aanwezig zijn, wordt ook wel over-dwars geëgd, raaar anders bepaalt men zich tot het eggen en hakken of schoffelen in de rijen, om ten slotte weder aan te ploegen, 't Spreekt van zelf, dat deze werkzaamheden noch in te vochtig weer noch in een tijd dat strenge nachtvorsten te verwachten zijn, mogen plaats hebben en tegen den bloeitijd moeten zijn afgeloopen.
.Met den oogst wordt begonnen, zoodra de korrels zwart-bruin zijn geworden en de stengels eene geelachtige kleur hebben bekomen, soms wat vroeger soms wat later, al naar de weersgesteldheid en den stand der andere werkzaamheden in de boerderij. Zijn de korrels reeds te rijp geworden, zoodat zij licht uitvallen, zoo snijdt men de stengels bij voorkeur des avonds of des morgens vroeg af. Daartoe wordt in Groningen do zicht, elders ook de sikkel gebruikt. Het gesneden Koolzaad wordt hier te lande veelal in schooven op het land ter droging gelegd, elders, vooral bij ongunstig weer, in cilindervonuige hoepen, zoogenaamde kasten gestapeld, zoodanig dat de
1) Zie venier over deze trommels I'. Heul erna en E. Dijk erna, Beschrijninii uau den lanclhouw in l/nnsegnn en Vershifi der Knninkl. Ned. TenlnnnnleUiiui in 1854 te A rnhem.
218
toppen naar biimen en de ondereinden der stengels naar buiten komen te liggen. 'tDorschen geschiedt in den regel op het open veld, op een uitgespannen zeil (koolkleed) en soms door paarden of met vlegels, maar betei met het dorschblok, bl. 91. Een geschikt en gemakkelijk vervoerbaar werktuig-voor quot;t koolzaaddorschen op het open veld, waarmede eene genoegzame hoeveelheid zaad gedoischt kan worden, kent men nog niet. Het gedorschte zaad wordt gewoonlijk ook reeds op liet open veld door zeven (ronddraaiende en gewone vierzijdige) van de hauwen gezuiverd om daarna door ziften en wannen verder in huis geschoond te worden, liij den verbouw van 't Koolzaad meer in het klein en bij genoegzame schnurruimte wordt liet ook wel op wagens, waarvan de laadruimte met een kleed bedekt is, binnengehaald en te gelegener lijd in de schuur gedprscht. In dit geval behoeven de korrels bij het binnenhalen niet volkomen rijp te zijn, daar zij in huis genoeg narijpen.
Do opbrengst is zeer ongelijk. Gemiddeld wordt 2;) IIIj. a Gri —08 K.G. van tie hectare geoogst; oogsten van 1U HL., maar ook van 30 en meer ('tlaatste b.v. op nieuw ingedijkte polders of op pas geschenrd grasland) zijn echter niet zeldzaam.
Do teelt van het Zomerkoolzaad komt in hoofdzaak met het gelijknamige wintergewas overeen. Vroeger nog al algemeen, is die teelt thans echter van geringe beteekenis en bejiaalt zij zich hoofdzakelijk tot die op kleine akkertjes op de zandgronden in sommige provinciën (Friesland, Drente, Overijsel (Twente), Xoord-Brabant en Limburg) tot huiselijk gebruikt).
De redenen van deze vermindering zijn gelegen in de herhaalde misgewassen. Insektenbederf, vooral door de rupsen van het koolwitje, bl. 213, en soms aanhoudende regen in den laten oogsttijd zijn daarvan veelal de oorzaken. Wel heeft de ondervinding geleerd, dat door vroeg zaaien, bij voorkeur op het reeds in den vorigen heifst bewerkte land, de opbrengst zekerder wordt, maar in don regel wenscht men het te verbouwen daar, waar het Winter-koolzaad mislukt is (in zoodanige jaren beslaat de teelt op de zee- en rivier-klei dan ook veelal eene grootere uitgestrektheid), en hierover kan niet altijd zoo vroeg beslist worden. Ook is het zaaien van zomer- na winterkoolzaad geenszins altijd gepast. Veelal toch is insektenbederf do oorzaak der mislukking van het laatstgenoemd gewas; wanneer nu weder Koolzaad geteeld wordt op land, waar eene menigte insokten aanwezig zijn, dan heeft men groote kans ook het nieuwe gewas bedorven te zien. Do opbrengst is zeer ongelijk, maar gewoonlijk niet meer dan 12 a 20 11L. van do hectare.
Gebruik der 'producten. Het hoofddoel, waarom men Koolzaad verbouwt, is de in de zaden aanwezige olie. Door die zaden te malen (kneuzen) en het verkregen meel uit te persen, bekomen do olieslagerijen naast raapolie do raapkoeken, die de overige,bestanddeelen, in hoofdzaak de celstof, de eiwitstoffen en de asch der zaden bevatten, mot nog eenige procenten olie.
') Van 1891 t/m I Xl IS waren 285 11A., in 18117 ISH HA., in 1S'. 18 slechts 108 en van 1881 l/m 1890 593 HA. daarmede beteeld.
219
Eene andere wijze om tie olie uit het tot meel gemalen zaad te verkrijgen, i.s die met behulp van benzine, waarin de olie oplost. Men houdt dan het raapzaad meel over.
De gasfabrieken en do petroleum hebben voorzeker 't gebruik der raapolie tot hot branden in lampen zeer beperkt, maar van den anderen kant do talrijke stoommachines, die langzamerhand in werking zijn gekomen, en het vermeerderd gebruik tot voedsel do vraag naar dit artikel doen rijzen, waardoor dc prijzen weinig gedaald zijn. Do in Nederland geslagen raapkoeken worden hier voor een deel als veevoeder gebruikt, voor een ander deel uitgevoerd naai: Engeland, waar ze ter bemesting worden gebruikt. In Duitsch-land gebruikt men raapkoeken en het raadzaapmeel of 't koolzaad zelf veelvuldig tot veevoeder. In die streken van ons land waar ons vee geen raapkoek lust, zal van 'tgebruik van raapolie tot veevoeder, waarmede men ook in de laatste jaren in Duitschland begonnen is, wel geen sprake kunnen zijn, daar ook hieraan de bittere smaak der koeken eigen is.
liet koolzaadstroo wordt thans veel tot strooisel gebruikt, vroeger werd het voor een groot gedeelte op het land verbrand. De hauwen vormen een zeer goed voedsel vooral voor schapen.
A, b. Raapzaad {Brassica Rapa oléiferd).
Van dit oliegewas worden geteeld: Winter- en Zomcrraajt-. A red- en Uieritsxaad. Waardoor deze van 't gewone Koolzaad verschillen, is hierboven bl. 210, reeds gezegd. Het meest daarmede overeen komt nog hot Aveel-, Aweel- of Houweelzaad. Het Winterraapzaad wordt in Nederland weinig of niet meer verbouwd, maar de teelt schijnt vroeger, afgaande op de in sommige streken gebruikelijke benaming van Raapzaad of Kapen voor Koolzaad, meer in gebruik geweest te zijn1). Ook de teelt van 'tAveelzaad, vroeger nog al algemeen in 'tOldambt (prov. Groningen), vermindert langzamerhand2).
De teelt van 't Zomerraapzaad, ook onder den naam van Boterzaad en Zomeraveelzaad bekend, is eveneens van weinig belang en bepaalt zich hoofdzakelijk tot eenige hectaren in do noordelijke provinciën, vooral Drente en Friesland 3). Die van liet Biovitszaad heeft men eenige jaren geleden beproefd; thans hoort men van dit gewas niets meer.
De zaden van al deze oliegewassen zijn kleiner en bevatten over 't geheel minder olie dan die van 't Koolzaad. Zij kunnen echter op meer zandigen grond, ook op sommige gebrande vecn(darg-)grondcn geteeld worden, worden niet zooveel door insekten benadeeld en hebben een kortoren groeitijd. Zoo zaait men het Winterraapzaad, 't Aveel- en Bievitszaad gewoonlijk later.
') In liet Verslag over ilen l.anilbcmw v;ui ik; liuUste Jiimi wonil ht't niet meer wrinolil
2) Ook ilit wordt in liet verslag niet meer sif/oiulerlijk vennekl; in IS'.tB weiden nog 8 HA. verbouwd, waarvan 'i HA. in Limburg en in Zeelaml en Noord liraljant ieder '1 HA.
3) Van 1881 l/m ISÜO waren daarmede beteeld: 4'2 HA., van 1801 l/m 1898 (1 HA.. ' in 1890 nog 8 HA. en in 1897 en ISitS wordt niets opgegeven.
220
terwijl zo incostal een veertien «lagen eerder rijp zijn dan 't Wintorkoolzaad.
JIoci' tijd te winnen vooi' t bewerken van den grond bij het telen vau een oliegewas na granen en den volgenden zomer vroeger, vóór 'tKoolzaad en de W inteigerst, te kunnen oogsten, waren dan ook de redenen waarom vooral de Hievits eenige jaren geleden op kleigronden aanbevolen word. Bovendien vormt zij over 'tgeheel een forscher gewas, dat beter op kleigronden past dan t \\ interraapzaad. Ook bevat het van al de raapzaad soorten de grootste zaad-konels, die volgens een onderzoek van W'icke even rijk aan olie zijn als die van 't Koolzaad.
Een bijzonder korten groeitijd heeft liet Zomerraapzaad of Boterzaad, zooals liet Landbouw verslag het noemt; liet kan in een vierendeel jaars uit en in den zak zijn. De opbrengst is wel niet groot, maar op de zandgronden vormt het wellicht, om meer afwisseling te hebben, een niet ongepast gewas.
De teelt van liet Kaapzaad en zijne verscheidenheden komt over 't geheel met die van 't quot;Winter- en Zonierkoolzaad overeen, 't Zomerraapzaad wordt, bij zijn korten groeitijd, beter uit de hand; 't Win terraapzaad, Aveel- en Bievits worden het best op rijen gezaaid. De producten dienen tot gelijke doeleinden als die van 't Koolzaad.
B. Dederzaad , Camemna sativa.
Deze plant wordt onder bovenstaanden naam in Groningen, maar onder dien van Huttentui in Overijsel, Vlasdodder, Kar mil of Kremil in Noord-Brabant en onder dien van Gekkenxaad bij Nijmegen geteeld. Zij verschilt van do vroeger vermelde kruisbloemige planten vooral door het bezit van hamvtjes in plaats van hauwen, I, IJ. 1G5.
Dederzaad is evenals de meeste andore kruisbloemige planten met een pen-wortel in den grond bevestigd; de onderste bladen zijn lancet-, de bovenste pijlvormig; de lichtgele bloemen tot trossen vereenigd. In de rondo hamvtjes treft men meestal een achttal gele of geelbruine zaden aan, die ongeveer 28 quot;lo olie bevatten.
Eene zeer nauw am 'tgewone Dederzaad verwante plant, de Camelim dententa, met getande bladen, komt onder den naam van Vlasdodder, Dodder, lluttentut en Dederzaad als onkruid in hot Vlas, van zoogenaamd tonzaad uitgezaaid, voor. Ook het Dederzaad zelf of eene daarmede zeer nauw verwante variëteit treft men wol als onkruid in Vlas aan.
Do tec.U van hot Dederzaad beslaat geene groote uitgestrektheid l). Zoowel in Nederland als elders wordt het als eene noodvrucht beschouwd, die men zaait wanneer andere oliezaden of wintergranen te gronde zijn gegaan. en er \rees bestaat, dat een zomergraan te geil zou worden; wanneer oen in het voorjaar gezaaid gewas niet is aangeslagen of wanneer het land des voorjaars meei dan gewoon bewerkt zal worden en hot voor andere gewassen te laat
') \ au 188'! t/m '1890 wenl in Nederhuul slechts verbouwd HA., van 180-1 t/m 181)8 12 HA., in I8!)0 (i en in 1807 4 en in 1808 8 HA.
22]
is om zc nog te kunnen zaaien. Ofschoon men Detlerzaarl op zeer verschillenrle gronden, zoowel zand- als kleigrond, verbouwt, geeft het toch op laatstgenoemde eeno veel grootere opbrengst. Om een goed beschot te geven, is in 't algemeen een behoorlijk vruchtbare groud voor dit gewas noodig.
Hoven vele andere zomer-oliezaden verdient het Dederzaad de voorkeur, omdat het weinig door insekteu aangetast wordt, ofschoon aardvloo en de rupsen van den gammavlinder ook dit gewas wel niet geheel zullen sparen. Ook aan ziekten is het weinig onderhevig, behalve die, bekend onder den naam van schimmel of witte roest, veroorzaakt door het schimmelplantje C.ystopux candidus.
Evenals voor andere planten met tamelijk diepgaande wortels, is eeno diepe bewerking van den grond voor dit gewas gewenscht. Eene versche bemesting-maar dan liefst met korten, goed verganen mest of gier, verdraagt het wel en zeker kunnen eok chilisalpeter, superphosphaat on dergelijke kunstmeststoffen hier soms met voordeel worden gebruikt, gelijk dit bij het verwante Koolzaad het geval is.
quot;De geschikste zaaitijd is April, volgens anderen in Mei, zelfs kan men nog in 't begin van -luni zaaien en bij gunstig weer tamelijk goede oogsten vorkrijgen. Do hoeveelheid zaaizaad bedraagt 10—30 liter. Meestal wordt het uit do hand gezaaid, aangezien de rijenteelt bij dit gewas weinig nut doet, om reden dat de stengels zich weinig vertakken on het bij de hoogere temperatuur waarbij ;t gezaaid wordt, spoedig opschiet en aan hot onkruid goene gelegenheid geeft om zich te ontwikkelen.
Do oogsttijd valt al naar den tijd van zaaien vroeger of later in. Daar hot niet zelden laat gezaaid wordt, is het veelal eerst na do andere om het zaad geteelde gewassen rijp on kunnen do invallende herfstregens bij hot oogsten zeer lastig worden.
Na het zichten of maaien, dat zeer goed machinaal kan geschieden, wordt hot veelal in schooven gebonden, aan hokken tor droging gezet en veelal in huis afgedorscht.
De opbrengst bedraagt op de zandgronden 7 a 9 HL., op de klei 20—:')U on meer hectol. van ongeveer 00 KG.
Gebruik der producten. Dederzaad wordt evenals de andere oliezaden go-slagen, ter gewinning van de olie, die, wegens het spoedig ranzig worden, minder waarde heeft dan en waarschijnlijk met andere oliën vermengd wordt. De dederzaadkoeken hebben voor veevoeder iets hoogere waarde dan lijnkoeken.
Het stroo is tot voedsel weinig geschikt en wordt grootendeels tot strooisel gebruikt; de hauwtjes vormen een goed voeder voor schapen.
C. Zwakt of liever ükui.v en wit of ueel mosterdzaad ( Rkassica nigra en Sixai/is alma).
Schoon de overeenkomst in lt;le gewone benaming aanleiding zou kunnen geven tot de meening dat deze planten zeer nauw verwant zijn, is dit toch geenszins hot geval, liet bruine, soms ook rood en zwart Mosterdzaad geheo-ten, komt meer overeen met het Koolzaad, — de plantkundigen brengen boide dan ooi; tot hetzelfde geslacht, — de witte of liever gele Mosterd met
222
hot zeer algemeen verspreide onkruid, do Kroelde, Herik of gele Kiek (Sinapis arvensis).
Do onderste bladen van het bruin Mosterdzaad zijn liervormig, do bovenste lancetvormig en stoods gestoeld; die der gele Mosterd zijn gevind. Bruin Mosterdzaad bezit iets grootero bloemen en do liamven zijn onbehaard en tegen don stengel aangedrukt; bij het gele zijn laatstgenoemde behaard, iots breeder on wijd nitstaande. Do zaden van eerstgenoemde zijn zwartbruin of, minder rijp geoogst, rood of grijs, die der laatstgenoemde geel gekleurd. Beide soorten van mosterd komen, volgens Oudemans, bij ons in het wild voor. Wij telen daarvan meer dan voor ons verbruik noodig is: zoodat jaarlijks gemiddeld voor oone waarde van 256000 gulden meer uit- dan ingevoerd wordt.
De teelt van bruin Mosterdzaad, PI. II, 23, is over :tgeheel zeer beperkt, ook in Nederland. Sommige oude keuren bepaalden zelfs, dat het niet dan met toestemming van de overheid geteeld mocht worden.
Een Koninklijk Besluit van den 8 Jan. ISHT, Staatsblad no. 4 heeft intusschen oen daartoe strekkend raadsbesluit der Gemeente Montfoort vernietigd, op grond dat zoodanig verbod strijdt met het belang van den landbouw en de bewering, dat het zich gemakkelijk over de naburige akkers zou verspreiden, ongegrond is; zoodat de meening, die men nog niet zelden hoort uitspreken, dat. do teelt niet vrij, maar de toestemming der buren daartoe noodig zou zijn. wel van allen grond ontbloot zal wezen. Opmerkelijk is het echter, dat de teelt van dit gewas grootendeels tot Noord-Holland beperkt is, waar het vooral in de .,Streekquot;, van Hoorn naar Enkhuizen en verder noordwaarts tot Andijk geteeld wordt1). Wat wij hier omtrent de teelt van bruine Mosterd moile-doolon, heeft dan ook hoofdzakelijk alleen op deze streek betrekking2). Zij groeit hier op den uitmuntenden met vele huinusstoffen bedeelden en diep bewerkten grond uitstekend en bereikt soms eeno aanzienlijke grootte. Bij voorkeur wordt het op pas gescheurd grasland geteeld. Vroeger werd zulk grasland en bij voorkeur de stukken die het dichtst bij de boerderij gelegen ou meer geweid dan gehooid waren, wel eenvoudig dun omgeploegd on met Mosterd bezaaid, om daarna weder groen te blijven liggen („stroopenquot;). Thans wordt zulk land veelal diep getweevoord, onderdo bruine Mosterd Karwij, die men een volgend jaar oogst en daarna Engelsch of Italiaanseh raaigras gezaaid. Tu 'talgemeen zaait men hier onder Mosterd Karwij.
Een goed vochthoudende vruchtbare kleigrond schijnt voor dit gewas hel
|
') De vorliouw was van liniiii Mostenlziuul Geel Mosterd/and | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
223
meest gepast to zijn. Zoodra lt;le met hnmiisstoffen borleelilo bouwlaag eeno geringere flikte hoeft dan B a 4 iiM., acht men den grond er minder geschikt voor.
Do tedl van dit gewas is zeer eenvoudig. Na het omploegen en eggen — op minder vruchtbare gronden dan in de Strook van Noord-Holland zal eono goodo bemesting ook wol dienstig zijn. vooral wanneer men na Mosterd Karwij wil telen — wordt gezaaid on het zaad gewoonlijk niet ingeëgd. Volgt op hol zaaien echter eene sterke droogte, dan wordt de grond „gebloktquot; of gerold. Ifot zaaien geschiedt gewoonlijk uit do hand maar ook wol op rijen en hoeft in Februari of Maart plaats. De hoeveelheid zaaizaad bedraagt ongeveer 5 KG. por hectare. Op minder vruchtbare gronden zal wel eeno grootere hoeveolhoid noodig zijn.
Door wieden en hakken wordt het gewas tegen de onkruiden boschormd on bij te dichten stand uitgedund.
Dezelfde insekten, die het Koolzaad bederven, bl. 21!!, treden ook bij do Mosterd als schadelijk op; alleen ritnaalden schijnen haar to ontwijken. Daarentegen worden do mosterd plan ton niet zelden boven den grond afgevroton door de tot de goudhaantjes bohooroudo kevertjes, do mosterd torren (('(ilrispi-drma Sophiav). blauw- of donkergroenachtig on 5 mM. lang, en l'hnedoii Cochlearïnr., H — 5 mM. lang en blauw of zwartgroen. Ook op wilde kruis-bloemige planton als de Herik komen deze insekten voor.
Do oogsttijd valt gewoonlijk in Augustus. Men snijdt het gewas met den sikkel of mot do zicht en zoodra de korrels eeno bruine kleur aannemen, ofschoon de stengels dan veelal nog groen zijn. Dadelijk na het afsnijden worden de schooven aan hokken of kleine schelven gezet. Deze hokken worden aldus gemaakt. Vooreerst neomt men een armvol van het mosterdgewas en vouwt het dubbel, dat is slaat don top naar binnen. Dit bos, waaraan do naam „kreupelquot; gegeven wordt, legt men op don grond en zet nu losse (ongebonden) schooven in het ronde hierom heen. Daarom heen plaatst men nog eeno laag met do ondereinden ongeveer 1 a 2 voet van don grond, voegt de toppen boven bijeen en bindt zo met een touwtje samen, terwijl er van onderen nog I weemaal een touw omheen gebonden wordt. Na alzoo ongeveer :! week. soms ook langer aan hokken gestaan te hebben en terwijl het zaad goed rijp geworden is, wordt gewoonlijk op het land evenals hot Koolzaad op een kleed met vlegels of ook wel met machines gedorscht enz.
De gemiddelde opbrengst bedraagt ruim 20 HL. a G7 KG. van do hectare.
Gebruik der producten. Hot bruine mosterdzaad gebruikt men vooreerst tor bereiding van de gewone mosterd. Men vermengt het daartoe, terwijl hel grofgomalen wordt, met oude en daardoor zuur geworden wei (elders ook wel met vruchtensap of azijnzuur) en laat het nu eenige dagen staan. De eiwitstoffen lossen dan in hot in do wei voorkomende melkzuur op, uit hot myrosin wordt de door haar eigenaardige ronk gekenmerkte mostordolio gevormd; I. bl. 181. Daarop maalt men op nieuw en do mosterd is nu voor hot gebruikquot; gereed. Verder gebruikt men dit zaad in de geneeskunde, lor bereiding van mosterd pleisters ou — pappen. Ook do vette olie, die het ter hoeveelheid van 20 a 280/o bevat, wordt wel uitgeperst, en in de geneeskunde gebruikt.
224
De teelt der gele Mosterd [Simpis alha). PI. TI, 24, is meer algemeen. De reden hiervan is wellicht dat zij met meer goed gevolg op allerlei gronden verbouwd kan worden, ofschoon ook voor dit gewas oen behoorlijk losse on niet te schrale grond het meest wenschelijk is.
In de vruclitwisseling bekleedt /.ij gewoonlijk geene vaste plaats, maai men teelt haar wel in geval de velden, met wintergewassen bezaaid, des voorjaars omgebouwd moeten worden en dan bij voorkeur op de beste gronden b.v. die mot Koolzaad bezet waren. Zoo ook na de voorjaarsbraak, I, bi. 367.
In Zeeland wordt zij ook wel na Erwten of Vlas gezaaid om dan als groene bemesting voor Tarwe ondergeploegd te worden. Hetzelfde doet men in Engeland meer algemeen in den herfst in de omgeploegde stoppels en heeft daarmede de bedoeling om door dit gewas hot in don grond gevormde salpeterzuur te verzamelen en voor uitspoeling te bewaren, opdat de in de Mosterd opgehoopte stikstof het opvolgend gewas te goede moge komen. In Duitschland dient zij ook als voeder, hetzij in het voorjaar om door paardetandmaïs opgevolgd te worden, hetzij als stoppel vrucht in het najaar of als noodvrucht b.v. in de plaats van oen door hagelslag vernietigd gewas.
Van insekten, als aardvloo, heeft de witte Mosterd niet zooveel to lijdon als het Koolzaad en slaat dus eerder aan; toch benadeelen de rupsen van het koolwitje, bl. 213, somwijlen dit gewas zoodanig, dat van den oogst niets terecht komt.
De hoeveelheid zaaizaad, die genomen wordt, bedraagt 20—30 liter of 13—20 KG.; voor groene bemesting of als voedergewas ongeveer de dubbele hoeveelheid, bij do teelt op rijen minder: 10—13 KG. Men zaait van Maart tot Mei en veelal uit do hand, maar ook wel op rijen (bij vroeg zaaien). Do verdere behandeling, de wijze van oogsten en het dorschen enz. komen overigens geheel met die van het Zomerkoolzaad overeen.
De opbrengst aan zaad bedraagt 10—30 HL. en meer van de hectare, van 0 1—70 KG. per HL.
Do gele Mosterd komt in samenstelling veel met de bruine overeen. Zij levert de zoogenaamde Engelsche mosterd.
Het stroo, 1500—2400 KG. per HA., dient slechts tot strooisel.
D. Maankop, maanzaad ok slaapbol (Papaver somniferum).
De Maankop of Slaapbol is eene éénjarige plant, die met een penwortel tn don grond bevestigd is en een niet zelden meer dan 1 meter langen, vei takten stengel met langwerpig eironde, getande en stengelomvattende bladen bezit. De lange bloemstelen dragen roodo, witte of paarskleurige bloemen, wier tweebladige kelk reeds vóór het bloeien afvalt, terwijl ook de vier bloombladen niet lang bestaan blijven. Do talrijke meeldraden zijn rondom den grooten stamper geplaatst, die uit verscheidene vruchtbladen gevormd en waarvan de stempel onmiddellijk op het vruchtbeginsel gezeten is. De doosvrucht, Fig. 1SG, bevat talrijke zaden (tot 2000) van eene witte, grauwe of blauwe kleur, PI. II, 25, en die ongeveer 53 O/o olie bevatten.
Verscheidevheden. Men onderscheidt eenige variëteiten van Maanzaad. Daar-
225
van wordt in Noord-Holland1) geteeld die met roode, aan de basis gevlekte bloemen, gesloten doosvruchten en blauw of grijs zaad [blauw maanzaad). In Dnitschland en elders, maar steeds op goed beschutte plaatsen, wordt .Maanzaad met doosvruchten, die beneden het deksel bij het rijp-zijn openspringen (Schiittelmolin), geteeld. Deze bezit witachtige, aan liare basis paarsgevlekte
bloembladen en eveneens blauwe of grijze zaden. Wit Maanzaad wordt meer voor de geneeskunde en in Armenië, Klein-Azië enz. voor hot winnen van opium gekweekt.
Klimaat m grond. De Slaapbol eischt voor hare goede ontwikkeling een lossen , niet te zwaren klei- of niet te dorren zandgrond, die van nature goed vruchtbaar of anders goed gemest moet zijn.
Hoe beter de grond bemest is, hoe grooter tot zekere grens de koppen (zaaddoozen) worden. Waarschijnlijk kan op schraleren grond oone bemesting met kunstmest, vooral met phosphorzuur-
Kic. ISl). noosvruclit van ^
do Maankop: H. stempel: en stikstotlioudencle stoften ook bij dit gewas met V-. poriën. voordeel aangewend worden. Volgens eene proef
door Hosaeus medegedeeld 2) werd do zaadopbrengst door eene bemesting met een mengsel van guano en sombrero-phosphaat tegenover onbemest verdubbeld en verdrievoudigd, liet oliegehalte iets hoogor. Stikstofhoudende meststoffen, met name zwavelzure ammonia, moeten, volgens Dietrich, hot morphinegehalte (van hot opium) sterk vermeerderen. De Slaapbol heeft voor hare ontwikkeling eene niet te lage en ter voortbrenging van opium eene betrekkelijk hooge temperatuur noodig. Zij kan dientengevolge niet verder naar 't noorden dan de wintergranen en in Nederland en andere landen met een gematigd klimaat slechts ter voortbrenging van olie geteeld worden. Groeitijd 4 a 5 maand, warmtesom 2200—2700° C.
Men verbouwt haar na granen of ook na hakvruchten; wellicht is zij ook na klaver en op nieuw gescheurde graslanden een passend gewas.
Ziekten en seliadelijkc dieren. Omtrent de ziekten en schadelijke dieren van van den Slaapbol hier te lande is weinig bekend.
Als eene schimmelplant die den stengel doet, krommen en de bladeren blaasvormig uitzet, vermeldt Soraner3) de Peronospera arhorescena, terwijl eene andere schimmelplant Cladosporium herharum het zwart in do koppen veroorzaakt. Als schadelijke dieren zijn waargenomen; eenige snuitkevers en wel Ceuthorhynchus macula alba (de witgevlekte snuitkever) in de zaaddoozen, Coeliodes fidiginosus (de berooide snuitkever) aan de wortels; voorts aan do
') De verbouw in Nederlaml Daarvan in
bedroeg: Noord-Holland Zeeland
van ISS-l t/in 1890 185 HA. 145 HA. 11 HA.
„ 1891 t/m 1898 172 „ 143 „ 24 „
in 1898 116 „ 85 „ ;!I „
) Annul, d. Landw., Berlin 181'gt;8, aangehaald in fi. Kiafft, Dir l'/lanzenlinit-le/tre, S 99.
:l) ITandbuch der P llanzenk rank hei len.
liKlNDi'.ns,, II. Vierde druk. 15
226
bladen: aardvloo (Hallica fusciformis 111.), bJadluixm {Aphis rumicis Ij. cn Aphis papaveris F. enz.) en ;uin de vruchten: de kooluil (Mameslra brassime L.) en galmuggen (Ccmlomyia papaveris AVinn.).
De teelt. Het Maanzaad wordt in Noord-Holland in Maart of April soms uit de hand maar ook wel op rijen gezaaid, ter hoeveelheid van 4 KG. op de hectare en weinig diep, 0.5—1.5 cM., ondergebracht. Bij hot breedwerpig uitzaaien, wanneer gewoonlijk iets meer zaaizaad noodig is, wordt het voor eene gelijkmatige verspreiding ook wel met zand, beendermeel of asch vermengd. Na het opkomen wordt zorgnldig gehakt en gewied. De oogsttijd valt in Augustus en September. De met den sikkel of do zicht gesnedene of ook wel getrokkene stengels worden ter droging aan schelven, hokken of hoopen gezet en met vlegels of machinaal godorscht.
Do opbrengst aan zaad bedroeg in Noord-Holland, in 1897, 1450 KG., in 1898, 1200 KG. of, één hectoliter oji GO KG. schattende, 24 resp. 20 HL. van de H.A.
Gebruik der producten. Het zaad wordt geslagen ter bekoming van olie, die evenals olijf- en raapolie bij het toebereiden van spijzen gebruikt wordt en daarvoor op sommige plaatsen zeer gezocht is. Ook wordt deze olie ter bereiding van schildersverf gebruikt. De daarbij verkregen koeken dienen tot veevoeder en ter bemesting. In Dnitschland. inzonderheid in Thüringen, dienen ook de zaden zelve ter bereiding van spijzen en in gebak.
Voor het winnen van opium (heulsap), dat is het gedroogde melksap der plant, maakt men hij warm droog weer schninsche of dwarse insnijdingen in den buitensten wand der onrijpe vrucht. Het sap, dat uit de ondiepe insnijdingen , — welke de plant niet verhinderen zaad voort te brengen, — loopt, wordt bij hot warme weer spoedig eetiigszins vast en kan nu verzameld worden om daarna in de zon verder gedroogd te worden. Dit gedroogde sap (opium) bevat ongeveer 15 0/0 alcaloïden, waarvan morphine het belangrijkste is. Zie ook hieronder: Artsenijgewassen. Het stroo van 'tMaanzaad kan wegens zijne vergiftige eigenschappen niet tot veevoeder dienon en is ook tot strooisel weinig geschikt. Soms gebruikt men 'ttot brandstof.
E. Eenioe andere oliezaden.
Hot Chineesch radijszaad (Raphanis oléiferus) wordt in kleine hoeveelheid in Egypte, Roemenië en Spanje verbouwd en kan wel eene zeer goede opbrengst geven. Bovendien zijn do roodbruine zaden rijk aan olie, 50%. Vochtig koud weer in den bloeitijd, ongelijk rijpen en spoedig legeren maken de teelt echter zeer onzeker. Voegt men daarbij de omstandigheid, dat de zaden moeilijk uit de niet-openspringende hauwen verwijderd kunnen worden, en dat het gewas meer geschikt voor een warm klimaat is, dan zijn dit redenen genoeg, waarom zijne teelt zoowel hier als in andere Noord-Europeesche landen weinig opgang gemaakt en zich tot proefnemen bepaald heeft. Alleen wordt het hier soms als voedergewas geteeld.
De Zonnebloem {Helianthus annuus) is, ofschoon deze eenjarige plant hier als zomergewas zeer goed tiert , en in hare zaden eene tot voedsel zeer bruikbare olie levert, voor de teelt in hot groot weinig gezocht. De redenen daarvoor zijn vooral gelegen in hot moeilijk drogen dor zaden, vooral wanneer men den
227
laten tijd van 'tjaar, waarin zij rijp zijn (October) in aanmerking neemt, en in liet moeilijk nitdorschen, waarvoor inen twee koppen tegen elkander wrijft of eene machine gebruikt, en het moeilijk uitpersen dor zaden. De tamelijk hoogopschietende en betrekkelijk weinig bladrijke plant wordt nog het best als een gewas tussehen en rondom andere lagere gewassen, b.v. Aardappels geteeld om de openstaande plaatsen te vullen. Afkomstig uit Peroe en in 't begin der IGe eeuw naar Europa gevoerd, wordt zij zoowel lüer als in andere landen nog meer als sierplant dan wel als oliegewas aangehouden. Alleen in Zuid-Rusland beslaat hare teelt, volgens Krafft1), eenige uitgestrektheid. Voor zaaizaad heeft men per hectare noodig 10—13 KG. (25—32 liter) en de opbrengst is 17—22 HL. van 32—48 KG.
Volgens sommigen is het telen van een zeker aantal zonnebloemen, in de nabijheid der woningen, een middel tegen koorts.
Ook de Madia (Madia saliva,), eene in quot;t laatst der achttiende eeuw uit Chili ingevoerde plant, hoeft in het eerst wel eenige aandacht getrokken en ia voor de droge zandgronden van Zuid- en Middel-Europa wellicht eene bruikbare plant, maar ons klimaat is daarvoor te vochtig, zoodat de zaden hier te slecht en te ongelijk rijpen. Bovendien zweet de plant oone kleverige, onaangenaam riekende stof uit. die bij de teelt voor de daarmee belaste arbeiders zeer hinderlijk is en ook hetstroo, alsmede de olie, zonder wassing ongenietbaar maakt.
Nog zouden hier kunnen worden bijgevoegd verschillende andere planten, die echter alleen in warmere landen geteeld worden en slechts in zoover voor onzen landbouw van belang als de bij het persen harer zaden verkregen koeken hier wel tot veevoeder worden ingevoerd. Als zoodanig vermeiden wij de katoenkoeken uit de zaden van de Kaloensiruik. de palmkoeken uit de zaden van den Kokospalm [Cocas nucifera) en van den Oliepalm (Elais Guinensis), de Negerkoeken uit het necjerzaad {Guizotea oleifera). de Sesamkocken uit Sesamun oriëntale en de Aardnoten (Arachis kypogac.a), bl. 200, die de aardnootkoeken leveren.
5. DE TEELT VAN SPECEUI.IPI,ANTEN ENZ.
Tot deze groep brengen wij hoofdzakelijk die planten, wier vruchten of zaden door een eigenaardigen reuk on smaak gekenmerkt zijn, veroorzaakt door eene grootere of kleinere hoeveelheid vluchtige olio. Hiertoe behooren de Karwjj, Koriander, Anijs enz. Ook de hierboven vermelde mosterdsoorten zonden daarbij gevoegd kunnen worden, zoo niet de aanwezigheid van de vette olie en de meerdere verwantschap met de andere oliezaden ons hadden doen besluiten ze bij deze te behandelen.
Daarentegen vermelden wij hier de Hop, de Saffraan en enkele andere planten, ofschoon daarvan niet de vruchten of zaden maar de bloem- of andere deelen als specerij gebruikt worden. En aangezien vele dezer planten in de geneeskunde hare toepassing vinden, sluiten ook de zoogenaamde phannaceutische-, apothekers-, geneeskundige planten of artsenijgewassen zich onmiddellijk hieraan. Ten slotte zullen wij onder deze groep van de teelt der tuinzaden en van augurken vooral in Noord-Holland, on die van ajuin (uien) en ajuinzaad, vooral op de Zuidhollandscheeilanden, melding maken.
') r.uhrhuch der Landwirthschafl.
228
A. Karwi.i (Carum oarvi L.).
Do Karwij, ook Hof komijn, wilde Komijn en Wedzaad geheeten, behoort
tot de familie dor Schermbloemigen, waartoe ook do in tuinen welbekende Seldery, Peterselie, Kervel, de gewono quot;Wortelen en vele onkraiden als do wilde Kervel, Waterscheerling enz. behooren.
Reeds op het eerste gezicht verraadt zij hare overeenkomst mot deze planton door de dubbel gevinde bladen, waarvan de blaadjes in fijne slippen verdeeld zijn, Fig. 187, maar vooral door de tot sclier-men veroenigdo bloomen en de daaruit ontstaande splitvruchten, PI. II, 22, die in omijpen toestand, bij hot wrijven tusschen de vingers, maar vooral wanneer ze rijp zijn een eigenaardigen reuk verspreiden , veroorzaakt door de vluchtige olie, die in den middelsten vruchtwand (in do zoogenaamde oliestriemen) aanwezig is. De Karwij bezit oen stovigon penwor-tol, die diep in den grond dringt en eeu gesleufdon stengel, die zich van den voet af vertakt. Hare schermen dragen nu eetis geen, dan wel een omwindsel, de schermpjes soms geen, soms wel een omwind-soltje.
De naamsafleiding doet vermoeden, dat de Karwij van Arabischen oorsprong is. Zij is in den regel tweejarig, maar bij voordeeligen groei éénjarig en soms ook driejarig, komt in hot midden en noorden van Europa en Azië, vooral op vochtige graslanden, in het wild voor (in Nederland op de rivierklei van Gelderland en Noord-Brabant) en wordt verder geteeld op IJsland, in Engeland, Duitsehland en Frankrijk, in Nederland in Noord-Hol land maar in de laatste jaren ook in andere provinciën1).
') Met Karwij waren beteeld in
Groningen 431 IIA. 95(1 HA. 747 HA.
Noord-Holland 2207 „ 3270 3081 „
Znid-Holland 170 „ 31(1 ,, 274 .,
Noord-Brabant 164 ,. 382 ,, 446 „
Nederland samen 3478 „ .quot;gt;868 ,. r^ri „
O'X)
Klin iaat en grond. Zal de Kanvij eone goede ojibrongst geven, dan dient zij o|i een diep bewerkten, met luiinusstoffon rnim bedoelden en ook overigens vruchtbaren grond geteeld te worden. De uitmuntende kleigronden van Noord-Holland schijnen daarvoor het best te passen; intusschen heeft de verbouw in andere provinciën, vooral in Zeeland, Groningen en Zuid-Holland, in de laatste jaren geleerd, dat zij ook op vele andere kleigronden een ruim beschot geeft. Op lichtere gronden, tenzij misschien door herhaalde bemesting uitstekend
vruchtbaar gemaakt, valt de opbrengst gewoonlijk niet mee.
Opmerking verdient dat de karwijvruchtjes, hoe verder naar 't noorden geteeld des te fijner van reuk en smaak zijn. Overigens zijn deze afhankelijk van den staat van rijpheid en do groeiplaats. Op do Londensche markt worden de kortste en dikste vruchtjes voor de boste gehouden. Volgens Van Hall is de Karwij, welke in de Xeder-Betuwe uit het wild verzameld wordt, kleiner van korrel maar spocerijachtigordan degek weekte. Eene vrij groote hoeveelheid van de hier geteelde of verzamelde Karwij wordt uitgevoerd. De prijzen loopen zeer uiteen. Ongedierte en ziekten kent men bij de Karwij weinig. In Zeeland treden de larve van de tuinhaarmug (Bibio hortulanus) en de roodgevlekte millioenpoot (Julus guttatnf.) soms schadelijk op aan de wortels1). In Duitschland en ook hier te lande treedt schadelijk op: een mot-vlindertje, Depressaria nervosa, Fig. 188, waarvan het rupsje de schermen omspint en de zaadvorming verhindert; verder zijn als schadelijk bekend: Ceddomi/ia carophila, welke :gt; cM. dikke opzwellingen aan den top van de hoofdstralen der schermen veroorzaken en eene Chlorops-soort, Chlorops glabra. Eene schimmelplant, Protomgcefi vieuyrosporus. veroorzaakt verder eeltachtige opzwellingen aan de bladnerven en aan de stengels, terwijl in den bloeitijd nachtvorsten schadelijk kunnen zijn.
De teelt. Daar do Karwij als tweejarige plant in den regel eerst in liet 2de jaar vrucht geeft, wordt zij gewoonlijk onder een ander gewas gezaaid; in Noord-Holland vooral onder limine maar ook onder gele Mosterd, onder wintergranen (Tarwe) of tnsschen op rijen gezaaide zomervruchten, b.v. Koriander. Na Karwij volgt zeer goed Tarwe. De tijd van zaaien verschilt van half Februari tot einde Mei, al naar de weersgesteldheid en de gewassen waaronder of waartusschen gezaaid zal worden, een vroeger of later zaaien verkieslijk
') ])|-. ,1. Kit/.einii Uns, Landbouw-Couranl ■188,.t, no. !!•.
230
maken. Onder bruine en gele Mosterd zaait men soms reeds in Februari, douli het meest in Maart en meest altijd tegelijk met het mosterdzaad; tusschen Boonen, Erwten, Stamboonen en Aardappelen in den regel in April en Mei* Do hoeveelheid zaaizaad bedraagt in Zeeland (Schouwen) op rijen in de Erwten (j—-7 KG.; elders (Noord-Holland en Groningen) gebruikt men 8—12 KG., (14—16 liter). Men zaait uit de hand (breedwerpig) en heeft dan iets meer zaaizaad noodig of in rijen op een afstand van 30 a 40 eM. Het laatste verdient do voorkeur, omdat men daardoor in staat is beter te kunnen schoffelen en het onkruid overigens te vernietigen. Tusschen Boonen, Erwten enz. wordt ook wel tegelijk met de dek vrucht in do rijen gezaaid. Men kan dan tusschen de rijen meermalen schoffelen en hier vervolgens nog eone rij Kar wij zaaien. Ook wordt de Karwij wel in rijen, dwars op die der dek vrucht, gezaaid, maar deze methode komt ons minder doeltreffend voor. Nog kan men haar des voorjaars op afzonderlijke bedden, maar dan niet te dicht, zaaien en in Juli bij goed vochtig weer op het vooraf bewerkte en zoo noodig bemeste land, op ongeveer 25 cM. afstand verplanten. In warmere landen wordt ook wel in den zomer op bodden gezaaid en in het volgend voorjaar geplant.
Op de proefvelden in Groningen voldeed eene overbemesting met 200 KG. chilisalpoter per HA., waarvan 75 KG. in den herfst en 125 KG. in het voorjaar zeer goed. Overbemesting alleen is echter niet voldoende. Ook overigens vereischt de teelt van Karwij een goed vruchtbaren en zuiveren grond. Zij moet, zal zij iu het tweede jaar goede vrucht geven, in hot eerste jaar zich behoorlijk ontwikkelen. Het is duidelijk dat zij, onder eene dekvrucht gezaaid, dit eerst na deu oogst daarvan kan doen. Vandaar het groote belang, dat zij hierin door geenerlei onkruid verhinderd worde en de vele zorg, die dadelijk na den oogst der dekvrucht aan het schoffelen, wieden enz. besteed moet worden; vandaar ook dat men dient te zorgen, dat hot voor de Karwij bestemde land zooveel mogelijk vrij van wortelonkruiden zij en ook dat de dekvrucht geen te geil gewas vorme, noch te laat het veld ruime. Aan de ontwikkeling der wortels in het najaar kan men ten naastenbij beoor-deelen, hoe het gewas in het volgend jaar zijn zal. Om goed te worden, moeten zij dan minstens de dikte eens pijpensteels hebben. Ontwikkelt zich de plant in het eerste en tweede jaar niet best en brengt zij daardoor weinig-of geene vrucht voort, zoo kan het raadzaam zijn haar nogmaals een jaar te laten staan.
Des winters sterven de boveuaardsche deelen grootendeels af. De wortels en de korte in den grond geplaatste stengels vriezen echter, zelfs bij de strengste vorst niet dood. Toch is het wenschelijk, het met Karwij bezaaide land in December of Januari met mest of slootaarde (bagger) te overspreiden. Eene bedekking met stroo of andere onschadelijke ruigte is ook goed. Zoo ook eene zwakke bedekking met aarde door tien ploeg. Des voorjaars wordt dan, zoodra de grond eenigszins opgedroogd is, stevig geëgd, wat do planten zeer goed verdragen. Dit eggen hoeft niet slechts ten doel het onkruid to vernietigen, maar ook den grond voor de lucht meer toegankelijk te maken en het opnieuw uitloopen der plant te bevorderen, 1, bl. 202. De plant schiet nu weldra met zijn vertakten stengel omhoog, bloeit in 't laatst van Mei of het begin van Juni en is reeds in 't laatst van Juni of iets vroeger of later rijp.
Daar do vruchtjes licht afvallen, moet do Kanvij niot to rijp gosnoden worden. Zulks geschiedt op de gewone wijze mot de zicht of den sikkel en ook zeer goed, ja zelfs beter met eeno maaimachine. Zoodra het in schooveu gelegd gewas winddroog geworden is, brengt men in Noord-Holland ongeveer 20 losse schooven, op gelijke wijze als Mosterd, in kleine schelven (tollen), die met een paar touwen omwonden worden. Zoo laat men de Karwij minstens 14 dagen staan en dorscht haar dan op het land met vlegels of met eene machine af. De heeren Sluis en Groot te Enkhuizen belasten zich met de levering van bepaalde zeven, die in Noord-Holland voor de zuivering der vrucht in gebruik zijn.
De opbrengst bedraagt 1000—2000 KG. of gemiddeld 1500 KG. en daar 1 HL. ongeveer 44 KG. weegt, gemiddeld 34 HL. van de HA. Het wordt gewoonlijk in baaltjes van 50 KG. in den handel gebracht en o. a. veel naar Amerika maar ook naar Duitschland verkocht. De stroo-opbrengst is 2000—
Gebruik der producten. De Kar wij vrucht, die zich zeer goed laat bewaren, daar zij noch dooi' insekten noch door muizen wordt aangetast en niet broeit, wordt tot verschillende doeleinden gebruikt. Vooreerst ter bereiding van likeur, de zoogenaamde „Kümmelquot; der Duitschors; in de tweede plaats voor hot winnen van de aetherische olie, die voor sommige ziekten in de geneeskunde en voor reukwerk gebruikt wordt; ton derde als kruiderij in kaas in plaats van komijn (de vruchten van eeno in Egypte, op Malta en Sicilië geteelde plant, de Cuviium Cyuiitnii), en in de vierde plaats in gebak en brood, vooral in Duitschland (zoogenaamde Künmielkuciien). Volgens Mager is de opbrengst der olie 4 pet. van de droge vruchten; volgens FHickinger 8—7 pet., die daarbij opmerkt, dat de in het Noorden groeiende vruchten gewoonlijk rijker aan olie zijn dan die in het Zuiden.
B. Koriander (Cobianukum sativum).
De Koriander wordt soms ook in Noord-Holland en voorts in enkele andere landen geteeld, maai' aangezien 't gebruik der vrucht, waarom de teelt geschiedt, zeer beperkt is, over 't geheel slechts in geringe hoeveelheid. De witte of rozenroode bloemen dezer één- of tweejarige zaadplant, die in Zuid-Europa en in de Levant in het wild voorkomt, zijn evenals die der Karwij tot schermen vereenigd, hare benedenste bladen enkel, de bovenste driedubbel gevind, hare splitvruehtjes nagenoeg kogelrond. Zij wordt ongeveer op gelijke wijze en op gelijken grond als de Karwij geteeld. Men kan haar volgens Heuzé in den nazomer (Augustus), maar ook vroeg in 't voorjaar (Maart) zaaien. In het eerste geval bloeit zij in Mei van het volgende jaar en in 't laatste geval in Juli of latei' van 't zelfde jaar. De hoeveelheid zaaizaad bedraagt , volgens Krafft, 23—31 KG., de opbrengst 17—30 HL. a 36 KG.
De onrijpe plant nekt in al hare deelen zeer onaangenaam (naar weegluizen of bedorven kaarsvet), maar de rijpe vruchtjes bezitten een aangenamen geur, veroorzaakt door eene vluchtige olie (korianderolie), die er echter volgens Trommsdorff slechts ter hoeveelheid van 0.4% in voorkomt. Deze olie is wel tamelijk hoog in prijs, maar wordt juist daarom zeer weinig tor bereiding van
reukwerk enz. gebruikt. Meer direct worden de koriaudervruehtjes in banket-bakkerijeu (voor suikererwten en muisjes), in de artsenijbereidkunde en ter bereiding- van Jikeuren gebruikt.
C. Venkel (Foeniculum vulgake).
Deze plant -wordt als artsenijgewas te Noord wijk (zie hieronder) geteeld en kan wellicht op meer plaatsen met voordeel verbouwd worden. Zij vereisdit volgens Heuze een lichten kalkhoudenden grond, maar wordt overigens op gelijke wijze als Kanvij geteeld. Men kan haar ook op een afzonderlijk bed zaaien en in den nazomer op afstanden van 0.4—0.5 M. verplanten, om in het volgend jaar te oogsten. De vruchtjes worden gebruikt in de geneeskunde, voor het bereiden van likeuren, reukwerken (venkelwater) enz. De vruchtjes bevatten 3—5, soms 7 pet. aetherische olie.
D. Anijs (Pimpinella anisum L.).
Dit is eene dergelijke plant, die eene dergelijke vrucht, do welbekende anijs levert, welke tot het bereiden van likeuren (anisette), tot het verkrijgen van anijsolie, in de geneeskunde en in bakkerijen gebruikt wordt — oliegehalte der vrucht 2—3 pet. 'tKlimaat van Nederland is echter te koud om haar hier met succes te verbouwen. Inzonderheid is zij niet bestand tegen de koude en de nachtvorsten van het voorjaar; 't is meer eene plant voor Zuid-Europa: Spanje, Frankrijk en Zuid-Rusland (Charkow), waar zij hare geheele ontwikkeling in 3 a -i maanden doorloopt; verder wordt zij in het groot gekweekt in Thüringen en in de Saksische hertogdommen.
Nog worden hier enkel vermeld;
E. Sakekaaj.' (Crocüs saïivts),
welker stempels gedroogd worden en de bekende specerij en kleurstof, de saffiaan, leveren, alsmede eenige andere planten, als de
Canaigke (Etjmex hymenosepaltjs) ,
welker wortels. Fig. 189, looistof bevatten, die zeer gezocht is voor het bereiden van fijn loer. Deze planten zijn echter voor ons klimaat niet of weinig-gepast maar worden in de landen van den wijnbouw: Oostenrijk, Hongarije, Provence enz., geteeld 1).
Iets meer uitvoerig maken wij echter melding van den
F. Mierikswortel (Cociileaiua Armoracia of Armoracia Rusticana) ,
die in de omstreken van Neurenberg, Erlangen enz. en in enkele streken van Oostenrijk en Frankrijk in het groot gekweekt wordt om den wortelstok, die eene aetherische olie bevat en daarom als toespijs gebruikt wordt. Als tuinbouw- en als artsenijgewas is de Mierikswortel ook hier te lande niet onbekend.
') Zie voor de teelt van andere gewassen, IJr. Lange that, Handbuch etc. en Ileüzé, Les ijlanlen nInnentaire*, fouragères el industrielles.
233
Hot moest go zool it is do variëteit mot kroese wortel- en tlonkorgruono grooto stongelbladon, on hij gedijt liet best op een diep bewerkten imniusaolitigen grond, welke sterk bemest wordt. Reeds in den herfst wordt ongeveer -150000 KG. goed gerotte rnndvee-stalmest ondergeploegd en de grond daarna in het voorjaar met den kruimelaar, 1, bl. 358, bewerkt of ook wel in ruggen geploegd van 80 c.M. afstand. De jonge kiemen . nl. de takken van de oude wortelstokken van 25—30 cM, lengte, die men des winters in den kelder onder droog zand heeft bewaard, worden dan op deze ruggen 50 cM. van
elkander, of op vlak land op gelijke afstanden gepoot. De verpleging van het gewas bestaat in het bepakken van den grond en het wegsnoeien van de zijwortels tot op de onderste 2 a 3. Daartoe wordt hot onderaard-sche doel der plant, bij het behakken voor de tweede keer in 't laatst van Juli, bloot gelegd en worden niet alleen de genoemde zijwortels weggesnoeid maar ook de haarwortels met een lap afgewreven om zoo mogelijk gladde wortelstokken te verkrijgen, toi-wijl tevens de overtollige bovenaardsche stengels worden weggenomen on daarna de plant weder bedekt. De opbrengst van den oogst, die in October plaats heeft, bedraagt 23000—25000 wortels van ongeveer 30 cM. lengte, welke in Duitsehland voor G a 12 cent per stuk verkocht worden.
G. Hoi' (Humultjs luitlus).
Fig. 180. Canaigre (Uimw.c lnjme- ^ an meer belang' is de hopteelt en nosepalus). was dit tot voor weinige jaren ook
in ons land. De Hop is eene overblijvende plant, Fig. 100. Hare bovenaardsche doelen sterven in den herfst af; in het voorjaar komen nieuwe stengels uit den wortelstok (hopstoolen), waarmede de plant overblijft, te voorschijn. Deze stengels bereiken eene aanzienlijke lengte, soms meer dan 10 meter. Om zich staande te houden, slingeren zij om andere voorworpen. Zij dragen tegenovergestelde gelobde bladen.
In hot wild komen mannelijke en vrouwelijke hopplanten voor, dat is, dezulke, die slechts meeldraadbloemen en zulke, die enkel stampei bloemen dragen. De hop is dus tweehuizig. De mannelijke planten zijn voor ons van geen belang, want slechts de vrouwelijke worden geteeld. De bloemen hiervan zijn door kleine schubjes en verder bij tweeën door een groot schutblad omgeven; alzoo omkleed zijn zij, in grooten getale aan eene algemeene blocmspil gezeten, tot eene eironde „kegelquot;, de hoppebel. Fig. 1(105, vereenigd. Het is om deze bellen, dat de Hop geteeld wordt; evenwel niet om de vrucht, die
bloemen, ;e vrouw hoppebel
(Vlaanderen)
van
groot bloemen
vrm-lit. vergroot.
België ingevoerd Beiereu,
en het naburige andere landen in Boheme (Saaz),
Luik), Engeland (Kent, Essex, Surrey en enkele andere graafschappen), Frankrijk (in het departement der Vogezen en in Bourgondië), enz. In Nederland teelde men tot voor eenige jaren Hop in den Bommelerwaard (Hedel en Ammerzoden), in Noord-Brabant (Vlijmen, Schijudel, Drunen, Hedikhuizen , Heusden enz.) en in Limburg, Zeeland en Gelderland op enkele plaatsen in kleine hoeveelheid, en waren in 188C, toen de teelt hare grootste uitgebreidheid had verkregen, 286 hectares daarmede bezet. Sedert is de teelt echter lang-
') Ken Engelsch volksrijmpje Iniilt;
Turkic*, Carps, J fops, Pickerell (tud Beer,
Come into Etiyland all in one near.
Wat ill! Hop betreft, weet men, dat zulks in 1524 en waarschijnlijk nit Vlaamlereu heeft plaats gehad.
zainerliaiul achteruitgegaan i), zoodat de meeste hier gebruikte hop thank wordt ingevoerd.
Uit bovenstaande opgave blijkt, dat de Hop in landen met een zeer velschillend klimaat geteeld wordt. Naar het schijnt is hare goede ontwikkeling dan ook meer afhankelijk van den grond dan wel van 't klimaat, ofschoon eene matig vochtige en eene niet te koude noch to warme lucht haar hot best past. Tegen koude wind- en regenvlagen moet zij zooveel mogelijk beschut worden, maar van den anderen kant moet de heerschende wind vrijen doortocht hebben en de zonnestralen mogen niet door boomen en struiken worden tegengehouden. De bladgroei wordt daardoor al te zeer bevorderd, niet zelden een ziekelijke toestand er door veroorzaakt en, mocht ook al een vrij groote hoeveelheid bellen worden verkregen, de qualiteit is dan toch veel minder goed. Ook moet het planten in de onmiddellijke nabijheid van wegen minder goed zijn, daar hot stof de hoedanigheid der bellen benadeelt. Zij heeft eene wartesom van 2000—2800° C. noodig.
In Engeland beschut men de hoptuinen veel door hooge levende heggen, elders tracht men ze zoo aan te leggen, dat zij door heuvels, woningen of bosschen tegen de noorden-, noordwesten- en noordoostenwinden beschermd zijn.
De Hop verlangt voor hare goede ontwikkeling een lichten kleigrond, die door vermenging met humus behoorlijk vochthoudend is, maar met een ondergrond, die het water goed doorlaat. In een zwaren kleigrond, waarin het water staan blijft, gaat de wortelstok licht rotten, worden de bellen meer afgerond en meer gesloten, wordt hot hopmeel meer roodachtig en krijgt minder geur; op goede gronden wordt het geuriger en bekomt meer eene safraangele kleur. — De Hop is in de gewone vruchtwisseling niet opgenomen; 10—12 en soms nog meer achtereenvolgende jaren geeft een hopstoel goede vrucht; dan moet hij vernieuwd worden.
Ziekten en schadelijke dieren. Ook do hopplant heeft hare ziekten, die, onder den naam van roest of het zwart of meeldauw bekend, veroorzaakt worden door schimmelplantjes; Depazea hnundi., Fumago salicina Tul. of Cladosporium fumago en Sphaerotheca castanci IJr.\ tor zelfder tijd zijn do hopplanten veelal mot bladluizen (Aphis humnli Sch.) bezet. Bij vochtig, warm weer en vooral dan, wanneer de Hop te veel voor de vrije toetreding der lucht beschut is, treden deze ziekten het meest op. Bij aanhoudend regenachtig weer en als do grond te veenachtig en daardoor te vochtig is, neemt de Hop eene bleeke kleur aan (chlorose), terwijl gewoonlijk bij groote droogte tegen het rijp zijn, de zoogenaamde kopeibrand intreedt, waarbij de bellen noodrijp worden en welke ziekte men aan de hopmyt of tie zoogenaamde roode spin (Teiranychus hurnuli) wil toeschrijven, maar ook door
') De lioeveellieiil ihiannoilu beteelile hectaren bedroeg:
Getnidileld van 1X71—1880 '100 HA.,
„ 1881—1890 -158 „ ,
„ 1891—1898 07 „ ,
in 1898 Ti'i „ ,
waarvan in liet laatste jaar 48 HA. in Noord-Urabant, 0.07 HA. in Drente, I IIA. in Zeeland en 3 IIA. in Limburg.
236
kaligebrek in don buclein veroorzaakt zou kiinnon worden. Zie ook bij Aardappelen. Als seliadelijko woekerplant treft men .soms in de hopliiinen :uin liet Warkruid (Ouscuta Europaea), niet het hieronder te vernielden Warkruid dei-Klaver veel overeenkomende.
Behalve de bovengenoemde bladluizen zijn als voor de Hop schadelijke dieren bekend: a. kevers en wel meikevers en ritnaald (soort van Agriotes, bi. 154) aan de wortels en aardvloo (Haltica-soorten bi. 213) aan de bladeren; h. Vlinders, vooral de rupsen van Hepiolus hnmuli aan de wortels en die van Fawessa-soorten, van Mameslra persicaria, van Pyralisrostralis of de spring-rups der hop en van Orgyia pudibunda aan de bladeren enz.; c. Halfcleuge-ligen, nl. de groene hopwants (Calocoris vandalicus) aan de bladeren.
Als middel tegen roest, meeldauw enz. wordt aanbevolen het bestrooien met bloem van zwavel, tegen myten enz. het verwijderen en verbranden der aangetaste bladeren en het besproeien met water, waarin l1^ % groene zeep en IV2 % quassia-extract is opgelost.
De teeli. Voor liet aanleggen van een hoptuin of bed moet de grond, al naar zijne geaardheid, meer of minder diep bewerkt worden. In den Bommeler-waard acht men 't voldoende, dat hij behoorlijk diep omgespit worde, eldere — en dit is noodig wanneer de ondergrond het water niet goed doorlaat —, gnuift men hem 1 meter diep om. Naar de geaardheid van den grond moet ook de bemesting geregeld worden, 't Best is, hem door bemeste hakvruchten of klavers in een goed vruchtbaren staat te brengen.
Gelijk gezegd, blijft de Hop over met een wortelstok; zij wordt door gedeelten daarvan, de zoogenaamde kiemen, vermenigvuldigd. Alleen ter bekoming van nieuwe variëteiten wordt zij wol eens uit zaad gekweekt. Gemelde kiemen neemt men van planten, die minstens 3 jaar oud zijn; in het voorafgaande jaar moet daaruit reeds een stengel voortgekomen zijn. Zij worden onmiddellijk boven don ouden wortelstok weggesneden, van alle aanhangende deelen, zijtakken en wortels, bevrijd en ter lengte van ongeveer 1 dM. met 2 a 3 oogen (knoppen) genomen. Al naar hare grootte plaatst men 2 a 3 in een kuiltje van ongeveer 3 dM. diepte, zoodanig, dat de boveneinden bij elkander en de ondereinden 1.5 dM. van elkandei af komen te staan en bedekt ze met losse aarde. T)e afstand, waarop de bijeengevoegde kiemen in rijen gelegd worden, bedraagt in de rij ongeveer l.G meter, terwijl de afstand der rijen ongeveer 2.5 nieter genomen wordt. Men plant ook wel iets verder van elkander in de rij en neemt do rijen wel iets dichter, maar zorgt altijd dat elke stoel eene ruimte van 2 a 4 vierkante meter bekomt. In Duitschland wordt voor do vroegrijpe Hop eene ruimte genomen van 1.8—2 312. on voor de laatrijpe 2.3—2.5 M2. Hoe vruchtbaarder grond des te grooter afstand wordt gewoonlijk genomen. Deze afstand wordt vooraf b.v. door het plaatsen van houten stekken aangewezen, waaromheen de kiemen geplant worden. Hot planten geschiedt gewoonlijk in April.
De in het eerste jaar uit de kiemen opschietende stengels worden niet groot en 't is voldoende korte staken ter vervanging van de als merk gediend hebbende stekken daarbij te plaatsen, waarom zij kunnen slingeren en met biezen of strootjes vast gebonden kunnen worden. Wegens de geringe grootte, die de planten dan bereiken, worden kleine gewassen, b.v. uien daartusschen geteeld;
237
anrleron achten dat evenwel minder goed. Steeds moet er voor het vernietigen van onkruid goede zorg gedragen worden.
Nadat in den herfst de hovenaardsehe stengels, die in het eerste jaar weinig of geene vrucht geven, tot op den grond toe weggesneden zijn, wordt de grond bemest, bij voorkeur met goed gerotten koemest, en de stoelen aangeaard. De overdekkende aarde ruimt men des voorjaars weder weg.
In het tweede jaar bereiken de hopstengels reeds eene aanzienlijke grootte en zijn er staken van minstens 3 meter lengte noodig. Wieden en hakken tusscben de hopbedden heeft evenals in het eerste jaar plaats, liet aanbinden vereischt reeds meer werk; het best wordt dat op liet heetste van den dag-verricht, aangezien de stengels dan slap zijn en niet zoo licht breken. Slechts 2 a ; gt; der beste stengels worden tegen de staken opgeleid, een enkele houdt men voor reserve, de overige worden weggesneden. Ook worden de uit deze stengels voortkomende ranken uitgedund en soms eenige der onderste bladen weggenomen om de planten meer lucht te geven.
In het derde (soms reeds in het tweede) en volgende jaren wordt, zoodni de grond behoorlijk droog geworden en geene strenge vorst meer te vreezen is, het werk in den hoptuin begonnen met het snoeien van den wortelstok. .Men ontbloot dezen daartoe door de overdekkende aarde weg te nemen. Met een scherp krom mes neemt men nu de rottende of onzuivere doelen weg, de oude uitloopers worden tot op 6 a 7 mM. van af den stoel weggesneden alsmede de zij wortels en de nieuwe uitloopers, die zich hier en daar reeds vertoonen. Laatstgenoemde leveren eene smakelijke groente, veel overeenkomende met asperges. Het wegsnijden dier zijdelingsche deelen heeft ten doel. den wortelstok zuiver te houden en slechts eenige krachtige bovenaardsche stengels te doen ontwikkelen. Tevens worden dan plantkiemen voor nieuwe bedden weggenomen i).
Telken jare wordt een 2 a 3tal stengels tegen de staken, die nu 5 a 6 meter lang moeten zijn en bij voorkeur aan de noordzijde der hopplanten worden geplaatst, opgeleid. In plaats van staken, waarvoor veelal sparren genomen worden, die van onderen vierkant toegespitst en ter hoogte van ongeveer 16 cM. van eene teerring voorzien worden om ze langer te doen duren, zijn in den laatsten tijd ook draden van gegalvaniseerd ijzer voor het leiden der hopstengels in gebruik gekomen, welke geleiding minder kostbaar is. De hopstengels worden daarbij op verrena niet zoo vei' in de hoogte geleid; een voorstander van deze geleiding, Hermann, maakt hot daarvoor noodige raamwerk niet hooger dan 1.4 meter2).
De overtollige stengels worden voorts weggesneden, en behalve tot wieden en hakken bepaalt zich ook nu het zomerwerk in den hoptuin tot liet aanbinden en zoo noodig uitdunnen der ranken en hot ontbladeren, vooral aan liet benedendeel der stengels. Men tracht daardoor de overige zijtakken en wel de bovenste meer lucht te geven, aangezien hieraan de meeste bellen komen.
') Volgens Heiman n, Neuere Erfahrungen bei Kullur des Hop fens, 1885, is het. snoeien van ilen wortelstok eerder nadeelig dan voordeelig; hij acht het daarom beter het geheel achterwege te laten.
2) ('hr. 1' r. Hermann, Neuere Erfahrungen hei Kultur des Hop fens, 1885,
238
Met gelijk dool worden bij weligon groei ook wel de einden der stengels nitgenepen.
Verder is eene jaarlijksehe bemesting noodig, waarvoor goed gerotte coni-jiost öt alleen of afgewisseld met stalmest wordt aanbevolen. De mest wordt reeds in don winter om de hopstoelen verspreid en bij het snoeien of hakken in het voorjaar ondeigebracht. Omtrent het gebruik van kunstmest bij Hop is nog weinig met zekerheid bekend. Waarschijnlijk kunnen in vereeniging met stalmest ook hierbij met voordeel gebruikt worden phosphaten en kalimest, in sommige gevallen zwavelzure ammoniak of chilisalpeter in niet te groote hoeveelheid.
De hop wordt geoogst, wanneer het hopmeel zijne eigenaardige gele kiemen zijn eigenaardigen geur heeft aangenomen, wanneer de bellen zich sluiten, min of meer stevig en kleverig op het gevoel zijn geworden en haren kenmerkenden vorm hebben aangenomen. De kleur der hopbellen is dan groenachtig geel tot goudgeel, maar wordt na het afplukken iets donkerder en na hot drogen eenigszins rood.
Bij het oogsten worden de stengels afgesneden, de staken uit den grond getrokken en voorzichtig op zij gelegd; tegelijk stroopt men de hopstengels over het dunne boveneind af. De aan don wortelstok gebleven stengeleinden draait men om elkaar heen en steekt ze in de bij het uittrekken der staken verkregen gaten. Het afplukken (afknippen of afnijpen) der bellen verricht men of op het veld öf in of bij huis. Dit afplukken moet met de noodige voorzichtigheid geschieden. Aan elke bel laat men een 1.5—2 cM. lang steeltje om de schubben bijeen te houden, maar overigens moeten alle stengels en bladeren verwijderd worden, daar zij bij de verdere behandeling der hop na-deelig zijn en de qualiteit benadeelen. Tevens worden de bellen gesorteerd en daarbij vooral de slechtste en onrijpe afzonderlijk gehouden.
De afgeplukte bellen moeten nu worden gedroogd. In ons land en in Engeland geschiedt dit op eesten, waarbij men tot brandstof zwavel-(zwavelijzer-)houdende steenkolen neemt of zwavel bij de brandstof voegt. Het daarbij ontwijkende zwavelig/.uur (zwaveldioxyd) geeft den bellen eene meer gewenschte kleur of bleekt dezulke, die bij het drogen te donker gekleurd geworden zijn, weder. Ook draagt het er misschien toe bij, dat de hop langer bewaard kan worden.
In streken met een droger klimaat (Duitschland, Frankrijk) worden de bellen, dun uitgespreid , op droogzolders of op eesten enkel in een stroom verwarmde lucht gedroogd. In allen geval moet het drogen terstond na hof afplukken plaats hebben en mogen de nog vochtige bellen niet op een grooten hoop gejiakt worden om haar niet te doen broeien (gisten). Men acht de hop droog, zoodra de bellen, in de hand samen geknepen, na het ophouden van den druk, weder uit elkander gaan en niet aaneengehecht blijven. Voor de verzending en bewaring wordt zij in dichte linnen zakken getreden. In 't algemeen moet zij op eene koele, matig droge plaats en zooveel mogelijk van do lucht afgesloten, bewaard worden.
Do opbrengst is zeer ongelijk. In 't algemeen varieeren de oogsten van 300—2500 IvG.; in 188G werd hier te lande van de hectare ruim 1400 KG. geoogst, in 1808 slechts 430 IvG. Daar de hoj) niet lang bewaard en grooten-deols telkenjare verbruikt wordt, zijn ook do prijzen en de mede daarvan
239
afhankelijke geldelijke opbrengsten zeer ongelijk. In de kuitste jaren zijn de hopprijzen liior te lande aanmerkelijk gedaald, van 31 gulden de 50 KG. in 1879 tot ü gulden in 1SS8 en nog lager in 18891). In 1890 stegen zij tot 50 gulden, maar waren in 1894 slechts G gulden, in 189G maar 4 gulden, in 1898 weder 50 gulden en in 1897 7 gulden. Zie Noot bl. 235.
Gebruik der producten. Gelijk reeds hierboven, lil. 234, gezegd is, wordt de Hop tot het brouwen van bier gebruikt en daartoe hoofdzakelijk geteeld. Bierbrouwen en hoptelen gaan in vele landen dan ook hand aan hand (Beieren, Elsasz, Engeland, Noord-Brabant enz.). De hop deelt aan het bier haren eigen-aardigen reuk mede, veroorzaakt door eene atherisehe olie, de hopolie, die een bestanddeel van het hopmeel vormt. Eigenaardige bitterstoffen, looizuur enz., deels bestanddeelen van het hopmeel, deels van do schubben, bepalen voorts de waarde dor hop. Voor een deel kan die waarde naar uitwendige kenmerken opgemaakt worden. Goede hop moet namelijk uit groote, zuivere bellen bestaan, die niet met bladeren en stengels vermengd mogen zijn, en of eene roodachtige of eene geelachtig groene kleur moeten bezitten; is zij te rijp geoogst, zoo zijn de bollen rood en, onrijp geplukt, geheel groen van kleur. De bellen moeten veel hopmeel bevatten en dit moet zwavelgeel en niet bruin gekleurd zijn. Het laatste is veelal met oude hop hot geval, die veel minder waarde heeft en aan het bier niet zelden een onaangenamen smaak mededeelt. Zaadhoudende hop is, als reeds bl. 234 vermeld is, minder goed. Het klimaat, het weer, de wijze van oogsten, drogen en bewaren hebbon voorts grooten invloed op de hoedanigheid der hop.
Volgens Haberlandt2) wisselt af het gehalte van
Hopmeel van 8.33 0/o (Stiermarken) — 15.70 % (Saaz).
Belschubben van 09.90% (Posen) — 78.3Cü/o (Stiermarken).
Belspillen en stengels van 8.50% (Saaz) — 17.54 0/o (Saaz).
Rijpe vruchten van 0.02 0/0 (Elsasz) — 7.80 n/o (Posen).
Het hopmeel bestaat voor het grootste deel uit was en bevat verder 3.10% bittere extractstoffen, 0.1—0.5% aetherische hopolie, 1.2—4.2% roodgeel hars en eenige procenten looistof. De aetherische olie en de hars bepalen den reuk der hop. Rij het liggen der hop vervluchtigt een deel der olie, terwijl een ander deel in een slecht riekend ontledingsproduct (valeriaanzuur) overgaat, waaraan men moer dan een jaar oude hop herkennen kan.
Eene kleine hoeveelheid hopbellen wordt in de geneeskunde gebruikt, waarin ook de bladen en de wortels soms hare toepassing vinden. Overigens dienen de stengels en bladen ter bemesting, tot strooisel of tot brandstof. In sommige landen laat men de stengels weeken en gebruikt de daarin voorkomende cellulose tot banden of slaat er ruw touwwerk nit. In de laatste jaren gebruikt men ze ook in papierfabrieken. Ook wordt het hoploof wel vervoederd, hetzij in groenen toestand aan het rundvee, hetzij gedroogd aan schapen. De opbrengst is 0000—10000 KG. in groenen of 1300—1900 KG. in drogen toestand.
') Uilknmsten vnn hel onderioeh nnar ilrn toen/and ran den Landlmmr in Nederland, ingesteld dnor de Landboiiw-cnniniissie, llh* drrl, oniler Vlijmen.
-) Wiener landw. Zcihmy 1^75, no. 75.
240
H. Artsenijgewassen.
De teelt van artsenijgewassen bepaalt zich in Nederland hoofdzakelijk tot het dorp Noordwijk, ongeveer 2 H.A., en eenige naburige dorpen aan den duinkant van Zuid-Holland. Wij kunnen hier omtrent deze gewassen in geene bijzonderheden treden, veel minder eene volledige beschrijving van hunne teelt, opbrengst enz. geven. Wij vermelden ze slechts om op het eigenaardige van den landhouw dezer streek met een enkel woord de aandacht te vestigen en om te doen zien, welke gewassen hier al geteeld worden. Vele dezer planten komen bij ons in het wild voor en kunnen en worden dan ook wel eenvoudig verzameld.
Het doel der teelt is zeer verschillend. Want van sommige dezer gewassen wordt slechts hot zaad, van andere de geheele plant of alleen de bloembladen of de wortel enz. in de geneeskunde gebruikt. Niet alleen het telen of verzamelen maar ook het drogen en bewerken, met één woord het in den toestand brengen, waarin de gebruiker (de apotheker of drogist) ze verlangt, behoort hier tot de werkzaamheden van den landbouwer. Enkele dezer planten of hare doelen dienen ook tot andere doeleinden. De met een !ï geteekende zijn in do 3de uitgaaf van do Nederlandsche Apotheek vermeld, waarnaar wij hier voor nadere bijzonderheden verwijzen.
Behalve de bast van eenige boomen (eiken, wilgen, vlier en iep), leveren do kweekers te Noordwijk en omstreken:
a. Gedroogde bloemen (flore.i) van:
Heemst, Althaea officinalis. Gele honigklaver, Melilolm officinalis.
Gonilsbloem, Calendula offiicinalis. Klaprozen, Papave)- lilwecis.
*Kamille, Matricaria Chamomilla. Honderdblailige roos, Rosa centifnlin.
St. .Tanskruid, Hypericum perforatum. Roode roos, Bosa Gallica.
Witte iloovenetel, Lamium album. ♦Vlier, Sambucus nigra.
Lavendel, Lavandula officinalis. *Linde, Tilia enropaea.
Malva, Malva sylvestris. Rian we honigklaver, Melilolm coernlc.us. Mater of Moederkruid, Pyrethrum Par- Wollekruid of Toorts, Verhnscum Thapsus.
Ihenium. Viooltjes, Viola odornta.
h. Gedroogde bladen (folia) van;
*lleemst, Althaea officinalis. Malva. Malva Sylvestris.
*Wolfkers, Atropa Belladonna. Zwarte bessen, Ribes nigra.
Goudsbloem, Calendula officinalis. Rosmarijn, Rosmarinus officinalis.
'Vingerhoedskruid, Digitalis purpurea. *Doornappel, Datura Stramonium.
*B!lzenkruid, Hyosciamus niger. 'Drieblad, Menyanthes trifoliata.
*Noteboom, Jug lans regia. Hoefblad. Tussilago farfara.
Esch , Fraxinus Excelsior. Wollekruid of Toorts, Verhnscum thapsus. Vergiftige Latuw, Lactuca virosa en L. Salie, Salvia officinalis.
scariola. *Laurierkers, Prunus Laurocerasus,
c. Gedroogde bladeren met stengels (hei-ba) van:
♦Monnikskap, Aconitiim Napellus. Roomsche alsem. Artemisia ponlica.
♦Gevlekte scheerling, Conium maculatmn. Leverkruid, Agrimonia eupatoria.
Averuit of citroenkruid, Artemisia Abro- Leeuwenklauw of -voet, Alchemilla rul-
thanum. garis.
Gemeene alsem. Artemisia Absinthium. Dille, Anethum graveolens.
Zee alsem. Artemisia maritima. \ Room des levens, Thuja.
•241
|
Bijvoet, Artemisia vnlQafis. Lievevrouwen bedstroo, Aspernla odorala. Betonie, Belonica officinalis. Bernagie, Borar/o offiiclnahs. Ossetong, Bur/lossa vulgaris. *f;e7.egeiiile distel, Carduus henediclus. *r)iii/.en(l guldenkruiil, Erythrnea coilau-rium. Tuinkervel, .4nthriscus cerefolium. Gamanderkruid, Teucrium chamaedrys. Schelkiuid of stinkende gouwe, Chelido- nium mojus. *Lepelblad, Cochlearia officinalis. Hondstong, Cy nog loss urn officinale. Dragon. Artemisia dranunculus. Leverkruid, Eupatorium cannabinum. Dnivenkervel, Fumaria officinalis. Genadekrnid, Gratiola officinalis. Hondsdraf, Glechoma hederacea. Hysop, Ifysopus officinalis. Mariolijn, Origanum majorana. Orego, Origanum vulgare. Malrove, Marrubium vulgare. Moederkruid, Pijrelhrum Parthenium. Citroenkruid, Melissa officinalis. Kalaminth, Melissa calamintha. |
Kruizemunt, Mentha erf.spa. Pepermunt, Mentha piperita. Duizendblad, Achillea millifolium. Kattekruid, Nepeta entaria. Glaskruid, Parietaria officinalis. Peterselie, Petroselinum sativum. Bevernel, Pimpinella magna. Wegebladen, Plantago major. Longkruid, Pulmonaria officinalis. Veldkeukensclielle of Wildemanskruid, Anemone Pulsatilla. Wijnruit, Bala graveolens. *Zevenboom, Juniperus sahina. Zeepkruid, Saponaria officinalis. Boonenkrnid , Sa turn ja hortensis. Schurftkruid , Scabiosa aroensis. Waterspeenkruid, Scrofalaria aquatica. Veldtliym, Thymus serpyllum. Geitenbaard, Spiraea ulmaria. Reinvaren, Tanacclam vulgare. Thym, Thymus vulgaris. Brandnetel, Urlica pilalifera. Ijzerkruid, Verbena officinalis. Eereprijs, Veronica officinalis. Maagdepalm, Viuca minor. Viooltje, Viola tricolor. |
d. Gedroogde wortels {radices of rhixomae) van:
|
Meesterwortel, Imperaloria ostruthiicm. *Mannetjes varen , Polystichum mix mas. Venkel, Foenicalum vulgare. *K' week , Triticum repens. *Alantswortel, Inula Helenixim. Lavas ofLubbestok, Leuisticum officinale. Kattedoorn, Onosis spinosa. Peterselie, Petroselinum nfficinale. Meekrap. Rubia tinctorum. Zeepkruid, Saponaria officinalis. \ ♦Paardebloem, Taraxacum officinale. i 1Valeriaan, Valeriana officinalis. Genadekruid, Gratiola officinalis. |
c. Gedroogde zaden of vruchten [Semen of Fructus) van:
|
Dille, Anethum graveolens. Engelwortel, Archangelica officinalis. Sellerij of Eppe, Apium graveolens. Akelei, Aquilegia vulgaris. Klis of Klit, Lappa major. Mariadistel, Silybum marianum. *Herfsttijdeloos, Colchicum autumnale. Gewone wortelen, Daucus cam I a. *Venkel, Foeniculum vulgare. ukinderp , ii. Vierde druk. |
Brem, Genista tinctoria. Bilzenkruid , Hyosciamus niger. Lavas ofLubbestok, Levis ticum officinale. *Maankop, Papaver candidum. Peterselie, Petroselinum officinale. Watervenkel, Oenanthc phellandriuni. Wegebladen, Plantago major. *Vlier, Samhncus nigra. Doornappel , Datura stramonium. IC |
Heemst, Althaea officinalis.
Engelwortel, Archangelica officinalis. Eppe of Sellerij, Apium graveolens. Bijvoet, Artemisia vulgaris.
Aspergie, Asparagus ofpcinalis.
Klis of Klit, Lappa major.
Wolfkers, A fro pa belladonna.
Bryonie, Bryonia alba.
*Kalmus, A corns calamus.
Schelkruid, Chelidonium majus.
Cichorei, Cichorium intybus. Smeerwortel, Symphitum officinale. Welriekende kervel, Chaerophyllum aro-maticum.
242
Voorts leveren de kweekers: knoppen (summitates) van *Alsein (Artemis-m Absinthium) en van Duizendgnldenkruid, de stelen (stipites) van Bitterzoet (Solanïnn Dulcamare), de zaaddoozen van den * Wit ten maankop (Papaver somniferum var. candidum), Knoflook (Allium sativum), Bieslook (Allium Schoenoprasum), Mierikswortel (Armorctcia rusticana), Jeneverbessen (de bessen van Jnniperus communis) en de knoppen van populieren (Popidus balsan rifera).
I. De verbouw van tuinzaden in noord-iiolland.
Gelijk te Erfnrt, Qnedlinbnrg en enkele andere plaatsen in Dnitsehland. legt men zich op sommige plaatsen in Noord-Holland, vooral to Enklmizen en omstreken, niet alleen of zelfs niet zoo zeer op liet telen van groenten tot direct gebruik toe, maar ook en vooral op de groententeelt ter zaadwinning. Het zon ons te ver voeren wanneer wij omtrent de teelt daarvan, die trouwens meer tot hot gebied van den Tuinbouw behoort, in bijzonderheden wildon treden. Planten die om het loof (de stengel en bladmassa) geteeld worden en zooals Spinazie en Salade éénjarig zijn, laat men doorschieten, waarna de in den stengel en 't blad opgehoopte voedingsstoffen, waarvoor de teelt anders geschiedt, in het zaad overgaan. Op gelijke wijze wordt gehandeld met do éénjarige wortelgewassen als de Radijs. De tweejarige planten, als do koolsoorten en de Bieten, worden als zij de wintervorst niet kunnen doorstaan, in den herfst opgenomen en gekuild en in het voorjaar op nieuw gepoot, waarna ook hier de reservestoffen worden verbruikt om nieuwe wortels, stengel- en bladmassa en ton slotte zaad voort te brengen.
Voel zorg moet daarbij worden gedragen om hot verbasteren door eene kruisbestuiving te voorkomen en dus moeten de verwante soorten of variëteiten niet te dicht bijeen geplaatst worden.
Wij bepalen ons derhalve tot de vermelding welke gewassen in do omstreken van Enklmizen al ter zaadwinning geteeld worden, om daardoor den omvang dier teelderij in deze inderdaad eigenaardige landbouwstreek van Nederland aan te wijzen i).
|
') Pezo opgaven zijn ons verstrekt door ile heeren Sluis en Groot, zaad handelaars te Enklmizen. Volgens liet Verslag van den Landbouw werden om verschillende tuin-, moes- en bloemzaden (waaronder ook zaad van nion, bieten on andere fijne zaden) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Voor geheel Nederland werden in 1SS0 slechts 04 H.A. opgegeven, waarschijnlijk |
243
Sluitkool {Brassica oleracea cnpilnln), witte in 30 variëteiten.
77 77 77 77 7 ^OOde v „
en gele boterkool.
Savoyekool {Brassica oleracea sabauda), groene in 14 variëteiten.
o,o1P H
Boerenkool of moes enz. {Brassica oleracea acepJiala) , on wel van boerenkool hooge bruine en hooge groene en lage bruine en lage groene on van sprnitkool hooge en lage.
Koolrapen hoven den grond {Brassica oleracea gongylodes) in 4 variëteiten. Kapen {Brassica Rapa rapifera), witte in 5, gele in 3 en zwarte in 2 variëteiten.
Mangehvortels {Beta vulgaris), roode in 2 variëteiten.
o-PIP
Bieten of kroten in 4, quot;Wortelen {Dauois carola) in 8 variëteiten.
Pastinaken of Pinksternakels {Pasiinaca saliva).
Cichorei {Oichorium Iniibus). Andy vie {Cichorium Endivia) in 2 variëteiten.
Spinazie l) {Spinacia oleracea.) in 5 variëteiten.
Salade1) {Laclnca saliva), kropsla in S variëteiten.
77 ,7 77 7 snljsla „ 2 „
Veldsla of vettik (Valerianella oliloria).
Radijs {Raphamis sativus radiola) in 14 variëteiten.
Rammenas {EapJianus sativus rapiferus) in 5 variëteiten.
Uien {Allium Cepa) in 4 variëteiten. Prei {Allium I'orrwu), dikke winter. Reseda {Reseda odorala) in 3 variëteiten. Boonenkrnid {Salurrja bor-lensis).
Kervel {Anthriscus Cere folium). Tuinkers {Lepidium sativum).
Snijpeterselie {Petroselinum sativum). Selderij (Apinm graveolens).
Zuring {Rurnex) in twee soorten of variëteiten.
Komkommers (Gucumis saliva) in 4 variëteiten.
Augurken „ „ „ 2 „
Peiden {Pisum sativum) in 15 variëteiten.
Doperwten „ „ „ 40 „
Tuin- of groote boonen (Vicia faba major), witte in 4 variëteiten.
77 77 77 77 77 77 77 7 grOOHO ,, 2 „
Pronk- of Piet-Heinboonen en Stoksnijboonen.
Stainsla- in 0 en Stokslaboonen in 4 variëteiten.
Stamsnijboonen in 2 variëteiten.
omdat Spurrie (in N.-Brab. 007 II.A., Gelilerl. 25 II.A.), liicten (fieklerl. 30 II.A,, Noord-IIoll. 12 II.A.) en Lupinen en Serradellfi (Geld. Ki II.A., Litribnrg 45 II.A) nn bijgevoegd zijn.
!) Spinazie- en slazaad worden ook te Middelharnis, Sommelsdijk en Ooltgensplaat, op Oveillakkee en op bet eiland Tolen geteeld en, in ISOquot;, 8 II.A., in 180S, 4 II.A. spinaziezaad in Groningen.
10*
244
K. De teelt van uien of ajuin en van uienzaad.
Om de belangrijke plaats, die do Uien {Allium Ccpa) in enkele streken van ons land onder do landbouwgewassen innemen, meenen wij van hare teelt zoowel om het zaad als om de uien zelve melding te moeten maken.
Do Uien, in Groningen en Friesland Oi/pelfi en in Holland, Zeeland en Noord-Brabant Ajuin of Juin geheeten, vormen evenals do Hioten, Rapen enz. eigenlijk een tweejarig gewas. In het voorjaar gezaaid, wordt uit liet kiem-plantje in het eerste jaar een bol, I, bl. 147, gevormd, die in den handel gebracht als groente wordt gebruikt, maar waaruit, in het volgend voorjaar weder gepoot, een zaaddragende stengel opschiet en dus uienzaad voortbrengt, Fig. 191. Zij behooron tot de familie der Lelieachtigen en met haar nauw verwant, als tot hetzelfde geslacht [Allium) behoorende, zijn de wilde Uien, wilde Look of Kraailook (A. vineale), hier en daar in do weilanden maar ook soms in het bouwland als onkruid voorkomende en aan melk en boter een onaangenamen smaak gevende, de gekweekte Kroonuien (A. proliferum), de Pry (.1. Porrum), Sjalotten (A. ascalonicum), de Knoflook (A. sativum) ou de Snylook (A. Schoenoprassum), welke laatste opi enkele plaatsen ook in het wild gevonden wordt.
Verscheidenheden. Van de gewone Uien (A. cepn) kent men eeno menigte
verscheidenheden, waarvan de bollen , Fig. 192, in kleur (wit, geel, bleekrood , rood en donkerrood) en in grootte en vorm (plat en peervormig), en in den tijd van rijpworden (vroeg of laat) van elkander verschillen.
Klimaat en grond. Uien verlangen een mild klimaat en gelukken het best op een middelmatig zwaren klei- of zavelgrond; op zware kleigronden sterven zij, bij langdurige droogte, niet zelden ontijdig af en op lichtere zandgronden bestaat, als de plantjes nog klein zijn, veel ge-gevaar voor verstuiven.
Voor de teelt van uienzaad leent zich zwaardere kleigrond, mits goed
doorlatend, uitstekend; ofschoon lichtere kleigronden ook dikwijls een goed resultaat geven, brengen de eerstgenoemde in den regel soortelijk zwaarder zaad voort. Eenigszins
Kig. 191. Ui (Allium Cepa): a, bloeiende lievi8e vinden, waardoor de teere plant met bol en afgesneden bloemsteel *; bloemstelen knikken, zijn voor deze
ft, doorsnede van een blad; c, bloem- cL vrucht. . lt i v . ,
' ii) nadeehg, terwijl eeno droge
lucht en eene niet al te hooge temperatuur gedurende den bloeitijd zeer bevorderlijk zijn voor do zaadvorming.
245
In hot groot wordt hior to laiule Ajuin geteeld in Zuid- en Noord-Holland en Zeeland, terwijl Ajuinzaad vooral gewonnen woult in Zuid-en Noord-Holland i).
Ziekten en schadelijke dieren. Vooral wanneer do Uien twee of meer jaren
achtereen op hetzelfde veld verbouwd worden of wanneer men ze in het algemeen spoedig op hetzelfde veld laat terngkeeren, vertoonen zich ziekelijke verschijnselen in de uien. Hot meest hekend daarvan is do kroefziekte, veroorzaakt door hot aaltje Tijienchus devastatrix, hl. 183, dat zich dikwijls reeds in de kiem-planten nestelt, waardoor deze opzwollen, Klein en verweent Wijven, en meestal zonder zaadhnidje boven don grond komen. Blijven de plantjes in liet leven, zoo zijn zij eveneens korter en dikker en zien er verbleekt uit. Nestelen zij zich in de binnenste schubben der ui, zoo zwellen deze moer clan de buitenste waardoor de ui uiteenbarst.
Als voor do Uien schadelijke insokton zijn bekend: de made van de grauwe Uionvliog (Anlhomyia antiqua), die in liet binnenste der Uien looft en deze doet rotten, waardoor ook een deel der bladeren verwelkt. Het best voorkomt men de verdere verspreiding door de aangetaste planten uit te trekken en te vernietigen. Verder vermelden wij nog de sjalottenvJiog {Anthomyia platura) en de uienvlieg (Einnerus limulaUis), de rups van een motvlindertje {Entomija caepamin) en de larve van een kevertje (Anisoplia horticola).
De teelt. De bleekroode of Zeeuwsche Uien, welke hier te lande het meest in het groot verbouwd worden, zaait men in de laatste dagen van Maart tot omstreeks einde April, al naar de soort van grond en den staat zijner vruchtbaarheid. Bij liet bewerken van den grond voor Uien moet namelijk gezorgd worden, dat deze niet kluiterig wordt, dus hoe kouder en vochtiger de bodem is dos te later zaaitijd. Steeds wordt bij liet gereedmaken van den akker er
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Van IWH/'.IS 2910, van 1884/1891 2833. :) Ook bij tuinzaden, bl. 242, opgegeven. |
246
voor gezorgd, dat do grond vóór de bezaaiing op ceno diepte van 7 a 1U cM. zoo fijn mogelijk verkruimeld worde, op de kleigronden moot die laag dus bij liet bewerken een juisten graad van vochtigheid bezitten en na hot omwerken dadelijk bezaaid worden. Na het zaaien wordt op de kleigronden in den regel gerold, op de zavelgronden, die uit hunnen aard meer vochthoudend zijn, is dit minder noodig. Ook wordt het wel doelmatig geacht, voor het gelijkmatig in don grond brengen van 'tzaad, het land vóór het zaaien te rollen of te slepen, I, bl. 3G0.
Do hoeveelheid zaaizaad bedraagt G—10 KG.; bij goed kiemkrachtig zaad mag 7 KG. in den regel als voldoende beschouwd worden. Het zaaien geschiedt meest breedwerpig, uit de hand; voor het latere wieden is do rijenteolt echter zeer gewenscht; meer en meer wordt deze ook in practijk gebracht en voor het zaaien van eene machine gebruik gemaakt. Men zaait dan zonder vorentrekkers over den grond, of haalt deze zoover naar boven dat zij slechts even den grond raken, omdat zoowel bij het breedwerpig zaaien als bij 't zaaien op rijen gezorgd moet worden dat het zaad slechts weinig diep ondergebracht wordt. Een afstand der rijen van 15 cM. is voldoende en daar met de meeste zaai machines niet nauwer dan 18 a 20 cM. gezaaid ksn worden, is dit wel een bezwaar. Zie intusschen Sack's zaaimachines. Doelmatig is het om langs de kanten van slooten en greppels, céne of meer rijen Mangel wortels, Suikerbieten, Aardappels of Boonen te poten, omdat deze kanten in den regel veel onkruid leveren en moeilijk zuiver te houden zijn.
De voornaamste verpleging toch, die dit gewas eiseht, is het wieden van onkruid. Hiermede wordt dadelijk begonnen, zoodra de plantjes, 2 a 3 weken na het zaaien, ontkiemd en daarna goed zichtbaar zijn. Het geschiedt op Flakkee met een schrepeltje; men snijdt daarmede de onkruiden zooveel mogelijk af en zorgt dat de grond zoo min mogelijk verkruimeld wordt; soms worden de onkruiden ook uitgetrokken; zoowel hierbij als bij 't sehrepelen is het van belang dat de grond dus goed verkruimeld is bij 't voorafgaande bewerken. Goed en vroegtijdig schoonhouden van onkruid is voor dit gewas vooral noodig; want, krijgt het onkruid de overhand, dan groeit de Ajuin of weinig of zij schiet geil en schichtig oj); en moet het wieden nog gebeuren als de zomermaanden komen, bij sterken zonneschijn, dan verflensen de juinplantjes, worden geel en geen goede oogst kan meer verwacht worden.
Staat het gewas in het voorjaar niet al te gunstig, zoo is overbemesting met stikstof houdenden mest wenscheiijk, mits liet niet te laat plaats heeft.
De eerste Uien zijn rijp in of even voor September, kenbaar aan het afsterven en ineenschrompelen van :t loof. Zij worden dan uit den grond getrokken en eenige dagen in dunne rijen op het land uitgespreid om het loof en de wortels te laten verdorren. Zij worden daarna in den regel voor de aflevering gereed gemaakt door de aarde er wat af te wrijven en het loof ongeveer 2 cM. boven den bol af te snijden of af te trekken. Later in het jaar is die verwijdering van het loof niet meer noodig, ten minste wanneer de bollen normaal gevormd en niet te dik van hals zijn.
Voor do aflevering worden de Uien gesorteerd in groote en kleine; de laatste, die niet grooter dan 3 cM. in doorsnede mogen zijn, worden afzonderlijk verkocht aan bepaalde handelaars daarin en zijn bestemd om ingelegd
to worden. Vroeger werden de uien meestal bij de hectoliter verkocht, thans geschiedt dit veelal bij liet gewicht — per CO KG. in het najaar, per 55 a 56 KG. in liet voorjaar. De opbrengst loopt zeer uiteen en wisselt af van 15000 tot 25000 KG. en soms nog daarboven. In 1898 gemiddeld 32ü HL. of a GO KG. 19560 KG. per HA.
De Uien worden des winters het best bewaard in kuilen of silo's, althans beter dan in pakhuizen. Bij dit bewaren gaat men als volgt te werk. Op oen goed effen gemaakten bodem spreidt men eene laag stroo van 1 dM. dikte cn 2 M. breedte. De uien, die hiervoor gezond en goed hard en droog moeten zijn en waarvan het loof in dit geval niet wordt afgesneden, worden nu op dit stroobed gestapeld, zoo dat een van boven scherp toeloopende hoop van ongeveer 11/4 M. gevormd wordt. Terzijde wordt de hoop bedekt met eene laag stroo van ongeveer 15 cM. dikte en bovenop met eene wat dikkere dwars-laag, waarop vervolgens, om het inwateren of afwaaien te voorkomen, een kapje van aarde wordt aangebracht.
Eene bedekking met aarde aan de kanten heeft niet plaats, omdat eene te warme bedekking nadeelig is door het ontijdig uitloopen der uien.
Eenigszins anders is de teelt der Zwijndrechtsche plant- of pootuien, waarvoor alleen witte verscheidenheden worden genomen. Ook in do omstreken van Parijs is de teelt hiervan zeer uitgebreid en de Oignon blmic hdtif de Paris, de verscheidenheid, die liet meest genomen wordt, om reeds vroeg in het jaar nieuwe uien te hebben als die van het vorig jaar verbruikt of niet meer bruikbaar zijn. De teelt heeft dan plaats als volgt. Voor einde Juli of uiterlijk begin Augustus wordt uit de hand gezaaid op een bed dat niet bijzonder vruchtbaar behoeft te zijn of eene bijzonder gunstige ligging behoeft to hebben. De jonge uienplantjes worden in den herfst verpoot, vroeg genoeg - - gewoonlijk einde September — opdat zij vóór den winter voldoende aan 't gewas komen. Do grond hiervoor moet eene ligging hebben, dat de temperatuur niet te veel afwisselt en goed rijk maar niet versch bemest zijn, want versche mest, met veel maden van de uienvlieg, doet de bollen niet zelden rotten. Vóór het poten, dat in rijen geschiedt, zoodat de planten op een ouderlingen afstand van 10 cM. komen te staan, worden de wortels en de bladeren iets ingekort. Men begint reeds te plukken als er kleine bolletjes gevormd zijn en gaat daarmede voort tot Juli wanneer zij rijp zijn.
Hier te lande worden de pootuien gewoonlijk in Augustus gezaaid en in het volgende voorjaar (Maart) verplant. Overigens geschiedt de teelt als hierboven is aangewezen. Meestal wordt echter eene grootere verscheidenheid witte uien verbouwd. De pootuien kunnen slecht bewaard worden en dus niet tot wintervoorraad dienen, waartoe steeds gekleurde uien genomen worden.
In het zuiden van Frankrijk, Spanje en in Algiers worden de gekleurde uien ook wel gezaaid en daarna verpoot, maar in noordelijke streken is het klimaat minder gepast voor deze teeltwijze van genoemde variëteiten.
Voor hot winnen van uienzaad worden bij uitstek gezonde, harde en goed gevormde uien van niet minder dan middelmatige grootte uitgezocht, welke in Februari of Maart gepoot worden op grond, die reeds in den voorafgaanden herfst geploegd en, na in het voorjaar behoorlijk opgedroogd to zijn, geëgd
cn fijn gemaakt is. Hot poten geschiedt door middel van eene kleine spade met de hand, ter diepte van ongeveer 1 dJI. en op rijen van ongeveer 35 cM. en in de rij, in het verband, op ongeveer 3U cM. afstand. Hierbij zorgt men dat de wortels rechtstandig naai beneden worden geplaatst. Aan poters is per hectare ongeveer GU hectoliter noodig.
Na het poten wordt de grond met eene kleine, daarvoor dienstige eg geëgd of met een tuinhark of rijf bewerkt.
Zoodra de uien boven den grond zijn gekomen worden ze flink behakt, cn dit vóór dat de bloemstengels opschieten nog eens herhaald cn het onkruid zooveel mogelijk verwijderd. Daar de bloemstelen zeer licht knikken is be-hakken en wieden later niet goed meer mogelijk, en toch is het uitroeien van onkruid zeer wenschelijk, ook omdat het schadelijk werkt op de later dooiden wind geknakte bloemstengels.
De tijd van oogsten is daar. wanneer de doosvrucht - zich opent, eenige zaadjes zichtbaar worden, en dit eene zwarte kleur aanneemt eti van binnen niet meer melkachtig is. Do zaaddoozen worden dan afgesneden, ineen mandje van binnen met papier bekleed gedaan en vervolgens iu zakken overgebracht, waarin ze vervoerd worden naar de plaats, waar ze verder gedroogd en bewerkt zullen worden.
liet verdere narijpen of „weelenquot; van 't zaad geschiedt hot meest op een kleed van 4X6 meter op het open veld.
Men gaat daarbij als volgt te werk. Ongeveer ter lengte van het kleed maakt men een bed van dakstroo, pl. m. 8 dJI. dik en 1 .M. breed. Hierop wordt het kleed gelegd zoo dat de stroolaag juist midden in de lengte daaronder komt. Nu worden do zaaddoozen op het kleed gestapeld tot een spitsen hooi) en wel zoo dat aan de zijden van het kleed 1/2 meter onbezet blijft. Is de hoop gereed, dan worden de onbezette zijden van het kleed zoo dicht cn gelijkmatig mogelijk opgerold tegen den voet van den hoop, en de hoop alsmede het opgerolde zeil met dakstroo gedekt, terwijl ook bovenop eene laag stroo komt, dat met latten en palen tegen het afwaaien verder bevestigd wordt. Bij goed weer neemt men nu dagelijks het stroo weg, rolt het kleed uit en stelt zoo de zaaddoozen aan do zon en de lucht bloot, zorg dragende dat zij legen den avond weer gedekt worden. Na den 2en, 3en of 4en dag-worden de doozen, ter voorkoming van broeiing, omgezet, daarna spreidt men ze, bij eenigszins vast weer over het geheele kleed uit. Na verloop van 10 a 12 dagen begint er gewoonlijk reeds zaad uit de doozen te vallen, men scheidt dit door zeven af en bergt het op eene luchtige droge plaats, het best op een zolder. Bestaat er geen gevaar meer van broeiing, dan kan ook het geheele kleed over den hoop getrokken worden, en nadat nog eenmaal het zaad op de vermelde wijze verwijderd en er geen teeken van broeiing meer aanwezig is, worden de doozen met do hand of machinaal gedorscht en 't zaad mot een kafmolen gezuiverd. Op deze wijze loopt het winnen van uienzaad, bij eenigszins gunstig weer, in 3 a 4 weken af. De grootste zorg hierbij is het broeien tegen te gaan (wat gewoonlijk het ergst is in de eerste periode), omdat daardoor het zaad ontkiemt of schimmelt en later minder kiemkrachtig is.
In plaats van op Ideeden in de open lucht zijn voor 't drogen van uienzaad ook bepaalde schuren in gebruik met zolders van latwerk en hierop rieten
240
matton waarop do zaaddoozon in ecno laag van 8 cM. uitgespreid worden, terwijl op den ondersten zolder oen kleed is aangebracht. De open zijwanden van zulk eeno droogschuur worden dos nachts gesloten mot rietmatten. Gewoonlijk duurt het drogen hierin iets langer maar bij ongestadig weer zijn zij van veel nut, eu in niet te dikke lagen uitgespreid en gedurig omgewerkt is hierbij geen gevaar van broeiing, de grootste ramp in de uienzaadwinning.
Ook van uienzaad loopt de opbrengst aanmerkelijk uiteen en kan verschillen van 400 tot 000 KG. per HA. In 1.80S was deze 521 KG. Maar nog grooter verschil is er in den prijs, die het ecno jaar /quot;8,50 en het daarop volgende /1,50 en nog minder kan zijn. Do beperkte productie en de betrekkelijk niet groote behoefte aan dit zaad zullen evenals bij Karwij, Kanariezaad en Hop ilit groote verschil in prijs waarschijnlijk veroorzaken.
Ten slotte vestigen wij nog de aandacht op do teelt van Atujurketi, in het groot hoofdzakelijk in Noord-Holland (Beemster), waar ongeveer .'gt;0 HA. daarmede bebouwd worden en op die van bloembollen in Noord- en Zuid-Holland, vooral aan den duinkant van hot Westland tot boven Alkmaar. In 1!S07 waren niet minder dan 2310 HA. in deze provinciën daarmede bezet. Schoon op zich zelve van veel belang treden wij omtrent beider teelt, als tot het gebied van deu Tuinbouw behoorende, in geene bijzonderheden. Wij doen dit evenmin en om dezelfde reden niet van de teelt der aardbeziën, frambozen en bessen, ofschoon ook deze in enkele streken in het groot worden verbouwd.
DE TEELT VAN PLANTEN OM DB WORTELS (WORTELSTOKKEN) OF DE KNOLLEN.
Terwijl bij de teelt van de in het vorig hoofdstuk vermelde planten het verkrijgen van de bovenaardsche doelen, meer bepaald de vrucht of hot daarin bevatte zaad veelal het hoofddoel was, zullen wij ons thans hebben bezig te houden met eenige planton, die men hoofdzakelijk om do onderaardsche doelen, do wortels (wortelstokken) of knollen verbouwt.
Uit een plantkundig oogpunt beschouwd zijn dit dus: óf eigenlijke wortels, of onderaardsche stengeldeelen (wortelstokken), of organen, die deels tot den eigenlijken wortel, deels tot den stengel gerekend moeten worden. In dit laatste geval ontwikkelt zich namelijk tegelijk met den penwortcl het stengellid onder de zaadlobben (hypocotyle - lid) der kiemplant tot een wortelachtig orgaan. Slechts voor een gedeelte groeit dit orgaan dan ook in den grond; een grooter of kleiner deel steekt daar boven uit. Meer bepaald is dit laatste het geval met de koolrapen boven den grond, de kohlrabi der Duitschers of de cl mix raves der Franschen , die men dan ook geheel als verdikkingen van den stengel moet beschouwen. Omtrent den bouw van enkele wortels zal bij de behandeling der jJanten afzonderlijk nog het een en ander worden medegedeeld.
250
Do onderaardsche knolion, waarom sommige planten geteeld worden, zijn meestal stengelknollen, dat is verdikkingen van onderaardsche stengels. Soms komen die verdikkingen aan de uiteinden der stengels voor: de aardappels en aardperen of topinamboers zijn daarvan de voor ons meest belangrijke voorbeelden; soms zijn hot verdikkingen van de leden van den wortelstok, b.v. de knollen dor Chineesche aardappels (Dioscorca batates) on dor Aardakkors (Lall/ijrus tuberosus), terwijl de knollen der in meer zuidelijke landen geteelde Bataten {Batates edulis Ch.) verdikkingen van don wortel, dus wortelknollen zijn.
De om de wortels geteelde planten zijn meestal tweejarig. Het eerste jaar brengen zij wortels voort, waaruit in het 2de jaar een zaad voortbrengenden stengel opschiet; daarna sterft de plant veelal. Ter voortbrenging van dien stengel worden in het 1ste jaar voorraadstoffon in den wortel opgehoopt en het is juist om deze voorraadstoffon, dat de tooit geschiedt.
Om er zaad van (e winnen moeten de wortels, nadat ze 's winters togen de vorst in huis, in kolders of in kuilen beschermd zijn, in do lonlo van hot tweede jaar weder worden gepoot, waartoe men de voor zijn dool moest passonde soort uitkiest. Men poot ze ongeveer even diep als ze in het vorig jaar in don grond gestaan hebben, zorgt voor een goed bewerkt en bemest veld enz. Do voorraadstoffon, het 1ste jaar in do genoemde organen opgehoopt, worden nu verbruikt, om den opschietenden stengel, met bladeren enz. en nieuwe wortels voorttebrengen. De plant wordt daardoor tevens in staat gesteld om op nieuw te assimileoren; vergelijk 1, bl. 202 en volgende.
De om de knollen geteelde planten zijn overblijvend; hierbij worden in de knollen voorraadstoffon opgehoopt, die moeten dienon om een volgend jaar eene nieuwe plant voort te brengen, welke op hare beurt weder knollen levert. Ook hier is het hoofddoel der teelt: de in de knollen opgehoopte voorraadstoffon.
Deze voon-aadstoffen zijn in 't algemeen koolhydraten (in do aardappels zetmeel, in de topinamboers inulin en in de wortels veelal rietsuiker) on eiwitstoffen.
De ontwikkeling en de daarop berustende teelt der wortel- en knolgewassen in 't algemeen is aldus: Wanneer uit oenen knol of uit hot zaad eeno nieuwe plant te voorschijn is gekomen, met stengels, bladeren en wortels voorzien, en daardoor in staat om uit do lucht en uit don grond zich verder te voeden en te ontwikkelen, gaat de ontwikkeling der bovenaardsche doelen oen tijdlang voort; daarna heeft er verdikking van wortel en stengel plaats. Evenals er nu bij de planten, die om de vrucht of het zaad verbouwd worden, tor voortbrenging van goed zaad, aan de ontwikkeling van de stengel- en bladmassa eene grens gesteld moot worden, zoo moet ook hier het vormen van nieuwe stengels en bladeren te eeniger tijd ophouden. Want de daarin gevormde (geassimileerde) stoffen moeten in de in aanlog aanwezige en zich nu ontwikkelende knollen of wortels worden opgehoopt. Temperatuurverschillen van do lucht en den grond of van de onderaardsche en bovenaardsche doelen, de meerdere of mindere holdorhoid dor lucht zijn daarop van invloed. Is het weer in hot najaar of in den herfst b.v. regenachtig en donker, zoo gaat de bladen stongolgrooi niet zelden voort en worden kleine wortels en knollen geoogst. Bij sommige planten, tot deze groep behoorende, is dit althans waargenomen.
Ook is de hoedanigheid van liet voedingsvocht, dat door de plant uit den bodem opgenomen is, waarschijnlijk daarop niet zonder invloed. En zoo kan wellicht verklaard worden, dat, schoon eene stikstofbemesting tot zekere grens hier zijn nut kan hebben, men door eene te sterke bemesting met deze stoffen, b.v. met verschen stalmest of chilisalpeter, den bladgroei te veel bevordert en men wel veel loof maar weinig wortels of knollen oogst.
Phosphorzure- en kalizouten zijn noodig voor of bevorderen de verplaatsing der voedingsstoffen, I, bl. 217. Vandaar dat eene bemesting met nieuwe aarde (slootaarde, woelaarde enz.), waarmede de bodem met phosphorzuur, kali enz. in een gunstigen toestand verrijkt wordt, of eene bemesting met beenderen meel of superphosphaat (bij do turnipscultuur in Engeland en bij de bietenteelt vooral waargenomen) of van beer, guano en stroopaarde (bij do knollenteelt in Noord-Brabant en elders niet zeldzaam) in 't algemeen bij deze gewassen op hare plaats is. Eene versche bemesting met kalizouten kan echter soms schadelijk zijn, gelijk hieronder bij de bieten en aardappels nader zal blijken. En daar de meeste dezer gewassen in den herfst „rijpquot; zijn en zich vooral des zomers, als do salpetervorming in den bodem het sterkst is, ontwikkelen , is eene bemesting met chilisalpeter bij deze gewassen, althans op sommige gronden, minder noodig dan bij Granen, Koolzaad enz., die zich meer in den voorzomer ontwikkelen.
Toetreding van de dampkringslucht tot zekere grens is voor de ontwikkeling dezer van voorraadstoffen voorziene organen onmisbaar en ter bevordering van de zooeven genoemde salpetervorming gewenscht. Vandaar het nut eens lossen bodems, waar de lucht kan indringen, bij de teelt dezer planten, die wegens hare langzame ontwikkeling eene bewerking van den bodem daartusschen (hakken) bovendien toelaten, waarom zij met de hierna te noemen koolgewassen, ook wel met den naam hakvruehten bestempeld worden.
1. jjk TEELT VAN' WORTEL- EN KNOLGEWASSEN HOOFDZAKELIJK TOT VOEDSEL.
A. Aardappels.
Onder do planten, die om hare onderaardsche deelen verbouwd worden, bekleedt de Aardappel eene eerste plaats. Zijne teelt toch beslaat in verschillende landen eene vrij groote uitgestrektheid; hij levert een zeer algemeen voedingsmiddel voor menscli en dier en de grondstof ter bewerking in eene menigte fabrieken. Ook voor ons Nederlanders is hij, zoo te zeggen, onmisbaar geworden. Een plotseling ophouden van zijne teelt zou hier en elders schromelijke gevolgen kunnen hebben.
De aardappelplant. Solarium tuberosum, afkomstig uit Chili (Zuid-Amerika) is omstreeks het midden der 16e eeuw naar Europa gebracht. Zij behoort tot de Nachtschaden of Solanaën, eene familie waartoe ook de hieronder te vermelden Tabak, hot Bilzenkrnid, de Doornappel, het Bitterzoet, de zwarte Nachtschade en andere inlandsche planten behooren.
Hare kruidachtige stengels dragen afgebroken gevinde bladen. Fig. 1 !Kgt;, en bloemen met eene vijfdeelige kelk, eene stervormige bloemkroon, 5 mooldiadon en eenen stamper, waarvan het vruchtbeginsel tot eene bes uitgroeil. Zij kan
.1, bloem; H, idem, verticaal doorgesneden; C, meeldraad, waarvan de ...........::................—....... ||ej stuifmeel uitstorten; /J, bes-
helmknoppen zijn opengesprongen en ru-L sunnneei hilmui u-ii . u, ues-vruclit; E. idem, dwars doorgesneden om de daarin gelegen zaadjes te doen zien. a. Ondereinde van den stengel met knollen; /), een stuk van een aardappel met een ,,oogquot;.
253
oorspronkelijk klein on min of meer niervormig-, is door voortgezette teelt aanmerkelijk gewijzigd. Zoo ook do grootte der knollen. Zij bevatten 70—S00/(i water en hunne 20—30 n/o droge stof bestaat, behalve uit een weinig eiwit
(gemiddeld 2 proc.) enz., grootendeels uit zetmeel (11—2r)0/o). Men mag dus ook zeggen, dat het doel dei-aardappelteelt hoofdzakelijk liet voortbrengen van zetmeel is.
In ceno doorsnede onder den microskoop vertoont do aardappelknol, vooral in jeugdigen toestand, in verband niet zijnen oorsprong, oen dergelijkenbouw als oen stengel, Fig. 195. Het voornaamste verschil is dat de wand dei-cellen en vaten niet verdikt, niet houterig wordt; voor het grootste gedeelte bestaat het weefsel uit parenchym, welks cellen grootendeels met zel-meel gevuld zijn. De vaatbundels met hun cambimnlagen, waarvan de dikte-groei van den knol uitgaat en die geen zetmeel bevatten, vormen in waarneembare, soms gekleurde ring. Fig. 194. De vaten van dezen ring verloopen in de verschillende oogcn van den knol. Ook aan den buitenkant van het schorsparenchym volgt eeiie collen-
oeno doorsnede een met liet bloote oog
laag, die geen zetmeel maar slechts eiwitstoffen en bij de gekleurde aardappelen ook kleurstof bevat. Uit deze cellen, hot knrkcambium, worden aan den buitenkant kurkcellen of de schil van den aardappel gevormd, die, uitgezonderd de plaats der oogcn, den gcheelen knol omgeeft. Een eigenlijke opperhuid is slechts aanwezig, als de knollen nog klein zijn, vergelijk I, bl. 188. Hot binnen don vaatbun del ring gelegen merg bestaat evenals do schors uit parenchymeellen, die rijk aan zetmeel zijn; alleen het binnenste gedeelte daarvan, in Fig. 194 donker geteekend, is daaraan minder rijk, alzoo een schijfje doorzichtiger, en wordt somtijds hol.
254
Biissard an Condor l) vonden hot zetmeelgehalto in prooenton bij oonigo soor-ton in do onderscheidene lagen als volfft:
|
A a n d u i d i n o der i, a r. k n. Blauwe reuzen. |
Procent zetmeei, van elke i.aao in versciien toestand. Czarina. Saucisse. I Lesnuien. | ^yoiquot;'ei' v i Amerika. |
2.4ü() 21.136 19.782 12.200
8.751 22.452 15.640 10.504
14.377
13.372 12.321
18.240
20.557 15.604
16.304
17.168 13.070
liuitenste laag Scliorslaag liuitenste merglaag Hiunenste ,,
Verscheidenheden. Van geen gewas zijn zooveel verscheidenheden of zoogenaamde soorten bekend als van aardappels; vergelijk I, bl. 229. Do vermelding daarvan wordt nog bemoeilijkt door verschillende, dikwijls plaatselijke benamingen, die ons veelal weinig begrip van hunne hoedanigheid geven on waarbij geeneflei rangschikking tot grondslag ligt. In plaats van dan ook te beproeven al de geteelde verscheidenheden op te noemen — wij zullen hieronder enkele vermelden —•, geven wij hier het stelsel van verdeeling volgons Pietrusky 2), dat tegenwoordig in Duitschland vrij algemeen aangenomen is en waaruit ons tevens de eigenaardige verschillen tusschen de soorten kunnen blijken. Pietrusky verdeelt de aardappels vooreerst in drie hoofdgroepen: I, Vroegrijpe, II, Gemiddeld rijpe en III, Laatrijpe. Naar den vorm der knollen onderscheidt hij in elk dezer groepen lange, ovale en ronde; deze verdeelt hij naar de diepte der oogen in aardappels met diepe, rjemiddeld diepe on vlakke oogen en vervolgens naar de dwarsdoorsnede in ronde en plrtiie aardappels, al naar die doorsnede meer met een cirkel dan wel mot een ellips of ovaal overeenkomt. De verschillende soorten, die tot een dezer groepen en onderverdeelingen gebracht kunnen worden, worden voorts nader aangeduid door de kleur en hoedanigheid der schil. Deze laatste, b.v. dikker of dunner, wijst niet zelden meer of minder zetmeel of meerdere of mindere gevoeligheid voor de ziekte aan. Verder dient gelet te worden op het meer of minder loof, dat de soort geeft en de wijze hoe de knollen in den grond en ten opzichte van den stengel geplaatst zijn (diep of minder diep, verspreid of kort aan den stengel), aangezien hiervan de afstand waarop gepoot moet worden en de meerdere of mindere gemakkelijkheid van het rooien grooten-deels afhankelijk is. En ten slotte dient gelet te worden op grootte, smaak en kleur van het „vleeschquot; en het zetmeelgehalte, daar hiervan de waarde grootendeels afhangt.
Worden deze verschillende punten in aanmerking genomen, dan zal het niet moeilijk zijn het eigenaardige eener aardappelsoort aan te geven. Zoo zullen de in Groningen geteelde witte kruipers, als vroege ronde met vlakke oogen en gladde witte schil kunnen worden aangeduid, die weinig loof bezitten en zich in den grond niet ver verspreiden; de muisjes kunnen worden
'quot;) Malpeanx, Culture de la Pomme (Je terre, fi. 102.
-) Dr. Paul Pietrusky, Cabinet van Kartn/fel-, Möhren- und rtiibennnrten, ansgestellt iu Wien 1873. Zie ook A. Busch, Der KartnU'elhau.
255
aangeduid als langwerpig rondo met oogon van middelmatige diepte; do jammen zijn laatrijpo rond-ovale met diepe oogon, veel loof en die zich veel in den grond verspreiden.
Behalve op het zetmoelgehalte, vooral met het oog op aardappels voor fabrieken (branderijen en fabrieken voor aardappelmeel en -stroop) heeft men zich in de laatste jaren ook veel toegelegd om aardappels te kweeken, die moer weerstand bieden tegen de ziekte, en zoowel door hot kweeken uit zaad, door kruising als door hot nemen van poters van die planten die langer groen blijven en dus meer weerstand boden, soorten of verscheidenheden verkregen, die vele van de oudere soorten hebben verdrongen. EenigeDuitsche kweekers ') en hier te lande de eultuurchef van het Centrale Proefveld en van hot Proefveld der Vereenigde Nederlandsche aardappelmeelfabrikanton te Sappemeer, de heer Gr. Veenhuizen, hebben zich in dit opzicht verdienstelijk gemaakt. AVij laten hier eene alphabetische lijst volgen van de soorten, die op deze proefvelden verbouwd en beproefd zijn mot vermelding van hunne afkomst en enkele bijzonderheden 2). Tenzij anders vermeld zijn de nieuwe soorten op hot Centrale proefveld of op dat te Borger-compagnie, door kruising uit zaad verkregen.
Albion, uit Reichskanzler en Simson, bloemen helder licht blauw, zoor laat rijp, lijdt bijna niet aan ziokle. Knollen rond, soms platrond of plat-ovaal en zoor effen; huid geschubd en daardoor groenachtig gekleurd. Snij vlakte wit, op zwaardere gronden veelal iets vurig.
Amerikanen, oude soort, wordt zeer weinig meer verbouwd, bloemen donker violet, bloeit vaak niet. Rijp Augustus, wordt vaak kroes en ziekelijk en is dan vaak midden Augustus reeds afgestorven. Knollen rond, soms iets ovaal, wit.
Athene, van Paulsen, bloemen licht blauw. Rijp begin October, wordt bijna nooit ziek. Knollen iets langwerpig, wit.
Aurora, van Duitschon oorsprong, kleur der bloemen wit niet violette lint. Rijp in de laatste helft van September. Knollen lichtrood, in doorsnede wit met lichtroode aders of vlammen, langwerpig van vorm, onregelmatig door do vele en diepe oogen.
Ballon, uit Sirius en Simson, kleur der bladeren geelachtig groen, bloemen wit. Rijp in 't laatst van Sept. of begin October. Knollen rond en dan regelmatig, of ovaal en dan meer onregelmatig; kiemen vlak.
Bella, uit Richter's Imperator en Odin, bloemen licht violet, groot en in groote trossen vereenigd. Rijp einde October. Knollen rond, in doorsnede eenigszins geelachtig maar do huid geschubd en daardoor grauwachtig van kleur.
Blanke Reuzen, onder dezen naam in Friesland verbouwd en verkocht, maar gelijk Paulsen's Zwaan. Bloemen wit. Knollen ovaal, ruwschalig maar
') Wij noemen liier A. Buscli, Kreis Luxemburg, Pommeren; W. Paulsen, Nassengruml bij Pgt;Iomberg, Lippe; W. Richter, Zwickau in Saksen, en Otto Cimbal te Fromsrlorf, in Sile/.ië.
2) Voor verdere bijzomlerheden ook omtrent liet loof verwijzen wij naar G. Veen-hnizeu, Beschrijving van de voornaamste soorten aardappelen , waaraan wij ileze bijzonilerbeden ontleenen. Zie ook zijne nieuwste prijslijst.
256
met wit vleesch. Volgens Paulsen een goede eetaardappel, hier eene goede fal )rieksaardappel.
Blauwe Reuzen, als niemve soort in 1S88 uit Duitschland ingevoerd met donkerblauwe bloemen. Do planten worden in de laatste jaren kroes en ziekelijk maar geven eeno hooge opbrengst. Kleur der knollen donker paarsrood mot wit vleesch. Vorm ovaal maar veelal onregelmatig door het aangroeien van bijknollen.
Bravo, uit Turken en Wilhelm Korn. Bladeren geelgroen, bloemen licht blauw. Rijp midden September. Knollen rond en geel ook van binnen. Con-sumptieaardappel.
Bremer Roodm, oude soort, vooral op de zandgronden in Drente en in 'tzuiden van Friesland geteeld voor consumptie. Kleur der bloemen violet, wordt vroeg ziek en geeft dan een opbrengst beneden het middelmatige. De knollen zijn rond, rood van kleur en van binnen geelwit.
Carters, van Engelsche afkomst met blauwgroene bladeren en witte bloemen. Rijf) einde Augustus. Knollen rond en wit van kleur ook in doorsnede.
Ceres, uit Gloria en Phöbus. Kleur der bladeren geelgroen, bloemen wit. Lijdt bijna niet aan ziekte. Rijp begin October. Knollen onregelmatig met uitwassen, spits ovaal met vrij diepe kiemen en geelachtig wit van kleur.
Champion, uit Schotland ingevoerd, wordt in de Groninger Veenkoloniën weinig meer verbouwd, omdat de opbrengst vermindert en zich veel kroese stammen vertoonen. Bloemen donkerblauw violet. Rijp einde September of begin October. Knollen rond, kiemoogen zeer diep, geel van kleur.
Contrast, uit Champion en Wilhelm Korn. Kleur der bloemen wit. Rijp einde September. De knollen zijn geel met rose kiemoogen, rond van vorm mot ondiepe kiemoogen.
Eigenheimer, uit Blauwe Reuzen en Franschen. Bladeren donker glimmend groen, bloemen wit. Rijp begin September. Knollen geel, ook in doorsnede, spitsachtig ovaal, de grootste evenals die der Blauwe Reuzen veelal ongelijkmatig.
Eureka, uit Richter's Imperator en Simson. Bladeren donkergroen, sterk tegen de ziekte, bloemen roodachtig violet. Rijp midden tot einde September. Door het geschubd zijn der huid is de kleur der knollen grauwwit, in doorsnede wit, do vorm is rond, soms wat langachtig, kiemen ondiep. Gemakkelijk te rooien.
Excelsa, uit Blauwe Reuzen en Hamburgers. Bloemen licht violet. Rijp einde Augustus. Knollen wit en rond of ovaal van vorm. Laag zetmeelgehalte.
Feronia, uit Athene en Simson. Bladeren en stengels lichtgroen. Bloemen violet. Rijp laatste helft van September of begin October. Knollen geelwit, langachtig rond met vrij diepe kiemen.
Fortuna, uit Frigga als moedor en Hamburgers als vader. Bladeren lichtgroen, bloemen rose violet. Rijp 't laatst van Augustus of begin September. Knollen geel, ovaalachtig van vorm met zeer vlakke kiemoogen. Schoon gevormde consumptieaardappel.
Franschen, oude soort, wordt nog voor eetaardappel verbouwd. Bladeren blauwachtig groen, bloemen %Tiolet, staan op sterke bloemstelen hoog boven do plant en leveren vele en groote vruchten. Rijp begin September; knollen met zeer vlakke kiemoogen, geel van kleur en rond van vorm.
257
Frnm Drake, nit Atlieno en Simson. Bloemen blook violet en de bladeren fijn on lichtgroen geklenrd. Rijp eerste helft van October, knollen spits-ovaal met vaak kleine uitwassen aan den navel on geelwit van kleur.
Friesche EngelscJien. Vanuit Engeland in Friesland en vanhier in de Veenkoloniën verspreid. Kleur der bloemen licht violet. Rijp laatste helft van September. Vorm der knollen rond en ovaal met vrij diepe kiemen, geelwit van kleur, in doorsnede geel.
Frig ga van Paulsen. Bladeren geelgroen, later geel. Bloomen wit, geven veel vruchten. Rijp eerste helft van October. Knollen plat ovaal, geschubd grauwgeel, in doorsnede wit en zeer hard.
Geldersche blauwen, Zeeuwsche blauiven on Turken. Volgens Veenhui/on eene en dezelfde soort, reeds moer dan 25 jaren in de Gron. Veenkoloniën verbouwd, eerst veel opbrengend, later zeer zwak tegen de ziekte. Stengels bruinachtig, bladeren lichtgroen, bloemen licht violet. Rijp begin September. Vorm der knollen rond, enkele langachtig. Kleur bij goede rijping donker paarsrood, bij vroeg invallende ziekte lichtrood.
Germania van Paulsen. Bladeren lichtgroen, bloemen violetblauw mot witte punten. Rijp midden October. Vorm der knollen schoon ovaal en rond, kiemoogen vlak. Kleur geel.
Gloria van Paulsen, lijdt bijna nooit aan de ziekte, bloemen licht violet. Rijp laatste helft van October. Knollen wit, lang, aan het kiemeinde iets dikker, ovaal spits en iets gebogen, kiemoogen zeer vlak.
Gruno, uit Richter's Imperator als moeder en Franschen als vader. Vrij sterk tegen de ziekte. Bloemen wit. Rijp midden September. Knollen groot, platachtig ovaal, kleur wit. Goede vorm voor export.
Ilallumer gelen en Simson van Paulsen. Onder den naam Halltnner gelen kwam deze uit Friesland, maar bij vergelijkende proeven te Sappemeer is gebleken dat beide dezelfde soort zijn. Bladeren en stengels licht groen, lijden bijna niet aan ziekte. Bloemen licht violet, staan in groote trossen hoog boven het forsche loof. Rijp van midden tot einde October. Knollen rond ^ soms langachtig, ondiepe oogen, aan de oppervlakte geschubd, daardoor grauwachtig van kleur, op de snijvlakte wit met gele tint.
Hibernia, uit Sirius en Phöbus, met niet talrijke violette bloemen, die lot laat in den herfst verschijnen. Rijp midden October. Knollen rond, vrij vlakke kiemoogen, uitwendig grauwachtig, inwendig wit.
Hybriden, door Westerman te Oude Pekela in den handel gebracht, maar niet gesorteerd. Door toepassing der elite is er ééne soort onder dezen naam uit verkregen. Bloemen licht violet. Rijp begin October. In vorm en kleur der knollen komt deze soort veel met de Blauwe Reuzen overeen; inwendig zijn zij echter niet wit maar geel gekleurd.
Hortensia van Paulsen, vroegrijp — begin September, daarom door enkelen gezocht, lijdt echter spoedig aan ziekte. Bloemen licht violet maar zeldzaam. Knollen ovaal, licht rood, bij het rooien veelal roodbont.
Jammen, oude soort, hoort op kleigronden thuis, wil op veenkolonialen grond niet gedijen. Blad fijn, licht groen, ovaal aan den top, bloemen violet. Rij]), naardat de ziekte invalt, waaraan zij nogal lijdt, van begin tot einde September. Knollen bleekgeel, in de goede jaren een der boste eetaardappelen.
REINDERS, II. Vierde druk. 17
258
Juweel, uit Duitschland ingevoerd, komt veel met Richters overeen. daarom door velen lange Richters goheeten. Bloemen licht violet. Rijp einde September. Knollen wit, langwerpig.
Landukroon, uit Richter's Imperator en Wilhelm Korn. Sterk tegen de ziekte. Bloemen wit. Rijp midden tot einde September. Knollen groot met vrij vlakke kiemen cn rond, geel van kleur. Wegens den smaak geschikt voor exportaardappel.
Lange Rf.axcji, uit Blauwe Reuzen en Hamburgers, bloemen licht violet. Rijp midden Augustus, bij niet vroeg invallende ziekte hooge opbrengst. Knollen geelachtig wit, in doorsnede zuiver wit, groot, langwerpig. Geschikt voor export naar de Engolsche markten.
Magnum honum, uit Engeland ingevoerd en reeds vele jaren geteeld voor den buitenlandsehen liandel. Gevoelig voor de ziekte, bloemen violet. Rijp einde Augustus tot midden September. Knollen gelijkmatig ovaal, wit van kleur, kiemoogen weinig diep.
Magnus, uit Blauwe Reuzen en Franschen, tegelijk met do Eigenheimer. Bladeren eigenaardig dofgroen, bloemen wit. Rijp midden September. Knollen geel niet roode middelmatig diepe kiemoogen, in doorsnede geelachtig wit.
Molkr, int Athene en Simson, loof met grijze tint, bloemen dofblauw violet. Bijna geheel vrij van ziekte. Rijp einde October. Knollen wit en zeer hard, langwerpig, aan den navel iets spitser dan aan hot kiemeinde.
Muisjes, oude soort, bekend als vroege eetaardappel. Bloemen violet. Hij gewone cultuur rijp einde Augustus. Knollen geel, langwerpig van vorm, aan den navel veelal iets spitser dan aan den top.
Munslerschen, eeno soort voor consumptie op de kleigronden verbouwd. Bloemen roodachtig violet. Lijdt aan ziekte en is dan in Augustus rijp, in droge jaren laatste helft van September. Kleur der knollen geel, kiemoogen vrij diep.
Noble, uit Blauwe Reuzen en Hamburgers. Geen bloei. Rijp begin September. Knollen ovaal, geelwit met ondiepe kiemoogen. Geschikt voor export.
Passifora, waarschijnlijk een zaailing van de Franschen. Bloemen wit. Rijp begin September, gevoelig voor de ziekte. Knollen wit, met ondiepe oogen en platrond.
Paul Kruger, uit Richter's Imperator en Wilhelm Korn. Komt veel met Richters overeen, sterk tegen ziekte. Bloemen licht violet. Rijp begin October. Vorm der knollen soms rond, soms platachtig ovaal, met ondiepe kiemen. Uitwendig grauwgeel, inwendig wit. Exportaardappel, kan in de plaats komen van de Richters on de Magnum bonuras.
Prima, uit Richters en Simson. Bloemen licht violet. Rijp begin October. Knollen geel, rond of platrond.
Professor Maercker van Richter. Bloomen violet, lijdt aan ziekte. Rijp begin September. Knollen wit, rond met vrij ondiepe kiemoogen.
Professor Wolthmann van Cimbal uit Daborschen en Eerste van Frömsdorf. Bloemen violet. Rijp midden tot einde October. Knollen helder rood mot wit en zeer vast vleesch, ovaal mot matig diepe kiemoogen.
Richter''s Imperator van Richter, gewoonlijk Richters geheoten, is reeds eenige jaren als hoofdsoort in do Veenkoloniën verbouwd. Bloemen violet.
Al naar het invallen der ziekte rijp van 'tbegin tot midden September. Knollen langachtig rond, kiemoogen niet diep, kleur grauwachtig wit mot violet roode kiemoogen aan het topeinde, inwendig wit.
Jtoyalen, waarschijnlijk uit Richters en Sinison van de landbouwvereeniging te Kalkwijk. Hieruit verkregen, behalve Koyalen, Daisy en quot;Wilhelmina. Beide laatste worden door eenige landbouwers bij voorkeur verbouwd. Van de Royalen is do kleur der bloem roodachtig violet. Rijp einde September of begin October. Knollen wit, onregelmatig lang, soms van enorme grootte.
Rooden worden in do Friesche Wouden als fabrieksaardappel verbouwd, zijn sterk tegen de ziekte en rijp in 't midden tot 'teind van September. Bloemen licht violet. Kleur der knollen rood, in doorsnede geel van ovalen of ronden vorm, meest zeer groot.
Ruige wiüen, uit Duitschland van do Oostzee ingevoerd, werd in do Veenkoloniën van 1870—1889 veel verbouwd voor fabrieken en export naar Engeland. Toen werd liet gewas minder en door do Amerikanen vervangen, dio toon eenige jaren als hoofdsoort verbouwd werden. Gevoelig voor de ziekte, sterft daarom reeds veelal midden of einde Augustus af. Knollen grauwachtig wit, snij vlakte wit.
Silezia van Cimbal uit Daber en Simson. Bloemen violet. Rijp einde October, hooge opbrengst. Knollen wit, spits ovaal of rood, bij geilen stand met vele uitwassen.
Sirins van Paulsen, niet veel verbouwd, bloemen violet mot witte punten. Rijp midden October. Knollen wit, van buiten grauw, veelal iets vurig of kringerig.
Stambulow van Paulsen met lichtrose violette bloemen. Rijp midden October. Knollen ovaalachtig rond, donkerrood met donkerpaarse vlakke kiemoogen en wit vleesch.
Steil stammen uit Richter's Imperator en Simson met witte in violet overgaande bloemen. Rijp begin October. Kleur grauwgeel met roodachtige kiemen. Vleesch geelachtig wit. Vorm rond en effen.
Thorhecke uit Richter's Imperator als moeder en Wilhelm Kom als vader. Sterk tegen ziekte. Bloomen wit. Rijp einde September tot begin October. Kleur der knollen wit met licht violette top. Vorm onregelmatig lang.
Tonden, uit Richter's Imperator en Simson. Bloemen donkerblauw. Rijp midden tot einde October. Knollen geelwit, ovaalachtig rond.
Titinparel, uit Champion en Muisjes. Bloemen violet. Rij]) midden Augustus. Kleur der knollen geelwit, in de kook wit. Op lichte gronden een goede melige aardappel.
Unica van Paulsen. Bloemen licht roodachtig violet. Rijp midden tot einde September. Knollen ovaal en rond met vrij diepe kiemoogen en witte kleur.
Uniforma uit Turken en Wilhelm Korn. Bloemen wit. Rijp begin September. Knollen gelijkmatig ovaal met ondiepe kiemen en witte kleur.
Union uit Sirins en Simson, sterk togen ziekte. Bloemen wit. Rijp midden October. Knollen rood en grauwwit, in doorsnede geelwit en zeer hard.
Veenhuizen\s Wille Jtaigen uit Friesche Zaaiers en Simson. Bladeren geelgroen, sterk tegen do ziekte. Bloemen zilverwit. Rijp midden tot einde September. Knollen platrond, geschubd, ondiepe kiemoogen, vleesch wit.
17*
260
fasla, nit Sirins on Simson. Bladeren geelgroen, bloemen wit. Rijp midden tot einde September. Knollen grof geschubd geelwit.
Vroege gelen, uit Hamburgers en Frigga. Bladeren lichtgroen, bloemen rnse violet. Rijp einde Aug. tot midden September. Knollen rond, sommige ovaal. Kleur geel.
Wereldwonder uit Duitschland ingevoerd. Bloemen wit. Rijp begin Septom-ter. Knollen rood met wit vleesch, vorm ovaal.
Wilhelm Karn van Cimbal, lijdt weinig aan ziekte. Bloemen wit. Rijp midden October. Knollen ovaalachtig rond. Huid grauw, kienioogen weinig diep, kleur der snij vlakte wit.
Nog vele soorten zonden daarbij gevoegd kunnen worden. Wij noemen slechts de O din, de Juno, do lieichskanzler, de Delicaat. Jaarlijks komen daarbij nieuwe soorten als Thorhecke en PanlKrnger, eerst dit jaar door Veen-huizen in don handel gebracht en Opal en De Wel van 1890 door Paulsen. Vooral do veel opbrengende en zetmeelrijke fabrieksaardappels schijnen spoedig te ontaarden en ziekelijke verschijnselen, als het kroesworden der bladeren on kringerigheid der knollen, te vertoonon. Daarom zoekt men daarvoor vooral naar nieuwe soorten. Minder schijnt dit het geval te zijn met die voor do consumptie geteeld. Althans vele reeds oude soorten als de Jammen, de Wolkammers, do Oeldersche rooden en Zeenwsche blauwen worden nog steeds verbouwd. Eenige van de nieuwe soorten als de Simson en de Eigenheimers worden echter ook meer algemeen geteeld.
/Van onze aardappelbeurzen komen deze soorten, althans onder de juiste benaming, neg weinig voor. Daarop bestaat ook weinig controle. De hier verhandelde worden meest door plaatselijke benamingen aangeduid.
Naar den tijd van rijpheid kunnen de bovengenoemde soorten als volgt worden gerangschikt.
1. Zeer vroege soorten, rijp in hot midden tot einde Augustus. (Sommige worden reeds eerder in den handel gebracht).
Amerikanen, Engelsche Carters, Excelsa, Lange reuzen. Muisjes, Ruige witten, ïuinparel, Blauwe kruipers.
2. Vroege soorten, rijp begin tot midden Augustus.
Bravo, Bremer rooden. Eigenheimer, Fortuna, Franschen, Turken, Hortensia, Juweel, Magnum bonum, Munsterschen, Noble, Passiflora, Prof. Maerckor, Uniforrna, Vroege gelen. Wereldwonder.
3. Vrij vroege soorten, rijp midden tot einde September.
Aurora, Eureka, Friesche Engelschen, Jammen, Magnus, Richter's Imperator, Rooden, Unica, Veenhnizen's Witte ruigen, Vesta, Geldersche rooden.
4. Vrij late soorten, rijp eerste helft van October.
Athene, Ballon, Ceres, Champion, Feronia, Frans Drake, Frigga, Hybriden, Prima, Royalen en Steilstammen, Wolkammers en Zeenwsche blauwen.
5. Late soorten.
Blanke reuzen, Blauwe reuzen, Germania, Hibernia, Sirius, Stambulow, Tonden, Union en Wilhelm Korn.
G. Zeer late soorten.
Albion, Bella, Gloria, Hallnmer gelen, Motké, Prof. Wolthmann en Silo/.ia.
Klimaat en grond. De aardappelplant komt nog in het wild voor op het
261
Andesgebei'gte, aan tie westkust van Zukl-Amoi'ika. Voor ruim 300 jaren, omstreeks 1565, naar Europa gevoerd, is zij thans over bijna de geheele wereld verspreid. In Europa wordt zij nog op IJsland, tot dicht hij de Noordkaap op 70° NB. en in Zwitserland nog op 1400 meter hoogte boven de oppervlakte der zee geteeld, 't Klimaat van Midden-Europa is echter voor hare teelt het meest geschikt. Onder 4° C. ontkiemen de aardappels niet. Voor het boven den grond komen van de eerste stengels is eene wartesom van 212— 334° C. en van het leggen der knollen tot het rijp zijn der nieuwe 1300— 1600° C. noodig. De groeitijd bedraagt voor vroegrijpe soorten 70—80 en voor laatrijpe ongeveer 180 dagen. Do eerst boven den grond komende bebla-derde stengels zijn zeer gevoelig voor nachtvorst, zelfs als de temperatuur weinig onder 0° C. daalt.
Schoon de aardappels op allerlei gronden verbouwd worden, worden zij toch het veelvuldigst geteeld oj) de zand-, zavel- en ontgonnen veengronden. De zavelgronden leveren de smakelijkste eetaardappels. Die op zand-, veen- en zware kleigronden verbouwd, vooral op die met eene vochtige ligging, zijn veelal minder aangenaam van smaak. Aardappels van kleigronden bevatten veelal ook minder zetmeel en meer water, terwijl die welke op drogere zanden ontgonnen hoogveengrouden geteeld zijn, over 'tgeheel rijker aan zetmeel en armer aan water zijn.
In die streken van ons land, waar de Aardappels hoofdzakelijk alleen voor eigen behoefte, zij het dan ook zoowel door de eigenlijk gezegde landbouwers als door de arbeiders enz. geteeld worden, zijn zij veelal niet in de gewone vruchtwisseling opgenomen, maar daarvoor worden één of meer stukken land, die het zandigst of het best gelegen zijn, bestemd. Soms worden ook die stukken vooi de aardappelteelt aangewezen, welke veel onkruid, b.v. kweek bevatten, daar deze teelt eene goede gelegenheid geeft om het land van onkruid te zuiveren. Men verbouwt dan de Aardappels na allerlei vruchten, vooral na Haver, Win tergerst. Tarwe enz. Niet zelden worden hier ook, schoon minder doeltreffend, jaar in jaar uit aardappels op hetzelfde land verbouwd. Op de zand- en veengronden of in 't algemeen daar, waar zij in de gewone vruchtwisseling opgenomen zijn, teelt men ze gewoonlijk tusschen twee graanvruch-ten, b.v. Kogge en Haver of Gerst. Oj) de zandgronden verbouwt men na Aardappels ook wel Zomerrogge, en niet zooals op zwaardere gronden, waarop de Rogge later gezaaid wordt, winterrogge. Na vroege Aardappels worden in 't zelfde jaar nog Mangelwortels en andere voedergewassen geteeld.
In de Groninger Yeenkoloniën met hare uitgebreide aardappelcultuur is do vruchtopvolging op oude Veenkoloniale gronden tegenwoordig zeer onregelmatig. Aardappelen en Haver (meest zwarte Presidents) zijn de hoofdproducten ; Rogge wordt weinig verbouwd en groenland (weide of klaver om te maaien) beslaat er nog minder oppervlakte. Boonen, Erwten en Koolzaad ziet men zeer enkel, ofschoon ook deze gewassen er zeer goed gedijen met de tegenwoordige bemesting. Op de meeste boerderijen wordt de grootste helft met Aardappelen bebouwd, de kleinste helft met Haver, Rogge, groenland (gras en klaver) en veelal een kamp Boonen, Erwten, Koolzaad of Suikerbieten. Deze laatste gewassen ook lang niet op alle — ja slechts op enkele boerderijen.
Na deze gewassen worden weder Aardappelen verbouwd, behalve één of
262
|
s, waardoor een tak van hot schimmelmy-celimn m groeit; B, opperhuid met twee spleetopeningen ss, waaruit vruchthyphen te voorschijn komen; a, mycelium; C, vruchthyphe met een met sporen gevuld knopje (conidie). |
van znlk een door ziekte aangetast blad, en beziet men die onder den microscoop, dan vertoont zij zich als |
|
') De uitgebreidheid der teelt in hectaren was: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
263
Fig. 19G. Hot blad is inwendig doorweven met draden ?«, nl. mycelium van de schimmelplant, uitwendig met dit mycelium bezet, dat hier boom-vormigo lichaampjes, zoogenaamde hyphen, vormt, waaraan zich knoppen of conidiön G ontwikkelen, die met sporen opgevuld zijn on na eenigen tijd afvallen.
In de vochtige aarde of op een b.v. door dauw bevochtigd blad terecht komende, zoo berst do wand der conidiön open en treden do sporen te voorschijn. Deze hebben, als zijnde zoogenaamde zwermsporon, eerst liet vermogen om zich op eene eigenaardige wijze voort te bewogen, maar verliezen dit weldra. Ei1 ontwikkelt zich daaruit dan weder mycelium en hierop knoppen mot nieuwe sporen, die, vrij gekomen, met den wind van de eeno plant naaide andere en van het eene aardappelveld naar het andere of met hot regenwater naar de knollen gevoerd worden, waardoor de ziekte dus wordt verspreid.
Aardappolknollen, al of niet door de gewone ziekte aangetast, gaan dikwijls in rotting over, wat echter iian eene andere schimmel, volgens Eoze do Bacillus sublilis, moet worden toegeschreven. Daarbij treedt tevens eene witte schimmel. Micrococcus albidus, op, die volgens Roze het eerst verschijnt, het weefsel week en het indringen van den bacil daarin gemakkelijk maakt. De witte schimmel alleen tast niet de zetmeelkorrols aan en veroorzaakt slechts droge rotting.
Wat het eerst aanleiding geeft tot liet ontstaan dor gewone ziekte in den voorzomer, daaromtrent verkeert men nog in het onzekere. Waarschijnlijk worden niet do pootaardappels sporen van het schimmelplantje in den grond gebracht en dringt het mycelium, dat uit die sporen groeit, in het inwendige der stengels omhoog, waaruit dan weder sporen voortkomen, die de ziekte van blad tot blad verspreiden. Vochtig, warm weer en een vochtige bodem bevorderen in het algemeen do verspreiding der ziekte. Den grond eone drogere ligging geven is daarom ook hot meest gepaste indirecte middel, dat tegen do ziekte kan aangewend worden. Wij hebben ons daarom wel eens afgevraagd : lleoft het draineeren en hot telen der aardappels op ruggen (zie hieronder) niet ten gevolge gehad, dat althans in de prov. Groningen de ziekte op verre na niet meer zoo erg woedt als in de eerste jaren na 1845? Voorts hebben de ondervinding on verschillende proeven, door Sorauer en andoren ondernomen. geleerd, dat ntot allo verschoidonhoden oven gevoelig voor do ziekte zijn. Aardappels met eene witte, dunne schil hebben meer daarvan te lijden dan roode, dikschillige soorten. Het kiezen van dio soorten, zij het dan ook dat ze soms minder aangenaam van smaak on dus lager in prijs zijn, is derhalve in den regel aan te bevelen. Eene (o sterke bemesting, vooral met stikstofhoudende stoffen, maakt het gewas veelal te geil en is ook bevorderlijk voor de verspreiding dor ziekte on moet dus vermeden worden. Van do directe middelen tegen do ziekte verdient de bouillie bordelaise (Bor-doausche nap), bl. 23 en 35, het meest aanbeveling. Volgens prooven door Girard genomen voldeed het best, ook omdat zij minder door regen wordt afgespoeld, de pap volgens het voorschrift van Ferret bereid; 2 K.O. kopersulfaat, 2 K.G. kalk, 3 K.O. melassa en 100 liter water. Voor 1 hectare hooft men ongeveer 1500 ILL. pap noodig, terwijl 1 man ongeveer 3 H.A. in één dag kan besproeien. Do kosten eenor besproeiing worden dan 12 a 15
'264
gulden per hectare. Daar do sporen of spoordragers door don rogen van hot loof naar do knollen overgebracht worden, verdient het aanbeveling het loof zoo weinig mogelijk mot do aardappels in aanraking te brengen, maar te verwijderen voordat met het rooien begonnen wordt. Jensen!) raadt ;ian dit niet eerder te doen en niet eerder met het rooien der aardappels te beginnen, voordat alle sporen dood zijn, dat is ongeveer 14 dagen na het volledig afsterven van 't loof, en natuurlijk is het van belang in droog weer te rooien. Het loof reeds te verwijderen, voordat het afgestorven is, haat weinig, tenzij het algemeen worde toegepast, aangezien de sporen door den wind van de naburige aardappelvelden kunnen worden aangevoerd. Bovendien blijven de knollen ten gevolge van het vroeg afsnijden van het loof in den regel kleiner en armer aan zetmeel. Over andere middelen zie men hieronder nog bij do teelt.
Behalve de genoemde komen op de stengels en bladeren en op de knollen nog verschillende andere ziekten van min of meer nadeeligen invloed voor. Van het kroes tcorden tier bladen of de krulziekte, waaraan vooral die met lichtgroen loof lijden en waarbij de knollen klein blijven of zich onvolkomen ontwikkelen, is de oorzaak nog niet voldoende bekend. Wel vertoonen zich op krulzieke bladeren dikwijls verschillende schimmels, o.a. VerliciUum albo-almm, maar volgens andoren treden deze secundair op en moet de oorzaak gezocht worden in eene te sterke concentratie van hot bodemvocht. Zoo vertoonen aardappels, sterk bemest niet chloorhoudende kalizouten, een dergelijk verschijnsel. Plotselinge weersveranderingen schijnen haar te bevorderen. Ook heeft men waargenomen, dat, als 2'otors van krulzieke aardappels genomen worden, de ziekte soms weder in het nieuwe gewas optreedt en dus min of meer erfelijk schijnt te zijn.
Aan den stengel der aardappelplant is in de laatste jaren op verschillende plaatsen in Nederland dezelfde sklerotiënziekto waargenomen, die bij liet Koolzaad, bi. 212, vernield is en in Frankrijk eene andere ziekte, aldaar bekend onder den naam kanker (gangrene), veroorzaakt door Bacillus caulivorus. Verder vermelden wij nog eene ziekte die in Amerika voorkomt en aldaar early blight geheeten wordt, omdat zij zich op eene dergelijke wijze maar vroeger op do bladeren vertoont als de gewone ziekte of laic blight. Zij wordt veroorzaakt door Macro.sporia nolani en ofschoon zij wel de ontwikkeling der knollen benadeelt, tast zij deze niet aan, zooals de 1'kijtophthora infestam. Bordeauxsche pap wordt ook ter bestrijding van deze ziekte gebruikt.
Ook van de kringerigheid of het vuur is de oorzaak nog niet bekend, maar schijnt met eene ontaarding door ongeslachtelijke voortplanting in verband te staan, bl. 260.
De oorzaak van het roestig, schurftig of pokkig worden der knollen, dat nog in ondiep en diep schurft wordt onderscheiden, is nog niet voldoende bekend. Zij komt vooral voor in met kalk bemesten of van nature kalkhou-denden grond. De nadere oorzaak zou dan zijn, dat do kalk uit den mest ammoniak vrij maakt, die de opperhuid der knollen aantast en deze voor
y) Moyens de comhallre et de détruire Ie Peronospora de la Ponmie de terre.
265
bacteriën of andere schimmels, volgens Roze vooral Micrococcus pcllicidun, meer toegankelijk maakt.
liet zoogenaamde „doorwassenquot; der knollen heeft niet zelden pkuits in droge zomers, na een plotseling invallenden regen, doordat do oogen der reeds gevormde knollen uitloopen, wanneer do regen invalt. Blijft hot dan geruimen tijd vochtig, groeizaam weer, zoo bereiken de nitgeloopen stengels de oppervlakte van den grond, worden groen en niet bladeren bezet. Houdt de regen slechts een korten tijd ;ian, zoo vormen zich aan hunne uiteinden kleine knollen. Dergelijke doorwassen aardappels zijn niet zelden zoogenaamd glazig en blijven dan bij 't koken hard.
Volgens onderzoek van Jul. Kflhn (Zeiischrift /'. d. /'roe. Sachscn, XXV) heeft de vorming dezer nevenknollen niet plaatsten koste van den moederknol, daar zij evenveel zetmeel als deze bevatten, maar worden zij door de plant zelve gevoed. Heeft het doorwassen na het afsterven van 't loof plaats, zoo kan natuurlijk de ontwikkeling slechts ten koste van de vroeger gevormde moederplant plaats hebben en ontstaan dergelijke samengroeiingen als men ook kan waarnemen wanneer men een aardappelknol iu het voorjaar on tien voorzomer op eene warme plaats in het donker laat ontkiemen.
In het algemeen is het „doorwassenquot; nadeelig, aangezien daarbij te veel kleine knollen gevormd worden.
Xog eene andere afwijking in de knolvorming heeft men enkele malen in Frankrijk en in de nabijheid van Weenon -waargenomen. Zij is bekend onder den naam van „draadziektequot;, omdat daarbij slechts 1 — 2 mM. dikke en'20 cM. lange draden, met kleine knolletjes niet grooter dan hennepzaad bezet, gevormd worden. Volgens onderzoek van Sorauer (Oext. landiv. Wochenblail, 1879) moet ook deze ziekte aan gebrek aan vocht worden toegeschreven.
Schoon de aardappelplant door eene menigte insekten bezocht wordt, is de daardoor veroorzaakte schade hier en in de overige landen van Europa niet zeer groot. Slechts op enkele plaatsen voedt do larve (engerling) van den meikever zich er mede, soms hollen ritnaalden, bl. 154, in enkele jaren ook do rupsen (aardrupsen) van Agvolis segetum, bl. lquot;).1quot;), de aardappels uit of veroorzaken bladluizen, aardvlooien (I'sylliodes affinin), uiillioenpooten en enkele andere insekten of slakken eenige schade aan do bladen. De eigenlijke verwoester dor aardappoljilant, do zoogenaamde lt;'olomdokcirr (Dornphora decrm!inonln),
2GG
Fig. 1!)7, ilio eonige jaren goJeden zicli van nit Colorado langzamerhand tot in de oostelijke, aan den Atlantischen Oceaan grenzende, staten van Amerika verspreid heeft en geheele velden vernietigde, is gelukkig niet tot Nederland doorgediongen. En ofschoon hot geenszins onmogelijk is, dat dit insekt althans in volkomen toestand, dus als kever, b.v. met goederen naar Europa gevoerd wordt, gelijk dan ook eenige keeren heeft plaats gehad, zoo is het toch telkens gelukt, door het nemen van krachtige maatregelen daartegen, zijne verspreiding tegen te gaan. Bovendien mogen wij met Bates l) verwachten dat het hier en in do andere westelijke staten van Europa evenmin zal kunnen loven als in de gewesten aan gene zijde van 't Kotsgebergte van Amerika, onmiddellijk grenzende aan de staten, waar het zoo menigvuldig voorkomt, maar met een klimaat, dat veel vochtiger en daardoor meer gematigd is en ongeveer overeenkomt met dat van westelijk Europa. Meer kans bestaat er dat het zich in Midden- en Oost-Europa, welks klimaat dat van Midden- en Oost-Amerika meer gelijkt, snel zal vermenigvuldigen.
Op sommige plaatsen, o.a. in de Veenkoloniën van Groningen, zijn ook aaltjes {Tylenchus devastatrix) als schadelijk in de knollen waargenomen. Dergelijke aangetaste knollen vertoonen donkere plekken, overeenkomende met die der gewone „ziektequot;, later gaan zij min of meer in rotting over.
Dc teelt. Niet alleen de wortels maar ook een groot gedeelte der stengel-massa eener aardappelplant moet zich in den grond verspreiden. Een dichte stijve bodem is voor die verspreiding niet slechts hinderlijk, maar de daardoor veroorzaakte afsluiting der lucht waarschijnlijk ook nadeelig. Vandaar dat de aardappelplant een goed bewerkten, behoorlijk lossen bodem verlangt. Daarbij komt dat de aanwezigheid van onkruid in den voor aardappels bestemden bodem veelal 't bewerken er van noodig maakt en het niet zeer vroeg poten der late soorten, die toch meer in het groot geteeld worden, daartoe gelegenheid geeft. In den regel ploegt men het land daarom reeds in don herfst en ploegt en egt daarna in 't voorjaar nog eens of meermalen. De wijze, waarop de grond voor het laatst bewerkt wordt, regelt zich eenigszins naar de wijze waarop de aardappels gepoot zullen worden, of dit op ruggen dan wel op het vlak geploegd land zal geschieden. Het poten op de in kleine ruggen naar elkander toe geploegde aarde, welke ruggen bijna 0.6 meter van elkander verwijderd zijn, geschiedt thans in de provincie Groningen en in vele streken van Duitschland vrij algemeen en schijnt betere resultaten te geven dan het poten op 't vlakke land. Vooreerst kan men de aardappels zoodoende gemakkelijk van onkruid zuiveren en vervolgens aanaarden, daar men tussehen de ruggen met ploeg, egge of handhak kan werken, ten andeie gaat men niet onwaarschijnlijk de verspreiding der ziekte daardoor tegen en bekomt ten slotte eene grootere opbrengst. Vóór het poten werdt het in ruggen geploegde land veelal gerold. Elders ploegt men het land ook in ruggen, maar logt de aardappels dan in de laagten om ze daarna met do aarde der ruggen te bedekken.
Of de grond bemest moet worden, hangt geheel af van zijn bijzonderen
l) Joitnial of the Royal Agricultural Society of Enjland, Vol. XI, Part. II.
267
toestand; of liet oen zand- dan wel een kleigrond is, of hij geacht mag worden nog vruchtbaar genoeg te zijn en eene bemesting het gewas te geil zon maken of dat zulks niet het geval is. Bovendien hangt zulks af van de soort aardappelen , die men wenseht te verbouwen. Voor eetaardappelen is in 't algemeen ovoraardon beter dan een te sterk bemesten met verschen stalmest. Beter is liet do voorafgaande vrucht daarmede te bemesten, omdat door eene versche bemesting met stalmest de smaak benadeeld wordt en de aardappels te groot en to waterig worden. Do aardappel is volgens Fraas eene humusplant; in humus omgezette stalmest is voor haar daarom meer gepast dan verscho. Waar het echter te doen is om eene groote massa en eene hooge opbrengst, b.v. van fabrieksaardappels, past men niet zelden eene versche bemesting met stalmest toe.
Ook bij het gebruik van kunstmest dient men dit verschil in aanmerking te nemen. Zoo leveren cliilisalpeter en andere snelwerkende stikstofhoudende stoffen wel een geil gewas maar de qualiteit, vooral van do eetaardappels, kan daaronder lijden, ofschoon het eiwitgehalte onder deze omstandigheden gewoonlijk toe- en het zetmeelgehalte afneemt. Eene dergelijke nadeelige werking op het zetmeelgehalte en den smaak hebben niet zelden chloorhou-dende kalimeststoffen, wanneer deze niet reeds in den voorafgaanden herfst of winter of aan de voorvrucht zijn gegeven, maar eerst in het voorjaar. Ofschoon de aardappel eene zoogenaamde potaschplant is — meer dan OU 0/0 van hare asch bestaat uit kali — voldoet eene versche bemesting met deze kunstmeststoffen in den regel niet voor eetaardappels, omdat zij, versch daarmede bemest, licht het karakter krijgen van onrijp te zijn en dan een onaangenamen zeepsmaak bezitten. Een en ander wordt toegeschreven aan hot chloorgchalte van den kalimest. Wordt deze vroeger op het land gebracht of. eene voor-vrucht, die daarvan minder of geene nadeden ondervindt, b.v. Rogge, daarmede bemest, zoo heeft eene omzetting in den grond plaats, waarbij chloorverbindingen in den ondergrond spoelen en dan niet meer nadeelig kunnen werken; vergelijk I, bl. 278. Wenseht men de aardappels ilirect met kali te bemesten, dan is het boter daarvoor zwavelzure kali-magnesia te gebruiken. Uit proeven op hot centraalproefveld te Sappemecr genomen, is gebleken dat aardappels met geelgroen blad als de Bravo meer aan chloorvergiftiging lijden dan die met gewoon groen of donkergroen blad als Hichter's Imperator en Prof. Wolthmann en dat door bijvoeging van kalk de schadelijke werking vrij wat wordt verminderd !).
Eene versche bemesting vooral met chloorhoudende kalimest is ook daarom minder gewenscht, omdat de direct met den aardappel — en in het algemeen met jonge planten — in aanraking komende zouten nadeelig werken op de ontwikkeling daarvan. Bovendien oefenen de kalizouten een nadeeligen invloed uit op den physischen toestand des bodems, vooral op de klei-en kleihoudende zandgronden; deze worden daardoor namelijk, zooals men 't noemt, slemperig
') Zie verslag van ilit proefveld in de Verzameling van Verslagen. Zio daar ui ik de proeven van den heer A. G. Mulder onder Groningen en verder die van I)r. Sjollema in Landbouwkundig Tijdschrift, 1809.
268
en na het drogen korstig, wat natuurlijk liet incest uitkomt, wanneer de bemesting kort voor het poten der aardappels plaats hoeft. Op veenachtige dalgronden schijnt intusschen cono directe bemesting, b.v. met kaïniet, ook wat de depressie van het zet meel gehalte der aardappels betreft, minder na-deelig te werken, althans wanneer tegelijk met oen pliosphaat en kalk wordt bemest. Overigens behooren de aardappels tot die planten welke kali gemakkelijk uit den bodem opnemen, zelfs uit moeilijk oplosbare verbindingen, 1, bl. 262.
Tenzij de grond zeer arm aan phosphorzuur is — schrale zandgronden b.v. — schijnt anders eene directe bemesting met phosphaten voor aardappels niet bepaald noodig te zijn. Dit hebben althans de proeven van Fleischer op veengronden geleerd i). Met het oog op den verbouw van eetaardappels komt ons eene zoodanige bemesting overigens niet ongewenscht voor, vooral wanneer men door stikstofhoudenden mest, b.v. chilisalpeter of veel stalmest, de productie tracht te verhoogen.
Uit een en ander volgt dus, dat ofschoon eene directe bemesting met kali-mest bij aardappels zooveel mogelijk moet vermeden worden, in streken waar de aardappelbomv in het groot geschiedt, eene bemesting van den grond daarmede toch gewenscht kan zijn. Zooveel mogelijk wordt deze in den voorafgaanden herfst gegeven. Op aan kali-arme zand- en veengronden gebruikt men hiervoor 60U KG. kaïuiet of 2 a 3ÜU KG. zwavelzure kalimagncsia en meer, ja in de laatste jaren niet zelden de dubbele hoeveelheid. Zoo bemest men de oude veenkoloniale gronden in Groningen, wanneer om het andere jaar aanlappelen, afgewisseld met een graangewas enz. verbouwd worden, telken jaro per HA. met 10UU a 12ÜO KG. kaïnit, 200 a -100 KG. superphosphaat of slakkcnmeel en 200 KG. chilisalpeter. Kalk wordt niet daarbij gevoegd, wel op de nieuwe gronden, waar vaak nog meer kaïnit en ook meer phosphaten en chilisalpeter worden gebruikt.
Met hot oog op den verbouw van aardappelen op zetmeelgehalte gaat men in de Groninger veenkoloniën er meer en meer toe over om kaïnit te vervangen door de meer zuivere kalizouten: patent kali-magnesia en chloorkalium, waarvan het eerste ongeveer 5 maal minder chloor bevat dan kaïnit; zie hierboven. Do hoeveelheid chilisalpeter geldt voor eene volledige bemesting van den ouden veenkolonialen grond; wordt evenwel in de haver- en roggevelden klaver gezaaid voor groenbemesting, zoo wordt naar het gewas in den herfst daarmede rekening gehouden bij het gebruik van chilisalpeter in het voorjaar. Enkele landbouwers zaaien voor hetzelfde doel ook wikken en zeer veel wordt er gebruik gemaakt van eene groenbemesting met rogge voor Aardappelen, niet als bij do Leguminosen om stikstof te verzamelen, maar om het overgebleven salpeterzuur vast te houden en eveneens datgene wat met regen en sneeuw uit den dampkring neervalt te bewaren voor een volgend gewas. Ook op den phsysischen toestand van den veenkolonialen grond heeft de groenbemesting oen gunstigen invloed.
Waar in de Veenkoloniën stalmest, compost en ier worden gebruikt dienon
') Di-, M. Mii rek er. Die KnlicUmgung.
269
flczf! ook mot. ooniso uitzonderingen nitslmtond voor bemesting v.m aardappelen. Stalmest en compost worden steeds in 't voorjaar gebruikt; blijft bot echter in don herfst lang open weer, dan worden ze dan ook wel eens over het land gebracht en direct dunnetjes ondergeploegd. Bemesting met ier past men altijd in het voorjaar toe, 't zij vóór of na het poten der aardappelen. Wordt stalmest gebruikt, dan in den regel nog eenige stikstof; bij compost en ier altijd veel kali. Wordt echter bij kalimest regelmatig stalmest of compost, gebruikt, zoo schijnt eene bemesting met phosphaten, althansop niet te schrale gronden en met het oog op den verbouw van fabrieksaardappels, minder noodig te zijn; waar men intusschen smakelijke eetaardappels wenscht te verbouwen, mag oene phosphaatbemesting mede gewenscht zijn, terwijl men met de stalmestbemesting meer voorzichtig moet zijn.
Met het oog op den verbouw van eetaardappels kan eene sterke stikstofbemesting nadeelig werken, terwijl bij den verbouw van fabrieksaardappels grootere hoeveelheden daarvan kunnen gebruikt worden, mits de grond eene voldoende hoeveelheid van de andere voedingsstoffen (kali en phosphorznui) bevat. Bij de teelt van de veel opbrengende aardappelsoorten in Duitschland en in de Qroningsche en Drentsche veenkoloniën op de nieuwe gronden wordt onder deze omstandigheden, zelfs op gronden die niet bijzonder arm aan stikstof zijn, eene bemesting met 400—000 KG. chilisalpeter per hectare nog loonend beschouwd. Chilisalpeter schijnt in het algemeen de voorkeur ie verdienen boven zwavelzure ammonia en vooral op kali-arme gronden, aangezien tot op zekere hoogte soda in de plaats kan treden van kali.
In het algemeen werden op de verschillende proefvelden hier te lande ook vrij gunstige resultaten verkregen, althans bij fabrieksaardappels, door half stalmest en half kunstmest te nemen. Eene dergelijke bemesting wordt in het noorden van Frankrijk vrij algemeen toegepast en wel per hectare Stalmest 35000 KG.
Chilisalpeter 200 „
Superphosphaat 400 „
Zwavelzure kali 300 „ of naar haar gehalte
meer of minder van andere kunstmeststoffen.
Van de aardappels worden de knollen in den regel van de boerderij verwijderd, komen de stengels in den mesthoop en blijven de bladeren op het land. Met het oog op uitputting door een aardappelgewas mag daarmede wel rekening worden gehouden. Bij intensieve cultuur mag men rekenen dat een gemiddelde oogst aan den bodem van 1 hectare onttrekt:
in het geheel 190 KG. 40 KG. 330 KG.
aldus verdeeld:
Eene goede keuze van hot pootgoed is ook bij Aardappels eene zaak van veel belang. In de eerste plaats wordt die keuze bepaald naar het doel, waartoe men aardappels teelt, of ter bereiding van zetmeel, of tot veevoeder, of tot gewone eetaardappels. In het eerstgenoemde geval tracht men aard-
270
appels met veel zetmeel, in het tweede geval aardappels, die meer eiwitstoffen bevatten on in liet laatstgenoemde geval aardappels, die niet slechts behoorlijk rijk aan meel en eiwit zijn, maar ook een goeden smaak bezitten, te telen. Toch is do aardappel geen gewas dat men om zijn eiwit- maar meer om zijn zetmeelgehalte teelt, zoodat ook bij aardappels voor de keuken en voor veevoeder dikwijls veel prijs wordt gesteld op een hoog zetmeelgehalte. Bnssard en Condon hebben intusschen gevonden dat bij goede eetaardappels er eene zekere betrekking txxsschen eiwit- en zetmeelgehalte bestaat. Bij de beste eetaardappels heeft men op 100 deelen zetmeel 21 tot 25 d. eiwit; die met 16—19 proc. zijn ook nog tamelijk goed, maar is er op 100 d. zetmeel slechts 8 a 9 d. eiwit, als bij Hiciiter's imperator, dan heeft men slechte eetaardappels. Ook de meerdere of mindere vastheid na het koken hangt van die verhouding af, omdat hot eiwit bij 't koken stolt en de cellen bijeenhoudti).
Aangezien mi de eene verscheidenheid beter aan dit, eene andere meer aan dat doel beantwoordt, spreekt het van zelf, dat men zooveel mogelijk de meest passende soort, ook met het oog op mindere vatbaarheid voor de ziekte, als pootgoed dient te nemen.
Verwisselen van pootgoed, schoon veel minder gemakkelijk nit te voeren dan bij granen, wegens do aanzienlijke vervoerkosten, is, ook om vroeger vermelde redenen, bl. 17, van veel belang.
Maar in do tweede plaats doen zich bij de kenze van :t pootgoed nog verschillende andere vragen voor, ter beantwoording waarvan verschillende proeven genomen en waarnemingen gedaan zijn. Vooreerst: moet men groote, middelsoort of kleine poters nemen? Het antwoord op deze vraag luidt nog zeer verschillend. Stelt men do quaestie aldus: Men heeft van elke soort dezelfde (juantiteit, b.v. 1 hectoliter en men poot die op dezelfde uitgestrektheid gronds b.v. 5 are, dan knn men van de kleine wol eens de grootste en van de grootore eene geringere opbrengst verkrijgen. Maar afgescheiden van het nadoel eener te dichte standplaats voor liet schoonhouden enz., oogst men in dit geval van de kleine ook te veel kleine, die minder waarde hebben en de geldelijke opbrengst derhalve doen tegenvallen. Om deze en gene reden zijn kleine poters veelal niet aan te bevelen. Stelt men de vraag zoo: Welke geven de grootste opbrengst, wanneer op denzelfden afstand gepoot wordt, dan winnen de grootste hot in den regel, maar niet altijd is het verschil even groot. Uit een grooten knol ontwikkelt weliswaar eene sterkere plant, daar hierin moer voorraadstoffen, waaruit de eerste stengels en bladeren gevormd worden, opgehoopt zijn, maar zijn er eenmaal stengels on bladeren gevormd, zoo kunnen deze ook voedsel uit de lucht opnemen en de voeding uit don knol is niet meer noodig. Hot hangt nu grootendéels van de weersgesteldheid op 'toogonblik dat de voorraadstoffen in de knollen zullen opraken af, of het beter is dat een grootoro dan wel een kleinere knol tot poter genomen is. Is hot weer donker en kond, dan is oen grootere knol boter; daar toch do
') I.. Mal peau x, ('iillurc de In pomme di' lerre. Om te maken dat zctmeelrijke aardappels niet te veel uiteenvallen hij liet koken, «loet men best ze niet kokend water op te zetten.
271
voorraad stoffen hiervan nos niet uitgeput zijn, kan de voeding uit den knol, dio ook in liet donker en bij ceno lagere temperatunr geschiedt, voortgaan, terwijl do voeding eener plant, nit oen kleineren thans uitgepntteii knol te voorschijn gekomen, stilstaat. Bij eene heldere lucht en warm weer kan deze zich oven goed voeden als do plant, die uit een grooteren knol to voorschijn is gekomen en welks voorraad stoffen dan onverbruikt in den grond achterblijven.
Van groote poters is intnsschen ook eene grootere quantiteit noodig en ofschoon men door deze te nemen altijd zekerder is een beter gewas te zullen bekomen, is het twijfelachtig of de meerdere uitgaven aan pootgoed door do waarschijnlijk grootere opbrengst zal worden vergood. Uit het moest algemeene gebruik van middelsoort-aardappels tot poters zal men dan ook mogen opmaken dat de practijk deze als hot voordoeligst heeft leoren kennen.
Eene andere vraag, dio zich onmiddellijk hieraan sluit, is deze: Wat is hot best: heele poters, 't zij dan groote of middelsoort of halve, dat is groote, in tweeën doorgesneden, te nomen? Terwijl in het algemeen de prooven, dio genomen zijn om dit uit te maken, niet ton voordeele der „stukkenquot; nitge-vallen zijn, ook omdat die stukken bij ongunstig weer niet zelden gaan rotten, is hot nog niet onverschillig, hoe do aardappels doorgesneden of welke stukken tot poters genomen worden. Wil men van een doorgesneden aardappel beide stukken poten, dan is hot 'tbest ze in de lengte, dat is van den top tot den navel door te snijden. Wil men slechts het eene stuk poten en hot andere op eene andere wijze gebruiken, dan is het beter het topeind dan het navol-eind te nemen, de aardappels dus dwars door te snijden, daar zich op hot eerstgenoemde deel de krachtigste en op het laatstgenoemde de zwakste oogen bevinden. Verschillende proeven hebben toch bewezen dat uit de sterkere topoogen zich veel krachtiger planten of stengels ontwikkelen, die eene grootere opbrengst geven clan de planten uit de zwakkere naveloogen voortgekomen. Als voorbeeld vermelden wij de volgende proef van Wollny, die 5f de top-öf de naveloogen, zoowel van groote, gemiddeld groote en kleine poters, alleen tot ontwikkeling liet komen en de lengte en dikto der stengels in inM. vond.
Groote knollen Gemiddelde knollen Kloino knollen
Topoogen Naveloogen Topoogen Naveloogen Topoogen Naveloogen Lengte 16.9 5.5 14.8 G.0 13.7 4.0
Dikto 8.1 4.0 7.3 3.0 6.4 2.0
Verder vond hij daarbij, dat, terwijl de topoogen de hoogste en de naveloogen do geringste opbrengst gaven, die der zijoogen daar tusschon viel. Do topoogen der grooto knollen gaven zelfs een grootere opbrengst dan de poters van gemiddelde grootte in hun geheel.
Uit het bovenstaande blijkt, dat de oogen eens aardappels niet gelijkwaardig zijn. De vraag doet zich dus voor, of het boter is uit allo oogen stengels te laten ontwikkelen of alleon nit een of eenige oogen aan don top ? Loydhecker i) is door prooven tot het verrassende resultaat gekomen, dat wanneer aan een
') Zie G. Ivrafft, Ppanzenbaulehre, uit Wiener Landw. Zeit. 1S7-J.
272
aardappel, tot, poter genomen, alle oogen uitgestoken worden behalve de topoog, men wel ecne geringere stengel- en bladmassa bekomt , maar eene grootere opbrengt aan knollen en, wat niet minder van belang is, over 'tgeheel meer groote knollen. Daarmee in overeenstemming zijn waarnemingen, sedert vele jaren door de arbeiders van Groot-Zeewijk (prov. Groningen) gedaan , deze namelijk, dat aardappelstoelen waaraan men slechts 2 of 3 stengels vindt, niet slechts meer opbrengen en grootere knollen leveren, maar dat men ook door telkens van znlke stoelen poters te nemen, langzamerhand eene grootere opbrengst bekomt dan van aardappelstoelen, waaraan meer stengels gevonden worden. Zij doen dit reeds vele jaren en niet onbelangrijk zon bot zijn, dat daaromtrent meer waarnemingen of proeven gedaan werden, ook om te weten of deze handelwijze niet beter tot veredeling leidt dan het uitsteken der oogen. Schindler i) vermeldt eene dergelijke waarneming in Oost-Prnisen. Ook het zeer algemeen bekend verschijnsel, dat reeds opgekomen aardappels, door nachtvorst afgevroren, veel minder opbrengen, is wel niet geheel maar dan toch voor een deel een gevolg daarvan. Immers de eerst boven den grond verschijnende stengels zijn van de topoogen, die zich het eerst ontwikkelen, afkomstig, en wanneer deze afvriezen, verschijnen de zwakkere en meestal veel in getal zijnde stengels der zij- en naveloogen.
In 't algemeen bevelen zich dus de aardappels van gemiddelde grootte of zwaarte het meest tot poters aan; te kleine mogen in geen ge%ral genomen worden. Men kan ook groote nomen en deze desnoods doorsnijden, maar dan van den top tot het naveleind, of bij geringen voorraad kan men de bovenste helft poten en de benedenste helft tot andere doeleinden gebruiken 2). Waarschijnlijk wordt de moeite van de zijoogen uit te steken beloond door de grootere opbrengst, of kan het raadzaam zijn poters te nemen van stoelen mot weinig stengels.
Om nieuw ingevoerde poters, waarvan men slechts enkele knollen bezit, snel te vermenigvuldigen kan men de stoelen ook verdeden en eiken stengel van behoorlijke wortels voorzien afzonderlijk poten.
Behalve hot uitzoeken der poters van stoelen mot weinig stengels, kan hot uitzoeken van stoelen op het veld die eene hooge opbrengst doen verwachten of geven, een middel tot veredeling zijn. Door Girard wordt dit middel aanbevolen en hij wil daarbij aan de krachtigste planten de voorkeur gegeven hebben, liet uitzoeken van aardappels met een hoog zetmeelgehalte tot poters heeft volgens hem geen waarde, als zij maar van goede soort zijn3).
De poters worden gewoonlijk zonder voorbereiding gelegd. Om het rotten tegen te gaan worden de doorgesneden knollen soms met asch, kalk of droge aarde bestrooid. Ook laat men do knollen, vooral de stukgesnedene wol uitdrogen. Proeven dienaangaande genomen hebben ook geleerd, dat zulke knollen tegenover niet uitgedroogde eene hoogere opbrengst geven, minder aan bederf onderhevig zijn en in een vochtigen bodem snel uitloopen.
■-)
3)
Die Lehre vom Pflanzenbau.
Zie ook Landboiiwkundiri 1 ijclschrifl, 190(1.
Mal peau x, Culture, de la pnmme. de. ter re.
Vroegrijpe aardappels laat men niet zelden vóór het poten op eene warme, vochtige plaats (in kaf of stroo enz) in huis ontkiemen. Voor de teelt van vroege eetaardappels laten de Fransche tuinlieden de poters niet ontkiemen in het donker, maar zoo mogelijk in het volle zonlicht. Zij worden dan groen en de kiemen veel krachtiger. Om heel vroeg nieuwe aardappels te hebben worden bij de teelt daarvan nog wel bijzondere kunstmiddelen aangewend.
A. Busch l) zegt: „De Franschman Tellier heeft ons met eene methode bekend gemaakt, om den geheelen winter door versche aardappels uit den grond te knnnen nemen, welke methode in Frankrijk zeer goed voldoet en zich uitbreidt. Men poot in de eerste dagen van Augustus op 25 a 30 cM. diep geploegd land, het best van lichte hoedanigheid. Daarin worden gaten gemaakt op 60 dM. afstand en 25 cM. diepte en hierin op een weinig mest de aardappels gelegd, die des zomers in houtskoolpoeder bewaard zijn. Vooraf dompelt men de aardappels gedurende een uur in eene pekel die in 1 liter 350 gram keukenzout bevat. Op den gepoten aardappel legt men nog wat mest, zoodat deze daardoor los maar geheel omgeven is. Daarop worden de gaten met aarde gevuld. Midden September worden ze beliakt en midden October aangeaard en dit nogmaals herhaald als zulks voor het intreden dei-vorst mogelijk is; dan wordt het loof met eene laag stroo bedekt. De nieuwe aardappels groeien in de aarde voort tot einde Februari, wanneer zij volwassen en gedolven worden. Maar men kan ook reeds in Januari smakelijke aardappels er uit nemen.quot;
De afstand, waarop de aardappels gepoot worden, is zeer verschillend. Als algemeene regel kan dienaangaande gesteld worden die zoodanig te nemen, dat, nadat stengel- en bladmassa hare normale grootte bereikt hebben, de grond daardoor nagenoeg aan 'toog onttrokken is. Daar nu alle soorten niet evenveel loof hebben, dient de soort in de eerste plaats in aanmerking genomen te worden. Ook is het daarbij niet onverschillig of de knollen in den grond kort aan den stengel of verder daarvan af geplaatst zijn. Voorts moet in aanmerking worden genomen de meerdere of mindere vruchtbaarheid van den grond. Kühn 2) heeft bij zijne proeven omtrent de aardappelcultuur gevonden, dat voor eene goede opbrengst do standruimte niet te groot moet wezen. In tegenstelling van de gewone meening dat deze des te grooter kan zijn, naarmate de bodem rijker is, bleek bij deze proeven, dat een dichtere stand bij dezelfde soort een des te gunstiger invloed op de opbrengst had, naarmate do bodem rijker en deze sterker bemest was.
Verder is het van belang die standruimte zoo te nomen, dat er tusschen de planten gewerkt kan worden, om ze aan te aarden en het onkruid te vernietigen. Teneinde dit machinaal te kunnen doen, is een poten op rijen, opdat men daartusschen met ploeg en egge door kunne gaan, in den regel het meest aan te bevelen. En zelfs wanneer die grondbewerkingen door handenarbeid zullen geschieden, is het poten in rijen op behoorlijken afstand het
') Der Kartoffelbau.
!) G. Kr af ft, J'/lanzenhaulehre. S. 161.
3) Zie over den invloed van de pootwijdte en de grootte der knollen op de opbrengst, Dr. O. Pitsch in Landbouwkundif) Tijdschrift., 1000.
rkindf.rs, ii. Vierde druk. is
274
ineost verkieslijk. Deze pootwijze komt dan ook meer on meer in gebruik en gewoonlijk wordt de afstand der rijen 40—CO eM. genomen, terwijl de aardappels in de rij 1G—30 cM. of moor van elkander verwijderd worden geplaatst.
Het poten zelf geschiedt öf achter den ploeg om de 2de of 3de voor, of met den pootstok, waarmede op regelmatige afstanden, langs een koord of eene ketting met schakels die den afstand aangeven, gaten worden gestoken, öf op gelijke wijze met de boorspade, waarmede eene kleine opening gemaakt en waarbij de weggenomen aarde gebruikt wordt om de aardappelen, in eene voorgaande opening gelegd, te bedekken. Ook zijn machines voor het poten of voor het aangeven van den afstand in gebruik, zie bl. 41. Nog zij hier het poten op ruggen, verkregen door do aarde naar elkander toe te ploegen, nogmaals vermeld. In 't algemeen zij deze methode aanbevolen op vochtige gronden. Niet onwaarschijnlijk is het minder afgesloten zijn van de lucht eene der oorzaken, waarom deze methode bijzonder goede resultaten geeft, althans op klei- en zavelgronden. Evenals bij het ontkiemen van zaad is toetreding van lucht toch ook bij het uitloopen van aardappels en later bij het vormen van nieuwe knollen een noodzakelijk vereischte en wanneer de aardappels op ruggen gepoot zijn, kan de lucht meer van alle zijden toetreden.
Om dezelfde reden moet ook niet diep gepoot worden. Daarbij dienen in-tusschen ook de meerdere of mindere vochtigheid van den grond en de weersgesteldheid in aanmerking genomen te worden, zoodat in een drogen grond en in droog weer dieper, b.v. tot 1G cM., en in een vochtigen grond en in vochtig weer minder diep, b.v. op hoogstens 10 cll. gepoot wordt.
De hoeveelheid pootgoed is natuurlijk afhankelijk van den afstand, waarop men poot en de grootte of zwaarte der poters. Neemt men den afstand 50 cM. bij 30 cM., zoodat een aardappel eene ruimte van 15 dM2. heeft, en hebben de poters eene gemiddelde zwaarte van 30 gram, zoo zijn voor eene hectare 1333 KG., of een hectoliter 70 KG. wegende, ongeveer 19 hectoliter noodig. In Groningen rekent men voor een hectare ongeveer 1G—20 hectoliter noodig te hebben.
De behandeling van het te veld staand gewas heeft hoofdzakelijk ten doel vernietiging van onkruid, het loshouden der oppervlakte van den grond en ten slotte het aanaarden en zoo noodig wieden. Eggen, hakken en aanploegen, al naar omstandigheden nog op verschillende wijzen uitgevoerd, zijn daarvoor de voornaamste bezigheden. Het aanaarden heeft hoofdzakelijk ten doel om het vermeerderen van 't getal uitloopers uit den stengel, ter vorming van knollen, te bevorderen. Het wordt het best uitgevoerd bij het poten op rijen, in het klein door een grooten, in eene punt uitloopenden handhak. Volgens proeven van Wollny en anderen, zie bl. 57, werkt het aanaarden echter niet onder alle omstandigheden gunstig, en vooral in droge jaren en op gronden met gering waterhoudend vermogen (zandgronden) schijnt het beter de knollen iets dieper te leggen en het aanaarden achterwege te laten. Meer proeven in deze richting zouden echter gewenscht zijn.
Jensen l) heeft het aanaarden aanbevolen als middel om te voorkomen, dat
') .f. .lensen, Moyens de combative et dn dètruire le Peronospora de In Ponime de terre.
275
ile ziekte van het loot' op den knol overgaat. Hij beveelt, op grond van oene menigte in Denemarken on elders genomene proeven aan, de aardappels in rijen van 78 cM. afstand, voor minder bladrijke soorten ook 62 a G5 cM., te telen en in de rij 31 c.M. Eerst wordt nu vlak, ongeveer 10 cM. hoog, aangeaard, en dit kan men nog eens hei-halen. Wanneer do ziekte invalt, wordt echter de voornaamste aanaarding, die beschermend moet werken, toegepast en wol met een bijzonder daarvoor door hem aanbevolen ploeg van de eene zijde, zoodat de planten 13 cM. (na het inklinken 10 cM.) hoog met aarde bedekt worden, en aangezien het aanaarden van de eene zijde geschiedt, liet loof naar de andere zijde daardoor overhelt. Volgens Jensen wordt op deze wijze het overgaan van de sporen der de ziekte veroorzakende schimmelplant van het loof naar de knollen tegengegaan. Proeven later door anderen (Wollny, Petermann) met «leze methode genomen, hebben geleerd, dat do ziekte der knollen daardoor wel niet absoluut ophoudt maar toch verminderd wordt; de opbrengst is echter niet zoo groot als wanneer op de gewone wijze wordt aangeaard en oogst men meer kleine knollen.
Het bevorderen van de knolvorming, inzonderheid ook door het aanaarden, blijkt liet duidelijkst, wanneer men de aardappels teelt volgens do methode van Gülich. Deze bouwwijze, die eenige jaren geleden nog al veel belangstelling wekte, daar ook Gülich haar beschouwde als een middel tegen „de ziektequot; — 't geen echter uit proeven van Kühn en anderen daarmede gedaan, gebleken is niet in die mate het geval te zijn, dat zij daarvoor bepaald kan worden aanbevolen — bestaat liierin, dat men do aardappels op grooten afstand poot, zoodat elke plant eene ruimte van ongeveer 1 M-. bekomt. Voor kleinere soorten noemt men den afstand geringer. Hot land wordt vooraf goed bewerkt, de aardappels, met het naveleind naar boven, op eene kleine hoogte gepoot en ongeveer 0.5 dJI. met aarde bedekt. De mest, die reeds des winters op 't veld is gebracht, wordt rondom de plekken, waar de aardappels gepoot zullen worden, verspreid. Het land wordt tusschen de rijen in de lengte en breedte bewerkt en de aardappels worden met den hak aangeaard, zoodra zij ongeveer 1 dM. boven den grond staan. Ook legt men wat aarde midden op de stoelen, waardoor de stengels uiteenwijken. Na ongeveer drie weken wordt in de lengte en breedte aangeploegd en de aarde daardoor rondom de planten in kleine heuveltjes gebracht, die met den hak worden afgerond, terwijl men eene spade aarde midden in den stoel legt en de stengels daardoor naar beneden buigt. Schoon de opbrengst van één aardappel, op deze wijze gepoot , soms zeer aanzienlijk zijn kan, hebben proeven bewezen, dat bij de gewone bouwwijze van dezelfde oppervlakte gronds toch eene grootere opbrengst verkregen wordt. Moge deze methode dus in liet algemeen niet van toepassing kunnen zijn, zij is het wel, wanneer men eene nieuwe soort snel wil vermenigvuldigen.
Nog vestigen wij de aandacht op het afplukken der bloemen om de opbrengst te verhoogen, dat vooral van Engelsche zijde is aanbevolen en medegedeeld dat de opbrengst met ongeveer 15 0/„ zou toenemen. Het laat zich ook wel denken, dat het verhinderen van de vruchtvorming den groei der knollen kan bevorderen, en mag zulks bij variëteiten die sterk bloeien en veel vrucht geven worden aanbevolen, 'tls echter de vraag of het vor-
18*
276
schil altijd wel zoo groot is en of het dan de kosten van afplukken loont.
De tijd van oogsten, die al naar de soort vroeger of later, van Juli tot October invalt, is in het algemeen daar, wanneer het loof verdort en de knollen van den stengel loslaten. Droog weer is daarvoor zoo niet noodig dan toch het meest gewenscht, aangezien de aardappels in dit geval niet zoo licht bederven.
Over de werktuigen, voor het delven van aardappels in gebruik, is op bl. 75 reeds het noodige gezegd. In ons land wordt daarvan, ook bij de cultuur in het groot, nog weinig gebruik gemaakt. Meestal worden de stoelen met de spade of de greep uitgestoken en de aardappels met de hand opgezocht. Enkele in den grond achtergeblevene worden na het omploegen en eggen verzameld. Soms laat men de aardappels na het uitzoeken en verwijderen van het loof eenigen tijd op den akker verspreid liggen, om ze min of meer te laten drogen.
Ook over het bewaren van aardappels is bl. 121 reeds een en ander gezegd. Afsluiting van vocht, lucht en licht en eene lage temperatuur zijn daarbij in het algemeen aan te bevelen, omdat de knollen dan het minst veranderen. In kelders moeten de lagen niet te dik, hoogstens 1 M. zijn, en bij voldoende luchtverversching de temperatuur niet boven 8° C. stijgen. Mijten worden het doelmatigst aangelegd, 1.25—1.5 M. breed, een spade diep uitgegraven en de aardappels ter hoogte van ongeveer 1 meter opgetast. Eerst bestaat de bedekking enkel uit stroo ter beschutting tegen regen en lichte vorst, de waterdamp te doen ontwijken en den hoop tot eene temperatuur van 6 a 7° C. af te koelen. Na ongeveer 8 dagen wordt het stroo weggenomen, behalve van den top en door eene 20 cM. dikke laag aarde vervangen; later sluit men den hoop ook van boven met aarde en, zoo vorst in aantocht is, wordt de bedekking dikker, 70—80 cM., gemaakt. Eene bedekking met stroo onder de aarde is niet noodig en doet meer schade dan nut, aangezien de waterdamp erin verdicht wordt, het stroo rotten gaat en aanleiding kan geven tot bederf ook in de aardappels. Van belang is het van tijd tot tijd de temperatuur in den hoop waar te nemen en zoo noodig door het aanbrengen van openingen koude lucht in te laten; de temperatuur binnen in den hoop mag niet hooger dan 8° C. zijn. Bij het bewaren verliezen de aardappels in gewicht, die volgens Busch bedraagt ; einde November 0.28 proc., tot December 1.57 proc., Januari 2.07 proe., Februari 2.77 jwoc., Maart 3.3 proc.. April 4 proc.. Mei 5 proc. en Juni 8.5 proe. Volgens proeven van Kobbe ging het zetmeelgehalte, naardat de bewaring beter of slechter was, van 20 proc. tot 17.5 a 10.8 proc. achteruit.
Alvorens ze in den handel te brengen of voor het gebruik te bewaren gaat men de aardappels sorteeren, gewoonlijk in groote, middelsoort en kleine (kriel). De middelsoort worden dan veelal tot poters gehouden en de kleine voor veevoeder gebruikt. Voor dit sorteeren en zuiveren zijn verschillende, meestal van hout vervaardigde zeven in gebruik.
Fabrieksaardappels worden niet bewaard maar terstond na het oogsten naar de fabrieken vervoerd, en aangezien het zetmeelgehalte steeds achteruitgaat, zoo spoedig mogelijk verwerkt. In Frankrijk werd gevonden dat van dezelfde variëteit uit 100 KG. aardappelen zetmeel werd verkregen:
277
Voucher en Marchal hebben voorgesteld en eene proef daarmede genomen om de aardappels, voor veevoeder bestemd, tegelijk mot ingekuild maïs te bewaren. De hooge temperatuur, die bij dit inkuilen intreedt, doet de aardappels min of meer gaar koken en zoo tegen bederf bewaren.
De opbrengst van de hectare loopt ook hier dikwijls zeer uiteen, inzonderheid wanneer de ziekte een grooter of kleiner deel bedorven heeft. Op do klei kan bij een gemiddelden oogst gerekend worden op 200 HL., op het zand op 160 HL., waarvan echter 1/4 uit kleine, op de markt niet leverbare bestaat; evenwel zijn oogsten van 100 en ook van 300 HL. zelfs op zandgronden niet zeldzaam.
Grooter is de opbrengst der fabrieksaardappels, althans in de Veenkoloniën. Hier kan men rekenen op eene gemiddelde opbrengst van 450 HL., maar komen ook oogsten van 500, ja van 600 HL. per HA. voor. 1 HL. weegt 65—75 KG.
Aangezien de teelt dezer aardappels om het zetmeel geschiedt, is voor eene beoordeeling eene zetmeelbepaling noodig en kan de opbrengst ook in hoeveelheid zetmeel uitgedrukt worden.
Het zetmeelgehalte wordt afgeleid uit het soortelijk gewicht der aardappels. Gewoonlijk geschiedt deze bepaling door een bepaalde hoeveelheid (5 KG.) in water te wegen met een toestel van Eeimann of de hoeveelheid water te meten die een bepaald gewicht verplaatst door middel van de Feculometer van Girard en Fleurent of Stohmann, soms ook met behulp van een areometer en eene zoutoplossing. Met behulp van eene tabel wordt dan uit het gewicht van 1 KG. in water of uit de hoeveelheid verplaatst water of uit het soortelijk gewicht het zetmeelgehalte afgeleid.
Lichte soorten als de Muisjes, de Juweel, de Blauwe Keuzen, Turken enz. met een gewicht van 350 en 400 gram per KG. in water hebben een zetmeelgehalte van 13.4—15.4 quot;j,,, middelmatige soorten, als de Jammen, de Mun-sterschen, Bremer rooden, Prof. Maercker en Richter's Imperator met een gewicht van 330—420 gram een zetmeelgehalte van 14.2—16.4 0/0, zware soorten als de Eurèka, Hallumer gelen. Prof. Wolthmann en Steilstammen met een gewicht van 440—490 gram een zetmeelgehalte van 17.5—20.10/0, en zeer zware soorten als de Frigga, Motké en Prima met een gewicht van 470—540 gram een zetmeelgehalte van 19—21.6 0/ft.
De volgende resultaten werden met eenige oudere en nieuwere soorten op het Centraal proefveld te Sappemeer bij dezelfde bemesting verkregen i):
') Zie verder Tabel II achter ilit deel, aanwijzende het droge stof- en zetmeelgehalte der aardappelen, afgeleid uit het soortelijk gewicht.
|
O |
7S | ||||
|
In 1898 |
In |
1899 |
Kilogram | ||
|
zetmeel | |||||
|
NAAM. |
1 | ||||
|
Opbrengst |
Zetmeel- |
Opbrengst Zetmeel- |
gemiddeld | ||
|
HL. |
gehalte 0/0 |
HL. |
gehalte % |
in 2 jarei | |
|
Kichtor's Imperator |
MO |
16.6 |
O O |
00 Cl |
5296 |
|
Eigenheimer |
420 |
18.4 |
415 |
19.0 |
5204 |
|
Ballon |
000 |
20.0 |
520 |
18.4 |
7235 |
|
Kurèka |
400 |
-18.4 |
550 |
20.1 |
6094 |
|
Sitezia |
600 |
17.1 |
510 |
18.9 |
6660 |
|
l'rol'. Wolthmann |
360 |
19.0 |
465 |
19.0 |
5225 |
|
Steilstammen |
440 |
20.1 |
460 |
19.0 |
IC X O |
|
Olympia |
350 |
18.4 |
420 |
19.0 |
4798 |
|
Apollo |
450 |
18.4 |
400 |
15.9 |
4858 |
|
Bravo |
366 |
17.9 |
480 |
18.4 |
5118 |
|
Cycloop |
450 |
17.5 |
400 |
17.9 |
5014 |
|
Uniforma |
433 |
17.5 |
520 |
18.6 |
5727 |
|
Leila |
450 |
20.5 |
400 |
17.9 |
5760 |
|
Erica |
'280 |
16.4 |
460 |
18.6 |
4345 |
|
Unica |
500 |
19.0 |
440 |
19.4 |
6015 |
|
Oranje |
375 |
20.5 |
340 |
19.4 |
4754 |
Gebruik der produden. Het gebruik van de aardappels tot voedsel voor den menscli is bekend. Kijk aan zetmeel en arm aan eiwitstoffen, bl. 252, zijn zij echter, hoe gezocht ook, alleen gebruikt, daartoe weinig geschikt. Zij worden dit eerst in vereeniging met andere meer stikstofrijke voedingsmiddelen als vleesch, boonen, erwten enz. Om dezelfde reden dient men ze, tot veevoeder gebruikt, met andere voedermiddelen te vermengen.
Eene vrij groote hoeveelheid aardappels wordt verder in fabrieken verwerkt, om
a. hel zetmeel er uil aj te .scheiden en dit als aardappelmeel {sago) in den handel te brengen. De aardappels worden daartoe, na gewasschen te zijn, geraspt tot moes en dit met water over zeven, waarvan de mazen al fijner en fijner worden, gespoeld. Terwijl het zetmeel nu met nog enkele andore fijne deelen door de mazen wordt gespoeld, blijven de grovere deelen, als de wanden der cellen, waarin de zetmeelkorrels besloten waren, de stukjes schil enz. daarop achter. Door slibben en afspoelen tracht men het zetmeel vooreerst van het nog aanhangende zand en verder van de nog aanhangende onzuiverheden (kleine deeltjes celstof, eiwitstoffen enz.) te bevrijden. In Nederland laat men het spoelwater dezer fabrieken veelal in de kanalen loopen en bederft daardoor het water, I, bl. 120; pogingen om dien afval op eene doelmatige wijze te verzamelen en als mest te gebruiken, hebben nog weinig succes gehad. In Duitschland gebruikt men het niet zelden tot bevloeiing van den bouwgrond i). Ten slotte wordt het in vaten bezonken zetmeel gedroogd
') Zie daarover A il. I'quot; ego be n te I, Die Kanalwasser (Sewage) Bewasserunr/ in Veutschland,
Een enkele keer gebruikt men hier het uit dit water verkregen bezinksel, de zoogenaamde bies, om zijn stikstofgehalte ter bemesting.
279
on is nu ter verzending gereed. Het wordt tot zeer verschillende doeleinden gebruikt, als tot pap voor katoenen stoffen, als verdikkingsmiddel in katoen-drukkerijen, in papierfabrieken tot het aaneenhechten van de papiervezels, in metaalgieterijen tot het bestrooien van de gietvormen, als voedsel in sommige gebakken enz. De op de zeven achtergebleven vezels dienen tot veevoeder of worden in de hieronder vermelde branderijen of aardappelstroopfabrieken verder verwerkt. Ook heeft men beproefd er zuivere cellulose voor celluloïd-bereiding uit te verkrijgen. »
b. ter bereiding van aardappelstroop, waartoe het uit de aardappels verkregen zetmeel met verdund zwavelzuur gekookt en daardoor in druivensuiker, I, bl. 170, omgezet wordt. Nadat deze omzetting heeft plaats gehad en de vloeistof derhalve niet meer door jodium, I, bl. 180, blauw gekleurd wordt, voegt men er krijt in fijn verdeelden toestand aan toe, om het zwavelzuur te neutraliseeren. Er wordt nu gips gevormd, dat slechts weinig in het water oplost, I, bl. 11C, en wanneer men de vloeistof stil laat staan, op den bodem van het vat bezinkt. De heldere maar bruin gekleurde vloeistof wordt nu afgeschonken, wat ingedampt (waarbij zich nog weder gips afscheidt) en vervolgens door beenderkool, I, bl. 413, gefiltreerd om haar te ontkleuren. De aldus verkregen, min of meer kleurlooze vloeistof wordt in likeurstokerijen, bakkerijen, bierbrouwerijen enz. gebruikt.
c. ter bereiding van spiritus. Te dien einde worden de gewassehen aardappels door stoom gaar gekookt en, nog heet zijnde, tusschen ijzeren rollen zooveel mogelijk fijn gemaakt. Daarna verdunt men de verkregen brij met water, brengt haar op eene temperatuur van ongeveer 70° C. en voegt, om het zetmeel in druivensuiker om te zetten, mout aan de vloeistof toe (5 deelen mout op 100 deelen aardappels). Er heeft hier nu eene dergelijke verandering met het aardappel-zetmeel plaats als hierboven, bl. 167, van het rogge-zetmeel vermeld is. Men handelt vervolgens met de verkregen zoete vloeistof ook op gelijke wijze als bij het fabriceeren van spiritus uit rogge, waarom wij hier naar bl. 1G7 en volg. meenen te moeten verwijzen. Over de samenstelling van de daarbij verkregen slempe of spoéling en haar gebruik als veevoeder verwijzen wij naar Deel III van dit Handboek.
B. Mangelwoktels en suikerbieten.
Wij voegen deze planten bij elkander, want schoon het doel der teelt niet altijd hetzelfde moge zijn, daar de eerstgenoemde enkel tot veevoeder, do laatstgenoemde vooral om de in de wortels aanwezige suiker geteeld worden, toch stammen beide, volgens het oordeel van de meeste plantkundigen, af van eene en dezelfde plantsoort, de aan de kusten van Normandië groeiende Zeebiet, Beta maritima, of de aan de kusten der Middellandsche Zee, Indië, Perzië enz. in het wild voorkomende Beta foliosa. Deze planten zijn éénjarig en bezitten een wortel niet dikker dan de stengels. Door de cultuur zijn daarvan verschillende variëteiten verkregen, die tot eenige groepen gebracht kunnen worden, nl. mangel wortels, suikerbieten, de in tuinen als groente geteelde bieten, beetwortels of kroten en de snijbieten. Zij worden thans door de wetenschappelijke namen: Beta vulgaris var. crassa, B. vulgaris var. sacha-
280
rifera, B. vulgaris var. rapa en B. vulgaris var. foliosa onderscheiden. De oorspronkelijk éénjarige planton zijn door de cultuur tweejarig geworden en hebben met uitzondering van die der laatste groep een vleezigen wortel, van zeer verschillenden vorm, verkregen, waarom de teelt geschiedt.
In het eerste jaar bezitten de bieten slechts wortelbladen , die in kransen geplaatst zijn, wier aantal met het dikker worden van den wortel en met het vormen van een nieuwen kring vaatbundels daarin — met het bloote oog zichtbaar — hand aan hand gaat. In het 2de jaar opnieuw gepoot, schiet de stengel door; dan komen eene menigte bloemen daaraan te voorschijn, in wier groen bloemdek 5 meeldraden en 1 stamper gevonden worden, Fig. 198. Een tot zes dezer bloempjes (meestal twee a drie) zijn tot een kluwen ver-eenigd. Elk bloempje levert eene vrucht, maar de vruchtjes van de tot een kluwen vereenigde bloempjes vergroeien met elkander en leveren samen de als mangelwortelzaad gekochte korrels. Bevatte elke vrucht nu een goed kiembaar zaadje, dan zou elke korrel 1—6 kiemplanten kunnen leveren. Onderzoekingen van Nobbe hebben echter geleerd, dat 1ÜU korrels in den regel slechts 200 of 300 zaden bevatten , en daar hiervan gemiddeld slechts ruim de helft ontkiemt, bekomt men in den regel van 1 korrel maar 1 of 2 planten. Zoo leverden 7 verschillende soorten gemiddeld van 100 korrels, 19 geene plant, 32 ééne, 35 twee, 12 drie en 2 vier planten, terwijl onder de 700 korrels maar 1 korrel gevonden werd, die 5 planten leverde. In 'tgeheel werden alzoo gemiddeld van 100 korrels 146 planten verkregen l).
Wij zullen ons hier hoofdzakelijk tot de teelt van mangelwortels of bieten voor veevoeder bepalen; veel daarvan is echter ook op de suikerbieten of, wil men, bieten voor suikerbereiding, van toepassing. Waardoor beider teelt verschilt zal ons hier en later, wanneer wij de teelt van suikerbieten nog opzettelijk behandelen, blijken.
De mangelwortel bezit een dikken, vleezigen wortel, welke die der suikerbieten en beetwortels aan massa overtreft, maar minder suiker bevat en voor een groot gedeelte uit den grond groeit. Yolgens Langethal2) onderscheidt men: aa. Lange cilindervormige, waarvan men weder onderscheidt: witte, gele, gele dunne, roode en gekromde (ossehoornvormige).
hb. Bolvormige; gewone gele en gele en roode Oberndorfer.
cc. Ovale: gele en roode.
!) Dr. F. Nobbe, Handbuch der Samen kunde, S. 527. J) Dr. Langethal, t. a. pl., ill, S. 60.
281
Deze versehillcndo vormen zijn in Tig. 199—204 aangewezen, maar er
komen daarvan nog allerlei overgangen voor, waaronder ook die dieper in den grond groeien en die daardoor ook in samenstelling meer tot de suikerbieten naderen. De ronde geven, volgens proeven van Karmrodt, de hoogste opbrengst en bevatten de grootste hoeveelheid eiwit. Door eene vergelijkende analyse van lange roode en gele ronde Oberndorfer, die op hetzelfde veld geteeld waren, is mij dit laatste in 1875 ook gebleken. Bovendien kunnen de ronde gemakkelijk van de aanhangende aarde bevrijd worden, zoodat deze verscheidenheid ook daarom mag worden aanbevolen l).
Wij vestigen nog de aandacht op de
') Handeliwjen van hel Genuotschap van Nijverheid, opg. te Onderdendam, 1875.
282
Golden Tankard, in vorm liet meest met die in Fig. 203 afgebeeld overeenkomende, maar iets meer cilindervormig, de Mammoutli, Fig. 202, of de lange roode Engelselie.
Welke daarvan de meeste aanbeveling verdient kan niet bepaald gezegd worden.
In de laatste jaren worden door Vilmorin ook bieten in den handel gebracht, die groot en rijker aan suiker zijn. Fig. 204, eene met wit en eene met rose-gekleurd vleesch.
De samenstelling van den mangelwortel kan iiitusschen aanmerkelijk verschillen niet alleen naar de verscheidenheid, maar ook
naar den grond waarop en de wijze hoe hij geteeld is, gelijk uit de volgende analysen blijkt, waarvan de bovenste de grootste en de onderste de kleinste hoeveelheid van de gevondene bestanddeelen ten honderd aanwijst.
Stikstofvrije Ruwe Water Eiwitstoffen Vet extractiefstoffen celstof Asch Maximum 89.20 1.78 0.20 13.83 1.60 1.25 Minimum 82.30 0.84 0.05 7.G2 0.7G 0.75
Volgens analysen door hot Kijksproefstation te Wageningen, was de samenstelling van de onderstaande variëteiten op goeden zavelgrond verbouwd, als volgt:
283
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Voederwaarde van 1 HA. in ■403.20 503.40 330.40 |
382.GO
Waarnemingen hebben geloeid, dat mangelwortels meer in gesloten rijen geteeld, wel kleiner blijven maar rijker aan oiwit-achtige stoffen zijn.
Klimaat en grond. Mangelwortels kunnen in 't algemeen in die luchtstreken geteeld worden, waar men de gewone wintergranen verbouwt; de suikerbieten verlangen, ter voortbrenging van suiker, een eenigszins warmer klimaat; deze kunnen derhalve niet zoo ver naar 't noorden worden geteeld en passen boter voor landen met warme dan wel voor die met gematigde zomers. Het klimaat van Engeland b.v. is wel geschikt voor mangelwortels maar niet of slechts op enkele plaatsen voor suikerbieten l). Zwakke nachtvorsten schaden aan de jonge plantjes niet en ook kunnen de met eeno bladerenkroon voorziene planten tot laat in den herfst in don grond blijven. Droge en warme zomers zijn , althans voor de van
de korrel af gepote mangels, in het algemeen beter dan natte en koele. Eene
') Journal of the R. A. S., 1898.
284
warme, vochtige Mei bevordert liet snelle opkomen en de snelle ontwikkeling der jonge planten; veel regen in Juli is gunstig voor den dikte- en lengtegroei der wortels; droog weer in September brengt suikerrijke, vochtig weer in deze maand suikerarme mangelwortels voort.
De penwortel dezer planten dringt soms tot eene aanzienlijke diepte in don ondergrond door om voedsel en, wat vooral van belang is in het droge jaargetijde , water hieruit op te nemen; voor het grootste deel echter wordt hot voedsel opgenomen door de menigte bijwortels, die zich zijdelings in twee rijen, welke met den diktegroei des wortels breeder worden, uit het wortel-lichaam ontwikkelen, I, bl. 442. Het kleinste deel dezer zijwortels verspreidt zich loodrecht, het grootste deel horizontaal in den bodem Alleen de zijwor-tels aan het benedeneind gaan meer algemeen loodrecht. Daaruit volgt dus, dat niet slechts een vruchtbare (niet door staand water enz. bedorven) ondergrond, maar ook een goed bewerkte en van gemakkelijk opneembaar voedsel voorziene bovengrond noodig is voor de goede ontwikkeling van dit gewas. Zware kleigronden, maar evenmin arme en droge zandgronden zijn weinig, daarentegen humushoudende zavel- en mergelgronden het meest voor deze gewassen gepast.
Evenals bij de aardappels is de verbouw der mangelwortels in sommige streken wel zeer algemeen, maai' de hoeveelheid, door eiken landbouwer geteeld, is betrekkelijk geringl). Vandaar dat zij veelal op een bijzonder daarvoor geschikt liggend veld geteeld worden of ook op zulk een, waarin veel onkruid voorkomt, aangzien de teelt gelegenheid geeft, dit uit te roeien. Meestal volgen ze op wintergraan, b.v. na Rogge, maar soms ook na Haver, roode Klaver enz. In het klein teelt men de mangelwortels als 2de gewas in 't zelfde jaar na vroege aardappels. Na mangelwortels volgt veelal zomergraan , b.v. Zomergerst, daar zij niet vroeg genoeg het veld ruimen om dit nog met wintergraan te bezaaien.
Voor uit- en invoer zijn de mangelwortels niet geschikt wegens de aanzienlijke transportkosten; 't doel der teelt is tot veevoeder in de boerderij zelve en daarom wordt gewoonlijk niet meer van dit gewas verbouwd dan men voor eigen behoefte noodig heeft.
Ziekten en schadelijke dieren. Van de ziekten, bij mangelwortels en suikerbieten waargenomen, vermelden wij: a. de roest op bladen, veroorzaakt door Uromy-ces hetae Tuil.; h. het kroesworden en rotten der hartbladen, veroorzaakt door Peronospora hetae Schacht; c. de worteldooder (Rhizoetonia violacea Tul.), die het vleesch der wortels doet rotten; d. de vlekziekte op de bladen, veroorzaakt door Cerospora beticola enz.; e. het rotten van het hart des wortels, veroorzaakt door Sporidesmium putrifaciens, in het le jaar op het land en latei-in mijten of in bieten die het 2e jaar voor zaadwinning zijn gepoot. Teneinde de verspreiding dezer door genoemde schimmelplanten veroorzaakte ziekten tegen te gaan, wordt aanbevolen de aangestoken planten zooveel mogelijk te verwijderen. Tegen roest en Peronospora wordt ook besproeien met Bordeaux-sche pap aangeraden. Mangelwortels, op vochtigen grond geteeld, lijden verder
') In 1898 waren in Nederland met mangelwortels beteeld als hoofdgewas 10546 HA. en als 2de gewas 507 HA. en bovendien 2073 HA. suikerbieten als voedergewas.
285
niet zelden aan; /. roestdauw. Helminthosporium rhizontonum Rabh., waarbij zich eerst liet uiteinde der wortelvezels en vervolgens de geheele wortel met bruine vlekken bedekt en daarna do geheele plant begint te rotten. Betere drooglegging van 'tland is hiertegen hot meest afdoende middel. In 't algemeen zijn deze ziekten meer bij de suikerbieten dan wel bij de mangelwortels waargenomen. De redenen hiervan zullen wel zijn; de meer uitgebreide teelt van eerstgenoemd gewas en het niet zelden herhaald terugkeeren ervan'op 't zelfde veld.
Bij de veelvuldige teelt van suikerbieten in sommige streken van Duitsch-land spreekt men ook niet zelden van de Rübenmüdigkeit van den grond. De planten groeien daarbij eerst regelmatig, maar verwelken later en sterven ten slotte geheel weg. Men kwam alzoo tot de ontdekking, dat de grond aldaar niet meer geschikt was om er bieten te telen; vandaar den naam „Rübenmüdigkeitquot;, zonder dat men met zekerheid de oorzaak van dit verschijnsel kende. Sommigen wilden haar aan eene onvoldoende bemesting, vooral van den ondergrond, anderen (Fühling) aan gebrek aan potasch en phosphorzuur toegeschreven hebben. Een nauwkeurig onderzoek van -Tul. Kühn
heeft intusschen aan 't licht gebracht, dat zij moet toegeschreven worden aan de schadelijke werking, veroorzaakt door de tot de wormen behoorende diertjes, bekend onder den naam Nematoden, meer bepaald de Heterodera Schachtii.
Andere schadelijke dieren zijn verder in liet oogloopend, eerst sedert 1844 bij dit gewas waargenomen, meer echter bij suikerbieten, dan wel bij mangelwortels. quot;Want evenals de eeretgenoemde, wegens de uitgebreidere teelt op sommige plaatsen, het meest aan ziekten lijden, veroorzaken ook de dieren hieraan veelal meer schade. Wij vermelden daarvan: a. kevers en wel aa. de larven van den zwarten aaskever (Silpha atrnta, verder door S. reticulata en S. opaca L.) aan de bladen en jonge planten; bh. de larven van Alomaria lineatus Steph., aan de jonge wortels; cc. ritnaald (Agriotis segetis), bl. 154, en soms ook de larve van meikevers aan de wortels en dd. het schildpadtorretje (Cassida nebulosa L.), Fig 205, ook hier te* lande niet onbekend als schadelijk aan de bladen, komt ook voor op andere melde-achtige planten.
286
lgt;. Winders en wel de rupsen van de kooluil [Mamestra hrassicae), van de winterzaaduü {Agrotis segclum L.) en van de gammavlinder {Plusia gamma L.), alle drie schadelijk aan de bladen, c. Tweevleugeligen, waarvan de made der mangelwortelvlieg [Anthomyia conformis) insgelijks schade aan de bladen veroorzaakt door tnsschen de beide bladoppervlakten gangen te maken. Verder nog aan de jonge kieraplanten millioenpooten (./««fe.ssoorten), Fig. 206, vooral -m— - schadelijk wanneer ten gevolge van koud weer in Mei de ontkieming en het opkomen van 't zaad vertraagd worden. Als middel daartegen wordt aanbevolen eene sterke bemesting met cliilisalpeter en superphos-pliaat vóór 't zaaien, aangezien bij niet te schraal weer de bieten dan snel ontkiemen en krachtig groeien en aan den schadelijken invloed beter weerstand knnnen bieden. Tegen do hierboven genoemde nematoden of bietenaaltjes {llcterodera Schacht li) zijn door Kühn verschillende middelen aanbevolen, in de eerste plaats om de verspreiding tegen te gaan en in de tweede plaats om de in ecnig veld aanwezige aaltjes te dooden. Om de verspreiding te voorkomen moet gezorgd worden dat geen afval van zieke planten (bij suikerbieten ook niet uit de fabrieken) en geen aarde van een besmet veld naar de onbesmette velden gebracht worde, tenzij de aaltjes door vermenging met bijtende kalk (6 op 1) vooraf onschadelijk zijn gemaakt. Voor het verdelgen der aaltjes beveelt Kühn het gebruik van „vangplantenquot; aan, dat is men bezaait eenig veld, dat aan bietenmoeheid lijdt, met een gewas, waarin de aaltjes zich eveneens nestelen en vernietigt dit op een geschikt tijdstip. Als doelmatigste vangplant wordt dooi' hem Zomerkoolzaad aanbevolen, dat omstreeks April dicht gezaaid wordt, en zoodra zich opzwellingen aan de wortels vertoonen — de daarin aanwezige aaltjes zijn dan in een tijdperk van ontwikkeling, waarin zij zicli niet bewegen — wordt het gewas met eene schoffelmachine kort afgesneden of uitgetrokken, hot veld geëgd om de afgesneden planten te doen verdorren en daarna met een cultivator enz. bewerkt, om ook de wortels der afgesneden planten aan de oppervlakte te brengen en te doen verdorren.
Als eene afwijking in de regelmatige ontwikkeling en alzoo min of meer als een ziekelijke toestand der bieten kan nog het doorschieten beschouwd worden. Men kan dit als een terugslag tot den eenjarigen stamvorm beschouwen, en ziet het ongaarne om reden de wortel dan klein blijft, min of meer houterig wordt en armer aan suiker. Rimpau meent de oorzaak daarvan te moeten zoeken in storingen door koude en te vroeg zaaien, verder in het gebruik van onrijp zaad en te diep zaaien. Ook zijn niet alle variëteiten daarvoor even vatbaar. Het afsnijden der doorgeschotene planten helpt niet, daalde bieten toch houterig worden. Het best is ze vroegtijdig uit te trekken.
De teelt. De grootste opbrengst en de zwaarste wortels kunnen worden verkregen, wanneer men dit gewas van de korrel af ter bestemder plaatse poot of zaait. In dit geval wordt het land reeds in den voorafgaanden herfst diep bewerkt en, na in het voorjaar bemost en nogmaals geploegd te zijn,
bezaaid of bepoot. In liet Olclambt, prov. Groningen, logt men hot vooraf in water geweekte zaad om de andere voor in de overblijvende openingen tnsschen de vurgen, op een ouderlingen afstand van 1 a 1.5 dM. of strooit liet goed gezuiverde zaad niet den zaaihoorn. In Engeland ploegt maar bemest men ook het land voor dergelijke gewassen (zie hieronder bij Turnips) reeds in don vorigen herfst. Ook in Duitschland, waar de mangelwortels eveneens veelal direct ter plaatse gezaaid of gepoot worden, acht men het beter het land in den voorafgaanden herfst te bemesten en op de ruwe vurg liggen te laten. Des voorjaars wordt het dan slechts weinig bewerkt en het zaad ter hoeveelheid van G—10 KG. of meer met eene machine in rijen gezaaid of gepoot1). Voor het zaaien op ruggen zijn ook bijzonder daarvoor ingerichte machines in gebruik. In het klein wordt ook wel gedibbeld, dat is het zaad in hoopjes gezaaid of in met een hak of pootstok gemaakte openingen gepoot. Daar hierbij verscheidene planten in een hoopje dicht bij elkander komen te staan, wier wortels dooreen groeien, geeft het latere uitdunnen veel werk en kunnen de planten daarbij ook beschadigd worden, zoodat deze zaaimethode in het groot minder aanbeveling verdient.
Daar de wand van een vruchtkluwen tamelijk hard en dik is en de kiem-plantjes klein zijn, verdient het vooraf weeken der korrels wel aanbeveling. Men zet ze daartoe b.v. 48 uur in water en spreidt ze, na ze hieruit genomen te hebben, in eene dunne laag uit, om het aanhangende water te laten af-loopen. Om de ontkieming te bevorderen besproeit en omgeeft men ze in Engeland niet zelden met een laagje houtskool.
quot;Wegens de kleinheid der kiemplanten moet de grond voor het zaaien goed verdeeld (verkruimeld) zijn en mag het zaad niet dieper dan 2—2.5 cM. ondergebracht worden. Hoffmann nam waar, dat bij eene zaadbedekking van 20 cM. geen enkel zaadje ontkiemde.
De zaaitijd is van April tot midden Mei.
Hot ter plaatse telen, van de korrel af, past men in het algemeen meer bij de suikerbieten dan wel bij mangelwortels toe. Laatstgenoemde worden, althans op vele plaatsen in Nederland, meer op een goed gemest bod gezaaid en daarna verplant. In dit geval heeft men des voorjaars meer tijd om het land goed te bewerken en daardoor van onkruid te zuiveren. Niet zelden wordt het dan ook beaard en de opgebrachte stalmest onder en boven geploegd, I, bl. 435, om hom meer met den grond te vermengen. Ook wordt, nadat de mest ever het land gespreid is, wel in ruggen geploegd en hierop geplant. De mest wordt dan meer in de nabijheid der wortels gebracht. Zie ook hieronder bij de teelt van turnips in Engeland.
Zeer doeltreffend is het gebruik van kunstmest bij mangelwortels. De grond die in Engeland met dit gewas bezaaid zal worden, bemest men in den herfst of winter met ongeveer 130000 KG. stalmest en in het voorjaar tegen den zaaitijd met een mengsel van G00 KG. superphosphaat, 120 KG. kaïnit, 120 KG. zwavelzure ammonia en 360 KG. keukenzout, dat, breedwerpig ge-
') Werner, Handhuch des Fullerbaues, geeft op: '12—30 KG. zaaizaad als op rijen gezaaid en 8—17 KG. als gedibbeld (1 a 5 korrels op één hoopje) wonlt; St rebel, Van der Goltz' Handhuch , 22—2.quot;!, resp. 10—12 KG. per HA.
288
zaaid, met een dunne vurg ondergeploegd of met een ketting-eg wordt ondergebracht.
Ofschoon de mangehvortels veel kali bevatten, schijnt eene directe kali-bemesting toch niet altijd doeltreffend te zijn, en is het, volgons de in Duitsch-land genomen prooven, beter de voorafgaande vrucht daarmede te bemesten. Bij intensieve cultuur, b.v. waar voor het houden van melkvee veel mangel-wortels geteeld worden, zooals te Vlijmen in Noord-Brabant, kan eene directe kalibemesting ook zeer goed rendeeren. Van de kunstmeststoffen komen voorts phosphorzuur- en stikstofhoudenden mest in aanmerking en veelal worden beide samen gebruikt. Eene eenzijdige stikstofbemesting toch, b.v. met chili-salpeter, zou slechts aanbeveling verdienen op gronden die kort te voren reeds veel phosphorzuur ontvangen hebben, en eene eenzijdige phosphorzmirbemes-ting alleen op gronden, die sterk met stalmest bemest zijn of waarop als voorvruchten Klaver, Erwten of een ander stikstofverzamelend gewas gestaan heeft. Volgens de onderzoekingen van Marcker bevordert phosphorzuur vooral het rijpworden der wortels (van meer belang bij suikerbieten), terwijl eene gedurende den groeitijd gegeven stikstofbemesting de plant steeds nieuwe bladeren doet vormen, daardoor de suikervorming in den wortel wordt tegengegaan en wel des te meer naarmate zulk eene bemesting vaker en later in den tijd gegeven wordt.
Voor het planten wordt in Maait of begin April op de bedden gezaaid , en, al naar het weer wat vroeger of later, maar gewoonlijk in do 2e helft van Juni, brengt men de planten op de bekende wijze op het veld over. De lüertoe benoodigde hoeveelheid zaad wordt zeer verschillend opgegeven. Volgens de onderzoekingen van Nobbe zijn in 1 KG. mangelwortelzaad gemiddeld 45502 korrels aanwezig die, daar 100 korrels gemiddeld 146 kiemplanten leveren, G6433 kunnen geven.
|
Wordt nu geplant; op een afstand j dan zijn noodig op een afstand | dan zijn noodig | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als tweede gewas plant men ze meestal op een afstand van 0.3 a 0.45 31., maar dan niet zelden, evenals bij aardappels, iets dichter in de rij en de i'ijen wat verder van elkander. Rekent men dus dat er 80.000 planten op eene hectare gaan, dan zou 11/4 KG. zaad voor deze uitgestrektheid voldoende wezen, maar ten einde voorraad van planten genoeg te hebben en de beste planten te kunnen uitzoeken, neemt men iets meer, b.v. 2 KG., ja soms 4 a 5 KG. l).
') Strebel in Van der Goltz' llandhuch treeft zelfs 25 KG. op en dat voor '1 HA. een plantbed van 3 are noodig is.
289
Het plantbecl moot good liemcst en bewerkt zijn. Hot zaad wordt het best in rijen, 25 cM. van elkander, gezaaid.
Van voel belang is hot dat de planten tegen den planttijd zich goed ontwikkeld hebben, omdat groote planten oono grootore opbrengst geven dan kleine, gelijk o. a. de volgende proeven van Mareck geleerd hebben. Van de grootste, middolgroote on kleinste planton van een bed word oen bepaald getal in lange rijen naast elkander geplant en later het oogstgewicht bepaald.
|
Gewicht |
Gewicht van den |
Gewicht van den | |
|
van 200 |
oogst zonder |
oogst per | |
|
Soort van plantsel |
planten |
bladeren |
hectare |
|
gr. |
KG. |
KG. | |
|
Groote |
1800 |
245 |
49000 |
|
Middolgroote |
900 |
165 |
32000 |
|
Kleine |
450 |
130 |
26000 |
|
Planten niet uitgezocht |
— |
185 |
37000 |
|
De groote planten (9 gr. per stuk) brachten alzoo bijna |
dubbel zoo veel op | ||
als de kleine (2.25 gr. por stuk).
Of do afstand, waarop do mangelwortels geplant of, van do korrel gezaaid, later uitgedund worden, als hierboven opgegeven en aan do practijk ontleend, de juiste is om de grootste opbrengst aan massa of juister aan voedorwaardo te govon, is nog onzeker. Do geaardheid van don grond, do variëteit die gotoeld wordt, en do weersgesteldheid zullen daarop ook van invloed zijn. Men dient daarbij tevens in aanmerking te nomen, dat de grootste wortels, allicht verkregen door op grooteren afstand te planton, in den regel rijker aan water zijn en dus minder voedorwaardo hebben dan do kleinere, verkregen door dichter te planten. De wortels moeten niet zwaarder worden dan 2.5 KG. Wat de suikerbieten betreft, hebben verschillende prooven geleerd, dat op oen afstand van 40 bij 25 cM., dus 100.000 op do hectare of op iets botoren grond 37 bij 26—31 cM., niet alleen de grootste massa, maar ook de grootste hoeveelheid droge stof en suiker werd verkregen. Van de kon-el gepoot kan bij mangelwortels deze afstand iets grooter, 45 bij 40 cM. zijn.
Behalve het zuiveren van onkruid mot behulp van padschoffels of hand-hakken en bij rijonteolt ook wel mot paardenhakkon _ vereischon do geplante wortels niet voel werk; meer verpleging vereischon natuurlijk de direct van do korrel gepote. Waar deze te dicht staan, dienen zo uitgedund, waar zo te hol staan, dient er bijgeplant te worden en uit den aard dor zaak moet moer gedaan worden door schoffelen, hakken en wieden om het onkruid mooator te blijven. Het uitdunnen moet zoo vroeg mogelijk geschieden. Heeft zich voor het opkomen van 't zaad eene korst gevormd, zoo kan rollen of bewerken met eene weide-eg gewonscht zijn (blind hakken).
Voor het overige bevordert het hakken tusschen oen dergelijk gewas ook de salpotervorming in den grond, I, bl. 274, en is dit steeds gewonscht als door voel regen eene korst gevormd is. Bij de laatste keer hakken is het doelmatig de planton iets aan te aardon.
Met het oogsten van de mangelwortels wacht men gewoonlijk tot laat in den herfst. November; maar daar zij na bevroren te zijn geweest, licht bederven, dient het vóór hot introden der vorst afgeloopon te zijn. Bladeren en
REINDKRS, II. Vierde druk. 10
290
wortels worden beide tot veevoeder gebruikt en daar de eerste niet zoo goed bewaard kunnen worden, snijdt of plukt men niet zelden deze geheel of gedeeltelijk reeds af alvorens met het rooien der wortels te beginnen. De groei der wortels wordt door het ontbladeren echter in den regel zeer benadeeld of houdt geheel op en iu het algemeen verdient zulks geene aanbeveling (laaide opbrengst geringer wordt. Ook staan dergelijke ontbladerde bieten meer aan nachtvorst bloot. De uit den grond groeiende mangelwortels kunnen veelal met de hand worden uitgetrokken, in andere gevallen gebruikt men daartoe drietande vorken; bij de teelt in het groot, vooral van suikerbieten, worden ook wel bepaalde werktuigen, bl. 75. voor het delven gebruikt. Teneinde do gedolven wortels tegen vorst te beschermen, brengt men ze aan hoopen en bedekt ze met stroo en aarde.
De opbrengst bedraagt 40000—00000, soms nog meer KG. aan wortels en 18000—20000 KG. aan bladeren.
C. Gewone wortel of i'een (Dauctjs caeota).
Deze schermbloemige plant, Fig. 207, komt ook onder den naam van vogelnest of kroontjeskruid, bij ons in het wild voor en is ais zoodanig reeds lang inheemsch geweest, maar eerst in het begin der 18de eeuw is men begonnen
haar te telen en de wortel te veredelen, dat is hem in plaats van houterig, zooals bij den wilden stamvorm, vleezig te maken. Vilmorin gelukte-,dit in eenige weinige jaren. Omgekeerd gaat de gekweekte wortel door verwaarloo-
291
zing der teelt spoedig weder in den wilden of daarmede overeenkomenden vorm over. Hoe die wortel er op eene doorsnede uitziet, wordt in Fig. 208 aangewezen. Men onderscheidt er aan; eene buitenste laag, de schors, en een kern die ook in kleur van elkander verschillen; de kern is gewoonlijk lichter. In dezen kern komen bij den wilden vorm houtcellen voor, die hem houterig maken; in de gekweekte vormen zijn deze houteellen door lange dikwandige parenchymcellen vervangen. Ook is in de gekweekte vormen de schors voel meer ontwikkeld dan in de wilde wortels. De menigte kleine zij wortels, waardoor de plant zich uit den bovengrond voedt, ontwikkelen zich
uit den kern; zij kunnen gemakkelijk worden waargenomen, wanneer men den wortel doorbreekt en de schors verwijdert. Bij den terugslag tot den wilden vorm zijn het juist deze zijwortels, die het eerst weder houterig worden.
Eene menigte verscheidenheden zijn dooi- de cultuur verkregen, die vooreerst in kleur als roode, gele en witte en ten andere in vorm, grootte en meerdere of mindere vroeg-rijpheid van elkander verschillen. Yilmorin-Andrieux te Parijs vermelden niet minder dan 20 in hunne prijscourant. Fig. 209—212 wijzen
19*
0()0
de meest uiteenlocvpende vormen aan. Daarvan worden voor de teelt in liet groot, inzonderheid tot veevoeder, liet meest aanbevolen: witte of gele, voor een deel uit den grond groeiende en daardoor groen getopte, Fig. 210, daar zij, schoon minder zoet, meer opbrengen; meer algemeen, voor huiselijk gebruik, teelt men roode en enkele gele verscheidenheden.
Klimaat en grond. De gewone wortel is, schoon hij in bijna alle luchtstreken verbouwd kan worden, meer bepaald een gewas voor een gematigd klimaat.
Niet te zware klei- of kleiachtige zandgronden, die zich echter in een goeden staat van vruchtbaarheid moeten bevinden of anders, maar dan liefst in den voorafgaanden herfst, bemest moeten worden, passen het best voor deze plant. In de vruchtopvolging bekleedt zij eene dergelijke plaats als de andere hakvruchten. Niet zelden teelt men haar ook als 2de gewas, als zoogenaamde stoppel vrucht, vooral in Noord-Brabant en Limburg; ook meer bepaald tot veevoeder wordt zij als le gewas in de provincie Zeeland en enkele Zuidhollandsche eilanden verbouwd. In de meeste andere provinciën is hare teelt ook wel zeer algemeen, maar in den regel van geringe uitgestrektheid ; want hier dient de wortel minder tot veevoeder dan wel tot huiselijk gebruik.
Ziekten en schadelijke dieren. Als ziekten zijn bekend: het zwart der bladen, veroorzaakt door het schimmelplantje Pohjdcsinus exüiosus Kühn; lichtgele plekken op het loof worden veroorzaakt door den valschen meeldauw (Peronospora nwea), die zich dan aan den onderkant dor bladen bevindt en hier witte vlekken vormt; het zwart der wortels ontstaande door Sclerotium elongatuni Chèv.; de wortelbrand, veroorzaakt door Rhizoctonia violacea Tul. en de geelbruine vlekken in de schors der wortels, ontstaande door Helicospo-rangium parasiticum Karst. Van de insekten treden het meest schadelijk bij de wortels op: de larven eener vlieg (Psila rosea F.); zij veroorzaken de zoogenaamde wormstekigheid. De schade door andere dieren als duizendpooten. ritnaald aan de wortels en van enkele rupsen (waaronder die van Papilio machaon L. en Haemylis daucella, H.) aan de bladen veroorzaakt, is in den regel van weinig of geene beteekenis. In de zaadplanten verhindert de made van een galmugje (Cecidomyia) in de schermen niet zelden de vruchtvorming.
De teelt. De vrij lange penwortel der Peen verlangt voor zijne goede ontwikkeling een diep bewerkten grond. Het best wordt deze daartoe reeds in den herfst diep geploegd, en, zoo eene bemesting noodig is, dan ook bemest. Eene versche bemesting met stalmest bevordert het doorsclüeten in het eerste jaar. Als kunstmest kunnen in het algemeen phosphaten en chilisalpeter of andere gemakkelijk opneembare stikstofmest worden aanbevolen. Men zaait de wortels gewoonlijk uit de hand, in het buitenland, vooral in Engeland, ook wel in rijen op een afstand van 4 a 5 dM. De hoeveelheid zaaizaad bedraagt G a 8 KG. Ten einde dit meer gelijkmatig te kunnen verdeelen en het aaneenhechten der met kleine haakjes voorziene korrels (vruchtjes). Fig. 213, te voorkomen, vermengt men het gewoonlijk met zand, of wrijft ze in de handen, waardoor de haakjes verwijderd kunnen worden. Men zaait gewoonlijk in April. Na het zaaien wordt veelal gerold. De Wortel ontkiemt en ontwikkelt zich in het begin van zijnen groei slechts langzaam, waardoor herhaalde uit-
293
wiedingen ook van de kleinere onkruiden noodig zijn. Bij de rijonteelt dunt men de planten uit, zoodat zij in de rij op een afstand van ongeveer 1.5 dM. komen te staan. Ten einde de rijen eerder zichtbaar te maken en daartusschen te knnnen werken, zaait men in Engeland tegelijk met liet wortelzaad eene kleine hoeveelheid turnipszaad, dat eerder ontkiemt.
In het begin van haren groei verdraagt de Peen wel eenige schaduw. In België en in ons land vooral in Noord-Brabant, zaait men in het voorjaar wortelen dan ook wel onder andere gewassen: Rogge, Haver, Koolzaad, Maanzaad, Vlas enz. In Noord-Brabantl) onderscheidt men den roggewortel van den „kalkerwortelquot;. Eerstgenoemde, die minder roodachtig geel is dan de laatste, zaait men in den nazomer, doch meestal in het voorjaar onder Rogge of Vlas. Na den roggeoogst egt men de stoppels los en op hoopjes of harkt ze in de watervoren, waarna zij van het veld verwijderd en tot strooisel gebruikt worden. Zoo noodig wordt nogmaals geëgd of gewied, maar weldra bedekken de aanvankelijk nog kleine wortelplantjes den grond met hun welig loof. Kalkerwortels zaait men in Maart onder sloorzaad (geplant koolzaad) en in April op het zoogenaamd kalkerveld (groote boonen, waarin behalve wortels knollen gezaaid worden). Zie hieronder: de gemengde cultuur.
Het oogsten der wortels geschiedt gewoonlijk laat in den herfst. Men delft ze meestal met de drietand-vork of greep, breekt het loof af, dat op het land achterblijft of tot veevoeder gebruikt wordt. De wortels worden in hoo-pen, met stroo en aarde bedekt, tegen de vorst beschermd of in kolders bewaard en. dienen deels tot huiselijk gebruik, deels tot veevoeder. In Duitschland worden de stuk gesneden en geroosterde wortels ook als surrogaat voor koffie en het uitgeperste sap voor stroopbereiding gebruikt.
Voor het winnen van zaad handelt men op gelijke wijze als bij de bieten.
De opbrengsten zijn zeer ongelijk en wisselen ongeveer af van 2UÜ—8ÜU of gemiddeld 500 hectoliter van 55 a GO KG.
D. STOITEL- EN RAAl'KNOLLEN ENZ.
De onder dezen naam tot voeder geteelde knollen kunnen tot twee hoofdgroepen worden gebracht. Tot de eerste groep behooren: de raapknollen of
') W. J. D. van Iterson, Schels van de landhuishouding der Meyery, bl. 103.
294
koolrnprn onder den grond of knolrapen on do Zweedschc of Engcl.iche rapen of rutabaga's, de choux-navets der Franschen; zij zijn liet meest verwant met liet Koolzaad en worden met den wetenscliappelijken naam van Brassica napm rapifera bestempeld. quot;Wij zullen ze in 't algemeen koolrapen (knolrapen) noemen. Tot de tweede groep behooren de meiknollen, de stoppelknollen, de Fransche rapen en de Engelsche turnips; zij heeten wetenschappelijk Brassica rapa rapifera en komen meer met het Kaapzaad overeen. Vergelijk bl. 21Ü. Wij zullen ze eenvoudig rapen noemen i).
1. Koolrapen, Fig. 214. De verscheidenheden dezer knolsoort onderscheidt
Langethal in; witte en gele. De eerste zijn min of meer eivormig of rond en bezitten of een geheel groen loof met witte schaal of een roodachtigen top en rood geaderde bladen; tot de gele, die meer uit den bodem groeien en iets langwerpiger zijn, behooren de rutabaga's, met min of meer violet gekleurde schaal (purple top Swede) of mot geheel gele, slechts aan den top groen gekleurde schaal (green top Swede). Ook zijn er verscheidenheden met grauwroodo en roode top.
Gelijk het Koolzaad zijn ook de koolrapen meer een gewas voor de kleigronden, terwijl de knollen der 2de groep over 't geheel beter voor de zandgronden passen. In Groningen en Friesland worden zij op deze gronden zeer algemeen geteeld, gedeeltelijk als 2e vrucht na vroege aardappelen en dienen deels tot voedsel voor den mensch, deels tot veevoeder. Op do goed gecultiveerde zandgronden worden zij niet zelden als 2e gewas na Kogge of Erwten verbouwd. Zij kunnen ook als 2e gewas soms eene vrij goede opbrengst geven, maar bij langdurige droogte en door insektenbederf mislukt de teelt niet zelden.
Ziekten en schadelijke dieren. De met die van de aardappelziekte overeenkomende schimmel Peronospora parasitica, en de op bl. 153 vermelde meeldauw , Erysiplie communis, veroorzaken hot zoogenaamde Avitte beslag, dat men niet zelden op de raapknollen aantreft. Zij worden bovendien door dergelijke insekten als het Koolzaad benadeeld: jonge planten vooral door de aard-vloo (Hallica nemorum en 11. oleracea L), oudere door de rupsen der witte vlinders (Pieris brassicae, P. rapae en P. napi). Tegen aardvloo op plantbedden kan dienen: een aftreksel van Absinth (Artemisia Absinthium), waartoe men
') in de naamgeving dezer |ilr.nten is wel eeuige verwarring: de liier genoemde koolrapen lieeteu in Groningen raapknollen, de andere eenvoudig knollen.
295
eon handvol absinth in een emmer kokend water werpt, dit 12 uur staan laat en de bedden daarmede begiet, of tabakswater. Voorts dienen hier nog als schadelijk vermeld te worden; de koolvlieg {Anthomyia brassicac en A. radi-cuiii) , waarvan de maden knobbels aan de knollen veroorzaken. Dergelijke opzwellingen, maar dan gewoonlijk verscheidene bijeen en zonder gangen, worden veroorzaakt door eene schimmel, Plasmodiophora Brassicac. Laatstgenoemde opzwellingen worden in Engeland finger-and-toe,. anbury en clubroot,
hier te lande gewoonlijk knolvoeten geheeten. Verder zijn nog schadelijk: bladluizen {Aphis brassicae, A. rumicis en A. dianthi Schr.) en vooral de knollenbladwesp (Tenthredo of Athalia spinarum), bl. 214, die inzonderheid bij de stoppelknollen en de turnips soms aanzienlijke schade aan de bladen veroorzaakt, maar niet zelden ook de bladen van den koolraap aantast.
De teelt. Koolrapen verlangen een goed bewerkten en, vooral wanneer ze als tweede vracht geteeld zullen worden, een goed gemesten grond. In Engeland wordt de grond, voor rapen of knollen (turnips) bestemd, zeer algemeen, behalve met stalmest, met superphosphaat (375 a 625 KG. per HA.),, soms onder toevoeging van chilisalpeter, bemost. Op de zware gronden wordt de stalmest dan reeds in den vooraf-
gaanden herfst ondergeploegd, op de lichtere gronden eerst in hot voorjaar. Zie ook hierachter voor turnips. In den regel wordt in April het koolrapen-zaad op een afzonderlijk bed gezaaid en omstreeks half Juli of wat later verplant. Voor 1 hectare heeft men 5 a 6 KG. zaad tot planten noodig. In Engeland worden zij niet zelden direct ter bestemder plaats op rijen van 40 a 50 cM. afstand gezaaid en later op 20 cM. in de rij gedund. Men gebruikt dan 3 a 4 KG. zaaizaad. Het planten geschiedt hier te lande op de bekende wijze met de spade op ongeveer 0.3 M. afstand. Zij vereischen verder geeno andere zorg dan door hakken en schoffelen het onkruid meester te blijven en den grond min of meer open te houden. In Engeland worden zij na het hakken aangeaard. Vorst is voor koolrapen op verrena zoo schadelijk niet als voor mangelwortels; zij kunnen derhalve na deze geoogst worden en behoeven ook na het oogsten niet zulk eene zorgvuldige bescherming tegen de vorst. Eene lichte bedekking mot stroo is veelal voldoende; op eene tc warme, bedompte plaats bewaard, gaan zij licht in bederf over.
De opbrengst bedraagt 500—700 hectoliter en meer van de hectare. Een hectoliter weegt ongeveer 56 KG. De gemiddelde opbrengst in Engeland bedraagt 37500 KG., maar wisselt af van 25000—75000 KG. en meer van de hectare.
296
2. Rapen, meiknollen, sloppelknollcn enz. (Brassica Rapa rapiftra). Deze worden veel algemeener geteeld dan de knollen der vorige groep, en zij
bieden eene veel grootere verscheidenheid aan. Naar den tijd van 'tjaar, waarin ze geoogst worden , onderscheidt men; mei- of ;to?rtcrknollen, meestal wit en meer voor huiselijk gehniik geteeld, en herfstknollen, meestal geel en tot veevoeder verbouwd. Naar den vorm onderscheidt Langethal: A. platronde en ronde, Fig. 216 en 217, wier ondereind afgerond is en uit welks midden de lange, dunne wortel te voorschijn komt. Hiertoe behooren meiknollen, de gewone Engelsche (Nor-folksche) turnips, onze gewone stoppel- of herfstknollen, enz. B. Lange, Fig. 218, langzamerhand in eene spits uitloopende, waartoe de in ons land geteelde Nijmcegschc en Naardensche, de Fransche rapen, de lange Engelsche turnips en de vooral in Duitschland voor huiselijk gebruik gezochte Teltower rapen behooren. De gewone Engelsche turnips onderscheidt men in gele en witte, die naar de kleur van het bovendeel als violet-, groenen rood-getopte enz. weder worden verdeeld. In 't algemeen zijn deze variëteiten zeer weinig constant; in een anderen bodem of in een ander klimaat geteeld, nemen zij zeer spoedig andere eigenschappen aan. Sommige bereiken op een vruchtbaren bodem dikwijls eene aanzienlijke grootte en zwaarte, in Engeland niet zelden van 10—15, ja soms van 20—25 KG.
Klimaat en grond. Hierboven is reeds opge-
297
merkt, flat do rapen liet best voor zandgronden passen; deze dienen echter goed vochthoudend en overigons behoorlijk vruchtbaar te zijn. Eene behoorlijk diepe bomvvoor, met eene goede hoeveelheid humusstoffen, die den penwortel gelegenheid geeft daarin te dringen en waarin het water bewaard blijft, en eene goede bemesting zijn daartoe noodig.
De korte groeitijd (6—14 weken) veroorlooft, dat zij nog in den korten zomer van het noorden en in de meer gematigde luchtstreken in het najaar geteeld kunnen worden. Droog weer past haar niet; vandaar dat do droogte in vele streken hare teelt in den zomer wisselvallig maakt, terwijl aan het meer vochtige klimaat van Engeland voor een deel de uitstekende resultaten, die de turnipsteelt aldaar geeft, moeten worden toegeschreven.
Ziekten en .schadelijke dieren. De rapen worden door dezelfde vijanden uit de dierenwereld aangetast als do koolrapen. Inzonderheid schadelijk voor do pas ontkiemde planton zijn de aardvloosoorten. Een schimmelplantje van het geslacht Cystopus veroorzaakt de zoogenaamde icitte roest of de schimmel op de bladen.
De teelt. Dat de grond, waarop men rapen telen wil, vooral voor do grootore soorten, diep bewerkt moet worden, is hierboven reeds opgemerkt. In Engeland ploegt men hot land voor turnips — en hetzelfde geldt ook voor mangelwortels en aardappels — eerst in ruggen, strooit daarna den stalmest, die hier hoofdzakelijk voor de wortelgewassen aangewend wordt, in de voren, nadat het geheele veld met 400—600 KG. superphosphaat of een ander phos-phaat overstrooid is, en ploegt daarna de ruggen weder uit elkander, waardoor de mest in de voren overdekt wordt. Op de alsdan gevormde ruggen wordt het turnipszaad, ter hoeveelheid van 33/4 a 4 KG. per hectare, gezaaid in rijen, 40 a 50 cM. van elkander. Tusschen de alzoo in rijen gezaaide turnips wordt dan veel met de schoffelmachine, bl. 59, gewerkt, de planten worden in de rijen uitgedund, zoodat zij op een afstand van 20 a 30 cM. in de lij komen te staan en vervolgens aangeploegd.
Voor den landbouw in Nederland wordt de verbouw van herfst- of stoppelknollen door sommigen van veel belang geacht, ofschoon anderen daarmede niet zoo hoog wegloopen. Het veelvuldigst geschiedt deze door de kleine landbouwers op de zandgronden in de roggestoppels. Op de kleigronden is en door den verbouw van meer wintervruchten èn door den kortoren tijd voor het bewerken van den grond (de vochtigheid in den herfst verhindert dit) daarvoor minder gelegenheid.
Het zaad voor dergelijke knollen heet in Noord-Brabant ,,gmunzaadquot;, aangezien deze dicht gezaaid en niet alleen de knollen maar ook het loof het doel der teelt is; daarentegen wordt dat voor zomerknollen, die men hier echter, voor landbouwgebruik, slechts in kleine hoevoelhoid op zich zelve, maar moor op het zoogenaamde „kalkerveldquot; met wortels in groote boonen teelt, „knolzaadquot; geheeten. Voor het laatste neemt men wel gele ronde en witte lange door elkander.
Ook zaait men hier en in Gelderland, Drente en Overijsel wel knollen met spurrie in de roggestoppels en voorts knollen onder aardappels, erwten, vlas enz. om ze als tweede gewas te oogsten.
Voor de teelt van knollen in de stoppels worden deze losgemaakt, dat is
298
dun omgeploegd, maar waartoe men ook zeer geschikt een cultivator, I, bl. 357 , kan gebruiken. Daarna wordt zoo mogelijk gemest: in Noord-Brabant veelal met secreetmest, guano en vroeger ook met beenderkool (zoogenaamde stroop-aarde) — en op gronden die er behoefte aan hebben ook met kali — die in-gecgd worden. Met stalmest mest men de stoppels hier, wanneer het volgend jaar Haver verbouwd zal worden. In het zuiden van Engeland, waar deze stoppol-knollencultuur ook niet zeldzaam is, mest men in dit geval veel met superphosphaat, die ter hoeveelheid van 600 KG. op de hectare te gelijk met 4 KG. turnipszaad gezaaid wordt. Eene dergelijke bemesting kan ook hier toegepast worden, tenzij men er de voorkeur aan geeft de voorafgaande vrucht flink te bemesten. Eene bemesting met chilisalpeter schijnt ons hier minder gewenscht; die knollencultuur kan dienen om de voorhanden salpeterstikstof in organische stikstof om te zetten; vergelijk bl. 224 en 251.
Van een bepaalden oogsttijd kan bij dit gewas nauwelijks sprake zijn.
Gelijk de Engelschman zijne turnips voor een deel direct op het veld op-voedert (voor den winter worden zij in met stroo bedekte hoepen, waaraan voor de luchtverversching eene soort van luchtkoker aangebracht is of in een gedeelte van den stal bewaard), zoo ook voert de Noordbrabander zijn loof en zijne knollen direct van het veld af op. De reden daarvan zal ten deele hierin gelegen zijn, dat zij op het open veld in den regel niet zoo licht bederven als in huis of in hoopen. De Noordbrabander begint van zijn „kalkerveldquot; al vroeg te plukken ook om de overblijvende knollen en wortels meer ruimte te geven; hij oogst van de eerstgeplukte alleen loof, van de volgende loof met kleine knollen en ten slotte groote knollen. Zijne stoppelknollen ooffst hij later, eerst niet meer als voor één dag noodig is, maar later, als de vorst kan intreden, laat hij dikwijls voorraad voor 3 a 4 weken in hoopjes buiten liggen, slechts met eenige ruigte bedekt. Bevriezen ze, zoo blijven ze goed tot veevoeder, wanneer ze maar langzaam ontdooien. Zij kunnen intusschen ook tegen den winter geoogst en in droog zand of anders tusschen horden, die ongeveer 3 voet van elkander verwijderd zijn en die men alleen dan, wanneer het begint te vriezen, met stroo bedekt, bewaard worden. Heeft men intusschen nog andere knol- of wortelgewassen tot veevoeder, zoo worden deze langer gespaard en de knollen, die het eerst bederven, het eerst vervoederd.
De opbrengst van dit op verschillende wijzen geteeld gewas is uit den aard der zaak al zeer ongelijk. Die van zomer- of meiknollen wisselt niet zelden af van 200 tot 1000 HL. van ruim 50 KG. Van de stoppelknollen bedraagt zij gewoonlijk niet meer dan 100 a 200 HL. De opbrengst der Engelsche turnips is 30000—50000 KG. of G00—1000 HL. van de hectare1).
E. PASTINAKEN, TOl'INAMBOERS EJfZ.
Behalve de bovenvermelde worden in Nederland en elders nog eenige andere wortel- en knolgewassen geteeld, welker teelt echter in verhouding tot de genoemde over 't geheel van geringe beteekenis is.
') Volgens het Verslag over den Landbouw was de uitgebreidheid der teelt der vorenstaande wortelgewassen in 1898 als volgt in HA.:
•299
De Fastinaak, Pinksternak of witte Wortel (Paalinaca saliva) komt hier te lande vooral aan den kant onzer grintwegen veelvuldig in liet wild voor en wordt in Gelderland (Lichtenvoorde, Winterswijk, Culemborg enz.), in Utrecht (langs den Ouden Rijn). in Noord-Brabant (in 'tland van Heusden) ea enkele andere plaatsen geteeld i).
Het meest komt deze plant met den gewonen Wortel overeen; zij is echter door liare gele tot schermen vereenigde bloemen, hare samengedrukte onbehaarde vruchtjes en hare breedere veel minder gedeelde bladen gemakkelijk daarvan te onderschelden. Hare geelachtig witte wortels vormen een gezond voedsel voor paarden en runderen en ook voor den mensch, maar wegens hunnen bijzonderen smaak zijn zij sommigen minder aangenaam.
In 't algemeen schijnt zij van een lossen met meer of minder steenen of grint vermengden grond en een gematigd vochtig klimaat te houden. Inzonderheid is het eiland Jersey bekend om zijne pastinakenteelt; van de hier verbouwde variëteit is de wortel aan zijn top meer gezwollen clan de gewone pastinaak. Behalve deze Jersey en de gewone, die beide lang en daardoor meer wortelvormig zijn, worden ook ronde meer knolvormige variëteiten geteeld.
De teelt der Pastinaken komt in hoofdzaak met die der andere wortelgewassen overeen. Bij voorkeur worden zij op jijen gezaaid; men heeft dan voor ééne hectare 12 KG. aan zaaizaad noodig. De opbrengst bedraagt hier te lande 200—500 hectoliter, te Jersey oogst men 30.000 a 70.000 KG. of 600—1200 HL. van de HA. Eene niet te strenge vorst doet aan de wortels geen nadoel; men kan ze dus tamelijk laat oogsten. Het loof moet evenwel vóór het intreden der vorst afgeplukt worden.
De Topinamboer of Aardpeer [Helianthus tuherosus), eene in de 17e eeuw uit Amerika ingevoerde plant, behoort tot hetzelfde geslacht als de vroeger, bl. 227, vermelde Zonnebloem en bezit evenals deze een hoogen niet zelden
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
In 1891 t/in •1898 10156 533 5147 3055 30'24 1406 1049 39066 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
') In 1898 werden Pastinaken verbouwd; in Friesland 5, Gelderland 11, Utrecht
15, N.-Holland 10, Z.-Holland 2, Zeeland 1 en N.-Brabant 31, in Nederland samen 75 HA., van 1891 t/m 1898 gem. 110 HA.
300
moer clan 2 meter langen stengel, die zich in den regel weinig vertakt en korter ot' langer gesteelde, ovale bladen draagt. Zij behoort evenals de Zonnebloem tot de samengesteldbloemigen; de bloemhoofdjes, in vorm met die der Zonnebloem overeenkomende, zijn evenwel kleiner; zij brengen noch hier, noch in Frankrijk, noch zelfs in Hongarije zaad voort. De voortplanting geschiedt dan ook niet door zaad, maar evenals bij de aardappels door de lange knobbelige stengelknollen, die zich bundelsgewijze dicht aan den onderaardschen stengel vormen.
De Aardpeer kan overal waar de Aardappel groeit, geteeld worden. Het is echter meer een gewas voor de zand- dan wel voor de kleigronden.
Zij is evenals de Aardappel zeer veranderlijk. Vilmorin, de zoon, was in hot bezit van niet minder dan 2G verscheidenheden; hij gaf echter aan de gewone met eene lichte rosé-klenr en geelachtig vleesch de voorkeur. Volgens v. Nathusius-Königsborn brengen de gele en witte verscheidenheden meer op dan de roode, die echter, volgens Nessier, rijker aan eiwit zijn.
In de gewone vruchtopvolging zijn de Aardperen veelal niet opgenomen. Men verbouwt ze niet zelden eenige jaren op 't zelfde veld voort. Hare teelt komt overigens veel met die van Aardappels overeen. De knollen worden het best 2.5 a 3 dM. van elkander in rijen van ongeveer 6 dM. afstand gelegd en verder op gelijke wijze als aardappels behandeld. Voor ééne hectare heeft men dan 10—20 hectoliter noodig. De knollen worden veelal in den winter of in 't voorjaar gedolven, als de andere wortelgewassen op zijn. Zij worden toch in den grond het best bewaard, daar het bevriezen ze niet benadeelt; in den herfst gedolven en als andere wortel- en knolgewassen bewaard, bederven ze licht. De bladeren en stengels, die ook tot veevoeder kunnen dienen, oogst men natuurlijk vóór den winter.
Daar de knollen des winters niet doodvriezen en ze bij het delven moeilijk alle van het veld verwijderd worden, komen zij in de opvolgende vrucht als onkruid voor. Teneinde ze geheel uit te roeien is 't dan het best eene klaversoort of een ander maaibaar voedergewas te telen.
Ook wordt, wanneer zij eenige jaren achtereen op 't zelfde veld geteeld worden, er wel op gerekend, dat nog knollen van den vorigen oogst in den grond gebleven zijn en eene geringere hoeveelheid pootgoed genomen, of ook vergenoegt men zich wel, alleen die knollen te oogsten, welke de ploeg te voorschijn brengt; er blijven dan voor een volgend gewas genoeg poters op het veld over. De grond wordt in dit geval des voorjaars gemest en stevig geëgd. Van eene teelt op rijen kan dan natuurlijk geen sprake zijn. De opbrengst bedraagt 100—7ö0 HL. van 66 a 68 KGr.
Behalve tot veevoeder worden de topinamboers in Frankrijk en België ter bereiding van spiritus gekweekt. De knollen worden daartoe op gelijke wijze behandeld als de aardappels en het daarin voorkomende inulin in suiker omgezet , die vervolgons in alcohol en koolzuur overgaat. 100 KG. knollen leveren 41/2 KG. spiritus; de daarbij als bijproduct verkregen slempe vormt een zeer goed veevoeder.
Nog kunnen hier worden vermeld; de zoogenaamde zoete Aardappels of Bataten (Convolvulus batatas), eene uit Indië ingevoerde plant, die in Zidd-Europa wel geteeld wordt, maar in meer noordelijke streken eene te geringe
301
en te onzekere opbrengst geeft. Men heeft anders, na het uitbreken der aardappelziekte, eens de hoop gekoesterd, dat zij de aardappels zonde kunnen vervangen. Tot gelijk doeleinde heeft men ook beproefd: de teelt van den Chineesehen Aurdapjiel {Dioscorea balates) en de knoldragcnde Uliuco {ülluco tuberosus), maar noch hier noch elders heeft de teelt dezer gewassen eenigen opgang gemaakt.
De Aardakers (Lathyrus tuberosus), die in sommige streken van ons land als onkruid voorkomen, maar in Zuid-Holland en Zeeland wel geteeld worden, althans vroeger, vermelden wij, als meer tot den tuinbouw behoorende, slechts ter loops1).
F. Koolraav boven den gkond (Bkassica oleuacea gohgylodes).
Van deze Koolrapen, de Kohlrabi der Dnitschers en choux-raves der
Franschen, Fig. 219, onderscheidt men vroeg rijpe, die in den herfst of vroeg in 't voorjaar gezaaid kunnen worden en laatrijpe, die in het najaar kunnen worden geteeld. Zoowel van de vroegrijpe als laatrijpe komen witachtig groene en roodviolette, alsmede kort- en langstammige voor. De vroegrijpe zijn kleiner dan de laatrijpe; alleen de laatste worden tot veevoeder meer in 't groot geteeld. Wij zullen ons hier slechts met laatstgenoemde bezighouden.
De teelt dezer planten komt vrij wel met die der gewone koolrapen enz. overeen. Het zaad wordt in April of wat vroeger op een bed uitgezaaid, waarbij men dient te zorgen, dat de planten niet te dicht staan, daar zij anders licht te spichtig worden, en in Juni ongeveer brengt men de planten op 't veld over; zij worden op afstanden van 3—6 dM. geplant en daarbij wordt gezorgd, dat de planten niet dieper komen te staan dan zij op het bed geplaatst waren.
De beliandeling van het te veld staand gewas is gelijk aan die der andere koolrapen. De insekten sparen ook deze kruisbloemige plant niet, inzonderheid is de aardvloo schadelijk voor de pas ontkiemde plantjes.
Zij kunnen in het late najaar geoogst worden; vorst benadeelt ze weinig; en aangezien de knollen geheel boven den grond groeien, zijn ze niet door aanhangende aarde verontreinigd en is de oogst zeer gemakkelijk.
In hoever deze koolraap nu meer aanbeveling verdient dan de gewone in of onder den grond groeiende, waarmede zij èn in samenstelling èn in eigenschappen het meest overeenkomt, valt nog moeilijk te zeggen. Do opbrengsten zullen niet veel verschillen, maar de Kohlrabi zal wel iets vroeger geplant moeten worden. In Nederland wordt de koolraap boven den grond
') Zie verder omtrent de teelt van deze gewassen: (i. Hen zé, /cs Planles fournfi ères.
302
wel als groente, maar als voedergewas weinig of niet geteeld l); in sommige streken van Engeland is zij echter algemeen. Ook in Denemarken heeft zij bij genomen voedingsproeven bij melkvee een zeer goed resultaat gegeven en hare teelt zich in de laatste jaren aanmerkelijk uitgebreid. Wellicht houdt de Engelschman er ook veel van, omdat hij zijne rapen, nog op het land staande, soms door de schapen laat afweiden en de koolraap boven den grond kan dan meer geheel door deze dieren worden genuttigd dan eenig ander knolgewas.
2. DE TEELT VAN WORTEL- EN KNOLGEWASSEN TOT ANDERE DOELEINDEN.
A. Cichorei (Cichorium intybus).
Bij eene vergelijking van de Cichorei met andere planten valt dadelijk de overeenkomst in het oog niet de zeer algemeen verspreide koren- of roggebloem , de distels en de in tuinen gekweekte scorzeneeren en artisjokken. Zij behoort evenals deze tot de familie der samengesteldbloemigen.
De lange dunne „wortelquot;, waarmede deze plant in het wild overblijft en waarom zij hoofdzakelijk geteeld wordt, draagt na het zaaien in het eerste jaar onregelmatig gedeelde wortelbladen, die veel overeenkomst met die van de paardebloem hebben. In het 2e jaar en in het wild ook volgende jaren schiet de stengel door, vertakt zich minder of meer, bloeit en geeft vrucht, zijne stengelomvattende bladen worden naar boven toe steeds kleiner en zijn minder diep ingesneden dan de wortelbladen of gaafrandig; zijne blauwe bloem-hoofdjes staan ten getale van twee of meer bijeen. Al de daarin voorkomende bloempjes zijn lintbloempjes en tweeslachtig; de vruchtjes, die zij voortbrengen, dragen geen vruchtpluis.
Of men ook hier bepaalde variëteiten kan onderscheiden, laten wij in het midden. Zeker is het dat de vorm der wortels en hun gehalte niet altijd dezelfde zijn. In Duitschland onderscheidt men: Maagdenburger met lange wortels, Brunswijker met korteren dikken wortel en bladeren die kroes en ingesneden zijn en zich sterker uitbreiden, en de Silexische van eene gemiddelde lengte en dikte. In Friesland werd in 1890 eene proef genomen met zaad te nemen van verschillende afkomst en daarbij werden de volgende opbrengsten verkregen.
Opbrengst wortels. Gehalte droge stof.
Belgisch zaad 18537 KG. 30.5 0/o
Friesch zaad 17550 „ 27 „
Maagdenburger zaad 12162 „ 24.2 „
Hollandsch zaad 19162 „ 26.1 „
De cichorei van het Duitsche zaad, hier Maagdenburger spitskoppen gehee-ten, heeft dus vrij wat minder gehalte, vooral in vergelijking met die van het Belgische zaad.
Klimaat en grond. De Cichorei komt bij ons op de dijken langs de groote rivieren, aan wegen en op andere droge gronden alsmede op dergelijke gronden
') Eene proef, in -1876 daarmede in Groningen genomen, zie Hand. v. h. Gen. v. Nijv., is sedert niet herhaald.
303
in vele andere landen van Europa in het wild voor. Zij wordt vooral in Friesland zoowel op zavel- en zandgrond (Dantmnadeel en Tietjerksteradeel) als op de klei (Westdongeradeel, Ferwerderadeel en 't Bildt) en voorts in Groningen (Kloosterburen, Midwolde en Haren), in Noord-Brabant (Steenbergen , Ossendrecht en Woensdrecht) en in kleine hoeveelheid in Zuid-Holland geteeld l). Het best slaagt zij op de lichte zavelgronden met eene diepe bouwlaag, maar ook zeer goed op zandgronden, die goed gemest zijn en op kleigronden , die goed bewerkt zijn en niet te vochtig liggen. Van de geteelde plant zijn de bladen minder diep ingesneden, is de stengel minder vertakt en natuurlijk de wortel meer ontwikkeld en niet vertakt, zooals dit het geval is met de in 't wild groeiende. Zij verlangt evenals de andere wortelgewassen eene behoorlijk vochtige lucht. Koude, droge voorzomers zijn voor hare teelt vooral nadeelig, maar nog meer een vochtige nazomer of herfst, waarin zij te veel in het loof groeit.
Cichorei, waarschijnlijk de bereide, wordt hier te lande meer uit- dan ingevoerd: in 1898 voor eene waarde van 325000 gulden.
Ziekten en schadelijke dieren. Hieromtrent valt weinig bepaalds te zeggen. De wortels, die op hoopen liggen of in een vochtigen grond geplaatst zijn, worden soms door een witachtige schimmelmassa overtrokken, terwijl zij inwendig gaan rotten; men schrijft deze ziekte toe aan een schimmelplantje (Sderotium tectum Fr.), dat met het moederkoorn in zijn eersten ontwikke-lingstoestand, bl. 1G4, veel overeenkomt. Als schadelijke insekten worden engerlingen en ritnaalden, bl. 154, genoemd 2); voorts aardrupsen, emelt, enz.
De teelt. Cichorei wordt het best geteeld op land, dat niet bemest behoeft te worden om een goeden oogst te geven, b.v. na Haver, die op tweejarig klaverland of na uitgewinterd Koolzaad geteeld is. Zoo noodig kan hot land versch bemest worden, maar dan liefst in den voorgaanden herfst of met korten, goed gerotten mest in het voorjaar. Eene te sterke versche bemesting
!) De uitgebreidheid der teelt van deze en volgende twee planten was in-1808 in HA.
|
Groningen Friesland Drente Overijsel Gelderland Utrecht Noord-Holland Zuid-Holland Zeeland Noord-Brabant Limburg Nederland van tSOl—70 „ 1871—80 „ 1881—90 1801—98 Cichorei 79 737 1 Meekrap 4 20 10 851 155G 1799 1288 1261 11 42 53 3947 2295 723 459 |
Suikerbieten 929 3035 138 5518 300 2492 G733 13995 9290 99 43129 6580 13904 20320 33905 |
2) Van Iterson, Bijblad der Landbomu-dourant 1870, no. 0.
304
(waarschijnlijk ook liior door een to groot stikstofgohalte) heeft een nacleeligen invloed oj) de hoedanigheid dor wortels; zij worden te waterig en bevatten dan te weinig koolhydraten; zij bekomen een „sterkenquot; smaak en worden roesterig. Waarschijnlijk is ook bij Cichorei eene bemesting met phosphaten, al of niet in vereeniging met kalimest en chilisalpeter, evenals bij andere wortelgewassen zeer gewenscht.
In 1899 werd te Joure in Friesland op een hoogen, drogen, zeer armen zandgrond een proof met kunstmest bij cichorei genomen met de volgende uitkomst.
Opbrengst wortels per H.A.
1. Onbemest 8500 KG.
2. 1000 KG. kainiet, 600 KG. superphosphaat,
200 KG. chilisalpeter en 1000 KG. kalk 17450 „
3. Idem zonder kalk 17350 „
5. „ „ phosphorzuur 14450 „
G. „ „ kali 12750 „
De Cichorei verlangt een diep bewerkten grond. Te Kloosterburen l) acht men 't noodig met drie paarden te ploegen, wat voor andere gewassen op deze gronden zelden geschiedt; te Haren2) wordt de grond, nadat hij in den herfst bemest en geploegd is, in hot voorjaar wel omgespit. Nadat dan voor een gedeelte het losgeploegde en ook de daaronderliggende grond ter diepte van één spit op zij gelegd is, wordt van eene volgende strook vooreerst de losgeploegde aarde in de gemaakte voor gespit, zoodanig dat de mest boven komt en hierover de aarde van de tweede spit, waardoor de mest nu tusschen beide lagen komt te liggen, 't Spreekt van zelf, dat men door te tweevoren den grond dezelfde bewerking kan doen ondergaan. Zie ook I, bl. 435. Voorts dient men door de voorafgaande bewerkingen het land zooveel mogelijk van onkruiden (wortelonkruiden) te zuiveren en den grond voor het tamelijk fijne zaad behoorlijk te verkruimelen. Men zaait in de eerste helft van Mei, gewoonlijk omstreeks 12 Mei. Vroeger zaaien is, daar de planten alsdan licht doorschieten, niet wenschelijk. De noodige hoeveelheid zaaizaad wordt door de cichoreiteelders gewoonlijk zelf gewonnen. Zij kiezen daartoe de langste, dikste en rechtste wortels, die wit van kleur en gezond zijn, bij het rooien uit; deze wortels mogen geenerlei neiging tot doorschieten vertoonen. Wellicht is het ook van belang daarbij te letten op het minder vertakt zijn der stengels en het minder gedeeld zijn der bladen. Wortels van zulke planten verdienen als voortbrengers van zaad allicht meer aanbeveling. De uitgezochte wortels worden op een goed gemest bed, op ongeveer 1 meter afstand en zooveel mogelijk tegen den wind beschut, gepoot. De tamelijk hoog (ongeveer 1 meter) opschietende stengels moeten veelal door latwerk of touwen gesteund worden. Ook snijdt men de toppen wel af, om te maken dat zij zich meer vertakken, daar men meent dat deze zijtakken betere zaden leveren. De vraag blijft
!) P. 11 ei de ma Sr. en E. Dijk oma, Beschrijving vnn den landbouw in Ifunaegoo , bl. 133.
2) Van 11 o rso n , t. a. pl.
305
echter, of het niet beter is de zijtakken of een gedeelte der bloemhoofdjes weg' te nemen, daar de overblijvende — gelijk dit o.a. bij de scorzeneren is waargenomen — dan wellicht betere zaden leveren. Zoodia de zaden (eigenlijk vruchtjes, I, bi. 165) geel beginnen te worden, snijdt men de stengels af, bindt ze in bundeltjes en hangt ze ter narijping in de opene lucht op. Zijn ze voldoende rijp en droog geworden, zoo plukt men de hoofdjes af en bewaart deze in papieren zakken op een droge plaats tot aan den zaaitijd, wanneer ze uitgewreven en het zaad van de onzuiverheden ontdaan wordt. Door sommigen wordt aan overjarig zaad — het behoudt zijn kiem vermogen eenige jaren — de voorkeur gegeven, daar men het er voor houdt, dat de planten hiervan niet zoo licht doorschieten.
De benoodigde hoeveelheid zaaizaad bedraagt ongeveer 21/9 KG. Men zaait het in rijen van 0.25 a 0.3 M afstand en 0.07 a 0.08 M. breedte met behulp van een zoogenaamd cichoreikroodje, een werktuig, dat veel overeenkomst met de koolzaadtrommels, bl. 21G, heeft, maar waarbij slechts twee trommels aan eenen algemeen steel bevestigd zijn. Elke trommel is bovendien van een harkje voorzien, waardoor het gezaaide met aarde bedekt wordt. Op het geploegde land zaait men in dwarse richting op de ploegvoren. Zoodra de rijen zichtbaar zijn — om die eerder te doen zien voegt men bij het cichorei-zaad wel eenig koolraapzaad —, wordt er tusschen geschoffeld, gewied en gehakt en zoo noodig de planten uitgedund. De gezaaide koolraapplanten worden daarbij uitgetrokken of op ledigstaande plaatsen verplant.
Wanneer de bladeren in den herfst geel beginnen te worden — gewoonlijk in October of November — begint men de wortels te delven. In allen geval tracht men hiermede vóór het begin der vorst gereed te zijn, want schoon de wortels na het bevriezen niet tot rotting mogen overgaan. zij worden daardoor toch slechter van hoedanigheid, en natuurlijk- is de vorst bij het delven en de verdere behandeling der wortels zeer hinderlijk. Men begint den oogst met het afmaaien van 't loof, dat in hoopjes gezet en tot veevoeder gebruikt of later, na over het land gespreid of in de voren gestrooid te zijn, ondergeploegd wordt. Voor het delven der wortels worden lange drietande vorken of spaden gebruikt, maar het kan ook machinaal geschieden, bl. 75. Men zorgt dat de wortels geheel uitgetrokken worden en hunne ondereinden niet in den grond zitten blijven, daar deze naar evenredigheid meer cichorei leveren. — Evenals bij het delven van aardappels heeft men delvers en opzoekers of oprapers. De laatsten brengen de wortels in hoopen en breken de bladkroon af; wortels van doorgeschoten planten worden terzij gelegd. Op wagens of karren naar de waschkuilen of slooten gebracht, worden de wortels in een ondiep gedeelte hiervan met behulp van houten harken (rijven) gewas-schen of afgespoeld, teneinde ze zooveel mogelijk van aarde te bevrijden. Daarna plaatst men ze in hoopjes om ze te laten uitlekken en te drogen. Luchtdroog geworden, worden ze aan de fabrieken afgeleverd. Is evenwel in de nabijheid geene fabriek aanwezig, zoo stampt de landbouwer ze ook wel zelf in brokjes en droogt ze op eene eest (zie hieronder), teneinde minder transportkosten te hebben.
De opbrengsten zijn zeer ongelijk; op het zand oogst men gewoonlijk 15—20 000 KG.; op betere meer kleihoudende gronden 20—30 000 KG. en
REINDERS, II. Vierde druk. '20
meer van de hectare l). Een hectoliter weegt ongeveer 45 KG. Opmerking verdient nog, dat do wortels van de klei voor don fabrikant meer waarde hebben en dan ook duurder betaald worden dan die der zandgronden.
Gebruik der producten. Daar de cichoreifabrikant de wortels, mot uitzondering als hierboven vermeld, slechts luchtdroog ontvangt, moeten zij ter verdere bewerking en bewaring vooreerst gedroogd worden. Hij verdeelt ze daartoe met behulp van een ijzeren stamper, welks ondereind uit een vier-hoekigen bak, 0.3G M. lang en 0.18 M. breed en door tusschenschotten in 8 vierkantjes verdeeld, bestaat, in brokjes van 1 a 1.5 cM. Het drogen geschiedt op uit steen opgetrokken eesten; de aarde, die nog aan de wortels mocht hechten, wordt daarbij zooveel mogelijk verwijderd. De gedroogde wortels worden, daar het drogen, om ze tegen bederf te bewaren, natuurlijk kort na het delven in den herfst geschiedt, in hoopen, door dichte kleeden zooveel mogelijk van de lucht afgesloten, voorloopig bewaard en nu gedurende het overige gedeelte van 't jaar bij gedeelten verder bewerkt. Vooreerst gebrand (geroosterd), dat is op eene bepaalde temperatuur in een gesloten toestel verhit; de wortels nemen daarbij eene zwartbruine kleur aan en ondergaan verschillende scheikundige veranderingen. Daarna worden zij op een steenen vloer snel afgekoeld en gemalen tot een fijn poeder, dat vervolgens in papieren zakjes gepakt wordt. Alzoo stelt men het op latten aan de inwerking der lucht bloot, waarbij het eerst weinig samenhangende poeder min of meer vochtig wordt, daardoor meer samenhang en de eigenaardige cichoreiconsistentie verkrijgt en voor het bekend gebruik als surrogaat voor koffie afgeleverd kan worden. Volgens v. Bilbra 2) bevatten de droge wortels der gekweekte cichorie 22 c/o suiker, 19% i'iulin (I, bl. 173) en 540/o celstof. De producten, die bij het roosten ontwijken, geven, gecondenseerd, eene geelachtige onaangenaam riekende vloeistof; het waterig aftreksel der cichorei bevat, naast suiker, verschillende sterk riekende stoffen.
Het cichoreiloof kan in vereeniging met droog voer zeer goed tot voeding van paarden, schapen, varkens en niet-melkgevend rundvee dienen. Alleen gebruikt moet het to purgeerend zijn en bij melkvee wel de melkafscheiding bevorderen, maar een bitteren smaak aan de melk geven.
Nog zij hier vermeld het gebruik van do jonge cichorei-planten als groente. De gedolven wortels worden daartoe, met do toppen naar buiten, in hoopjes met zand of aarde in den kelder of op eene andere donkere plaats gelegd. De wortels loopen dan uit en de jonge spruiten, die, bij gebrek aan licht, eene lichtgele kleur aannemen, snijdt men van tijd tot tijd af en gebruikt ze op gelijke wijze als sla, ook wel gestoofd. Zij vormen in sommige streken en landen, b.v. in België en in de omstreken van Parijs, eene belangrijke groente, (Brusselsch lof).
B. Meekrap.
De meekrapteelt, vroeger niet onbelangrijk in sommige provinciën van
1) In deze en dergelijke opgaven bestaat veel verschil, wellicht veroorzaakt doordat nu eens natte dan droge wortels opgegeven worden. Heldema en Dijkema, t. a. pl. geven als opbrengst 30000 —54000 KG. natte wortels per hectare. J) N. Ilandwörterbuch der Chemie, 11, S. 703
307
Nederland, vooral in Zeeland en Noord-Holland, is hier thans — en naar het schijnt oj) de meeste andere plaatsen als in de omstreken van Avignon en in den Elsasz, waar zij nog voor eenige jaren eon belangrijke tak van den landbouw uitmaakte, — van weinig of geene beteekonis moer. De redenen hiervan zijn, dat men de voornaamste kleurstof, die uit den wortelstok kan worden verkregen en waarom de teelt hoofdzakelijk geschiedt, kunstmatig en op eene goedkoope wijze heeft leeren bereiden uit een bestanddeel van de steenkolen-teerolie, het anthraceen. De concurrentie van deze kunstalizarine met de meekrap heeft de prijzen van laatstgenoemde zoodanig doen dalen, dat de productie niet meer loonend geacht wordt. Wij meenen daarom te kunnen volstaan met eene korte vermelding van de teelt dezer plant, die waarschijnlijk binnenkort geheel tot de geschiedenis zal behooren.
De Meekrapplant (Ituhia tinctorum) i), blijft met een wortelstok in den grond over. Uit dien wortelstok komen van onderen bijwortels, van boven stengels voort. De laatste verheffen zich deels boven den grond, zijn neder-liggend en dragen kransgewijs geplaatste bladen en vervolgens kleine geelgroene bloemen, waaruit eene roode besvrucht ontstaat. Deels blijven de stengels als nieuwe takken van den wortelstok in den grond. Deze uitloopers dienen ter vermenigvuldiging; zij worden onder den naam van kiemen gebruikt voor het aanleggen van een nieuw meekrapveld.
Klimaat en grond. Do Meekrap verlangt, ovenals de meeste andere gewassen die om den wortel of wortelstok geteeld worden, een grond, die ook in de diepte behoorlijk los en goed vochthoudend is, maar volstrekt niet te vochtig mag zijn. In het algemeen schijnen kalk- en humushoudende klei- en zandgronden haar het best te passen. Intusschen wordt of werd zij tot nog toe op allerlei gronden, veen- en zware, slecht drooggelegde kleigronden alleen uitgezonderd, geteeld. In Frankrijk levert de zoogenaamde paludaarde, een zeer doorlatende kalkgrond (met 50 % kalk), ten oosten van Avignon, de beste meekrap. quot;Volgens Schützenberger hoeft de grootere hoeveelheid kalk in de wortels, op dezen grond verbouwd, invloed op de goede hoedanigheid der verfstof, maar men kan dat moeilijk alleen aan de grootere hoeveelheid kalk in den bodem toeschrijven, want ook op minder kalkhoudende gronden, zooals in Zeeland en in den Elsasz kan zeer goede meekrap worden verkregen. Niet onwaarschijnlijk heeft de hoogere temperatuur van zuidelijk Frankrijk daarop een grooteren invloed. Aan het warmere klimaat van de Levant wil men dan ook vooral toegeschreven hebben, dat de omstreken van Smyrna de beste meekrap leveren 2). In den Wilhelminapolder werd de meekrap tot nog toe na Gerst geteeld, op andere plaatsen in Zeeland veelal na braak, elders meestal na hakvruchten.
Do invoer van meekrap hier te lande is van weinig beteekenis; meer wordt
') In Wagner-Huizinga, Chemische Technologie worden als meekrapplanten vermeld , behalve Rubia tinctorum: R. peregrina in Klein-Azië, R. mungista (Mnngeet) in Oost-lndië en Japan, R. cordifolia in Bengalen en R. Relboun in Cliili.
2) Moll et Gayot, Encyclopedie de VAgriculture. Volgens anderen (Wagner-Ilni/.inga, t. a. pl.) is vooral liet kalkgehalte van den grond van invloed op de hoedanigheid der meekrap; maar volgens Petzholdt (G. Krafft, t. a. pl.) is deze invloed van minder gewicht dan wel gemeend wordt.
20*
308
er uitgevoerd: in 1898 meer uit dan in voor 282 000 gulden, alsmede 9000 gulden garaneine; in 1891 waren deze cijfers 580 000 en 7 5 000 gulden.
Ziekten en schadelijke dieren. Aan den wortelstok veroorzaakt een schimmelplantje, de Rhizoclonia violacea Tul., overeenkomende met dat, 'twelk de aardappels zoogenaamd „pokkigquot; maakt, soms schade. Schadelijke msekten enz. van de Meekrap zijn ons niet bekend.
De teelt. De grond, waarop Meekrap verbouwd zal worden, wordt, zoo noodig door omspitten, tot 1/2 meter toe, diep bewerkt, aan bedden van 1.5 meter of ook wel breeder gelegd en in den regel zwaar bemest. Eene bemesting met 60 a 70 voer stalmest op de hectare is niet zeldzaam. De kiemen, van 1 a 2 dM. lengte, worden in Mei van éénjarige meekrapplanten afgescheurd en dadelijk, ongeveer 2.5 dM. van elkander, in rijen, die ongeveer 5 dM. afstand hebben, gepoot. Daartoe worden met den handhak voortjes getrokken of met de spade kuiltjes gegraven en de kiemen, eenigszins schuin daarin gelegd, met losse aarde bedekt. In zuidelijker landen is de voortplanting door zaad meer regel; zij kan ook hier wenschelijk zijn, wanneer men eene nieuwe soort of variëteit wil telen, maar men moet dan het zaad (de gedroogde besvruchten) van elders ontbieden. Men zaait in rijen en laat van afstand tot afstand eene grootere tusschenruimte. Droog weer en nachtvorsten kunnen voor de jonge planten op de bedden schadelijk zijn.
In het 1ste jaar moet de Meekrap van onkruid gezuiverd worden; tusschen de rijen teelt men dan wel stamboonen. 's Herfsts worden de planten met aarde uil de ruimten tusschen de bedden ongeveer 1 dM. bedekt. In het 2de jaar wordt de grond des voorjaars geëgd, des zomers behakt en gewied, en in den herfst het loof afgemaaid en tot veevoeder gebruikt. Zijn nu de prijzen hoog en is 't gewas behoorlijk goed, zoo worden dan ook de wortels wel gedolven. Is evenwel 't omgekeerde het geval, zoo laat men het gewas staan, bedekt de wortels ook nu weder met aarde, behandelt ze in 'tderde jaar ongeveer evenzoo als in het 2de en oogst in den herfst van dit jaar.
Het delven der twee- of driejarige meekrap — in enkele gevallen delft men ook reeds éénjarige — heeft meestal in September of October, als het loof geel begint te worden, plaats. Daartoe worden lange spaden of ploegen van vrij groote afmetingen gebruikt. Men laat de wortels op het veld zoo veel mogelijk hichtdroog worden en verkoopt ze als zoodanig of laat ze in de meestoven (zie hieronder) verder behandelen.
De opbrengst bedraagt van tweejarige meekrap ongeveer 1200—1500, van driejarige 2000—-3000 KG. en meer.
Oebruik dei- producten. De meekrapworteis ontleenen hunne waarde aan de daarin voorkomende kleurstoffen, waarvan de belangrijkste het alizarine is. In de versche wortels zijn die kleurstoffen nog niet als zoodanig aanwezig. Zij bevatten verschillende glucosiden, die bij de verdere veranderingen, welke de wortels ondergaan, zich splitsen in druivensuiker en de kleurstof. Het glucosid, waaruit het hier boven vermelde alizarine ontstaat, is het ruberithrin-zuur; vergelijk I, bl. 181.
Teneinde nu de meekrapwortels vooreerst meer geschikt tot vervoer en ten andere tot bruikbaarder ruw verfmateriaal te maken, worden zij gedroogd op eesten (zoogenaamde meestoven) bij eene temperatuur van 50 a 00° en ver-
309
volgens fijn gemalen of gestampt. Het aldus, zonder meer, verkregen poeder heet onberoofde meekrap. In den handel onderscheidt men bovendien fijne en gememe meekrap. De eerste is betere, de laatste mindere qnaliteit clan onberoofde. De gemeene is meestal afkomstig van het buitenste, zachtste gedeelte, het zoogenaamde vleesch van den wortel, de fijne van het binnenste, het zoogenaamde hait: des wortels. De wortels worden b.v. licht gestampt of gemalen, waarbij meer het vleesch en minder het hart fijn gemaakt wordt. Dc nog aan de wortels gehechte aarde gaat mede tot een fijn poeder over. Door te ziften wordt het fijne van het grove gescheiden en het laatste andermaal gestampt of gemalen. Hot voor de tweede keer gemalene, dat meer nit zuivere wortel stof bestaat, levert het mooiste poeder, bezit de beste verfstof en heet in den handel fijne meekrap of wel eenvoudig de krap, terwijl het fijne poeder, dat bij het voor de eerste keer malen verkregen is, gemeene meekrap of ook mul, midlen en krapmeel heet. De fijne is steeds het hoogst in prijs genoteerd, dan volgt de onberoofde en eindelijk de gemeene. Ook maakt men wel verschillende mengsels van fijne en gemeene l).
Eene grootere verandering ondergaat de meekrap in de garancinefabrieken. Na fijn gemalen te zijn, wordt zij hier eerst met verdund en vervolgens met meer geconcentreerd zwavelzuur behandeld, waarbij men eene massa (garancine) overhoudt, die de kleurstof nog bevat, maar waaruit een groot gedeelte van de andere bestanddeelen der meekrap verwijderd zijn. 100 KG. meekrap leveren 34 a 37 KG. garancine. Deze stof is niet alleen meer gemakkelijk vervoerbaar, maar in het gebruik tot verven ook gemakkelijker dan de gedroogde en gemalen wortels.
Van het verven zelf met meekrap of garancine spreken wij hier niet; wij vermelden slechts nog, dat zij tot nog toe de belangrijke verfstoffen vormden voor het roodverven van katoen; thans wordt daartoe veel het anilinrood of de fuchsine gebruikt.
Behalve de Meekrap en de reeds vroeger vernielde Saffraan kent men nog eenige andere planten, die om de daarin bevatte klem-stoffen wel verbouwd zijn of worden. quot;Wij vermelden daarvan vooreerst die, welke de Indigo leveren. Het zijn planten, die, meest alle tot het geslacht Indigofera behoorende, onder anderen op Java geteeld worden. Diezelfde kleurstof leveren: de Weede [Isatis tinctoria), eene inlandsche plant, welke tot de kruisbloemigen behoort en vroeger hier te lande wel geteeld werd; de Verf-duizendknoop (Polggonum limtorum}, eene met do Boekweit nauw verwante plant; zij is voor de teelt hier te lande niet geschikt. Van deze planten leveren niet de wortels maar de stengels en bladeren de kleurstof. Eene gele kleurstof leveren dezelfde deelen van do Verf-Brem (Genista tinctoria) en van de Wouw (Reneda luteola), planten die, ofschoon inlandsch, voor onzen landbouw van geen belang meer zijn, evenmin als de op Java geteelde Saffloer of Basterd Saffraan (Cartha-mus tinctorius), die in hare gele bloemen eveneens eene gele kleurstof bevat en de Stokroos [Althaea rosea, var. nigra) wier bloemen eene roode kleurstof leveren.
') Deze meiiedeelingen reeds voor den 'len druk ontvangen van ilen heer G. van den liosch, toenmaals directeur van den Wilhelminapolder.
310
-
en dezelfde plantsoort beschouwd worden, is hierboven, bl. 279, reeds
opgemerkt. De wortels van de variëteiten, die als suikerbieten geteeld worden, groeien ter onderscheiding van die als mangelwror-tels geteeld, groo-
tendeels in den grond, daar het in den grond groeiend deel steeds rijker aan suiker is en de landbouwer juist deze uitgezocht heeft. Zij zijn veelal kleiner en peervormig , nooit bolvormig , bezitten een vaster vleesch en, daar het doel der teelt de pro-ductie van suiker
is, een grooter suikergehalte, dat
in slechte jaren minstens 10, in goede jaren 12 a 14 0/0 tot soms 18 0/0 bedraagt. De meest bekende variëteiten zijn: de witte Sile-zische met groenen kop; de Imperiale van Knauer met
stompen kop en kroeze bladen, waaruit zijn voortgekomen ; Knauer's verbeterde witte Impériale , de Klein-
C. Suikerbieten.
de man gel wortels als eene
Wanzlebener, Fig. 220, en de verbeterde Klein- Wanxlebener van Dippe; de
311
312
') Comptes vendun, T. 66. In de Groninger Landbouw-Couranl 1809, no. 8, deelt de heer U. J. Mansholt de uitkomsten mede van proeven met suikerbieten-variëteiten
Streken waar voel regen valt en de lucht veel bewolkt is, leveren bieten die betrekkelijk arm aan suiker zijn, terwijl zij bij eene te groote warmte en veel droogte te klein blijven en eene te geringe massa voortbrengen. De groei tijd duurt G a (U,^
maand, terwijl voor de normale ontwikkeling eene
warmtesom van 2400—2700° C. noodig is. Bovendien is eene goede
verdeeling van warmte en vochtigheid in dien
groeitijd ge-wenscht; een droge April gedurende den zaaitijd, een warme en vochtige Mei, een warme en niet te vochtige
Juni, warmte en matige voch-
strekt zich dio teelt hoofdzakelijk uit van 47—5-1° NB.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
rooien nogal vertakte wortels te hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tigheid in Juli en Augustus en vandaar tot aan den oogst warm, zonnig weer om do bieten goed te doen rijpen, zijn liet meest gewenscht. Vooral in een warmen, zonnigen herfst worden de bieten rijker aan suiker, terwijl donker en vochtig weer alsdan nadeelig werkt op de ophooping daarvan in den wortel , de bladvorming voortgaat en zoo eene suikerarme biet verkregen wordt.
Voor de bieten passen het best goed vruchtbare, kalkhoudende zavelgronden; en ook op kleigronden gelukt hare teelt goed, wanneer de ondergrond maar niet te taai is en humus en kalk niet ontbreken. Eveneens leveren vruchtbare zandgronden, b.v. oude tabaksgronden, eene goede opbrengst en eene goede qualiteit van bieten.
Aangezien de geteelde bieten veelal door de landbouwers aan een suikerfabrikant verkocht worden en deze verkoop gewoonlijk niet naar het suikergehalte maar enkel naar het gewicht der bieten geschiedt, zijn beider belangen niet zelden met elkander in strijd. De landbouwer wenscht natuurlijk eene goede quantiteit wortels te telen, maar de fabrikant, die hieruit suiker zal bereiden, heeft niet enkel op de quantiteit maar ook op de qualiteit te letten. De wortels moeten niet alleen veel suiker bevatten, maar die suiker moet er ook gemakkelijk uit te verkrijgen zijn. En juist daarop zijn de geaardheid van den grond en de staat zijner vruchtbaarheid niet zonder invloed. Humus- en kalkhoudende zavel- of humushoudende mergel- en kalkhoudende kleigronden zijn ook met het oog op de qualiteit der bieten voor die teelt, evenals voor mangelwortels, het meest gepast. Maar wordt, door den grond sterk te bemesten, de opbrengst, wat de massa betreft, grooter, de hoedanigheid der wortels wordt dan slechter, daar zij minder suiker en meer eiwitstoffen en zouten bevatten, die tevens een nadeeligen invloed op de bereiding van suiker uitoefenen. Gewoonlijk wordt deze daarom niet versch met stalmest bemest, maar, is hierop b.v. Klaver of zijn er Erwten of Boonen geteeld, of is de grond gebraakt en bemest, dan laat men b.v. eerst eene graanvrucht volgen en daarna suikerbieten, waarop dan weder eene graanvrucht, in den regel Zomergraan kan volgen. Mangelwortels daarentegen, bij welker teelt liet meer op eene groote massa en eene grootere hoeveelheid eiwit aankomt, volgen beter direct op de bemeste braak, na klavers of peulvruchten of worden zelve bemest.
Eene versche stalmestbemesting wordt dus bij de suikerbietenteelt zooveel mogelijk vermeden. Toch wordt zoodanige bemesting in den laatsten tijd niet meer zoo gevreesd als vroeger. Het schijnt dat de meer constante suiker-rijke bieten, die men door de cultuur heeft verkregen, daarvoor minder gevoelig zijn dan de vroegere. Zoo worden thans vaak suikerbieten na groen-bemesting en in Duitschland op de bemeste Kimpausche veendammen geteeld, wat vroeger een minder gunstig resultaat gaf. In allen gevallen wordt thans bij de suikerbietenteelt van eene vrij groote hoeveelheid kunstmest, vooral van superphosphaat en chilisalpeter en hier en daar ook van kalimest gebruik gemaakt. Volgens Marcker bevordert eene phosphaatbemesting, in eene gepaste verhouding tot stikstofhoudenden mest, het rijpworden der bieten, dat is het ophoopen van suiker daarin en het teruggaan van andere niet suikerhoudende stoffen. Daarom wordt aanbevolen om de bieten, die vroeg in den herfst verwerkt zullen worden, teneinde ze goed te kunnen verwerken, in het bijzonder
315
stork mot phospliaton to boinostou, tonvijl do later to vorworkon bloten dit minder noodig hebben, daar zij meer op eone natuurlijke wijze rijp -worden. Chilisalpeter oefent eone tegenovergestelde werking uit. Deze meststof is van grooton invloed op het volume der bieten; zij veroorzaakt alzoo dat meer KG. bieten per hectare geoogst worden, maar vertraagt het rijpworden en wel des te meer naarmate zij later is uitgestrooid; men oogst dan grootero bieten met iets minder suikergehalte en die tot laat in den herfst groen blijven. Deze schadelijke werking van chilisalpeter wordt echter grootendeols opgeheven, wanneer superphosphaat in eene goede verhouding daarbij wordt gevoegd en de bieten niet te hol worden gezaaid. Als normale hoeveelheden, die men van deze meststoffen kan geven (uitgedrukt in hare waardegevende bestanddoelon) gelden 40—SO KG. phosphorzuur en 25—GO KG. stikstof.
Zwavelzure ammonia voldoet bij suikerbieten minder goed dan chilisalpeter. Waar kalizouten worden gebruikt worden deze het best bij de voorafgaande vrucht gegeven, evenals bij aardappels. Toch is men thans ook minder bevreesd dat eene directe bemesting nadeelig zal werken op het suikergehalte dan vroeger. Met chloorhoudende kalizouten moet in elk geval vroeger worden bemest, opdat er tijd is dat de schadelijke chloorverbindingen in den ondergrond kunnen spoelen. Op zware kleigronden verdient de schuimaarde, I, bl. 425, aanbeveling.
De suikerbieten worden in het algemeen als een zeer uitputtend gewas beschouwd, maai in meerdere of mindere mate put elk antler gewas den grond uit. Do omstandigheid echter, dat de mangelwortels op de boerderij vervoederd en de suikerbieten daarvan verwijderd worden, veroorzaakt, dat onder gelijke omstandigheden door do teelt van suikerbieten van den grond dor boerderij in het algemeen meer geroofd wordt dan door die van mangelwortels. Hetzelfde geldt van elk ander zoogenaamd handelsgewas. Vandaar het belang, dat de bijproducten der suikerfabriek, waarin oen groot gedeelte van de stikstofhoudende stoffen en de aschbestanddeolen aanwezig zijn, naar de boerderij teruggevoerd worden (zie hieronder) en een doelmatig gebruik van kunstmest bij deze cultuur.
Suikerbieten worden in Nederland vooral in do provinciën Noord-Brabant, Zeeland, Gelderland en Zuid-Holland geteeld. Zie bl. 303.
Ziekten en schadelijke dieren. Daaromtrent kunnen wij naar bl. 284 verwijzen.
De teelt der suikerbieten komt in hoofdzaak mot die der mangelwortels overeen. Een diep bewerkte grond is voor haar niet minder een vereischte, daar de penwortel, die zich bij het verplanten van mangelwortels meer vertakt en derhalve minder diep doorschiet, bij de van de korrel af direct tor plaatse geteelde suikerbieten dieper in den grond dringt. In het buitenland wordt daarom in de bietonbomvonde streken, b.v. Saksen, voel van de stoom-cultuur gebruik gemaakt. Meestal wordt de grond reeds in den voorafgaandon herfst op de vereischte diepte geploegd om in het voorjaar slechts een geringe bewerking noodig te hebben en een goed zaadbod te verkrijgen.
Bij den verbouw van suikerbieten volgens een met den fabrikant gesloten contract, wordt door dozen niet zelden het zaaizaad geleverd. Bij aankoop is het wenschelijk zich tot een vertrouwd handelaar te wenden, teneinde de
316
gewonschtc soort te verkrijgen. Daarbij heeft men verder op liet volgende te letten.
Volgens Van Bretfeld mag goed bietenzaad niet meer dan 14 % water bevatten. Zaden met 20 0/0 vocht beginnen reeds na eenige dagen in eene stopfleseh te schimmelen.
Een bruine kleur wijst goed-rijpheld van het zaad aan; bij het doorsnijden moeten de eigenlijke zaadjes zich goed gevormd vertoonen, uitwendig er donkerbruin glinsterend uitzien en een drogen, witten meligen inhoud hebben.
De onzuiverheden van het zaad (aarde, overige deelen der plant enz.) mogen niet meer dan 4 0/0 bodragen.
Van grootkorrelig zaad komen in 1 gram 35—41, gemiddeld 39 korrels, van kleinkorrelig zaad 51—56, gemiddeld 53 korrels voor.
Van Bretfeld vond de kiem kracht van grootkorrelig zaad gemiddeld 154 0/o met 22 0/0 niet kiemende korrels; voor kleinkorrelig zaad 133 0/o kiemkracht en 30 0/o niet kiembare korrels. Marcker vond hiervoor 250 en 20, resp. 130 en 30 0/0.
Daar het bietenzaad in het algemeen bij het gewicht verkocht wordt, dient de kiemkracht ook per gewichtseenheid te worden gegarandeerd. Men mag dan aannemen dat 1 gram grootkorrelig zaad gemiddeld 30 kiembare korrels en 58 kiembare zaden, en 1 gram kleinkorrelig zaad 37 kiembare korrels en 69 kiembare zaden bevat. Bij verkoop onder controle moet, behalve echtheid van soort, worden gegarandeerd :
le. het maximum watergehalte;
2e. het maximum procentisch gehalte aan onvruchtbare korrels;
3e. het minimum aantal kiemen per KG.
Het zaaien geschiedt het best met eene machine regelmatig in rijen. In het klein wordt het zaad ook wel in de rijen gepoot. Het zaaien op hoopjes in de rijen, zoogenaamd dibbelen, verdient minder aanbeveling omdat de planten dan te veel met hare wortels door elkander groeien en niet goed gedund kunnen worden zonder de wortels te beschadigen. Het eenige voordeel van deze methode is dat men minder zaaizaad noodig heeft. Deze hoeveelheid bedraagt per hectare bij het uit de hand poten of dibbelen 10—20 KG., bij het regelmatig zaaien in rijen ongeveer 30 KG. Bij eene vochtige ligging van den grond wordt het best op ruggen gezaaid. Het zaaien op een afzonderlijk bed en daaropvolgend verplanten deugt bij suikerbieten niet, daar de, door het verplanten verkregen, vertakte wortels niet gemakkelijk schoon zijn te maken en armer aan suiker zijn. Na het opkomen van 't zaad wordt gehakt, gewied en de planten zoo noodig uitgedund. De beste tijd voor dit laatste is wanneer de planton 3—4 blaadjes bezitten en de grond van onderen vochtig maar van boven goed droog is. Na liet laatste behakken worden de planten soms aangeaard.
Volgens proeven van Landureau en anderen is de doelmatigste afstand 40 bij 25 cM. Fühling wil ze op sterk land iets dichter, op zwakker land op iets grooteren afstand hebben gelaten. Bij een te hollen stand worden de wortels te groot en bevatten dan minder suiker. Volgens Völcker bevordert de meer dichte stand het rijp worden der wortels. En dit meer rijp zijn gaat gepaard met een grooter suikergehalte. Hier te lande wordt de afstand der rijen 35 cM.
317
genomen en de planten later op een afstand van 30 cM. gedund. In Dnitschland neemt men op goeden bietengrond den afstand der rijen 37 cM. en dunt dan op 2G—31 cM. Op minder goeden grond wordt op 40 cM. gezaaid en op 26—30 cM. gedimd. Bij proeven in Zeeland gaf een afstand der rijen van 30 cM. en 35 cM. in de rij de hoogste opbrengst. Deze proeven worden echter nog herhaald.
De bieten worden als rijp beschouwd wanneer zij niet meer in gewicht toenemen en geen suiker meer daarin wordt afgezet. Men herkent dit hieraan, dat de grootste bladen neervallen, geel worden en ineenschrompelen; alleen de hartbladen staan dan nog rechtop en zijn geelachtig groen. Niet altijd is dit echter een zeker teeken, in ongunstige vochtige jaren kan men het inoogsten niet uitstellen totdat het maximumgewicht bereikt is, maar moet wegens gevaar voor vorst daarmede eerder beginnen, terwijl in gunstige jaren daarmede veel vroeger kan worden begonnen. In sommige streken worden de bieten daarom van ongeveer lialf Augustus af op haar gewicht en suikergehalte onderzocht. In het algemeen echter is het wenschelijk niet eerder met den oogst te beginnen voor de bieten rijp zijn, aangezien zij dan rijker aan suiker en duurzamer zijn en gemakkelijker en voordeeliger verwerkt kunnen worden. Deze moet dus zoo laat, als zulks met het oog op de vorst mogelijk is, plaats hebben, of niet eerder voor dat de bladeren geel beginnen te worden. Tot het delven der wortels bedient men zich van spaden, ürietande vorken of van een bijzonder daartoe ingericht werktuig, bl. 75. Uit den grond getrokken, worden de wortels zooveel mogelijk van aarde en de wortelvezels bevrijd en de groene koppen (die in den regel minder suiker en meer zouten bevatten) met de bladen zoo glad mogelijk afgesneden, natuurlijk niet meer dan noodig is. Zij worden dan eerst aan kleine 1 loopjes gebracht en om ze tegen het uitdrogen, wat gewichtsverlies zou geven, en tegen vorst te bewaren met bladeren of aarde bedekt. Tenzij ze direct naar de fabriek vervoerd en hier verwerkt worden, brengt men ze aan grootere hoopen, om ze ter gelegener tijd naar de fabriek te vervoeren of te verwerken. Het loof en de afgesneden koppen worden direct tot veevoeder gebruikt of in kuilen begraven (ingezuurd). De opbrengst aan bieten loopt zeer uiteen en wisselt af van 30000—70000 KGr. van de hectare; aan loof oogst men 5000—7000 KG.
Gebruik der producten. Het bereiden van suiker uit de bieten heeft in de beetwortelsuikeifabrieken plaats. Deze zijn aan de boerderij verbonden of worden het best opgericht in de nabijheid der gronden, voor bietenteelt geschikt, teneinde de vervoerkosten der bieten van en de hieronder te vermelden afval naar de boerderij, waar de bieten verbouwd zijn, terug te voeren, zoo gering mogelijk te maken. In Hannover treft men bij vele spoorwegstations eene suikerfabriek aan.
De suiker is als zoodanig in de bieten aanwezig en wel opgelost in het sap, dat derhalve in de eerste plaats er uit verkregen moet worden. Daartoe handelt men in de fabrieken nog op verschillende wijzen. Vroeger werden de wortels, na ze van alle onzuiverheden door wassching en door afsnijden van de worteltjes enz. en der groene koppen bevrijd te hebben, tot moes fijn gewreven, teneinde de cellen als 't ware te openen en het sap gelegenheid te geven, hieruit te loopen. Het verkregen moes werd dan in wollen lakens tus-schen blikken platen gestapeld en met behulp van hydraulische persen nitge-
318
perst. Dit persen moest eenige malen herhaald worden. Van de 90 0/0 sap, in de wortels voorkomende, werd in den regel op deze wijze niet meer dan 80 o/0 verkregen. Do overige procenten bleven in de persrestes (pulpe), de in de doeken achtergebleven koeken namelijk, die verder uit de schillen, de celstof en eenige onoplosbare eiwitstoffen bestaan. Andere wijzen om het sap te verkrijgen zijn: de zoogenaamde centrifngen-viethode. waarbij men door middel van eene centrifngaalmachine het sap verwijdert en de diffusie-methode, waarbij men de suiker enz., door het uitloogen van de in schijfjes gesneden bieten in verschen toestand, verkrijgt. Deze laatste methode is thans de meest gebruikelijke. Wij kunnen hier dienaangaande echter in geene bijzonderheden treden. Op de samenstelling van de daarbij verkregen en tot veevoer gebruikte bijproducten zullen wij in het 3de deel de aandacht vestigen.
Het op deze of gene wijze verkregen sap houdt, behalve suiker, eene menigte andere stoffen opgelost, waaronder eiwitstoffen, eenige zuren en zouten de belangrijkste zijn. Voor het verwijderen dezer vreemde bestanddeelen wordt het vooreerst gekookt, waardoor de eiwitstoffen stollen; daarna voegt men kalkmelk aan de vloeistof toe, waardoor de zuren gebonden en onoplosbare kalkzouten gevormd worden. Men laat deze kalkzouten en 't gestolde eiwit bezinken en voert door de nu helder geworden en afgegoten vloeistof koolzuur om de in overmaat toegevoegde en opgeloste kalk, die met het koolzuur onoplosbare kalk vormt, neer te slaan, en door bezinken laten en afgieten der vloeistof verwijderd kan worden.
De bruin gekleurde vloeistof wordt vervolgens ingedampt en vroeger met beenderkool, thans meer met zwaveligzuur zooveel mogelijk ontkleurd. Daarna laat men de suiker bij bekoeling er uit kristalliseeren. De alzoo verkregene bruine bietensuiker wordt in de raffinaderijen verder gezuiverd en naar den graad van zuivering onderscheiden in melis of raff made, lompsuiker, basterd, bruine, enz. Ten slotte houdt men eene dikke vloeistof over, waaruit op de gewone wijze geene suiker meer kan worden verkregen en die bekend is onder den naam beetwortelstroop of melasse. Deze stroop, die nog eene vrij groote hoeveelheid suiker houdt opgelost en voorts een groot gedeelte van de asch-bestanddeelen der beetwortels, inzonderheid potasch bevat, wordt gebruikt ter bereiding van spiritus. De daarbij verkregen spoeling heeft geene waarde als veevoeder, wel als mest. In Frankrijk wordt veel beetwortelstroop gebruikt ter bereiding van bier, elders veelvuldig tot veevoeder. Tegenwoordig wordt door bijzondere methoden ook nog suiker uit dc melasse bereid.
Als bijproducten eener beetwortelsuikerfabriek worden dus verkregen: de persrestes of pulpe, (resp. centrifugen- en diffusierestes) en de beetwortelstroop, voorts nog do stroop- of schuimaarde, dat is de met koolzuur verzadigde kalk welke voor de zuivering heeft gediend en die behalve koolzure kalk, wat phosphorzuur, kali en stikstof als waardegevende bestanddeelen bevat. Zie I, bl. 425 en 451. Terwijl nu de suiker, enkel uit koolstof, waterstof en zuurstof bestaande, geene elementen bevat, die voor de bemesting waarde hebben, is dit wel het geval met de bijproducten. Worden deze naar de boerderij teruggevoerd , zoo ontvangt zij daarin, afgezien van een klein gedeelte, dat daarvan noodzakelijk bij de verschillende bewerkingen verloren gaat, de stikstof en de asch terug, die met de wortels van het land verwijderd zijn.
310
Voor de bepaling van het suikergehalte worden eenige bieten of gedeelten daarvan, maar altijd zoo, dat een monster verkregen wordt zooveel mogelijk gelijkvormig met hot geheel, genomen, hieruit na rasping het sap geperst, en dit door toevoeging eener oplossing van loodazijn van oenige vreemde bestand-deelen (eiwitstoffen) bevrijd en geklaard. Met behulp van een zoogenaamd polarisatietoestel kan nu hierin de hoeveelheid suiker bepaald worden. Verder wordt met behulp van eenen areometer (zoogenaamde saccharimeter) het soortelijk gewicht van het versche sap bepaald.
Aangezien nu het soortelijk gewicht van het sap niet alleen afhangt van het suikergehalte maar ook van de andere daarin opgeloste stoffen, zoo wordt daardoor ten naastenbij de geheele hoeveelheid vaste stof in het sap aangewezen, en hoe meer deze van do hoeveelheid suiker verschilt, des te onzuiverder is het sap. Men is nu gewoon zuiverheidsquotient te noemen de verhouding tusschen de hoeveelheid suiker en die der vaste stof, vermenigvuldigd met 100. Is dus de hoeveelheid vaste stof door den areometer aangewezen 15 en het suikergehalte 13, dan is het zuiverheidsquotient X 1{= 8G.7. Door vermeniguldiging van het suikergehalte met het zuiverheidsquotient en deeling door 100, verkrijgt men dan een cijfer voor de absolute waarde van het sap. In ons geval dus ^,86-= 11.27.
Do wortels bestaan gewoonlijk uit 5 'ï/,, vaste onoplosbare stoffen en 950/0 sap.
Het sap is voor minstens 80 0/o water en bevat hoogstens 20 O/u vaste oplosbare stoffen, die in suiker en andere bestanddeelen (niet-suiker) te onderscheiden zijn. Laatstgenoemde zijn: kleurstoffen, eiwit, asparagin, glutamin, betain, organische zuren en organische zouten.
De volgende uitkomsten van een groot aantal analysen wijzen de meest voorkomende verschillen en de gemiddelde samenstelling van het sap aan. Gehalte van het sap volgens Gemiddeld
|
den saccharimeter |
12.3 |
—16.3 |
141) |
|
Soortelijk gewicht |
1.049 |
79— 1.06699 |
1.05700 |
|
Suiker in procenten |
9.80 |
—13.39 |
11.07 l) |
|
Niet-suiker in procenten |
2.48 |
— 3.45 |
2.94 |
|
quot;Water in procenten |
83.7 |
—87.7 |
80.00 |
|
Zuiverheidsquotient |
76.0 |
—82.8 |
79.1 |
Van veel belang is het winnen van suikerbietenzaad. Er zijn weinig gewassen waarbij men zich zoo op het veredelen door eene juiste teeltkeus enz. heeft toegelegd dan juist bij dit gewas. Het komt daarbij aan zaad te telen, dat suikerrijke bieten van den gewenschten vorm en grootte levert. Daartoe is in de eerste plaats noodig, dat men deze gewenschte bieten uitzoekt en voor zaadwinning gebruikt. Het liefst neemt men deze van een grondstuk waarop gezonde bieten, rijk aan suiker, gi-oeien. Eerst worden nu uitgezocht die, welke in vorm, bladgroei enz. het best aan het doel beantwoorden en deze
') Deze cijfers zijn waarschijnlijk iets te laag. Gemiddeld kan men thans op een suikergehalte van 15 proc. rekenen.
320
afzonderlijk gekuild. Niet aan de grootste wordt daarbij do voorkeur gegeven maar hoogstens aan die van gemiddelde grootte, aangezien de eerste in den regel armer aan suiker zijn en niet meer zaad leveren. De koppen worden hiervan natuurlijk niet afgesneden maar het loof slechts afgedraaid of 5 cM. boven den kop afgesneden. Daarna worden de bieten op haar suikergehalte onderzocht, dat is uit elke biet op dezelfde plaats een kleine cilinder geboord, deze tot moes gemaakt en het uitgeperste sap gepolariseerd. De suikerrijke bieten worden nu bewaard, de andere niet ter zaadwinning gebruikt.
Soms worden de bieten voor de zaadwinning ook afzonderlijk geteeld, dat is zaad gezaaid van die wortels, welker sap in het voorjaar een suikergehalte aanwees van minstens 12 0/o, dit tamelijk dicht gezaaid in rijen van 25—31 cM., slechts matig gedund en de op deze wijze verkregen kleine bieten van 10—13 cM. lengte en 200—300 gr. gewicht, na eene zorgvuldige bewaring en uitzoeking het volgend jaar op nieuw gepoot.
Voor het uitpoten der uitgezochte bieten neemt men een zonnig gelegen en goed vruchtbaar veld, dat eenigszins afgezonderd, niet in de nabijheid van andere bietenvelden ligt, om verbastering te voorkomen. Na eene deugdelijke bewerking wordt het zoo noodig met phosphaten en wat chilisalpeter bemest, en de bieten op afstanden van 60 bij 80 cM. gepoot en wel zoo diep als zij ook het vorig jaar in den grond stonden. Na 1 a 2 keer behakt te zijn, aardt men ze aan. Het uitpoten moet niet te vroeg gescliieden, daar de jonge uitspruitsels gevoelig voor vorst zijn.
Het rijpen gaat zeer ongelijk, en men is genoodzaakt de rijpe stengels afzonderlijk te snijden of een tijdstip daarvoor te kiezen waarop het meerën-deel rijp is. De afgesneden stengels worden in kleine bundels gebonden en opgesteld om na te rijpen en te drogen. Het dorschen geschiedt met den vlegel, bij enkele zorgvuldig uitgezochte variëteiten worden de korrels ook met de hand afgestroopt naarmate de stengels rijp zijn. Voor het zuiveren van 't zaad, dat is het uitzoeken van de stengeldeeltjes enz., is een door Eöber-Söhne te Eichrodt-Eisenach uitgedacht werktuig in gebruik.
De opbrengst bedraagt por hectare 1200—3000 KG. 1 H.L. weegt 22—32 K.Gr. Het zaad moet op een luchtige plaats en tegen muizen beschut bewaard en dikwijls gekeerd worden. Het best geschiedt de bewaring in wijdmazige zakken, welke worden opgehangen.
DE TEELT VAN PLANTEN OM DEN STENGEL, DE BLADEREN ENZ.
't Doel van de teelt der planten, die wij in dit Hoofdstuk zullen behandelen, is nog zeer verschillend. Sommige worden tot veevoeder gebruikt en behooren dus met de hierboven vermelde Mangel wortels. Rapen enz. tot de groep voedergewassen; zij worden evenals deze door het vee der boerderij zelve veelal verbruikt en een gedeelte harer bestanddeelen komt daardoor
321
tiaaiTule „Spring- of Klingleinquot; voor cone bijzondere soort, Liman crepitans. Als eenc bepaalde soort wordt verder beschouwd hot Overblijvend vlas, Lirnini perenne, dat in Zuidelijk Europa hier en daar verbouwd wordt, maar voor ons land evenmin van beteekenis is. Van 't gewone Vlas onderscheidt men vooreerst winter- en zomervlas. Het wintervlas, dat vooral in Oostenrijk (Krain) wordt geteeld, staat in dezelfde betrekking tot zomervlas als wintergraan tot zomergraan; het draagt blauwe bloemen. Van liet zomervlas, dat hier te lande alleen geteeld wordt, kent men hoofdzakelijk twee verscheidenheden: blauwbloem en withloem, alzoo geheeten naar de kleur der bloemkroon. Hiervan levert het laatstgenoemde gewoonlijk meer zaad, maar in den regel niet zulk een fijnen bast op. Eene hiermede nauw verwante verscheidenheid is hot Amerikaansche vlas, dat echter forscher is en daarom ook wel konings-vlas wordt geheeten. Onder koningsvlas verstaat men echter ook wel eene blauwbloeiende verscheidenheid, die forscher groeit. Nog wordt dikwijls onderscheid gemaakt tusschen Iiigaasch-, Zeeuwsch\7\as enz., maar deze onderscheiding heeft onkel betrekking op do plaats, vanwaar het zaaizaad afkomstig is. Zie hieronder.
Klimaat en grond. Vlas kan op allerlei gronden, dor zand en zware klei alleen uitgezonderd, geteeld worden. In hot land van Waas (Oost-Vlaandoron), dat oin zijne vlasopbrengst eene Europeescho vermaardheid heeft, wordt op zandgrond, die echter uitstekend bemest is, vlas van zeer goede qualiteit verkregen. Het beste vlas leveren evenwel tie lichte klei- of kleiachtige zandgronden. Dat op lichtere zandgronden geteeld is fijn en zijdeachtig en kan ook wel lang zijn, maar is dan minder sterk; veelal is hot vlas dezer gronden kort en fijn, terwijl dat op zwaardere gronden verbouwd, gewoonlijk langer maar minder fijn is.
In 't algemeen wordt Vlas in landen met een gematigd, vochtig klimaat geteeld. In droge zomers blijft het veelal te kort; warm en vochtig weer past voor dit gewas het best; nochtans gaat het onder deze omstandigheden ook niet zelden legeren, waardoor de qualiteit aanmerkelijk benadeeld kan worden. De warmtesom voor Vlas bedraagt 1G00—1850° C.
Vlas behoort tot die gewassen, welke niet te vaak op hetzelfde veld mogen torugkeeren. De Belgische vlaskweekers teelden het vroeger slechts na ommekomst van 15 a 20 jaar. Aangemoedigd door de hoogere prijzen is dit tijdstip tot 5 a 10 jaar ingekort, maar de gevolgen zijn niet achterwege gebleven, wanneer het althans waar is, 't geen beweerd wordt, dat het Relgische vlas niet meer zoo goed is als voorhoen. Ook in sommige streken van Nederland moet dit het geval zijn en aldaar niet zooveel meer verbouwd worden en kunnen worden als vroeger. Friesland, Zeeland, Zuid-Holland en Noord-Brabant bohooren echter nog tot de meest vlasbouwende provinciën, evenals 30 a 40 jaar geleden. In Zeeland is de teelt vrij regelmatig toegenomen tot 1890, toen gedaald; in Friesland ook van 1860 tot 1880, toen echter aanmerkelijk gedaald, zoodat zij thans ongeveer de helft van den omvang heeft als 50 jaar geleden; in Noord-Brabant en Zuid-Holland, waar do teelt zich iets uitbreidde van 1850—1870 tot 392C en 2915 HA gemiddeld per jaar, is zij langzamerhand gedaald tot 731 en 513 HA. in 1898, evenals in Noord-Holland, waar van '00—'70 gemiddeld 2710 HA. daarmede bebouwd waren en in 1898 niet
meer dan 38 IIA.; in Groningen daarentegen, waar 30 a 40 jaar geleden slechts 360 IIA. gemiddeld jaarlijks werd geteeld, had men in 1S!)S niet minder dan 2GLS IIA. vlas. Behalve eenige honderdon hectaren in Limburg, Gelderland en Overijsel is do tooit in de andere provinciën van geringe betee-kenis l). Nederland voert moer vlas uit dan in; in 1898 voor eene waarde van bijna 9 millioen vlasstroo en ruim 3 millioen ruw vlas.
üe reden, waarom het Vlas niet te vaak op hetzelfde veld mag terugkeeren, is niet met zekerheid bekend. Het feit schijnt echter voldoende bewezen te zijn , en nu moge men in streken, waar vlas nog weinig verbouwd is geworden, het met voordeel in een betrekkelijk korten tijd op 't zelfde veld kunnen doen terugkeeren, in 'talgemeen verdient dat geeno aanbeveling, maar is het beter slechts om de 10 of moer jaar vlas op 't zelfde land te bouwen.
Vlas woi'dt geteeld na witte Klaver, na Tarwe, Haver of Rogge, soms ook na hakvruchten of op gescheurd grasland, in België ook na Hennep. In 'tal-gemeen past zij het best op een niet te veel uitgeputten, maar niet te versch bemesten grond, die zoo veel mogelijk vrij van wortelonkruiden moet zijn en is een uitstekend gewas om witte Klaver daarin te zaaien.
Ziekten en schadelijke dieren. Omtrent de ziekten in 'tVlas is nog weinig met zekerheid bekend. In België verstaat men onder den naam van brand eene ziekte, waarbij de top des stengels zwart of bruin wordt en het onderdeel te vroeg eene gele kleur aanneemt en waardoor het vlas zeer onsterk wordt. Het te zwaar bemesten met stikstofhoudenden mest en het te vaak terugkeeren van vlas op 't zelfde veld worden als bevorderlijk voor deze ziekte beschouwd, die, ook onder den naam van vlasroesl bekend, volgens Sorauer moet worden toegeschreven aan een schimmelplantje, de Melampsora lini Dosm. Eene andere, gewoonlijk meer plaatselijk in een veld voorkomende ziekte is bij de vlaskweekers bekend onder den naam van kouden brand; de oorzaak is niet met zekerheid bekend, maar moet waarschijnlijk eveneens aan een organisme worden toegeschreven. Door veel afwisselend weer (misschien ook door roest) ontstaat zoogenaamd „doodquot; in het Vlas 1). De zoogenaamde zwarte of kwade koppen of knoppen, eene ziekte, waarbij de top des stengels van het nog groeiende Vlas afsterft, wordt volgens Burgerhoudt door een insekt veroorzaakt, in Zeeland houten of onweersbeesljes geheeten, waarschijnlijk de vlasblaaspoot (Thrips Lini Ladureau) of een rupsje, Sciaphda Wahlbommiana. De kwade koppen zijn van zeer nadeeligen invloed op de hoedanigheid van 't Vlas, daar de stengel niet doorschiet maar zich althans bij gunstig weer vertakt.
Vlas wordt bovendien aangetast door eene woekerplant, het vlaswarkruid (Cuscuta epilinum quot;Weihe), dat zich rondom de vlasstengels slingert en zich daarmede voedt. Vergelijk hieronder het Warkruid der Klaver.
Schadelijke insekten voor Vlas zijn; de rups van den gammavlinder (Plusia gamma D.), die zich met den stengel en do bladeren voedt en zich ten slotte in den top der vlasstengels inspint en zich verpopt; de larve eener blad wesp (Athalia spinarum F.), bl. 295, voedt 'zich eveneens van den stengel en do
) Zie over Brand in Vlas: Tijdschrift voor Landbouwkunde, t, bl. 298, Lnndhouw-ktindig Tijdschrift, 1893, bl. 59 en Tijdschrift voor Plantenziekten, 1901.
2t*
324
bladeren, terwijl de jonge planton niet zelden veel van de aardvloo, bl. 213, de wortels soms van den engerling, aardrupsen en de veenmol, bl. 155, te lijden hebben en de rups van den vlasbladroller, Cotichylis ejnlitiana Zeil, zich soms van do zaadjes in de doosvruchten voedt.
De teelt. Klaver- on grasland, waarop vlas geteeld zal worden, ploegt men in den herfst reeds te ploegen (tweevoren) en daarna des voorjaars, als do grond droog geworden is, vóór hot zaaien, fijn te eggen. Stoppellandon worden voolal op gelijke wijze behandeld, vooral als do grond min of moer kleiachtig is en er voel onkruidzaden in aanwezig zijn. Des voorjaars bewerkt men zulke landen ook nog wol mot den cultivator of met de boiteleggo. Lichtere en vooral de min of meer slempigo gronden worden liever des voorjaars geploegd, maar dan zeer ondiep, liet best b.v. met een drieschaar, ook wanneer zij deze hoofdbewerking reeds in den voorafgaanden herfst ontvingen. Men is dan zekerder, dat liet gezaaide vlaszaad goed en gelijkmatig ontkiemt; evenwel bekomt men daardoor gewoonlijk meer opslag van onkruidzaad on dient derhalve meer zorg aan het wieden te besteden. In 't algemeen moot men trachten bij 't bewerken van het land voor Vlas, hot zoo vlak mogelijk te krijgen.
Eene gewone bemesting met stalmest past voor Ylas veelal niet. Hot wordt daardoor niet zelden te geil en te ongelijk en oen der eerste veroischten voor een goed vlasgewas is gelijkheid. Beter zijn bemestingen met gier, gier mot raapkoeken, compost enz.
Omtrent den invloed eener bemesting met kunstmest op de hoeveelheid en hoedanigheid van den bast enz. bestaat nog voel onzekers. Volgens Fleischmann en Nessier gaat eene bemesting met keukenzout het houterig worden dor stengels tegen en bekomt men eene grootere hoeveelheid en fijnere bastvezels. Daarmede in verband staat misschien hot feit, dat de pas aan de zee ontwoekerde polders door de vlaskweokers zeer gewild zijn. Volgens Schischkin geeft eene bemesting met chloorkalium of geconcentreerde kalimest, I, bl. 423, do fijnste en langste vlasstengels, terwijl bij eene bemesting met phosphorzuren kalk de kortste en grofste vezels verkregen worden. Ook carnallit wordt thans aanbevolen.
Van het vlaszaad, gewoonlijk lijnzaad geheeten, onderscheidt men verschillende soorten. Tonzaad noemt men het uit de Oostzee in tonnen aangevoerde, naar de plaats van afkomst nog onderscheiden als Rigaasch, Pirnausch, Dra-boffzaad enz. Enterzaad (in Groningen en Friesland), revelaar (in Holland en Zeeland), lin après tonne (Frankrijk) of het Duitsche Künigs- of Rosenlein is zaad van vlas, dat hier één jaar (van tonzaad) verbouwd is en tw inter zaad of revelaarskind (in Holland) zaad van vlas hier twee jaar geteeld. Veelal wordt voor zaaizaad aan enter- of twinterzaad de voorkeur gegeven boven tonzaad en het zaad van Vlas, dat hier langer dan 2 jaar geteeld is. Volgens Krafft geeft overjarig zaad eene grootere opbrengst dan nieuw. De oorzaak daarvan zou gelegen zijn in het droger zijn van het eerstgenoemde; door eene kunstmatige droging, bij eene temperatuur van 30°, kan men, volgens proeven van Pietrusky, de qualiteit van verseh zaaizaad daarom ook verbeteren.
Dat men overigens vooral bij het koopen van 't zaaizaad — en het is een voornaam handelsartikel — op goede qualiteit, bl. 17, dient te letten, ligt in
325
den aard der zaak. Inzonderheid moet daarbij op gelijkheid ook van de dikte der korrels acht gegeven worden.
Het zaaien heeft veelal in Maart of April plaats en moet, ook al om een gelijk gewas te bekomen, met veel zorg geschieden. Men zaait het op hot goed fijn geëgde land uit de hand, waartoe veel oefening noodig is; het zaaien met eene machine, bl. 34, verdient daarom in den regel de voorkeur. De hoeveelheid zaad is verschillend naardat men de teelt van de stengels of ook en vooral het winnen van zaad op het oog heeft. In het eerste geval zaait men dik, 3 a 4 hectoliter op do hectare, in het laatste geval dun, 1 a 2 hectoliter; nog dichter wordt bij hot geraamde vlas (zie hieronder) gezaaid. Het zaaizaad wordt slechts dun ingeëgd, vergelijk bl. 44; daarna rolt men om het gelijk opkomen van 't gewas te bevorderen en het bovenste aardlaagje meer vochtig te houden.
Om het onkruid meester te blijven moet veelal één- of meermalen gewied worden. Meer zorg vereischt het zoogenaamde geraamde vlas, dat in sommige streken van België voor het verkrijgen van zeer fijn vlas geteeld en daartoe zeer dicht gezaaid wordt. Na liet wieden, dat op gelijke wijze als het niet geraamde vlas maar mot meer voorzichtigheid geschiedt, plaatst men hierin, op afstanden van ongeveer 1 meter, kleine staken van 16—60 cM. lengte, waarover men sparren met touw vastbindt. Op de sparren worden kleine stokjes gelegd, die alzoo een netwerk vormen, welke de planten, die wegens het dichte zaaien zeer dun en tenger blijven, tegen het omvallen beschermen.
De tijd van oogsten is niet altijd gelijk; hij hangt af van de hoedanigheid van 't vlas, gelijk die geworden is tengevolge van het meer of minder dicht zaaien, maar ook tengevolge van de weersgesteldheid. Meestal wenscht men zoowel zaad als bast te bekomen en wordt met den oogst begonnen, zoodra het zaad eenigszins bruin en het onderdeel des stengels geel begint te worden. Is echter de bast bijzonder goed geworden, zoo bekommert men zich minder om het zaad en oogst vroeger; kan niet op eene bijzonder goede kwaliteit van bast maar wel op goed zaad gerekend worden, zoo laat men dit rijper worden en vangt wat later aan met oogsten.
Vlas wordt niet gezicht of gemaaid, maar geplukt of getrokken door een zeker aantal stengels beneden de zaaddoozen aan te vatten en uit te trekken; de stengels worden daarbij in kleine schoofjes (schrmilcen) gelegd, die men vervolgens bindt en in kleine hokken tegen elkander opzet. Eenigszins droog geworden, worden de zaaddoozen {knoppen) van de stengels afgetrokken (afgerepeld), waartoe men zich van don repel bedient, zijnde een op eene bank bevestigd blok hout, dat in zijn midden 25—28 loodrechte en evenwijdig aan elkaar geplaatste ijzeren tanden draagt. Het vlas lang op den bodem ter droging te laten staan is niet gewenscht, daar de bast dan meer of min aan vastheid, kleur en glans verliest. Aanbeveling verdient het de stengels reeds bij het uittrokken eenigszins te sorteeren; onkruid mag niet in de bundels komen.
Do zaaddoozen worden verder zoo noodig op een kleed in de zon gedroogd en later in huis afgedorscht enz., terwijl de stengels (vlasstroo) dadelijk als groen vlas geroot worden of verder gedroogd en voorloopig in eene schuur of mijt bewaard worden. Of ook bergt men het goed droog geworden vlas wel
326
ongerepeld in eene schiiur of mijt, om lt;le vrucht des winters er van af te scheiden. De alzoo bewaarde vlasstengels nemen langzamerhand eene donkergrijze kleur aan.
In sommige provinciën, waar geen of minder goed rootwater voorhanden is (Groningen, Noord-Holland en Zeeland), wordt veel vlas duor Zuidhollanders en Belgen opgekocht, die het in zijn geheel naar elders vervoeren.
De landbouwers in genoemde provinciën verhuren ook niet zelden land voor vlas, 't zij aan genoemde Zuidhollanders of Belgen, 't zij aan de vlasfabrikanten uit de buurt. Zij maken dan het land voor het zaaien gereed en moeten later het vlas naar de naastbij zijnde haven of het dichtstbijzijnde station vervoeren. Al het overige (zaaizaad en 't zaaien, wieden, trekken enz.) is voor rekening van den huurder, die aan den eigenaar 300 a 350 gulden huur per hectare betaalt. De productiekosten zijn dus aanzienlijk.
Eene hectare levert gewoonlijk ,2000—5000 KG. ruw vlas op en 8—1(3 hectoliter zaad. Daar volgens Karmarsch 100 KG. ruw vlas van 12—18 of gemiddeld 15 KG. gezwingeld vlas geeft, wordt de opbrengst 300—750 KG. gezwingeld vlas of 90—230 bundels van 3.2 KG. of 100—250 steen van 2.8 KG.
Volgens Richards bekomt men van 1000 KG. gerepeld droog vlas bij het roten in water:
G25—728 KG. na het roten gedroogde stoppels.
353—411 KG. tweemaal gebraakt vlas.
|
217 |
KG. gezwingeld vlas en 25 KG. heede. | |||
|
164 |
11 |
1 maal gehekeld vlas |
en |
48 KG. heede. |
|
119 |
11 |
2 11 11 |
55 |
^ 55 55 |
|
92 |
11 |
^ 75 55 55 |
55 |
24 „ „ |
|
85 |
11 |
4 ^ 55 55 55 |
,5 |
6 „ » |
|
82 |
11 |
0 55 55 55 |
55 |
3 n ij |
|
78 |
11 |
^ 55 55 11 |
55 |
3 D ii |
Gebruik der producten. Vlas- of lijnzaad wordt, in zoover het niet voor zaaizaad geschikt of benoodigd is, voor een gedeelte direct tot veevoeder gebruikt, voor het grootste gedeelte echter evenals andere oliezaden geslagen, ter bekoming van de daarin bevatte lijnolie. 1 hectoliter zaad levert ongeveer 20 liter olie en 45 a 50 lijnkoeken van 1 KG. De olie dient hoofdzakelijk ter bereiding van vernissen, van de zoogenaamde schilders-verfstoffen en van drukinkt; de koeken vormen een uitstekend veevoeder.
Hot vlasstroo levert, gelijk bekend is, de grondstof voor het linnen garen, waaruit de zoogenaamde linnen goederen [gewoon lijnwaad, batist, kamerdoek enz.) geweven worden. Slechts 20—30 van de honderd deelen vlasstroo is spinbaar; het zijn namelijk de bastvezels, welke in eene laag tusschen de schors en het hout der stengels gelegen zijn. Vergelijk I, bl. 184, Fig. 56 en 61. Deze vezels bestaan uit 8—10 cM. lange en l/j^i tot l/^g mM. dikke cellen , die met hare puntige uiteinden langs elkander loopen (zie Fig. 56, bb) en door eene gom- of kleefstofachtige zelfstandigheid tot 6 a 7 dM. lange draden (vezels) verbonden zijn.
Teneinde deze vezels van het hout en de schors te bevrijden en geschikt , te maken om gesponnen te worden, moeten de stengels verschillende bewer-
kingen ondergaan, die voor een deel door den landbouwer zelf of in bepaalde fabrieken, de zoogenaamde vlasfabrieken, worden verricht. Deze bewerkingen zijn:
a. Hel rolen. De vlasvezels zijn onderling en met do schors en het hout door gom- en kleefstofachtige stoffen en voorts door parenchymweefsel, I, bl. 186, vereenigd. Het roten nu heeft ten doel deze te verwijderen en temaken, dat do vezels gemakkelijk van elkander en van de schors on liet hout loslaten, zonder dat zij zelve veel van hare vastheid verliezen en do volgende bewerkingen zonder veel nadeel kunnen ondergaan.
De meest gewone wijze van roten is de waterroting. Do tot kleine schooven (bundels of hooien) vereenigde stengels worden in don nazomer of in 't voorjaar in stilstaand of stroomend water gelogd en door zware voorwerpen (vaten met water gevuld, met steonen of aarde gevulde bakken enz.) onder don waterspiegel gehouden, totdat do stoffen, die do vezels aan elkander verbinden, verrot (in vluchtige of oplosbare stoffen veranderd) of opgelost zijn en de vezels zelve gemakkelijk van hot hout loslaten. Zout of brak on veel ijzerhoudend water past voor het roten niet. Vlas in eerstgenoemd water geroot, droogt moeilijk, in 't laatstvermeldo gaat hot roten langzaam en bekomt hot vlas eene gele kleur, waarvan het moeilijk weder bevrijd kan worden.
Sommigen geven aan hot roten in stilstaand water, anderen aan dat in stroomend water do voorkeur. Hot laatste, vooral in West-Ylaanderon in gebruik, waar hot water van de Lys daartoe eene goede gelogenlicid geeft en waarbij men het vlas, om het bijeen te houden, in een houten raam stoeit, levert weliswaar sterker vlas van eene wittere kleur, maar het moet minder zacht en niet zoo fijn van draad zijn als het in stilstaand water gerote l). In Oost-Vlaandoren, waar het roten veelal in stilstaand water geschiedt, legt men de daarvoor bestemde slooton of kuilen (rootkuilen) wel in de nabijheid van elzenboomen aan of worpt er elzenbladon of papaverbloemen in Men beweert dat het vlas daardoor eene schoone kleur bekomt en de maden van insekten, die zich soms in het vlas vertoonon en dit bederven, er door afgehouden worden. Het werpen van slib op hot vlas uit den bodem der rootkuilen, 't welk men hier ook somtijds voor de kleuring doet, moot minder goed zijn. Hot water wordt in deze putten ingelaten (gepompt of gemalen) en na het roten weder uitgelaten. Niet voordat het water helder is geworden, wordt het vlas in de kuilen geplaatst en daar het bovenste water warmer is en het roten hier derhalve sneller geschiedt, bij voorkeur mot het topeind, dat niet zoo snel root als hot worteleind, naar boven, in een loodrechten of een weinig schuinschen stand. Het vlas moet hoogstens met 2 a 3 centimeter water bedekt zijn.
Het water in do kuilen neemt na eenigen tijd een bruinachtige kleur aan en verspreidt een hoogst onaangonamen reuk. Behalve zwavelwaterstof enz. is hierbij kennelijk de reuk van boterzuur te bespeuren. Eene gasontwikkeling geeft aan de bundels de neiging om boven hot water te rijzen. Zoodra dit rijzen ophoudt, gewoonlijk na 5 tot 14 dagen, naardat het weer meer of minder warm is (in stroomend water gewoonlijk iets later), moot er dagelijks óón- of tweemaal onderzocht worden, of de rotting ver genoeg gevorderd is,
') Verhandeling over Vlaskweek in Bibliolheek voor den Landbouw.
328
dat hot vlas uit liet water genonion kan worden. Om dit te onderzoeken, neemt men eenige stengels uit de bossen en breekt ze op eenige plaatsen door. Kunnen dan de gebroken stukken van den inwendigen houten koker (pijp of stoppel) uit den bast getrokken worden of ook; laten de vezels langs den ge-heelen stengel zonder moeite los, zoo acht men de roting voldoende. Er is echter veel ondervinding noodig om dit einde juist te beoordeelen, aangezien ook de fijnheid der vezels daarbij in aanmerking genomen moet worden. Elke partij vlas moet veelal op zich zelve beoordeeld worden. Alvorens met het roten te beginnen, maakt de rootbaas daaarom een plan, hoe hij meent dat eene partij het best behandeld wordt. Ook wordt het vlas met het oog daarop wel gesorteerd.
Na het roten plaatst men het vlas in kegelvormige hoopen, slechts bij den top samengebonden, ter droging op het veld. Het gewichtsverlies door het roten bedraagt 20—35()/o. Zie bl. 326.
Soms wordt tweemaal, ja driemaal geroot, dat is, men haalt het vlas, wanneer het eenige roting ondergaan heeft, uit het water, droogt het en herhaalt de bewerking na eenigen tijd weder (Kortrijksche methode). Men beweert, dat het vlas op deze wijze meer glans cn zachtheid bekomt. In sommige landen past men ook de zoogenaamde gemengde roting toe, dat is, men wacht niet met liet uithalen uit 't water, totdat het vlas geheel geroot is, maar brengt het vóór dien tijd op het veld, om het door de hieronder te vermelden dauwroting de gewenschte verandering verder te doen ondergaan.
Aan het roten van vlas in water zijn, ofschoon men zijn doel daardoor zeer goed bereikt, wel bezwaren verbondon. Zoo wordt de lucht in den omtrek met stinkende gassen bezwangerd en het water voor 't onderhoud van het leven der visschen bedorven. Is het vlas genoeg geroot, dan moet het gedroogd worden; door de ongunstige weersgesteldheid blijft het dan soms te lang vochtig en gaat voort met rotten, waardoor de vezels van hare sterkte verliezen. Maar bovenal: niet overal is genoeg of geschikt rootwater voorhanden.
Herhaaldelijk heeft men daarom getracht het vlas op eene andere wijze te laten roten of de vezels door andere middelen van de schors en het hout te bevrijden. Daar waar geen geschikt rootwater voorhanden is, wordt soms de damvroting toegepast, waarbij de vooraf gedroogde stengels op het veld (grasland of stoppels) dun uitgespreid worden en onder den invloed van den dampkring en het afwisselend vochtig zijn (door dauw en regen) en droogte de gewenschte verandering ondergaan. Valt er gedurende den roottijd (in het najaar of voorjaar) niet genoeg water, dan worden de stengels nat gehouden door ze vlijtig te begieten en om de roting meer gelijkmatig te doen plaats hebben, van tijd tot tijd gekeerd. Maar het vlas op deze wijze geroot is veelal van verschillende kleur en hoedanigheid en daardoor van geringer waarde dan het op de gewone wijze gerote. De dauwroting verdient dus in het algemeen geene aanbeveling.
Verschillende pogingen om de vezels door behandeling met kaliloog en verdund zwavelzuur te ontbinden, hebben tot geen gewenscht resultaat geleid. Meer succes hebben de proeven om de vlasstengels door middel van warm water of stoom de gewenschte verandering te doen ondergaan, gehad. Deze methode naai- den uitvinder die van Schenk geheeten, is o. a. in Engeland,
329
in België en ook in ons land wel eens in toepassing gebracht. Daarbij plaatst men het vlas loodrecht of een Aveinig schuins in houten of ijzeren kuipen en houdt zo door een houten latwerk steeds onder water. Eenigo dezer kuipen plaatst men in rijen in eene loods en leidt nu door de buizen zooveel koud water en stoom toe, dat het vlas goed onder het water bedolven is en het geheel eene temperatuur van ongeveer 25° C. aangenomen heeft. Bij deze temperatuur is het roten meestal in 4 dagen afgeloopen (bij eene hoogere temperatuur nog sneller, maar de vezels worden in dit geval te ruw en hard). Is het vlas voldoende geroot, zoo wordt het uit de kuipen genomen, afgespoeld en daarna 24 a 30 uur op het veld uitgespreid en tussehenbeide éénmaal gekeerd; het wordt daardoor lichter van kleur; men kan het later beter verwerken , en het levert eene fijnere en zachtere vezelstof op. Min of moer bedroogd (bij veel droogte is 't wellicht goed het, op 't land liggende, te begieten met water), wordt het aan hokken gezet en zooveel mogelijk aan de lucht verder gedroogd. Het kunstmatig drogen met warme lucht of stoom zou te duur worden, wegens de daarvoor noodige localen en brandstof 1).
b. Het braken of breken. Deze bewerking heeft ten doel het inwendige hout of de pijp der stengels te breken, 't Is van belang dat het vlas daarbij goed droog zij, aangezien het, mits goed geroot, dan brosser is. Soms wordt het daarvoor opzettelijk gedroogd; in de zon, op eene eest of in droog-vertrekken, door stoom of heete lucht niet boven de 40° verhit en goed geventileerd. Vóór het braken laat men het echter eenigen tijd afkoelen, wijl het anders te bros zou zijn.
Men onderscheidt handbraken en braakmachines. De eerste, bij de vlasbewerking in het klein in gebruik, bestaan uit twee loodrechte onderling verbonden stijlen, aan wier boveneinde zich 3 a 4 op den kant staande plankjes bevinden, die van boven mesvormig afgewerkt zijn en een ouderlingen afstand van ongeveer 2.5 cM. bezitten. In deze tussohenruimten passen een 2 a 3tal dergelijke mesvormig afgewerkte plankjes, die samen verbonden, aan hot eene einde van een handvatsel en aan het andere einde van eene pen voorzien, met eerstgenoemden toestel draaibaar verbonden zijn, of men verbindt daarmede op gelijke wijze een blok hout, aan welks onderzijde 2 a 3 smalle ribben (messen) afgewerkt zijn, welke in de bovengenoemde tusschenruimten passen. Bij het gebruik van dit werktuig vatten de arbeider of de arbeidster een bos vlas bij het topeinde in de linkerhand, leggen het worteleind op de onderste messen en terwijl zij, de bovenste messen bij het handvatsel aangrijpende, deze op en neer bewegen, schuiven zij telkens do bossen een weinig vooruit en breken of knikken de vlasstengels daardoor op verschillende plaatsen. Daarna wordt het worteleind in de hand genomen en het topeinde gebraakt.
Veel eenvoudiger en veel minder tijdroovend is het braken met eene machine, die uit eenige paren geribde rollen bestaat, welke door middel van een rosmolen , eene stoommachine of ook met de hand rondgedraaid worden, en waar-tusschen het vlas wordt doorgevoerd, 't Getal ribben dezer paren rollen,
') D. Grot he, Mechanische Technologie. Mogelijk dat een nauwkeurig bacteriologisch onderzoek en eene biologische roting, op eene dergelijke wijze als de biologische reiniging van faecaliën- en ander vuil houdend spoelwater hier uitkomst kan geven.
330
alsmede hare snelheid is verschillend. Het paar waar hot vlas hot eerst doorgevoerd wordt, bezit het geringste aantal ribbon en de grootste snelheid, van de opvolgende paren neemt het gotal ribben toe en hunne snelheid af. Dientengevolge breekt het vlas bij don doorgang op verschillende plaatsen en valt het hout reeds gedeeltelijk af.
Soms worden de stengels vóór of na het braken nog met oen zwaron houten hamer {beuker) geklopt om hot hout in de lengte te splijten en de bastvezels te splitsen.
c. Het zwingelen en opmaken van 't vlas. Het zwingelen — naar een werktuig vroeger daarvoor in gebruik, heet deze bewerking ook slijpen of sliepen — heeft ten doel alle houtachtige deelen (schewen) te verwijderen. De korte vezels {werk), die hierbij tevens afvallen, dragen den naam van snuit. Men gebruikt daartoe èf de zwingelplank {zwingclbord of zwingelstok) en het zwingehnes of eene zwingelmachine. Eerstgenoemd werktuig bestaat uit een 12 dM. hooge plank van beukenhout, op een voetstuk bevestigd en vanboven of o^) zij van eene kerf voorzien. In deze kerf hangt men een handvol gebraakt vlas, houdt het eene eind met do linkerhand vast en slaat nu het zwingehnes, insgelijks van hout, 5 a 6 dM. lang en ongeveer 2 dM. breed, tegen het vrije uiteinde dicht langs de zwingelplank en verwijdert alzoo de schewen. Eene zwingelmachine werkt op gelijke wijze, maar daarbij worden de houten messen, aan eene as bevestigd, die door een rosmolen of op eene andere wijze snel rondgedraaid wordt, langs het zwingelbord gevoerd. De ■werkman heeft hierbij niets anders te doen dan het vlas bij kleine hoeveelheden onder het bereik dezer messen, die met eene snelheid van 150 a 200 omwentelingen in de minuut ronddraaien, in de kerf op het zwingelbord te brengen, totdat alle schewen weggeslagen zijn. Meestal wordt het vlas met eene machine tweemaal gezwingeld {ruw- en schoonzwiugdeu). Volgens Grotho kunnen drie werklieden, één voor het ruw- en twee voor het schoonzwingelen met eene machine dagelijks 25—40 KG. gezwingeld vlas leveren; terwijl één persoon met het zwingelmes, uit de hand, niet meer dan 5 KG. kan bewerken.
Het gezwingeld vlas wordt veelal in don handel gebracht, hetzij door don landbouwer 't zij door don vlasfabrikant. Het moet echter na het zwingelen nog opgemaakt worden, dat is, de vezels moeten gladgestreken en in bossen worden gebonden. Tot eerstgenoemd doeleinde dient het ribben en het schuren. Bij het ribben legt men een handvol vlas op een stuk leer (riblap) of op een kussen en strijkt nu met een stomp mes de nog aanhangende houtdeelen weg, verdeelt de vezels en brengt ze in dezelfde richting. Het schuren van het vlas bestaat daarin, dat men een handvol vlas bij herhaling over den scherpen rand oener plank, die met ijzer beslagen is (schuurbok), trekt. De aldus behandelde bossen worden nu eenigszins gedraaid, dubbel gevouwen en de eene helft om do andore gedraaid en zoo een samenhangende bos {popje) verkregen. Een zevental popjes, elk van ongeveer 4 hectogram, vormen een bundel of stem = 2.8 KG. = 6 Eng. pond. In Groningen en Friesland wordt het gezwingeld vlas in bundels van 3.2 KG., elders ook wel van 3 KG. in den handel gebracht. Volgens Grotho moet goed gezwingeld vlas zijn; „sterk van lint, zacht en lenig op het gevoel; de vezels mogen geen knoopen of lissen vertoonen, en in de volle lengte als fijne draden vrij naar beneden
331
hangen; zij moeten vervolgens vrij zijn van scliewen, geen wollig of harig aanzien bezitten, dat verdeelingen of splitsingen zou verraden, en eindelijk een eigenaardigen, zoogenaamden vlasreuk hebbenquot;.
d. De overige hewerkingen, welke hel vlas ondergaat. Alvorens gesponnen te kunnen worden, moet liet vlas nog eenige bewerkingen ondergaan, die ons, evenals hot spinnen en weven zelf, ten duidelijkste doen zien, van wolk belang het is dat de vlasvezels zooveel mogelijk van gelijke hoedanigheid zijn.
Het hekelen, 't welk in het klein geschiedt door het vlas te trekken tusschen eene menigte spitse ijzeren tandon, die op een bord op korten afstand van elkander bevestigd zijn, en in het groot door bepaalde hekelmachines, heeft ten doel om de nog aanwezige schewen te verwijderen en de nog tot een lint verbonden bastcellen te splitsen en te vordeelen; de lange en gladde vezels gaan ten slotte alleen tusschen de ponnen door en leveren het gehekeld vlas, terwijl de kortere vezels en de afgescheurde einden in den hekel blijven zitten en het zoogenaamde werk of de heede leveren. Beide worden afzonderlijk gesponnen.
Het moet nu duidelijk wezen, dat, hoe gelijker, inzonderheid hoe meer gelijk van sterkte de vezels zijn en hoe meer gelijkmatig zij bij het zwingelen en opmaken gelogd zijn, des te minder zij bij het hekeion afbreken, des te meer gehekeld vlas en des te minder werk verkregen zal worden. Bij lang-vezelig vlas worden de vlasbossen vóór het hekelen soms middendoor gescheurd en do afgescheurde einden afzonderlijk bewerkt, teneinde daardoor eene betere sorteering te verkrijgen, daar de topeinden der bossen het slechtste en do middeleinden het beste vlas opleveren. Volgons Grothe bekomt men bij goed gebraakt en gezwingeld vlas van 35—45 0/0 werk, bij slechtere soorten soms 60%.
Het gehekeld vlas kan nu met een gewoon handspinnewiel gesponnen worden, maar bij het machinaal spinnen in eeno zoogenaamde machinale vlasspinnerij worden de vezels eerst tot een samenhangenden band vereenigd, die vervolgens gedoubleerd en weder uitgetrokken, en daarna eerst tot een grof garen en eindelijk tot fijn garen gesponnen wordt. Het doel van eerstgenoemde bewerkingen is een band van zooveel mogelijk gelijke samenstelling te bekomen, teneinde daarvan eenen draad van gelijke dikte en sterkte te kunnen spinnen. Ook van het werk wordt garen gesponnen, maar dit vereischt uit den aard der zaak meer voorbereiding.
B. Hennep (Cannauis sativa).
Hennep, Fig. 226, onderscheidt zich van de andere kruidachtige cultuurgewassen op het eerste gezicht door hare aanzienlijke grootte, die soms 2 meter bedraagt. Zij wordt bovendien door haren rechtopgaanden, weinig vertakten stengel en hare handvormig samengestelde bladen gemakkelijk herkend; zij is met een stevigen penwortel, I, bl. 441, in den grond bevestigd. Men onderscheidt bij de Hennep, evenals bij de Hop — met welke plant zij ook door andere kenmerken, inzonderheid door do samenstelling der bloemen nauw verwant is — mannelijke en vrouwelijke planten. Zij is dus evenals deze tweehuizig. De planten met meeldraadbloemen, de mannelijke, gewoonlijk
332
zaaid te kunnen worden. Pas drooggelegde gronden met veel humus vermengd, gescheurde graslanden, in 't algemeen niet te droge maar losse gronden, zijn
') Full ling's Landw. Zeil. 1877, ij. 881.
333
voor de hennepteelt het meest geschikt. Zij wordt in bijna alle landen van Europa en ook in Amerika geteeld. Do verbouw in Nederland bepaalt zich tot enkele streken in Zuid-Holland (Krimpener- en Alblasserwaard en do Vijf-heerenlanden) en Noord-Brabant (Oudheusden en Elsliout) door kleinere landbouwers en huurders of veehouders, die enkele akkers met dit gewas bezaaien. Do teelt neemt echter langzamerhand af of heeft, zooals in de provinciën Utrecht (Lopikerwaard), Gelderland (Wamel) en Limburg, waar zij trouwens vroeger slechts enkele hectares besloeg, geheel opgehouden wegens uitbreiding van den verbouw van andere gewassen (aardappelen en suikerbieten) of wegens betere bemesting van hot weiland, zoodat geen mest voor de hennep, waarvan de prijs zeer gedaald is, overblijft. In Noord-Holland werden in 1879 2') hectaren en in Overijsel en Drente een paar hectaren als proef verbouwd l). Gewoonlijk voeren wij voor ongeveer 4 millioen gulden aan ruwe hennep en hennepstroo meer in- dan uit; aan werk werd in 1886 voor ruim 90000 meer uit- dan ingevoerd. De landbouwers in Zuid-Holland (Krimpenerwaard) die eenig bouwland hebben, lieten, een 20tal jaren geloden, bijna algemeen de hennep met aardappelen afwisselen, thans worden op dit bouwland öf uitsluitend aardappelen of aardappelen en bieten of aardappelen, bieten en hennep en nog slechts door onkelen aardappelen en hennep verbouwd. Overigens is hot een gewas, geschikt op nieuw aangelegd bouwland en na Klaver en eene goede voorvrucht voor Tarwe en Vlas.
Ziekten en schadelijke dieren. Het meest schadelijk voor Hennep zijn een ] jaar woekerplanten: de bremraap (Orobanche ramosa L.) en het warkruid (Cuscuta Europaea), vergelijk bl. 235. Als schadelijke dieren zijn bekend: de vlasvink (Fringilla cannabina), in Duitschland daarom Hanfling geheeten, engerlingen en de rupsen van eenige vlinders, inzonderheid die van de ook bij het Vlas vermelde gammavlinder.
De teelt. De grond, waarop Hennep geteeld zal worden, wordt hot best in den voorafgaanden herfst bewerkt en dan veelal ook bemest. Het laatste
|
') De uitgebreidheid der teelt van Vlas en Hennep was in 1898 in hectaren: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
334
is veelal nooclig. Hennep behoort toch tot die gewassen, bij welker teelt men niet te zuinig met most moot of behoeft to zijn. In tegenstelling van Vlas schaadt oeno versche bemesting bij Hennep niet. In hot land van Waas (België) mest men den grond voor Hennep niet alleen in (.Ion herfst, maar ook in het voorjaar. Bovendien brengt men tegen den zaaitijd in Mei op ééne hectare 10 voer secreetmest, die tweemaal mot don grond dooreen geëgd wordt. Toch moot men ook hier, om dezelfde roden als bij vlas, trachten een gelijkmatig gewas te bekomen.
Van de kunstmeststoffen schijnen do chloriden, b.v. de chloorhoudende kali-zoutoe en gewoon keukenzout, ook bij Hennep oen gunstigon invloed op do qualitoit van de vezel uit te oefenen. Nessier raadt daarom aan don grond voor Hennep te bestrooien, vóór de laatste koer ploegen, met 150—800 KG. keukenzout (landbouwzout). Andere kunstmeststoffen kunnen waarschijnlijk eveneens met goed gevolg bij dit gewas gebruikt worden. quot;Wagner beveelt hiervoor aan per HA. 300 KG. cliilisalpeter, 200—300 KG. superphosphaat en 400—600 KG. kaïnit.
Al naar het doel der teelt wordt de Hennep moer of minder dicht gezaaid. Teneinde fijne hennep te bekomen om te spinnen, zaait men dikker (2—4 hectoliter op de hectare) dan ter bekoming van de grovere hennep voor touwwerk, als wanneer slechts 1—2 hectoliter zaaizaad genomen wordt, en, om in hot laatste geval een moer gelijkmatig gewas te verkrijgen, dunt men do planten, wanneer zij ongeveer 1 dM. hoog zijn, wel uit, zoodat zij op een onderlingen afstand van 12 a 15 cM. komen te staan. Voor hot winnen van goed zaaizaad wordt nog holler gezaaid; zeer gepast wint men dit door b.v. tusschen aardappels of andere hakvruchten eenige korrels uit te zaaien. Men wil ook, dat kool of andere gewassen, die dikwijls door rupsen bescliadigd worden, daarvan verschoond blijven, wanneer eenige hennepplanten daartusschon staan. Het zaad verliest zijn kiomvormogen spoedig, om welke reden geen oud zaaizaad genomen wordt.
Daar de jonge hennepplanten gevoelig voor nachtvorst zijn, kan eerst laat (in Mei) gezaaid worden, zooals boven reeds is gezegd. Zij groeien zeer snel en onderdrukken hot onkruid gemakkelijk; er behoeft derhalve weinig zorg aan het wieden besteed te worden, vooral wanneer dik gezaaid is. Het wordt zelfs op don bodem, die veel onkruid bevat, als oen gosclükt gewas beschouwd, om dit meester te worden.
De wijze van oogsten en vooral de oogsttijd zijn zeer verschillend. Soms worden do mannelijke planton, die geen zaad voortbrengen, alleen geplukt, zoodra de bloeitijd voorbij is. Zij leveren dan een fijnen bast. Soms worden zij zelfs geoogst vóór dat het stuifmeel lijp is, om de zaadvorming in do vrouwelijke planton tegen te gaan, die dan ook kort na haren bloeitijd geplukt worden en zoo een fijnen bast kunnen leveren. quot;Wil men echter van de vrouwelijke planten tevens zaad oogsten, zoo valt de oogst 4 a 6 weken later (October) in; de stengels leveren in dit geval slechts een graven bast. Daar het afzonderlijk plukken van den gelling on de zaailing veel werk verschaft, geven sommige landbouwers er de voorkeur aan beide tegelijk te plukken. Zij laten de eerste dan wat langer staan en do laatste niet volkomen rijp worden.
De opbrengst bedroeg hier te lande in den Krimpenerwaard van 1891—1898
aan lint gemkklelfl 1010 KG. en aan zaad 14.7 HL. van do hectare. Beide producten moeten cene dergelijke bewerking ondergaan als die van liet vlas. Is do gelling afzonderlijk geplukt (welk plukken men hier cn daar wel femelen noemt), zoo wordt deze (de femel) gewoonlijk kort daarna geroot, gebraakt enz. Hot lint dezer planten wordt veel tot het weven van zeildoek gebruikt. De zaailing braakt men veelal niet, maar na het afrepelen van 't zaad wordt zij geroot en liet lint des winters met de hand afgetrokken. Het hout dezer stengels gebruikt men tot zwavelstokken, terwijl het lint tot touw wordt geslagen. Volgens Krafft geeft 100 KG. ruwe hennep HO—40 KG. gezwingeld en 1G KG. gehekeld lint. Hennepzaad wordt, voor zoo ver het niet tot zaaizaad benoodigd is of tot voedsel voor gevogelte gebruikt wordt, geslagen. Het bevat ruim 30 O/q olie on 1 HL. weegt 52 a 53 KG. Volgens van Hall geeft 1 last (30 HL.) zaad gewoonlijk 7 hectoliter olie en volgens Heuzé 450 a C00 KG. koek. De olie dient tot schildersverf en ter bereiding van zeep; de de koeken dienen meestal tot bemesting.
G. Benige andere spinplanten.
Behalve Vlas en Hennep kent men nog cene menigte andere planten, die deels in hare stengels, deels aan hare bladen, deels aan de vrucht spinbare vezels voortbrengen. Wij bepalen ons tot eene bloote vermelding daarvan.
Vooreerst de planten, die de katoen leveren. Dit zijn deels kruidachtige, deels heesterachtigo gewassen, welke tot het geslacht Gossypium behooren (Cr. herhacenm, G. hirsutum, G. arboreum en G. religiosum), en in alle werelddeelen binnen een gordel, die 1500 uur breed is en zich van 35° ZB. tot 42° NB. uitstrekt, groeien. De katoenvezels zijn in de vrucht aan het zaad vastgehecht. — Van de vruchten der Kokospalmen (de kokosnoot) daarentegen bevat het buitenbekleedsel spinbare vezels (voor touwwerk, matten, vloer-kleeden enz.). — Het Nienwzeelandsch vlas, dat eveneens voor touwwerk, zeildoek enz. gebruikt wordt, is afkomstig van de bladen eener plant, de Phormicum tenax, die op Nieuw-Zceland te huis behoort. — Ook de Aloe (Agave americana), de Yucca (Yucca aloifolia) en de Ananasplant (Dromelia ananas) leveren in hare bladen spinbare vezels. Stoffen uit de vezels van laatstgenoemde plant geweven, zijn bekend onder den naam van graslinnen. — De kapokboom (Eriodendron anfractuosum) levert in zijn zaadpluis (kapok) geene spinbare vezels maar die wel geschikt zijn tot vulling van matrassen enz.
De zoogenaamde vianilla-hennep is afkomstig van den bladachtigen stengel van Pisangs, vooral van de op de Philippijnen groeienden Musa Mindanensis, terwijl liet zoogenaamde Chineesch gras, de ramee-hennep enz. geleverd worden door den stengel van planten, die voel overeenkomst hebben met onzen grooton Brandnetel en in China, Japan en Oost-Indië inheemsch zijn.
Men onderscheidt van de Ramee eenige soorten of variëteiten, nl. witte (llrlica of Boehmeria nivea cn candidum) en groene (77. of B. utiles on tcna-cissima). De eerste eischen een iets minder warm klimaat en kunnen b.v. nog in hot zuiden van Frankrijk geteeld worden; de nivea, het meest gepast voor eene gematigde luchtstreek, wordt in China verbouwd on levert hot Chineesche gras, terwijl de groene variëteiten van Ramee op Java gecultiveerd worden.
33C
Een groot bezwaar bij deze planten, van welker teelt men anders in onze Oostindisclie bezittingen eene goede toekomst verwacht, is het zuiveren van den bast. Deze kan namelijk niet, zooals bij vlas en hennep, door roting van den houten kern en de opperhuid gescheiden worden. Daarbij komt dat de afgesneden takken licht in bederf overgaan. De schors moet dus dadelijk afgenomen of anders de takken gedroogd worden. In IndiS dompelt men de afgetrokkene schors in eene oplossing van koolzure of bijtende soda om het bederf tegen te gaan en droogt ze daarna. Die schors bestaat uit de opperhuid en den bast, In China wordt de opperhuid met een mes en verder met de hand van den bast afgetrokken, de ruwe bast onder den naam van Chineesch gras naar Europa gevoerd en hier verder gezuiverd. Elders zijn voor het verwijderen der opperhuid min of moer samengestelde werktuigen in gebruik. Om verder de bastvezels te bevrijden van de gomachtige stoffen die ze aan elkaar doen hechten, worden verschillende scheikundige middelen, meestal onder verhoogden druk, toegepast. De aldus gezuiverde rameevezels zijn zilverwit van kleur, hebben een zijdeachtigen glans en zijn sterker dan die van vlas en hennep. Zij kunnen dan ook tot dergelijke weefsels dienen als die van vlas en hennep, maar geenszins zijde, wol en katoen vervangen, daar zij andere eigenschappen bezitten, ofschoon zij niet zelden, met laatstgenoemde drie stoffen gemengd, gebruikt worden.
De Brandnetel zelve (Urtica dioica) bevat in haren stengel spinbare vezels en werd vroeger in Egypte te dien einde wel geteeld. De naam neteldoek herinnert nog daaraan l). — Eene andere in Bengalen in het wild groeiende, maar ook geteelde plant, de Corchorus capsularis, levert de jute-liennep, eene vezelstof, die veelvuldig tot rijst- en koffiezakken wordt gebruikt.
D. De teelt van stroo vook hoeden.
Ofschoon in verschillende landen hot stroo der gi'aangewassen gebruikt wordt tot het fabriceeren van hoedon, bepaalt zich de teelt opzettelijk ora het stroo, teneinde hieruit hoeden te vlechten, hoofdzakelijk tot Italië (Toscane) en Zwitserland (Italiaansch stroo). De plant, die daartoe als zomergewas verbouwd wordt 2), is eene variëteit der gewone tarwe, bij de Toscanen grana marzuolo geheeten. Zij wordt hier in het Arnodal op niet zeer vruchtbaren, zandigen grond in de maand Februari dicht gezaaid (10 hectoliter op de hectare), waartoe men hot zaaizaad op de bergen wint. Zoodra de aren, die bij dezen dichten stand slechts 2 a 3 cM. lang worden en geen zaad voortbrengen, op het einde van Mei voor den dag komen, worden de halmen, die nu eene lengte hebben van 3 a 4 dM., met zorg geplukt en in kleine bossen aan hoopen gezet, daarna uitgespreid en gebleekt. Eene hectare levert gemiddeld 7000 a 8000 KG. droge halmen op, waarvan 1000 KG. buigbaar genoeg is, om er hoeden van te maken en het overige tot veevoeder dient.
') Henzé, Les Plantes industriélles, II, p. 120. 2) Hen zé, Les Plantes alimentaires, I.
337
E. Dn KAARDEBOL OF WF.VERSKAAUDF. (DlSI'ACl'S FtïLLONüJl).
()fselioon de stengels of bladeren niet hot «looi van do tooit dezer plant vormen , komt hot daarbij toch op do goede ontwikkeling van bladachtigo organon aan. Men gebruikt van deze plant namelijk de bloomhooMjes (koppen) tot hot kanrden of rouwm (ruw maken) van laken, eeno der eei'sto boworkingon, dio men deze stof na het weven doet ondergaan, om de min of moor verward aan do oppervlakte liggende wolhaartjos naar bniten on in oen evenwijdige richting to trekken, teneinde haar door de volgende bewerkingen moer glans to kunnen geven. Gemelde bloemhoofdjes kunnen daartoe dienon, omdat olk der afzonderlijke bloempjes door stevige maar veerkrachtige schutblaadjes omgeven is, welke aan hun top boogvormig omgebogen zijn on in schroefvorinige rijen staande, do oppervlakte van dit bloemhoofdje regelmatig ruw maken.
De Kaardebol is eeno tweejarige plant, die in zuidelijk Europa, vooral in het zuiden van Frankrijk en vroeger ook in kleine hoeveelheid in Noord-Brabant en Limburg geteeld werd, maar waarvan de teelt nagenoeg heeft opgehouden wegens hot gebruik van de goedkoopore kunstkaarden; onder Elsloo in Limbuig werden in 1808 nog 18 HA. en te ITlestraton in dezelfde provincie nog T) HA. daarmede bebouwd. Zij past liet best op zand- en kalkgroud; op kleigronden alsmede na oene sterke, versche bemesting worden wel grootero koppen verkregen, maar de schutblaadjes zijn dan minder sterk en niet zoo veerkrachtig. Strenge winters zijn voor dit gewas nadeelig. Ook benadeelen enkele schimmelplantjes, o. a. de Peronospora Dipsaei Tul, die de bladen en stengels met oen meeldauwachtig beslag overdekt, on de kaardenaaltjes (Anguüula Dipsaei Kühn), die do koppen miskleurig en hol maken, dit gewas.
Men kan de Kaardebol des voorjaars op een bed zaaien en dan des zomers (Juli of Augustus) in rijen van 4quot;)—50 cM. afstand on in do rij op 20 a 30 cM. afstand verplanten, b.v. na vroege aardappelen, of haar tusschen een ander gewas, b.v. graan of Maanzaad, in April of Mei zaaien. Voor 1 hectare heeft men ongeveer 2 KG. zaalzaad noodig, dat men het best uit zuidelijk Frankrijk ontbiedt. In den herfst en in het volgend voorjaar moeten do planton behakt, gewied en zoo noodig uitgedund worden.
Na hot uitstoelen wordt do kop van den hoofdstengel, wanneer zijn steel eono lengte van 25 cM. hooft, verwijderd; ook worden de koppen der zij-stengels, wanneer zij langer dan 6 cM. en dus te groot worden, afgebroken, on soms ook de trechtervormige stengolbladen, als zich hierin water verzamelt, gespleten. De plant bloeit gewoonlijk in Juli. Na het bloeion worden do koppen achtereenvolgens met een 5—G cM. langen stool afgesneden en in een luchtig vertrek onder dak in dunne lagen uitgespreid, gedroogd. quot;Vier a vijf weken daarna zijn zij droog genoeg om de verdroogde bloembladen en zaden door herhaald verschieten, te kunnen verwijderen. De koppen worden nu gesorteerd en, in bossen van 25 a 50 stuk samengebonden, afgeleverd. Do opbrengst is in goede jaren 2000 KG. (ruim 100 000 koppen), die voor 50 a GO ct. per KG. verkocht worden. Te Elsloo was in 1808 de opbrengst 1200 KG. en deze werden voor 32 a 34 ct. per KG. verkocht. Do later uitgetrokken stengels dienen, gedroogd, tot brandstof.
REiNUHBS, II. Vierde druk. ±2
338
F. Tabak,
Deze leenjarige, met een penwortel in den grond bevestigde plant lielioort tot do weinige gewassen die men enkel om de bladen teelt. Teneinde deze beter te doen ontwikkelen, laat men den stengel niet geheel doorschieten, mnar breekt zijn top tot op zekere hoogte af, zoodat hot bloeien en dus ook do vrucht- en zaadvorming verhinderd worden, en een 12—lötal bladen, die men er aan gelaten heeft, zich des te krachtiger ontwikkelen. Slechts enkele der beste planten laat men bloeien, ter bekoming van zaaizaad voor een volgend gewas. Door hare schoon rozenroode, groenachtig gele of witte bloemen, steken deze bij de overige planton in een tabaksveld eigenaardig af. De tal-
rijke zaadjes, die zij leveren — men zegt elke plant soms 400 000 —, zijn bevat in met kleppen openspringende doosvruchten.
Men ondeischoidt verschillende soorten van tabaksplanten en van elk eene menigte verscheidenheden, die echter weinig constant zijn en al naar den grond, waarop zij voorkomen en 't klimaat, waaronder zij verbouwd worden, zooi' verandoren. Do belangrijkste zijn: 1. de groothladige of Maryland {Nico-liana macrophylla), 2. do Turkscho of horrentabak (N. rvslica) en 3. de Virginisclie (N. tdbariini), Fig. 228.
De in Nederland geteelde rekent men tot de laatstgenoemde soort. Eene
339
verscheidenheid daarvan met smaller en fijner blad is bij de tabaksteelders bekend onder den naam van Lefomper. Tegenwoordig wordt veelal van zoo-genaamd Manillazaad gezaaid, dat een breed en dun blad, beter voor dek- en omblad geschikt, oplevert. Do Maryland- en Turksche tabak worden, behalve in tropische gewesten, in Hongarije, Griekenland en Turkije verbouwd. Op Java, Sumatra enz. wordt evenals hier te lande meest Manilla-zaad genomen 1).
Klimaat en yrond. Do tabak wordt in landen met een zeer verschillend klimaat geteeld, zoowel in de tropische gewesten van Amerika en in onze Oostindische bezittingen als iu do gematigde luchtstreek tot zelfs in Pommeren , dat slechts 4 maanden vrij van vorst is. Do qualiteit van hot product, in doze verschillende gewesten geoogst, verschilt echter ook aanmerkelijk. De beste looktabak leveren do tropische gewesten; de in de gematigde gewesten geteelde wordt hoofdzakelijk voor snuiftabak en tot dekblad voor sigaren gebruikt. Ook do weersgesteldheid kan een aanmerkelijken invloed daarop uil-oefenon en zoo het eene jaar bij het andere vergeleken, tabak van zeer verschillende qnaliteit worden verkregen. Aanhoudende droogte houdt, de ontwikkeling der bladen tegen; onder deze omstandigheden wordt de tabak dus minder zwaar. Mistig weer benadeelt hare vastheid en haren geur. Aanhoudende regen, inzonderheid wanneer die gepaard gaat met koude, maakt do bladen roestig en veroorzaakt dat zij niet zoo licht verbranden. De gevaarlijkste vijanden van den Europeeschen tabaksplanter zijn echter wind en hagel, dio do bladen stuk maken, waardoor zij aan gewicht verliezen niet alleen, maar ook miskleurig en, wat vooral het hieronder te vermelden bestgoed betreft, ongeschikt worden, om tot dekblad voor sigaren te dienen. Tegen wind kunnen de planten door heggen min of meer beschut worden; tegen hagel kan de planter zich bij eene maatschappij ter bekoming van gedeeltelijke vergoeding van schade laten verzekeren en soms kan door bijzondere maatregelen de schade nog hersteld worden. Zie hieronder.
Men verbouwt de Tabak zoowel op klei- als op zand- en zavelgronden: in Nederland inzonderheid in de omstreken van Reenen en Amerongen, Amersfoort en Nijkerk, vroeger ook te Wageningen, Hheden en meer plaatsen (zand en zavelgrond) en in de Boven-Betuwe, vooral te Valburg, Eist, Heteren, Watnel en Druten (kleigrond). Zij is hier in de gewone vruchtwisseling niet opgenomen 2). Men teelt haar verscheidene jaren achtereen op 't zelfde veld. Niet 'zelden wordt de tabak, zoo gezegd om de helft verbouwd, dat is, do eigenaai levert behalve den grond, de schuur en 3/4 of de helft van den mest, terwijl de arbeider met zijn gezin het werk verricht en den overigen mest, het rijshout en de boonen voor de heggen levert. Laatstgenoemde bekomt dan behalve de helft van de opbrengst der tabak, de opbrengst der boonen.
Do in Nederland geteelde tabak is in het buitenland zeer gezocht en wordt dan ook voor een groot gedeelte uitgevoerd naar Dnitschland en vooral naar België. Het heffen van inkomende rechten in laatstgenoemd land heeft echter eene aanzienlijke daling der prijzen ton gevolge gehad, zoodat door vele landbouwers de teelt niet meer loonend wordt geacht; alleen met prima
') Zie H. M. en 1!. Haitog, in Tijdschr. v. Nijv., XXIf, bi. ■].
-) Volgens Ivrafft en Liingethal is dit in JJuitscliland wel liet geval.
22*
qnaliteit is fle concurrentie nog vol te honden l). Terwijl in 1878 nog 1G07 HA. met tabak bebouwd waren, was deze hoeveelheid in 1889 slechts 1107 HA. on sedert is de tooit nog aanmerkelijk moor achteruit gegaan, vooral op do zandgronden, zoodat b.v. in de omstreken van Wageningen, waar 30 jaar geleden 120 HA. mot Tabak beteeld was, nu niets meer wordt verbouwd. Op de verlaten tabaksvelden worden Erwten, Suikerbieten en in de nabijheid van steden als Arnhem on Nijmegen tuinvruchten of Bessen enz. getooid. In de laatste jaren is onder Dievor in Drente eene kleine hoeveelheid, 0.5 HA., als proef volbouwd 2).
Do verbouw der Tabak in onze Oost-Indische bezittingen (Sumatra) geschiedt veel op zoogenaamd maagdelijken grond; even deugdelijke tabak to verbouwen op gronden die reeds eenigen tijd in cultuur of met tabak beteeld zijn, is nog een onopgelost probleem 3).
Ziekten en schadelijke dieren. Van de schadelijke invloeden, door hot weer op do Tabak uitgeoefend, is hierboven reeds molding gemaakt. Soms vestigt dezelfde woekerplant, die zoo schadelijk voor de Hennep is, de bremraap (Orohanche ramosa), zich ook op de wortels der tabaksplant. Van de insokten benadeelen eenige rupsen als die van den gammavlinder (Plusia gamma), van de kooluil (Mamestra brassicae) en die van Mamestra persicaria alsmede oono hlaax/ioot-soort (Thrips Tahaci), soms de bladen. Schadelijk in de hakken, waarin men de planten vooreerst kweekt, zijn: mollen, slakken (Limax agreslis), aardwormen (,Igrrofe-soorten), en de veenmol (Gryllotaipa vulgaris). Hoewel do mollen hier als schadelijk moeten genoemd worden, daar zij door haar wroeten de planten losmaken, zijn zij van den anderen kant nuttig door het vernietigen van insokten en wormen. Tegen de zeer schadelijke slakken kan men van de vroeger, bi. 154, vermelde middelen gebruik maken. Ook wordt wel aangeraden des avonds oono laag eiken- of beukenschors in do bakken to brengen; de slakken verzamelen zich des nachts hierin en kunnen des morgens daarmede verwijderd worden. Hot zoogenaamde bont of do mozaïkziekte is volgens Ad. Mayer eene infectie-ziekte, die tegengegaan kan worden door do aarde in de bakken te vernieuwen, de stengels na den oogst te verwijderen, het niet gebruiken van compost waarin bontzieko stengels enz. gebracht zijn en hot niet lang achtereen verbouwen van tabak op hetzelfde veld.
') De prijzen waren :
in 186-1—1870 per 1000 KG. /'3(.I7.—.
„ 1871-1880 „ „ „ -«7.-.
„ 1881—1890 „ „ „ - :m.78.
,, 1891—1898 „ „ „ -^2tU0.
quot;-) Oo uitgebreid held der tabaksteelt in IIA. was in;
1851—18(10 1861—1870 1871—1880 1881—1890 1X91—1 WIS 1898
|
Gelderland |
1390 |
1294 |
1304 |
904 |
549 |
543 |
|
Htrecbt |
370 |
414 |
362 |
262 |
131 |
238 |
|
Noord-Brabant |
— |
2.7 |
9 |
4 |
1 |
1 |
|
Limburg |
— |
0.5 |
1 |
1 |
— |
— |
|
Nederland |
1700 |
1711 |
1076 |
1268 |
681 |
7S2 |
|
■') Zie over |
tabaksgronden |
ti' Dell (Sum; |
itra) en |
•lava enz. J. M. |
van Bern melen, | |
|
in l.roiihi'. Verfiiiflisftlalinnen |
, l!d. XXXVII |
; zie o.ik |
Deel l. | |||
341
Dc Ir ell. De tabakscultuur vereisclit zeer veel werk en aanzienlijke uitgaven voor mest. Bij het bewerken van den grond handelt men eeliter nog verschillend, naardat hij eene droge ligging dan wel eene min of meer vochtige ligging heeft. In laatstgenoemd geval wordt hij veelal gespit en aan hooge bedden gewerkt, in eerstgenoemd geval ook wel geploegd en in vlakke of weinig hooge bedden gelegd. In 't algemeen echter deelt de tabaksplanter zijn veld door paden af iu vakken (zoogenaamde kwartieren), die ongeveer 14—20 meter lang en breed zijn (meestal iets langer dan breed) en welke hij alleen aan de noord- en westzijde of geheel door levende of doode heggen omplant, teneinde hot gewas voor de meest gure winden te beschutten: levende en meestal elzenheggen vooral in de Betuwe en bij Mjkerk, doode vooral te Wageningen en Hoetien. De doode heggen worden in April gezet en veelal met boonen, vooral pronkers (/'/lt;. mnlti/lorus), bepoot. Aan de noordzijde van het veld wordt de schuur, die voor het drogen der tabak moet dienen, geplaatst.
Bij den aanleg van een nieuw tabaksveld wordt de grond tweemaal omgespit en bemest, eerst in den herfst (October of November) en daarna in 't voorjaar. Den eersten keer spit men den uitgestrooiden stalmest (ongeveer 25000 KG. of 50 voer op dc hectare) regelmatig onder, maar bij de voorjaars-spitting wordt veelal met sehapenmest (120U—1GSU kub. voet op de hectare) en alleen streepsgewijze, daar waar de planten gepoot zullen worden namelijk, gemest. De aarde wordt hier dan tot hooge bedden (breed ongeveer 2 voet op den bodem, li/o voet in den kruin en 2 voet hoog), waarin do mest ongeveer 45 cM. diep komt te liggen, opgewerkt. Land, waarop een vorig jaar reeds tabak verbouwd is, wordt slechts eenmaal gespit en bemest. Hier strooit men den most (veelal sehapenmest) in de paden tusschen de bedden, spil hem onder en werkt dan de aarde der oude bedden er over heen. Dc bedden worden alzoo jaarlijks verlegd, dat is: waar een vorig jaar een pad was, komt nu een bed en omgekeerd.
Hierboven is reeds opgemerkt, dat men de Tabak niet overal op zulke hooge bedden teelt. Men doet zulks alleen daar, waar de grond eene meer vochtige ligging heeft (in de Betuwe en bij Mjkerk), maar op meer droge gronden als te Eeenen, Wageningen en in de omstreken van Arnhem, wordt zij op minder verheven bedden geplant.
't Gebruik van sehapenmest ter bemesting van de tabaksvelden heeft niet alleen zijn grond in de gelegenheid dergelijken mest (vooral uit de Betuwe) te kunnen koopen, maar ook omdat een dergelijke veel stikstofhoudende mest een goeden invloed uitoefent op de goede ontwikkeling der tabaksbladen voor het doel, waartoe zij hier geproduceerd worden, tot snuif en voor het dekblad van sigaren namelijk, aangezien men door deze zware bemesting niet alleen groote en zware maar ook taaie bladen bekomt. Voor rooktabak deugen op zoodanige wijze verkregen bladen echter minder. Daartoe moet minder sterk geniest worden, maar is ons klimaat ook te koud of liever zijn de zomers niet warm genoeg. Volgens Heuzé is de eigenlijke streek voor den tabaksbouw tusschen 42 en 40° gelegen. Deze streek levert de Maryland en Virginiatabak, terwijl Havannah- en Manilla-tabak op ongeveer 20 a 24° breedte geteeld worden, 't Is echter bekend dat de tropische gewesten thans de beste qualiteit tabak leveren. Zie hierboven. Secreetmest en vooral compost worden ook wel aangewend.
Kunstmeststoffen /.ijn bij do tabakscultuur wel beproefd, maar over quot;tgeheel nog weinig in gebruik. Een mengsel van phosphaten, b.v. beemlenneel of Thoinaspliospiuuit, de gezuiverde zwavelzure kali (1, bl. -12;?) en chilisalpeter zou nader te beproeven zijn. Mest, waarin veel chloorverbindingen voorkomen, zooals de andere kalizouten, vooral do geconcentreerde, I, bl. 423, verdienen geene aanbeveling, omdat zij volgens proeven van Nessier en andoren oen nadeeligen invloed op de verbrandbaarheid en het rijp worden der tabak uitoefenen. Ook met het gebruik van sulfaten dient men bij de Tabak voorziciitig te zijn en dergelijkon mest vroegtijdig, b.v. in den herfst of winter uit te strooien. In de laatsto jaren is voor tabaksbemesting oeno nieuwe kalimeststof, liet martellin, aanbevolen, dat in hoofdzaak uit kiezolzure kali bestaat ^).
Wegens do gevoeligheid van de jonge tabaksplanten togen vorst kunnen zij niet vroeg op liet open veld gekweekt worden. Men teelt ze daarom vooraf in gewone vlakke broeibakken. Onder in de bakken wordt paarden mest of met beukenbladeren vermengde koemest gedaan, en hierop weder de uitgegraven aarde geworpen. Voor 1 hectare heeft men bakken noodig, die bij 1.5 meter breedte eene lengte hebben van 28 meter. De bakken worden aan de zuidzijde der tabaksschuur geplaatst en bovendien aan de west- en oostzijde door heggen beschut. Zij worden van boven gedekt met ramen, die door latten in kleine rechthoeken verdeeld zijn, welke men met geolied papier of linnen beplakt. Aan zaaizaad, dat de landbouwer zelf wint of ook wel van elders ontbiedt, rekent men voor 1 hectare 10 vingerhoed (l-i.5—2CJ gram) noodig te hebben. Daar het zaad niet zeer spoedig ontkiemt. Luit men het wel vooraf in nat zand iiitloopen. Na het zaaien, 't welk gewoonlijk in Maart geschiedt, strooit men, door middel van eene zeef, fijngennuikten duivenmest, met aarde of zand vermengd, in de bakken, om het zaad licht te bedekken.
De jonge kiemplantjes in do bakken vereischen reeds voel verzorging. Zij moeten gewied, zoo noodig uitgedund en van tijd tot tijd begoten worden. Ook mest men ze over mot hoender- of duivenmest, met aarde of zand vermengd. Des nachts en als het koud is ook des daags, in 'talgemeen als de thermometer beneden 5° C. daalt, blijven de bakken gesloten, maar anders zijn zij geopend, bij nachtvorst en ruw weer (hagelbuien) worden de deksels ook wel met rietmatten bedekt.
liet verplanten op de bedden geschiedt gewoonlijk van half Mei tot half Juni, als de plantjes 4 blaadjes ter grootte van een rijksdaalder hebben; op de zandgronden laat men ze gewoonlijk wat grooter worden dan op de klei-
(Daarvan 17.4 in 0/0 eitroen/.nur oplosbaar).
') Zie over beiiiestingsproeveii bij Tabak vim Ad. Mayer, McdedccLlwjeu der Geld. Overijs. M. v. L. Over martellin Landhoawkundiij Tijdschrift, 18'.Hl. Volgens eene analyse van liet proel'station te Wapeningen bestaat martellin uit:
|
Water |
C-.'i %■ |
|
Gloei vei lies |
U.8 „ |
|
Kali |
18/1. „ |
|
Kiezelzuur |
M.'.l „ |
|
Onoplosbaar |
;!.() „ |
|
Niet bepaalde |
stoffen 5.1 „ |
343
gronden. Zij worden op een onderlingen afstand van ongeveer 30 cM. en 1 dM. van af den kant, op elk bed '2 rijen in het verband geplaatst. De arbeider noemt daartoe een plantje bij do blaadjes in de linkerhand en maakt met de rechterhand een gat.
Schoffelen, aanaarden, wieden en bijplanteu, als er niet aangeslagen zijn, maken vervolgens de hoofdbezigheden van den tabaksplanter uit. Tnsschen-beidon, gewoonlijk na de eerste schoffeling, mest hij do planten over met 24 TIL. root op de hectare, dat hij daartoe in ecu kring rondom elke plant, of in eene gleuf, die hij tussehen do rijen op het bed maakt, strooit en daarna naar elke plant min of meer verspreidt. In plaats van roet kan zoor waarschijnlijk ook eene kleine hoeveelheid ehilisalpoter gebruikt worden.
Ongeveer 4 a 5 weken ua het planten begint hij te toppen, dat is, nijpt het bovenste gedeelte van den stengel tussehen duim eu vinger af. Aan de krachtigste planten laat hij 15, aan de minder sterke 12 bladen, de onderste verwelkte of verrotte of door wind of hagel beschadigde niet meogerekend. Op oene hectare worden ongeveer 8 der boste planten niet getopt, om ter zaadwinuing te dienen.
Gelijk reeds vroeger opgemerkt is, heeft het toppen ten doel, de ontwikkeling der overblijvende bladen te bevorderen. Volgens Kosutany vermeerdert daardoor ook hun nicotine-gehalte. Zie hierachter.
In het buitenland, b.v. in onze Oostindisehe bezittingen en in Amerika, worden do bladen veelal in eens geoogst, in Nederland daarentegen op verschillende tijdstippen. De tabaksplanters onderscheiden daarbij: «, luinpeii, dat zijn de onderste verwelkte of half verrotte bladen; 6, zandgoed, of de onderste 4 of ó goede bladen van oene eivormige gedaante; c, aardgoed, de 4 of 5 volgende bladen van langworpigen vorm, (/, bestgoed, de bovenste lancetvormige bladen, en c, de zuigers of dieven, de bebladerde zijtakken, die na het aftoppen en afbladen nog uit don stengel te voorschijn komen.
De oogst begint reeds in Juni of Juli met het afplukken der zuigers of dieven, do zijtakken namelijk, die na het aftoppen uitschieten. Einde Juli worden gewoonlijk do lompen en het zandgoed geplukt, 3 a 4 weken latei-het aardgoed en nogmaals 3 a 4 weken later, gewoonlijk in September, het bestgoed, terwijl de nu nog weder te voorschijn komende dieven of zuigers eerst in October of begin November geoogst worden. Het afplukken geschiedt veelal met de hand, waarbij natuurlijk gezorgd wordt de planten zoo weinig mogelijk te beschadigen. De bladen worden, na het plukken, regelmatig tegen elkander gelegd, zoodat de toppen bij elkaar en de rugzijde van het eene blad tegen den bovenkant van het volgende komt te liggen. Zij moeten nu gedroogd worden en worden daartoe, na eenigszins verwelkt te zijn, aan spijlen (lange dunne stokken van dennen- of esschenhout) geregen en in de bij een tabaksveld behoorende schuur opgehangen.
Gelijk reeds gezegd, is deze schuur gewoonlijk aan de noordzijde van het tabaksveld geplaatst, veelal met pannen gedekt en in zijne lengte oostwest-waarts gericht. In de zijwanden zijn draaibare luiken aangebracht om de noodige doorstrooming der lucht te bekomen en inwendig is zij van latwerk, zoogenaamde hanken voorzien om de spijlen op te hangen.
Voor het opspijlen der bladen maakt men met een klein mesje in hunne
344
miildounerf eeno snede en hangt clan het zandgoed zoodanig, dat de rugzijde van een blad tegenover de voorzijde van een ander komt, maar bij liet aarden bestgoed hunne boven- of benedenvlakten tegenover elkander geplaatst zijn, waardoor hot omkrullen tegengegaan wordt. Do lompen worden eenvoudig op stokken ter droging gelegd, cn van de dieven plukt men óf de bladen af en droogt zo als de andere, öf men spijlt ze in hun geheel op. De nog op liet land blijvende stronken worden des winters uitgetrokken en, gedroogd, lot brandstof gebruikt of tot mest gemaakt.
In Amerika en in 't zuiden van Frankrijk komt de methode van Holzschidier meer cn meer in gebruik. Daarbij worden, nadat het zandgoed afgenomen is en de overige bladen zich genoegzaam ontwikkeld hebben, de stengels in hun geheel afgesneden cn nadat de bladen ecnigszins verwelkt zijn, met den top naar beneden opgehangen in eene schuur of nog vaker in bepaalde dioogkamers, waar zij door kunstmatige warmte, bij eene langzamerhand van 30 tot 70° C. stijgende temperatuur, binnen 3 a 4 dagen gedroogd worden l).
De rondom de velden groeiende boonen laat men grootendeels geheel „rijp worden, plukt ze af en dorscht ze des winters uit. De opbrengst daarvan bedraagt per HA. ti—8 HL.; men kan daarbij rekenen dat ongeveer i/j.j van een HA. met boonen bezet wordt, zoodat naai' dezen maatstaf de opbrengst per HA., enkel mot pronkers bezet, 60—100 HL. zou zijn.
Van de planten, die men voor de zaad winning niet getopt heeft, snijdt men, wanneer het zaad rijp is, den stengel af en hangt hem op eene droge plaats binnenshuis op om het zaad later met do hand uit te wrijven.
Met het opspijlen en het ter droging hangen van de bladen is intusschen het werk van den tabaksplanter nog geenszins afgeloopen. Het drogen zelf vereischt veel zorg. Dit mag noch te snel, noch te langzaam geschieden. Men regelt een en ander door het openen of sluiten der luiken en het afnemen van pannen. Het laatste geschiedt bij droog zonnig weer; dan worden tevens allo luiken geopend, terwijl men bij droog weer, zonder zonneschijn, slechts enkele luiken opent en bij vochtig weer alles gesloten blijft. In allen gevalle worden des avonds de luiken gesloten en de pannen op hare plaats gelegd. Bij zeer vochtig weer is soms eene kunstmatige droging noodig. waartoe men de goed gedroogde tabakstengels van het vorig jaar midden in de schuur verbrandt. Gedurende het drogen moeten de bladen zorgvuldig nagezien worden; rottende en beschimmelde verwijdert men en voegt ze bij de lompen; de overige hangt men vorder uit elkaar.
Zijn do bladen genoegzaam droog geworden — men onderzoekt dit door de hoofdnerf te knijpen of te persen, die daarbij geen vocht meer van zich mag geven, en door een paar bladen tegen elkaar te drukken en op te rollen, die niet meer aan elkaar mogen blijven kleven en bij het loslaten zich weder moeten ontrollen, of ook door eenige bladen bij eene kachel zacht te drogen, waarbij het gewichtsverlies niet meer dan 12 a 13% mag bedragen —, zoo worden, bij het zand- en aardgoed, do bladen van 4 spijlen aan eene spijl geregen on daarna op do kleigronden weder in de banken gehangen, maar op de zandgronden aan zoogenaamde putten gezet, dat is, men legt do spijlen
') Lünilwirllischafllic/ie Jahrhiicher, 1875.
345
op den omtrek van een vierkant houten raam of op eene vierkante beJding van gedroogde tabakstengels met de bladen naar binnen. Een SOtal spijlen wordt al zoo tot een vierkanten koker opgestapeld, die vervolgens van boven en ;uin de zijden met stroo bedekt wordt. Gewoonlijk kan liet zandgoed ;uin putton worden gezet, wanneer het bestgoed geoogst is, zoodat dit in de schuur de plaats van het eerste kan innemen. Is het bestgoed droog geworden, zoo wordt het op gelijke wijze aan putten gezet, maar wegens de meerdere dikte en zwaarte der bladen, rijgt men die van 4 spijlen niet aan ééne, maar schuift zo op, zoodat zij slechts de helft der spijl beslaan. Bij het aan putten zetten plaatst men dan de van bladen voorziene helft eener spijl tegenover de onbezette helft eener andere en zoo voorts.
't Doel van dit aan putten zetten of het dichter ineenschuiven der bladen is hot drogen zoo langzaam mogelijk te doen plaats hebben en ze eenigszins te doen gisten of broeien, aangezien dat bevorderlijk is voor do veerkracht en de goede kleur der bladen. Eene te snelle droging maakt do bladen hard en bros.
Voor de aflevering der tabak moet zij aan bossen worden gebonden, waarbij men mot hot aardgoed, als de boste ipialitoit zijnde, begint. Vooraf worden hiervan alle bladen zorgvuldig nagezien en alleen die als aardgoed opgebonden, welke goed gaaf en eene en dezelfde kleur en grootte bezitten. Al de andere, als do gescheurde, beschimmelde, do te donker of te licht gekleurde enz. zondert men af en bost zo afzonderlijk op om ze tegen den prijs van het zandgoed, als pluksel van het aardgoed, te verkoopen. De overblijvende goede bladen worden door middel van een band, dien men uit eenigo tabaksbladen vervaardigt, bij hunnen voet (kop) in bossen van ongeveer 1 K(r. gebonden. Na het opbossen van 't aardgoed, 't welk gewoonlijk in :t laatst van October of 'tbegin van November bij droog, helder weer plaatsheeft, wordt het zandgoed op gelijke wijze in bossen van ongeveer 1 KG. gebonden. Bij voorkeur doet men dat in vochtig weer; deze bladen worden niet zoo zorgvuldig gesorteerd, en men zondert alleen de verrotte af.
Hot bestgoed wórdt eerst in het voorjaar (Maart) evenals het aardgoed zorgvuldig nagezien en in bossen van 2i/o KG. gebonden'. De daarbij uitgeschoten bladen worden, als pluksel van bestgoed, afzonderlijk opgebost en terzelfder tijd ook de zuigers in bossen gebonden.
Do opbrengst bedraagt ongeveer 500-—-700 KG. zandgoed, 600—800 KG. aardgoed, 1000—1500 KG. bestgoed en 100 a 200 KG. uitschot of te zamen 2000 a 2500 KG. van de hectare. Bij het afleveren aan de opkoopers (zie hieronder) komen verschillende usantiën voor, waaromtrent wij niet in bijzonderheden knnnon treden i).
J) Ofschoon in hoofdzaak overeenkomende met de teelt hier te lande, verschilt dc tabaksculUuii- in de tropische gewesten, h.v. op Java, Sumatra en Amerika, daarvan eenigszins overeenkomstig de bijzondere omstandigheden, waarondermen daar verkeert. Gewoonlijk wordt op afzonderlijke kweekbedden gezaaid, die vooral' met stroo belegd worden, dat in brand gestoken wordt om ongedierte en onkruiden te vernietigen, en waarvan de grond zorgvuldig wordt toebereid. Na het zaaien worden de bedden met pisangbladen of paddistroo bedekt om de zonnestralen tegen te houden. Zijn de zaden ontkiemd, zoo worden de bedden van een afdakje van Alang-alang of met rotting-
346
Gebruik der prodiwicn. Mot het opbossen is hot work van don inlandschen tahakstoolcler gewoonlijk afgoloopon. Het gedroogde on opgeboste product wordt door zoogenaamde opkoopei's of commissionairs van hen gekocht en dan hot zand- en aardgoed veelal in 't laatst van November, hot bestgoed in Maart afgeleverd. Do prijzen loopen zoor uiteen, maar waren in do laatste jaren zou laag, dat andore producten als erwten, aardappelen en suikerbieten voor-deeliger waren. Zie eene opgaaf dor prijzen op bl. 340. Teneinde de tabak eene betere kleur te geven, stapelen de opkoopers de bladen op een grooten hoop en onderwerpen ze alzoo aan eene tweede, sterkere gisting (broeiing), waarbij eene groote warmteontwikkeling ontstaat. Zij worden daarna gesorteerd en in manden of balen gepakt.
Do tabak wordt hoofdzakelijk tut drieërlei doeleinden gebruikt: tot roolc-en pruimtabak en voor snuif. Zij wordt goiookt in den vorm van kanaster, van kerftabak en van sigaren. Kanaster of knaster noemt uien de grof gebroken droge bladen. Kerftabak wordt verkregen door de bladen van hun hoofdnerf en de dikste zijnerven te bevrijden, daarna in eene oplossing van salpeter enz. te dompelen (sausen), vervolgons eenigen tijd te laten gisten en, na weder eenigszins bedroogd te zijn, op eono zoogenaamde kerfbank in kerfjes te snijden, die ten slotte bij eene matige warmte verder gedroogd worden. De gewone korftabak wordt ook gepruimd, maar daartoe worden de tabaksbladen ook wel met stroop, tamarinde enz. bevochtigd, geklopt tot zij zacht zijn en daarna in dikke strengen gedraaid. Do sigaren bestaan uit binnengoed, om- en dekblad. liet laatste moet glad, effen, taai en dicht zijn en eene goede kleur bezitten, daar het moet dienen om do vooraf in het omblad gewikkelde binnenbladen bijeen te honden, den rook af te sluiten en do sigaar een goed voorkomen to geven. Van goede rooktabak in 't algemeen verlangt men, dat zij regelmatig verbrandt en haar rook een aangenamen smaak en reuk bezit. Gelijk reeds opgemerkt werd, is do in Nederland verbouwde tabak daartoe minder geschikt. Voor dekblad van sigaren is dit echter van minder beteekenis, daar dit meer met de lucht in aanraking komende, eerder zal branden. Neemt men dus voor de binnenbladen goede rooktabak, b.v. havanna, en voor dekblad het hier geteelde aardgoed of tie lichtere ijualiteit
bUul eren voorzien. Het verplanten geschieilt gewoonlijk 24 dagen na den zaaitijd als de plantjes 4 a 5 blaadjes hebben. Kik plantje wordt eerst met een stnk pisang-of djatti-blad bedekt en gewoonlijk is liet noodig ze na het planten te begieten. Na 00 a 70 dagen bereiken de planten reeds eene hoogte van 1.4 a 1.5 meter. Aangezien nu de bloemstengel te voorschijn komt, is het tijd dezen weg te nemen, dat is te toppen. Ook de daarna te voorschijn komende zuigers worden weggenomen. Twee a drie weken na het toppen kan geoogst worden. Daarmede wordt in den loop van den dag begonnen als de bladen eenigszins slap zijn geworden door de zon: de planten worden in eens dicht bij den grond afgehakt en op matten in de zon gelegd. Zij worden vervolgens, aan stokken gedragen, naar de droogschuren gebracht en hierin opgehangen: de voor-oogst gewoonlijk dicht bijeen om langzamer, de naoogst verder uiteen om sneller te; drogen. Zoodra de bladsteel droog is en gemakkelijk van den stengel loslaat, worden de bladen afgeplukt en soort bij soort gezocht, waarbij onderscheid gemaakt tusschen onderste, middelste en topbladen. Kene goede sorteering hierbij is van groot belang en daarom wordt daaraan veel zorg besteed. Daarna wordt de tabak gebroeid, wat eveneens veel zorg eischt, en ter verzending naar Europa verpakt en geperst.
347
van bestgoed, die daartoe door hunne kleur en taaiheid liet meest geschikt zijn, dan kan oene zeer goede sigaar worden verkregen. Onze tabaksplanters legden zich dan ook tot voor eonigo jaren vooral toe om goed dekblad te telen, en inzondoiheid do tabak op de klei geteeld leverde do grootste hoeveelheid, en do bosto qualiteit van dek. Thans wordt ook voor dekblad meestal uit-heomsche {Surnatra-)tabak gebruikt, die beter brandt, goed veerkrachtig is on bij hot branden een aangenamen reuk verspreidt. De tabak, die niet geschikt is voor dekblad, wordt gebruikt deels voor kerftabak en voor binnenblad van sigaren (van de inlandsche hoofdzakelijk hot zandgoed) deels tot snuif; van do inlandsche dient daartoe vooral de zware qualiteit van bestgoed. — Omtrent de brandbaarheid der tabak in verband met hare samenstelling zijn verschillende onderzoekingen gedaan i). Daaruit blijkt dat do goed brandbare tabak in hare asch weinig chloriden en sulfaten in verhouding tot kali, kalk en magnesia bevat, zoodat do asch sterk alkalisch is on in do plant do bases tuin organische plantenzuren gebonden moeten zijn. In slecht brandende tabak is de asch weinig of niet alkalisch, omdat óf het chloor- of hot zwavelzuurgehalte óf beide hoog zijn logonover do kali, of het kaligehalte laag in verhouding tot chloor en zwavelzuur. Is do tabak slecht brandbaar cn de asch nochtans duidelijk alkalisch, zoo is in dit geval kali door natron vervangen. Terwijl dus kali niet door natron vervangen kan worden, kunnen waarschijnlijk wel kalk en magnesia in do plaats treden zonder aan de brandbaarheid te schaden.
Een en ander geeft dus wel eonige aanwijzing hoe bij de tooit to handelen om brandbare tabak te produceeren. Aan zoo gelegene gronden, die meer chloriden en sulfaten bevatten, passen daarvoor niet en evenmin voor de bemesting kunstmest (als de gewone kalizouten en superphosphaat) waarin deze zouten voorkomen. Voor do bemesting passen hot best organische most of compost en als kunstmest kunnen waarschijnlijk mot succes gebruikt worden de gewone houtasch (koolzure potasch) voor do kali, beendermeel, Thomas-phosphaat of hooggradigo superphosphaten voor hot phosphorzuur cn de gewone salpeter (salpeterzure kali) voor de stikstof. Maar dit alles moet worden beproefd cn ook in eene goede verhouding zijn mot don bodem. En niet alleen niet don bodem. Want het is vrij zeker dat behalve van de samenstelling van de asch, waarop de bodembostanddeelen van invloed kunnen zijn, de brandbaarheid der tabak ook afhankelijk is van het klimaat en het weer, waaronder do tabak gegroeid cn do wijze waarop zij gebroeid is. Want van het eerste zijn afhankelijk do hoeveelheid eiwit, vet, koolhydraten enz. en hunne onderlinge verhouding en van het tweede de mate waarin doze omgezet, in meer brandbare stoffen veranderd zijn. Tabak die rijk is aan eiwit, suiker en gom en betrekkelijk arm aan cellulose is in 't algemeen minder brandbaar, en het broeien schijnt de brandbaarheid te bevorderen, in zoover genoemde stoffen daardoor iu meer brandbare worden omgezet. Ook hot nicotinegehalte is in den regel hooger van do slecht brandende soorten. In het algomoon is dit hooger in do slechtere als in de betere soorten van tabak en wisselt af van 0.5—3 0/0.
') IVoovcn van Nesslcr cn Sdilüsiiifj; on iti ons Uuitl van Van l!c in in o I c 11 {Landw. Versuchsstalionen, IM. XXX.V11) on A(i. Mayor, Landbouwcourant, IS'JO. ^
348
Uit een onderzoek van Biotl) blijkt: 1° dat liet gehalte aan kali, gebonden aan organische zuren, een maximum bereikt tegen den tijd dat de ontwikkeling der onderste bladen ophoudt, dat is ongeveer 75 dagen na het verplanten; 2quot; dat het nicotinegehalte toeneemt tut tuin het rijpworden der plant; 3° dat de weersgesteldheid van invloed is zoowel op het kali- als op het nicotinegehalte; vochtigheid der lucht en van den grond bevorderen liet opnemen van potasch, vooral wanneer eene hooge temperatuur hiertoe medewerkt, en vermindert het vormen van nicotine; eene droge warmte en een droge grond bevorderen daarentegen de vorming van laatstgenoemde stof.
Biot wil daarom de tabak, voor rooktabak bestemd, geplukt hebben voor zij volkomen rijp is, terwijl die voor snuit' bestemd, volkomen rijp moet zijn alvorens geplukt te worden. Volgens dcnzelfden onderzoeker bevordert eene bemesting met zwavelzure ammonia het nicotinegehalte aanmerkelijk. Zwavelzure kali verhoogt volgens hem wel de brandbaarheid, maar geeft aan de tabak een scherpen onaangenamen smaak, liet best voldeed bij zijne proeven eene bemesting met oliekoeken (waarschijnlijk raapkoeken); daarbij werd èn goede rook- èn goede snuiftabak verkregen, en voorts eene mooie ont-wikkeling der bladen niet dik weefsel en gemiddelde kanten, een goed aroma en goed nicotinegehalte en eene goede brandbaarheid, zelfs van de onverkofipbare dcelen.
Ter bereiding van snuif, waartoe thans de meeste inlandsche tabak wordt bestemd, worden de tabaksbladen eveneens met eene saus doortrokken, waartoe men ammoniakzouten en verschillende aromatische stoffen gebruikt; daarna vereenigt men ze in spoelvormige pakken (carotten) eu laat die eenigen tijd gisten. Na do gisting worden zij eenige maanden op eene koele plaats gelegd en vervolgens tot een poeder geraspt, dat door te ziften in soorten van verschillende qualiteit gesorteerd wordt. Dc alzoo vorkregene snuif is altijd min of meer vezelachtig en vochtig en heet rapé. Fijne, niet vezelachtige snuit bekomt men door de behoorlijk gegiste bladen tusschen niolensteenen te malen en het alzoo verkregen poeder te ziften waarna het veelal aan eene tweede gisting onderworpen wordt2).
Ten slotte vermelden wij nog even het Suikerriet {Sacharum officinarum), eene tot de Grassen behoorende plant, wier stengel veel suiker bevat en wier teelt een belangrijken tak van den landbouw vooral aan dc alluviale kuststreken der tropische gewesten, b.v- onze Oost- en West-Indische bezittingen, uitmaakt, maar die voor ons klimaat niet past.
■2. DE ÏKELT VAN PLANTEN OM ItE STENGEL- EN tiLADMASSA, HOOFDZAKELIJK TOT VEEVOEDER.
üe planten, die wij hier zullen vermelden worden eensdeels bijna uitsluitend tot veevoeder geteeld; deze kunnen mot eenige van dc vroeger reeds vermelde wortel- en knolgewassen ook tot ééne groep, de voederplanten, gebracht
') Dictionaire de Vagriculture in voce: Tabac.
J) .1. H. Wagner-H uizinga, Schels der chemische Technologie, blz. 400.
349
worden. Anderdeels behandelen wij hier de teelt van eenige koolsoorten, wier stengel- en bladmassa, gelijk bekend, ook tot voedsel voor den mcnsch dient.
Meer uitsluitend tot veevoeder worden geteeld: do klaver- en grassoorten, soms ook granen, boekweit enz.
Do teelt van sommige dezer planten heeft intusschen ook nog eene andere boteekenis in den landbouw; zij is namelijk een belangrijk middel tot hot instandhouden van de vruchtbaarheid, ja tot verbetering van don grond. I)p redenen daarvoor zijn reeds I, blz. 207, 208, 20!) en 414 nader ontwikkeld, in de vrnchtopvolging passen vele dezer planten dus uitstekend tussehen de hierboven vermelde handelsgewassen en granen, die don grond meer uitputten.
Niet zelden worden zij ook, behalve tot veevoeder, voor groene bemesting verbouwd.
Do belangrijkste van de om de stengel- en bladmassa geteelde voedergewassen behooren tot de natuurlijke familie der Vlinderbloemigen, en het zijn deze die als grondverbeterende planten het meest in aanmerking komen. Vooral in de laatste jaren is daarop de aandacht gevestigd, nu hot met zekerheid is aangetoond dat deze planten stikstof uit de lucht opnemen en dus als slik-stofverzamelaarsters den bodem rijker maken aan stikstof. Zie ook blz. !!)(). Daarvoor is echter, vooral op de zandgronden — en dit werd vroeger veelal verwaarloosd — eene flinke bemesting met kalimest en phosphaten, soms ook van kalk noodig, en, althans op gronden waar het tc telen vlinderbloemig voedergewas nog niet verbouwd werd, eene kleine hoeveelheid ontaarde, dat is het overstrooien met b.v. 2000 KG. van een grond, waarop het gewas vroeger word geteeld, om de organismen der wortelknolletjes over te brengen ').
I. DK TEELT VAN KLAVERS EN ANDERE VLINDERHLOEMIfiE PLANTEN.
A. Roode Klaveu (Trifoliüm fratense).
Onder al de klaversoorten staat deze als grondverbeterende plant bovenaan. Haar penwortel. Fig. 229, die aan het boveneind aanzienlijk verdikt is en hier gewoonlijk eene menigte bijwortels draagt, dringt tot eene aanzienlijke diepte in den grond. Volgens onderzoekingen van Nobbe vertakt, hij zich vooral daar, waar hij veel voedingsstoffen vindt, in 't algemeen dus in do bovenste moer bemeste aardlagen, maar ook dieper in den grond, wanneer hij hier slechts vruchtbare aarde, die rijk aan opneembaar plantenvoedsel is, aantreft. Men onderscheidt twee verscheidenheden: wilde roode of weideklaver (Trifolium pratense perenne), en Brabantsche, Spaansche of zaaildaver {Trifolium pratense sativum). Do eerste, dio op sommige onzer graslanden in het wild voorkomt, bezit een meer behaarden en meestal gevulden stengel en bloem hoofdjes, die door de bovenste bijna ongesteelde bladen omsloten worden. Van de Brabantsche klaver, PI. Klavers I, 3, is de stengel geheel of bijna onbehaard en hol en de steel der bloemhoofdjes, tussehen hot bovenste blad en het bloemhoofd je is langer; zoodat laatstgenoemde niet door
') Onilei' don naam nilrafiin worden ook ile gekweekte bacillen voorde versr.liillende Leguininosen door Nobbe en Ilittorff in fleschjes In den handel gebraclit.
een blad omsloten wordt. Ook zijn de bloemhoofd]es hiervan grooter en niet zoo hoog rood gekleurd, do bladen iets broeder, haar wortels sterker ontwikkeld, in één woord: zij is eene forsehere en vooral bladrij-
kere plant dan de wilde klaver. Ook de wilde roode klaver wordt gekweekt, in Engeland onder den naam van eowgras. Ofschoon in vorm met die dor gewone roode klaver overeenkomende zijn hare zaden iets meer donker purperkleurig. Zij ontwikkelt zich iets langzamer, bloeit S—14 dagen later en duurt iets langer, dat is sterft niet zoo spoedig at als de gewone gekweekte. Zij wordt vooral aanbevolen op veen- en kleigronden, zoowel in den gewonen wisselbouw als bij het aanleggen van blijvend grasland.
Naar do afkomst van hot zaad onderscheidt men van do gewone klaver nog; Stiermarkseho of Sile-zische, Normandischo, Amerikaansche, Brabantsche (Rosendaalsche) enz. Van deze schijnt dio van het Rosendaalsche zaad in hot algemeen do hoogste opbrengst te geven. Dio van hot Amerikaansche zaad is minder gevoelig voor den winter en wol-licht als een gevolg van het meer droge klimaat in Amerika, aan de onderzijde dor bladen enz. meer behaard: do haren zijn ook langer en meer afstaande l).
Volgons Nobbe wogen 1000 korrels roode-klaverzaad gemiddeld 1,0 gr., do verontreiniging bedraagt gewoonlijk niet meer dan 4—terwijl geëischt kan worden dat minstens SO 0/o kiembaar is, do gebruikswaarde SO — bedraagt en er geen Cuscuta of Orobanché-zaadjes in voorkomen. Soms wordt hot roode-klaverzaad met dat van Hoplnzorne, vroeger werd hot ook wel met kunslzaad (gekleurde steentjes of zand) vervalscht. Zie ook tabel Ulo.
Klimaat en cjroncJ. Do roode Klaver is inheemsch in geheel Europa, Algiers, Klein-Aziö, Armenië, Turkestan, Siberië, alsmede in de hoogore gebergten van Oost-Azië. Ook in Amerika en Australië wordt zij thans gevonden. In do 150 en IGo eeuw schijnt zij hot eerst in Spanje en Italië verbouwd to zijn en in de IGo eeuw werd die teelt over Brabant en Vlaanderen door uitgewekenen naar elders overgebracht. Tijdens de regeering van Jozef II hooft in Duitschland Schubart zich verdienstelijk gemaakt in zake den klaverbouw, waarvoor hij in 1780 in den adelstand met den titel van „Von Kleofeldquot; verhoven werd. Behalve de teelt van roode Klaver werd die van Luzerne, Esparcotte en Mangelwortels aangemoedigd. Zijn geschrift: „over het invooron van don voederbouwquot; word door de Akademie te Berlijn bekroond. Do roode Klaver is inzonderheid een gewas voor den akkerbouw op onze kleigronden, maar ook op onze met zorg toebereide dalgronden groeit zij uitstekend. Op losse, mot weinig humus vermengde zandgronden is hare ontwikkeling echter
1) Lamlhomvkundii/ Tijdschrift, 1X8quot;). Zie nok Von Weinzieil, /. lumhv. Vers. Wes. Öst. 2.
351
veelal gering en op gronden, die veel humus bevatten (veengronden) of zeel' vochtig liggen, gaat zij niot zelden, vooral wegens hot opvriezen in don winter, te gronde.
Eene behoorlijke hoeveelheid kalk in den grond wordt voor klavers in 'tal-gemeen, die in hare bladen vrij wat kalk bevatten, als zeer gewenscht beschouwd. Een vochtig klimaat en vochtig weer hebben op hare ontwikkeling oen gunstigen invloed. Maar de grootere stengel- en bladmassa, onder deze omstandigheden voortgebi-acht, is in 't algemeen rijker aan water en dus niot zoo voedzaam.
üe roode Klaver wordt in den regel in oen ander gewas (dekvrucht) gezaaid; op de zwaardere kleigronden veelal in Tarwe, op de lichtere in Rogge of ook wel in Vlas. In 't algemeen moot die dekvrucht oen niet te geil gewas vormen, om do klaver genoeg lucht en licht to geven, opdat zij ontkiemen en zich behoorlijk ontwikkelen kan. Ook moet, schoon de grond door de klaver-tooit [in vruchtbaarheid wint, hij niet to voel uitgeput en door onkruid niot to zeei' vervuild zijn. Gelijk reeds gezegd, laat de roode Klaver den grond in een uitstekenden staat van vruchtbaarheid achter. Inzonderheid de grooto wortelmassa, maar ook eene niet onaanzienlijke stengel- en bladmassa ver-hoogen toch zijn humus- en stikstofgehalte; aschbostanddeelen en stikstofverbindingen worden ook door do diepgaande wortels uit den ondergrond in don bovengrond als het ware opgehoopt. Heeft dit vruchtbaarder worden derhalve vooral betrekking op don bovengrond, ook do natuurkundige toestand van den ondergrond is door do klaver wortels, welke hier ingedrongen zijn en hem meer poreus maken, verbeterd. Zij is derhalve eene uitstekende vrucht voor andere gewassen; Koolzaad, wortelgewassen. Haver enz. Toch wordt de roode Klaver door sommige landbouwers als een uitputtend gewas beschouwd. En inderdaad, wanneer men van een klaverveld eene grooto massa als hooi wint of als groen voeder afmaait, vooral wanneer zulks na den bloeitijd geschiedt, rooft men daarvan eene vrij grooto hoeveelheid als planton voedsel. Daarom vooral ook moet zij niet te laat gemaaid worden. Meer zal zij nog tor vruchl-baarmaking van den grond dienen, wanneer zij geweid wordt. De grond wordt dan meer vastgetreden en de uitwerpselen der dieren geven eene niet onaanzienlijke hoeveelheid mest; maar tot weide in het 2o jaar van haren groei, is zij weinig geschikt en de opbrengst veelal gering.
De roode Klaver kan noch lang achtereen, noch spoedig weder op hetzelfde land verbouwd worden. Zij geeft in het 2e jaar de hoogste opbrengst, maar sterft in het dorde en volgende jaren langzamerhand weg. Wordt zij spoedig weder op hetzelfde veld verbouwd, zoo sterven de planten reeds in hot tweede jaar weg, schoon zij in het lo jaar oen goed gewas vormden. Soms zijn zij reeds ziekelijk in den herfst van het le jaar en bij eene eenigszins strenge vorst vriezen zij dood. Deze zoogenaamde klaverziekte van het land wil men toeschrijven aan gebrek aan opneembare voedingstoffen in den onder- en bovengrond; in andere gevallen schijnt een schimmelplantje, de I'eziza 'uhorioïdes Fries, of eon nematode of aaltje de oorzaak to zijn; zie hieronder.
Ziekten en schadelijke dieren. Het witte beslag (meeldauw) op stengels en bladen wordt of door do eigenlijke [meeldauwschimmol {Krysiphe communis, Wollr.) of door een met de schimmel der aardappelziekte nauw verwant plantje
352
(Peronoftporn Trifoliorum de Bary) veroorzaakt. De rlonkere plekken, die zich soms oj) lt;li■ bladen vertoonen, ontstaan, volgens Kühn door Sphacria Trifolii on do roostplokkon door üromyces apimlalii.fi Lev. enz. Op iand, dat zoogenaamd klavorziok is, lijden do planten vaak aan klaverkanker, eone ziekte veroorzaakt door oen zwam ot' schimmelplantje, de Pezixa ciborioides Fries, Fig. 230. Hij deze ziekte, die zoowel de roode als de witte, basterd- en
incarnaatklavor, de inzerne en do esparcette aantast, laten de planten hare bladeren hangen en verwelken weldra; de overigens nog groene bladen vertoonen eerst bruine plekken, die zich steeds uitbreidende ze spoedig in eene bruine nagenoeg geheel vergane massa doen overgaan. Zijn de planten geheel of nagenoeg geheel afgestorven, dan vertoonen zich op de stengelbasis en soms ook op de bladeren, witte lichaampjes van de grootte van een speldo-knop tot 1 cM., die later pikzwart worden maar inwendig wit blijven. Deze harde lichamen zijn de sklerotiën van eene zwam, waarvan de draden in de aangetaste bovenaardsche doelen, niet in de wortels, der klaverplant zich hebben verspreid en deze nagenoeg verteerd hebben. Met de zieke deelen vallen de sklerotiën op den grond, en onder gunstige omstandigheden: niet te diep onder den grond en bij eene zekere temperatuur en vochtigheid, komen daaruit paddestoelvonnige lichaampjes te voorschijn, waaruit zich zoogenaamde ascosporen ontwikkelen, die b.v. met den wind op eene klaverplant terechtkomende, daarin ontkiemen en nieuwe zwamdraden enz. doende ontstaan, deze doen sterven. Een vochtige losse bodem moet bevorderlijk voor de verspreiding dezer ziekte zijn, maar ook het herhaald terugkeeren van de klaver en do twee- a driejarige klavertoelt op 't zelfde veld. Voorts wordt de klaver soms door de klaverduivel (Orohanche minor Sutlow) en vooral door het warkruid (Cuscula Trifolii liab.), twee tot do zichtbaarbloeienden bohooronde woekerplanten, benadeeld. T)o zaadjes van laatstgemeld plantje, Fig. 231, — en het-
353
zolfdo gekit ooi; voor do andere warkruidsoorten o. a. die op Vlas en Hennep — mot liet zaaizaad van do Klaver op 't land gebracht, ontkiemen daarmede. Eerst komt hot worteltje te voorschijn, maar aangezien hieraan het woitel-inntsjo, I, bi. 142, ontbreekt, kan liet zich niet verder ontwikkelen en sterft weldra af. Do kleine stengel, die eerst door do zaadhnid omsloten bleef, vertoont zich nn in den vorm van oon dunnen draad. Vindt dit jonge plantje, dat alzoo aan het eene einde groeit, maar aan hot andore eind afsterft, goeno andere plant waarop hot zich kan vestigen, zoo teert liet zich zolvon op. Bereikt het evenwel eone klaverplant, Fig. 231 on Pi. Klavers I, 3, zoo slingert het zich hierom heen en hecht er zich aan vast mof eigenaardige
zuigorganen (hamtoriën), die het tevens in staat stellen voedsel daaruit op te nemen. Het woekerplantje leeft en groeit alleen van liet voedingssap dei-klaver, bloeit en geeft vrucht, terwijl de klaverplant zelve te gronde gaat.
De warkruidzaadjes in 't klaverzaad zijn dus do oorsprong van deze woekerplant. Daar zij gemiddeld kleiner zijn dan de klaverzaden, kunnen zij door fijne zeven hieruit verwijderd worden, en dit is dan ook het eenige middel om klaverzaad van warkruid te zuiveren. Külin raadt daarvoor aan zeven, waarvan nauwkeurig 22 mazen op 7 cM2. gaan of de mazen 0.7 quot;gt; nVM. wijd zijn. Is eenmaal in een klaverveld warkruid aanwezig — waarop vooral gelet dient te 'worden, wanneer men van de klaver zaad wil winnen — zoo moet het
REINDERS, II. Vierde druk. 23
3'A
gewas op tie plekken, waar zich warkruid vertoont, vernietigd worden, waartoe men den grond omspitten of afbranden, of ook niet gier, onzuiver kalizout. 1, bi. 422, of aseh sterk bemesten of mot eene 2.0 a 3 quot;/o kopervit riool-oplossing overgieten kan.
Schadelijke dieren van klaver zijn muizen, bl. 153, de grauwe stink (Umax agrcslis), bl. 154, eenige snuitkevers, als Silones liiienbis L., bl. 100 en Chrijsomeln ohscura Ij. aan de bladeren, Apion apricans en Apion flnro-fer-moralum aan het zaad; voorts de rupsen van eenige vlinders, als de erwiemiil (MameMra pi si Hb.) en do gammavlinder {Plus in gamma D.) bl. 213, hlatl-luizen (Aphis pisi Kalt.), bl. 205, aan do bladeren, liet stengelaaltje (Tglenehns devasiratix), bl. 1G5, hier te lande een enkelen keer op klaver ■waargonoinen, veroorzaakt in Engeland de zoogenaamde klaverziekte (Clover sickness) aan hot onderste stengeldeel. hot wortelaaltje {Heterodera radicicola) zieke ver-schijnselen aan den wortel, terwijl de jonge kiemplantjes soms door inillioon-pooten (./«/«ssoorten), bl. 286, vooral bij ongunstig weer lijden.
De teelt. In welke gewassen men de roode Klaver gewoonlijk zaait, is hierboven reeds vermeld. Do grond wordt daarvoor dus niet opzettelijk bewerkt. De dokvrncht dient intussehen vóór hot zaaien do noodige voorjaarsbewerking to ondergaan: bij de rijenteelt dus geschoffeld of anders geëgd to worden enz. Hot bost slaat zij .aan in een zomergewas, dat op de winterhuid gezaaid wordt. De hoeveelheid zaaizaad bedraagt 10—20 liter (S—10 KG.) op do hectare; 'tis beter iets te veel dan te weinig te nemen, en dit geldt voor alle andere dergelijke voedergewassen. Slechts in enkele stroken van ons land wint do landbouwer het zaaizaad zelf: meestal wordt het aangekocht uit Noord-Brabant (Rosondaal), Noord-Amerika en Dnitschland, zie bl. 350. Goed klaverzaad moot aan hot eene eind geelbruin en aan het andere donkerviolet van kleur on oon heldoren glans bezitten. Niet zelden is hot met andere klaver- en onkrnidzadon
verontreinigd. Door den eigenaardigen vorm der korrels kan het hiervan niet moeilijk worden onderscheiden, zie Fig. 232.
Bij voorkeur wordt zoo vroeg mogelijk gezaaid, doch meestal eerst in Maart of April, daar de voorafgaande bewerkingen hot vroege zaaien onmogelijk maken, en na het zaaien wordt het land geëgd of gerold, Kift. '23'2. Zaüil van roode Klaver; al naar de hoedanigheid van den grond.
a, nat. p . h en c \eri.'i.. d. kie- T^a c]pil 00o-sf dor dekvrucht wordt ge-meml/.aadje: ligjiingvan liet worteltje. B n
woonlijk slechts om het oogsten, weinig om
de verpleging der roode Klaver gedacht. Het uitwieden van de meest schadelijke onkruiden zou echter in vele gevallen zeer wenschelijk zijn. Zoo ook het overmosten met korten mest, gier of compost, minder goed met langen most, die de planten te veel verstikt en hinderlijk is in het maaien der klaver. Bij voorkeur heeft dit mesten in den herfst plaats. In het buitenland heeft eene overbemesting met gips dikwijls gunstige resultaten gegeven. Volgens Heinrich oefent oono bemesting met keukenzout on kalkzouten (gips, superphosphaat en ook gebluschte kalk) een gnnstigon invloed op do stengel vorming en die niet magnesia- en potaschzouten op de bladvorming uit. Ook met het oog op het
nut, dat de opvolgende vrucht van eene ovorbomesting der roode Klaver kan hebben, bevelen wij iiizontlerheid die met supevphospbaat (of eone andere pliospborzunrhoudende kunstmest) in den lierfst of winter aan. Stikstofhoudemle mest als chilisalpeter bevordert meer do ontwikkeling dor onkruiden en grassen dan die van klaver on moet dus achterwege blijven.
In het voorjaar wordt do grond dikwijls gerold, vooral als hij zeer los ia. Op stijven bodem kan overeggen wenschelijk zijn.
De roode Klaver wordt deels afgeweid, deels gemaaid en in groenen toestand tot veevoeder gebruikt of gehooid. In den herfst van 't zelfde jaar, waarin zij gezaaid is, geeft zij eene gewenschte weiderij bij do nu allengs minder wordende graslanden. Men bedenke daarbij echter, dat oen te kaal afweiden in den herfst, vooral door paarden, de klavorplantjes te zwak kan maken voor den winter, I, bl. 208. In het volgend jaar valt de hoofdoogst, tenzij zij nog dionzelfden herfst voor groenbemesting wordt ondergeploegd. Laat men haar staan, zoo wordt zij gewoonlijk gemaaid en kan voor stalvoodering twee a drie sneden geven; voor de hooiwinning wordt zij slechts eenmaal gemaaid. Aangaande het geschikste tijdstip voor 't maaien dient in acht go-nomon te worden, wat bl. 70 daarvoor opgemerkt is. Na het afmaaien geeft zij nog eonige weide en wordt het land intusschen beaard of bemest en voor een tweede gewas gereed gemaakt.
Do opbrengst is zeer ongelijk en ook moeilijk door bepaalde cijfers uit te drukken. Het best nog is die op te maken uit do hoeveelheid hooi, dio eene hectare les'ert en welke op 4000—10000 KG. kan gerekend worden. In groenen toestand zal die hoeveelheid U/.j—maal zoo groot zijn.
Omtrent hot wenscholijke de klaver eonige koeren, en dan steeds in jeugdigen toestand, dan wol minder vaak te maaien, is door Völcker eone proef genomen. De uitkomst, op 1 hectare berekend, was als volgt:
|
Hoe vaak |
Datum der |
Hooiopbrengst |
Eiwit- |
Stikstofvrije |
Astli | |
|
gemaaul |
eeiste |
snede |
van alle sneden |
stolVen |
stollen | |
|
KG. |
KG. |
KG. |
KG. | |||
|
0 maal |
15 |
April |
8402 |
440 |
1808 |
804 |
|
5 |
2S |
n |
8988 |
580 |
2482 |
804 |
|
4 „ |
22 |
Mei |
0188 |
040 |
8280 |
010 |
|
3 ,, |
20 |
VI |
7000 |
070 |
4808 |
470 |
|
3 „ |
o |
Juni |
7424 |
580 |
5128 |
558 |
|
2 ^ |
9 |
8120 |
.000 |
5088 |
520 | |
|
•gt; — V |
IG |
880 |
0452 |
ö!)0 | ||
|
/ „ |
2rt |
S21G |
(!3G |
öGua |
528 | |
|
1 |
80 |
8190 |
550 |
5794 |
470 | |
|
1 „ |
7 |
Juli |
7510 |
488 |
5828 |
488 |
|
1 „ |
14 |
7774 |
420 |
5»SS |
468 | |
|
1 „ |
21 |
07 58 |
888 |
4958 |
884 | |
Uit deze proef blijkt, dus, dat. op o non voor klaver passenden bodem on in oen vochtig klimaat (Engeland), door twee koor maaien, als de eoi'ste koer don 10 Juni (bij hot begin van 't bloeien) gemaaid wordt, de grootste hoeveelheid aan verteerbare stoffen wordt verkregen.
23*
Voor liet winnen van zaad l) moet hot gewas niet te geil zijn: de teelt voor zaad is dus meer gepast op de zandachtige, in goede cultuur zijnde gronden dan op de klei. Men kiest daartoe do 2e snede en begint niet eerder met den oogst, vóórdat hot zaad rijp, derhalve behoorlijk hard geworden is en zijn eigenaardige kleur en glans heeft aangenomen. De klaver wordt daartoe óf in haar geheel geoogst, dat is gemaaid of gezicht en in kleine hoopen ongebonden in hokken ter droging gezet, waarbij de stengels met do 1 toste hoofdjes dan wel eens uitgezocht worden, óf de rijpe hoofdjes worden met eene soort van kam of met do hand afgeplukt en de stengels later gemaaid.
Bij liet dorschen verkrijgt men het zaad voor de eerste maal slechts voor een deel uit zijne omhulsels (de peultjes); het moet deze bewerking nogmaals ondergaan, en men doet dit het best bij vorst weer, of nadat de half uitge-dorschte massa bij eene niet te hooge temperatuur op eene eest gedroogd is, of met behulp van bepaalde werktuigen, de ontdopniachines voor klaver. In Amerika gebruikt men daarvoor dorschmachines, waarvan de trommel met doorgeslagen blik bezet is 2).
De opbrengst is niet zelden 300 a 500 KG. (4—G HL.) van de hectare.
B. quot;Witte of wilde klaver (Teifolittm repens).
De witte Klaver is inzonderheid eene Nederlandsche klaversoort, zij schijnt hier het eerst geteeld te zijn en wordt dan ook wel Hollandsche klaver (in Engeland Dutch, dover) geheeten. Veel zaaizaad wordt hier te lande daarvan gewonnen en onder anderen naar Engeland uitgevoerd. Over't geheel vormt zij een kleiner gewas dan de roode; hare wortels zijn niet zoo lang en dringen niet zoo diep in don grond door; ook hare stengels zijn dunner, zij richten zich niet zoo op, maar kruipen meer over den grond, waarin zij van afstand tot afstand wortel schieten. De witte Klaver breidt zich daardoor meer uit dan de roode en ook bij een eenigszins hollen stand heeft zij, op een niet te
|
Kond Voor liet winnen klaver/aafl waren in 1S0X beteeld Wit Luzerne Aantal gemeenten waar Aantal • le klaver in 1R0S hoofd- hectare zakelijk werd met Geweid Groen Gehooid jjroen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
2) Groninger Landbouw-courant, Ie Jaargang no. 2. |
357
1
schralen grond, weldra het geheelo veld bezet. Hare kleinere bladen, hare kleinere witte bloemhoofdjes en hare fijnere zaden onderscheiden haar voorts o^) het eerste gezicht van laatstgenoemde klaversoort.
quot;VVitte-klaverzaad, Fig. 233, is kleiner dan dat der roode, doorsnede 1 —1.25 inM.; in 1 KG. gaan 1550000 korrels. Veelvoorkomende verontreinigingen zijn de zaden van Kamille, de kleine Zuring en lancetbladigo Wederik. Gebruikswaarde 75—80o/((. Zie ook voor deze en andere klavers Tabel lila.
Over 't geheel komt do teelt van witte Klaver mot die der roode overeen. Zij is ook gepast op moer zandigen Fif. 233. Witte- grond, en hier vooral is haar teelt zekerder. Schade door klaverzaad: a. nut. insecten en jilantonziekten zijn bij dit gewas van minder '0quot; c ve'n'' beteekenis; hot warkruid komt op liaar zelden voor. Daar hare stengels zich weinig oprichten, is zij minder tot hooiwinning dan wol tot weide geschikt. Zij is dan ook de klavorsoort, die in do eerste plaats bij den aanleg van kunstweiden in aanmerking komt; met haar worden dan soms andere klaversoorten en vooral eene of meer grassoorten uitgezaaid. Vooral ook wanneer van de witte Klaver hooi zal worden gewonnen, is het zaaien van eenig graszaad daartusschen aan te bevelen, daar de klaverstongels zich tusschon liet gras meer oprichten, alzoo beter gesneden kunnen worden, en aangezien hot gras eerder droogt, wordt ook do klaver eerder tot hooi. Daar zij meer geweid dan gehooid wordt, is zij uit den aard der zaak minder uitputtend.
I)e witte Klaver wordt des voorjaars op gelijke wijze als de roode in eene dokvrucht (granen, maar bij voorkeur in Vlas) gezaaid. De hoeveelheid zaaizaad bedraagt ongeveer 10 liter (8 KG.) op de hectare. Do jonge klaver levert in den herfst van het jaar, waarin zij gezaaid is, reeds eenige weide op en in het volgend voorjaar wordt zij zoo noodig bemest. Zal er nu hooi van gewonnen worden, dan moet het void natuurlijk blijven liggen, maar vele landbouwers achten 't doelmatig, haar eerst, vooral door schapen te laten afweiden, waardoor het gewas een dichteren stand krijgt en ook de grond vooral na vorst cenigszins vaster wordt. In allen gevalle dient zij (e worden voorgewoid, wanneer men ei' zaad van wil winnen. Want hoe korter zij dan gehouden wordt, des te moer bloeit zij. Men bekomt dan moor zaad en minder hooi, 't welk hier verkieslijk is, om het spoediger drogen te bevorderen.
Voor het afplukken dor vruchtknoppen wordt door Ingermann eene machine geleverd, op eene dergelijke wijze ingericht als de Horik-wiedmachiiie, bl. 54.
Bij de hooiwinning handelt inon op gelijke wijze als bij roode Klaver, maar aangezion het gemaaide niet zoo spoedig droogt, moot het meer doorgewerkt worden. Voor hot winnen van zaad werkt men haar insgelijks in kleine hoopjes, die herhaaldelijk doorgewerkt worden; na hot drogen en binnenhalen wordt zij dan gewoonlijk dos winters afgedoischt. Xa den hooioogst levert de witte Klaver nog weide tot den volgenden herfst of 't voorjaar, waarna zij gewoonlijk omgeploegd en hot land mot oen ander gewas: Haver, Vlas enz.
wordt bezaaid. Soms laat men haar nog langer als weide liggen; in andere gevallen wordt zij roods dos zomers omgeploegd en met Koolzaad bezaaid.
Hooft men er zaad van gewonnen, dan boteekent do nawoido weinig of niets.
Hoeveel eene hectare witte Klaver al aan weide en hooi geeft, is niet
358
gemakkelijk in bepaalde cijfers te brengen, Ie minder wijl de opbrengst al naar het weer zeer ongelijk is. De hooiopbrengst is geringer dan die van roode Klaver, maar liet houi is veel voedzamer. Zij bedraagt ongeveer 2U00 a 30UU KG. van de hectare; terwijl de opbrengst aan zaad afwisselt van een totaal misgewas, b.v. bij aanhoudend regenachtig weer, tot 8 a 0 hectoliter van tie hectare, met 2UÜU—2500 KG. stroo. 1 HL. zaad weegt 78—82 KG.
C. Basteku- of Zweedsche klaver (Tkifolitjm hybiudum).
Deze in Nederland nog weinig bekende klaversoort zou hier, ofschoon de teelt zich meer en meer uitbreidt, naar onze nieening, iti vele gevallen met goed gevolg meer geteeld kunnen ■worden. Door Stephens in 1834 uit Alsike, een gewest in Zweden, in Engeland ingevoerd, wordt zij door de Engelschen gewoonlijk Alsike dover geheeten. Zij komt op het eerste gezicht het meest met de witte Klaver overeen. Linnaeus beschouwde haar als een kruisingsproduct van de roode en witte Klaver, vandaar 7'. hybridum, wat echter gebleken is niet juist te zijn. Over 't geheel is zij grooter dan witte Klaver en zou dus beter dan deze voor hooiwinning passen, l'l. Klavers I, 1. Zij verschilt van de witte verder door de langer gesteelde bloemhoofdjes, wier onderste bloempjes van onderen licht rozenrood, maar van boven wit gekleurd zijn. Na het uitbloeien zijn do bloempjes evenals die der witte Klaver bruin gekleurd en teruggeslagen, maar zij wordt dan gemakkelijk van laatstgenoemde onderscheiden door den eerst wel eenigszins liggenden, maar dan rechtop-gaanden stengel, die hol is, terwijl bij de witte Klaver een kruipende, dichte stengel gevonden wordt. Het zaad. Fig. 234, is iets grooter dan dat der i ^ Klaver en helder of donker olijfgroen; geelgroene
zaden zijn onrijp. Langethal zegt: „Deze klaver behoort onbetwistbaar tot de beste klaversoorten, die wij bezitten , want hare stengels zijn week, hare bladeren sappig, groot en in aanzienlijke hoeveelheid aanwezig. Basterdlïiaver- ''rt' niit ^shalve zij reeds vroeger voor de teelt aanbevolen werd gr.; b, vergr.; «, wor- enz.quot; llij beveelt haai' aan op min of meer zandige tel'JC' gronden en in landen met een ruw klimaat of in voch
tige streken, waar de Luzerne niet of uiet goed gedijt. En beter dan de roode Klaver verdraagt zij een vochtigen bodem. Zij wordt op gelijke wijze als de roode Klaver geteeld en ook wel tegelijk met deze. Men zaait b.v. '/g doelen zaad van basterd en l/s roode Klaver. De roode klaverstengels steunen dan de zwakkere stengels van de Basterdklaver. Werner beveelt haar vooral bij do gemengde cultuur in vereeniging met roode Klaver en grassen aan, ook omdat zij langer dan de roode (2—3 jaren) duurt. Hare wortelontwikkeling is sterk en daarom dient ook voor groene bemesting op haar de aandacht gevestigd te worden i). Zij wordt evenals dc roode Klaver gemaaid
') Xeii. Landb. Weekbl., 1892, no. 44.
PI. Klavers 1:1, Bastenlklaver {Tri folium lujbriduni); '2, iiicarnaatklaver (ÏVi/'o-lium incarnatum); 3, Rooüe klaver (Trifolium pratense salivimi) met warkmid (Cascnla Tri fill ii): a, wai'kruid-kiein|ilanl,ie, dat zich om een klaverstengel begint te slingeren; b, warkruidstengels; c, warkmidbloempje.
359
en daarna tot weide gebruikt. Vooral het hooi moet eenigszins bitter en dus voor vee, dat er niet tuin gewoon is, minder aangenaam van smaak zijn.
Volgens Werner heelt men per hectare 10—16 KG. zaaizaad noodig. De opbrengst is volgens hem oUOU—5000 IvG. hooi en gemengd met andere klavers en grassen, heeft men als zij het hoofdbestanddeel vormt, onder gnn-stige omstandigheden 10U00—12500 KG. hooi geoogst. Daar het zaad licht uitvalt, is de opbrengst hiervan gering: 'J.')—H.'J HL. van 7lt;)—82 KG. en 1500—1600 KG. stroo.
D. INCAKNAAT- 01quot; BLOEÜKOODE KLAVER quot;(TliJl-'OUUM INCAHNAÏUM).
Gok deze klaversoort, PI. Klavers 1, 2, verdient meer bekend te zijn dan zij het op vele plaatsen van ons land is, aangezien zij zeer waarschijnlijk in sommige gevallen met voordeel verbouwd zal kunnen worden. Hare stengels en bladen komen veel met die van de roode Klaver overeen. Beide zijn echter behaard en de laatste missen de witte vlokken, welke zoo kenmerkend voor de roode-klaverbladen zijn. Gok hare bloemhootdjes wijken in vorm en kleur aanmerkelijk van die dor roode Klaver af: zij zijn aarvormig, meer bloedrood en vooral aan den onderkant, ruw door bronskleurige haren.
De Incarnaatklaver is afkomstig uit Italië en wordt in zuidelijk Europa het veelvuldigst geteeld. Zij kan in deze streken in den nazomer of herfst gezaaid worden om in het voorjaar van 't volgend jaar geoogst te worden. In noordelijker streken, dus ook in ons land, vriest zij echter des winters dood, om welke reden zij slechts des zomers kan worden verbouwd.
Men kent verschillende variëteiten van Incarnaatklaver, waaronder ook met witte bloemen. Daarvan schijnt eene, Trifoliiun incarnalimi ruslicurti, volgens Strobelt) meer wintervast te zijn.
Een droge, niet te zware kleigrond, alsmede joed ontgonnen zandgronden zijn voor deze klaversoort het meest gepast. Zij groeit zeer snol en wordt in het algemeen aanbevolen ter vervanging van do roode Klaver, wanneer deze niet door den winter gekomen is, of ter aanvulling van de hierin aanwezige ledige plekken. De hoeveelheid zaaizaad per hectare bedraagt 25—50 KG.; terwijl men rekent, dat eene hectare 2000—1000 KG. aan hooi kan geven. Zij wordt veelal gemaaid en dan gehooid of als groen voeder gebruikt.
Behalve bovengenoemde kent men nog eene menigte andere klaversoorten (planten van het geslacht Trifolium); verscheidene daarvan komen bij ons in het wild voor; enkele worden ook wel eens geteeld, maar over 'tgeheel zijn zij van weinig belang.
Wij vermelden: de Aardbezieklaver (Trifolium fragifernm), op kwelders, de bochtige klaver (7! medium), op rivierkloi, de nederliggende klaver {T. pro-cwnhens), oi) zand- en kalkhoudenden grond, de draadvormige klaver (T. fili-forma), op beschaduwden grond, en de veld- of Goudklaver (7'. uyrarmm), alle bij ons in het wild voorkomende. Van deze wordt tic bochUge klaver niet zelden met de wilde roode verwisseld. Zij heeft evenals deze roode bloemen, maar de stengels zijn meer houtig, verloopen zigzagsgewijze en
1) Von r| e i' (ioltz. Hnndhuch . II.
360
vormen evenals Avitte klaver uitloopers. Hare waarde als cultuui'iilant is gering; zij past waarschijnlijk slechts op beschaduwden grond.
Verder noemen wij nog:
do Alponklaver (T. Alpestra), alleen voor bergachtige streken alt;in te bevelen;
do Egyptische klaver (7T. akxandrinum), verdient weinig aanbeveling;
de gestreepte klaver (T. strialw»), heeft in vereeniging met andere misschien eenige waarde;
de rosse klaver (T. rubens) op kalkhoudende lichte grintgronden;
de Bergklaver {T. montnnum) o]) anno kalkhoudende gronden (in België bij Luik);
de bruine Goudklaver (T. spadiceum) op voen- of vcenhoudenden zandgrond i).
E. Luzehne (Mediuago sativa L.).
De Luzerne, om haren langen duur ook eeuwige Klaver geheeten, is van alle klaversoorten het langst geteeld. Volgens de Homeinsche geschiedschrijvers toch kregen do Grieken reeds kennis van hare teelt gedurende de Perzische
oorlogen (490 j. v. C.); van uit Griekenland werd deze plant naar Italië overgebracht, waar zij reeds eene eeuw voor Christus'
geboorte verbouwd werd; van uit Italië kwam zij in Spanje en Frankrijk en van hier naar de meeste andere Europeesche landen.
Volgens Dodonaeus werd zij in 1595 het eerst door Clusius in de Nederlanden ingevoerd.
Ofschoon hare teelt in Nederland op verre na niet zoo algemeen is als die van rootle
Fiquot;. 235. Luzerne (Medicago saliva) wild. I, lilocmtak; i/i.i.,.
2, Oveiiangsclie doorsnede dor vlinderbloem; 3, de spinial- .. '
vontiig gewonden peulvniclit, van tuee verscliilleiuie /ijden ^lj zich toch langzame'''1-'11. merhand uit en is iu sommige provinciën vooral in Holland, Zeelanden Gelderland niet onbelangrijk.
Do Luzerne, Fig. 235 en PI. Klavers II, 3, wordt op het eerste gezicht
') Zie daarover verder eene Flora van Nederland, b.v. II. C. van Hall, Lancllmis-hondkundige Flora en verder Werner, llandhacli den Fullerbaues.
1M. Klavers II; t, llopperupskhner (Mediacjo lujui I in(t): 2, Senadella {Orni -t hop as salivas): Luzerne {Mcdicujo saliva)-, '3a, vruchtjes van Luzerne.
3G1
gemakkelijk herkend aan hare violette blnemen, die losse aren of hoofdjes vormen en vruchtjes geven, welke de gedaante van een sikkel hebben of spiraalsgewijze gewonden zijn. De enkele blaadjes van haar drietallig blad /.ijn laneetvormig en aan haar top gezaagd, terwijl die van de meeste andere klaversoorten gaafrandig zijn. liet middelste is iets langer gesteeld dan do beide andere. Van allo klaversoorten dringen hare wortels het diepst in don grond, volgens F raas 1.3G M., terwijl die van roode Klaver 0.G3, van Incar-naatklaver 0.41 en van witte Klaver slechts 0.15 M. diep gaan. Als gewas komt zij liet meest niet rooile Klaver overeen. Kan zij ook op een dergelijken grond en in eone dergelijke luchtstreek als deze klaversoort verbouwd worden en verdient zij dan boven deze de voorkeur? Do Luzerne vormt oj) onze vruchtbare kleigronden over 'tgeheel een welig gewas, dat eene aanzienlijke hoeveelheid groen voeder levert; zij is evenwel van meer belang voor warme, droge streken, waar roode Klaver niet goed meer gedijt. Zij hooft boven deze voor; 1° dat zij van langeron duur is, aangezien een luzernoveld, mits goed bemest, verscheidene jaren achtereen eeue goede opbrengst geeft; 211 dat zij dos voorjaars vroeger, vóór do roode Klaver gemaaid kan worden; 3° dat zij moer opbrengt. Maar daartegenover kan worden gesteld: 1° dat zij niet zoo zeker aanslaat; 2° dat zij gevoeliger voor nachtvorst is en dus des voorjaars licht afvriest; 3quot; dat hare blad- en vooral hare stengelmassa minder voeder-waarde bezit, daar zij vooral als zij iets te oud is, minder malsch of niet andere woorden droger en meer houtachtig is. Zij bevat dan ook meer celstof. Van insecten heeft zij gewoonlijk weinig te lijden, maar door sommige ziekten wordt zij evenals de roode Klaver aangetast.
De teelt der Luzerne komt in hoofdzaak met die der andere klaversoorten overeen, maar verschilt er van, doordien dit gewas meer overblijvend Is, meestal verscheidene jaren op hetzelfde veld gelaten wordt en dientengevolge door overbemesting on bewerking van den grond meer verpleging noodig heeft. In de gewone vruchtwisseling is de Luzerne dan ook veelal niet opgenomen; zij wordt niet het oog op de stalvoedering op een liefst dicht bij do boerderij gelogen veld geteeld. Do grond wordt daartoe diep bewerkt en bemest, met een hakvrucht beteeld on daarna in het volgend voorjaar met oen zomergraan-gewas (Gerst of Haver), dat men tot groenvoeder gebruikt, bezaaid. In andere gevallen zaait men do Luzerne direct op het diep bewerkte en bemeste land. Do hoeveelheid zaaizaad -—- het beste komt uit zuidelijk Frankrijk — bedraagt 30—35 KG. De kleine zaden worden slechts licht ingeëgd.
In hot daaropvolgend voorjaar en zoo ook de volgende voorjaren of in den herfst wordt de Luzerne stevig geëgd, om don grond los te maken en liet onkruid to vernietigen. Des winters mest men haar over met stalmest, compost, gier enz., wanneer men haar ten minste verscheidene jaren aan wil houden. Doelmatig is bij Luzerne ook het gebruik van kunstmest vooral van phosphaten on op lichte gronden ook van kalizouten, en rekent men per hectare als
zwakke bemesting 500 KG. Thomasphosphaat on 300 KG. Kaïnit.
middelmatige ,, G00 „ „ „ 400 „ „
sterke „ 700 „ „ „ 500 „
Voor stalvoedering wordt de Luzerne zoo vroeg mogelijk gemaiid. In allen
362
gevalle, hetzij men haar tot groenvoeder, 't zij tot hooi wil gebruiken, moet het maaien vóór ilen bloeitijd plaats hebben, aangezien zij anders licht te hardstengelig wordt.
In het eerste jaar na het oogsten van do dekvrudit is de opbrengst niet groot. Het tweede jaar geeft zij gewoonlijk het meest en kan dan 3 a 4, soms 5 maal gemaaid worden. Ju het ode en volgende jaren is de opbrengst ook nog ruim, maar met het 5de of üde jaar vermindert zij langzamerhand, daar verscheidene planten wegsterven en het gewas een te hollen stand krijgt. .Men rekent dat een luzerne veld jaarlijks G—1UUÜU KG., ja soms 12—13U(JU KG. aan hooi kan opbrengen.
Crnd in Frankrijk en AValz in Wurtemberg verkregen in de opvolgende jaren de volgende opbrengsten aan hooi per hectare in KG.
|
Crud |
Walz | ||||
|
in |
het |
le |
jaar |
4Ü0U |
2700 |
|
57 |
2e |
55 |
120U0 |
4500 | |
|
7? |
75 |
He |
5* |
ISUUU |
5000 |
|
n |
77 |
4e |
55 |
13000 |
5000 |
|
n |
7; |
5e |
55 |
11600 |
5000 |
|
n |
77 |
6e |
55 |
100(10 |
5000 |
|
?? |
77 |
7e |
55 |
8000 |
4500 |
|
77 |
8e |
55 |
— |
400U | |
|
T) |
77 |
9e |
55 |
— |
4000 |
Het hooi wordt op gelijke wijze als dat van roode Klaver gewonnen en voor het winnen van zaad (eene hectare kan hiervan 5 7 HL. opbrengen) handelt men ook op gelijke wijze. Beide producten drogen, wegens de grootere sten-gelmassa van de luzerne, iets gemakkelijker.
F. De Zweeusche of zeisvokmige luzerne (Mewcago ealcata).
Deze vlinderbloemige plant komt bij ons in het wild voor, volgens van Hall op do uiterwaarden langs Lek en Usel. Zij verschilt van de gewone Luzerne .door hare citroen- of goudgele bloempjes, die in hoofdjes dicht bijeenstaan en eene zeisvormigo jwul tot vrucht geven. Ook zijn hare steunblaadjes getand, terwijl die der gewone Luzerne ongetand zijn. Volgens Kolaczek en Langethal past deze klaversoort meer voor streken met een ruw klimaat en steenachtigen ondergrond, waar de roode Klaver en de Luzerne niet willen groeien. Hare wortels dringen niet diep in den grond door. Zij zoude dus te pas kunnen komen, waar men zich nog met eene ondiepe bouwvoor tevreden stelt of moet stellen en de witte Klaver niet voort wil. Meer aanbeveling voor de zandgronden verdient echter de
G. Gele Rui'sklavek of zanuluzerne (Meuicago media),
die, volgens Oudemans langs dijken in Zuid-Beveland, bij ons in het wild gevonden wordt. Behalve in de kleur der bloemen komt deze klaversoort veel met tie gewone Luzerne overeen; waarom zij door sommigen slechts als eene verscheidenheid daarvan beschouwd wordt. Wat nu de blauwe Rupsklaver
363
voor de Heigronden is, dat is do gele voor de zandgronden. Zij toch stelt zich met eenen grond van mindere hoedanigheid tevreden. Waar deze ovenwei niet diep bewerkt en niet in goede cultmir is, behoeft men de zandluzerne niet te beproeven. Want evenals de gewone dringt zij met hare wortels diep in den grond door; en slechls bij goede bemesting houdt zij het eenige jaren op een veld uit en geeft eene goede opbrengst, die volgens Krafft in één a twee sneden aan houi en naweido op -1—80UÜ KG. iiooi geschat mag worden. Waar men zieli op den zandgrond niet met eene te dunne bomvvoor tevreden stelt, zou hare teelt, die vrij wel met ilie der andere klaversoorten overeenkomt, wel de beproeving waard zijn. Tot zaaizaad heeft men dan voor eene hectare 30 a -fit KG. noodig, terwijl men op eene opbrengst van 4UUU—óUUU en op iets beteren grond van (JUUU KG. kan rekenen.
H. De Hopperupsklavek of IIopklavkr (Medicago lupuuna), PI. Klavers 11, 1.
Deze plant komt bij ons eveneens in het wild voor en is bij de landbouwers dan ook zeer goed bekend, hier onder den naam van Sleenklaver, elders onder dien van llopklaver, ijr.lc Keien enz. Ook ziet men haar niet zelden in de roode en witte Klavervelden, een bewijs voorzeker dat het daarvoor aangekochte klaverzaad niet geheel zuiver is geweest. Om het daarvan te onderscheiden voegen wij eene albeelding van hare zaden hierbij, Fig. 230.
De hopperupsklaver heeft evenals de andere soorten van het geslacht Mcdicaiju (rupaldarer) eene sikkel- ot' spiraalvormige peul, die slechts één zaadje beval; maar haar blad komt meer met dat van witte Klaver overeen, waarvan zij evenwel gemakkelijk door hare gele bloemen kan worden onderscheiden. Ook deze klaversoort wordt soms geteeld. Verdient ze daartoe aan-bevelingV De landbouwer is in don regel tamelijk onverschillig omtrent haar. Maar zonder moeite te doen haar als onkruid uit te roeien, ziet hij haar toch liqver niet dan wel. En wanneer men haar zoo in hot bouw- of weiland of aan wallen ziet groeien, vertoont zij zich in den regel ook niet als een welig gewas; zij verraadt eene zekere armoede van den bodem. Zoodra die bodem zich echter in een boteren staat van vruchtbaarheid bevindt , wordt ook het gewas weliger. Zij biedt echter boven do roode en witte Klaver geonerlei voordooien aan, en daar waar men een dezer klavcrsoorten kan telen, is de llopklaver niet aan to bevelen. Op gronden echter, die wegens hunne vochtige ligging minder geschikt zijn voor roode of witte Klaver, zou zij beproefd kunnen worden. En algemeen wordt zij aanbevolen en daartoe ook niet zelden aangewend, om in kleine hoeveelheid bij witte Klaver en gras gevoegd te worden (h.v. witte en i/;j llopklaver). Zij vult dan do ledige plaatsen tnsschen de witte Klaver aan en maakt hiervan een meer volledig gewas.
304
I. De Serhadella (Ornitiiopus sativus) , PI. Klavers II, '2.
Dit is oene van do weinige, tot de familie der vlinderbloemigen behoorende vooderplanten, die voor onze zandgronden passen en daarop dan ook meer en moer geteeld wordt. In Portugal inheemsch, werd zij vandaar naar de zandgronden der Belgische Kempen overgebracht en van hieruit kwam zij, een 50 jaar geleden, naar Duitschland en ook naar ons land. Do bladen der Serra-della zijn gevind (15—20 paar blaadjes), de bloempjes rozenrood en tot een 2— óbloemig hoofdje bijeengevoegd. waaruit een dergelijk aantal gelede peultjes voortkomen. Fig. 237, die, aan de tamelijk lange bloemstelen gehangen, het uitzicht van een vogelpoot geven. Vandaar den naam Ornithopus (Vogelpoofje). In zekeren kan men zeggen dat de Serradella voor de zandgronden is wat de witte en roode Klaver voor de klei- en zavelgronden zijn. Om een goede opbrengst te geven , moeten genoemde gronden echter behoorlijk diep bewerkt, niet te schraal zijn en niet te veel onkruid, inzonderheid geen kweek of puingras bevatten. Ook mag door eene ondiepe bank het water zich daarin niet ophoopen. Leem- en kalkhoudende ondergrond is voor haren groei zeer voordeelig, ook een hoog ijzergehalte van den grond is niet schadelijk. Daarentegen past voor haar geen zure heidehumns of een vochtige veel Immnshoudende zandgrond. Zij lijdt hier te veel aan vocht en is veelal tegen de onkruiden, die hier welig tieren, niet opgewassen. Eon vochtig klimaat is voor haar echter gewenscht. Tegen de wintervorst js zij niet bestand; zij kan echter al vroeg in het voorjaar gezaaid worden, omdat eene enkele nachtvorst haar niet schijnt te deren. Do Serradella is een zomergewas, dat onder eene dokvrucht, b.v. Kogge, of op het open veld in Maart of April en liefst niet te dun (niet minder dan 3U KG., gewoonlijk 40—50 KG., op de hectare) gezaaid wordt.
Onder eene dekvrucht gezaaid, kan zij vanaf Augustus afgeweid of bij gunstig weer in October ook gemaaid worden. Zonder eene dekvrucht gezaaid, kan zij reeds in Juli en in September nogmaals gemaaid of tot weide worden gebruikt. Wil men er hooi van winnen of ook tot groenvoeder afmaaien, zoo moet dat niet te vroeg plaats hebben, daar zij zich eerst bij hot begin van den bloeitijd goed begint te ontwikkelen. Voor hooi wordt zij daarom eerst tegen hot einde van den bloei gemaaid. Wegens den laten hooitijd doet men hot best ze op klaverruiters, bl. 79, to drogen. Zonder eene dekvrucht gezaaid bedraagt de opbrengst volgens quot;Werner op lichten armen grond 12000 KG. groenvoer of 3000 KG. hooi, op beteren grond 53000 KG. groenvoer of 9000 KG. hooi en gemiddeld 20000 KG. groenvoer of 4300 hooi per ll.A. Onder eene dekvrucht gezaaid, wanneer deze vroegtijdig gemaaid wordt, kan de opbrengst nog zijn gemiddeld 15000 KG. groenvoer of 8000 KG. hooi, terwijl do meerdere waarde van het stroo der dekvrucht geschat mag worden op 6U0 KG. hooi.
365
De opbrengst aan zaad bedraagt volgens Strebel 400—000 KG. met 2300— 4000 KG. stroo en kaf.
De Serradella levert zoowel groen als gedroogd een voortreffelijk voeder, dat de melkafscheiding bevordert en gunstig werkt op het vetgohalle en den smaak der molk.
En niet alleen als groenvnedergewas mag deze plant np de zandgronden worden aanbevolen, ook en vooral voor de groenbemesting verdient zij alle aanbovoling. Als stikstofverzamelaarster, vooral in de bladeren en stengels, wordt de bodem er door rijker gemaakt aan stikstof, die op 100 a 150 KG. per 1T.A. geschat mag worden, vooral wanneer do groei ondersteund is door eene rijke kaïnit- en phosphaatbemesting; zelf in een graangewas gezaaid, levert zij dan eene uitstekende voorvrncht voor een ander graangewas i).
K. Esi'arcf.tte of IIaxekajimktjes (Oxop.RVCins sativa).
Van Esparcette, in Engeland en Frankrijk Sninfoin geheeton, bestaan eenige variëteiten, die wij echter onvermeld laten. Zij werd het eerst in zuidelijk Frankrijk in de 15e eeuw verbouwd maar waarschijnlijk eerst in de 17e eeuw naar Nederland, Engeland enz overgebmchl. Voor ons land is zij van weinig of geen belang. Zij kan hier wel geteeld worden, maar zij biedt hier boven andere voederplanten geenerlei voordeden aan. Zo is meer een gewas voor dorre kalkgronden in Zuidelijk-, Westelijk- en Midden-Europa en geelt daar eene goede opbrengst; hare wortels gaan volgens Fraas nog .■! a 4 maal dieper dan die der Luzerne en men laat haar als overblijvende plant verscheidene jaren op hetzelfde veld. Hoeveelheid zaaizaad; 150—250 KG. Zaaitijd Maart— Augustus. Opbrengst eenmaal hooien en dan weiden 8000 KG. Drie keer maaien 6000—7500 KG. hooi.
l. wlkkksoortfx.
Van de Ynederwikhen (Vicia mlirn) en Linzen, die bij ons ook in kleine hoeveelheid tot groenvoeder of voor het winnen van hooi geteeld tvonlen, maakten wij, bl. 206, reeds melding. In sommige streken van Duitschland, (Thüringen, Hessen enz.) worden do voederwikkon zeer algemeen geteeld als voedergewas in vereeniging met gerst, haver enz. Zie hieronder: do gemengde cultuur.
Ook andere wikkensoorten ais do Vogrlwikkr {V. Cmrcn) en de Tlr^r/ciriHx (V. septum), die bij ons in het wild voorkomen, worden om haar hoog gehalte aan voedingsstoffen wel als voedergewassen aanbevolen. Heide zijn echter moeilijk uit te roeien onkruiden; daarom passen zij niet in den wisselbouw, wol misschien hier of daar bij het aanleggen van blijvend weiland. Meer aanbeveling verdient de Znuxhoikkc (Vicia rUlom). Deze wikkesoort. Fig. 238, komt in Rusland, Noord-Duitschland enz. in hel wild voor. Zij werd het eerst door Jordan te Schermen bij Maagdenburg omstreeks het jaar 1857 als landbouwgewas beproefd en is van 1880—1890 als zoodanig in Duitschland in gebruik gekomen. Zij is vooral door .lui. Kühn als voedergewas in vereeniging
') Zie ook A'. Ijtndh. Weehhl., -le Jaargang, no. 5 en 44.
300
') Ned. Land. Wnekbl., 1892, no. 48.
ilan do wikken met zomergraan bemest worden, terwijl de opvolgende rogge geen bemesting noodig hooft. Voor do zaadwinning kan eerst in den voorzomer gemaaid worden, waarna men zo verder laat doorschieten. De opbrengst aan zaad bedraagt volgens Jordan op licht zand 1000—13()0 KG. De opbrengst aan hooi is volgens Sehirmer 7000—10000 KG. Kühn oogstte van wikrogge bijna 11000 KG. hooi. Do Zandwikko levert vooral in voreeniging met rogge oon uitstekend voeder dat door paarden, schapen on runderen gaarne gegoten wordt on in dit opzicht is do Zandwikko boven vele andere vlinderbloemige ])]anton, nio( name ook boven de hieronder te vermelden Lupinen te verkiezen.
M. Lupinen.
Voor zandgronden, inzonderheid wanneer die nog weinig ontgonnen l) zijn, wordt de teelt van Lupinen van veel belang geacht. Do Lupinen toch bohooren tot die weinige planten, welke op dergelijke gronden nog oon behoorlijk gewas geven en na den oogst evenals de Klavers en andere vlinderbloemige planten in hare wortels of als men 'tgeheele gewas onderploegt, ook in do bladeren en stengels, eeno vrij groote hoeveelheid organische stof in den grond achterlaten, welke bij hare vertering zeer tot vrnchtbaannaking voor oon volgend gewas kan bijdragen. Men bedenke daarbij echter, dat de Lupine evenals elke andere plant voedsel uit den bodem noodig hoeft en wanneer deze zeer schaars hiermede bedeeld is, zij ook een zeer schraal gewas geven zal. Daar nu onze zandgronden in den regel arm aan plantonvoedsel zijn en minder glimmerplaatjes en veldspaathbrokjes bevatten, dan in de gronden waarop zij elders vooral aanbevolen wordt, zoo mag men van haar niet veel verwachten, tenzij men den grond tevens gaat mesten, waartoe zeer goed van kunstmest gebruik gemaakt kan worden. Een mengsel van Kaïnit, -300 — 500 KG. of meer en Thomasphosphaat, 500—700 KG. per hectare, zij daartoe aanbevolen. De teelt van Lupinen kan alzoo, in verband met do bemesting tot ontginning van onze zandgronden bijdragen en tevens in meerdere of mindere mate in de behoefte aan veevoeder voorzien.
In uitzicht komen de Lupinen het meest mot Veldboonen overeen. Zij bezitten 5—0 en meertallige handvormige bladen on groote tot bundels bijeengevoegde bloemen, waaruit peulen voortkomen met 8—5 zaden. Deze bevatten weinig zetmeel en vet, maar daarentegen veel eiwit en eene eigenaardige bittere stof, die de eigenschappen van een alkaloid bezit.
Men kent verschillende soorten. Een drietal, naar do kleur der bloemen als wille, rjele en blauwe (Lupinm albus, L. luteus en L. anyuxüfoliuft) onderscheiden, worden als groen voeder, voor groenbemosting of voor het winnen van zaad geteeld. Zie voor kleur en vorm der zaden PI. II, 1.2—15. Do witte wordt vooral in zuidelijk Frankrijk voor groenbemosting gebruikt. Zij is echter te bitter om tot veevoeder te kunnen dienen en voor zaadwinning past zij in noordelijke streken niet omdat zij te laat rijp wordt. Wil men dus
') Omlcr weinig ontgonnen gronden zullen hier moeten worden verstaan: kin/.ol-gronden met veldspaatlibrokjes en glimmerplaatjes, die, voordat zij tot voeding van vele andere planten kunnen strekken, verder moeten verweren, maar waaruit de Lupinen beter dan vele andere planten voedsel met name pliosphorzuur kunnen opnemen
368
tevens veevoeder hebben, clan verdient de gele meer aanbeveling, terwijl de blauwe het best voor zeer schrale gronden past. Maar wolke soort men ook teelt, in allen gevalle dient do grond voor Lupinen behoorlijk diep bewerkt te worden. Bij voorkeur ploegt men hem reeds in den herfst en, na hom des voorjaars geëgd of met don cultivator bewerkt te hebben, zaait men in April of Moi op rijen of breedwerpig. Do hoeveelheid zaaizaad bedraagt ongeveer 2 hectoliter. liet wordt behoorlijk diep ondergebracht. Kühn raadt aan do Lupinen tegelijk mot Rogge ie zaaien en na don oogst het land voor Kogge over to laten. Hier te lande worden zij het meest voor do groene bemesting des voorjaars in Rogge gezaaid en nadat zij na don oogst dor Rogge zich sterk ontwikkeld hebben, mot do stoppels ondorgoploegd on hot land op nieuw mot Rogge besteld. Retor is hot do Lupinen op eene hakvrucht te laten volgen, op het voorbeeld van Schultz te Lüpitz!) den bodem mot oen mengsel van Kaïnit en Thomasphnspha.it te bemesten en daarna oeno graanvruoht b.v. Rogge. Eene zwakke bemesting is dan fiOO KG. Thomasphosphaat en 300 KG. Kaïnit. Eene gemiddelde „ „ „ 000 „ ., „ 400 ., „
on eene sterke „ „ „ 700 „ „ „ fiOO „ „
Wil men er hooi van winnen of haar (nt giwii voeder gebmikon, zoo wordt do Lupine gewoonlijk in Jnli gemaaid, wanneer nog bloei voorhanden is, maar ook roods peulen aanwezig zijn. Later geoogste Mongols en bladen worden ook ingekuild. Voor hot winnen van zaad is oen holle stand en eene warme ligging van don grond verkieslijk, daar hot anders te laat in don herfst rijp wordt. Men schat de opbrengst aan hooi op 2—3000 KG. en aan zaad op S—25 KG.
De hierboven genoemde bittere stof komt hoofdzakelijk in do zaden voor, ongeveer 0.0 proc., maar voor een gering deel nok in het stroo en 't hooi. Schapen worden er het best aan gewond, wanneer hot Inpinenvoer aanvankelijk in kleine hoovoolhodon gegeven wordt. Door wasschen met water (ook mot zoutzuur en soda, maar dan gaan ook eiwit en phnsphaten verloren) kan die bittere stof er min nf meer aan onttrokken worden.
Bovendien bevatten de Lupinen (eveneens het meest in do zaden) eene giftstof, Idror/m of Lupinotoxin geheeten, die bij schapen eene np geelzucht gelijkende ziekte veroorzaakt. Door stoom van 1 tot 11/2 atmospheer wordt deze giftstof vernietigd.
Behalve do genoemde, die hier moer, ginds minder, maar meest allo reeds vele jaren gekweekt worden, zijn in den laatsten tijd nng vorschillende andere vlinderblnemigen in cultuur genomen, deels voor veevoeder, deels om zo voor grnone bemesting te gebruiken, liet vermogen van deze planten nin stikstof uit de lucht op te nemen, heeft in verband met een doelmatiger gebruik van kunstmest, nog meer de aandacht er op gevestigd en aanleiding gegeven om zo uit het wild te verzamelen en te cultiveeren. Als zoodanig hebben wij hierboven reeds eenige klaver- en eenige wikkesoorten vermeld. Nog andere werden reeds vroeger hier en daar gekweekt maar niet zeer algemeen, en onk op de/.o is om bovengenoemde reden meer de aandacht gevestigd. Als nieuw voedergewas (sedert 1850) vermelden wij vooreerst;
') Schultz-Lüpitz, Die Kalidungung auf leichtcn Boelen.
369
N. De WoNniCLAVKR (Antiivujs Vttlneraria) ,
oeno 30—50 eM. hoog opschietondo plant met onevengevindo bladen, waarvan het eindblaadje veol grooter is dan de zijblaadjes, on mot gole bloemen. Schultx zegt ervan: „Overal, waar op de betere gronden de roods Klaver, op de schralere de Serradella on de Lupine slechts eene geringe opbrengst geven, doet men wel eene proef mot de Wond klaver te nemen, die bevredigende uitkomsten zal geven, mits de bodem niet te arm aan kalk isquot;. Volgons Kühn behoeft echter het kalkgehalte niot zoo hoog zijn, slechts op veenachtige gronden past zij niet. Do hoeveelheid zaaizaad wisselt af van 12—21 KG. per 11.A. De opbrengst is 2400—5000 KG. en meer hooi per II.A., dat evenals het groene gewas een eenigszins bitteren smaak heeft. Schapen gewonnen hieraan hot best.
O. Ginst- of Gaspeldoorn (Ulex Euro pea) l).
Dit meer heesterachtig dan kruidachtig gewas komt bij ons en in vele andere landen op schrale zandgronden in het wild voor en wordt vooral in Engeland en in het noorden van Frankrijk (Bretagne) reeds lang verbouwd, liet is overblijvend en kan 10—20 jaar blijven staan. Schrale zand- en grint-gronden met oen goed doorlatenden ondergrond, die weinig water houden, zijn voor dit gewas het meest passende; op veen-, kalk- en mergelgronden en bodems met staand water past de Ulex niet.
Wil men oen Gaspeldoorn-veld aanleggen, dan is het wenschelijk dit vooraf van onkruid te zuiveren en goed te bemesten, b.v. met compost of een mengsel van Kaïmt en Thomasphosphaat. Men zaait het best in April op rijen van 40—50 cM. afstand en in de rij 8 cM. Men heeft dan ongeveer 5 KG. zaaizaad noodig, terwijl uit de hand gezaaid 10 KG. gebruikt moet worden.
Do plant is bijzonder rijk aan eiwit: 4.5 0('0 tegen 3.7 n/o in roode Klaver en 3.2 quot;/o in Basterd klaver, en als jaarlijksehe opbrengst wordt 50000 KG. per H.A. opgegeven. Zij wordt in den winter geoogst, dat is; naarmate ei' voedsel noodig is, worden takken van don heester afgesneden; in dezen tijd van 't jaar wordt de plant met graagte door het vee gegeten, echter niet in den zomer aangezien het sap dan bitter smaakt. Daar de plant hard on bovendien met stekels is bezet, moeten de takken vooraf gebroken en gekneusd worden, waarvoor bepaalde machines bestaan.
P. Geitenloof (Galega officinalis).
Wij noemen deze plant naar de Fransche benaming Her be aiix chrvrnt. Zij is inheemsch in zuidoostelijk Europa, wordt soms in Engeland, Frankrijk, Dnitschland en Zwitserland verbouwd, is evenals de voorgaande overblijvend en past evenals deze het. meest voor schralen zandgrond; zij eisclit meer beschutting. Volgens Stebler is haar verbouw voor enkele beschutte dalen van
') Ned. Landb. Weeldil., 1 . no. 33. REINDERS, II. Vierde druk.
zuidelijk Zwitserland, op zulke gronden, waar men geen mest kan aanvoeren, van veel belang. Voor zaaizaad is noodig 20—30 KG. Zij groeit snel. Van 2—B-jarige velden kan men 5—G keer 's jaars oogsten. Opbrengst 18000— 20000 KG. hooi.
Voor den verbouw wordt eveneens aanbevolen oene andere soort van dit geslacht G. orientalis, uit de Levant afkomstig, die nog sneller schijnt to groeien en langer malsch blijft dan liet eerstgenoemde Geitenloof.
Q. Hoornklaver of Grieksch hooi (TmÈonella Foenu.m graecum).
Deze uit hot zuiden afkomstige plant is waarschijnlijk de oudste voederplant in Griekenland en hier ingevoerd uit Egypte. Zij past minder voor een noordelijk klimaat en ook in zuidelijke streken is de opbrengst niet groot. Hoeveelheid zaaizaad 00 KG., voor zaadwinning 40 KG. Zaaitijd als de bodem 12—irgt;0C. warm is en geen nachtvorsten meer te vreezen zijn. Opbrengst 2000 KG. hooi en 14 HL. zaad.
li. Honk;klavers (Melilotus).
Van deze klavers, ook Melote geheeten, komen enkele soorten, met name de gele en de witte Honigklaver (Melilotus officinale en vulgaris) bij ons in het wild voor. Den naam Honigklaver hebben zij waarschijnlijk gekregen omdat zij welriekend zijn en een uitstekend voedsel voor de bijen schijnen te geven. Ook worden do genoemde soorten wel eens geteeld, maar daar zij een hoog-opschietend gewas vormen, dat spoedig hardstengelig wordt en weinig blad heeft, bieden zij als voedergewas boven de andere klaversoorten geenerloi voordeelen aan ou verdienen zij dus daartoe in het algemeen geene aanbeveling. Dit is ook hot geval mot de meermalen als zoodanig aanbevolene limicn-klaver, eene variëteit van de Melilotus vulgaris. Bovendien zijn de zaden, althans die van de gewone .Melote (Melilotus officinalis) vergiftig!). Van eenigs-zins meer belang is de blauwe Honigklaver (Melilotus coeruleus), een gewas, dat insgelijks niet een stevigen stengel ongeveer ^/4 motor hoog opschiet en, mits niet te oud, zeer goed tot veevoeder gebruikt kan worden. Van moer belang is deze plant evenwol voor de bereiding van de groene Zwitsersche kaas, die daaraan hare eigenaardige geur te danken heeft. Men snijdt haar daartoe, als zij bloeit, af, droogt haar on vermengt haar, fijn gestampt tot poeder, met de melk of do wrongel.
S. De Latiivrijssooiïtkn.
Van deze komt do Veld Lathyrus (Lathyrus pralen sis) bij ons in 't wild voor en wordt gemakkelijk herkond aan hare gele bloemen on hare groote lancetvormigo stounblaadjes, terwijl elk blad uit slechts twee blaadjes bestaat en in een klauwier eindigt. Do plant is bitter en wordt in groenen toestand door do dieren, mot uitzondering van paarden en schapen, niet gegeten; zij
i) Ned. Landb. Weekhl., 1802, 110. 2.
371
past daarom alleen in een gras- en klavermengsel. Hoeveelheid zaaizaad (alleen gezaaid) 100 KG. Opbrengst 13000 a 14000 KG. hooi.
Do Bosch-Lathyrus {Lathyrus sylvestris) door W. Wagner voor schrale zandgronden aanbevolen, is evenals de voorgaande rijk aan eiwit (hot hooi bevat daarvan IS 0/o, waaronder 17 quot;Z,, verteerbaar, terwijl roode klaverhooi maar 12 O/o (9 quot;/n verteerbaar) eiwit bevat. Ook deze plant is bittor, vooral in groenen toestand, maar misschien geschikt om ingekuild te worden. Hoeveelheid zaaizaad 50 KG.
T. De soorten van Rolklaver (Lotus).
Doze worden gemakkelijk herkend aan hare drietallige bladen, hare gele bloemen (grootor dan die van do Hopklaver) en later door do betrekkelijk groote peidljes (verschil mot de Hopklaver). Van deze is hot meest bekend de ook hier in hot wild voorkomende Lotus corniculatus, in Groningen srhnaps-kiaver, elders ook stcmklaver, kleine gehoornde kinver, juffer schoenen enz. goheeten. Naar do eigenaardige peultjes hoot zij in Engeland Common Bird's fool en in Frankrijk I'ied d'Oiseau. De planten verschillen aanmerkelijk in grootte naar de plaats waar zij groeien. Stebler onderscheidt diie varuHoiten of zoogenaamde ondersoorten;
de gemeene Rolklaver Ij. comic, vulgaris.
„ smalbladige „ L. „ tenuifolius.
en „ behaarde „ L. „ villosis.
Van deze diie variëteiten, die naar hot schijnt in elkander kunnen overgaan, is de eerste do meest gebruikte, de tweede past het best op ziltige bodems en do laatste op pas ontgonnen heidegronden. Het zaad dat onder den naam van laatstgemelde in den handel voorkomt, is niet zelden van de hieronder genoemde Lotus nliginosus afkomstig.
In Engeland werd de Rolklaver reeds in de 17e eeuw door Worlidge als een best voedergewas aanbevolen en ook thans nog maakt zij in den regel oon bestanddeel van de Engolsche gras- en klaverzaadmengsols uit. Hier te lande en ook in Duitschland en Frankrijk wordt zij echter weinig of niet gekweekt. In allen gevalle past zij alleen in oen mengsel van andere gewassen en klavers. Do bloemen hebben een bitteren smaak; aan melkvee gegeven gaat do kleurstof in de boter over, die daardoor eene hooggele kleur bekomt. Wil men er hooi van winnen, dan moet zij om den bitteren smaak der bloemen vóór den bloeitijd gemaaid worden. Daar de peultjes licht hun zaad laten vallen, is do zaadwinning moeilijk, is dit hoog in prijs en wordt niet zelden vervalscht, b.v. met mosterd- en gamanderzaad. Hoeveelheid zaaizaad 12—20 KG.; zaaitijd vroeg voorjaar. Opbrengst 3000 a 4000 KG. hooi.
Eene tweede soort, de Moeras-Rolklaver, Lotus tdiyinosus, komt in hot wild op veengrond voor, en verdient misschien op oen dergelijken grond evenals de hierboven genoemde op klei- en zandgronden, in kunstweiden eene nadere beproeving. Hoeveelheid zaaizaad 12—20 KG.
Eenige overeenkomst met de Rolklaver heeft de Iloefijxerklaver (llippocrepis
24*
comosa), in midden- en znid-Duitschland en in Frankrijk op kalkhondende droge gronden voorkomende en aldaar voor schaapsweiden aanbevolen.
Ten slotte vestigen wij do aandacht op
U. De Brem (Sakothamnus vüi.gakis) ,
eene veelal tusschen struikgewas op onze heiden hoog opschietende plant met gele bloemen. Zij werd vroeger mot gelijk doel als Lupinen in de Koloniën der Maatschappij van Weldadigheid voor groene bemesting gekweekt, en daartoe 30—24 KG. zaad op de hectare te gelijk met de rogge uitgezaaid. Bij den oogst der Rogge heeft do Brem eene hoogte van 3 dM. bereikt; om haar nu niet te veel te benadeelen, werd de Rogge wat hoog afgemaaid, liet volgend jaar werd de Brom ondergeploegd en het land gewoonlijk met aardappels beteeld.
Het is mogelijk dat ook deze plant als stikstofverzamelaarster dienst als cultuurgewas kan doen op de schrale zandgronden, vooral wanneer haar groei door eene flinke bemesting met Kaïnit en Thomasphospliaat ondersteund wordt l).
'2. DE OVERIGE VOEDERGEWASSEN.
De gewassen, die wij hier zullen vermelden, hoewel tot een gelijk doel dienende als de hierboven genoemde vlinderbloemige planten, namelijk hoofdzakelijk tot veevoeder, stellen in liet algemeen andere eischen aan tien grond en aan de bemesting. Terwijl de eerste als stikstofverzamelaarsters den bodem verrijken en met het oog daarop niet zelden geteeld worden, namelijk ter groenbemesting, putton do laatste den bodem meer uit: het zijn stikstofver-bruiksters. Terwijl de eerste weinig of geene stikstof bemesting noodig hebben, zijn do laatste daarvoor zeer dankbaar, tenzij de bodem daarvan in voldoende hoeveelheid voorzien is.
|
') Met bovengenoemde vlinderbloemige groenvoeilergewiissen waren in ISOS boteelil 2); | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
-) Voor Wikken en ï.inzen /.ie men bl. 'i'quot;gt; en voor lt;lfi teelt der klaversoorten om het zaad, bet aantal hectaren voor groenbemesting enz., bl. 350. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
873
Ofschoon enkele dezer planten ook ter groenbemesting zijn aanbevolen, kunnen zij daarvoor minder dienen, of is het hoofddoel dan niet als bij de vlinderbloemigen, den bodem aan stikstof rijker te maken, maar de gevormde nitraten te bewaren voor een volgend gewas.
Overigens vorschillen deze planten, als tot verschillende familiën behoorende, ook in hare teelt aanmerkelijk.
A. Dk SruRKiE (Spekgula auvensis), Fig. 239.
374
wanneer zij in vollen bloei is, om er hooi van te winnen of haar tot groen voeder te gelmiiken, of men laat haar staan om er ziuul van te winnen. In het laatste geval wordt zij gemaaid of uitgetrokken, wanneer de zaadjes in de onderste vruchten zich bruin kleuren. Eene hectare kan 8—14 hectoliter zaad leveren en 15—2500 KG. stroo, dat een zeer goed veevoeder moet zijn, nuiar natuurlijk minder voederwaarde bezit dan het hooi, waarvan de opbrengst por hectare up I !!■—-2200 KG. gesteld kan worden. Ue Spurrie süiat bekend als een zeer goed voeder voor melkvee; het vee geeft daarvan veel en goede melk, en de daaruit gekarnde boter moot niet licht bederven, maar oen oigen-aardigen, voor sommigen aangonamen, voor anderen minder aangonamen smaak bezitten. liet spurriozaad wordt behalve tot zaaizaad, ook tot veevoeder gebruikt, vooral in Noord-Brabant.
Als schadelijk in de Spurrie treedt soms op eene roostsoort (Pucciniu Sper-ijulae)- daarmede aangetaste spurrie mag slechts mot behoedzaamheid als voe-voodor gebruikt worden, en nog eene andere schimmelplant (Seploria Slcllariac), terwijl als schadelijk gedierte in do laatste jaren vooral is opgetreden de rups van eene uilsoort (Mameslra Chcnopodia).
H. Gele Mosterd (Sinai-is ai.ba) enz.
Dat de gele of witte Mosterd wel als stoppelgewas wordt verbouwd en met welk doel, is bl. 224 reeds opgemerkt. Ook als voedergewas wordt zij aanbevolen, vooral in Engeland, waar zij sedert 1843 als zoodanig wordt verbouwd. Zij groeit snel: in Maart gezaaid, kan zij reeds in Mei of begin Juni gesneden worden, en in Augustus in de stoppels gezaaid, levert zij in den herfst nog eene goede snode en kan vervolgens worden ondorgeploegd. Hoeveelheid zaaizaad 20—30 KG. -por hectare. Opbrengst ongeveer 20000 KG. Volgons Werner en Rosenborg Liponsky levert do witte Mosterd een uitstekend voeder ook voor melkvee. Een bittere smaak wordt slechts aan de melk en de boter medegedeeld wanneer de mosterd te oud geworden is en reeds hauwen draagt, omdat de mosterdolio, die do bittere smaak veroorzaakt, uit de zaden afkomstig is. In dit tijdstip in te groote hoeveelheid vervoederd, kan zij ook ziekelijke verschijnselen, ontsteking der slijmvliezen, veroorzaken.
Tot gelijk doel, als voedergewas namelijk, worden in Engelanti ook wol eens winter- en zonterkoohaad in don herfst of voorzomer verbouwd.
C. Kool (Bkassica olekacea).
Op bl. 210 hebben wij de voornaamste verscheidenheden dezer plantensoort, waarvan de wilde stamvorm aan do kusten van Engeland, Helgoland, de Doensche eilanden en noordwestelijk Frankrijk nog in het wild voorkomt, vernield. Slechts enkele dezer verscheidenheden worden meer bepaald tot veevoeder geteeld en wol de koolrapen boven den grond, die wij bl. 301 leeds vermeldden, do hocrenkool of hot moes, de mcrgküol, de Duizendvoudige kool, enz. De andere behooren meer uitsluitend tot de wannoezorijgewassen en hare teelt dus moor tot het gebied van don tuinbouw. Moest alle leveren intusschen afval (stronken en bladeren), die tot veevoeder nog bruikbaar is;
37n
enkele versclicidenliedcn o. a. de duit- of kabuiskool en de bloemkool {Brassica oleracea holrylis) ■worden op sommige plaatsen ook zóó in het groot geteeld en zijn dus van zoo veel belang, dat wij, schoon het produet als groente van de boerderij verwijderd wordt, van hare teelt met een enkel woord melding meenen te moeten maken.
Al de variëteiten van kool worden op nagenoeg gelijke wijze verbouwd als do vroeger vermelde kohlrabi, mangel wortels enz. Zij worden op een afzonderlijk bed gezaaid en de planten op liet land overgebracht, enz. Zij verlangen een diep bewerkten en veelal goed gemesten grond. Hij do keuze van geschikt land komt ook de ligging in aanmerking; moes teelt men bij voorkeur in do nabijheid der boerderij, om liet dagelijksch vervoer naar den veestal gemakkelijk te maken; do sluitkool in de nabijheid van kanalen, spoorwegen enz. en liefst niet ver van de consumenten, om do vervoerkosten niet noodeloos te verhoogon.
De teelt van Boerenkool tot veevoeder is weliswaar niet algemeen, maar
toch niet weinige landbouwers verbouwen eene kleine uitgestrektheid, b.v. 1/4 a 1/2 hectare, om in den eersten tijd dat het vee op stal is, nog groenvoeder te hebben en zoo de boerenkool tot overgang van groen- tot droogvoer te doen strekken. Zij vormt, ook blijkens hare samenstelling, een der beste voedergewassen en kan, daar zij des winters niet dood vriest, ook tien geheelen winter door tot veevoeder dienen.
üe opbrengst van eene hectare aan bladeren en stronken wordt op 3U—öu UOO KG. geschat.
Als groente voor de keuken worden gewoonlijk fijnere, meer gekrulde, verscheidenheden (krnl-kool, boterkool) verbouwd, die echter eene geringere opbrengst geven.
Van Merykool, Fig. 'JlU, aldus geheeten, omdat de gezwollene stengel met merg gevuld is, kent men eene roode en groene verscheidenheid. De opbrengst is grooter dan die van de gewone boerenkool maar dc hoeveelheid blad iets minder. Naar het schijnt kunnen do stronken ook dos winters als mangel wortels bewaard en dus later in den winter vervoederd worden.
Uit de volgende analyse 1) blijkt dat de samenstelling niet veel van die dei-gewone boerenkool verschilt.
Tijdschrift voor Landbouwkunde, 11, T'i.
376
|
Groene |
mergkool |
Kooile mc |
rgkool |
Moes of boerenkt | ||
|
stronken |
bladeren |
stronken |
bladeren |
stronken |
blader | |
|
Vocht |
87.0 |
87.0 |
S6.7 |
87.0 |
86.3 |
86.5 |
|
Stikstofh. stoffen |
1.2 |
2.5 |
1.2 |
2.2 |
1.2 |
2.1 |
|
Daarvan eiwit |
0.9 |
1.7 |
0.7 |
1.5 |
0.7 |
1. |
|
Onzuiver vet |
0.2 |
0.5 |
0.2 |
0.4 |
0.3 |
0.6 |
|
Koolhydraten |
7.(J |
6.9 |
7.9 |
6.5 |
8.7 |
8.2 |
|
Celstof |
2.4 |
1.5 |
2.4 |
1.6 |
2.6 |
1.4 |
|
Asch |
1.3 |
1.6 |
1.6 |
2.3 |
0.9 |
1.2 |
|
100.0 |
100.0 |
100.0 |
100.0 |
100.0 |
100.0 | |
Boomkool en Koekool geheeten. Deze levert meer blad, maar de gelieele opbrengst is niet zoo groot als die van mergkool.
Slnitkool, Fig. 242, wordt inzonderheid in Noord-Holland, in Groningen, in de gemeenten Loppersutn, Noorddijk en Bedum en in Noord-Brabant, in de Meijerij (vooral te St.-Michielsgestel) en in den omtrek van Breda verbouwd, in Groningen vooral op pas gescheurd grasland of na klaver. Het land wordt daartoe niet zelden door bepaalde ondernemers (schippers), die de kool naar elders vervoeren, gehuurd. Men plant hier 20—25000 op de hectare en gewoon-
37 7
ijk in 't laatst van Mei of begin Juni, om van 20 Sept.—1 Nov. te oogsten.
Bloemkool, Kig. 2-13, teelt men vooral op de met slootaarde en koemest uitstekend vnichtltaar geniiuikte gronden in do Streek en aan den Langendijk in Noord-Holland en op de met afval van viseh en zeesterren gemeste zandgronden onder Uhijtis-buig in Zuid-Holland. Men onderscheiilt daarvan vroege, middelvroege en late en plant ongeveer 17000 stuks op de hectare i).
Dergelijke ziekten als „do knolvoetenquot;, bi. '295, komen ook bij de koolsoorten voor en evenzoo treden dergelijke insekten scluidolijk daarbij op als bij de andere Crucifeeren. Zoo knagen aan de wortels: engerlingen van meikevers en l it naalden; geelachtige knobbels aan de wortels veroorzaken de larven van Ceulorhi;nchus sulcicollin, bl. 213; de made van de kool-vlieg graaft gangen in de wortels, de
Fig. 244. Kooluil (Maniestra Brassicaé); !'gt;quot;amp; van aardvlooien
rups, popen volkoincn insckt in nat.gr. 611 soms van sltikkcn5 ook aan de boven-
') De verbouw van deze koolsoorten en andere tuin- of keukengroenten breidt zich meer en meer uit, deels om iu de toenemende behoefte van liet binnenland te voorzien , maar ook voor verzending naar het buitenland. Meer en meer wordt daarbij gebruik gemaakt van het drogen der groenten en vooral van het steriliseeren, dat is het verhitten met en in water en het bewaren in gesloten llesschen of bussen bij afsluiting der lucht. Wij noemen slechts doperwten, stamboontjes, sla, spinazie enz.
De teelt dezer groenten behoort echter meer tot het gebied van den tuinbouw. Wij geven hier slechts «Ie volgende statistiek, aanwijzende de uitgebreidheid der teelt in II.A. van sommige dezer gewassen, volgens het Verslag over den landbouw in 1898. Zie ook bl. kiki7 en volgende. *) Bloem- en
andere kool als Voorgaande 2e gewas of
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
*) Zie de teelt van Uien, bl. 'i'.Ki, van bloem- en groentezaden bl 242, van Augurken bl. 249. ■[) Hieronder 2 H.A. artsenijgewassen onder Noordwijk, zie bl. 2159. |
878
aardsche deelen van grootere koolplanten kiinneii slakken, de koolbladluis (Aphis Brassicae) en verschillende rupsen, als die van liet koolmotje [Tinea eruciferaruvi), van het groote en het kleine koolwitje en van het kleine geaderde witje en den kooluil schadelijk optreden. De rups van laatstgenoemd insekt. Fig. 244, vreet gaten in de bladen tot soms in het hart waardoor lt; le kooien bij nat weer spoedig bederven.
1). Granen en Boekweit.
Teneinde steeds veevoeder te hebben of ook bij gemis van klaver (b.v. na het doodvriezen van dit gewas in den winter) in do behoefte aan veevoeder te voorzien, wordt soms een graangewas, dat men anders voor het winnen der vrucht uitgezaaid heeft, daarvoor opgeofferd. In dit geval is liet dus een wintergraan, vooral Rogge, en meestal zulk een, waarin klaver gezaaid is, dat men tot veevoeder gebruikt. Jn andere gevallen zaait men ook wel een zomergraan, vooral Zoinergerst, opzettelijk om vroeg groenvoer te hebben. Zulk eeu zomergraan wordt dan breedwerpig en dik gezaaid om de halmen en 't blad malscher te houden. Na het afmaaien kan soms nog een ander gewas b.v. mangel wortels, geteeld worden. St. Jans- en de Duitsche Standen-rogge zaait men te dien einde ook in den zomer vroeg uit, voor dergelijk groenvoer in den herfst. Elders zaait men des voorjaars de Moltar of Duilsche Vogelfjierst (Solaria c/eniianica), bl. 18'J, de Kanarie, bl. 185 en de Mats, bi. 188. Het laatste dezer gewassen wordt thans iu kleine hoeveelheid ook hier te lande als voedergewas geteeld. Het wordt dan half Mei gezaaid, past na elk ander gewas en verdraagt evenals do andere granen, die men om de stengel- en bladmassa teelt, zeer goed eene versche bemesting, terwijl men er wintergraan op kan laten volgen. Men zaait het best op rijen (20—45 cM. afstand), brengt de korrels 4—5 cM. diep onder en heeft dan ongeveer 2 HL. aan zaaizaad noodig. Meestal wordt hieivoor de paauletandsmaïs genomen. Zij wordt gesneden, voor zomervoer, als do stengels eene lengte hebben van 5 a lt;j dM. Met zelden zaait men van tijd tot tijd opnieuw om steeds versch voeder te hebben. Voor wiutervoer, dat niet zelden ingekuild wordt, bl. SU, maait men als de mannelijke bloemen te voorschijn komen, tenzij de vorst eerder intreedt. Voor het inkuilen wordt zij gesneden in stukkeu van 3—4 cM.
Moltar zaait men, ter hoeveelheid van ruim 4ü liter op de hectare, breedwerpig en egt het zaad zwak in. Men teelt dit gewas echter meer om er hooi van te winnen — en maait hot d;uirvoor als de aren (kolven) te voorschijn komen — dan tot groenvoer, daar hot vee het in groenen toestand niet graag eet. Ook do Sorgho (Holcns aaccharalux), een dergelijk gewas, kan op de zandgronden tot gelijk doeleinde worden geteeld.
Boekweit wordt insgelijks tot groenvoer, soms als stoppelvrucht, soms als voorjaars vrucht, in het laatste geval ook wel met Gierst gemengd (ruim 1 HL. boekweit en 0 liter gierst op de hectare) of ook met Keuzenspurrie (75 KG. boekweit en 15—1G KG. spurrie) uitgezaaid l).
') liookweit in groenen toestand gelilt als schadelijk voor witte schapen, Tijdschrift van Nijv. Deel XIX, bl. 185. Iluhm, die ScIki/'zucIiI , S. 640, zegt: Als hekend is 't, dat het genui van boekweit, wanneer zij in bloei staat en ook boekweit-stroo, witte
370
E. Grassen.
Kan uien de teelt van Granen en Boekweit meer als een middel beschouwen, ■waarvan men zich moestal slechts in nood bedient om voedsel aan het vee te verschaffen, of ook als een middel om tusscheu en vóór en na de klaver enz. eenig groenvoer te hebben, de Grassen worden meer opzettelijk tot dit doel geteeld, meestal echter in vereeniging met klaver.
De grassoorten, die hiertoe vooral uitgezaaid worden, zijn: Engelsch raai- of Itaygras (Loliuin perennc), PI. Grassen 1, C, Ilaliaansch raair/rats (L. ilalicum) en Fransck raaigras (Airhenathcruiu claims of Avena elalior). Vooral het eerste, overeenkomende met hot in onze graslanden voorkomende raaigras, geeft overvloedig voeder, past op verschillende gronden, uitgezonderd zand en veen en blijft op oen niet te schralen bodem en bij een niet te ruw klimaat verscheidene jaren bestaan, liet Italiaansch raaigras ontwikkelt zich iu een niet te koud klimaat iets vroeger, groeit bij cone goede bemesting ook uitstekend, maar duurt niet zoo lang 011 vriest eerder dood. Van beide zaait uteii, alleen gebruikt, 40—üO KG. op do hectare.
Franach raaigras is moer gepast voor drogere (zandjgronden; het geeft meer stengel- en minder bladniassa, in 'talgemeen gras van minder ipialiteit. Hoeveelheid zaaizaad 80—TJO KG.
Timoliiecgras [Phlcum pralcme), l'l. Grassen II, 3, is passend voor vochtige klei- en goede, vochtige zandgronden, niet of minder voor drogeren zandgrond. liet is overblijvend en daar hot zaad licht uitvalt, kan het na 'tomploegen als onkruid optreden. Hot geeft eene iumzienlijke opbrengst, vooral in den nazomer, maar eene geringere ijualiteit van gras, vooral als het iets te oud eu daardoor hardstengelig geworden is. Hoeveelheid zaaizaad 10—18 KG.
Ho Hongaarschc of naaldlooze IJravik (Uronms inermis) levert eene nog geringere ipialiteit van gras on kan alleen daar worden aanbevolen, waar de hierbovengenoemde geen goede opbrengst geven (droge, schrale zandgronden). Daar hot evenals Kweek uitloopers vormt, treedt hot in het opvolgende gewas licht als onkruid op en tegelijk met andere grassen gezaaid, noemt het spoedig de plaats van deze in. Deze grassoort kan zoowol in het voorjaar als in don herfst gezaaid worden. Hoeveelheid zaaizaad 60—7ö KG.
Evenals de meeste klavers vereischen de graszaden oen behoorlijk fijn verdeelden grond en slechts eene lichte bedekking, door te eggen. Daarna wordt het land veelal gerold, om do lichte zaadjes moor mot don grond in aanraking te brengen. Niet zelden worden zij onder eene dekvrucht gezaaid, die om
en witgevlokte varkens of runderen uiternuite scliadelijk is, wanneer zij danrtui omnid-dellijk aan de zonnestralen blootgesteld worden, liij proeven dooi- hem met liet voederen van boekweitstroo des winters op stal genomen, bleek van deze seliadelijke werking niets. Se li warzneek er, Die Pfcrdczuchl, S. 507, zegt van de boekweitkorrels, dat zij als paardevoeder niet bijzonder in aanmerking komen, ofseboon zij bij witte paaiden niet de eigenaardige en zware toevallen geven, die men bij witte varkens en schapen kent. Toch zijn ook bij paarden bijzondere werkingen meermalen waargenomen. Deze bestaan in Inttebuilen en volgens v. Bönninghausen in licht en sterk zweeten bij beider weer en lichte paarden en in het geven van electriscbe vonken bij het aanraken in 't donker. Hoekweitstroo moet, volgens S., dikke beenen geven.
380
haar eerder liet veld te doen ruimen, voor groenvoeder gemaaid wordt. Daalde grassen veelal tegelijk met klavers worden gezaaid (zie hieronder) bekleeden zij ook in de vruchtopvolging eeiio dergelijke plaats, maai worden zij alleen verbouwd, zoo is die plaats minder juist, daar zij den grond meer uitputten en ook eene flinke bemesting b.v. met gier, chilisalpeter enz. noodig hebben. Bij herhaalde bemesting met gier enz. kunnen zij eone aanzienlijke opbrengst aan groenvoeder en hooi geven. Inzonderheid is dit hot geval, waar men het rioolwater der steden kan gebruiken tot bevloeiing, en waar hiertoe de noodige leidingen aangebracht zijn (zie I, bl. 403) worden niet zelden dergelijke graszaden tot groenvoeder gezaaid
Evenals de klavers hier en daar opzettelijk verbouwd worden om er zaad van te winnen, zoo bestaan er ook verschillende kweekerijen voor hot winnen van graszaden. Vooral de meerdere vraag naar deze zaden, tengevolge van het toenemend gebruik van kunstweiden, heeft deze teelt in de hand gewerkt. Het spreekt van zelf dat elke grassoort daarvoor afzonderlijk geteeld moet worden, en om vermenging te voorkomen, worden de akkers voor de afzonderlijke grassen het best door andere gewassen, b.v. granen, gescheiden, bie kweekbedden moeten voorts in een goeden cultuurtoestand zijn en zoo mogelijk eene beschutte ligging hebben. Do oogst heeft plaats wanneer de grootste en beste zaden rijp zijn. De aren of pluimen worden dan afgetrokken of het geheele gewas gemaaid en gedroogd, om later in de schuur gedorscht te worden. Do boste zaden verkrijgt men door uitkloppen. Voor het zuiveren zijn bepaalde wanmolens en zeven in gebruik. Do opbrengst van de verschillende grassoorten loopt zeer uiteen en wisselt af van (JU—10ÜU KG. per hectare
|
') Met bovenstaande niet tot «Ie vlinderbloemigen beboorende groenvoedergewassen waren in 1808 beteeld in HA., voorzoover in liet Landbouwverslag opgegeven; Andere groen-voedergewassen Snijrogge Gewassen als '2e gewas- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
2) Zie hierover 1'. .1. van Pescli, De kuituur van grassen mei het ooy op het aahletjgen van kunstweiden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
381
F. Eenige andere voedergewassen.
Nog kunnen hier verscliillende andere planton worden vermeld, die wel eens tot veevoeder aangeprezen worden, maar of geenszins het burgerrecht verkregen hebben, als de Kaukasische waalwortel {Symphitum asperrinum), de Bunias orientalis enz., öf slechts op enkele plaatsen of in beperkte hoeveelheid wellicht aanbeveling verdienen, als de Pimpernel (Potenierium. San-fjnisorha), de Bevernel (Pimpinella-soorlen), enz.
De Kaukasische ivaalworlel, eene met den als onki'iiid op veenachtige gronden voorkomende Smeerwortel verwante plant, is herhaaldelijk liier to lande en in Noord-Uuitschland beproefd, maar zonder bevredigend resultaat. Do plant is zeer waterrijk, smaakt onaangenaam en eischt om een goede opbrengst te geven een vochtigen, vruchtbaren bodem, waarop wel betere voedergewassen geteeld kunnen worden.
De Bunias orientalis, die voor droge zandgronden past en wel voedzaam is, wordt echter in droge zomers zeer behaard en wollig en alsdan door liet vee ongaarne gevreten.
De Pimpernel, die hier te lande op zandige gronden in Gelderland en op de duinen bij Haarlem in het wild voorkomt, bezit een aangenamen geur. Weiden, waarin zij voorkomt, schijnen daarom door schapen vooral gezocht te worden. Op zich zelf vervoederd is hare reuk echter te sterk, slechts in kleine hoeveelheid dient zij bij ander voeder gegeven te worden en vooral voor schapen schijnt dit gepast te zijn. Op droge heuvels en gemengd met andere voedergewassen verdient hare teelt dus wellicht aanbeveling. In mengsels C—12 KG. zaaizaad, alleen 60 KG.
Do Kar wij (Carum Carvi) wordt om dezelfde reden aanbevolen om, in kleine hoeveelheid bij grassen en klavers gevoegd, den smaak van het gras dei-betere weiden te verhoogen.
Ook Bevernel-soorten komen hier op de hooge zandgronden in Gelderland en in de duinen in het wild voor en gelden eveneens voor oen goed schaapvoeder, dat althans gaarne door de dieren gevreten wordt; zij kunnen alzoo dienen om van de schraalste gronden nog eene opbrengst aan groen voeder te verkrijgen; in gras- en klavermengsels 4—-G KG., alleen 3G KG.
Voor schaapsweiden op de droge zandgronden wordt mede aanbevolen het Duizendblad {Achillea millifoiium), 0.5—1 KG. zaaizaad in een gras- en klavermengsel.
882
DE GEMENGDE CULTUUR.
Herhaaldelijk hebben wij reeds melding gemaakt van de teelt van verschillende gewassen door elkander. Klavers vooral worden gezaaid, terwijl liet voorafgaand gewas nog te volde staat, ja soms pas gezaaid is; verschillende graszaden zaait men vermengd met verschillende klaverzaden on soms ook wortelgewassen, granen en peulvruchten door elkander. Meer bepaald verstaat men echter onder gemengde cultuur het zoo door elkander telen van verschillende planten, met hot doel om ze ook gelijktijdig te oogsten, ofschoon zulks nog niet altoos het geval behoeft te zijn. Wij zullen daarvan eenige voorbeelden bijeenvoegen en het voor en tegen zooveel mogelijk overwogen.
In de eerste plaats vermelden wij de teelt van granen door elkander. Zoo teelde men vroeger in Noord-Brabant, onder den naam van masteluin, soms Tarwe en Rogge dooreen. Een dergelijk mengsel wordt in Frankrijk op gronden, die minder geschikt zijn voor Tarwe, onder don naam van méleil verbouwd en de gemengde vrucht tot gelijk doeleinde, voor het bakken van brood namelijk, gebruikt. Elders worden Spelt en Rogge, Gerst en Haver of Gerst en Zomer-rogge door elkander gezaaid. Bij den vooruitgang van den landbouw neemt deze bouwerij intusschen langzamerhand af. En geen wonder! Want, schoon een mengsel van Tarwe en Rogge uitstekend moge zijn voor het bakken van brood, men kan beide granen immers in de gewenschte verhouding mengen! En ofschoon het waar moge zijn, dat, als 'teene gewas mislukt, het andere misschien nog een oogst kan geven, van den andoren kant zijn aan deze teeltwijze zooveel nadoelen verbonden, als minder gunstige zaai- en oogsttijd, dal zij in den regel geene aanbeveling verdient.
Eonigszins anders wordt het geval wanneer twee variëteiten van dezelfde graansoorten genomen worden. Volgens Rümker1) is hot in enkele landen o. a. in Mecklenburg, volstrekt niet zeldzaam dat de landbouwers er de voorkeur aan geven om twee variëteiten tarwe door elkander (e zaaien. In Frankrijk worden dergelijke mengsels door pater Cordier aanbevolen. Deze mengt b.v. zeer vast in den winter zijnde, inlandsche tarwesoorten met vreemde, die meer opbrengen maar gevoeliger zijn voor de vorst, en deze mengsels brengen steeds meer op dan de zaaisels van onvermengd zaad, terwijl hot weerstandsvermogen tegen do vorst niets te wenschen overlaat. In België hoeft Istas dergelijke proeven genomen en met even gunstig resultaat.
Bij het kiezen der variëteiten voor oen mengsel moet op het volgende gelet worden: zij moeten ongeveer op hetzelfde tijdstip rijp worden en dus ongeveer een gelijken groeilijd hebben, ongeveer dezelfde eischen stellen, wat grond, klimaat en bemesting betreft, geen der variëteiten mag neiging tot bepaalde gebreken, b.v. vatbaarheid voor roest of losheid van korrels in de aar, bezitten. Neiging tot legeren is geen bezwaar en gunstig is het, wanneer de
') Füh ling's Landw. Zeil. t892. Ned. Laiulb. Weekbl., 189'2, no. lü.
383
eene variëteit meer uil stoelt dan de andere of wanneer de lengte der halmen verschilt. Gaarne vermengt men in Frankrijk en België variëteiten met witte en ronde of harde en zachte korrels. Het spreekt vanzelf dat de geoogste tarwe niet voor zaaizaad gebrnikt kan worden.
Er schijnen dus werkelijk gevallen to zijn, waarin een dergelijk mengsel een hoogere opbrengst geeft.
De oorzaak moet hier waarschijnlijk gezocht worden in eenige meerdere volledigheid van het gewas. Planten van eene andere variëteit vullen beter de ledige plaatsen aan dan die van dezelfde variëteit. Aangezien bij Tarwe de mogelijkheid eener kruisbestuiving wel aanwezig is maar in de meeste gevallen zelf bevruchting schijnt plaats te hebben, bl. 128, mag hier aan eene vermeerdering dor opbrengst door eene kruising nauwelijks gedacht worden.
, Bij andere gewassen zou dit wol hot geval kunnen zijn on op dien grond eene vermenging van zaaizaad aanbevolen kunnen worden. Zoo vestigen wij de aandacht op eene proef door Dr. Giltay genomen, waarbij eene kruisbestuiving van Koolzaad van Noordhollandsch en Gromngsch zaad over 't geheel op eene hoogere productie wees dan van Noordhollandsch en Groningsch zaad onderling i).
Meer algemeen dan do gemengde cultuur van gelijksoortige planten,, is de vermenging van granen en peulvruchten, b.v. Haver, Zomergerst of Zomer-rogge met Erwten, Wikken of Linzen. Voor de teelt om de vrucht achten wij echter deze gemengde cultuur weinig aanbevelenswaard. Zij dunkt ons trouwens daar alleen uitvoerbaar te zijn, waar de granen schraal blijven, en 't is dan voorzeker beter hier peulvruchten tusschen te telen dan klaprozen of korenbloemen; evenwel moot het doel der teelt niet zijn een schraal gewas, maar elk gewas op zich zelf zoo volledig mogelijk. Wel zal het stroo, bij deze gemengde cultuur verkregen, allicht meer voederwaarde hebben, ook om do betere verhouding die men daardoor tusschen de verschillende bestanddeelen van 't voedsel bekomt. Beter te verdedigen is daarom deze handelwijze, wanneer beide gewassen tot groenvoeder gemaaid zullen worden, en als zoodanig zou deze gemengde teelt hier te lande wellicht meer in toepassing gebracht kunnen worden.
Als zoodanig worden vooral aanbevolen: wikken en haver, maar ook gerst, erwten, paardeboonen en boekweit en in warmere streken maïs om de peulvruchten steun te geven; verder linzen en haver, wikken en gerst, winterrogge en wintererwten of wikken, ook linzen, koolzaad, wintergerst met winlerwikken. St. Jansrogge met boekweit en wikken, witte mosterd en erwten, enz. Het meest in gebruik zijn echter wikken en haver. Beide kunnen vroeg gezaaid en reeds in den voorzomer, na de eerste snede klaver, gemaaid worden. Om een dichten stand te verkrijgen wordt dicht gezaaid: hoeveelheid zaaizaad igt; HL. per hectare waarvan i/.j of 2/;, wikken. Hot mengsel kan ook tot hooi gemaakt of ingekuild worden: opbrengst. 2—4000 KG. Aan melkvee mag het voeder in niet te groote hoeveelheid gegeven worden, daar de wikken van nadeeligen invloed zijn op de qnaliteit der melk. Zie ook rogge en zand-wikken, bl. 360.
') Handelingen van hel 'Se Natuur- en Geneeskundig Congres, bl. 178.
384
Als voorbeeld eener teelt van peulvruchten onderling hebben wij bl. 202 reeds het verbouwen van langstarnmige Erwten tussehen AValsche boonon genoemd. Van hot telen van groene Erwten tussehen eene kleine hoeveelheid mosterd zijn ook wel eens gunstige resultaten verkregen; de erwtestengels vinden dan steun aan de mosterdplanten; de zaden van beider gewassen zijn nagenoeg terzelfder tijd rijp; hot schaadt hun minder of zij iets te vroeg of iets te laat gesneden worden, en men kan ze gemakkelijk van elkander scheiden.
Ook wortelgewassen teelt men tegelijk met andere. Wij hebben hiervan bl. 293 reeds melding gemaakt. Inzonderheid doet dit de Noordbrabander op zijn goed bewerkt en ruim bemest „Kalkerveldquot;. Zoodra de grond en 't weer het des voorjaars maar eenigszins toelaten, worden hier groote Boonon gepoot in rijen dwars op den akker: 3 rijen op 3 dM. afstand, vervolgens 1 meter tusschenruimte, nu weer 3 rijen boonen enz. Nadat do Boonon in April mot beer of guano overgemest zijn, worden ZomerknoUen, 4 liter op de hectare, en 2 a 3 KG. wortelzaad gezaaid. Ook Rapen en Spurrie zaait men hier gemengd, na den roggeoogst, in de stoppels. Het spreekt van zelf, dat zulk eene cultuur slechts bij eene sterke bemesting en op land, vrij van onkruid, vol te houden is, maar dan ook eene aanzienlijke opbrengst geeft.
Het algemeenst wordt de gemengde cultuur toegepast bij grassen en klavers voor zoogenaamde kunstweiden, maar ook dan moet goed gemest worden en in het land weinig onkruid voorkomen. Want men put het land daardoor meer uit, dan wanneer enkel klaver geteeld wordt, en alleen bij eene goede bemesting zullen de opvolgende vruchten een behoorlijk gewas leveren. De vooi deelen, die van deze gemengde klaver- en grasteelt worden opgegeven, zijn: 1°. het beter bezet zijn van den grond met planten en dientengevolge eene hoogere opbrengst. Tussehen de klavers toch blijft ruimte over, waar grassen kunnen groeien en ook hinderen de meer diepgaande wortels van eerstgenoemde planten niet veel aan de wortels der grassen, welke minder diep in den grond dringen. 2quot;. Beschermt de eene plant de andere tegen koude en vorst. Zaait men b.v. een mengsel van gewoon Raaigras en witte Klaver, dan ontwikkelen zich de klaverplantjes, tussehen de bosjes raaigras beschut, iets vroeger, en zoo in vele andere gevallen. 3quot;. Wordt het eene gewas door schadelijke dieren of ziekte aangetast, dan blijft het andere daarvan wellicht verschoond. Dit laatste kan zich goed ontwikkelen en men is nog verzekerd van cone behoorlijke opbrengst. 4quot;. Klaver, vooral witte, alleen droogt moeilijk; beter gaat zulks wanneer zij met gras vermengd is. Voor hot winnen van hooi is eene bijvoeging van gras dus wenschelijk. 5°. Betere verhouding tussehen do bestanddeelen van 't voedsel. Klavers b.v. zijn betrekkelijk rijker aan eiwitstoffen, de grassen aan stikstofvrije voedingsstoffen: vermengt men dus klaver met gras, dan bekomt men eene verhouding tussehen deze bostand-deelen in 't voedsel, die voor do voeding in 't algemeen gunstiger is. Zulks is vooral van belang wanneer een dergelijk gewas geweid zal worden. Voor kunstweidon wordt deze bouwwijze dan ook vooral aanbevolen.
Toch zijn ook aan deze gemengde cultuur nadoelen verbonden on kan zij niet van algemeenc toepassing zijn. Men put den grond immers moer uit en men zal dus ook over meer most moeten kunnen beschikken. De voordooien der vracht wisseling gaan min of meer verloren, aangezien op het ingezaaide
38o
gras minder goed een graangewas volgt dan op klaver alleen. De bemesting is allicht minder doeltreffend, want wat den grasgroci vooral bevordert (b.v. chilisalpeter en gier), bevordert den groei der klavers niet of weinig. Wanneer men verder in aanmerking neemt, dat een enkel gewas, b.v. roode of witte Klaver, ook op zich zelve wel volledig kan zijn, als de grond enz. daarvoor slechts passend en goed behandeld is en liet eene zich dus niet naar hot ander behoeft te voegen, dan vermindert daardoor voel van de voordoelen dezer klaver- en grasteelt. OF en hoever de klavers als stikstofverzamelaarsters den grasgroei kunnen bevorderen is nog niet met zekerheid bekend. Zie hieronder de graslanden.
In allen geval moet men, wanneer men van haar gebruik wil maken, met den aard van den grond en het doel dat men er mede beoogt, rekening houden. Om te maaien is b.v. roode en basterdklaver, Luzerne en hot Timothee gras meer geschikt; om te weiden: de witte Klaver, de Ilopluzerne en het Raaigras. ' )p zware kleigronden is de roode Klaver, hot Timotheegras en de Kropaar meer gepast, op lichtere gronden witte Klaver en Kaaigras of op nog lichtere Serradella en het Zwenkgras (Vesluca duriuscula en F. ovina) enz. Op Groot-Zeewijk (Warfum) zaait men voor kunstweiden op do gewone hoeveelheid witte Klaver, 3 a 4 K(l. (al naar qualiteit) Italiaansch Raaigras. In don quot;Wilhelm inapolder (Zeeland), waar van deze gemengde cultuur insgelijks veel gebruik gemaakt wordt, zaait men op de hectare voor éénjarige weiden: roode Klaver 10 KG., witte Klaver KG., Hopluzerne (i KG., Hngelsch Raaigras 3 KG., Italiaansch Raaigras li KG. en Timotheegras (i KG.; voor tweejarige weiden: roode Klaver 4 KG., witte Klaver 7 KG., basterd Klaver 4 KG., Hopluzerne 7 KG., Engelsch Raaigras 2 KG., Italiaansch Raaigras 5 KG., ruw Beemdgras {Port trivialis) 5 KG. Timotheegras 4 KG., Zwonkgras (Fcxluca praleiisis) 2 KG. en Kropaar 2 KG.
Wij voegen hier nog bij de volgende mengsels door Werner aanbevolen. De hoeveelheden zaaiz:iad hebben betrekking op gewoon handelszaad en gelden per hectare.
1. Op vruchtbare zavel- en huinnshoudende kleigronden met goeden ondergrond :
a. Luzerne Esparcette Roode Klaver
Incarnaatklaver Italiaansch raaigras
KG.
2. Mengsel voor koude, taaie kleigronden, met ondoorlatenden ondergrond. Roode klaver 7.5 KG.
Basterd „ 8 „
Beemdgras 3.5 „
19 KG.
RiiiNDERS, 11. Vierde druk, 'J5
1!
GO „ 10 „ 85 KG. 32
K( i.
h. Roode klaver 22. Italiaansch raaigras (i.1
KG.
28.75 KG.
d. Kropaar 13 KG.
Vossestaart 7.5 „
Italiaansch raaigras 1!) „ Karwij 5 „
44.5 KG.
12.5 „ 44.5 KG.
386
3. Mengsels op zandige zavel- of zavelige zandgrond.
|
a. Esparcette CO KG. Luzerne 20 „ Roode Klaver 5 ,, |
h. Witte Mosterd 6.25 K(j. Reuzeuspurrie 8.7 5 Boekweit 37.50 |
Wond klaver 5 „
Gierst
7.50 „
60
00 KG.
4. Mengsels voor licht, mager leemig zand of zandgrond.
|
«. Gele Lupinen 125 KG. Wikken CC „ |
h. Gele Lupinen 94 KG. Boekweit 75 ,, |
169 KG.
c. Gele Lupinen 150 KG. Serradella 7.5 „
157.5 KG.
Ton slotte vestigen wij de aandacht op den voederliomv van W. Wagner l). Deze bestaat hierin dat zaden van in liet wild groeiende peulvruchten, als Tri folium prnlenfse peremie, Vicia cracca, Vicia sepium, Laihyrri^ praten sis, Anthyllis vnbteraria, Lotus corniculalus, Medieago lupulina, Tri folium procumhen.t en T. repens, zie bi. 349 en volg., grassen enz. verzameld, op zich zelve ter zaadwinning geteeld en de alzoo verkregen zaden gemengd uitgezaaid worden.
De mengsels verschillen dus naai' de planten (de flora) die in de nabijheid voorkomen en juist omdat zij passende zijn voor liet klimaat en den grond en meer weerstand bieden dan de andere gekweekte gewassen, opgezocht worden.
191 KG.
Wagner wil het daarvoor bestemde veld reeds in den herfst bewerkt en met 4000—C000 KG. kalk bemest hebben. Des voorjaars wordt dan desnoods op nieuw gekalkt, liet veld voor het bezaaien gereed gemaakt en daarop eerst 70—75 KG. haver gezaaid, die dadelijk wordt ondergeëgd. Daarna zaait men 9C KG. van het mengsel wikken- en klaverzaad en na ook dit op passende diepte ondergebracht te hebben, wordt ten slotte 30 KG. van het mengsel graszaden per Hectare gezaaid, die ingerold of ingesleept worden. Zoodra de haver 30 cM. hoog is wordt ze gemaaid en later maait men ongeveer om de vijf week. Zie voor Gebruikswaarde, enz. van graszaden tabel Ill/i.
') W. Wagner. Hit Futlerhau lm Gebirye.
387
DE GRASLANDEN (HOOI EN WEILAND).
1. BEPALING EN VERDEELING.
Onder graslanden verstaat men stukken gronds, die, inzonderheid met grassen beteeld, hoofdzakelijk voor de voeding van dieren dienen.
In tegenstelling met het bouw- of akkerland worden de graslanden (in Friesland (jreiden of greidelanden geheeten) niet jaarlijks omgeploegd en op nieuw bezaaid, maar overigens vereischen zij, om eene goede opbrengst te geven, veelal bemesting en verpleging; zij worden daarom gewoonlijk onderscheiden van de heidevelden, kwelders enz., die ook wel met meer of minder gras bezet kunnen zijn en veevoeder leveren, maar als woeste gronden moer aan zich zelve zijn overgelaten.
Men onderscheidt oude en nieuwe graslanden. De eei'ste ook uude vennen, fennej), of fenlanden (d.i. hooilanden) geheeten, zijn nog niet onder den ploeg geweest, de laatste een greoter of kleiner aantal jaren als bouwland gebruikt en weder tot grasland aangelegd of ook bij de ontginning terstond tot grasland gemaakt. Op gelijke wijze spreekt men van oud bouwland (oudlemd) en nieuw bouwland {nieuwland), al naarmate hot reeds lang of nog maar eenige jaren onder den ploeg is. Ook onderscheidt men de graslanden in hooi- en weilanden , maar deze onderscheiding is met het oog op ons land van weinig be-teekenis, aangezien hier do meeste hooilanden na het hooien geweid en vele weilanden ook gehooid worden. Verder spreekt men van blijvende en afwisselende graslanden, van natuurlijke graslanden en kunstweiden. In sommige streken, zoowel hier te lande als elders, is het toch gebruikelijk, den grond, na eenige jaren als bouwland gebruikt te zijn, weder eeriigen tijd groen te laten worden en daarna weder om te ploegen. Op gelijke wijze handelt men met de zoogenaamde drieslanden, I, bl. 33. Wat kunstweiden zijn en dat men ze slechts eenige jaren aanhoudt, is hierboven bij de gemengde cultuur reeds vermeld; de natuurlijke graslanden zijn meer blijvend.
De vragen; wat beter is, het grasland grasland te lal en blijven, dan wel het van tijd tot tijd om te ploegen; en of de natuurlijke graslanden de voorkeur verdienen boven kunstweiden, beantwoorden wij hier niet volledig. Het houden van meer of minder grasland staat toch in een nauw verband met de landbouwstelsels, waarover in de Landhuishoudkunde gehandeld zal worden. In 't algemeen dienen zij met de reeds vroeger vermelde voedergewassen tot voeding van 't vee en worden zij als een belangrijken steun voor den akkerbouw beschouwd. Wanneer men toch grasland heeft, kan men vee honden en bekomt men mest, die grootendeels tot vruchtbaarmaking van het bouwland kan worden aangewend. De bezitter van heidevelden weidt daar schapen, met wier mest hij de vruchtbaarheid zijner bouwlanden onderhoudt; elders zijn het uiterwaarden, groengronden, moerasvenen, kwelders en schorren, welke hooi of weide aan runderen en schapen verschaffen en deze op hunne beurt mest voor het bouwland. Akkerbouw en veeteelt zijn hier al zoo vereenigd.
25*
388
Een groot gedeelte van de Nederlandsche graslanden (inzonderheid in Friesland, Noord- cu Zuid-Holland en in de Langstraat van Noord-Rrabanl) staan intusschen op zich zelve, dat is, zijn niet of met slechts weinig bomvland vereenigd. Hier is het dus nitsluitend of bijna uitsluitend veehouderij. En do daarbij verkregen most wordt ook voor een groot gedeelte ter bemesting van de graslanden gebruikt, terwijl hij daar, waar de landbouwer tevens bouwland heeft, meer ter bemesting van het laatste dient. Worden de graslanden in dit geval dus minder goed met mest bedeeld, de natuurlijke bemesting mot slib, ten gevolge van liet overstroomen, gedurende hot voorjaar, komt sommige dezer graslanden, inzonderheid do uiterwaarden en groengronden, daarin te hulp.
'2. DE SAMENSTELLING DER GRASZODE.
Aangezien men de graslanden het best onderscheidenen hunne hoedanigheid liet
best beoordeeld kan worden naar de planten die de graszoden vormen, geven wij daarvan vooreerst het volgende overzicht. Gelijk I, bl. 1C2, reeds aan-
389
geduid is, kunnen de grassen verdeeld worden in pluim- en aargrassm. Zoo is do Boemel Langbloem, Fig. 245, een pluimgras, de Beemd Vossestaart, Fig. 246, een aargras.
Om de grassen te leeren kennen en te onderscheiden is de bloei wij ze alzoo een eerste hulpmiddel. Voor hunne nadere onderscheiding volgen hieronder eenige aanduidingen, maar moeten wij verder naar een Leerboek der Plantkunde verwijzen. Do samenstelling der aartjes is bij Fig. 245 en 24(i aangewezen en in Fig. 247 nog duidelijker voorgesteld. Gelijk bij de granen is
liet zoogenaamde graszaad geen eigenlijk zaad maar eene vrucht, die bovendien veelal, evenals bij gerst en haver, nog met do kroonkafjes bedekt blijft (valsche vrucht, I, bl. 10().
Bij de beoordeeling dei waarde van oen gras enz. hooft men te letton of het voel en eene goede (jualitoit van gras geeft, of het een kruipenden wortelstok bezit, als b.v. liet Veld-beemdgras, PI.
Us. '247. Scliema van oen aaitje ut (}1.assell j[ 2a, en dus eene losse zode bloernpakje vau een «xras. a, hootaas; 7
b, kelk katjes; c, omleiste, d, bovenste vormt, dan wel uit bossen bestaat, dio kroonkafjes; e,schubjes,ƒ,ineoUlraden; V001.a| wanneer zo klein zijn, als b.v. die 7 , stamper. i ■ n
van het Kamgras, 11. urassen I, o, meer
eene vaste zode geven. Bovendien dient gelet te worden op den tijd wanneer het gras geeft en of het vooral boven- dan wel ondergras voortbrengt, of hot uitloopers geeft of bossen vormt, of het één- of tweejarig of overblijvend is, daar goede graslanden zoowel vroeg als laat, zoowel boven- als ondergras geven en dan ook daarom uit verschillende grassen moeten bestaan. In het volgende overzicht zijn do voornaamste aanduidingen daarvan gegeven.
A. Pluimgrassen.
Tijd dat het zaad rijp is.
1. Beemdgras (Poet). Bloeitijd.
a. Veld- Beemdgras (Ponpralensi.s), PI. Grassen 11, 2 .Mei—luni ■luli—Aug.
b. Ruw ,, (/'. tri rial is) Mei—luli Juli—Aug. e. Laatbl. „ (/'. serolina) ■luni—Sept. Aug.—Sept.
d. Plalhalmig „ (/'. compressa) .luni -Juli Juli—Aug.
e. Klein ,, (/'. annua) quot;t goh. jaar —
/quot;. Bosch „ (/'. nemoralis). enz. Juni Juli—Aug.
De Beemdgrassoorten behooren tut de beste onzer weilanden; alle zijn overblijvend, uitgenomen het kleine, liet Veld-beemdgvas verkuigteen goed vruchtbaron grond; voor een schralen bodem en ook op zware kleigronden is het minder gepast; uit don wortelstok schieten in 't voorjaar stengels op, dan geeft hot bovengras, later slechts ondergras, daar de opscliietonde stengels na den bloeitijd spoedig sterven, liet nuc of tjemeen Beemdgras wordt, op iets vochtiger plaatsen aangetroffen en is hier wel op zijne plaats; het schiet iets hooger op, maar hot mag niet te veel do overhand hebben, daar het veel
390
nitloopers geeft die een dicht fill vormen, waartloor amlore giassen onderdrukt worden; men herlvent het aan zijne blad scheetien die ruw o]) 't gevoel zijn en iuin zijn bindseltje, 1, hl. 151, dat iets langer is als bij het Veld Beemdgras. Tiet Icialblociend, ook vruchtbaar Beemdgras gehëeten, komt meer op vochtige zandgTonden voor; liet kleine Beemdgras is het best bekend als een lastig onkruid in de tuinen, maar wordt ook in parken en soms in de weilanden aangetroffen, waar het echter ongaarne gezien wordt; het boschbeemdlt;jras vindt men op besdiaduwden grond.
2. Vlotgras (Glyccria). Bloeitijd. T«d 'quot;J11!aad Kwelder gras (Glgceria maritima) en
verschillende andere soorten. Juni—luli Aug.—Sept.
Het Kweldergras, op kwelders voorkomende, heeft veel overeenkomst met het Beemdgras, maar zijne bladen zijn ineengerold. De andere vlolgrassoorien, als het gemeenc Vlotgras of Mannagras [Glgceria jluiians), het watervlotgras (67. aquatica) en hot Lies of Tiekgras (Gl. spectahüis), treft men in slooten en in moerassen ium; zij vormen evenals het kweldergras een zeer goed vee-voeder en zijn overblijvend.
r, , , v rijd het zaad
3. Zwenkgras (Festuca) Bloeitijd. ^ js
a. Langbloem Zwenkgras (Festuca pratensis Juni—Aug. Aug.
b. Schapen „ (F. ovina) Juni Juli
c. Rood „ (F. rubra) Juli Aug.
d. Ongelijkbladig „ [F. hcteropliglla) Juni—Juli Juli —Aug.
e. Hard of rietachtig Zwenkgras (F. arundinacea)
PI. Grassen 1, 4, enz. Juni—Juli Juli—Aug.
Ook onze Zwenkgrassen zijn overblijvend en vormen mede een voornaam bestanddeel onzer graslanden. Het langbloem Zwenkgras, ook Beemd Langbloem en Weide Zwenkgras geheeten, is vooral op kleigrond zeer geschikt voor hooiwinning, daar hot in den hooitijd nog niet uitgebloeid is; bovendien geeft het eene goede nawoide. Het schapen- en harde Zwenkgras komen meer op dorre zandgronden voor; zij worden aan hunne opgerolde, borstelvormige bladen, die alzoo een fijn maar zoor goed gras vormen, gemakkelijk herkend; beide vormen bossen. Het rood zwenkgras, waarvan alleen de wortelbladen borstelvormig zijn , bezit een kruipenden wortelstok on vormt moor losse zodon. Het ongelijkbladig Zwenkgras, volgons sommigen eene verscheidenheid van het roode, vormt groote dichte bossen zonder uitloopers. Het groeit het bost op humus- en loemhoudond zand, zoo ook op veengrond en niet to drogen zandgrond en zandachtige vlooi weiden. WqX. rietachtig Zwenkgras en nog eonigo soorten, als het reusachtige en het rijzige, onderscheiden zich van de bovengenoemde door hunne, meerdere grootte; men vindt ze meer op vochtige losse kleigronden; op graslanden moer aan do kanten, zoo mede aan de slootkanten van 't bouwland.
PI. Grassen I. 1, Vossestaart (Alopecurus agrestis); 2, Stiuisgras (Agrostis sloloniferd): ü, Zorggras (Holcus latialus): 4, Zwenkgras {Festuca arundinacea)-, 5, Kaïngras (Cynosurus crislatus); (3, lingelscli laygras {Loliuni perenne).
391
. . i .• ni__a Tijd dat het zaad
4. Slnnsgras (Agroshs). Bloeitijd. i,j.p is
a. Kruipend Struisgras {Agroslis slolonifera),
PI. Grassen 1,2, Juli—Aug. Aug.—Sept.
h. Gemeen „ (A. vulgaris) Juli Aug.
c. Honds „ (A. canina) Juni—Juli Juli—Aug.
d. Muggepoot ,, (A. (Apera) spica venli) Juni—Aug. Juli—Aug. l)e Struisgrassen komen moei' op zand- en veengronden voor en worden
door hunne fijne geelgroene of paarsroode bloempjes gemakkelijk van andere grassen onderscheiden. Het kruipend Struisgras of Fioringras met een lang bindseltje, groeit vooral op zandachtige gronden met eene vochtige ligging en vormt losse zoden, die vrij veel gras geven maar in droog weer vaak afsterven. liet gemeen Struisgras, niet een kort bindseltje, treft men meer op droge plaatsen aan, het Hondssiruisgras op veengronden, terwijl de Wind-halm of Muggepoot minder in graslanden dan wel als een lastig onkruid op vochtige zand- en zavelgronden in het bouwland voorkomt.
..... rijd dat hot zaad
o. Ilavcryrassen {Avena). Bloeitijd. rjjp is.
n. Goudhaver {Avena llavesccns) Juni—Sept. Aug.—Sept.
b. Fransch raai gras A. (Arrhenatherum elatius) Juni—Juli Juli—Aug. De Goudhaver vormt eene eenigszins losse zode en wordt in Engeland in
vereeniging met Kamgras, Heukgras en Klavers voor schaapsweiden gezaaid. Fransch raaigras vormt uitloopers en derhalve eene losse zode, kan daarom slechts in vereeniging met andere grassen gebruikt worden.
.. .| / r, x rgt;i__i Tijd dat het zaad
0. Dravilc (llromus). Bloeitijd. is
Zachte Dravilc (Bromus mollis) en eenige
andere draviksoorten. ilei—Juli Juni -Aug.
De hle Dravilc is niet overblijvend; het vormt geene zoden en geeft wel
des voorjaars gras, maar later na het maaien niet. In 'talgemeen verdient dit
gras weinig aanbeveling. De overige inlandsche draviksoorten, waaronder de
bekende Drcp {Bromus secalinus) zijn slechts als onkruiden te beschouwen.
Bloeitijd. Ti-'tl ^ za:,d
7. Kropaar {Daclylis glomerata), PI. Grassen II, 4 Juni—Aug. Juli—Sept. De Kropaar wordt aan de dikke bossen grof gras, die zij vormt, de forsche
stengels en de groote bioempakjes der pluim gemakkelijk herkend. Zij houdt van een eenigszins lossen, niet te drogen kleigrond en komt dan ook veelvuldig aan de kanten onzer grintwegen voor. Zij geeft vooral vroeg in het voorjaar en laat in den herfst gras, dat wordt beschouwd van goede ipialiteit te zijn.
8. Zorggras {Holcus). Bloeitijd. Tiid z,lad Withol of Meclraai (IIolcus lanatus), PI. Grassen 1, 3 Juli—Aug. Aug.— Sept.
IVi/boksen of zacht Zorggras (11. viollis) Juli—Aug. Aug.—Sept.
Beide soorten van Zorggras zijn overblijvend. Do eerste komt meer op graslanden, do laatste iti zandige bosschen voor. De Meel raai vormt bossen van een grof behaard gras, dat als veevoeder van mindere qualiteit moet beschouwd worden; in 't algemeen beschouwt men den grond, waar dit gras veel voorkomt, als van slechter hoedanigheid te zijn.
392
B. Aargrassen.
1. RcuUjras (Anlhoxanthum odoratum), Bioeitijd. i yd dat het z.iad
PI. Grassen JI, 1 3Ici—Juni Juni—Juli
Uit overblijvend gras vormt kleine bossen, maar geene zoden; het komt in bijna alle graslanden voor, maar vooral op veenaehtige zandgronden en veroorzaakt den eigenaardigen reuk, vooral aan het hooi dezer streken eigen; niet om de massa voeder maar om den geur, dien het aan 't hooi geeft, wordt het op de hooilanden gaarne gezien.
2. Kamgras (Cynosurus cristatus), Bloeitijd. lijd dat^het zaad
PI. Grassen I, 5 Juni—Juli Juli—Aug.
Het Kamgras is mede overblijvend. Daar zijne wortels dieper gaan dan die van andere grassen, biedt het aan droogte meer weerstand. Het breidt zieh niet veel uit, maar vormt eene goede dichte zode. Zijn halm wordt na liet bloeien spoedig hard, maar gewoonlijk wordt het vóór den bloeitijd gemaaid.
3. Vossestaart (Alopecurus). Bloeitijd. 1 'i'1
a. Veld- of Beemd Vossestaart {A. pratemii) Mei — Juni Juni—Juli
I). Geknikte „ (.1. geniculatus) Mei—Juni Juni—Aug.
c. Rosse „ (A. fidmis) Juni—Juli Juli—Aug.
d. Boldragende „ (.1. bidbosus) Juni Juli
e. Wintergras (A. agreslis)
PI. Grassen I, 1 Juni—Juli Juli—Aug. Van de grassen tot het geslacht Vossestaart behoorende, (ulzoo geheeten om den vorm der aar), is de Veld-Vossestaart van het meeste belang. Het is een der beste grassen op de klei- en zavelgronden, maar op droge gronden niet gepast. Het vormt meer bossen dan eene losse zode en ontwikkelt zich reeds vroeg in 't voorjaar. Graslanden, waarin het veelvuldig voorkomt, moeten niet te laat gemaaid worden, daar het reeds vroeg bloeit. Hot geeft veel hooi van goede qnaliteit en eene goede naweide. L)e geknikte (met hoekig gebogen halmen) en de rosse Vossestaart komen slechts op moerassige plaatsen voor en geven eene veel mindere (pialiteit gras. De boldragende, die gras van goede (pialiteit levert, vindt men up ziltige gronden; terwijl het Wintergras {Alopecurus agreslis), PI. Grassen I, 1, als een der lastigste onkruiden op bouwland voorkomt.
4. Gerstgras (HordenHl). Bloeitijd. fijd dat^het zaad
a. Veldgerst (Uordcurn secalinum),
PI. Grassen H, 5 Juni—Juli Juli—Aug.
b. Muiiengersl (II. nmrinum) Mei—Sept. Juni—Aug.
c. Zeegerst (II. maritinum) Juni—Juli Juli—Aug. Van deze grassoorten is de Veldgerst, in Friesland raai geheeten, van het
meeste belang voor den landbouwer. Dit tweejarig gras komt slechts in goede graslanden voor en wijst door zijne aanwezigheid deze dus meer of min aan.
1'I. Gr its s'c ii 11. l , Rciikgnis {Anlho.uanllnini udoralani); '2 en 'ia, Licuiiidgras (1'oa pratensis)-, Tiinothecgras (I'/deitm pratense); 4, Kropaar {Dachjlus rjlotuerula); 5, Gcrstgriis {Uordcurn secalinum).
393
En schoon het niet voel gias geeft, is ilit tocli van zeer góede qu:iliteit. De Muizengerst, welker halm aan zijnen voet gebogen is, komt slechts op muren, gebouwen enz. voor, terwijl de zeegerst gevonden wordt aan zeedijken, in zeeduiren enz. en hier wellicht niet misplaatst is.
5. Raaigras {Lolium). Bloeitijd. 1 ■'d d^jphfg za'ld
a. Gewoon Baaigras [Lolium iterenne),
PI. Grassen I, 6, Juni—Aug. Juli—-Sept.
b. Italiaansch „ (L. italicum) Juni—Sept. Juli—Sept.
c. Bedwelmend „ (L. lemulentum) Juli Aug.
d. Vlasminnend ,, (L. linicola) Juli—Aug. Aug.—Sept.
Do soorten van Raaigras worden gemakkelijk herkend aan de ongesteelde
bloempakjes, die, tamelijk ver van elkander, met hunne smalle zijde aan den algemeeuen bloemsteel geplaatst zijn. Bij de Kweek (Trilieum repens) zijn die bloempakjes met limine breede zijde daaraan bevestigd. Do belangrijkste is 't gewone Raaigras of de smeerraai. Dit komt op zand- maar vooral op kleigronden voor, inzonderheid daar waar deze dicht maar niet te droog zijn. Het is overblijvend en vormt bossen, die zich allengs uitbreiden en eene goed geslotene zode vormen, maar daartoe moet het dikwijls afgemaaid of door het weidend vee goed kort gehouden worden; anders schiet het te veel door en de halmen zijn minder voedzaam. Hot Italiaansch raaigras is niet inlandsch en wordt slechts voor kunstweiden gebruikt. Het bedwelmend Raaigras of de dolik, eene vergiftige plant, en hot vlasminnend raaigras, beide eenjarig, komen slechts in het bouwland voor.
0. rirnotheegras (Phleuru pratense), Bloeitijd. i'jd daUiet ^.ui
PI. Grassen U, 3 Jnni—Aug. Aug.
Dit overblijvend gras, ook Motrani, Beemddoddegras en Lammersteerl ge-heeten, is zeer algemeen op klei- cn goede zandgronden; het vormt groote bossen, die, als ze jong zijn, een zeer goed gras vormen, maar ouder wordende, een hard gras leveren, dat minder aangenaam is; liet moet dus bij het weiden goed kort gehouden of anders liever gemaaid worden; het behoort meer tot de late dan tot de vroege grassen.
Voorts kunnen nog worden vermeld, van de pluimgrassen: het Bent- of Buntgras of de Pionten (Molinia cocrulea), dat met het Keil,-gras, Winkel- of llenjegras [Triodia decumbens), hot Beul- of Boendergras (Decthainpsia caes-pitosa), de Zeggen, zie hieronder, enz. een voornaam bestanddeel van het zoogenaamde blauwgras der lage vochtige weiden van de veen-zandgronden vormt; het Rietgras of do Ecnhalm {PJtalaris arundinacea) en 't gewone Riet (Phragmitcs communis), aan of in slooten en andere stilstaande wateren; het Honig gras (Hierochloa odorata), een welriekend gras van sommige veengronden en het Trilgras (Brixa media). Fig. 248, een sierlijk gras op veen- en zandgronden , dat echter als voedergewas van weinig beteekenis is.
Van de aargrassen vermelden wij verder nog: het Borstelgras (Nardus stricta), een zeer slecht gras op hoi- en slochto zandgronden, dat door het vee niet gegeten wordt, hot grijzend Bundgras (Corynephorus canescens) een
394
beter gras op dezelfde plaatsen voorkomende, de Zandhaver {Elymus arenarius), eene grassoort, die op lossen zandgrond, inzonderheid aan de zeekust groeit, hier door zijn wortelstok tot bevestiging der duinen dient en in jeugdigen toestand ook eenig voeder voor de schapen geelt en de Helm (I'ttannna arc-
naria), die tot gelijk doeleinde dient, maar ook do grondstof levert voor matten.
In onze beste graslanden komen voor: Veld- en ruw Beemdgras, het langbloem Zwenkyras, de Kropaar, het yewone Raai gras, de Vcldgerxl, het Reukgraf! (in kleine hoeveelheid), het Karn gras, de veld- Vossestaarl en hel Timolliecgras.
Minder goede grassen en dan ook op landen van minder ijualiteit veelvuldiger voorkomende, zijn: het schapen Zwenk-gras, de Struisgrassen, de zachte Dra-rik , de Meelraai, het Reukgras enz., terwijl o]) slechte, moerassige of zoogenaamde zure graslanden voorkomen: het Bent- of Boendergras, de Pionten (op bosch- of heideachtige veengronden), het Kelk- of Henjegras enz. en op ziltige graslanden: het Kweldergras, enkele Zjwenkyr assen, de boldragende Vosse-staart enz.
Daarbij voegen zich vooral op de slechtste graslanden verschillende andere planten. Russchen of bloembiezen (.Juncus), Cgper-grassen (Scirpus), Wollegras (Eriophorum) en Zeggen (Car ex), Fig. 249, alle slechte voedergewassen, treft men op de moerassige graslanden niet zelden in menigte aan; zij geven het blauwe of zure gras, dat in 't algemeen van slechter qualiteit wordt geacht en den naam van zuur gras draagt ter onderscheiding van dat der echte grassen, die vooral tegen den bloeitijd in de knoopen der halmen suiker bevatten, daardoor zoet smaken en daarom wel zoete grassen worden geheeten. Voorts kunnen als min of meer nuttige of althans als onschadelijk worden beschouwd, op klei- en goede zandgronden: roede en witte Klaver en enkele andere vlinderbloemige planten en in kleine hoeveelheid: do Paardebloem, het Duizendblad, de Karwy, hot Madeliefje, do smalbladige Weegbree en de Brunelle {Prunella vulgaris); op droge zand- en duingronden: do Bevernel {Pimpinella), het Duizendguldenkruid {Erythraea centaureum), de wilde Thym (Thymus serpyllum), de wilde Salie {Teucrium Scorodonia), de gewone Orego {Origanum vuig are) enz.; in vochtige, veenachtige graslanden: de Pimpernel
395
') I)r. P. .1. Hol man u, Handboek voor den kaasmaker in Nederland en Dr. C. D a m m a n n, Die Gesufidheilspjlege,
396
|
tijrl W. Fream oen onderzoek ingesteld omtrent do graszoden van verschillende oude graslanden in Engeland en Ierland. Curtis en Sinclair hadden dit reeds eerder gedaan1). Daaruit blijkt dat het groenvoer der graslanden in gewicht werd geleverd in procenten, o.a. in de graafschappen door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|
In de 25 onderzochte graszodon kwamen voor: Van de grassen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Van do peulvruchten kwamen voor; |
in 22 Lotus corniculatus „ 1(J Lathyrus pratensis
Van do andere planten;
in 22 Leontodon spec.
„ IS
„ io „ 9
Fream vestigt hierbij dc aandacht ojj het veelvuldig voorkomen van Kaaigras (Lolium perenne) en van witte klaver (Trifolium repenx) in de beste weiden, terwijl do Kropaar (I)aclylus (jlumcrala), een voluminous en zwaar wegend, bossen vormend gras, voel minder voorkomt en ook minder opbrengt; Fransch raaigras (Avena clalior) kwam in het geheel niet en de breedbladerige zwenk-grassen als Fculuca pralcnsis werden slechts in enkele gevallen gevonden.
Lawes en Gilbert, die tie planten eener grasweide in Leicestershire onderzochten , kwamen tot een dergelijk resultaat. Zij vonden:
Grassen......7G
Peulvruchten .... 21 Andere planten ... 3
100
') \\. I ream. The herlni'je of old Grasslands in .loiirn. of llie li. .1. S. 1888, p. 415.
Trifolium repens Trifolium pratense
Kanunculus spec. Corastium triviale Plantago lanceolata Kuinex Acetoaa
m o
in 8 „ 3
Prunella vulgaris Achillea Millifolium
397
Van de grassen kwamen in procenten voor:
Lolium perenne Agrostis vulgaris Poa trivialis Cynostirus cristatus Helens lanatus Poa annua
De peulvruchten hestouden voor DO proeent uit witte en 1 procent roode Klaver.
Ook do beste ■weiden in het noorden van Frankrijk hebben, volgens een onderzoek van Hoitel'), eene dergelijke sainensteliing. Uit de opg-aven blijkt intusscheii, dat naast Ijoliinn perenne nogal veelvuldig voorkomt llolcus lanatus, terwijl van de klavers Trifolium repens overal do ovei-iiand heeft. Wij laten hier volgen do samenstelling van de graszode der quot;weiden van Isigny, die, als zijnde zeekleigronden, het meest met vele van ouzo ■weilanden overeenkomen en voor de vrnrlitUaarste en meest opbrengende van Frankrijk worden gehouden. Het gras bestaat voor TH proc. uit grassen en 30 prof. klavers. Andere planten, behalve enkele boterbloemen en distels, die als onkruid beschouwd worden, komen niet voor. De grassen zijn:
Hordenm pratense buitengewoon veel 2).
Avena flavescens zeer algemeen.
Poa trivialis algemeen.
Cynosurus cristatus |
Lolium perenne Dactylis glomerata Holcus lanatus De leguminosen zijn witte en roode Klaver.
In graslanden die daar meer als vetweiden (voor vee en schapen) bekend staan, schijnen iets meer leguminosen, 40—50 proc., voor te komen.
li. KLIMAAT KN GROND.
De beste graslanden treft men in de gematigde luchtstreek aan, in het bijzonder daar, waar het klimaat door de nabijheid der zee en/,, vochtig gehouden en de uitersten van eene strenge winterkoude en eene verschroeiende zomerhitte niet voorkomen, zoodat er nagenoeg het geheele jaar door gras kan groeien. Engeland en do geheele westkust van Europa kunnen daarvan tot voorbeeld strekken. Om dezelfde reden is ook een gebergte-klimaat zeer geschikt voor den grasgif)ei (Alpen).
|
3G |
Phleum pratense | |
|
17 |
Dactylis glomerata |
4 |
|
9 |
Festuca ovina |
2 |
|
8 |
Avena flavescens |
1 |
|
G 5 |
Andere grassen |
7 |
in matige hoeveelheid.
Wat den grond betreft kan gezegd worden, dat op allerlei grondsoorten graslanden voorkomen, tenzij ze te droog liggen en niet door kunst in het gebrek aan vocht wordt: voorzien. Zie hieronder het bevloeien. De qualiteit van het op de verschillende gronden groeiende gras of ook de meest heer-
1) Anriédée Roitel, Hfirbayes el Prairies nntureUes. '-) Zie hierboven, bl. 39*2, omtrent dit gras in onze weiden.
398
schenfle grassoorten en de planten, die haar vergezellen, loopen echter, gelijk wij gezien hebben, aanmerkelijk uiteen. In 't algemeen zijn humushonclende kleigronden het meest, droge zandgronden, vooral wanneer zij slechts eene weinig dikke bouwlaag bezitten en weinig huimis bevatten, het minst geschikt voor den grasgroei. De beste graslanden zijn dus vooral hmnus- (veen-) en kleigronden; allerlei overgangen komen daarvan voor. Sommige gronden worden ook slechts daarom groen gehouden, omdat zij door hunne lage ligging ot wijl zij blootstaan aan ovoratrooming niet tot bouwland gebruikt kunnen worden.
De graslanden zijn dus van zeer verschillende ipialiteit; niet zelden wordt die aangeduid door het doel, waartoe zij kunnen dienen: als vetweide, weide voor melkvee, voor jongvee, voor schapen enz. Bovendien, sommige kunnen slechts tot weide dienen, andere ook gehooid worden of zijn, daar zij wegens hunne lage, drassige ligging niet geweid kunnen worden, uitsluitend hooilanden.
De stand, dien het omringende water in betrekking tot de graslanden inneemt, is zeer verschillend en omtrent den meest gunstigen stand loopen de gevoelens der landbouwers ook zeer uiteen. Wel is er voor den grasgroei meer vocht noodig dan voor den graanbouw en schijnbaar moet eene lage ligging ot', met andere woorden, een hoogere stand van 't water in de slooten enz. dus voordeelig zijn. Op dergelijke gronden groeit iu den regel ook meer gras dan op drogere gronden. Maar daartegenover staat do veelal mindere qualiteit van 't gras, op zulk een vochtigen bodem gegroeid. Voor den groei der goede grassen toch moet de bouwlaag, ook in de diepte, evengoed gezond zijn als voor andere planten. Staand water met al de gevolgen van dien, I, bl. 232, 252 en 294, mag dus niet lang daarop of daarin voorkomen, of grassen van mindere qualiteit treden daarvoor in de plaats. Vergelijkbare proeven moeten nu uitmaken of die meerdere quantiteit opweegt tegen de betere qualiteit van gras, die verkregen zal worden door den waterstand Ie verlagen. Zeer waarschijnlijk zullen deze de quaestie ten voordeele van den lageren waterstand beslissen. In verschillende streken, o. a. in do provincie Groningen, zijn toch de goede gevolgen van het verbeteren van den waterstand, ook voor de graslanden, niet achterwege gebleven. Maar daarmede willen wij niet beweren, dat het verlagen van den waterstand voor alle wenschelijk is; integendeel, graslanden b.v., waarin eene voor water ondoordringbare laag voorkomt, zouden te veel kunnen uitdrogen, wanneer het water tot beneden die laag gebracht werd. Achten wij dus eene te lage ligging van don grond, in betrekking tot het water, in vele gevallen nadeelig, in andere gevallen kan eene te hooge ligging nadeelig zijn, of met andere woorden: het grasland kan te droog liggen en zou eene verhooging van don waterstand dus wenschelijk zijn. Dergelijke gronden worden echter bij voorkeur als bouwland gebruikt.
Eene andere, hiermede in het nauwste verband staande, vraag is, of het draineeren van graslanden wenschelijk is. Ook dienaangaande zijn de gevoelens der landbouwers, zoowel hier als b.v. in Engeland, nog zeer verdeeld. Intus-schen zijn zij, die hun grasland wegens niet te lage ligging draineeren kunnen en gedraineerd hebben, met de resultaten tevreden. Zie hieronder Bevloering-der weilanden.
Ht)f)
4. ZIEKT KN EN SCHA DEI.I.IKE I HEREN.
Daar de graslanden, gelijk wij gezien hebben, met zeer verschillende planten bezet zijn, zijn ook verschillende, aan deze planten bijzonder eigene ziekten en onderscheidene, zich daarmede voedende en dus schadelijke dieren daarop niet zeldzaam.
Roest, vooral Puccinia grarninis en Pncc. mronaia, bl. 150, en de bl. 153 vermelde Dilo])hosphora grcnirims, komen op verschillende gitissen meermalen voor, terwijl het Timotheegras vooral door de Epichloe typhine als met een grauwachtig wit, later geel overtreksel bedekt wordt. Op enkele grassen, Kropaar on Vossestaart, komt ook moederkoorn, bl. 164, voor.
Van de schadelijke dieren onzer graslanden vermelden wij de volgende; In de jaren, waarin veel muizen voorkomen, berokkenen deze dieren vooral aan het gras veel schade. Als middel tot vernietiging worden soms gaten geboord, waarin zij vallen en den dood vinden, of de lagere gedeelten gronds onder water gezet, waardoor zij naar de hoogere gedeelten verdreven en nu door omwoeling van den grond met vorken gedood worden. Andere middelen zijn phosphoruspillen en volgens Loffler te Greifswald stukken brood, doorweekt met vloeistof, waarin de mnizentyphusbacil voorkomt i).
Wat men in Groningen „dc grastvormquot; noemt, die hier even onder den grond geheele plekken gras afknaagt en doet sterven, is waarschijnlijk de larve van een kevertje, de Jimikever, op een kleinen meikever gelijkende {Rhizoirogus solslitialia), wat aldaar „grasrupsquot; wordt geheeten, de rups eener uilsoort (Xeiironin popularis Fabr., Gharaeas graminis L., Fig. 250,
Hadena poluodon, Naenia igpica, Agrotis segelum of A. exclamalionis). Al deze rupsen zijn schadelijk aan de bovenajirdsche doelen, terwijl naast de larve van den bovengenoemden Junikever aan de onderaardsche deelen schadelijk zijn: op de uiterwaarden vooral de meikever, bl. 154, en op veengronden de veenmol {Grgllotalpa vulgaris), bl. 155, terwijl verder ook de rups der evengenoenule grasworteluil (Hadena polgod on), de aardnipsen (Agrotis), de larven van de Tipulasoorten, bl. 150, en slakken als schadelijk aan de onderaardsche deelen kunnen optreden. In meer zuidelijke gewesten (Znid-Rusland, Turkije, Noord-Afrika en Spanje), in enkele jaren ook in noordelijker streken, b.v. Noord-Duitschland, treedt als zeer schadelijk op de treksprink-haan (Acrydium migratorium), Fig. 251. IV schade, door de kleinere sprink-
1) Dr. 1!. SIingenberg, De Veldmuis en de Huismuis en hel verdelginijsmiddel van Prof. Lö/fler.
400
hanen, in onze graslanden voorkomende, behalve die door de grootc groono sabelsprinkliaan (Locuslra viridisfiima), veroorzaakt, schijnt niet groot to zijn.
Nog vpniioldon wij hier de zoogenaamde hooirnps, de rups van eon klein vlindertje {Ephestia elutclla 1 luim) namelijk, die in het jaar 1875 op verschillende plaatsen in aanzienlijke hoeveelheid in hot hooi gevonden werd.
5. IIKT AANLEGGKN VAN NIK 11 WK GliASLANIIKN.
Graslanden worden tot bouwlanden gemaakt, maar ook omgekeerd bouwland weder tot grasland. Terwijl het eerste zeer gemakkelijk is, gaan met het tweede velerlei bezwaren gepaaid; het duurt dan ook in den regel vele jaren, voordat het bouwland tot goed grasland geworden is. 't Spreekt van zelf, dat men zich ook hier veelal naar de omstandigheden zal moeten schikken en dat niet, overal het aanleggen van nieuw grasland oven moeilijk gaat. Gronden, die voor don grasgrooi eene uiterst gunstige samenstelling en ligging hebben, zullen als van zelve weder groen worden. Intusschen dient men dit als eene uitzondering te beschouwen; in den regel zal dit aan zich zelve overlaten tot gevolg hebben, dat het land zich wel met allerlei onkruiden, maar niet met do meest voedzame grassen bedekt. Evenwel gaat men in de pi'act ijk niet zelden op eene eenvoudige wijze daarbij te werk, b.v. door alleen witte Klaver
401
te zaaien of witte on rootle Klaver met wat hooikrok, ilat is liet uit ;t hooi gevallen zaad, of witte Klaver met Italiaansch en gewoon Raaigras. Daar nu op deze wijze in 't geheel geene of slechts enkele van de grassen worden gezaaid, die in de graslanden gewoonlijk voorkomen, bovendien de witte Klaver, alsmede het Raaigras, vooral bij onvoldoende bemesting, langzamerhand wegsterven en er door de natuurlijke verspreiding der planten niet genoeg andere grassen of slechts onkruiden in hunne plaats komen, zoo brengt hot nieuwe grasland, eenigen tijd na den aanleg (in de sukkeljaren), gewoonlijk niet veel op. Ook kunnen met het hooikrok verschillende onkruiden op 't land worden gebracht. Beter is het daarom van een goed grasland een gedeelte in het zaad te laten komen, dit op verschillende tijdstippen te verzamelen on op het nieuw aan te leggen land, b.v. in vereoniging met witte Klaver, to zaaien.
Wij zullen hier een overzicht geven van hetgeen bij den aanleg van nieuwe graslanden in acht genomen dient te worden, vooral naar aanleiding van verschillende rapporten, die eenige jaren geleden daarover door Engelsche landbouwers uitgebracht zijn.
Een eerste vereischte voor den aanleg van nieuwe graslanden is; het land van onkruid te zuiveren en hot daarna met do meest gewenschte graszaden te bezaaien. Wanneer het toch nog als bouwland ligt, heeft men hot veel beter in zijne macht het onkruid meestor te worden en do gewenschte grassen aan 't gewas te krijgen, dan wanneer het reeds groen is geworden. Een tweede eisch aan goed grasland is eene zooveel mogelijk vlakke ligging; en ook deze kan natuurlijk hot best aangebracht worden, wanneer het nog bouwland is. Voor het vernietigen van onkruid en zoo noodig voor het vlak maken van don grond is eene heele of halve braak dus veelal noodig. In Engeland laat men veelal een wortelgewas (Turnips) vooropgaan, waarvoor dan goed gemest (met stalmest en ook wel mot kunstmest, zie bl. 297) en het land natuurlijk zooveel mogelijk van onkruid gezuiverd wordt. De Engelschman laat op zijne bemeste Turnips veelal Zomorgorst volgen; hij doet dit ook bij den aanleg van liet grasland, maar zaait dan dun en brengt hierin het noodigo mengsel van graszaden; in andere gevallen wordt ook wel in Haver of Tarwe of zonder eene dekvrucht gezaaid: het laatste vooral daar, waar het klimaat vochtig of in 't algemeen als er vreos bestaat dat de dekvrucht te geil zal worden en do jonge grasplantjes zal verstikken. Eene dergelijke vniehtopvolging zal men ook hier dienen te nemen, b.v. Aardappels, bemest on dan Zomergerst of als 'tkan Rogge. De bewerking van den grond voor de graanvnicht dient clan zoodanig te zijn, dat het land goed vlak komt te liggen.
Eono bemesting van den ondergrond kan daarbij ook gowonscht zijn, vooral op veengrond en wanneer men het grasland tot boomgaard wil aanleggen. Wij geven hier. Fig. 252a—c, eene afbeelding van don ondergrondsbomestings-ploog, namelijk die vervaardigd door I*. Gross te Hohenheim, volgons aanwijzing van het Bremer proefstation en aldaar in gebruik. Wij maakten daarvan reeds molding I, bl. 439.
Tot zaaizaad worden door handelaars voor liet aanleggen van graslanden niet zelden verschil lende mengsels aangeboden. In den regel is het koopen van dergelijke mengsels even verkeerd als het koopen van een mengsel kunstmest. Niet dat wij het gebruik van eon dergelijk mengsel veroordeelen, maar
REINDERS, II. Vierde druk. '2ü
de landbouwer verliest daardoor allo controle op de deugd van het te zaaien zaad. En juist van graszaden kan do qnaliteit zeer verschillen. Zie daarvoor hierachter taliol HI on IV. Elke soort kan iiij nu hot host op zich zelve be-oordeelen of laten beoordeelen en op zich zelve zaaien of met andere in de gewensehte verhouding mengen. Als algemeene regel kan daarbij gelden die
/?, mestbak; 1 , uitlooptrechter met verdeelzadei C, Al, dubbel riste.- met schaar-
ve'rvoer'Tustr^en F/hfftomem^'^ rade,,en' Waa,0p ,,e ploequot; bi-i Uei
soorten te nemen, welke op de beste graslanden van dergelijke grondsoort in de nabijheid voorkomen. Beemd- en Zwonkgras met Kropaar, Raaigras, Kam-gi-as en Vossestaart zijn daarvan de belangrijkste. Wat do hoeveelheid betreft, geldt de regel: hoe meer zaaizaad, hoe beter; maar natuurlijk is daaraan een grens on vooral is het bepalen van de hoeveelheid zaaizaad van elk der bo-standdeeleu geene gemakkelijke opgave.
De Engelsohen zaaien meestal 35-45 KG. op do hectare; i/;i—1/5 hiorvan is gewoonlijk Klaver, veelal witte (b.v. 5 K.G.) en basterd (b.v. *5 KG.) maar
403
soms ooi; roode cn lioo.htigc Klaver {Trifolium medium) on hot overige verschillende grassen, inzonderheid Engelseh Raaigras (0 KG.), Italiaansch Raai-gi-as (6 KG.), Timofhee gras (2 KG.), langbloem Zwenkgras (3 KG.), veld- of ruw Beemdgras (2 KG.), veld-Vossestaart (2 KG.), Kamgras (8 KG.) en Renk-gras (1 KG.). Voor lichtere gronden wordt dan b.v. geen Vossestaart, minder langldoem Zwenkgras maar daarvoor meer Reukgras on Schapen zwenkgras genomen, voor vochtige gronden wat meer ruw Beemdgras en Timotheegras. Ook de bekende Engelsche zaadkweeker Sutton geeft daarvoor voorschriften, hoofdzakelijk gegrond op de ondervinding. quot;Wij zullen die hierachter in eeno tabel bijeenvoegen. Zie tabel VII en VIII.
In Frankrijk zijn verschillende graslanden aangelegd naar het voorschrift van Goetz1), waarbij geen leguminosen in hot mengsel zaaizaad gevoegd zijn, maar dat hoofdzakelijk bestaat uit een viertal grove grassen en een drietal die meer fijn gras en reuk aan het daaruit verkregen hooi geven. De grond wordt daarvoor goed bewerkt en sterk bemest met stalmest en kunstmest. Boitel geeft daarvoor aan het volgende mengsel per HA.:
| |||||||||||||||||||||
|
75 KG. |
Do bemesting is b.v. als volgt: eerst 35000 KG. stalmest, bij het zaaien van het grasmengsel 100 KG. zwavelzure ammonia, in Juli nogmaals 60 KG. zwavelzure ammonia on in October 200 KG. volledige kunstmest.
Op deze wijze wordt ook op schrale gronden een flinke grasgroei verkregen en b.v. 13000 a 15000 KG. hooi van de HA. geoogst. Meer grassoorten of andere planten in het grasmengsel te brengen, heeft volgens Goetz geen waarde. Zij worden of door de sterkere, hiei genoemde, onderdrukt Of brengen weinig op. Hierbij moet echter niet vergeten worden, dat Goetz den dienst der Leguminosen als stikstofverzamelaars nog niet kende.
Van belang is het bij de keuze van het grasmengsel ook acht te geven op het verschil in behoefte aan water voor de onderscheidene planten van een grasland. Stebtór2) verdeelt, op grond van zijn onderzoek over den invloed van het bevloeien op de samenstelling van de graszode eener weide, de planten in twee groepen: planten die van water houden en planten die het water ontwijken. Tusschenbeide staan do indifferente planten.
Planten, die van water houden, zijn; Kanariegras, ruw Beemdgras, Beemd-langbloem, Vossestaart, Kropaar, Fioringras, Kweek, gemeen Struisgras, wollig Zorggras, Timotheegras, Goudhaver, Trilgras en Fransch raaigras.
') Nouvelle Methode de Cullures; zie ook; Améilée lioitel, Herbages el prairiën naturellen.
'-) t)ie hesten Fulleritjlanzen.
26*
404
Planten, die het water ontwijken, zijn; o.a. rechte Dravik, sommige Zwenk-grassen, als het schapen Zwenkgras en enkele Beemdgrassen, terwijl indifferent zijn: Reukgras, Engelseh raaigras, rood Zwenkgras en behaard Havergras (Avena pnbcsceus).
Volgens Werner l) kan men theoretisch de hoeveelheid zaaizaad bepalen door vooreerst na te gaan, welke ruimte eene plant op een grasveld inneemt. Volgens onderzoek van Hanstein en Sinclair mag men die gemiddeld op 1 cM2. stellen. Op 1 hectare zonden dan 100 millioen zaden gezaaid moeten worden, en daar men mag aannemen dat slechts 1/3 hiervan aanslaat, 300 millioen. De bepalingen van Sinclair hadden echter betrekking op oude graslanden met weinig bovengrassen, die meer ruimte innemen. Vorder in aanmerking nemende dat de meeste grassen op eene weide zich ook uitbreiden door het vormen van zaad en uitloopers, zoo meent Werner de ruimte voor eene plant op gemiddeld 3 a 4 cM2. te mogen stellen, zoodat het geheele getal op 1 hectare 25—33 millioen wordt, wat, aangezien slechts 1/3 ontwikkelt, eene hoeveelheid van 7quot;)—100 millioen zaden oischt. Werner en anderen hebben verder nagegaan hoeveel KG. zaaizaad noodig is op een hectare, wanneer dit op zich zelve, dus niet met andere zaden gezaaid wordt. Daarvoor diende men te kennen de ruimte die olke plant in hare hoogste ontwikkeling (den bloeitijd) inneemt, de grootte der zaden, dus het aantal in 1 KG. en de gemiddelde gebruikswaarde, bl. 19. Werner heeft daarvoor eene tabel ontworpen. Zie tabel V aan het einde van dit deel. Om nu het procent te bepalen, dat eene gras- of klaversoort in een mengsel zal innemen, moet men met verschillende omstandigheden rekening houden, waarvoor volgens Werner geen algemeene voorschriften gegeven kunnen worden. Alleen moet getracht worden het mengsel zoo te kiezen, dat de gewenschte hoeveelheid planten op 1 hectare komt. liet procent nu vastgesteld zijnde, zal, daar 1 hectare gelijk 100 are is, do opgegeven hoeveelheden voor evenveel aren gelden als men procenten in hot mengsel wenscht; maar aangezien in een mengsel meer planten op een hectare groeien dan wanneer alle van dezelfde soort zijn, met eenige procenten verhoogd. B.v. van Poa pratensis is alleen gezaaid 16 KG. gewoon handelszaad per hectare noodig. Wenscht men nu in een mengsel b.v. 7 proc., zoo heeft
men X - = 2.24 KG. noodig, of met 10 proc, toeslag 2.4G KG.
Zijne opgaven, tabel VI on IX, hebben betrekking op zaden van gemiddelde qualiteit. Is deze slechter zoo wordt b.v. een 25 proc. meer of is zij beter een 25 proc. minder genomen.
Stebler handelt op gelijke wijze maar geeft tevens de hoeveelheid in kilo-procenten aan, dat is het produet van het aantal kilogr. zaaizaad dat men meent noodig te hebben en de gebruikswaarde. Zie tabel IV aan het einde van dit deel. Zoo is om 1 hectare enkel met Engelseh raaigras te bezaaien 62 KG. noodig, de gebruikswaarde hiervan is 71 dus het aantal kiloprocenten 4402. Van witte klaver is noodig per hectare 12 KG., de gebruikswaarde 72, dus het kiloprocent 864. Wil men nu een mengsel zaaien waarin 50quot;/,, Engelseh raaigras en 50 0/q witte klaver voorkomt, zoo heeft men van het
1) Handbuch den Futterbaues.
405
f 50 X 62 Q1 , 50 X 4402 00l,t ...
eerste —^— = 31 KG. üt xoO = kuoprocenten en van
het tweede resp. 6 KG. en 432 kiloprocenten noodigi). Zijne opgaven hebben dus ook betrekking op hot zaaien van oen onkel zaad, niet van con mengsel on daar voor een mengsel iets meer genomen kan worden dient men ook in dit geval 10 of meer procenten toeslag to geven.
De zaden worden vóór het zaaien gemengd of ook afzonderlijk gezaaid. Do hoofdzaak is, dat alles gelijkelijk over hot land verspreid wordt. Na hot zaaien wordt met eeno houten of de ketting-eg geëgd; daarna hot land gerold.
Niet minder zorg dan aan do goede voorbereiding van don grond dient aan do latere behandeling van 'tjonge grasland bostood to worden.
ïonoindo hot nitstoolon to bevorderen, wordt hot eerste jaar moostal gemaaid en wel vóór don bloeitijd, daarna geweid. Hot afweiden door schapen is goed; zij maken den bodem iets vaster. Een te kaal afweiden door deze dieren is echter zoor nadeolig. Lammeren zijn daarom beter dan oude schapen, nog beter zijn lammeren en jonge runderen te gelijk. Later wanneer do planten vaster zijn, kunnen meer dieren van allerlei leeftijd toegelaten worden. Dos voorjaars of als het kan in den herfst, wordt hot land gerold, om don bodem vaster te maken, üveraarden, als men daarvoor geschikt materiaal heeft, b.v. slootaarde of zee- of rivierslib, is ook goed. In allen gevalle vraagt hot nieuwe grasland veel most.
Terwijl do korte stalmest (dong) daarvoor in do eerste plaats aanbeveling verdient, zijn ook met kunstmeststoffen zoor goede resultaten verkregen.
Do bekende Engolscho proefnenier, Lawes, acht eeno bomosting mot stalmest om do 5 jaar on eeno bemesting met 250 KG. Chilisalpotor in elk der overige 4 jaren voldoende. Deze hoeveelheid chilisalpotor is echter te groot en wordt niet vergoed door do hoogere opbrengst. Wij zouden hot beter achten in de plaats van 250 KG. Chilisalpotor, om de twee jaar 3 a 40'I KO. superphosphaat on oone gelijke hoeveelhoid kaïnit of in plaats van snperphos-phaat eeno gelijke of iets greotere liooveelhoid Thomasphosphaat to nemen en alle jaar, uitgezonderd wanneer met stalmest gemest is, 100 a 150 KG. Chilisalpotor. Veelvuldig wordt in Engeland ook hot volgend mengsel (bij een geringer gebruik van stalmest) aanbevolen: U0 a 150 KG. chilisalpoter, 250 a 300 KG. superphosphaat en 125 a 375 KG. kaïnit op do hectare. In plaats van superphosphaat zou ook dan het goedkoopere Thomasphosphaat genomen kunnen worden. Beter is het, althans op veenachtige gronden, wat meer kaïnit (000—800 KG.) te nomen. Bij don aanleg van weilanden op veengrond bevoelt Fleischer in de eerste plaats oene bemesting mot kaïnit aan en wol in het begin 1000 a 1200 KG., later minstens 800 KG. por HA., en daar in het hooi of gras voel minder phosphorzunr dan kali aan den bodem onttrokken wordt, kan do bemesting met phosphaton geringer zijn en bij oonigen rijkdom van den bodem daaraan geheel achtcrwogo blijven. De duurdere suporphos-phaten kunnen op veengrond niet, daarentegen, behalve het Thomasphosphaat
1) Is de gebruikswiiunle ccno andere, dan dient men natuurlijk, om de noodige hoeveelheid zaaizaad te vinden, de gebruikswaarde te deelen in het aantal lulo-pro-centen.
40G
ook andero ruwe phosphaten, b.v. gemalen phosphorit, wel aanbevolen worden. Bevat de bodem geen of weinig kalk b.v. minder dan 1/2 pet., wat op veengronden wel in den regel en op zware klei- en leemigo of humushondende zandgronden niet zelden het geval is, zoo moet eene flinke kalkbemesting voorafgaan. Eene stikstof bemesting wordt door Fleischer en anderen niet 1100-dig, althans chilisalpeter of zwavelzure ammonia daarvoor te duur geacht; zoo noodig wordt, in plaats van deze stikstofhoudende kunstmeststoffen te gebruiken, gegierd of seereetmest genomen. Zie intusschen bemesting van graslanden.
Kunnen op deze wijze, gelijk o. a. bovengenoemde landbouwers in Engeland getuigen, zeer goede graslanden worden verkregen, vooral waar do lucht niet te droog en de bodem geschikt is, velen hunner ontkennen niet, dat de aanleg kostbaar is en de opbrengsten in de eerste jaren daaraan niet beantwoorden. Men bedenke daarbij evenwel, dat het maken van goede graslanden kapitaalvorming is, daar vooral veel stikstof daarin wordt opgehoopt en zij later, weder omgeploegd wordende, zonder bemesting eenige jaren hooge opbrengsten lt;ian graan enz. kunnen geven.
Volgens een onderzoek van Joulie was de hoeveelheid stikstof in den bodem van oude en nieuwe graslanden in Frankrijk als volgt:
Van de 1U0
|
In 100 KG. fijnaarde |
oude |
nieuwe |
|
stikstof aanwezig. |
graslanden. | |
|
Onder do 100 gr. |
0 |
2G ruim |
|
Van 100—200 „ |
30.4 |
02 „ |
|
„ 200—500 „ |
53.(i |
11 „ |
|
Boven de 500 „ |
1(5 |
0 „ |
Aangezien nu volgens genoemden onderzoeker aangenomen mag worden, dat een bodem, die in 100 KG. fijnaarde 100 gram stikstof nevens de noodige hoeveelheid andere voedingstoffen der planten bevat, eene reeks van oogsten kan voortbrengen zonder hem te bemesten, blijkt uit deze opgaven, dat oud grasland in den regel geene behoefte aan stikstof heeft en omgeploegd daarvan ruim genoeg voorzien is om rijke oogsten aan graan enz. te geven; dat met nieuw grasland dit meestal ook het geval zal zijn, maar de ophooping van stikstof toch veel minder groot is en er gevallen kunnen zijn, dat eene stikstofbemesting noodig kan worden. Zie hieronder bemesting van graslanden.
Ten slotte vestigen wij de aandacht op do zoogenaamde entmethode, die wol wordt toegepast wanneer men van oud grasland de graszode wil vernieuwen. maar ook bij het aanleggen van nieuwe graslanden kan toegepast worden en die hierin bestaat, dat men op afstanden van b.v. 1/0 meter graszoden van een goed grasland legt en dan de tusschenruiinten met graszaad bezaaid. Zie ook het bezanden van graslanden hieronder.
G. liEHANDELlNG DER GRASLANDEN IN T ALGEMEEN.
Een der voordeden, die liet grasland boven 'tbouwland heeft, is, da( het minder werk geeft.
De hooge prijs de:1 dagloonen, in verband met den lagen prijs der akker-
407
bouwproducten, is daarom ook eone van de redenen, waarom in do laatste jaren weder bouwland tot grasland aangelegd is, vooral in Engeland.
Toch vereischen ook do graslanden verzorging en do stiefmoederlijke behandeling, die zij vooral van den graslandhoudenden bouwboer ondervinden, is voorzeker eene der redenen, waarom deze gewoonlijk met hunne opbrengst niet zoo tevreden is als met die van zijn bouwland. Al naar de omstandigheden loopt die behandeling intnsschen zeer uiteen. Daar, waar zij, als in het polderland, door slooton omringd zijn, dienen deze van tijd tot tijd gegraven of van de daarin groeiende waterplanten gezuiverd to worden. Beide, de slootaarde en het ruit of roet dienen ter bemesting. T)e eerste wordt, soms met mest vermengd, gewoonlijk des voorjaars, of na het hooien in den zomer ovei' het land gebracht, uitgespreid en daarna zooveel mogelijk fijn verdeeld} tot welke verdeeling men gebruik maakt van de weidesleep (drijfhout), de kettingegge enz. Het ruit wordt op eenen hoop verzameld, het best met stalmest vermengd en ter gelegener tijd ter bemesting gebruikt.
Niet zelden wordt het grasland „begruptquot;, dat is van afstand tot afstand,
b.v. om de 5 meter, een greppel gegraven, deels om het water gelegenheid te geven weg te stroomen, deels om den uit de greppels verkregen grond over het land te verspreiden en tot aarde-bemesting, die in den regel een goeden invloed op de hoedanigheid van het gras uitoefent, te doen dienen.
liet droogleggen door middel van steenen buizen (draineeren), 't welk dit begreppelen minder noodig maakt, is, gelijk reeds hierboven, bl. 398, werd gezegd, nog weinig bij graslanden in gebruik, maar geeft goede resultaten, daar de aard van 't gras er door verbeterd wordt. Gedraineerd grasland, waarin nog oude greppels voorkomen, kan men door 't begreppelen vlakker maken — 't welk voor zulk land altijd wenschelijk is — door midden in do ruggen nieuwe greppels te maken en de aarde hieruit in de laagten te verspreiden.
Molshoopen enz. worden des voorjaars, zoodra ze genoegzaam droog geworden zijn, geslecht en de aarde regelmatig verspreid. Het overeggen, vooral wanneer er nog veel oud gras of veel mos in voorkomt, waardoor de grond eenigszins open gemaakt wordt, kan verder worden aanbevolen, ja moet in verband met de wijze van bemesting, zie hierachter, noodzakelijk worden geacht. Behalve de gewone kettingeggen, I, bl. 349, zijn daarvoor thans ook bepaalde weide-eggen, waarvan de tanden uit hard staal bestaan, in gebruik. Wij noemen daarvan Laacke's weide-eg. Fig. 253.
T)o meest schadelijke onkruiden, als: de distels, de herfsttijdeloos, de paar-
408
clcstiuirt, do ratelen enz. moeten worden uitgeroeid, door ze uit te steken of uit te trekken. Voor 't vernietigen der herfsttijdeloos raadt Langethal aan in het voorjaar, wanneer do bladen te voorschijn komen, in het midden der planten met een gepunten stok een gat te boren van bijna i/o meter diepte en dit open tc laten. Do bollen worden daardoor gekwetst en sterven daarna voor het mee-rendeel onder don invloed dor lucht enz. Het nadeeligste onkruid onzer graslanden, de Moeraspaardestaart, ook Hermoes, Lidruske, Koobol, Kwadcnaard enz. {Equiselum palustre) goheeten, nadeelig vooral omdat het de melk der runderen na 't gebruik, ook als het in hooi voorkomt, slijmig en blauw en soms bitter maakt en aanleiding tot allerlei ziekten bij 'trundvee geeft, als het afzetten van 'tkalf, bloedpisscn, buikloop, opblazen van den darm enz., wordt waarschijnlijk op den duur dooi' betere drooglegging en betere bemesting vernietigd of onderdrukt, het laatste ook door het land dos zomers te rollen. Graslanden, waarin dit onkruid in aanzienlijke hoeveelheid voorkomt, — men noemt dezulke in Zuid-Holland kwadenaardsland en waar het niet voorkomt goedennardsland — worden echter misschien het eerst hersteld door ze, na de betere drooglegging, om te ploegen, eenige jaren te bebouwen en daarna weder tot grasland te maken. Voor het uitroeien zijn in de laatste jaren nog aanbevolen eene bemesting met chloorcalcium, maar daarmede dient men voorzichtig te zijn, omdat dit zout ook doodend werkt ojgt; andere planten. Ook eene bemesting met kaïnit schijnt te baten, vooral in vereeniging met chili-salpeter, en dan verdient aan eene dergelijke bemesting gewis de voorkeur gegeven te worden. Voor het uitroeien van ratelen wordt eene bemesting met cliloorkali u m aanbevolen.
7. LiKMKSTING DEK GRASLANDEN
De graslanden moeten voorts bemest worden, vooral wanneer men ze gebruikt om er hooi van te winnen. Weilanden hebben dit minder noodig; gewenscht is het echter dat de uitwerpselen van het weidende vee zorgvuldig over het land worden verspreid. Do Engelschen geven hun weidevee toevoer op het land, inzonderheid katoenkoeken. Zij vinden hierin — en zeer terecht — een middel om do weide tevens te bemesten.
Ook voor graslanden is de stalmest de meest gebruikte meststof. Hij moet hiervoor goed kort, dus goed fijn verdeeld zijn, om daardoor regelmatig verspreid te kunnen worden. Eene regelmatige verspreiding is, daar de mest hier niet zooals bij 'tbouwland, met den grond vermengd wordt, toch dubbel noodig. Om dezelfde reden achten wij hot zeer doeltreffend, de uitwerpselen in water te verdoelen en bij wijze van gier over het land te brengen, gelijk hier en daar in gebruik is. En wil of kan men daarbij niet van het stelsel Kennedy, waarbij de vloeibare mest in pijpen naar het land geleid en hier uitgesproeid wordt, gelijk door sommige landbouwers in Engeland geschiedt, gebruik maken, een gewone giorkar is daartoe ook zeer bruikbaar. Gier, compost en terpaarde zijn daarom ook zeer geschikt. Do laatste vooral oj» zanden veenachtigen grond, I, bl. 424. Stroo, veel stroo bevattende mest en kaf, die men des voorjaars ook wel over de graslanden ziet brengen, hebben voorzeker moer de beteekenis van beschuttingsmiddel tegen koude winden dan wel als bemestingsmiddel.
409
Tot zoover wat de ondervinding aangaande de bemesting van graslanden geleerd hoeft. Van kunstmest heeft men in de laatste jaren ook meer ondervinding opgedaan. Met zekerheid kunnen wij zeggen, dat op kleigrond eone bemesting met 100 a 150 KG. chilisalpeter en BOO a 400 KG. superphosphaat op de hectare den grasgroei aanmerkelijk bevordert. De ondervinding in Engeland is, dat oen mengsel van 125 a 175 KG. chilisalpeter, 250 a 300 KG. superphosphaat en 375 KG. kaïnit op de hectare zeer goede resultaten geeft. Op veengrond of een veel humus bevattenden bodem voldoet eene bemesting met een mengsel van b.v. 000 KG. Thomasphosphaat en 600—800 KG. Kaïnit op do hectare zeer goed. Aanbeveling verdient echter nu en dan ook wat chilisalpeter te gebruiken. Ook in Duitschland heeft men daarmede uitstekende resultaten verkregen, zoodat althans op een bodem, dio naast grassen ook verschillende vlinderbloemige planton draagt, deze bemesting mag worden aanbevolen. Op tic kleihoudende veengronden, zooals er in Zuid- en Noord-Holland on ook hier en daar in Groningen voorkomen, schijnt echter eone geringere hoeveelheid kaïnit en op de oer- en viviainiethoudende veengronden, zoogenaamde roodolmgronden (I, bl. 12) in Groningen, Drente on Overijsel, die rijker aan phosphorzuur zijn, oene geringere hoeveelheid van het phosphaat voldoende te wezen i).
Uit een theoretisch oogpunt meenen wij aangaande de bemesting van graslanden nog hot volgende te moeten opmerken.
Volgens Rissler on .louJio1) kan een bouwgrond, die in 100 KG. fijnaarde bevat: 100 gram stikstof, 5000 gram kalk, 800 gram magnesia, 100 gram phosphorzuur eti 250 gram kali, eene reeks van oogsten voortbrengen zonder-dat hij bemest behoeft te worden. Is zulk een bouwland tot grasland aangelegd , met eon goed mengsel van grassen en klavers bezaaid, wordt hem do noodige hoeveelheid water niet onthouden en hij overigens goed behandeld, dan mag men aannemen dat hij ook als grasland zonder bemesting goede opbrengsten zal geven. Uit het onderzoek der bodems van een groot aantal graslanden in Frankrijk (zie hierboven) is ook gebleken, dat al do onderzochte aan stikstof en magnesia genoeg bevatten, dat ongeveer do helft behoefte heeft aan phosphorzuur en de incesto aan kalk en potasch. Van do 125 onderzochte graslanden waren er slechts 45, die in 100 KG. meer dan 5 KG. kalk bevatten, 56 waarin genoeg phosphorzuur voorkwam ou 36 met genoeg potasch, terwijl 40 van 1(MJ—200 gr., 66 van 200—500 gr., 13 van 500—1000 gr. en 6 van 1000—1800 gr. stikstof hielden. Blijkbaar wordt er stikstof in den bodem van een grasland in gebonden toestand opgehoopt en althans schijnbaar heeft deze geene stikstofbemesting, dus ook geen stalmest noodig. Men mag •dit aan de werking der peulvruchten toeschrijven — misschien ook nog aan andere oorzaken. De peulvruchten nomen de vrije stikstof uit de lucht op; in tie planten gaat deze in verbindingen (eiwitstoffen) over; met de bladeren en stengels worden eiwitstoffen van het land verwijderd, maat die in do stoppols en wortels aanwezig zijn, gaan, na het afsterven daarvan, in stikstof-houdende humusstoffen over. Kan nu de lucht voldoende toetreden, is de
'-) Diclionaire d'Agriciilliirc in voce Prairie, IV, p. 332.
410
bodem los, dan zulloii onder den invloed van lagere organismen, I, bi. 274, de stikstofhoiidende humusstoffen verder verteren en salpeterzure zouten (nitraten) gevormd worden, die tot voedsel voor do grassen dienen, en wanneer deze overigens in den bodem eene voldoende hoeveelheid phosphorzuur enz. vinden, zal men ook van een goeden grasgroei verzekerd zijn.
Daarop berust de tegenwoordige theorie der graslandbemesting. Bevat de grond geene voldoende hoeveelheid kalk, phosphorzuur of potaseh — eene analyse, zie hierboven, of eene bemestingsproef zou dit kunnen aanwijzen — zoo wordt hierin op de goedkoopste wijze voorzien door eene kalkbemesting en verder met een mengsel van Thomasphosphaat en Kaïnit (nog goedkooper is earnallit). Deze meststoffen worden het best reeds in den herfst over het land gebracht en in het voorjaar als de grond behoorlijk droog is, goed in-geëgd; men bevordert daardoor den groei der peulvruchten en daarmede op de aangewezen wijze ook die der grassen.
Deze theorie wordt echter niet altijd goed begrepen; 't is ook de vraag of zij van algemeene toepassing kan zijn. Wij voegen daarom nog de volgende opmerkingen hieraan toe.
Tussehen de talrijke planten op een grasland wordt een strijd om het bestaan gevoerd. Wordt het bemest, zoo bevordert men in het algemeen den groei der planten; maar door dien beteren groei vinden meer niet zoo veel planten eene plaats; de zwakkere worden verdrukt en gaan ten onder, zoodat het geheele aantal planten geringer wordt. De verschillende meststoffen werken echter niet gelijk op de verschillende planten van een grasland. Volgens waarnemingen van Lawes eti Gilbert verdwijnen na bemesting met stikstofhoudenden mest, b.v. chilisalpeter of zwavelzure ammonia, eenige jaren achter elkander, alle klavers, of in 't algemeen alle vlinderbloemige planten uit een grasland, terwijl wanneer men met kalizouten, kalk, phosphaten en dergelijke stoffen, die geen stikstof bevatten, mest, haar aantal toeneemt, gelijk uit de volgende resultaten blijkt. Het geoogste hooi bestond in procenten uit;
|
NJI |
eene |
bemesting met | ||||||
|
Zonder |
Minerale mest alleen. |
■Stikstofh. mest alleen. |
Vereenigde mest. | |||||
|
Plantsoorten. |
bemesting. |
Super- phos- phaat. |
Super-phos-phaat en kali-mest. |
Ammo-niak-zouten 01.8 0I0 stikstof. |
Chilisalpeter 91.8 • 0 stikstof. |
Minerale mest en ammoniak- zouten. 0l.8o|o 1183.60 o stikstof. | stikstof. |
Stalmest. | |
|
74.09 |
78.72 |
06.40 |
88.34 |
89.75 |
89.6G |
90.41 |
79.07 | |
|
Vlinderbloemigen . . . |
0.89 |
2.60 |
24.09 |
0.15 |
0.86 |
0.12 |
— |
1.72 |
|
Overige planten .... |
19.02 |
18.68 |
9.51 |
11.51 |
9.39 |
10.22 |
9.59 |
19.21 |
|
Aantal soorten..... |
43 |
39 |
40 |
33 |
' 28 |
28 |
24 |
27 |
Door de bemesting heeft men het dus in zijne macht den plantengroei in een grasland te wijzigen. Gebruikt men veel stikstofhoudenden mest dan is de groei der grassen zoo welig, dat de vlinderbloemige planten nagenoeg geheel onderdrukt worden. Wordt enkel minerale mest, bv. Thomasphosphaat
411
en Kaïnit gebruikt, zoo ontwikkelen do vlinderbloemigen zich meer, terwijl do grassen, die nu ton gevolge van opneembare stikstof minder welig groeien, min of meer onderdrukt worden.
Hetzelfde geschiedt, schoon dan in mindere mate, wanneer niet gemest wordt. Tengevolge van gebrek aan opneembare stikstof groeien do grassen minder welig dan do vlinderbloemigen, die de stikstof uit do lucht opnemen. In Groningen wordt daarom dan ook het meer optreden van wilde roodo klaver in een grasland als een teekon van verarming aangemerkt. En terecht, want wordt zulk land goed bemest (met stalmest), dan wordt deze plant meer onderdrukt door don boteren groei der grassen.
üo theorie is nu in zoover juist: do vlinderbloemige planten nemen stikstof uit de lucht op; zij verrijken den bodem daaraan en des te meer naarmate zij weliger groeien. Die weliger groei kan mon bevorderen door eene phospluuit-en kali- on zoo noodig kalkbomesting. Maar ofschoon do bodem nu al rijker wordt aan stikstof, daarom kan deze nog niet dienen voor den groei der grassen ; daartoe moot zij in een nitraat worden omgezet. Dit zal gemakkelijk geschieden wanneer men den bodem omploegt; maar ook in een grasland? Waarschijnlijk wol in oen nieuw grasland, wanneer in den eersten tijd na don aanleg ervan do bovengrond nog los is. Dan hoopt zich ook geen stikstof in den grom! op. Maar naarmate het grasland ouder wordt, wordt de grond vaster, de zuurstof dor lucht dringt er minder gemakkelijk in door; de stik-stofhoudendo humus vormt slechts salpeterzuur in de oppervlakkige lagen. Dan vindon de grassen met hunne wortels niot meer zooveel salpeter als voor hunne krachtige voeding noodig is. Hot Thomasphosphaat en hot Kaïnit, die wel de klavers en de andere planten met forschero wortels ten goede komen, baten, bij gebrek aan salpeter, ook do onderdrukte grassen weinig of niet; slechts dan wanneer deze eene voldoende hoeveelheid salpeter in den grond vinden, wordt hun wortelgestel sterker en in staat om ook de andere voedingsstoffen op te nemen, 't Is dus do vraag of het dan niet wenschelijk is, vooral op kleigronden, naast de eenzijdige bemesting mot het Thomasphosphaat en 't Kaïnit, van tijd tot tijd wat stalmest, gier of zoo noodig wat chilisalpeter te gebruiken. In allen gevalle moet do bodem bij deze bemestingswijze goed open gehouden worden door in het voorjaar flink te eggen en mag, om de salpetervorming te bevorderen, ook overaarden, begreppelen enz. worden aanbevolen. Daarbij heeft men gevonden dat na eene salpeterbemesting en waarschijnlijk ook na overaarding de grasplanten dieper gaan wortelen, wat haar ook in volgende jaren ten goede komt en de salpeterbemesting althans schijnbaar eene belangrijke nawerking vertoont 1).
Gross en Co. te Leipzig-Eutritzsch en Kansomes en Co. te Ipswich vervaardigen een ploeg, waarmede de graszode afgesneden en opgebeurd, de grond daaronder bewerkt en zoo noodig bemest wordt en daarna de zode weder op hare plaats gelegd. Of deze in de practijk voldoet is echter nog niet gebleken, maar vrij zeker is het, dat ook door deze bewerking do salpetervorming bevorderd wordt.
Hoe het ook zij, in de kunstmeststoffen heeft men oen krachtig middel om do graslanden te verbeteren. Hun gebruik mag ton zoorste worden aanbevolen,
1) Zie Vemlafien di'.r proefvelden. 1890, onder Ziiiil-IIollaml.
412
vooral oj) veenachtige gronden en daar waar de graslanden niet in te besten toestand zijn en geklaagd wordt dat men daarvoor niest te kort komt, en over mos in 't grasland. De betere grasgroei zal dan het mos doen verdwijnen. Van veel belang is het daarbij in het algemeen het oog te vestigen op den plantengroei en het bovenstaande in acht nemende, de bemesting zoo to regelen, dat eene goede verhouding tusschen de grassen en de vlinderbloemigen blijft bestaan.
Komen in een grasland een groot aantal slechte grassen, bl. 394, voor, dan kan bezanden en bemesten en het bezaaien met een mengsel graszaad gewenscht zijn. Gewenscht is het daarbij do zandlaag niet te dun te nemen en mag ook wel op de qualiteit gelet worden. Wij vestigen hier do aandacht op hot leomhoudende moriinezand, dat vaak veel veldspaath- en andere kali-houdende mineraalbrokjes bevat l).
Met betrekking tot den tijd van bemesten moet men zich dikwijls naar verschillende omstandigheden voegen, 't Bemesten met stalmest, met phos-phaten en kaïnit, komt ons op gedraineerd land in den herfst of 's winters liet meest wenschelijk voor; maar op niet gedraineerd land, vooral als het water er veel afstroomt , alsmede op landen die des winters geïnundeerd worden , zouden wij het beter achten in 't voorjaar te mesten. Ook wordt niet zelden kort na hot hooien daarmede gemest, maar wij zouden in (.lit geval (in niet te droog weer) vloeibare mest of wat chilisalpeter gebruiken. Laatstgenoemde stof mag in geen geval in den herfst of winter, maar alleen in 't voorjaar of 's zomers, kort vóór den grasgroei, worden gebruikt. Zie 1, bl. 271).
8. HET OVKRSTROOMEN EN T BEVLOEIEN DER GRASLANDEN.
Wij hebben hierboven reeds gezegd, dat een behoorlijk vochtig zijn en blijven van den grond den grasgroei zeer bevordert. Kan derhalve in het gebrek aan vocht, waaraan sommige graslanden in 'tvoorjaar, maar vooral in den zomer blijkbaar dikwijls lijden, niet worden voorzien? Wij meenen dat deze vraag wel overweging verdient, aangezien de practijk inderdaad daarin soms tegemoet komt, inzonderheid door het zoogenaamd bevloeien der graslanden. Daardoor is het mogelijk in streken, die wegens het droge, warme klimaat of wegens de droge ligging van den grond (b.v. in Spanje en in Algiers) niet geschikt zijn voor do grasteelt, graslanden te bekomen.
Dient in deze streken het water dus in do eerste plaats om den grond vochtig tc houden, in vochtiger streken, b.v. in Engeland, Duitschland, enz. wordt het meer als oon bemestingsmiddel aangewend, doordien do stoffen, die in het water zweven of er in opgelost zijn, bij 'tbevloeien op liet land achterblijven. In enkele gevallen, b.v. in Lombardije, dient het water, wanneer het warmer dan de lucht en do grond is, als verwarmingsmiddel. Verder wordt met het water zuurstof aangevoerd, die wanneer do bodem goed doorlatend of gedraineerd is, mot hot water in den bodem dringt en hier evenals in eiken grond, hare nuttige werking uitoefent; zie 1, bl. 203 en 245.
Bij dit bevloeien laat men het water in een dunnen stroom min of meer
') Zie Verslatjen dor proefvelden, 1900, onder Drente en Overijsel.
413
regelmatig over liet grasland loopen. Hot is dus iets geheel anders dan het overstrootnen der graslanden, gelijk h.v. des winters op de uiterwaarden onzer groote rivieren plaats heeft. In beide gevallen is echter het resultaat, wanneer het namelijk dienen zal ter bemesting, voor een groot gedeelte afhankelijk van de hoedanigheid van 't water. Is dit van hooge venen of van schrale zandgronden afkomstig, zoo heeft het voor 't bevloeien en overstroomen met het oog oj) de bomesting weinig waardel); anders is het echter, wanneer liet vruchtbare slib aanvoert of plantenvoedingsstoffen als kali en phosphorzuur opgelost houdt, of ook langs dorpen en steden stroomt, die hun afval in het water laten loopen of zijn weg genomen heeft langs goed bemeste bouw- en weilanden. Dan bevat het, behalve verschillende minerale bestanddeelen, stik-stofhoudende organische stoffen, salpeterzure zouten enz. (vergelijk I, bl. 120), die vruchtbaarheid kunnen geven. Bij het bevloeien (en wat de in 't water zwevende stoffen aangaat ook bij hot overstroomen) blijven deze toch in den bodem grootendeels achter, 't zij door bezinking, 'tzij door absorptie van den grond of doordien zij direct door de planten worden opgenomen. Water dat ter bevloeiïng gebruikt is, moet derhalve hieraan en ook aan zuurstof armer geworden zijn. Daarentegen is het lijker geworden aan koolzuur en soms ook aan organische stoffen 1).
Vele van de graslanden in Nederland worden geregeld des winters op ooup natuurlijke wijze overstroomd; het zijn vooral do uiterwaarden aan de groote, ilo groengronden aan de kleine rivieren en de lage- en moerasvenen. Op do uiterwaarden en op sommige groengronden heeft het slibhoudende water, dat daarover stroomt, ontegenzeggelijk een gunstigen invloed, inzonderheid wanneer het niet veel langer dan noodig is om hot slib af te zetten wordt toegelaten, maar overigens dooi' het aanleggen van kadijken wordt tegengehouden. Maar vele van de andere gronden zouden voorzeker eone betere soort van gras leveren, wanneer zij niet zoo lang mot het weinig mestende veen- of het ijzerhoudende water van de schrale zandgronden afkomstig, bedekt waren, doch beter bemest werden. Bovendien is de opmerking, dat men bij ditover-stroomen te veel aan de natuur overlaat of, om het zoo uit te drukken, Gods water over Gods akker laat stroomen, voorzeker niet ongegrond. In vele gevallen zal ook hier het water geleid moeten en kunnen worden, om het over eene zooveel mogelijk groote uitgestrektheid ter vruchtbaarmaking te doen dienen, maar het niet langer dan noodig is op het land toe te laten.
Meer kunstmatig heeft dit overstroomen of, gelijk 'took genoemd wordt, onder stuwen, het Duitsche Uéberslauen, plaats, wanneer het water eener toevoerende beek of rivier door eone sluis opgehouden en daarna langs een kanaal op het dooi' dijkjes omringd grasland toegelaten wordt, totdat dit geheel met water bedekt is. Nadat hot don grond alzoo bevochtigd en zijn slib afgezet heeft, laat men hot weder langs andere kanalen in de rivier of op het daaraan grenzende grasland loopen. Waar de grond eenige helling heeft en genoegzaam water aangevoerd wordt, kan alzoo op eene weinig kostbare wijze
2) In dit laatste geval kunnen daarmede ook kali, phosphorzuur enz. worden weggevoerd.
414
van deze waterbemesting gebruik worden gemaakt. Zij is echter slechts toepasselijk in den herfst en winter of kort na het hooien, daar het gras, wanneer het cenige hoogte boroikt heeft, te veel lijdt van het onder water zetten. Ook blijft hot water niet zelden te lang staan, waardoor de goede gTassen verloren gaan en plaats moeten maken voor die van mindere qnaliteit.
Door dit onderstuwen tracht men dus het grasland vooral te bemesten of in den zomer ook te bevochtigen. Met het doel om den grond vochtiger te houden stuwt do landbouwer, wanneer hij over rivier- of kanaalwater, dat van hooger gelegen streken wegstroomt, beschikken kan, dit ook wel op (door sluizen of dammen) en vult daarmede de slooteu, die zijne graslanden omringen. Mot hetzelfde doel worden ook wel de slooton van laag gelegen polders
des zomers van meer water voorzien, door dit uit de hooger gelegen ringvaart toe te laten. En waar op onze vlakke gronden de landbouwer slechts over het gevallen regenwater beschikken kan, wordt ook dit wel door aangebrachte dammen verhinderd weg te stroomen. In het laatste geval echter hoofdzakelijk om drinkwater voor 'tvee te houden en het als schuttingsmiddel te doen dienen. In al deze gevallen zal die hoogere stand van 't water in do slooten, al naardat het meer of minder gemakkelijk in den grond optrekt, een meer of minder gnnstigen invloed op den vochtigheidstoestand van den bodem kunnen uitoefenen.
Veel doeltreffender dan hot overstroomen of onderstuwen, maar dan ook kostbaarder van aanleg, is liet bevloeien, hot Duitsche herieseln der graslanden. Daarbij wordt, gelijk reeds gezegd is, het land niet geheel onder water gezet, maar men laat het water van de hoogere naar de lagere gedeelten stroomen. Het bevloeien is dus slechts daar van toepassing, waar do grond van nature helt, ofschoon ook door kunst hierin kan worden voorzien.
Men onderscheidt daarbij verschillende stelsels. De belangrijkste zijn: hot bevloeien volgens eene richting (Hamjbau), als de grond slechts ééne helling heeft, on het bevloeien volgen* verschillende richtingen, over oj Inngs ruggen (llüclcenbau). In dit laatste geval, Fig. 254, staat het hoofdkanaal, dat hot water aanvoert, in verbinding niet dwarskanalen on met greppels, dio in hot midden van de ruggen gegraven zijn. Uit deze greppels stroomt dan hot water langs de hollingen dor ruggen on wordt verzameld in greppels, die in do laagten tusschen de ruggen zijn gegraven en op hunne beurt het water in dwarskanalen on het gemoenschappolijk afvoerkanaal voeren. Hij het; bevloeien volgens eene richting. Fig. 255, wordt hot water op gelijke wijze langs
greppels (in de richting van en dwars op de helling gegraven) over de grasvlakte geleid en door andere, van de toevoergreppels gescheiden en op eon lager gedeelte aangelegd, in een afvoerkanaal verzameld.
Hot spreekt vanzelf, dat men bij bot bevloeien zooveel mogelijk rekening houdt met do natuurlijke ligging van den grond. Wordt het water eenvoudig zoodanig geleid, dat het van eene hoogte langs do helling naar eene laagte stroomt, zoo noomt mon de bovloeiïng wild of natuurlijk. Legt men den grond echter opzettelijk daarvoor aan, dat is, geoft men hem eene helling. legt hem in ruggen en graaft de noodige kanalen en greppels, om hot water hier langs over het geheele veld te doen stroomen, zoo spreekt men van eene kunstmatige bevloeiïng.
Gewoonlijk heeft het bevloeien driemaal in 'tjaar plaats: in den herfst tot aan het intreden der vorst, in het voorjaar tot Mei en na den hooioogst tot half Augustus. Welke van de vloei methoden de meeste aanbeveling verdient, hangt van verschillende omstandigheden, als: de hoeveelheid en hoedanigheid van het water waarover ineu beschikken kan, do geaardheid en natuurlijke ligging van den grond enz., af. Het bevloeien langs ruggen is bot kostbaarst maar ook hot doelmatigst, vooral wanneer de natuurlijke helling van den grond
416
slechts gering is. De kosten daarvan hebben in de Belgische Kempen, waar omstreeks liet midden der vorige eeuw 3000 hectares woeste grond op deze wijze ontgonnen zijn, na aftrek van do kosten voor aankoop van den grond a f G5 , 500 a GOO gulden bedragen ; die voor den „Hangbauquot; worden door Krafft op 240 a 420: voor Rückenbau op 420 a 000 gulden begroot. Do aanleg van vloeiweiden dooi' van Hoek te Enschedé kostte 270 gulden per HA. Een dergelijke prijs werd te quot;Westerhoven in Noord-Brabant besteed. Do resultaten van het bevloeien in de Kempen, waar men het slibhoudende Maaswater nabij Maastricht daartoe afgetapt heeft, zijn zeer bevredigend, wanneer men bedenkt dat deze graslanden gemakkelijk 9 a 10000 KG. hooi van de hectare opbrengen en hunne waarde thans 2000—3000 gulden bedraagt. Na de gunstige resultaten in België zijn ook in Nederland hier en daar eeiii.^o vloeiweiden aangelegd in Noord-Brabant en Overijsel; eenige bestonden hier roods vroeger en ongetwijfeld zal hier te lande op meer plaatsen tot dat einde van het water gebruik kunnen worden gemaakt l).
In het buitenland is in de laatste jaren nog eene andere wijze van bevloeien in gebruik gekomen, de draineer-bevloeiïng volgens Petersen namelijk. Daarbij wordt het land op de gewone wijze volgens de Hangbanmethode bevloeid en vorder worden, niet zooals gewoonlijk in de richting van het verval, maar in de richting van de horizontale lijnen zuigdrains gelegd. Deze moeten het water van de verdeelingsgreppels opnemen, en om dien afvoer ie regelen, of ook geheel te doen ophouden, zijn dicht bij de uitmonding van do zuigdrains in de verzamelbuizen verticale buizen aangebracht, waarin aan een slaaf een ventiel bewogen kan worden, waarmede de zuigdrains kunnen worden gesloten. Deze bevloeiïng wordt vooral aanbevolen op dichte gronden, die eene draineering noodig hebben. Door het herhaald opstuwen en wegvloeien van 't water, wordt op deze wijze naar beweerd wordt, niot alleen eene doeltreffende bevloeiïng, maar ook eene luchtvervorsching in den bodem verkregen, aangezien in de plaats van het weggevloeide water lucht treedt, die ongetwijfeld oen gunstigen invloed heeft op de vertering, do salpeter vorming inden bodem enz. Als kosten van aanleg worden door Fuchs1) 400—800 Mark opgegeven.
0. IIKT OERRUIlv DEU GRASLANDEN. IIÜNNE OPRRENOST.
Dat de graslanden gebruikt worden om er hooi van te winnen of tot weide voor het vee is van algemeene bekendheid. Toch zal het niet onnoodig zijn nog eenige oogenblikken daarbij stil te staan, al is 't slechts om er op te wijzen, dat een goed gebruik niet zulk eene gemakkelijke zaak is en veel toezicht en overleg van de zijde des landbouwers voreischt. Moet het doel van de geheele behandeling der graslanden zijn, ze steeds in zoodanigen staat te houden, dat zij zoowel vroeg als laat veel gras tot weide of in den zomer eene goede snede voor hooi met naweide geven, voor een deel hangt zulks er ook van af, hor, ze geweid of wanneer ze gemaaid worden. Verschillende
L)r. E Euchs, Der Pelersensche Wiesenbau.
417
vragen floen zich alzoo bij hun gebruik voor. Wij behandelen daarvan slechts enkele punten, deels op het weiden deels op het hooien betrekking hebbende.
A. Het telken .tare hooien or weiden of het om 't andere
•taar hooien of weiden.
Sommige graslanden zijn wegens hunne ligging en den drassigen toestand van den grond niet tot weiland te gebruiken (moerasvenen); andere geven te weinig en te kort gras om gemaaid te kunnen worden (kwelders, heidevelden enz.). Het meerendeel onzer boste graslanden kan echter zoowel geweid ais gehooid worden en 't is dan in den regel 't best dit afwisselend te doen. Graslanden, die men telken jare hooit, vragen, schoon ook de opbrengst grootcr is, meer mest en het gras bekomt een meer hollen stand, daar de sterkere planten de zwakkere te veel onderdrukken. Lawes vond, dat in een grasland 't welk dertig jaar achtereen gemaaid werd, Kropaar en Engelsch Raaigras nagenoeg verdwenen en vervangen waren door Yossestaart en Fransch Raaigras i). Iets dergelijks hoeft plaats wanneer do graslanden voortdurend geweid worden. De beste en smakelijkste grassen zoekt het vee het eerst op en bijt ze het meest af, de minder goede laat het staan. Daardoor worden de laatste het meest in hunnen groei bevoordeeld. Zij vormen bossen en onderdrukken de betere grassen. Carruthers1) zegt: De overvloed van Meelraai (Holcus lanatus), Kaïngras en Engelsch Raaigras in sommige weiden wordt met zekerheid veroorzaakt, doordat deze grassen door hot vee, vooral door schapen vermeden worden. Hij zag eéne weide zes jaar geleden aangelegd en waarvoor een mengsel van grassen was gezaaid, waarin slechts i/g pond Kam-gras per acre was gebruikt; nu had dit gras de overhand , daar het voortdurend door de schapen vermeden wordt en door het telken jare rijp worden 'en zich zelf zaaien zich zoo vermeerderd had. Inderdaad, zoo zegt hij verder, de stengels die wij in den herfst in onze weiden zien, zij mogen zijn van Raaigras, Kamgras, Meelraai, Zwenkgras of AVmdhalm, wijzen voldoende aan wat bij het aanleggen (en de behandeling der graslanden) vermeden moet worden. Wel kan nu y.ulks door het weiden zelve eenigszins voorkomen worden (zie hieronder), maar wanneer men het weiland een volgend jaar maait, groeien de goede grassen meer door; het gehoele veld wordt meer gelijk en levert na het maaien eene weide van uitstekend gras, dat veel beter voedsel vormt dan dat der oude weide. Daarbij komt, dat hot ook uit een land huishoud kundig oogpunt voordeelig is zoowel hooi- als weiland te houden. Want schoon het winnen van hooi niet volstrekt noodig is — het vee kan immers des winters best met stroo en toevoer gevoed worden — indien men niet eenig gras als hooiland in reserve houdt, kan men in een drogen tijd in de ongelegenheid komen van het vee weder te moeten stallen of het te moeten verkoopen. Heeft men echter hooiland, dan kan dit desnoods voor weide aangesproken worden.
Grass experiments at Woburn, Journal of the ƒ?. A. , 1889, p. '25.
reinders, II. Vierde druk. '27
418
R. HET wetdkx.
Hot in ilo weide loopende vee wordt of gehoed, dat is door ecu herder oi' koeherder bijeengehouden en regelmatig over do grasvlakte heen gedreven, öf getuierd (getuurd), dat is, met ecu touw of ketting aan een paal of pen vastgebonden en regelmatig verplaatst (vertuurd). Soms (o.a. in Noord-Brabant) worden oen of meer stuks vee ook aan een touw langs do grasvlakte geleid. Moor algemeen loopt hot vee vrij in de weide, maar moet dan door slooton of schuttingen daarin opgesloten worden. Laatstgenoemde wijze is voorzeker hot doelmatigst, maar zij is niet overal en niot ten allen tijde uitvoerbaar. Bij het tuieren wordt weliswaar minder gras vertreden, vooral wanneer men het voe slechts zoo ver verplaatst, dat hot niet met de pooten op het nog af te weiden gras kan loopen; maar het kost veel toezicht en is voorzeker minder bevorderlijk voor de gezondheid van 't vee. Wordt hot vee gehoed, dan moet het des nachts worden opgesloten. Veelal geschiedt dit op sommige dagen ook overdag om het tegen vliegen te beschermen, zoodat het vee alleen des morgens en 's avonds geweid wordt. Voor do mostwinning is dit voordeel ig maar voor de weide zelve, die nu weinig mest direct van het vee ontvangt, nadeelig.
Is dus het weiden op afzonderlijke stukken land in den regel, althans in den zomer het doelmatigst en op onze beste graslanden hot meest in gebruik, van belang is het dat deze stukken niet te groot zijn, opdat eene verwisseling van weide van tijd tot tijd mogelijk zij.
Sommige weiden zijn het meest geschikt voor schapen en jongvee: de minst welige: andere voor mestvee: de beste graslanden, die niet te vochtig liggen; nog andere voor melkvee; goede graslanden, die niot te droog liggen.
In 't algemeen dient men de graslanden te weiden met vee, dat er het best past. Wordt dan slechts eene soort vee gehouden, zoo wisselt men, teneinde de stukken beurtelings eenigen tijd rust te geven. Het voortdurend weiden heeft toch ten gevolge dat de beste grassen herhaaldelijk afgebeten en in hunnen groei te veel belemmerd worden. Heeft men verschillend vee: runderen, schapen, paarden, dan laat men deze elkander opvolgen. Veelal wordt dan do beste weide aan die dieren gegeven, waaarop men hot meest prijs stolt. In 't algemeen laat men echter de runderen door schapen on doze dooi- paarden opvolgen, niot omgekeerd. Paarden vertrappen in den regel meer gras dan runderen en 't is dus ondoelmatig hun de beste weide te geven. Eene weide, waarin schapen pas gegraasd hebben, wordt door het rund versmaad. Laat men intusschen do runderen vooropgaan, dan worden de bossen door do daaropvolgende schapen doorgesnuffeld en door do paarden meer geheel opgevreten. In andere gevallen weidt men de verschillende dieren te gelijk, ofschoon veel schapen en paarden bij runderen niet doelmatig wordt geacht, niet meer dan 1 paard op 4 a 5 runderen b.v. Bovendien moot men zich veelal naar omstandigheden schikken, inzonderheid ook naar de soort van weide en do meerdere of mindere hoeveelheid ander groenvoer, die men heeft. Gaarne maken wij dan ook do woorden van oen practischen landbouwer tot do ouzo: ,,Er moet steeds naar eene doelmatige beweiding getracht worden, dat is eene zoodanige, waarbij de weide geeno oude grasbossen vertoont on aan
419
het vee toch eene goede beet gras en steeds frisch aanbiedt. Steeds eene voldoende weide te hebben en ook dooi1 beweiding liet ontstaan dier onde bossen te voorkomen, maakt do kunst van oen goeden weidoboer uitquot;.
C. Het hooien.
Na hetgeen bl. 77 over liet hooien in 'talgenioen gezegd is, /.al het oiinoo-dig zijn hier daarop nogmaals terug te komen. TTitsluitend hooilanden maait men niet zelden 2 a H keer; graslanden, welke men om het andere jaar hooit, worden dikwijls vóórgeweid: door schapen, omdat men hiervoor in 't voorjaar geene andere weide heeft; door jong vee in 't algemeen om de vroegste grassen, die te oud zouden worden in den maaitijd, in hunne ontwikkeling wat tegen te gaan. Een te laat maaien, na don bloeitijd der grassen, zie bl. 77, wij herhalen het, is èn voor do hoedanigheid van 'thooi nn voor het grasland zelve nadeelig.
D. De Ol'liRENOST.
Daar de hoedanigheid der graslanden zeer uiteenloopt, is, uit den aard dei-zaak ook hunne opbrengst ongelijk. In Groningen rekent men, dat, op 2 hectares, 1 paard, 2 koeien en 4 schapen geweid kunnen worden on dan de helft kan worden gehooid. Do paarden en kooien vinden hier dus ongeveer 0 maanden en de schapen ongeveer 'tgohoele jaar voedsel, ó paarden worden in de weide met 6 koeien en met 30 schapen gelijk gesteld, 't Spreekt evenwel vanzelf, dat de grootte van 't vee hierbij in aanmerking moet worden genomen. De opbrengst aan hooi van de hectare eenor goede snede gras kan op 4 a 5000 KG. en meer gesteld worden 1).
|
1) De iiitgebreiillieiil van het wei- en hooiland en van kunstweiden was in 1808 in H.A.: Kwelders Dijken en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
27*
420
iiN
io So co 3 S
,1 I. .U 8
a i? ïï - ^ K fs 'S
II I quot;I T j T -sI
S §5 3 S S O « -s
884
1
IO
t— i — i^- I
ë d
•i s a i
I I
T1 »3
»0 CO CO CO »0 »0 (M CO CO •—• Ol CO
~ I I I I I I I Mill
co »o cm oi rH io oi \cgt; »q »o co 1—lt; 1—quot; «-h
CO r—lt; 1—1 i-i t-i O
ï i
lO o
M Ol
2 ^ CO
? kl S S S S ■ I I 1 5^22
^ s s ^ S ^ ®
11
.
Ë I
i-1
I
■ I
xf H, *-= -
I
t
n K
-;
5
iO
i
q iq
^ 1 5 I. £
r
I?
iq .q o
quot; Ol r-i
2 111! '—I O CO
T-H* Ö
=
I
I f
j liii = x ■ if t-j
Ö
i I I I
- ^ ^ ^ ^
g
I g S
^ ^ ^ ^ ^ ^ r; ^ r r -
£ ^
«2 o
I
; '5
13 SI! ,1
01 O O
-in CO TC ryi 01
MIMI
CC IO t—I i-lt;
U)
^
Ol Ol CO CO
? ? T ? 'o 5
3S2|
ti
Ö p
lt; H
II
s
. -f _•
= 2 I p '5
1 s.sisliaï
isinmi
i I
lb|-;;^ii JHill
^ -2-^ -I J
« K
iJ • ■
I g s I ■i 11S
C ^ ^
421
|
|
Ml I
7iii m T I 'ï 11'?
01 TJ
^ ^ ^
o
O O O
C4 , C- 71 i
CO CO l~-
I I I
CI gt;0 O
2 111111111 I
—gt; I - OJ
■ Ï I 1 I
x x
C3 O
. El ^
^ •-= 1 ^
f i
! C w -• ^ X
5 I
— X
CI CI
I I
I I I i I I I I I I I
I 1 I
CO
I
CI
I
O p ^
I - 0 I I I I I I I
O C-l CO
1 I
(M »0
gt;^00
CO 10
'MS
1 I
I o I i I -
I I
— 10
bp I
I 2
? I
-Is !
I ^
rB K lt;V i—
|
es dl er S ^ ■ I s: X N X ^ |
amp; s
7: o .si
^ ^ u*
P- w
422
Tabel II. Bepaling van het droge stof- en zetmeelgehalte van aardappelen uit het soortelijk gewicht, volgens
Makcker, Beurend en Morgan.
|
Soortelijk |
Droge stof |
Zetmeel in |
Soortelijk |
Droge stof |
Zetmeel in |
|
gewicht. |
in proc. |
prui'. |
gewicht. |
in proc. |
proc. |
|
1.080 |
19.7 |
13.9 |
1.120 |
28.3 |
22.5 |
|
081 |
19.9 |
14.1 |
121 |
28.5 |
22.7 |
|
082 |
20.1 |
14.3 |
122 |
28.7 |
22.9 |
|
08:-} |
20.3 |
14.5 |
123 |
28.9 |
23.1 |
|
084 |
20.5 |
14.7 |
124 |
29.1 |
23.3 |
|
08.') |
20.7 |
14.9 |
125 |
29.3 |
23.5 |
|
086 |
20.9 |
15.1 |
126 |
29.5 |
23.7 |
|
087 |
21.2 |
15.4 |
127 |
29.8 |
24.0 |
|
088 |
21.4 |
15.6 |
128 |
30.0 |
24.2 |
|
089 |
21.6 |
15.8 |
129 |
30.2 |
24.4 |
|
1.090 |
21.8 |
16.0 |
1.130 |
30.4 |
24.6 |
|
091 |
22.0 |
16.2 |
131 |
30.6 |
24.8 |
|
092 |
22.2 |
16.4 |
132 |
30.8 |
25.0 |
|
093 |
22.4 |
16.6 |
133 |
31.0 |
25.2 |
|
094 |
22.7 |
16.9 |
134 |
31.3 |
25.5 |
|
095 |
22.9 |
17.1 |
135 |
31.5 |
25.7 |
|
090 |
23.1 |
17.3 |
136 |
31.7 |
25.9 |
|
097 |
23.3 |
17.5 |
137 |
31.9 |
26.1 |
|
098 |
23.5 |
17.7 |
138 |
32.1 |
26.3 |
|
099 |
23.7 |
17.9 |
139 |
32 3 |
26.5 |
|
1.100 |
24.0 |
18.2 |
1.140 |
32.5 |
26.7 |
|
101 |
24.2 |
18.4 |
141 |
32.8 |
27.0 |
|
102 |
24.4 |
18.6 |
142 |
33.0 |
27.2 |
|
103 |
24.6 |
18.8 |
143 |
33.2 |
27.4 |
|
104 |
24.8 |
19.0 |
144 |
33.4 |
27.6 |
|
105 |
25.0 |
19.2 |
145 |
33.6 |
27.8 |
|
100 |
25.2 |
19.4 |
146 |
33.8 |
28.0 |
|
107 |
25.5 |
19.7 |
147 |
34.1 |
28.3 |
|
108 |
25.7 |
19.9 |
148 |
34.3 |
28.5 |
|
109 |
25.9 |
20.1 |
149 |
34.5 |
28.7 |
|
1.110 |
26.1 |
20.3 |
1.150 |
34.7 |
28.9 |
|
111 |
26.3 |
20.5 |
151 |
34.9 |
29.1 |
|
112 |
26.5 |
20.7 |
152 |
35 1 |
29.3 |
|
113 |
26.7 |
20.9 |
153 |
35.4 |
29.6 |
|
114 |
26.9 |
21.1 |
154 |
35.6 |
29.8 |
|
115 |
27.2 |
21.4 |
155 |
35.8 |
30.0 |
|
110 |
27.4 |
21.6 |
156 |
36.0 |
30.2 |
|
117 |
27.6 |
21.8 |
157 |
36.2 |
30.4 |
|
118 |
27.8 |
22.0 |
158 |
36.4 |
30.6 |
|
119 |
28.0 |
9 |
159 |
36.6 |
30.8 |
428
Tabel UT. Zuiverheid, kiemkracht en gebkuikswaauhe der voornaamste handels-zaden, volgens onderzoek aan uet rijks proefstation vooit zaadcontröle
TE WACiENINGEN.
A. Gemiddelde uitkomsten over hot tijdvak van 15 Juni l'JUU
tot 15 Juni 1901.
|
B e n a m i n g. |
Zuiverheid. |
Kicm-kraeht. |
Gebniiks-w aarde. |
(iuiniddilcl quot;/y | |||||||
|
ïo „ O o |
■ if ZJ |
SC . o 2 •3 |
Jp CJ |
bf: 0 S - X |
io 0 |
ZllIviT- |
Kiemkracht. |
(ie-liruiks-waanle | |||
|
Koode ki |
aver |
(Tri folium pralcnse) .... |
oy.5 |
91.5 |
99 |
ÜJ |
97 |
55 |
97.6 |
95.9 |
92 |
|
Witte |
„ repen* ..... |
84 |
SI!) |
81 |
'J8 |
■_'0 |
1)5.5 |
88.3 |
74. J | ||
|
Zweedsche |
,, hybridum .... |
99 |
lil |
9!) |
39 |
98 |
3J |
'J4.0 |
92 |
89.4 | |
|
I lopperups |
{ Jfedicayo lupuliua) .... |
98.5 |
90 |
98 |
75 |
95 |
71 |
9Ö.9 |
01'.!) |
88.7 | |
|
Luzerne |
„ tsalica..... |
!M) |
lt;15 |
98 |
13 |
97 |
7U |
lt;17.4 |
91 |
88.5 | |
B. Gemiddelde uitkomsten over het tijdvak van 15 Juni 1S9!S
tot 15 Juni 1 9U 1.
|
lï e n a m i n g. |
Zuiverheid. |
Kiem-kraclil. |
lt; ieliruiks-waarde. |
Gemiddeld 0/y | |||||
|
5co ^ * |
ic 0 Ct X' |
J5 ■£ |
bp s |
5Ci O -j. |
| 9;S j -Smrj |
Zuiverheid. |
Kiemkracht. |
Gebruikswaarde | |
|
Engelseh Raygras ( Lull tun perenne) .... |
99.5 |
88 |
94 |
36 |
91 |
27 |
93.7 |
82.4 |
79.4 |
|
Fransch ,, {Arrhcnalhcrum clallor) . |
97 |
76 |
93 |
61 |
88 |
48 |
91.8 |
76 |
69.6 |
|
Italiaansch (Lolhita ftallmm) .... |
98 |
89 |
78 |
60 |
74 |
54 |
95.2 |
70 |
66.5 |
|
Fioriu gras (Ayrostls alha)....... |
9S.5 |
91 |
96 |
42 |
92 |
37 |
95.3 |
87 |
80 |
|
Hard zwenkgras (FcMuca oelna dunilscula) |
98 |
8:'. |
92 |
42 |
89 |
35 |
90 |
78 |
70 |
|
Ruw Beeuidgras {I'oa trlvlalis)...... |
56 |
95 |
i |
93 |
6 |
94.6 |
76.8 |
70 | |
|
Schapen zwcukgras (Fcsluca ovlna) .... |
97 |
88 |
64 |
65 |
91 |
8 |
93.7 |
84.7 |
72.6 |
|
Veldbeemdgras (Poa pratcmii) .... |
99.5 |
79 |
80 |
23 |
70 |
20 |
90 |
64.2 |
57.8 |
|
Kamgras (Cynomrux crintalim) . |
99.5 |
83 |
96 |
32 |
94 |
26 |
95.9 |
78 |
74.4 |
|
Kropaar (DacttjUs ylomcrala) . |
97 |
43 |
96 |
45 |
87 |
17 |
88.4 |
83 |
73.8 |
|
Beemdlangbloem (Fcstuea pratcnsU) .... |
99.1) |
82.5 |
98 |
31 |
97 |
29 |
98.1 |
f-5.1 |
83 |
|
Vossestaart {Ahpceurun pmlcnslx)..... |
97.5 |
56 |
85 |
30 |
76 |
18 |
86.1 |
65.1 |
56.6 |
|
Ti mot hen; [Phlcum pratensc)....... |
99.5 |
92 |
98 |
84 |
97 |
74 |
98.3 |
93.5 |
91 |
|
Wollig Zorggras (1 lolrn.s laitalu*)..... |
94 |
76.5 |
90 |
0.1 |
71 |
0.08 |
85.4 |
69.4 |
45.8 |
|
Reukgras (Anthoxanlhum ndoratum) .... |
98 |
91 |
91 |
13 |
87 |
28 |
94.3 |
52.6 |
51 |
|
Ajuinzaad {Allium ecpa)........ |
99.5 |
99 |
95 |
64 |
94 |
86 |
99.3 |
87.9 |
88.5 |
|
Lijnzaad (Linum iisilatissimum)...... |
99.7 |
98 |
99.5 |
67 |
99 |
67 |
98.9 |
89.2 |
88.4 |
|
Lupinen (Lnpinus lutcus)....... |
99.8 |
96 |
99 |
24 |
99 |
41 |
98.8 |
62 |
69.3 |
|
Wikken ( VIcla nativa)......... |
98.5 |
91 |
99.7 |
67 |
98 |
63 |
95.9 |
86.3 |
82.2 |
|
Karwv (Cnmm cirri)......... |
— |
— |
94 |
20 |
— |
— |
— |
72.2 |
—. |
|
Suikerbieten (Beta vulgaris)....... |
99.4 |
99.1 |
192 |
125 |
— |
— |
99.2 |
159 |
81.4 |
|
Mangelwortels (Beta culyans)...... |
98 |
90.5 |
205 |
115 |
— |
— |
97.3 |
152 |
84.5 |
|
Serradella {Ornitho/ms mlimn)...... |
lt;99.5 |
96.5 |
98 |
27 |
96 |
21 |
97.3 |
81.2 |
70 |
|
Rogge {Srcalc ccrcalc)........ |
99.7 |
82 |
— |
— |
— |
— |
96.1 |
— |
— |
|
Tarwe { Tril tenia rtihjcrc)....... |
99.9 |
58 |
100 |
85 |
99.9 |
96 |
86 |
96.5 |
98.4 |
|
(ierst (Jlordcum vulqarr)........ |
99 •gt; |
98 |
96.5 |
14 |
14 |
—. |
98.7 |
82.4 |
— |
|
Haver (Avcnn miira)......... |
lt; 19 (1 |
99 |
38 |
84 |
Oquot; O 1 |
94.6 |
84 |
71.6 | |
424
|
Tabel IV. Gebruikswaarde van gras- kn klaverzaden en de hoeveelheid noodiu l'er H.A. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
!) Hanclliucli der Samenkunde. 2) Die besten Futlerp/lanzen. 3) Samenkunde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
425
|
Tabel V, ter aanduiding van de absolute hoeveelheid zaaizaad voor 1 H.A. noodig, enz., volgens H. Wekner J). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
!) Handbuch des Fullerbanes. |
426
Tabel VI. Mengsels van gras- en klaverzaad voor het aanleggen
van blijvende graslanden, volgens H. werner 1).
|
Namen der zaden. |
Koude ondoorla-tende kleigrond. |
Rijke klei- en zavelgrond. |
Goede zandige zavel- of zavelige zandgrond. |
Arme zandgrond zonder kalk. |
Arme kalkhou-dendezandgrond. |
■ 0 0 rt 0 ^ ^ quot;o p |
c Sr. O.' 0 |
Vochtige veengrond. |
|
Boven (j r a s a e 11. |
KG. |
KG. |
KG. |
KG. |
KG. |
KG |
KG. | |
|
Kropaar [Dactyli* y lomer at a) ....... |
7 |
7 |
7 |
— |
— |
— |
— | |
|
Beemd Langbloem (Festuca praten#is) .... |
20 |
30 |
20 |
— |
— |
20 |
— | |
|
Vossestaart (Alopccnru* pratemc)...... |
— |
ü |
— |
— |
— |
(i |
— | |
|
Timothee {Phleum pratense)........ |
4.5 |
1.5 |
3 |
Ü |
4.5 |
7 |
(J | |
|
Reusachtig Zwenkgras [Featnca yiyantea) . |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
30 | |
|
Behaard Havergras [Avena pubesceivs) .... |
— |
— |
10 |
— |
20 |
— |
— | |
|
Fransch raaigras [Arrhenathenun elalior) . . . |
— |
— |
— |
— |
20 |
— |
— | |
|
On deryrasiscn. | ||||||||
|
Veld Beemdgras [Poa pralerusis)...... |
3 |
4 |
4 |
_ |
— |
3 |
— | |
|
Ruw Beemdgras ( „ triviali.s)...... |
2 |
0 |
— |
— |
— |
1 |
— | |
|
Engelsch raaigras (Lolium perenne)..... |
20 |
25 |
20 |
— |
— |
— |
— | |
|
Kamgras (Cijnomrus crislatua)....... |
G |
1) |
4.5 |
— |
— |
3 |
— | |
|
Goudhaver [Avena flavcscens)....... |
— |
— |
8 |
— |
— |
— |
— | |
|
Geknikte Vossestaart {Alopecurus ycniculatua). |
8 |
— |
— |
— |
— |
4 |
— | |
|
Hard Zwenkgras (Featnca duriuscida) .... |
— |
— |
13.5 |
45 |
22.5 |
— |
— | |
|
Rood „ ( „ rubra)...... |
— |
— |
— |
— |
— |
13. |
0 |
— |
|
Fioringras [Ayronlis stolonifera)...... |
1.2 |
— |
— |
— |
— |
1. |
2 |
2.4 |
|
Laat Beemdgras (Poa serotina)...... |
— |
— |
— |
— |
— |
3 |
9 | |
|
Plat „ ( ,, comprcssd)...... |
— |
— |
— |
2 |
2 |
— |
— | |
|
Bosch „ ( „ ncmoralis)...... |
— |
— |
— |
3.(3 |
— |
— |
— | |
|
Veld Havergras (Avena praten*is)..... |
— |
— |
— |
10 |
10 |
— |
— | |
|
Klaver s. |
- | |||||||
|
Wilde roode klaver (Trijolinm praten*is perenne) |
2.2 |
2.2 |
3.3 |
— |
— |
— |
— | |
|
Basterd klaver ( „ hybriduni) . |
IS) |
L9 |
0.0 |
— |
— |
9 |
4 |
1.2 |
|
Witte klaver ( „ repen*) .... |
— |
— |
— |
1.2 |
2.4 |
— |
1.2 | |
|
Draadvormige klaver ( „ Jiliforme) . . . |
— |
— |
— |
1 |
1 |
— |
- | |
|
Hopluzerne (Medicayo lupulina)...... |
— |
— |
l.ü |
4.8 |
3.2 |
3. |
2 |
3.2 |
|
Vogel wikke [V'wia Cracca)........ |
— |
— |
— |
— |
7.5 |
— |
— | |
|
Heggewikke ( ,, *epiuin)........ |
12.5 | |||||||
|
Esparcette (Onobrychi* sativa)....... |
— |
— |
— |
— |
45.4 |
— |
— | |
|
Moeras Rolklaver [Lotu* uliyinosu*)..... |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
1 | |
|
S p cc cry plant e 11. | ||||||||
|
Pimpernel (Poterinm Sanquisorba)..... |
_ |
— |
_ |
ü |
(J |
— |
— | |
|
Duizendblad (Achillea Millijolinm)..... |
— |
— |
— |
1 |
1 |
— |
— | |
|
Lancetbladige Weegbree (Plantayo lanceolata). . |
— |
— |
— |
1 |
1 |
— |
— | |
|
Karwij (Carum Carvi).......... |
2 |
— |
— |
— |
4 |
4 | ||
|
88.3 |
88. ü |
90.5 |
70.6 |
144.5 |
01.4 |
50.0 | ||
1) Jlanclbuch des Futterbaues.
427
Tabel VIL Procentische samenstelling van gkas- en klavekzaadmengsels vook het aanleggen van blijvende graslanden, volgens Sutton 1).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
1) Sutton's Farmersquot; Year-Book and Graziers' Manual. |
428
Tabel VIII. Procentische samenstelling van gras- en klaverzaad-
mengsels voor het aanleggen van tijdelijke graslanden
(kunstweiden), volgens Sutton1).
|
Cl ras- en klaversoorten. |
Tijdelijke graslanden om te hooien of te weiden voor ■1 jaar | (i jaar 1 8 jaar | ||
|
Engelsch raaigras (Lolium perenne)......, . |
22.:-5 |
21.8 |
18.(i |
|
Italiaansch „ ( „ ilalicum).......... |
7.U |
4.ü |
3.5 |
|
Timotheegras (I'hltuvi pvalemsc)............ |
15.5 |
15.1 |
14.2 |
|
Veld Béeniflgras {I'oa pralcrusiv)............ |
7.9 |
7.7 |
10.0 |
|
Kropaar (Dactyli# ylomcrala)............. |
11.5 |
11.2 |
10.5 |
|
3.3 |
4.0 |
4.0 | |
|
1.5 |
2.3 |
2.9 | |
|
Jlard ,, { „ duriuseula)......... |
4.5 |
4.4 |
5.2 |
|
\'ossestaart (Alopccums pralensis)........... |
4.5 |
7.3 |
' 8.2 |
|
Witte klaver (TrljoHuni repens).......... |
4.9 |
4.8 |
5.ö |
|
Roode Weiiieklavor ( ,, pralcnsc perenne)....... |
4.0 |
4.5 |
4.2 |
|
Basterdklaver ( „ hybridum).......... |
4.7 |
5.7 |
0.4 |
|
Luzerne (Mcdicayo mlica)............. |
1.3 |
1.3 |
1.2 |
|
Hopklaver ( „ lupidina)............ |
(i.5 |
5.3 |
4.0 |
|
100.0 |
100.0 |
100.0 | |
|
Hoeveelheid KG. zaad per hectare ongeveer....... |
45 |
45 |
45 |
|
Aantal zaden in millioeuen............. |
38 |
3ö.75 |
41.3 |
Tabel IX. Mengsels van gras- en klaverzaden voor het aanleggen
VAN TIJDELIJKE GRASLANDEN (KUNSTWEIDEH), VOLGENS II. WERNER 2).
|
£ s ï quot;P 's 2 rt ^ Èi. ^ — c |
c 0) O tc |
0 c -a quot;ö 0 s |
03 • 5 quot;03 C gt; — 03 |
ü C3 gt; |
03 X5 1 |
03 T3 C3 '2 _tc gt; | |
|
Namen der zaden. |
O) OJ 03 o.£ S ° ^ 3 o 1 = quot;3^0) |
-g «l |
- en zavelgi ar te rnaaie te weiden |
~quot;'S 03 S fcco ^ 5 ic = 1 =■= p 0) |
S -a quot;S ^ 0 « ®cif5 quot;quot; S cc O) , |
1 i tc 5 — JZ 0 ^ tn 03 £ £ .2, |
«5 — 03 N —, 03 lil Ifs ^ 0 p |
|
C £2 |
03 I S» tr. 1 5: |
*03 .5, |
to 5 |
isi |
■lt;3 tra |
N S gt; | |
|
i |
O 1 |
^ 0 c |
1 |
£D =3 | |||
|
c5 S zi •= tc** |
Ü -dT |
2 1 |
0 gt; |
co |
K S | ||
|
jz'öi s |
5 u |
5 |
gt;• |
£ | |||
|
tc | |||||||
|
KG. |
KG. |
KG. |
KG. |
KG. |
K( r. |
KG. | |
|
Roode klaver (Trifolium pralcnsc . |
9 |
12 |
18 |
9 |
— |
— |
6 |
|
Basterdklaver „ hybridum) |
8 |
6.8 |
3 |
— |
— |
— |
6.8 |
|
Witte klaver „ repenx) . . |
— |
— |
— |
— |
5.4 |
3.6 |
— |
|
Draadvormige klaver,, fitiformc) . . |
— |
- |
— |
— |
0 |
— |
— |
|
Hopklaver (Mcdicayo lupidina) . . . |
— |
— |
— |
9 |
9 |
4.5 |
— |
|
Engelsch raaigras' (Lolium perenne) . |
13.5 |
ü |
13.5 |
9 |
— |
— | |
|
Italiaansch „ ( „ italicum |
— |
3.8 |
3.8 |
7.5 |
— |
— |
— |
|
Timotheegras (Phleum pratennc) . . |
3 |
2 |
2 |
3 |
3 |
4 |
7.2 |
|
Beeradlanghloem (FcMuca pratensis) . |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
15 |
|
Rechte Dravik (Bromus ercctus) ■ . |
— |
— |
— |
— |
— |
45 |
— |
|
Hard Zwenkgras (Festuca duriuseula) |
— |
— |
6.8 |
16.8 |
— |
— | |
|
Fransch raaigras (Arrhen. clatior) . . |
— |
— |
— |
— |
— |
30 |
— |
|
Karwij (Carum Carvi)...... |
(j |
4 |
— |
— |
— |
— |
1.5 |
|
Pimpernel (Poterium Sanguisorba). |
— |
— |
— |
— |
6 |
10 |
— |
|
39.5 |
37.6 |
35.8 |
48.8 |
~7)Ï)T~ |
97.1 |
o6.5 |
Sutton's Farmers' Year-Book and Graziers' Manual. 2) llandhuch den Fiilterbanes.
A LP n A BET] SC II R Efquot;, I ST E P.
|
Aanaarden 50. Aanaanlploegon 57, 58. Aanhoudend vochtig weer 48. Aardakers 250, 301. Aardappels 251. „ verscheidenheden 254. Aardappelknol 252. Aardappelrooier 75. Aardappelziekte 2(i2. Aardgoed 343. Aardnoten 20!), 227. Aardpeer 299. Aardrupsen 154, 172, 193, 200, 303, 324, 340, 399. Aardvloo 213, 236, 297, 324. Aargrassen 392. Aaskever 285. Absinth 294. Achillea inillifolinm 381. Acorns calamus 395. Acrydinin raigratorinm 399. Afkomst van 't zaaizaad 9. Afplukken der bloemen 275. Afstand der rijen 38, 289, 295. Aftoppen van granen enz. (il. Afweiden 61. A gave a m e r i c a n a 335. Agriotns segetum 154, 182, 285. A g r o s t i s c a n i n a 391. „ spica venti 391. „ stolonifera .391. „ vulgaris 391. Agrotis exclamation is 399. „ haemorrhoidalis 213. „ segetum 155, 265, 286, .399. „ t r i t i c i 155. „ -soorten 340. Ajuin 244. Alizarine 308. Al ism a pi ant ago 395. Allium cepa 244. „ Por rum 244. „ proliferum 244. „ sativum 244. „ S choon o prass u m 244. |
Allium vineale 244. Aloë 335. Alopecurus agrcstis 392. „ bulbosns 392. fnlvus 392. „ geniculatns 392. „ praten sis 395. Alsike clover 358. Althaea rosea, var. nigra 309. Amandelboom 209. Analyse v. ingekuild voer 87. Ananasplant 335. Anbury 295. Anguilula Dipsaci 337. Anisoplia horticula 245. A n t h o ui y i a a n t i q u a 245. „ Brassicae 295. „ con for mis, 286. „ platura 245. „ rad icum 295. A n t box an t h u m odoratnm 392. Anthraceen 307. An thy 11 is vulneraria 369. Anys 227, 232. Aphis brassicae 215, 378. „ cereal is 156, 172. „ d i a n t h i 295. „ fabae 199. „ humuli 235. „ papa ver is 226. „ pisi 205, 354. „ rumicis 226, 295. A pion a p r i c r a n s 354. ,, f la v o-f erm or at n m 354. A r ach is hypogaea 209, 227. Areometer 319. A rmoracia rusticiana 232. A rrhena ther u m elatius 391. Artemisia Absinthium 294. Artsenij-gewassen 240. Athalia spin arum 214, 295, 323. Atavismns 15. A torn aria I in eat us 285. Augurken 249. Aveelzaad 210, 219. Avena brevis 176. „ elatior 391. |
430
|
Avena fatua 17G. „ flavescens 391. „ nu da 17(i. „ orientalis 17(). „ sativa IT'i. Bacillus snbtilis 2ü8. „ caulivorns 204. B a r i lt;1 i u s c li 1 o r i s 213. Basterd-saffraan 309. „ -suiker 318. Bataten 250, 300. B a t a t e s e lt;1 n I i s 250. Batist 320. Beemdgrassoorten 389. Beemdlangbloem 390. Beetwortelstroop 318. Beetwortelsniker-fabriekon 317. Bemesting van graslanden 405, 40S. Bentgras 393. Berberis 152. Bereiding van 't zaaizaad 20. Bei grijst 188. Berieseln 414. Bestgoed 3-13. Bevernel 381, 395. Bevloeien 412, 414.,gt; Bevloeiïng (wilde) 414. „ kunstmatige 414. Bewaren v. graan enz. 90. Bibio hortul an us 229. Bietenrooier 75. Bievitszaad 210, 219. Bilzenkruid 251, 395. Binden v. granen enz. 90. Bitterzoet 251. Blaaspoot 150, 340. Bladluizen 150, 172, 199, 235. Blauwgras 394. Bloedgierst 189. Bloembiezen 394. Bloemkool 375. Bloembollen 249. Blokken 80. Blunt's groenvoedei'i lors 82. Boehmeria candidum 335. „ nivea 335. „ tenacissima 335. „ utiles 335. Boekweit 191. „ soorten 191. „ verscheidenheden 191. „ als groenvoer 378. Boendergras 393. Boerenkool 210, 375. Bombus lucornm en B. ter rest ris 199. Bont 340. Boomkool 370. Boonen 197. „ soorten en verscheidenheden 197. Boonenkever 199. Bordeauxsche pap 55. |
Borstelgras 393. Boschmuis 153. Boterzaad 210, 220. Boterbloemen 395. B o t _v s m a r g a r i t a I i s 214. Bouwgrond vruchtbare volgens Kissler en Joulie 409. Bovengrassen 389, 420. Braakinachines 329. Braken 329. Brand 150. Brandbaarheid d. tabak 347. Brand in vlas 323. Brandnetels 330, 395. Brandrijs 150. Brassica Napus var. 210. „ oleracea, var. 210. „ Rapa, var. 210. „ nigra 221. Brem 372. Bremraap 333, 340. Briza media 393. Broeien van tabak 345, 340. B r o ra e 1 i a ana n a s 338. Bromus secalinns 391. „ mollis 391. Brouwgerst 175. : Bruchus pi si 204. „ rufimanus 199. „ seininarius 199. Bruine suiker 318. Bruinhooibereiding 80. Brunei la vulgaris 394. Brunswijker cichorei 302. Bundel 330. Buntgras 393. Bunias orientalis 381. Ca land ra gr an aria 155. Ca 1 ocorus vandalicus 230. C a m e 1 i n a d e n t a t a 220. „ sativa 220. Canaigre 223. Cannabis sativa 331. Carex-soorten 394. Carum carvi 228, 394. C a s s i d a n e b u 1 o s a 285. Carthamus t ine tori us 309. Cecidomyia 292. „ b r a s s i c a e 215. „ carophila 229. „ destructor 150. „ papa veris 220. „ tritici 150. Centrifugaal zuiveringsmachine 110. Cephus pygmaeus 157. Cerospora beticola 284. Ceutorhynchus assimilis 213. „ sulcicollis 213. „ macula alba 225. Charaeas gr am i n i s 399. | Chenopodium album 9. |
431
|
Chineesche aardappels 250, 301. Chineesch gras 335. Chineesch radijszaad 220. Ch lor ops glabra 220. „ I in eat a 157. „ taeniopus 157. Choux-navets 294. Choux raves 301. C h r y s o in e 1 a o b s c u r a 354. Cicer arietinum 20S. Cichorei 302. Cicho rin m Intybns 302. C'ichoreikroodje 305. Cichoreirooier 75. C i c u t a v i r o s a 395. Cirsiuin lanceolatum 395. Cl adospori nm fnniago 235. „ her bar ii m 225. CI a vice ps purpurea 153, 164, 172. Clover sickness 354. Clnbroot 295. Cochlearia armoracia 232. Cocos nucifera 227. Coeliodes fn 1 iginosns 225. Col eh in m a ii t u m ii a 1 e 395. Coloradokever 205. Colospidenia Sophiae 223. C o n o hy 1 i s e p i 1 i n a n a 324. Con in in mac nl at ii in 395. Convolvulus batatas 300. Cor chorus capsularis 336. Corynephorus canescens 393. Cowgras 350. Crocus sativus 232. Cumin in C y m i u in 231. Cnscuta epilinum 323. ,, enropaea 236. „ Trifolii 352. Cynosnrus cristatus 392. Cypels 244. Cypergrassen 394. Cystopus can did us 221. Dactylis glomerata 391. Dancus carota 290. Danwroting 328. Dederzaad 209, 221. D e p a z e a h u m u 1 i 235. Depress aria nervosa 229. Dechampsia caespitosa 393. Dibbelen v. zaaizaad 41. Dibbbelmachines 41. Diep of ondiep zaaien 44. Dieven 343. Diffusieresten 318. Dik of dun zaaien 42. Dilophosphora graminis 153, 399. Dioscorea batates 250, 300. Doel der plantenteelt I. Doera 190. Do 1 ichosplanten 208. Dolic 208. |
Dood in vlas 323. Doornappel 251. Doorschieten d. granen 125. Doorwassen v. aardappelen 265. Doryphora deceinlineata 265. Dorschblok 91. Dorschen 90. Dorschniaehiues 92. Dorschstokken 91. Dorschtromniel 92. Down's farmers friend 22. Draadziekte 265. Draagbaar spoor 75. Draineer-bevloeiïng 415. Draineeren v. graslanden 398, 407. Dravik-soorten 391. „ Hongaarsche 379. „ Naaldboze 379. Drogen v. granen enz. 120. Drijfhout 407. Dninbessen 152. Duindoorn 395. Duitsche gierst 190. Duivehoonen 197. Duizendblad 381 , 394. Duizendguldenkruid 394. Duizendkoppige kool 376. Dnizendpooten 200 , 286. Dutch clover 356. Eenhalm 393. Eenkoorn 129. Eggen 58. Eischen der granen 127. Elaïs Gninensis 227. Elensine eorocana DO. „ tocusso 190. Ely in iis aren ar ins 393. Emelt 156, 172, 303. Engerlingen 155, 172, 303, 324, 333. Ensilage 81. Enterzaad 324. Entmethode 40ii. Entomyiacaeparum 245. Ephestia e 1 nte 11 a 400. E p i e h 1 o ë t y p h i n e 399. Equisetum palustre 395. Eriodendron anfractuosnm 335. E r i o p h o r u m 394. Erythraea centaureum 394. Erwten 203. „ soorten en verscheidenheden 20 „ bladluis 205. „ bladroller 205. kever 199, 204. „ uil 205. Erysiphe communis 205, 294, 351 „ graminis 153. Esparcette 365. Etioleeren 49. E ii me rus lunulatus 245. Euphorbia palustre 395. |
432
|
F. Femel 335. Femelen 33:quot;). Penlanden 387. Fennen 387. Festuca ar un din ace a 300. „ h e t e r o ji h y 11 a 300. „ o v i n a 300. „ pratensis 300. „ r nbra 300. Fijne meekrap 300. Finger-and-toe 205. Fluitjesmaker 214. Foeniculnm vuigare 232. Fransche rapen 210, 296. Fringilla cannabina 331. 1'rit vlieg 157, 172. Fnmago sa Hei na 235. G. Galega officinalis 369. Galmnggen 215, 202. (iaminavlinder 103, 200, 213, 221, 286, 323, 333, 340, 354. Ciarancine 300. Ganzerik 305. Gebrek aan warmte en licht 48. Gebruik v. graslanden 410. Gebruikswaarde v. 't zaaizaad 10, 423. Gecomb. graan- en grasmaaiers 66. „ graanzui veri ngs-sorteermaclii nes 104; Geelrijpheid 88. Geitenloof 360. Gellingen 332. Gemeene meekrap 300. Gemengde cultuur 382. Genadekruid 305. Genista tinctoria 300. Gerst 167. „ kenmerken 168. ,, soorten 168. „ verscheidenheden 170. Gerstgras-soorten 302. Gestreepte grauwe snuitkever 190. Gewicht v. 't zaaizaad (i. Gewone wortel 200. „ „ verscheidenheden 291. Gierst 189. „ Italiaansche 100. „ Pluim 180. „ Vogel 100, 378. Ginst- of gaspeldoorn 360. Glans der zaadkorrels 8. Glyceria aquatica 300. „ fluit an s 300. „ maritima 300. „ speetabilis 300. (ioedenaardsland 408. Goffard's methode 81. Gort 174. Gossypium-soorten 335. |
I Graanblaaspoot 156. Graanbladlnis 156. Graanloopkever 154. Graanmaaier 65. G r a n a ra a r z u o 1 o 236. Granen als groen voeder 377. „ kenmerken 123. „ samenstelling 127. Grapholitha nebri t an a 205. Gras- en klavermengsels 385, 401, 424, 425, 426, 427. Graslanden 387. Grasmaaiers 64. Grassen 379, 388. Grasuil 300. Grasworm 300. Graszaden, Teelt van 380. Graszode, Samenstelling der 388. Gratiola officinalis 305. Green top Swede 294. Greidelanden 387. Greiden 387. Grieksch hooi 370. Groeitijdperken 23. Groote boonen 197, 201. Groote witje 213. Grootte v. 't zaaizaad 6. Gruunzaad 207. Grvllotalpa vulgaris 155, 172, 300. Guineesche koorn 100. Guizotea oleïfera 227. Had en a basil inea 155. „ polyodon 300. H a e ra y 1 i s d a u c e 11 a 202. Hagelbuien 48. Halm vlieg (Chlorops li neat a en Oh. taeniopus) 157, 172. Haïti ca fusciformus 226. ,, nemorura 213, 204. „ o Ier ace a 294. | Hamel 156. Hamelt 156. Hamster 153. Handbraken 320. Handdorsehmachines 0.'gt;. Hanekamraetjes 365. Hiinfling 333. : Hangban 414. Hardkokende erwten 204. Hardworra 154. Harmonie d. Halmen 127. Haver 175. „ kenmerken 175. „ soorten 17 6. „ verscheidenheden 178. „ kruisbestuiving 181. Havergort IS4. Ha vergras-soorten 301. Heede 331. i Heers 180. Hoggewikke 365. |
|
irekelflorsohmachlnos 02. Hokolon 831. IT I' I i .1 ii t h ii s animus 200, 220. „ tuberosus 200. Holicosporangiuin iiarasiticiiin 202. I Icliii 304. Hol in i ii thosjiori ii m rhizoctonu in 285. Honjogras 303. Honnop 331. Hopiolns hu mul! 23(i. Horfsttijdoloos 305, 407. Hormocs 395, 408. Hossonvlieg 150. Heterodera rad i ei col a 384. „ Schaohtii 157, 183,285. Hierochloa odorata 303. H i p |i ocro j) i s oom os a 371. Hoeveolhoid planton p. HA. 288. „ „ op oono woide 404, 425. „ zaaizaad 42, 420, 424, 425. Hofkoinijn 228. Hokken v. granon onz. 00. Hol ons 1 an at ns 301. „ mollis 301. „ s ace ha rat ns 378. Hommels 100. Honiggras 303. I lonigklavor 370. Hooi en hooien GO. Hooihark 72. Hooilader 74. Hooilanden 380. Hooipors 80, 110. Hooischiidder 71. Hoornklaver 370. Hop 227, 233. Hopklaver 363. Hopinyt 235. Hopmeel 239. Hopwants 236. Hordeiim coeleste 108. „ cpelestoïdes 1()8. „ distichiim 168. „ Ho x ast ich ii in 108. „ pratense 302, 307. „ maritimiim 302. ,, murinum 302. „ trifurcatum 168. ,, v uigare 108. „ zoëeriton 108. Hiutentut 200, 220. Hydrocotyle vulgaris 305. Hyoseyamns nigor 395. llypoootylo lid 249. Ictrogen 308. Indigo 309. Indigofora 300. In- on uitvoer van boekweit 192. „ „ „ „ boonen J0S. ?) j7 fj gerst 1(2. REINDERS, II. Vierde druk. |
In- on uitvoer van haver 182. ,, „ „ „ rogge 163. „ ,, „ ,, tarwe 140. Inkuilen v. groenvoeder 80. Invloed van 't weer 48. I satis t inctoria 309. Italiaansch stroo voor hoeden 33G. J. Juin 244. Julikever 193. .1 nliis 200. J u 1 n s-soorten 220, 280, 354. Ju neus 304. .)nte4ionnep .»30. K. Kaardebol Kaarden 337. Kalmiskool 210, 374. Kafmolon 111. Kalander 155. Kalkerveld 293, 297. :!84. Kalkorwortel 293. Kamerdoek 320. Kamgras 392. Kanarie 185. Kanaster 346. Kandeeren van 't zaaizaad 2 I. Kapokboom 335. Kapperkool 210. Karwij 228, 395, 420. Katoenstrnik 335. Kelkgras 394. Keinpon (Uelgiseho) 415. Kenmerken van afkomst van zaaizaad 9, 17. „ „ droog zijn van hooi 70. ,, ,, goed bietenzaad 316. „ „ goed van vlas 330. „ ,, kiembaarlioid 3. „ ,, klaverzaad 354, 357, 358, 303, 304. Kerftabak 346. Kervel, wilde 305. „ dolle 305. Kiehers 208. Kiemapparaat 5, 17. Kiembaarheid 2, 17, 316, 423, 424. Kiomenergio 2, 17. Kiemkraoht, zie kienibaarhoid. Kiemproef 5, 17. Kiloprocenten 404, 124. Klappmeiersehe mothode 79. Klaver, Aardbezie- 300. „ Alpen- 360. ,, Basterd- 358. „ Berg- 300. „ Bochtige 359. „ Brnino Goud- 300. ,, Draadvormige 350. „ Egyptische 350. „ Gestreepte 300. ■28 |
434
|
Klavpr, Goud- 359. „ I ncamiant- Sfii). „ Koodc „ llosse „ Witte 350. Klavenluivcl 352. Kliiverpvramido T'.l. Khi vernliter 79. Klavcrzioklo 802, 304. Kleur der zaadkorrels gt;?, !gt;!(), I».quot;) !, 'Mu, Klinoiein ■}22. Klissen 305. Klitten 395. Kniptor 154. Knollen 249. Knollenbladwesp 211, 295. Knol voeten 295. Knolzaad 297. Koekool 37(5. Kokospalm 227. Komijn 231. Koningsvlas 322. Kool 210, 374. Koolbladluis 215. Koolbladwesp 214. Koolrapen b. lt;1. ^rond 210, 301. „ o. d. „ 210, 294. Kooluil 220, 280, 340, 377. Koolzaad 210. Koolzaadbederver 212. Koolzaaddorsehen 218. Koolzaadtrommeis 21 li. Koolzaadmotje 213. Kool vlieg 295. Koolwitje 213, 294. Koornmot 155. Koperworm 154. Koriander 231. Koude brand 323. Krab 155. Krap 309. Krapmeel 309. Krasmachines 20. Kroefziekte 24 5. Kroes worden v. aardappelbladen 21M. Krombekken 202. Kroon roest 151. Kroontjeskruid 290. Kropaar 391. Kruisbestuiving bij gerst 109, 181. „ ,, haver 181. „ „ koolzaad 383. „ „ rogge 101, 1S1. „ „ tarwe 128, 181. Kunstmatig drogen 81, 120. Kunstweiden 384. Kwadenaardsland 408. Kweldergras 390. L. Lappa tomentosum 395. Lathy r u s-soorten 370. |
Lathyrus pratensis 370. „ syl vest ris 371. ,, tube ros us 250, 301. Lefomper 339. Legeren v. graan 48, 49. L i m ax agr es t i s 154, 205, 340. Lin après tonne 324. Lijnwaad 320. L i n u m e r e p i t a n s 322. „ perenne 322. ,, u s i t a t i s s i m ii m 321. Linzen 200, 207. Loen sta vi r i il i ss i in a 400. Lolium i tali en ni 293. „ linieola 393. ,, p e r e n n e 379, 393. „ te mul en tuin 393. Lompen 343. Lompsuiker 318. Longkruid 152. Lotus e o r n i c u 1 a t u s 371. „ tenuifolius 371. „ uliginosus 371. „ vil los us 371. „ vulgaris 371. Lupinen 307. Lupinen in rogge 308. Lupinotoxin 308. Lupinus a 11)us B(gt;7. „ angustifolins 307. „ lute us 307. Lupurina didyma 155. Luzerne 300. „ Zweedsehe 302. „ Zeisvormige 302. Zand 362. Lychnis 395. M. Maagdenburger cichorei 302. Maaien 02, 154. Maaien van gras enz. 70. Maaimachines 04. Maankop 224. Maanzaad 224. Madeliefje 394. Madia sat i va 227. Ma is 188. Ma ra est ra 205. „ brassieae 280, 340, 3 „ p e r s i c a r i a 231J, 340. „ p i s i .354. Mangelwortels 279. „ soorten 279. ,, verscheidenheden 280. „ vlieg 286. Manilla-hennop 335. ^farqueur 30. Mastelnin 382. Ah'dicago sativa 300. „ fa leata 302. „ in e d i a 302. ,, lupulina 303. |
435
|
Meekrap 306. Meeldauw 153, 351. Meel raai 3i)l. Meestoven 308. Mecworiu 154. Meiknollen 210, 204, 206. Meikever 154, 103, 236, 300. M e 1 a in p s o r a I i n i 323. Melasse 318. Mc li get hes aeneus 213. Melis 318. Melilutns coeruleus 370. ,, of li ei n a 1 i s 370. „ v ii I garis 370. Melkrijpheid 88. Mei o lont ha vulgaris 154. Melote 370. Mergkool 2IU, 375. Méteil 382. Methode .Jensen 22. M icroc occu s a 11)i d u s 263. Mierikswortel 232. Mijlen 80. Millioeiipooten 215, 286. Middelen tegen nachtvorsten 40. „ ,, onkruiden 53, 353, 407. ,, ,, plantenziekten 21, 55, 153, m, 212, 263, 286. ,, ,, vogels, insecten en andere schadelijke dieren 23, 54, 154, 164, 100, 213, 285, 340, 300. Moederkoorn 153, 164, 300. Moeraskartelhlad 305. gt;foes 210, 374. Molinia coerulea 303. Mohar 100, 378. Mollen 340. Moorcngierst 100. Moppeboonen 202. Mosterd tor 223. Mosterdzaad wit oi' geel 221, 224. „ als groenvoer 374. „ zwart 222. Mossen 305. Mot raai 303. Mozaikziekte 310. Muizen 153, 354, 300. Mul 300. Mn sa min danen sis 335. Muilen 301). Musschen 117. N. Xaardensche rapen 206. Nachtschaden 251. Nachtvorsten 10, 220. N a e n i a t y p i c a 3'.)0. X a r d u s strict a 303. Xegerkoorn 100. Xematoden 285. X'euronia pop u la ris 300. Xieuwland 387. Xieuwzeelandsch vlas 335. |
Nicotian a macrophvlla 338. „ rustica 338. ,, tabacum 338. Xijrneegsche rapen 206. Noodrij[»heid 48. Normale ontkieming van tarwe 158. „ „ „ gerst 174. Oignon blanc hTitif de Paris 247. Olienootjes 200. Oliepalm 200, 227. Oliezaden 200. ,, kenmerken 2()0. Olijfboom 200. O mopperen 78. Onberoofde meekrap 300. ()nderi)rengen van 't zaaizaad 43. lt; )mlergrassen 3S0. Oiulergrondsbemestingsploeg 401, 411. Onderst u wen 113. Onkruiden 51. ,, Hun oorsprong 52. ,, in weilanden 305. ,, Middelen daartegen 53, 407. Xadèélen 51. O n o b r y c his s a t iv a 365. Ononis spinosa 305. Onzuiverheid v. zaaizaad 0. Oogst kar 74. ()ogsten v. granen enz. 87. ()ogsten v. wortels 121. Oogstwagen 71. (gt;ogslwerktuigen 62. Ophooping van stikstof in graslanden 406, -100. Opmaken van vlas 330. Opspijlen v. tabak 343. Or ego 304. Org via pudibunda 23 (J. Origanum v uigare 304. Om it hop us sat iv us 36-1. Orobanche ramosa 333. Oryza montana 187. „ sativa 1S7. O sein is frit 157. Ossetong 152. Oudland 387. Overbemesting 61. Overstroonien v. graslanden 412. P. Paardebloem 304. Paardeboonen 107. Paardendorschmachines 03. Paardehak 58, 50. Palm kool 210. Palrad 65, 07. Panicuni miliaceum 18!). ,, sanguinale ISO. Papaver somniferum 224. Papil eo machaon 202. |
2«*
436
|
gt;astinaca sativa 2i)S. 'usti iKikcn Lquot;. IS. 'edic ii I aris palus Iris 395. ■*cro nospora arl)orosc en s 225. „ liotao 284. „ Dipsaci 337. „ Trifo 1 ioriiin 352. „ viciae 205. Porsrestes 318. Peulvruchten 1115. ,, kenmerken I'J5. „ sanienstelling 1(,)7. Pe/.iza ciborioïdes 3quot;gt;2. Phalaris aru ndi n acea 3!I3. ,, canariensis 185. Phaseolus cofppressus 202. „ elliptleus 2(12. ,, gonosperiuus 202. „ ui u 11 i flor us 202. „ oblongus 202. „ sphaerietis 202. Pillen in p ra tense 3711, 3(J3. Phor in icu in tenax 335. Phytophthora intestans 2U4. Pieris hrassieae 213, 294. „ na pi 213, 294. „ r a p a o 294. Piet-lleinboonen 202. Pimpernel 381, 394. Pi in pine 11 a 394. Piinpinella aiiisum 232. Pionten 393. P s i 1 a r o s e a 292. Pi sum sativum 203. Planten die van water houden 403. „ ,, water ontwijken 404. „ Indifferente 404. „ -groei op een grasland 388, 394. ,. -teelt Algemeene 1. „ „ Bijzondere 122. Plantgoed, Keuze van 2, 47, 289. Plant-uien 247. Plantenziekten 55. P1 a s ni od i op h o ra Brassicae 295. Pluimgierst 189. „ -grassen 389. Plnsia ganinia, zie Gainmavlinder. Poa annua 389. ,, conipressa 389. „ ii era o ra lis 389. „ praten sis 389. „ se roti na 389. „ trivial is 389. Pokkige aardappelen 204. Polydesnius eo mjilanatus 215. „ exitiosus 212, 292. Polygonuni fagopyruni 191. „ 1 apath ifol iu in 10. „ persiearia 194. „ tartaricum 192. „ tinetormn 309. Ponder 78. Pootgocd, Keuze van 10, 270. |
Poot machines 39. Pootuien 247. Pop 150. Popje 330. Poten van zaaizaad 39. Potentilla 395. Poterium sanguisorba 395. Prinecsseboonen 202. Pronkers 202, 341. P r o to in y ces m acro spor u s 229. Pruimtabak 340. Psaniina arenaria 394. Psylliodes chrysocephalus 213. ,, af finis 250. Pucciana coronata 151, IS2, 399. „ gram in is 151, 399. ,, Kubiga vera 151. ,, straminis 151, 172. „ Spergulae 374. Pulviserateurs 55. Pulpe 318. Purple top Swede 294. Pyralis secalis Kil. P v r a 1 i s-soorten 230. Raaigras-soorten 393. „ Engelsch 379, 393. „ Fransch 379, 393. „ Italiaansch 379, 393. Raapknollen 210, 293. Raapzaad 209, 210, 219. Raffinade 318. Raraee-hennep 335. R a n u n c u 1 ii s 395. Rapen 296. Raphanis oleïferus 226. Ratelen 395. Repelen 325. Reseda 1 ut col a 309. Renkgras 392. Reuk v. 't zaaizaad 7. Revelaar 324. Kevelaarskind 324. Rh a in n us cat har tic a 152. „ frangtila 152. Kb in au thus 395. R h i z o c t o n i a v i o I a e e a 284, 292, 308. Rhizotrogus sol stiti alia 399. Ribben 330. Riblap 330. Riet 393. Rietgras 393. Rijder's droogtoestel 120. Rijst 187. „ -soorten en verscheidenheden 187. Ritnaald 45, 132, 154, 172, 188, 230, 205, 285, 303. Roestdauw 153, 285. Roestige aardappelen 204. Roet 343. Rogge Kil. |
437
|
Rogge-essen 105. ,, verscheidenheden 1(31. ,, kruisbestuiving Kil. ,, -stengelaaltje H)4. „ -stengelbrand 103. Rolklaver 371. Roobol 408. Koode s[»iii 235. Rootkuilen 327. Rosenlein 324. Rusmolen 95. Roten 327. Rouwen 337. Rül K'nmüdigkeil 2Sf). Rul)erithrinzuur 3()S. Ru bia li net or u ui 300. Riickenbau 424. Ruit 407. Rum ex 395. „ h y m e n o s e p a 1 u s 232. Rupsklaver gele 303. „ Ilopjie 3(33. Russchen 394. Rutabaga's 294. Ruwbladigen 152. Ruwzwingelen 330. Saceharimeter 319. Saffloer 309. Saffraan 227, 232. Saladeboonen 202. Salie 394. Samenstelling van aardappels 254, 270. „ „ anijs 232, „ ,, cichorei 302, 306. „ „ granen 127. „ ,, hooi 87. „ „ ho]! 239. ,, „ kanarie ISi. „ ,, karwij 231. „ „ koriander 231. „ „ maanzaad 220. „ „ mangel wortels 282. „ „ meekrap 308. „ „ mosterdzaad 223. „ „ persvoeder 87. „ „ penlvruehten 197. „ „ suikerbieten 317, 31!. ,, „ venkel 232. „ „ vlas 326. Savoyekooi 210. Schaapsklaver 371. Schelven 80. Schermbloemigen 228. Schewen 330. Schildpadtorretje 285. Schoffelen 55. Schoffelmachines 59. Sehoontoestel 107. Sehoonzwingelen 33( K Schranken 325. Schuren 330. |
Schiittelmohn 225. Srhnurliak 330. Sclaphila VV ahlbo m m ia n a 323. Secale cereale 101. Sclerotium el on ga tuin 292. „ tectum 303. Septaria Stellariae 374. Serradella 3Ü4. „ enz. in rogge IG5. Sesam um orient ale 227. Setaria germanica 190. ,, Italicnm 190. Sigaren 846. Sikkel 62. Silezisehe cichorei 302. Silos 81. Silpha at rat a 285. ,, opaca 285. i Sinapis alba 221, 224. „ ar ven sis 222. Sitones lineatus 199, 205, 3:)il. Sklerotiënziekte 212, 352. Skleroliana Libertiana 212. 1 Slaapbol 224. j Slaglijsten 92, 104. 1 Slakken, grauwe 154, 172, 340. | Sloorzaad 293. Shiitkool 210, 375. Smeerbrand 150. „ -raai 393. „ -wortel 152. Snijboonen 202. j Snuif 346. ! Snuit 330. i Sojaboonen 208. S o j a h i s p i d a 208. I Solan um tuberosum 251. j Sorgho 378. j Sorghum sacharatum 191. „ v uigare 190. Sorteeivilinder v. Pernollet I 10. ,, -mat •1 lines 107, 117. „ -tafel v. Josse 119. „ -zeef v. Bobv 119. ! Specerij plan ten 227. Spelt i44, 159. Spergula ar ven sis 373. Sphaerotheca castaneï 235. Sp h a e r i a T r i f o1i i 352. Spikkelziekte v. koolzaad 212. Sporidesniium putrifaciens 284. Springlein 322. Spruitkool 210. Spurrie 373. Stamboonen 197, 202. Steek worm 151. Steen 380. ,, -klaver 303, 3 /1. Stinkbrand 150. Stokboonen 197, 202. „ -roos 309. S toomde )r schn i ach ine 104. Stoppelknollen 210, 293. Strawsoniser 55. |
438
370.
|
Streeproest 151. Strijd om het bestaan in een grasland 410. Struo vuor hoeden 33(1 „ -upheffer 109. „ -pers 101). ,, -sehndders 101, 100. vStroopaarde 318. Strnisgras-soorten 301. Stnifbrand 150. Suikerbieten L'Tl), 310. Suikergierst 101. Suikerriet 348. Syrnphitum asperrinum 381. T. Tabak 251, 338. ,, -soorten en verscheidenheden 338. ,, -schuur 341. Tabaksteelt in Indie enz. 339. Tarwe, kenmerken 128. ,, bevruchting 128. ,, soorten 100. ,, variëteiten 133. „ aallje 157. ,, gaining 150. ,, halinuil 155. Tef 100. Teltower rapen 296. Tent h r e d a s i» i n a r u in 295. T erugslag 15. Tcthranychus huniuli 235. Teucriuiu Scorodonia 304. Thermometer voor inkuilen enz. 83. Thymus serpylluin 304. T li r i [gt; s c e r e a li u in 1quot;)(i. ,, lini 323. ,, tabaci 340. Tijdperk v. maaien 7(). ,, „ oogsten 87. Tymen of Tiemen 78. T i 11 e t i a caries 150. ,, laevis 150. Ti in o theegras 303. T i n e a g r a n e 11 a 155. ,, cruciferarum 378. ,, xy lost el la 213. Ti igt; ula maculosa 182, 309. ,, o 1 e r a c e a 150, 301). Ton zaad 324. Topinamboer 200. Toppen 343. Treemolens 05, 00. Trieurs 110, llü. T r i f o 1 i u m p r a t e n s e p e r e n n e 340. „ „ sativa 34.0. ,, rep ens 350. ,, hybridum 358. „ in car natum 350. „ ,, r u s t i c u m 359. „ al pest ra 360. „ alexandrinuin 31)0. ,, s t r i at li m 300. |
T r i f o 1 i u m r u b e n s 360. ,, m on tan um 360. „ spadiceum 360. „ fragiferum 359. „ medium 350. ,, procumbens 350. ,, li l i l or mc 350. Trigonella Foenuin (Jraecum Trilgras 303. Tri ticum dicoccum 129, 145, 1 „ durum 120, 144, 150. ,, monococcum 120,145, ,, Polonicum 129, 144, ,, spelta 120, 144, 150. ,, turgidum 129, 144, 1 ,, v uigare 120, 145. Trosgierst 100. Tuinboonen 202. Tuinzaden 242. Tuliproot 183. Turksche boonen 202. „ tarwe 188. Tweekoorn 145, 146. Twinterzaad 324. Tylenchus devastatrix 165, 103, 245, 266, 354. lens 157. U. Uien 244. ,, -soorten en verscheidenheden 244. ,, -vlieg 2 15. ,, -zaad 247. Uitgebreidheid der teelt van; aardappels 262. boekweit 103. boonen 108. cichorei 303. dederzaad 220. erwten 11)8. gerst 171, 185. grasland enz. 410. gn)en 1 )emesting 35(). haver 181, 185. hennep 333. hop 235. kanarie 185, 186. karwij 228. klaver 372. „ -zaad 356. knollen 290. koolrapen 200. koolzaad 211, 218. kunstweide 419. linzen 206. luzerne 872. maanzaad 225. mangel wortels 200. meekrap 303. mosterdzaad 222. raapzaad 210. rogge 163, 185. spurrie enz. 380. 150. 150. )0. 182, |
4:!9
|
snikorhieton 303. stmnbooncn 198. inhak 3-10. tarwe 147, 18;'). tuinzaden 242. nien en uienzaad 245. vlas 333. wikken 200. wortels 209. Uitstoelen der granen 124. Ui tz weeten 121. U1 e x K n r o p e a 309. U11 u e o 1 u b e r o s u s 301. Unjer 395, 408. Uroeystis occulta 1G3. ürom vees appe ndiculatus 352. „ betae 281. „ Viciae Fabae 199. ,, Pisae 205. Urlica candiduiu .335. „ dioica 330. „ nivea 335. „ t e n a c i s s i rn a 335. ,, utiles 335. Ustillago carbo 150, 103, 172. ,, se cal is 103. V. V a 1 e r i u na o ff i c i n a 1 i s 395. V a n e s s a-soorten 236. Variëteiten 9. „ Kweeking van nieuwe 10, 14. Veenmol 155, 172, 18S, 324, 340. Vei 1 i gheidsdeksel 103. Veldboonen 197. Veldmuis 153. Venkel 232. Vennen oude 387. Verdorringsmethode 7 7. Veredeling v. planten 10. „ „ bietenzaad 310, 319. Verf-Brem 309. Verf-D u i zend knoop 3 Of). Verplanten 46. Verplegfng 2, 47. Verschieten 48. Verslag in de peulen 212. Verticillum albo-atrum 26-1. Verwisseling v. zaaizaad 1(). Vicia fa ba major 197. „ „ minor 197. ,, Cracca 365. „ nar bonen si s 207. „ monantha 280. „ sativa 207, 365. „ sepium 365. „ v ill o sa 207, 365. Vlas 209, 321. „ -soorten en verscheidenheden 322. „ -vink 333. „ -warkruid 323. Vlegels 91. Vlekroest 151. |
Vlekziekte 284. Vlimli'rblocmigeu, zi«4 IViilvruchlcu. Vlotgras 390. Voedtu'bouw v. Wagner 386. ,, -planten 348. ,, -wikken 207, 365. Vogelgierst 190. „ -nest 290. „ -wikke 365. Volle rijpheid 88. Vorentrekker 27. Vorm der zaadkorrels 7. Vossenstaart-soorten 392. Vroege aardappels 273. Vroeg of laat zaaien 26. Vuilboom 152. W. Waaier 110. Waalwortel, Kaukasische 381. Waarnemingen bij den plantengroei Walsche bonnen 197, 201. Wanmolen 106, 110. Warkruid 236, 323, 333, 352. Warm waterroting 328. Waternavel 395. „ -roting 327. „ -scheerling 395. Wedzaad 228. Weegbree 394, 395. Weekkokende erwten 201. Weede 309. Weel en 248. Weesboom 78. Weiden 387, 417. Weide-eg 407. „ -klaver 349. ,, -sleep 407. Weiland 387. Werk 330, 331. Wieden 53. Wiedmachine 54. Wierboonen 197. Wieren 78. Wijze v. zaaien 27. Wikken 206. Wikkesoorten 365. Wiklens 208. Wilde komijn 228. Wind 48. „ -molen 110. Wintererwt 366. ,, -koolzaad 210. „ „ als groen voeder 374. ., -raapzaad 210, 219. „ -rogge Kil. ,, -wikke 366. ,, -zaaduil 155, 213, 286. Wil boksen 391. „ -bol 391. Witte roest 221, 297. Wolfsmelk 395. Wollegras 394. |
440
|
Wollowantcn L'0'2. Wondklaver 30i). Worteldooilcr 284. Wortel, Gewonf 2iK). Wortels, Teelt van planten om de 1_M. Wortelstokken, Teell v. planten oinde24i). Wonw 309. Y. Y u ei1 :i a 1 oëf o 1 i a 33ö. Z. Zaadbedekking 43. „ -bijtmiddelen 21. „ -teelderij 4(). Zaaien liij naehtvorst 183. „ op rijen 27. ,, nit de hand 27. Zaai- en oogsttabel 120, 421. „ -hoorn 27. „ -lingen 332._ „ -machines 27. „ -tijd 23, 420, 421. ,, -zaad, Aankoop van 'l 17. „ Afkomst „ „ 17. „ Bereiding „ ,, 20. ,, JMbbelen „ „ 41, ^ilfi. ,, Echtheid ,, ,, li). „ Gebruikswaarde van 't lil, 423, 424. „ Gewicht van 't li. ,, (nootte ,, ,, (gt;. Hoeveelheid 42, 420, 421. „ Kandeeren van 't 21. „ Keuze van 't 2. „ Kiembaarheid van 't 2, 423,424.
|
Zabrns (rib bus 154. Zandgoed 343. „ -haver 39.3. „ -luzerne 3()2. „ -wikke 207, 365. Z e a Maïs ] 88. Zeggen 394. Zeis 02. ,, -vortnige luzerne 302. Zelfbinders (17. Zelfvoeders 105. Zeeven 110. Zicht 02. Zichten (gt;2, 89. Ziehier 02. Zoete ensilage 84. Zomerknollen 290. ,, -koolzaad 210, 2ls. „ ,, als groenvoeder 374. „ -raapzaad 210, 220. Zonnebloem 209, 220. Zonnen 78. Zorggras-soorten 391. Zout in hooi 80. Zuigers 343. Zuiverheid van 't zaaizaad 9, 20, 423,424. Zuivorheidsquutient 319. Zuivering van 't zaaizaad 20. Zuring 395. Zwaden 05, 78. Zwadkeerders 00. Zwart der bladen 292. „ „ wortels 292. Zwarte koppen 323. Zweedsehe klaver 358. „ rapen 294. Zweukgras-soorten 39(). Zwijudrechtsehe uien 247. Zwiugelbord 330. Zwingelen 330. Zwingelmachine 330. „ -plank 330. „ -stok 330. |
mmmamp;sss.
■