Kast 200 PI. F N0.35
I
VAN
DOOR
T
. /^r
NIJMEGEN BLOMHERT amp; TIMMERMAN. 1876.
1
Door de uitgevers is voldaan aan artikel 6. § ». b. c. van de wet van 25 Januarij 1817 Staatsblad no.
Men behoeft er geen botanist voor te zijn om den titel van dit boek te begrijpen. Wie heeft niet in kindsche dagen begeerig de hand uitgestrekt naar den ranken stengel, die zijn sierlijke, doorschijnende kroon boven al de grassprieten heen liet wiegen 'en ons wenkte om te plukken.
Maar nauwelijks was de kleine hand aan den blanken stengel geslagen of het keurige kantwerk, waaruit de schoone kogel geweven scheen, scheurde bij het afplukken, en als onze adem er over heen gleed, stoven de lichte zaadjes wijd uiteen.
Waarheen ?
Wij oogden ze na over perken en hagen en wie kon nagaan hoe ver de wind ze wegdragen zou, want zij schenen er op gemaakt om op den luchtstroom te drijven, allen van een licht donzen pluimpje voorzien, dat hun vlucht begunstigde.
Welnu, ik stond nog eens op het veld en blies menig kaarsje voor u af, de zaden aan de vier winden prijsge-
INLEIDING.
vende. Mochten zij goed te land komen en nedervallen waar ze ontkiemen en vrucht geven zullen.
Wat het voor zaden zijn moogt gij zelf onderzoeken. Het is echter niet alles graan om dagelijksch brood van te bakken; de mensch behoeft ook niet alles op te eten. Moet hij ook niet bloemen hebben om zich mede te versieren ? Lacht niet op het korenveld de schitterende klaproos ons aan naast de lieve korenbloem, en dragen de distels zelfs niet verwonderlijke bloemen al geven zij geen genietbaar ooft.
Misschien zal hier of daar iemand zich verwonderen over de bonte mengeling van tegenstrijdige namen van menschen van allerlei kleur en richting. Ik geloof niet dat ik mij daarover te verontschuldigen heb. Toch heb ik niet in den blinde om mij heengegrepen; niemand zal het euvel duiden dat ik, waar ik geloovigen en ongeloovigen het woord gaf, toch nooit mijn sympathie kon verloochenen, ofschoon ik niet aansprakelijk wil zijn van elke uitspraak.
Ook moet de lezer de los daarheen geworpen gezegden van sommige schrijvers met oordeel verstaan en niet al te zeer bij de letter blijven hangen, of eigenlijk nog iets meer tusschen de regels lezen. Tot deze soort behooren ontboezemingen van smart en ergernis. Als wij bijv. Goethe hooren zeggen „wees ongevoeligquot; of een ander, „vermoord uw geweten,quot; dan zijn dit kreten die aan diep gewonde harten ontsnapten in oogenblikken van pijn en bitterheid en waarvan alleen zij, die veel geleden en ervaren hebben de kracht gevoelen zullen.
Het heeft eigenaardige moeielijkheden om de kernachtige woorden van onze buren in onze omslachtige taal over
VI
INLEIDING
te brengen. Sommige beroemde gezegden zijn bepaald onvertaalbaar. Geen mogelijkheid bestaat er om bijv. het bekende woord van Schleiermacher te vertolken: „Eifersucht ist eine Leidenschaft, die mit Eifer sucht, was Leiden schafft,quot; — daar wij hier geheel en al met woordspeling te doen hebben, die bij vertaling vervalt.
Ik heb zooveel mogelijk den geest der spreuken tot het gemoed der lezers trachten te brengen en ik bied hun dit bundeltje aan met den wensch dat het hem, die het koopt evenveel genoegen moge schenken, telkens als hij het opslaat, als mij de bewerking verschaft heeft.
ELISE VAN CALCAR.
'sHage, Augustus 1876.
VII
en moet de verdiensten van een inenscli niet beoordeelen naar zijn grooten aanleg, maar naar het gebruik dat hij er van maakt.
La Rochefoucauld.
Achting is niet de wortel, waaruit de tak der liefde opwast, maar zij is de stam, langs welken deze teedere rank zich opheft, om hare kostelijke vruchten te laten rijpen.
Jakobs.
3.
Achting verdient elk, die datgene doet, wat hij vermag. Elk wezen kan slechts op zijn eigen wijze en in zijne mate goed zijn.
Dya-Na-Sore.
4.
Achting wilt gij verwerven ? — Liefde wilt gij
genieten? —
Achting verschaft u de daad •— liefde bereidt
u uw wezen
Streef naar het roemrijke feit — Jaag naar het
nuttige doel
En achting zal elk u vereeren ;
Maar slechts uw liefdevol hart — zal u de
liefde veroveren. Mahlraann.
5.
De erkenning van verdiensten kweekt in ons een gevoel van welwillendheid en van eerbied, dat ons voor den verdienstelijken mensch met belangstelling vervult, ons tot hem trekt — het verlangen wekt nader met hem in aanraking te komen en ook door hem gunstig beoordeeld te worden, w ij achten hem.
Het is alleen de zedelijke waarde, die reine achting kweekt; de toevallige hoedanigheden worden slechts in zooverre door ons gewaardeerd als zij het middel zijn om de verdienste te beloonen en
aan den man die deze bezit, beminnen en achten wij zijije waardigheid en verblijden ons in zijne voorrechten, als den door hem verworven prijs zijner zedelijke waardij.
Car. v. B.
6-
Men wekt het vermoeden zich zelf niet veel te achten, als men al te begeerig zich toont om de achting van anderen te zoeken.
Petit-Senn.
Wij voelen ons door de achting der grooten gestreeld, maar het is de achting der kleinen, die het meest ons vereert.
Petit-Senn.
Achting voor ons zelf is een sterke drijfveer tot de deugd. — Laat haar opwassen, want zij verheft ii — en haar stijgende kracht zal u beveiligen tegen het lage en onedele.
*
* *
Wie u niet acht, kunt gij geen achting schenken, Tenzij ge u zelf zijn mindere kunt denken.
Rückert.
Wij kunnen diegeen niet liefhebben, die reden hebben ons te verachten, en wij haten in hen de
3
slechte meening, die wij hun van ons gegeven hebben.
Petit-Senn.
Achting zonder liefde bevredigt niet;
Liefde zonder achting walgt spoedig.
Bouterwek.
13.
Achting alleen verbindt schoone zielen aan elkander. Liefde alleen verleent aan dien band de kleur. Verbleeken kan de kleur zonder dat de band breekt.
Kotzebue.
13.
Achting , liefde , vertrouwen, — ziedaar de drie grondzuilen en het wezen der vriendschap.
Lavater.
14.
Stel prijs op ieders achting, maar laat deze schatting niet als een tol geheven, niet als een sclmld-
Stilling.
15.
Acht u klein,
Houd u rein,
W ees gaarn alleen En wordt nooit gemeen.
Luther.
vordering geeischt worden.
4
16.
Ik houd den adel voor eene zaak des gevoels , iets poëtisch, dat zich beter laat voelen dan uiteenzetten , en acht het van belang en nuttig, dat er een stand van mensehen bestaat, die van ouder tot ouder buiten de gewone beroepszaken, alleen hoogere belangen kan aanmoedigen, en edelmoedigheid en opoffering vertegenwoordigen, zooals de krijgsmansstand de dapperheid, en de geestelijkheid de godsvrucht. Door verbastering van den adel verliezen ook de andere standen. De adel wordt bij ons zeer bedreigd door den tijdgeest, die alles tot een koud systeem herleiden wil, dat alle gevoel verstikt. Men wil niet inzien dat het gevoel uit de diepe bron van voorgevoelde waarheden opwelt en dat daarentegen het omtastende verstand licht verdwaalt, en wellicht uit voorliefde voor het dorre een apenge-raamte voor een mensch aanziet. Immers maken de rationalisten het met den hoogheiligen godsdienst niet beter.
graaf Stolberg.
Het volk heeft geen afkeer van den adel, maar slechts die wangunstigen, die te veel nijd bezitten om een groote naast zich te dulden, en te weinig gevoel van eigenwaarde om hem de macht van eigen verdienste tegenover te stellen.
Stahl.
5
18.
Wie mag den man adellijk noemen, die zijn voorgeslacht onwaardig geworden, zich alleen onderscheidt door zijn schitterenden naam?
Juvenalis.
Wat baat het u of uwe moeder recht liep en gij hinkt? — Wat helpt het u, dat uw vader twee oogen had, als gij blind zijt? — Wat maakt het u of uwe voorouders heerlijk en eerlijk zijn geweest en gij niet? •— Als gij van uwe ouders het leven hebt ontvangen en niet al hun loffelijkheid — zijt gij niet van adel.
Abraham a St. Clara.
Het kenmerk waardoor de edele onder de men-schenkinderen zich onderscheidt van de lage zielen, — dat, wat menschelijke goedheid, grootheid en edelaardigheid te aanschouwen geeft — moet zonder twijfel niet gezocht worden in den hoogen trap van ontwikkeling, dien iemand bereikt in het najagen van zijn eigen voordeel — maar in de mate van zijne edelmoedigheid en zijne toewijding aan het belang en het heil van anderen; in het gering achten van persoonlijk vermaak of genoegen; in het betoon van inschikkelijkheid, het opofferen van persoonlijk voordeel, 't zij voor't oogenblik of voor de toekomst,
6
omdat men overtuigd is dat zulk een gedrag meer in overeenstemming is met de eischen van billijkheid, rechtvaardigheid en liefde.
Froude.
Mij is het niet genoeg met de verdienste van den roem mijner voorvaderen te schitteren; ik veracht een adel, die ons bloot door het toeval der geboorte ten deel valt en die niet door persoonlijke verdienste verworven en ondersteund is. Ik wil mij zooveel mogelijk door mij zelf adelen en op mijne nakomelingen iets voortplanten, wat ik niet van mijne voorouders ontvangen heb. Een oude stamboom is een sieraad, maar eigenlijk nog veel meer een eisch om den vaderen gelijk te worden. De deugd is de maatstaf van den echten adel.
von Hutten.
De adel is een kostelijk sieraad der burgerlijke maatschappij. — Hij is het Corinthische kapiteel van welgeordende en beschaafde staten.
Burke.
Dien man noem ik van adel wiens over-over-over-overgrootvader één dag ouder is dan onzer aller vader.
Lessing.
T
34.
Op den levensstroom is geen gelegenheid tot ankeren.
Een oud Fransch spreekwoord.
35.
Niets is verderfelijker voor ons karakter dan dagelijks om te gaan met menschen tegen wie wij een antipathie voelen, want dit gewent ons liefdeloos en onrechtvaardig te zijn.
Eötvos.
36.
Er vallen meer appelen overrijp van de boomen dan er rijp worden ingezameld.
Auerbach.
37.
De wereld vaart er beter bij als zij aan ieder toestaat zoo te leven als hem goeddunkt, dan dat zij eischt dat iedereen zal leven zooals het al de anderen goed dunkt.
MUI.
38.
Alle misslagen, die iemand tegen den raad en de waarschuwing van anderen begaan kan, zullen op verre na niet zoo zwaar wegen, als de kwade gevolgen welke er ontstaan, wanneer men anderen toestaat hem tot datgeen te dwingen, wat zij voor zich als het beste houden.
Mill.
10
39.
Wij zeggen ieder dag en ieder uur van anderen wat wij eigenlijk met meer recht van ons zelf zouden zeggen, indien wij onzen opmerkzamen blik zoo scherp op ons zelf richtten als wij dien nu om ons heen slaan.
Montaigne.
Vele menschen hebben in zich zelf lief, wat zij in anderen haten.
Benzel-Sternau.
Er is zeker geen mensch, die niet in de meeningen, besluiten en handelingen van anderen iets opmerkt wat hem vreemd en overdreven voorkomt, zooals het inderdaad ook is. Ieder bezit scherpzinnigheid genoeg om ook de geringste fout van dien aard bij anderen waar te nemen, wanneer ze slechts een anderen naam heeft dan die, welke hem zelf eigen is.
Locke.
Andre tijden — andre vogels;
Andre vogels — andre zangen ;
Zij behaagden mij waarschijnlijk.
Had ik ook maar andere ooren.
Heine.
Een ander te vereeren maakt gelukkiger dan zelf
li
vereerd te worden — ook reeds daardoor dat het genot der bewondering wegvalt.
Auerbach.
Ernstige arbeid verzoent ten laatste altijd met het leven.
Jean Paul.
Niets maiikt vroolijker en gelukkiger dan arbeidzaamheid. Het spel der kinderen is gewoonlijk (in tegenstelling met het onze) niets anders dan de uiting van ernstige werkzaamheid, maar in luchtiger vormen.
Jean Paul.
Arbeid is een levensbalsem;
Arbeid is een bron van deugd.
Herder.
Slechts weinige menschen grijpen den arbeid aan uit innerlijke zedelijke behoefte; drijft niet de nood hen met een ijzeren roede, prikkelt niet de honger der laagste behoeften — dan blijft de gewone mensch een geeuwende luiaard, die herkauwend voortkruipt.
Benzel-Sternau.
Die arbeid is de grootste, welke het meeste omvat — de hoogste, die naar het verhevenste streeft — de edelste, die het nuttigste tracht
12
te bereiken door de beste middelen —• de wijste waarbij zich de vindingrijke geest met praktischen zin, de ondernemende ijver met kalme volharding — snelle voortgang met kloeke beradenheid verbinden; die arbeid is de gevaarlijkste, welke tot heil der mensehheid met de dwaling, den hartstocht, het vooroordeel en de verbastering der menschen worstelt — de on baat zuchtigs te is die waarbij men persoonlijk belang op het altaar van het algemeen welzijn offert; maar de meest geprezene zal altijd zijn die, welke menschen in hunne lievelingsvoor-oordeelen stijft; de best beloonde, die geene andere belooning zoekt dan het rustig kloppen van het reine hart onder de reine hand en den onbevangen blik van een eenvoudig oog; de best betaalde, die de ijdelheid streelt, den eigenbaat in dc hand werkt, den onderdrukker begunstigt; de belachelijkste, die het einddoel voor het middel prijs geeft; de laagste, die het middel tot doel verheft; de zwaarste, die de deugd eerbiedigt; de zaligste, welke zich geheel opoffert om het mensehelijk geluk te bevorderen.
Benzei Sternau.
49.
Niemand wordt al sluimerende wijs; slechts door moeite, arbeid en inspanning bereiken wij den steilen top; hier is de strijdplaats, niet de rustplaats.
Young.
13
50.
De vrucht van den arbeid is het zoetste genot.
Vauvenargues.
Het is beter te verslijten — dan te verroesten.
Cumberland.
Wij menschen beklagen ons dikwijls, en mij dunkt ten onrechte, dat de goede dagen zoo weinige en de slechte zoovele zijn. Wanneer wij altijd een geopend hart hadden om het goede te genieten, dat God ons eiken dag bereidt, dan zouden wij kracht genoeg vinden om het leed te dragen als het komt. Het is met de naargeestigheid als met de traagheid, want zij is ook een soort van traagheid; onze natuur is daartoe zeer geneigd, en toch, als wij maar eenmaal de kracht hebben om ons te vermannen, dan gaat ons de arbeid kloek van de hand en wij vinden in werkzaamheid de ware vreugd.
Goethe.
Hij die zich aan een werk kan wijden, dat zijn gansche ziel vervult, is nooit ongelukkig; wie ooit een liefdewerk onderneemt, dat hij om Gods wille en onder Gods zegen verrichten kan, die heeft altijd een goeden dag.
Draseke.
___
14
54.
Wanneer wij door een gevoel van innerlijke lusteloosheid neergedrukt worden is er niets beter dan eenige bezigheid, bij de hand te nemen , 't moge zijn wat het wil; want het is noodig dat wij alsdan het vertrouwen op onze eigen krachten herwinnen, en deze verovert men het best door inspanning en weldra zal men zich in staat voelen om ook dat doel te bereiken waaraan men wanhoopte.
Otto graaf Loeben.
55.
Niets doen is sterven;
Arbeid is leven;
Godd'lijk is de aandrift
Tot werken en streven.
J. Benedey.
56.
Nood leert bidden —
Arbeid leert,
Hoe men tegen nood zich weert.
Gleim.
57.
Te kunnen arbeiden geeft zelfvertrouwen, schenkt het weldadig gevoel van onafhankelijkheid en ondersteunt de liefde tot het goede; het bewustzijn dat men zich op velerlei wijze een onderhoud zal kunnen verschaffen, verheft ons boven het ongeluk en de dienstbaarheid.
Jahn.
15
58.
De rijkbeladen halm is het beeld van den arbeidzame — de schrale distelstruik eene waarschuwing voor een leven, dat geen vruchten draagt.
F. A. Krummacher.
59.
„Zoo moet men de bitterheid des doods verdrijvenquot;, riep Goethe menigmaal uit, als hij na rusteloozen arbeid even adem schepte. Wij moeten blijven arbeiden zoolang het dag is, want arbeid alleen en de daaruit ons toestroomende zuivere levenslucht maakt het leven tot leven.
Auerbach.
Dezelfde arbeid altijd weder te herhalen: dat is eerst arbeiden; afwisseling van werk is genot.
De natuur herhaalt zich in wetten — de mensch in zijne plichten.
Auerbach.
Het beste gezelschap is een bestendige arbeid — wordt gij vermoeid, de geest van den arbeid schraagt u en de kalme energie der levenskracht spreekt u moed in.
Auerbach.
63.
De vereenigde arbeid van echtgenooten of ook de
16
7
arbeid dien zij beiden elk in eigen gebied verrichten, bepaalt hunjie goede en vreedzame stemming.
Auerbach.
Hoe hooger de beschaving des te eervoller is de arbeid.
Roscher.
Het groote moderne formulier luidt: „arbeid!quot; — en nogmaals „arbeidquot; — en altijd „arbeid!quot;
Gambetta.
Het voornemen tot eenigen arbeid moet niet uitgesteld , maar onverwijld verwezenlijkt worden. Het is beter dat ons soms iets mislukt, dan dat wij alles nalaten. Iedere handeling geeft zekere aanwinst van verdienste aan den werker, en wie ledig zit, verliest aan zijne vermogens. De klasse der ledigloopers is ontzaggelijk groot, het zijn die vervelende luie droomers, die des niet te min en juist daardoor nooit den rechten levenslust smaken.
E. Wagner.
De krijg woelt immer tussehen list en argwaan; slechts tussehen geloof en vertrouwen is vrede. Wie het vertrouwen vergiftigt, die mishandelt de kiemende vrucht in den schoot der moeder.
Schiller.
n
67.
Argwaan is een zware wapenrusting die meer verlammen dan beschermen kan.
Byron
De bewustheid van eigen schuld is dikwijls de onuitputtelijkste bron van argwaan.
*
Verdenking en argwaan werken als sommige giften;
bij geringe dosis heelend en bij groote doodend.
♦
Laten wij ons toch ten opzichte van onze vrienden zorgvuldig wachten voor wantrouwen; het is vergift voor de liefde en vergift voor het hart; ja, wel degelijk vergift, dat te dieper in het hart doordringt hoe meer liefde er in woont, — zooals een besmettelijke ziekte het gezondste en sterkste lichaam op het hevigste aantast; — waar achterdocht is gewekt daiir ziet men niet meer met gezonde oogen, hoort men niet meer met gezonde ooren, voelt men niet met gezonde harten; spelingen der verbeeldingskracht worden daadzaken; verschijnselen zonder allen samenhang worden verbonden; het kleinste insekt wordt een reusachtig monster; alles, ook het onschuldigste, het beste moet het wantrouwen voeden; in rozen-
is
geur ontdekt men stiklucht; uit honig zuigt men venijn; als bij een boosaardig gezwel breekt de wond aan den eenen kant open, als zij zoo even aan een anderen kant geheeld is. Ach, er is geen armer, geen ongelukkiger mensch, dan die door achterdocht beheerscht wordt. Hij draagt een hel in zich en verbreidt een hel om zich heen. — Verstik iedere vonk van dit kwaad, eer het tot een vlam wordt. Leg uw wantrouwen bloot; spreek het openlijk uit, wat gij vermoedt en laat het geen wortel schieten in uw hart.
Ewald.
Slechts een volkomen edele ziel is er toe in staat om den beproefden vriend niet meer te beproeven, en in hem te gelooven als zijne vijanden hem lasteren — te blozen als over een onreine gedachte, als een lafaard met lage verdenking zijn beeld bezoedelt — en hem te handhaven hoe hij den schijn tegen zich mocht hebben en liever een broederlijke onvoorzichtigheid te begaan dan te vallen in de zware zonde tegen den heiligen geest in den mensch.
Jean Paul.
Sluit uw gevoelvolle borst voor de zonnestofjes van den argwaan, want in den volgenden nacht schieten er duizenden als giftplanten omhoog.
.Von Keil.
19
73.
In een hart, eenmaal door argwaan vergiftigd, is geen plaats meer voor de liefde.
Kotzebue.
74.
De koude hand des argwaans strijkt verwoestend als de nachtvorst over de teederste bloesems des harten en wat zij raakt, heft zich nooit weer in volle kleurenpracht omhoog.
Caroline ven Welzegen.
75.
Het is beter mis te stappen dan op de kruk van de achterdocht te steunen. Het is zoo zoet alle menschen goed te gelooven. Slechts oude lieden en booswichten kijken overal door den duisteren bril van den argwaan.
Kotzebue.
76.
Vloekwaardige argwaan, onzalige twijfel, voorn staat niets vast — want alles wankelt waar het vertrouwen ontbreekt.
Schiller.
77.
De Aristocratie heeft drie opeenvolgende tijdvakken doorloopen: 1°. het tijdperk der heerschappij, 3°. het tijdperk der voorrechten 3°. het tijdperk dei-onbeduidendheid. Nadat zij de eerste verloren had
20
ontaardde zij in het tweede om in het derde onder te gaan.
Chateaubriand.
Een echt Aristocraat verheugt zich als hij gelegenheid vindt om nederbuigend te zijn, want daardoor voelt hij hoe hoog hij staat.
Heine.
Wat is toch Aristocratie? — Aristocratie is de bond, de vereeniging van diegenen welke willen verteren zonder voor te brengen; leven, zonder werken; alle goede posten bekleeden, zonder bekwaamheid om ze te vervullen; naar alle onderscheidingsteekens dingen, zonder ze verdiend te hebben — ziedaar de Aristocratie.
Generaal Foy.
Het wezen eener Aristocratie bestaat daarin — de bron der eer van de levenden op de dooden te verleggen en de verdiensten der levenden niet zoo zeer van hun eigen karakter en handelingen als van de handelingen en verdienste hunner voorvaderen afhankelijk te maken.
W. Start Bole Zechy.
De arme moet zich als een zieke in acht nemen
21
om niet boven zijn vermogen te gaan, -want dan eerst zal hij voelen hoe zwak hij is. Zoo lang hij rustig op zijn ziekbed ligt heeft hij kracht genoeg, maar waagt hij het de hand uit te strekken om het naastbijzijnde te krijgen dan ondervindt hij eerst recht hoe machteloos hij is — en droef en mat zinkt hij in zijne ellende terug. Geduldig binnen de grenzen te blijven, die God ons gesteld heeft, geeft den lijder de kracht van den sterkste en de vreugd van den vroolijkste.
L. Schefer.
83.
Konden wij alle rijken eens voor korten tijd in den toestand van diepe armoede verplaatsen en hen daarna terugbrengen op de gerechtsgestoelten en kansels, dan zou menig schoone redeneering over de bedorvenheid van hen, die van de hand in den tand moeten leven achterwege blijven — en zij zouden weten dat zij, vergeleken met deze nooddruftigen — in hunne omstandigheden hemel-sche engelen gelijk behoorden te zijn en slechts met diepen ootmoed op den hemel aanspraak mochten maken.
Dickens.
83.
Men heeft goed zeggen: „armoede schandvlekt nietquot; — onwillekeurig gelooven wij toch van den arme, dat hij geen verstand genoeg heeft om even
22
als andere menschen te wenschen in de klasse dei-bevoorrechte menschenkinderen te komen, — of wij veronderstellen dat hij liehtzinnig moet zijn — of dat zijn afkomst niet veel beteekent — zelden veronderstellen wij bij hem de goede zeden en de schoone begaafdheden der welvarende klasse; daarom onderzoeken ook de meeste menschen iedereen dien zij ontmoeten in de eerste plaats van de zijde van zijn vermogen.
Bührlen.
84.
Onder alle toestanden blijft trotsche armoede steeds de ellendigste.
Calderon.
85.
Men grijpe den moed zijne armoede te toonen — zoo berooft men haar van haar scherpsten prikkel.
Thümmel.
Wie volgens de natuur leeft is bij weinig niet arm; maar wie ingebeelde behoeften ten regel stelt, is ook bij overvloed niet rijk.
Vos.
87.
Eijkdom is niet: goed verkrijgen; Rijkdom is niet: schatten graven; Rijkdom is als mijn omvatten
23
Wat wij 't meest van harte minnen — Armoe is niet: schatten derven;
Armoe is niet: geld verliezen;
Armoe is te moeten missen,
Wat wij 't vurigste begeeren.
*
Door versleten kleederen ziet men de kleinste gebreken; wijde rokken en pelsmantels bedekken alles. Besla de zonde met goud zoo zal de sterke lans der gerechtigheid breken zonder haar te kunnen wonden. Kleed haar in lompen — en een stroo-halm is sterk genoeg om haar te doorboren.
Shakespeare.
Huishoudelijke zorgen zijn van allen meuschelijken kommer daarom de bitterste kwelling, daar ze ons aan onze lichamelijke nooddruft en ons dierlijk bestaan herinneren; zij veredelen het gemoed niet, maar verootmoedigen het.
Zschokke.
Dit is de vloek der armoede, dat alles wat gevoel van eigenwaarde verraadt, er zich niet mede verdraagt, maar ons in het oog van anderen nog hoogmoedig, aanmatigend en belachelijk maakt.
Hebbel.
24
91.
Een verzadigde en een hongerige kunnen elkander slecht verstaan.
Een Schotsch spreekwoord.
92.
Wij weten welke uitwerking de armoede heeft ; dat zij zelfs de wijze mannen prikkelbaar, onverstandig en lichtgeloovig kan maken; ongeduldig grijpend naar oogenblikkelijke verlichtingen verblind voor de verdere gevolgen.
93.
De arme vindt somtijds weldoeners •— zelden vrienden.
Kotzebue.
94.
Het is voor de rijken gemakkelijker het goede te doen dan voor de armen het booze te laten.
Petit-Senn.
95.
Armoede is geen schande — is een spreekwoord dat alle menschen in den mond hebben en niemand in zijn hart.
Kotzebue.
96.
Armoe dekt den mensch met schaamte
Schaamte drukt zijn ziel ter neder;
Neergedruktheid maakt kleinmoedig;
25
Moedeloosheid dooft zijn veerkracht; En ontzenuwd, zinkt hij telkens Dieper neer in zijn ellende.
Armoede is de eenige last die zwaarder wordt hoe meer van de onzen hem dragen.
Jean Paul.
Slechts hij is waarlijk arm, die noch geest noch kracht heeft.
Benzel-Sternau.
Er wordt veel armoede binnenshuis geleden om aan een ingebeeld fatsoen op straat te kunnen voldoen.
De mensch die gebrek lijdt verliest ook zijn gevoel van eigenwaarde; dat is de verschrikkelijke uitwerking der armoede en een algemeene ramp! De menschen worden er slechter door; zij verliezen den adel dei-ziel en zinken tot den bedelstaf. Werk en spaar opdat gij altijd iets over hebt. Armoede omhangt dikwijls ook de ziel met lompen of berooft haar althans van alles wat verwarmt of versiert.
uit „Johanns Reise.quot;
Herder.
26
101.
Armoede altijd bevochten, is rijker aan vreugde
dan rijkdom; Kracht en volharding kruide het eerzaam verworvene brood,
Rijkdom, beducht voor verlies, pijnigt het harte
met zorgen;
Armoed, die arbeidt en hoopt, loutert het moedige
hart.
Mahlmann.
Verbant toch d' armoe. — Drijft dien bangen toestand Des menschen weg, uit uwen kring, o menschen! Wijdt aan de toekomst de kracht uwer krachten En al uw middelen aan verbetering Tan 't rechte leven, dat aan menschen voegt, Wat u geholpen heeft niet arm te zijn O, zegt 'tons, dat maakt ook andren kloek. En goed; gij weet het best wat u nog schraagt; Uw ouders deugd! — uw vaders eere!
En dan uw moeders liefde! — En zij waren Eens kindren — en als kindren zijn ze krachtig Voor heel hun leeftijd uitgerust geworden.
Wilt gij de menschen helpen — help de kindren, Wilt gij dat niet — zoo zult gij zelf vergaan, Of stellig uw geslacht — dat diep verzinkt In 't donker dal van ellende en gebrek!
Dit moest uw ijver, al uw geestdrift wekken,
Tenzij gij zelf verdierlijkt zijt en stomp Als zij die door den honger zonken — Gelukkigen! maakt andren toch gelukkig!
L. Schefer.
De avond is het uur, dat op zee een smachtend verlangen in het hart van den schepeling wekt en zijne ziel verteedert als ten dage toen hij een laatst vaarwel aan zijn dierbaren toeriep — het is het uur dat de wond van den korteling uitgetogen pelgrim doet bloeden , die met den angel der liefde in het hart is heengetrokken, als hij luistert naaiden weemoedigen toon van een avondklok in de verte, die den stervenden dag schijnt te beklagen.
Dante.
De middaghitte des levens verblindt onzen geest zooals de zonnegloed van een heeten dag het oog. Eerst aan den koelen avond ontdekt de ziel in de diepte van den stillen nederdalenden nacht, de eeuwig brandende fakkel der onvergankelijkheid — gelijk een vriendelijke ster, die in den afgrond der duisternis straalt.
Wagner.
Wij weenen in de jeugd; wij weenen in den ouderdom — maar daar is het morgendauw — en hier is het avonddauw. *
28
De jongeling bezingt de tranen van jeugdige oogen maar als de heete middagzon en morgendauw en bloemen verteerd heeft en de jongeling grijsaard is geworden, dan zegt hij; de avonddauw ligt wel droef en koud op het veld een gansehen langen nacht door, maar dan komt er een nieuwe zon en de dauwdrup schittert weder!
Jean Paul.
Oude menschen zijn lange schaduwen, en hunne avondzon staat koud aan den gezichteinder dei-aarde; maar de schaduwen wijzen allen naar het oosten.
Jean Paul.
Schooner dan de dag zelve is zijn dood — schooner dan de volle gloeiende middagheerlijkheid der zon is de glans van het brekende hemeloog als de laatste stralen over de toppen der bergen of over de golven van den vloed tintelen en al het ernstige rouwfloers van den nacht zacht over de slapende aarde wordt gespreid als over eene doode — dan heeft de nachtigaal zijne schoonste liederen die hij op den vollen dag ons heeft onthouden.
29
108.
ijf en ziel smachten in honderd handen, die onverbrekelijk zijn, maar ook in honderd andere, die wij door een enkel besluit van onzen wil zouden kunnen verscheuren.
Feuchtersleben.
109.
Barmhartigheid zonder warmhartigheid is armhartigheid.
Stilling.
110.
De menschen verraden hunne be-
30
*
doeling nooit sterker en duidelijker dan wanneer zij mislukken.
Jean Paul.
Het ware middel om bedrogen te worden is; zich slimmer te achten dan anderen.
La Rochefoucauld.
Het is even gemakkelijk zich zelf te bedriegen zonder het te bemerken, als het moeielijk is anderen te bedriegen zonder dat zij het merken.
La Rochefoucauld.
Wij bedriegen en vleien niemand met zulke fijne kunstgrepen als ons zelf.
Schopenhauer.
Evenals de diepte der zee altijd onbewogen blijft, al is de oppervlakte nog zoo ontstuimig, zoo wijst de rustige uitdrukking van de beelden der Grieken onder alle hartstochten altijd op grootheid en kalmte van ziel.
Winkelmann.
De beeldhouwer en de schilder zijn twee dichters — maar de eerste overdrijft nooit; de beeldhouwkunst duit geen kluchten, geen spot geen gril, zelden zelfs het luimige — het marmer lacht niet.
Diderot.
31
116.
O goede menschen, hoe is het toch mogelijk dat gij elkander ook maar voor een half uur bedroeven kunt? Ach in den gevaarlijken December-nacht dezes levens, te midden van een chaos van onbekende wezens, die de hoogte en de diepte van ons verwijdert — in deze gesluiërde wereld , in deze schemerende avonden, die telkens ons verstuivend aardbolletje omlegeren — hoe is het mogelijk dat de verlatene mensch niet den eenigen warmen boezem omhelst, waarin een warm hart klopt als het zijne en tot wien hij zeggen kan: „mijn broeder, gij zijt als ik en wij kunnen elkander liefhebbenquot;. Onbegrijpelijke mensch, gij verzamelt liever bajonetten om die in uwen duisteren nacht den broeder te drukken in de borst, waaraan de hemel de uwe wilde verwarmen en beschutten. Ach , ik zie over belommerde bloemperken heen eu zeg tot mij zeiven, dat hier reeds duizende jaren lang menschen over voorbij zijn gegaan , die niemand onzer heeft kunnen omhelzen; dat nog zoovele jaarduizenden over deze plaatsen gaan zullen met scharen van voortreifelijke, wellicht bedroefde menschen , die ons nooit ontmoeten zullen en misschien hoogstens een vlugtigen blik op onze graven zullen slaan en die wij zoo gaarne zouden liefhebben — en dat alleen een paar korte tientallen van jaren ons eenige vluchtende gestalten nabij brengen, die hunne
32
oogen op ons slaan en in wier boezem dit broederlijk hart klopt, waarnaar wij smachten — omvat dan deze voortijlende gestalte — maar alleen uit uwe tranen
zult gij weten , dat gij geliefd zijt geworden.....
Jean Paul.
Begaafdheden worden ontvangen, maar zij
moeten tot bekwaamheden verwerkt worden.
Goethe.
De vurige begeerte om het gordijn, dat ons de Godheid verbergt, te verscheuren, is de ladder waarmede men ten hemel opklimt.
*
Omdat uwe b e g e e r t e, o mensch, zich op die schatten vestigt, die door gemeenschappelijk bezit minder worden voor de deelhebbers — daarom verteert u de wangunst. Maar wanneer liefde tot de hoogste sfeer uwe begeerte naar verhevener goederen richtte, dan zoudt gij geen nijd meer koesteren; want daar neemt het bezit toe, naar mate er meer komen, die deze heilgoederen „het onzequot; noemen.
Dante.
De al te groote begeerte om zich te bevrijden van eene verplichting, die men aan iemand heeft, is een soort van ondankbaarheid.
La Rochefoucauld.
0
33
Begin bij het begin.
F. Fröbel.
Begin altijd z?.chtjes en kalm en houd uw adem en uw kvaclit in tot gij met uw werk in vollen gang en tot voltooiing komt.
Montaigne.
Wat gij niet b e g r ij p t — en gij hebt den overmoed alles te willen begrijpen of er althans zoo uit te zien, alsof gij alles begrijpt — dat verklaart gij voor onmogelijk, omdat gij niet beschaamd wilt staan.
Benzel-Sternau.
Zich in te beelden dat men behaagt is dikwijls het zekerste middel om te mishagen.
La Rochefoucauld.
Behaagzucht heeft evenmin grenzen als de hebzucht; onverschillig voor hetgeen reeds gewonnen is , werpt zij rusteloos hare netten uit naar hetgeen zij nog niet heeft, en zij telt hare feestdagen naar hare veroveringen.
Jakobs.
126.
Een van beide! Of gij alleen — of duizend anderen over u. Of gij moet uzelf be heersc hen of anderen heerschen over u, en bepalen uwe handelingen, uwe ondernemingen, uwe gemoedsgesteldheid.
Auerbach.
127.
Gelijk de behoefte van den menschelijken geest is gedurende zijn verblijf in het stoffelijke lichaam, zoo is zijne behoefte na zijne ontbinding. Zijne zaligheid zal daarin bestaan, dat zijne geestelijke behoeften bevredigd worden; zijne rampzaligheid daarin, dat hij in de minder stoffelijke wereld, niets voor zijne zinnelijke behoeften vinden en dus alles derven zal. Behoefte zonder bevrediging is rampzaligheid. Bevrediging van edele behoeften is zaligheid.
Lavater.
Het is wellicht het verschrikkelijkste geschenk dat een booze geest aan deze eeuw vermaakte : k e n n i s zonder bekwaamheid.
Pestalozzi.
129.
Voor twee dingen moet men zich in het wereldsch verkeer wachten: belachelijk en beklagenswaardig te zijn.
Klinger.
35
130.
Men wordt nooit zoo belachelijk door de hoedanigheden die men mist als door de hoedanigheden die men voorwendt.
La Rochefoucauld.
Beleefdheid in hare edelste gedaante moet gelijken op het water, dat het best is, als het helder, zuiver en zonder bijsmaak is.
Fr. de Sales.
Wien gij b e 1 e e d i g d hebt — al hebt gij hem tot
verzoening
Duizendmaal goedgedaan — reken niet vast op
dien man;
Trekt vrij de pijl uit de wonde •—■ zoo blijft lang
nog de smarte En in 't diepste der ziel wortelt in stilte de wrok.
Herder.
Wij vergeven dikwijls degenen die ons b e 1 e e d i-gen, nooit diegenen, die wij beleedigd hebben.
*
Beleedigingen van ruwe menschen moet men afschudden als sneeuwvlokken; zoo gij er een enkele
36
laat zitten om tot een droppel te smelten, laat ze een traan van medelijden worden.
♦
Wie bevreesd is om waar het noodzakelijk is, anderen tebeleedigen,zal nooit tot de vervulling zijner plichten in staat zijn. Wie zonder noodzakelijkheid beleedigt, zal dikwijls de hulp van anderen moeten missen, waar hij die het meest noodig heeft. Wie dikwijls zonder grond beleedigt, koopt haat voor een slecht genoegen, als hij de beleediging niet weer goed maakt — en als hij die wel tracht goed te maken — verachting.
Jakobs.
Wie niemand beleedigt en toch vijanden heeft, moet geen alledaagsch mensch zijn.
*
Zoolang eene vrouw bemint, bemint zij in eens en voortdurend; een man heeft nog tusschen beide zijne zaken te doen.
Jean Paul.
Wilt gij b e m i n d worden ? Begin met te beminnen.
Stilling.
37
139.
De man die eerst zijne zolen bekijkt, voor hij des morgens zijn laarzen aantrekt, is met benarde omstandigheden gemeenzaam geworden.
Auerbach.
B e n ij d e n s w a a r d i g is de mensch, die zijn leven begrijpt en die met zijn lot verzoend is.
*
* *
Het is een gnlden regel, dat men de mensohen niet naar hunne meeningen beoordeelen moet, maar wel naar datgeen, wat hunne meeningen van hen gemaakt hebben.
Lichtenberg.
Wordt gij beproefd, geef wel acht op dat punt waarin gij beproefd wordt, opdat gij moogt ontdekken , waarom de beproeving over u komt; en hebt gij dat gevonden, draagt haar dan stil en geduldig.
Stilling.
Beradenheid geeft de tijd; bezieling de Heer van den tijd — de eerste is loon, de tweede een geschenk.
Börne.
38
Wat was lt;le aarde zonder bergen, die ons een wijden blik op de natuur gunnen? — Wat was de menscliheid zonder heroën, die ons een ruimen blik in het rijk des geestes geven ? — Iets van den ruimen adem der bergen omwaait ons, als wij met de heroën des geestes in aanraking komen.
Auerbach.
145.
Vat uw b e r o e p op als dienst van God en beschouw u steeds als zijn rentmeester.
Stilling.
146.
Wanneer gij iemand, die van hetzelfde beroep of vak is als gij, hoort prijzen — hoe smaakt u dat ?
Stilling.
147.
Wie is zoo beschaafd dat hij nooit zijn voorliefde voor het een of ander op harde wijze tegenover anderen laat gelden.
Goethe.
148.
De oppervlakkigheid beschouwt de beschaving bloot als een toiletartikel, als zich te kleeden voor het gezellig verkeer. Voor zich zelf maakt zij geen toilet, want vertooning maken en schijn is de leus — niet iets worden of zijn.
Auerbach.
39
149.
Beschaving en zeden moeten ons zoodanig tot natuur zijn geworden, dat zij ons ook in de onbewaakte oogenblikken bijblijven. Zij alleen zijn waarlijk decent, die ook voor zich zelf de kiesche vormen bewaren.
Auerbach.
Het toppunt van b e s c h a v i n g is, bij vreemden hi t vreemde recht te laten wedervaren en toch zich zelf niet van zich zelf te laten vervreemden.
Rückert.
Wanhoop nooit aan menschen of zaken. Volharding-zet de kroon op alle andere deugden van den mensch. Personen kwijnen en sterven, maar het menschelijk geslacht leeft steeds voort, en daarmede ook de b e-schaving. Het edele en grootsche in hart en gemoed wordt door anderen in hun eigen beeld overgeplant.. Het lijden voedt de volken op; de menscli wordt door zorg en beproeving gelouterd. Het vermogen om den vooruitgang hinderpalen in den weg te leggen is menschelijk en beperkt. Aan de macht der eeuwen kan men geen weerstand bieden.
J. Mazzini.
De beschaafde mensch is niet hij, die door de
40
natuur met kwistige hand bedeeld is, maar hij , die de gaven die hij ontving wijs, goedhartig en gepast en op de edelste wijze gebruikt; die met vasten blik zijn positie overziet en ontdekt waar het hapert en berekent wat hem nog ontbreekt.
Raliel.
Waarin bestaat de mensohelijke beschaving? Waar moet zij hoofdzakelijk op neerkomen? Op de mate. Op maat rusten alle wetten der natuur, evenals onze juiste en gezonde begrippen, onze aandoeningen van het schoone en edele, de ontwikkeling onzer krachten tot het goede, tot ons genot en onze zaligheid. De maat alleen vormt ons en voedt ons op —■ de maat bouwt, onderhoudt en ontwikkelt de wereld.
Herder.
Het doel der beschaving is grondbeginselen inprenten, die ons tot richtsnoer en licht kunnen dienen; de daadzaken, die men ons leert zijn slechts in zooverre van invloed, als zij deze beginselen in het. volle licht stellen. Grondbeginselen moeten derhalve de daadzaken voorafgaan.
Bulwer.
Als iemand bescheiden blijft, niet bij lof, maaibij smaad — dan is hij het.
Jean Paul.
41
136.
Slechts hij, die waarlijk bescheid en is, dat wil zeggen, die het gebrekkige van zijn wezen en werken kent, bezit ook de rechte waardeering voor het wezen en werken van underen; want hij weet wat het beteekent iets te zijn en te werken.
Auerbach.
157.
Onmatige bescheidenheid is gemaskerde hoogmoed.
*
158.
Onder alle dingen wordt de menschelijke bescheidenheid het gemakkelijkste dood gewierookt en dood gezwaveld, en menige hulde is vrij wat nadeeliger dan een beleediging.
Jean Paul.
159.
Bescheidenheid is het gematigde zelfbewustzijn; die zich niet voor iets houdt, kan niet bescheiden zijn; hij is het echter, die voor zich zelf de grenzen zijner kracht en de gebreken zijner pogingen kent.
Auerbach.
Er is een groot verschil tusschen bescheidenheid en ootmoed. Bescheidenheid gelijkt het viooltje, maar is vaak het geweten der ijdelheid en van sluimerende eerzucht; zij is een goede natuurgave
42
der jeugd, een bloesem, die dikwerf de vrucht der nederigheid voorafgaat. Bescheidenheid is een aanbeveling , die men niet weet te bezitten — nederigheid is een aanbeveling, die men niet gelooft te verdienen. Bescheidenheid bloeit, ootmoed rijpt. Bescheidenheid heeft betrekking tot de aarde en het zichtbare leven — de ootmoed behoort tot het hoogere leven met God en heeft van daar uit eeu zegenrijken invloed op al onze verhoudingen.
graaf Löben.
Onze zekerste beschermers zijn onze talenten.
Vauvenargues.
Ofschoon men de menschen beschuldigt, dat zij hunne zwakheden niet kennen, zoo zijn er wellicht nog minder, die hunne kracht kennen.
Swift.
Langzaam ga steeds als vriendin het vaste besluit
O O
u ter zijde
IJlt zij vooruit, dan haalt het berouw haar ras in.
Herder.
Er zijn menschen die maar niet tot een besluit kunnen komen; zij moeten altijd eerst een nacht over de zaak slapen. Dat is ook zeer goed; maar
43
het zou kunnen gebeuren, dat zij daardoor in hun bed gevangen genomen werden.
Lichtenberg.
Wat men niet bespreekt, overdenkt men niet.
Goethe.
Wie niet zelf bewust en kloek den kamp om zijn bestaan aanvaart, die zal den angst voor zijn bestaan hebben te dragen.
Auerbach.
Om tot een blijmoedige opvatting van zijn geestelijk leven te geraken, behoeft de mensch een zeker zelfvertrouwen en het vaste geloof aan eene onafwijsbare op hem rustende bestemming. Van persoonlijke ijdelheid, van ziekelijken waan is dit bewustzijn zoo ver verwijderd, dat het veeleer met den oprechten ootmoed van een nederig gemoed vergezeld gaat. Een zekere mate van onafhankelijkheid blijft altijd nuttig. Wie zich volkomen en gezond ontwikkelen wil, die dient zich niet rusteloos met allerlei hinderpalen en met de behoeften des levens af te tobben; hoewel het ook onloochenbaar is, dat de belemmerins:
' O
der omstandigheden een tijd lang op een krachtige natuur een weldadige inwerking uitoefenen kan.
44
Dit geldt voor de natiën evenzeer als voor de individuen. Een geheel onderdrukt en verarmd volk zal nooit een verheven nieuwen vorm. van literatuur scheppen.
H. Gelzer.
Het is iets groots wanneer de mensch de stemming verkrijgt om zich tegen alles wat hem treft, enkel omdat het menschelijk is, omdat het in het aardsche lot ligt, te harden; maar het tevens zoo op te vatten als het zich met de b e s t e m m i n g des menschen om zich gedurig rijker en op menigvuldiger wijze te ontwikkelen, het best vereenigt. Hoe vroeger men tot die stemming komt, des te gelukkiger is het. Men kan dan eerst zeggen, dat men het leven werkelijk ondervonden heeft. En om des levens wille is men toch op de • wereld, en slechts wat men in zijn gemoed door het leven verkregen heeft, neemt men mede van hier.
W. von Humboldt.
Niets is zonder beteeken is in deze wereld; het eerste en voornaamste van alles is echter: tijd en plaats.
Schiller.
Bevalligheid is schoonheid in beweging en
45
zij is daarom moeielijker te malen voor den schilder dan voor den dichter.
Lessing.
Er zijn stellingen, die geen b e w ij s behoeven en ook geen bewijs gedoogen, wijl alles wat tot bewijs aangevoerd worden kan, zwakker is dan de reeds voorhanden zijnde overtuiging en deze slechts verduisteren zou. Zulk een stelling is bijvoorbeeld; ik besta. De overtuiging is een onmiddelijk weten. Evenzoo is de overtuiging dat de deugd boven geluk gesteld moet worden — ons geweten besluit oogenblikkdijk. Het verstand (als inwendige zin voor het onzichtbare) ontwikkelt in zich zelf dit op onoverwinnelijke liefde gegronde onoverwinnelijke geloof en met dit geloof die heilige gehoorzaamheid, die als de edelste kracht des menschen de kroon zijner vrijheid is.
Jacobi.
Zeg mij wien gij b e wo nd e rt, en ik zal u zeggen wie gij zijt.
Sainte Beuve.
Wie niets meer bewondert en vereert, heeft geen middel meer om zich hooger op te heffen. Gemeenschappelijke vereering van eenig bepaald voorwerp is de kracht die de gemeente vormt. Op het persoonlijk
46
gevoel kan zich geen gemeente grondvesten , maar het gemeenschapsgevoel rust in het bewustzijn van in vereeniging met anderen iets te zijn, dat hooger is dan het bestaan van een enkele.
Auerbach.
De gewoonte om steeds bezig te zijn is niet alleen een beschermend vrijgeleide in den strijd des levens, maar tevens een krachtige aansporing tot de beoefening van alles wat liefelijk en goed is.
* *
Twijfelachtig schijnt ons de waarde van hetgeen wij bezitten; alleen de verloren goederen stijgen in prijs.
Schilling.
Gij vindt ras in 't be z i t geen recht genoegen meer; Het rustelooze hart begeert toch altijd weer; En krijgt ge ooit genoeg voor uw onleschbren d orst. Dan werpt de vrees voor scha u d'angel in de borst.
Rückert.
Hij is waard te b e z it t e n, die kloek en zeker weet te verkrijgen.
Shakespeare.
Zooals de klimop zich slingert om den gebakken
47
zuil, zoo hechten zich onze gedachten bij voorkeur aan het geen wij eens bezaten.
Teuchtersleben.
Wie heeft verworven, die leere verliezen; Hecht niet aan de aardsche bezitting uw hart. Wie heeft genoten, die leere te lijden, •
Wenkt u de vreugd, zij verwijst naar de smart.
Schiller.
Iets te bezitten dat men meer dan zich zelf lief
heeft, is het groote geheim om gelukkig te wezen.
*
* *
Wat men niet vreest te verliezen, daarvan heeft men het bezit nooit gewaardeerd.
Lessing.
Wie vroeg vergaart, leert vroeg den hoogen prijs Der zoete gaven dezes levens schatten Wie vroeg geniet — ontbeert in later dagen Met bittre smart wat hij eenmaal genoot,
En wie bezit moet steeds gewapend blijven En wie zich wap'nen wil, die moet een kracht In 't harte voelen — die nooit versaagt.
Goethe.
48
183.
Wat men niet verstaat, bezit men niet.
*
Vele bezoeken af leggen is voor het gemoed als het dagelijks eten aan een table d'hóte — men proeft van alle schotels, en wordt toch eigenlijk slecht gevoed.
Auerbach.
Wanneer gij niet bidden kunt — smeekt dan zoolang tot gij het geleerd hebt.
Stilling.
Wie of toch wel het eerst op het denkbeeld is gekomen om aan tafel te bidden?
Waarschijnlijk wel hij, die het eerst gegeten heeft.
Hoe zou ik daar ooit op zijn gekomen ?
Als ge maar eens recht hongerig waart en niets te eten liadt, gij zoudt er dan wel aan denken God te danken, als ge iets te zien kreegt, zelfs al deedt ge het niet hardop en met gevouwen handen.
Matthias Claudius.
Zoolang er nog één mensch op aarde is, tegen wien uw hart bitterheid voedt, en gij bidt: „Vader in den hemel, vergeef mij mijne schulden, gelijk
D
49
ook ik vergeef aan mijne schuldenarenquot; — zoo bidt gij over u zelf een doemvonnis af.
Stilling.
Groote gedachten en een rein hart, dat is het alleen waarom wij God bidden moeten.
Goethe.
Ik heb van der jeugd af gaarne in den bijbel gelezen en mijn gansche leven lang. Er staan zulke heerlijke gelijkenissen en raadsels in, en het hart wordt er u zoo recht frisch en opgewekt bij. Maar 't liefste lees ik in den heiligen Johannes. Bij hem is iets zoo wonderbaars; het is schemering en nacht doorsneden met heerlijk flikkerend weerlicht; 't zijn liefelijke avondwolken en daar achter plotseling de groote volle maan; zoo iets zwaarmoedigs en verhevens , dat een onuitsprekelijk voorgevoel wekt, zoodat men er zich niet aan verzadigen kan. 't Is mij. altijd bij het lezen in Johannes, alsof ik hem bij 't laatste nachtmaal aan des Meesters borst zie liggen, en alsof zijn engel mij het licht voorhoudt en mij bij sommige plaatsen omhelzen en in het oor fluisteren wil. Ik versta lang niet alles wat ik lees, maar dikwijls is het mij, als zweefde het in de verte voor mij , wat Johannes meende, en zelfs daar, waar ik in een donkere diepte staar, heb ik toch
50
een gewaarwording van iets groots en heerlijks, dat ik eenmaal verstaan zal.
Claudius.
Het gaat met den b ij bel als met het beeldhouwwerk der antieken. Het is niet ongeschonden tot ons gekomen — maar is het daarom minder grootsch en schoon?
Auerbach.
De bijbel is niet alleen een volksboek, maar het boek der volken, omdat het de lotgevallen van een volk tot symbool van alle andere neemt.
Goethe.
Ik haat liet hoofdbreken over religieuse verborgen-heden, want ik denk, het zijn juist daarom verborgenheden , omdat wij ze niet zullen verstaan voor den tijd. Wat wij van Christus zelf niet zien kunnen, moeten wij gelooven van degeen, die Hem gezien hebben. Wat in den bijbel van Hem staat — al die heerlijke verhalen en visioenen zijn waarlijk niet Christus zelf, maar een getuigenis van Hem — het zijn slechts de klokjes van het priesterlijk gewaad — maar toeh het beste dat wij op aarde hebben, en wat kan ons meer boeien en verheugen dan te liooren en te zien, dat men nog iets anders en
51
beters kan worden , dan wanneer wij aan ons zeli overgelaten blijven.
Claudius.
De b ij b c 1 is mij de geschiedenis van het beeld Gods in den mensch, en hij is mij het duidelijkste boek dat ik ken. Ik zie daarin een geschiedenis van de divinatorische en magische kracht van het voorgevoel en de scheppingskracht in de menschheid, welke zich ontwikkelde, toenam en zich volmaakte door dingen, die niet tot de zichtbare wereld behooren, niet het quantum der wezens, die slechts voor de vijf zinnen leven.
Lavater.
Geen menscli is er die .niet in reine momenten reine goddelijke woorden spreekt en goddelijke daden doet. Wee ons wanneer Gods woord in den b ij b e 1 gekerkerd ware en als het geslacht der kinderen Gods met het voorgevoel der eeuwige dingen en het volbrengen van onsterfelijke werken uitgestorven ware.
Lavater.
Lees den b ij b e 1 alsof gij hem nog nooit gelezen hebt. Uw hart, uw gevoel moeten uw commentaar zijn. Laat al het duistere daar, zooals gij de wolken aan den hemel laat en den nevel om de bergen.
52
O, wie van deze dingen afkeerig is — waarin zal hij smaak vinden? Misschien in kunstig geschoren heggen, — maar niet aan het heilige onaangeroordc woud, dat geen besnoeiing kent. De bijbel is mij de geschreven natuur, zooals de natuur mij een levende bijbel is.
Lavater.
196.
Waar is een werk dat de natuur in schoonheid meer nabijkomt en dat zoozeer onder menschen van alle soort bekend is — waar is een meer weldadige volksphilosophie van zoo eenvoudige en verhevene natuur, als in den b ij b e 1 ?
De bijbel is het eenige boek dat voor lieden van alle standen past — een goddelijk elementair boek, waarin de abstracte waarheden, in alegorieën en verhalen ingekleed, voor ieder verstaanbaar worden.
Hippel.
197.
Een kerkvader heeft gezegd: „de bijbel is een stroom waar een olifant in kan verzinken en een schaapje uit drinken.quot; Het ware te wenschen dat de heeren olifanten (de theologen) om de kracht en de geschiktheid van hunne voeten te bewijzen, het water niet zoo troebel en onrustig maakten, dat menig arm schaap moet wanhopen er een frisschen dronk uit te krijgen.
Kastner.
53
198.
Het b ij g e 1 o o f strijdt niet enkel tegen den godsdienst, maar liet grijpt verwoestend in liet gewone leven.
Oersted.
Het b ij g e 1 o of is het akelige gevoel van hulpeloosheid , waarmede een onnoozele ziel in den wilden draaimolen des heelals verward en beneveld rondziet.
Jean Paul.
Het b ij geloof schijnt tot het wezen van den mensch te behooren en verbergt zich wanneer men denkt het gansch en al uitgeroeid te hebben in ontoegankelijke schuilhoeken. waaruit het op het onverwachts, weer te voorschijn komt, als men het geheel overwonnen gelooft.
Goethe.
Het bijgeloof behoort tot de poëzie des levens; daarom schaadt het den dichter niet een weinig bijgeloovig te zijn.
Goethe.
Het bijgeloof is, onder welke gestalte het zich ook vertoonen mag, hetzij bij den onkundigen heiden of bij beter onderwezen Christenen, slechts eene ontaarding van het ons van God gegeven verlangen
54
naar Hem en een bovenaardsclie wereld; een onmatige begeerte en vooruit vliegend vermoeden, dat ook de menschelijke geest met de bovenaardsclie wereldorde reeds hier beneden in onmiddelbare betrekking staan kan, en dat in den gang der natuur en in het spel van het lotgeval niets doelloos gebeurt, maar dat alles door iets goddelijks beheerseht wordt, dat tot de ziel des menschen spreken wil.
Zschokke.
Het b ij geloof is een soort van ongeloof en daarvan in betrekking tot het geloof, slechts zooveel verschillende als een geheime vijand van een openlijken. Met den ongeloovige weet men waar men aan toe is; men kan zieh tegen hem wapenen en hem afslaan, terwijl het kruipende ondeugdende bijgeloof zich voor godsdienstig uitgeeft, en als het ii eerst uw dienaar en verdediger ontroofd heeft, zich van uw troon bemachtigt.
Fr. Jacobs.
De eene steen valt na den andere van den tempel des bijgeloofs; als men nu ook maar even ijverig Gods tempel opbouwde als men den tempel des bijgeloofs af breekt....
Pestalozzi.
Het bijgeloof waarin wij zijn opgewassen verliest
55
ook zelfs, als wij het inzien, daarom zijne macht niet geheel over ons; zij zijn niet allen vrij, die met hun boeien spotten.
Lessing.
In hulpelooze verlatenheid loopt men licht gevaar bijgeloovig te worden, en laat men zich vaak door toevalligheden leiden.
Auerbach.
207.
Dit schijnt mij het vereischte van eene b i o g r ap li i e te zijn: den menseh te schetsen in betrekking tot zijn tijd en aan te wijzen in hoeverre hij den alge-meenen gang weerstreeft en in hoe verre hij dien bevorderd heeft, hoe hij zich daar uit eene menschen en wereldbeschouwing gevormd heeft en hoe hij die in zijn streven heeft afgespiegeld.
Goethe.
Slechts zoolang een blad groeit is het groen; van het oogenblik af dat het zijn vollen wasdom bereikt heeft, begint het te verwelken — eerst ongemerkt — maar zeker •— en altijd merkbaarder,
Auerbach.
209.
Ik leerde inzien dat boeken mij wel tot een geleerde , maar niet tot een menseh konden vormen.
Lessing.
56
Het gaat de boeken als de meisjes, de voortreffelijkste blijven vaak liet langst achter of zitten. — Maar ten laatste komt er toch altijd nog iemand, die ze viit het donker der vergetelheid in het licht van een schoone loopbaan overbrengt.
Auerbach.
Niemand zij zoo ingenomen met zich zeiven, dat hij zou meenen geen nut of licht uit boeken te kunnen trekken; maar niemand denke ook zoo gering van zich zeiven, dat hij niets zou kunnen leeren buiten hetgeen in boeken staat.
*
Zij die een mensch dooden, dooden een zedelijk wezen, een beeld Gods; — maar zij die een goed boek vernietigen, dooden de rede zelve, en om zoo te zeKsren een beeld Gods in kiem.
oo
Milton.
Zonderlinger product dan boeken bestaat er wel niet in de wereld. Door menschen gedrukt en gebonden , die ze niet verstaan; verkocht, gerecenseerd en gelezen door lieden die ze niet verstaan; en dikwijls zelfs geschreven door lieden, die ze niet verstaan.
Lichtenberg.
57
214.
Wanneer boeken al niet goed of slecht maken •— beter of slechter maken ze toch stellig.
Jean Paul.
215.
Goethe beweerde terecht dat, één boek zelden een mensch verandert — maar voegde ik er bij: wel de boeken •— de menschen.
Jean Paul.
Wanneer iemand een boek geschreven heeft en het lezen in dat boek zoo'n zonderlinge werking heeft, dat het is, alsof men in den mantel van dr. Paust voort moet — dat men opstaat en zich reisvaardig maakt; en wanneer men dan weer tot zich zeiven gekomen, dankbaar tot het boek terugkeert, dan zou ik meenen dat de schrijver met genie geschreven heeft.
Matthias Claudius.
217.
Boeken weten zich een plaats in ons hart te veroveren. Het woord van den dichter dringt tot in ons merg en bloed. Wij lezen het als wij jong zijn — wij denken er nog aan als wij oud geworden zijn. Wij lezen wat anderen overkomen is, alsof ons een stuk van onze eigen levenservaring voor den geest geroepen wordt. Ieder is in staat zich goede boeken aan te schaffen. De lucht die wij inademen is, in
58
den gezonden zin des woords, een boekenlucht. Wij hebben alles aan de schrijvers te danken. Zonder boeken zou de wereld tot hare oude barbaarsch heid terug keeren.
Hazlitt.
Wanneer men 't b coze doet, ziet men 't voor nietig aan.
Men ziet hoe groot het is, wanneer het is gedaan.
Ruckert.
Het b o o z e is van een sombere stemming : het neemt de vlucht voor een vroolijk gelaat.
Raupach.
Besehouw het menschelijk geslacht in welke eeuw gij wilt; het zal u altijd uitbreiding en overwicht van zondaren en bedorvenen vertoonen en de reinen en goeden slechts als uitzonderingen voorstellen, als kleine stukjes ijs, die eenzaam in de zoute wereldzee drijven en er zoet water aanbrengen. Hoe moet het menschdom er dan ten laatste wel uitzien, als in den loop der tijden zich het overwicht der zonde steeds verdubbeld heeft? zal men vragen. — „Veel beter,quot; is het antwoord, want het blijft ook daarin aan de bedorven wereldzee gelijk, dat uit deze slechts de reine zoete waterdampen opstijgen, waarmede de bergen onze aarde drenken. En daarom konden zich uit de duisterste eeuwen meer verlichte tijden
59
ontwikkelen en kon uit het Jodendom het Christendom opstijgen. Het booze werpt even als een verduisterd wereldlichaam zijne schaduwen slechts in den ledigen afgrond en verduistert alleen in het voorbijgaan.
Jean Paul.
't B o o z e moest men ras vergeten , dat men veel te
licht onthoudt;
't Goede sterft vaak in 't ontluiken — 't booze
wordt te dikwijls oud. A. von Logau.
Dit is de vloek Des menschen! ■— Wil hij 't b o o z e doen, zoo reikt
De hel hem duizend helpende armen toe, Hij waant alleen te denken — en reeds volbrengt hij.
Auffenberg.
Dat is het booze — al wat tegen den gang en de wet der natuur strijdt; het goede is het natuurlijke.
Zschokke.
Er zijn gevoelige boomen, die verkwijnen als zij op een tochtige plaats staan; andere daarentegen wortelen eerst recht goed als de wind hen heen en weder slingert. Is het niet zoo met het mensehen-leven ? De kring die hem omgeeft vormt zijn element.
Auerbach.
60
335.
Het is de bouwkunst gegaan als de oude talen; zij werden rijker toen de schoonheid in verval geraakte.
Winkelman.
Wij hebben geen grooter vijanden dan onze geschreven brieven.
*
Aan de brui d, die de man zich koos, kan men ontdekken of hij zijn eigene waarde gevoelt en welke geest hem bezielt.
Goethe.
Zoo vaak ik een jongpaar in bruilofts vreugde zie, overvalt mij zekere zwaarmoedigheid, en ik denk : een paradijs ligt voor hen, maar in deze prozaïsche wereld vol zorg en moeite, wordt een paradijs zoo vaak een hel.
Tromlitz.
01
r bestaat een zoo nauwe betrekking tusselien den christe-1 ij ken godsdienst en de humaniteit dat, wel begrepen, de een altijd tot de andere leiden moet.
Vmet.
Zij hebben zich bedrogen die aan den staat, als staat, nog de bewustheid toeschreven, dat hij in het c h r i s t e n d o m, op het krachtigst zich zelf kon worden. Het is een groote leugen geworden, dat
62
de stof waaruit de staat zich bouwmeester en bouw-steenen kiest, reeds eau christelijk volk, of althans het christelijk beginsel huldigend volk zou zijn.. . . En dat het zoover kwam, wijst op een groote schuld
der christenen----De dag is gekomen, dat levende
vruchten aan hunnen boom gezocht worden en zij
zijn niet gevonden---- Zij hebben verzuimd de gaven
van den vrijen scheppenden heiligen geest in zich aan te kweeken en in opofferende liefde het verlorene te zoeken , het verstrooide te verzamelen... God helpe het tweede bedrijf der hervorming volbrengen.
H. Gelzer.
231.
Indien de zekerheid des geloofs, indien het recht van Christen te zijn, afhankelijk was van de kennis cn het verstand — indien men slechts Christen was in zooverre men in staat was alle tegenwerpingen te beantwoorden, die de wetenschap kan opwerpen, of die de rede kan bedenken, dan zouden er verbazend weinig Christenen zijn, ja, wat meer zegt: er zou noch Christen noch Christendom bestaan.
Vinet.
De bestendige arbeid des Christens is; in zijn binnenste alles weg te ruimen, wat de werking van den geest Gods in hem belemmeren kan.
Stilling.
cn
233.
Het Christendom is niets — als het mijn bestaan niet verheft en vernieuwt.
Lavater.
De godsdienst, of liever zijn reinste vorm, het Christendom is in zijn innerlijk wezen, in de eeuwig zich daarin openbarende waarheid, onveranderlijk.
Onze opvatting, onze toeeigening echter is menigvuldig. Over bovenzinnelijke onderwerpen denken nooit twee personen volkomen gelijk, zefs wanneer zij hetzelfde geloofsartikel met gelijkluidende woorden zonder opzettelijk voorbehoud uitspreken. Voor den innerlijken godsdienst zijn onze begrippen te bekrompen, geheel ontoereikend; alle geestelijke dingen worden wel door woorden aangeduid, m i ar nooit volkomen uitgedrukt; in dezen zin spreken wij van verschillende opvattingen van het Christendom. Overal komt de macht van zijn eeuwigen inhoud over den mensch en ontsluit zich voor hem; maar in waarheid kan toch elk slechts die zijde van den godsdienst aannemen, die aan zijne behoeften beantwoordt, waarvoor hij ontvankelijk is en zich aansluit aan zijne vorming en ervaring. De gansehe godsdienst, het Christendom in zijn vollen omvang kan door geen enkel persoon opgenomen worden, ook in de meest yolkomene blijft
Ü'l
het nog sleclits een fragment en de vraag is sleehts hoe elk zijn deel bewerkt.
H. Gelzer.
335.
Het C h r is t e n d o m alleen geeft aan den mensch als mensch de vrijheid weder en als zoodanig zijne rechten op vrijheid.
Guizot.
236
De idee van het internationaal recht is met het Christendom geboren.
Laurent.
237.
Het schijnt wel of het Christendom in onze zoo geavanceerde dagen zijn volle toepassing in het geweten en in het leven des menschen heeft bereikt, al hare gedachten heeft uitgedrukt, ja zijn laatste woord heeft gesproken. In zekeren zin heeft het dit ook gedaan van den beginne af aim , in een anderen zin blijft er veel nog te zeggen en de wereld zal niet eerder eindigen voor het Christendom zal uitgeput zijn.
Vinet.
238.
Vertrek niet uit de wereld zonder uw liefde en eerbied voor den stichter des Christendoms op
«5 E
een of andere wijze openlijk aan den dag gelegd te hebben.
Math. Claudius.
239.
Het Christendom gebiedt de reinste humaniteit op den reinsten weg.
Herder.
240.
Traditie en intuitie zijn de onontbeerlijke elementen van eiken waren godsdienst; op overlevering (schriftuurlijke en mondelinge) en op bespiegeling (spekulatieve en mystieke), derhalve op uiterlijke en innerlijke ervaring berust ook het Christen dom, welks diepste grond daarom ook slechts door hem verstaan wordt, voor wien en idee en geschiedenis tevens is, in ondeelbare eenheid.
H. Gelzer.
241.
Christus is de held, het middenpunt, de altoos zichtbaar of onzichtbaar handelende hoofdpersoon van het groote, meest eenvoudige en meest samengestelde, nooit eindigende en duizend maal geeindigd schijnende drama Gods.
Lavater.
242.
Welk een beeld! welk een verheven roerend contrast! van kracht en teederheid, van liefelijkheid
66
en majesteit in de vereenigde trekken van dit volkomen ideaal van zamenvloeiende goddelijkheid en menscliheid in den Christus.
Math. Claudius.
Men zou er grijs van worden zooals men onzen Heer Christus vaak miskent en veracht moet zien. Wat Hem aangaat behoeft ge geen kommer te hebben. Hij zal wel blijven die Hij is. Wie niet in Hem gelooven wil, die moet zien, hoe hij het zonder Hem stellen kan. Ik en gij, wij kunnen het niet — wij hebben iemand noodig, die ons draagt en schraagt — in dit leven en die ons de hand onder het hoofd legt als wij gaan sterven. En dat kan Hij zooals geen ander, volgens al wat van Hem geschreven staat, en wij kennen niemand van wien wij het ook liever hebben zouden. Niemand heeft zoo liefgehad en is zoo goed en zoo groot als de bijbel van Hem getuigt, en dat kan nooit in een menschen hart opkomen. Het is een heilige gestalte , waarnaar de pelgrim opziet, als naar een star in den nacht, die zijn innigste behoefte zijn geheimste voorgevoelens en wenschen vervult; evenwel zulk een teedere, bovenaardsche gestalte kan, om zoo te zeggen, niet met menschenhanden gegrepen worden zonder dat ze ons ontsnapt of voor ons verduisterd wordt. Daarom is er aan het twisten en strijden over haar onder de mensehen geen einde
67
geweest. Maar wie Hem zelf gezien en gehoord en aan zijn borst gerust hebben, die zijn Hem nader gekomen dan wij, met al de bijbeluitleggers en kantteekenaars er bij.
Math.Claudius.
344.
Ik geloof dat alle menschen iets in zich hebben van Hem, door wien alles geworden is. Alle menschen zijn de beelden en kinderen van God, Christus is het prototijpus van allen. Hij vereenigt alles wat in allen verstrooid is op de volkomenste wijze. Zijne verdienste schijnt mij hierin te bestaan, dat Hij des menschen goddelijke waarde in zich opgenomen en door zich zelf gerehabiliteerd heeft.
Lavater.
Wie Christus niet als het onmiddelijk voorwerp van onze religieuse vereering erkent, dien doordringt het wezenlijke, individueele en eigendomme-lijke van het Christendom nog niet.
Lavater.
Waar gij Christus niet vindt — houd u daar niet lana-er op dan hoog noodig is.
Stilling.
Christus is de verhevenste en hoogste majesteit
68
■— daarom bejegene Hem een iegelijk met den diepste n eerbied.
Stilling.
348.
De woorden van Christus zijn mij altijd nog dierbaarder dan de woorden zijner apostelen — deze spreken meer tot de Joden of tot de Heidenen — Christus spreekt tot den menseh.
Lavater.
249.
Het vreeselijkste schouwspel is de macht der civilisatie zonder hare liefde.
Macaulay.
350.
De ruwe tijden, die de kiem der civilisati e nog onontwikkeld in zich droegen, zijn de vreeselijkste niet; maar afgrijselijk zijn de toestanden van cene algemeene ontzenuwing, waarin de overblijfsels van vroegere beschaving als verrotten.
Fichte.
351.
De conscientie der menschen is als een gebergte dat de donderslagen van Sinaï in millioenen echos herhaalt — hoe verder wij er afdwalen, zoo te zwakker worden de stemmen.
Beelden zonder naam.
352.
Bewaar eene reine eons eien tie. Bij geen enkelen
69
stap moet uw hart u over middel of doel verwijten kunnen doen. Zet uw voet nooit op slinksehe wegen, dan kunt ge altijd op Gods bijstand bouwen en op menschelijke hulp in uwe moeielijkheden. En vervolgt u een tijd lang de tegenspoed , zoo zal tocli de zalige vrede van uw onscliuldig hart bij de rechtvaardigheid uwer bedoelingen u ongewone kracht en blijmoedigheid schenken en men zal meer belangstelling hebben voor uw bekommerd gelaat dan voor al de kwinkslagen der lachende en grijnzende gelukkig schijnende booswichten.
Knigge.
O verraderlijke conscientie! Terwijl gij door sirenengezang bedwelmd op rozen en myrten schijnt in te sluimeren en uw ambt verzakend, de blind voort rennende begeerte met toegevende hand den teugel viert, en zonder uwe stem te verheffen ons aan onze driften over schijnt te geven — ziet, daar teekent de sluwe opmerker, dien wij in zijn diepste schuilplaats terugdrongen, iedere afdwaling onuit-wisehbaar op in zijn ontzaggelijk dagboek----
Young.
354.
Zelden worden complimenten gegeven zond er cenigc onwaarheid; — en zelden worden grofheden gezegd zonder eenige waarheid.
Lessing.
70
255.
De eerste e o n c e p t i e in de kunst is doorgaans de natuurlijkste en beste; — het begrip oordeelt, liet gevoel niet.
Schuman.
Constituties zijn geene tenten, die worden opgeslagen om er onder te gaan slapen.
Royer Collard.
De tegenstelling van den conventioneelen mensch, die gaarne de gewone begrippen en aangenomen levensvormen handhaaft, is die productieve natuur, die alles individueel schept. Hij moge dikwijls uitvinden, wat lang door anderen gevonden is; hij wordt door zijn zelfzoeken en vinden versterkt en verrijkt.
Auerbach.
C r e di e t in den groothandel is een bestaan; maar in het dagelijksch leven is het de kanker.
71
359.
e edele daad beloont zich zelf.
Sophocles.
De beste daden zijn die, welke noch verklaring noch verontschuldiging behoeven.
Auerbach.
De eerste conditie van het leven, van de gezondheid, van de kracht bij elk organisch wezen is de daad; het is
door handelen dat hij zijne vermogens ontwikkelt, dat hij er de kracht van verhoogt en dat hij de volheid zijns wezens bereikt.
Proudhon.
Wij zouden ons vaak voor onze schoonste d a d e n sctiamen, als dc wereld al onze drijfveeren zag.
La Rochefoucauld.
Een schoone daad is dubbel schoon als niemand er van weet dan God en wij alleen. Als de nachtviool in het donker, zoo spreidt ook de deugd haar fijnste geur in het verborgene, terwijl een alom geprezen daad weldra begint te gelijken op een geplukte roos, die overal betast en beroken is en ook spoedig alle frischheid derft.
Kozegarten.
Wanneer u bij een edele daad een onuitspre-lijk zalig gevoel als een bliksemstraal door de ziel vaart — denk dan: dat was de kus van een engel en dank er uwen God voor.
Stilling.
De edelste daden zijn niet altijd de schitterendste. Eén groot offer is gemakkelijker in één uur te brengen, dan duizend kleine opofferingen in den loop van vele jaren.
Kotzebue.
73
266.
Een enkele groote daad bewijst vooi het karakter nog niet veel. De opwinding, het voorbeeld, een oogenblikkelijk ijvervuur doen soms wonderen. Het edele in den menseh is geen aardbeving, maar de oogst van het zaad dat langzaam ontkiemde, allengs opwies, rustig bloeide en rijpte en waarvan elke kleine korrel zijn winst aanbrengt.
La Fontaine.
De bloem, die heden bloeit, is morgen verwelkt; gij zelf veroudert en uwe hartstochten zwijgen — maar de herinnering aan een edele daad zwijgt nooit — en zij zal zelfs in de stervensure het duidelijkst spreken.
Kotzebue.
Hoe schitterend een daad ook zij; kan zij niet voor een groote daad gelden, ten zij zij een verheven doel beoogt.
*
De goede daad, die ongeprezen sterft, verstikt er duizenden die zij had kunnen uitlokken.
Shakespeare.
Weet dit, gij trotsche mannen van de daad, dat
gij slechts handlangers zijt van de mannen der gedachten, die ii in bescheiden stilheid al uw doen voorgeteekend hebben.
Heine.
Die mensehen danken het minst voor ontvangen geschenken, die gewoon zijn er vele te geven; de verkwistenden zijn zelden dankbaar.
Jean Paul.
Ontmoeten wij iemand , die ons dank schuldig is — terstond denken wij er aan — maar hoe menigmaal ontmoeten wij mensehen, aan welke wij iets te danken hebben — zonder er aan te denken.
Goethe.
Men verliest meer vrienden door weldaden dan men er door dankbaarheid wint.
*
Gij geeft niet — gij verkoopt, als gij bij eiken vriendschapsdienst op een zeker bedrag van d a n k-baarheid rekent.
75
275.
Voor onedele zelfzuchtige gemoederen zijn ont-vangene weldaden drukkend. Zij kennen niet alleen geene dankbaarheid, maar ook de zwakste toespeling , ja zelfs de aanblik van hun weldoener wekt hunne heimelijke vijandschap, omdat zij deze stille vermaning gaarne uit hun gezicht verbannen zouden.
K. Blumauer.
Dankbaarheid is een teedere plant. Dank is haar edele vrucht. Dankbaarheid kan even als alle planten kwijnen en achterlijk blijven als ze niet in den rechten grond staat.
Zwakheid , lichtzinnigheid, gewoonte, omstandigheden, valsche schaamte verstoren hare vrucht en doen de plant versterven. De echte weldoener is geen zelfszuchtig hovenier, die alleen maar zaait en poot om te oogsten. Hij strooit hulp uit, omdat men hulp noodig heeft en bekommert er zich niet om wat het hem zal opbrengen. Maar ontdekt hij toevallig hier en daar een schoon ontkiemd plantje — verkwikt hem toevallig een sappige vrucht, dan verblijdt hij zich over den heerlijken oogst, dien hij gevonden heeft zonder dien te zoeken.
Benzel-Stemau.
Men moet aan niemand een overmatigen dank
schuldig zijn, ook aan de beste menschen niet, als men met zich zelf tevreden wil blijven.
Karol v. Walzogen.
Voor een hart dat niet nalaten kan dank b a a r te zijn, is het grootste ongeval verplichting te hebben aan menschen, die hij moet verachten.
Jakobs.
Wie dank met belooning verwisselen kan, heeft slechts de laatste verdiend.
Kotzebue.
Een d a n k b a a r mensch draagt van alle deugden de kiemen in zijn borst.
Kotzebue.
Dankbare menschen zijn als vruchtbare velden, zij geven het ontvangene tienvoudig terug.
Kotzebue.
Dank is een zeldzame plant op den doomigen weg van het leven; op de dorre steilte van het bedrijvige leven behoeft men zoomin naar haar te gaan botanisceren als in zijne moerassen en wil-
77
deniissen, of men brengt gewonde voeten en onnutte zweetdruppelen mede naar huis.
Benzel-Sternau.
283.
De tranen der dankbaarheid zijn zwijgende boden, die aan de hemelpoort der vergelding kloppen — en zij blijft niet toegesloten.
L. Bechstein.
284.
De menschen, die gij mint en die u weer beminnen.
Bewaar ze, o God voor armoed's bitterheid, Geen zwaarder plicht is te vervullen
Dan die der dankbaarheid.
Gleim.
285.
Men stelt veel lichter aan zijne dankbaarheid grenzen dan aan zijne begeerte en hoop.
La Rochefoucauld.
Het moet al een zeer verheven geest zijn, voor wien de dankbaarheid geen pijnlijk gevoel is. Wilt gij u aangenaam maken, dan moet gij liever gunsten aannemen en gunsten vragen dan ze bewijzen ; want de ijdelheid der gevers is altijd gestreeld, die der begunstigden zelden.
Bulwer.
287.
Om voor dapper gehouden te worden is er
78
meer noodig dan een ander voor lafaard uit te maken.
Fuller.
De grootste dapperheid bestaat daarin, dat wij zonder getuigen volbrengen, wat men in staat is voor het oog der gansche wereld te doen.
La Rochefoucauld.
In het geloof aan het ideale is alle macht — zooals alle onmacht in de democratie is gegrond.
Mommsen.
Als er een volk was, dat uit Goden bestond, het zou democratisch geregeerd kunnen worden — Een zoo volmaakte regeering past niet voor menscheu.
Rousseau.
Wie niet ziet dat er tegenwoordig een demonische tocht over ons heen blaast, die de werkelijke en schijnbare gebreken en wonden van onze maatschappelijke toestanden tot een algemeenen brand wil aanblazen, die is blind of sluit opzettelijk de oogen. Wij gelooven echter dat zelfkennis voor elk onzer en voor de natie de eerste schrede is tot af
wending van het gevaar.
H. Gelzer.
79
39a.
Het denken scliijnt vele menscher. de eigenlijke vloek, die Adam uit het paradijs verdreef. Er zijn eeliter nog hier en daar zulke gelukkige men-sehen, die in het geheel niet denken, en deze zijn zeker ook nog altijd in het paradijs.
Kotzebue.
393.
Het leven is de lente tijd voor ons de nken en onze aandoeningen; het is reeds nazomer, ja herfst als onze gewaarwordingen op het papier komen. Inderdaad is de eerste bekoorlijkheid van den bloesem, de weelderigheid van den bladertooi, het frische waas van het groen voorbij, maar daardoor zijn zij dan ook op hun tijd in het licht der waarheid tot vruchten aangerijpt.
Feuerbach.
394.
Anders denken dan de menigte is heldenmoed van den geest; zeggen wat men denkt is heldenmoed van het hart — (maar in deze wereld eene dwaasheid.)
Kotzebue.
395.
Wie zich tot wet maakt, wat de genius van 't menschelijk verstand elk nieuw geboren menschen-kind heimelijk in het oor fluistert: — „het doen aan het denken en het denken aan het doen te
80
toetsenquot; — die kan niet dwalen — en dwaalt hij — hij zal spoedig den rechten weg terugvinden.
Goethe.
296.
Menschen die gezond denken, maar zich slecht uitdrukken, zijn als klokken die goed loopen, maar verkeerd slaan.
Auerbach.
397.
Het is al te veel gevergd van een auteur, verheven te denken als men moet denken voor den kost.
Rousseau.
■298.
Ik denk — alzoo ben ik.
Cartesius.
Hier tegenover staat:
Wij beminnen — alzoo zullen wij zijn.
Stolberg.
299.
Oj) één mensch, die kan denken, zijn er honderd die kunnen waarnemen — en toch is een nauwkeurig waarnemer zeldzaam — maar een nauwkeurig denker is nog vrij wat zeldzamer.
Buckle.
300.
Wij voelen niet meer, zoodra wij denken.
81
301.
Denkeu en doen — doen en denken, dat is de som van alle wijsheid, door elk erkend, van oudsher beoefend en toch niet doorzien van iedereen. Beide moeten evenals het uit- en inademen, zich in het leven eeuwig zamen voortbewegen — zooals vraag en antwoord kunnen ook deze niet zonder elkander bestaan.
Goethe.
Diepdenkende en diepvoelende menschen zullen door deze beide hoedanigheden in dit leven veel lijden naar lichaam en ziel. De gedachteloozen schijnen er gemakkelijker door te rollen. •— En toch, wat is het leven zonder gedachten? — Een groote barre zandwoestijn, waarin zelfs geen tropische zonneschijn bloemen kan voortbrengen.
W. von Humboldt.
Gezond denken is bron en beginsel van goed schrijven.
Horatius.
Niet waar is, wat gij denkt, maar wat gij voelt
is waar —
Door denken maakt gij u slechts het gevoelde klaar.
Rückert wijsheid der Brahmanen
305.
De merkwaardige vlugheid waarmede vrouwen denken, wordt onderdrukt door het ellendige,
O '
verfoeilijke en laffe systeem, dat men hare opvoeding noemt, waarin alle degelijke zaken haar zorgvuldig onthouden en alle onbeduidendheden haar zorg-vuldio-
O O
toegevoegd worden.
Buckle.
306.
Denken maakt groot — voelen verrijkt.
*
307.
Men kan een helder denker zijn, maar geen machtig en verheven denker zonder gevoel.
M. von Klinger.
308.
Wanneer de wilden van Louisiana vruchten willen hebben, dan hakken zij den boom af bij den wortel en plukken de vruchten •—ziedaar een despotiek gouvernement.
Montesquieu.
309.
De kiemen voor menschelijke deugd zijn overal in overvloed voor handen, maar als ruwe grondstof.
Wee ons, dat wij ze zoo ongebruikt laten! Welk eene schade! Ja drievoudige schade is het voor ons, dat zij zoo zelden wordt aangekweekt en tot eenige gewensehte uitkomst leiden! — En niet alleen
83
liggen ze ongebruikt en verwaarloosd in de zielen van zoovele millioenen, die een droevig leven voortslepen , maar ze geraken daar in gisting en ontstekingen baren ten laatste afzichtelijke ondeugden in plaats van krachtige werkzame deugd.
Carlyle.
310.
Alle deugd moet uit die volheid des harten opwellen, van welke de mond zoo licht overvloeit, men moet er zoo min lang over behoeven te denken als er mede pronken.
Lessing.
311.
Het schijnt dat het woord deugd altijd moeite en strijd veronderstelt.
Montaigne
313.
Deugd is niet een weten, maar een willen.
Zachariae.
313.
Wat in 't eerst zuur is, wordt later zoet. Dit aeldt van de deugd en den Kijnwijn.
Hippel.
314.
Vele meiischen zoeken de deugd meer in het berouw over het kwaad dan in het vermijden \ au het verkeerde.
Lichtenberg,
84
315.
Er zijn niet vele soorten van deugden; er is maar ééne deugd.
Robert.
Men spreekt zelden van de deugd, die men heeft, maar zooveel te meer van die ons ontbreekt.
Lessing.
De deugd zelve wordt hinderlijk als zij zich op eene afstootende wijze openbaart.
Middleton.
Onze deugden zijn dikwijls niet meer dan aangekleede ondeugden.
La Rochefoucauld.
Wat is toch de mensch met al zijn deugd? De eenige en laatste troost blijft zelfs voor den heiligste altoos deze: dat God hem niet vergelden, maar begenadigen zal — dat Hij zonder zijne waarde of verdienste in aanmerking te nemen, slechts goddelijk met hem handelen moge en hem nooit in het verteerende zonnelicht der vergelding , maar in de hemelsche schaduw van zijn eeuwig erbarmen stellen zal. Mocht ik arme, toch deze woorden aan de beste menschen in beide ooren toeroepen. Menig-
85
maal zijn ze gezegd — en veel duizend malen is deze zaak voorgekomen en toch, welke deugd is bij de edelste menschenkinderen nog zeldzamer dan de ootmoedigheid? — Onderwijst haar, gij leeraars der aarde; predikt ze aan .alle deugdzame harten met luide doordringende schal eu moge God uwe stem dan den zilveren toom der roerende schoonheid en uwe woorden den ernst en de macht verleenen, die doet neervallen op de knieën.
E. Wagner.
320.
Als de ondeugd verdwijnt, plaatst de deugd zich ten disch.
Shakespeare.
321.
Het gebruik verzwakt de magneet en ook de deugd niet; hoe meer men beide aanwendt, zoo te meer kracht ontwikkelen zij.
Kretschmann.
322.
Gelijk hij alleen recht het genot der rust smaakt, die zijn dagwerk in het zweet van zijn aangezicht volbracht heeft — zoo voelt ook slechts hij aan den avond zijns levens de hooge gelukzaligheid, welke de d e u g d aan allen schenkt, die voor haar gestreden en geleden hebben.
M. ven Klinger.
86
323.
Waarom zou de edele en deugdzame mensch niet kunnen zijn als de zonnestralen, die onbe-sehadigd en zonder iets van hun glans in te boeten, over de vochtige aarde met al hare moerassen en poelen heen stroomt ? —■ Ja , hij kan — ja, hij doet het.
Fr. Horn.
Zijn niet alle deugden geboren eer zij namen en voorschriften hadden? Plet boek des levens wil geschreven zijn, eer men het een register toevoegen kan. Deze aangehangen registers zijn de zedekun-dige regels, die gewoonlijk worden gemaakt van lieden, die het boek niet begrijpen. Anderen die er ook niets van verstaan, gelooven dat het register de grondslag van het bock is — en de kunst daarin ontwikkeld, dc rechte levenskunst. Zij slaan het register echter altijd maar alleen voor anderen op, niet voor zich zeiven. Het is intusschen heel iets anders, wat de menschen in hunne verschillende toestanden drijft en beweegt, hen verbindt en verwijdert. Waar eenheid van doel bestaat, daar is harmonie — daar ontstaat deugd — en bewijst zij zich als eene macht.
Jacobi.
Alle deugden hangen aan een gemeenschappelijk
87
snoer, en wordt deze lichtzinnig verscheurd, dan loopen zij gevaar dat zij verstrooid worden. Maakt men ook slechts een eindknoop van het snoer los en denkt men alleen een pareltje te laten afschieten — helaas, weldra vallen er meer — spoedig zijn alle
afsjegleden ....
quot; H Engel.
326.
Niets verdraagt minder overdrijving dan de deugd.
Klenk.
337.
Alle menschelijke deugden in het dagelijksch verkeer zijn speelpenningen — een kind is hij die ze voor zuiver goud aanneemt.
Kant.
328.
Deugd bestaat niet in een enkele handeling; hare toepassing is onderscheiden, hare natuur is eenvoudig. Zij bestaat in de heerschende gezindheid en het ernstig streven om God in zijne liefde en goedheid gelijkvormig te worden. Enkele handelingen, die uit deze bron niet voortvloeien, kunnen op zich zelf schitterend zijn en in hare werking weldadig — maar de waarde en het recht der deugd hebben zij niet.
Terusalem.
329.
Deugden die nooit het geluk gehad hebben beproefd te worden, zijn evenals de vergulden speel
ss
penningen van zeer verdachte waarde, ofschoon zij vaak het voorrecht hebben in koers te blijven.
Hippel.
Het deugdzame hart wordt, evenals het lichaam, meer door arbeid dan door voedsel gezond en sterk.
Jean Paul.
Deugd die opzettelijk en bij extra gelegenheid wordt klaar gemaakt, deugt niet veel.
Innerlijke aandrift en vaste gewoonte maakt haar eerst deugdelijk
Lichtenberg.
Onze wezenlijke deugden zijn die, waaraan wij het minst denken.
Petit-Senn.
De Duitsche dichters maken zich met hunne koiiingen niet gemeenzaam. Daar hunne koningen
O O o
van hen geen werk weten te maken — maken zij ook geen werk van hunne koningen.
Gleim aan Frederik de Groote.
Bezieling ook is voor den dichter niet genoeg: Poësie eischt een ontwikkelde ziel.
Schiller.
89
335.
Dichters en helden zijn van hetzelfde ras. Er is tussehen hen geen ander verschil dan tusschen de idee en de daad; de een verwezenlijkt wat de ander in den geest volbrengt.
Lamartine.
336.
De dichters gelijken de eenzame boden, die in den vroegen wintermorgen als de haan begint te kraaien, het eerst de voeten zetten op de besneeuwde paden om den weg voor anderen te banen.
Gutzkow.
337.
Wie onder de stervelingen — held — staatsman — koning, kan van zijne daden beweren, dat zij hem zoo geheel toebehooren, dat ze zoo zuiver de vruchten zijns geestes zijn, als de d i ch t er dat zeggen kan?
M. von Klinger.
338.
Eer nog de waarheid haar zegenend licht in de diepte des harten uitzendt, vangt de dichtkunst hare eerste stralen op, en deze verheven top der menschheid zal nog blinken als reeds de kille nevel van den nacht over de dalen neder zinkt.
Schiller.
339.
De dichtkunst is de herinnering en hetvoor-
90
gevoel der dingen; wat zij verheerlijkt is nog niet gestorven, en wat zij bezingt bestaat alreeds.
Lamartine.
De regel: ieder kunstenaar moet zich zelf verklaren, past op geen kunst zoo geheel en eigenaardig als op de dichtkunst.
Vischer.
Het hart des menschen is het gebied der dichtkunst en der dichtkunst alleen. De schilder, de beeldhouwer en de tooneelspeler kunnen niet meer van de menschelijke hartstochten en karakter voorstellen, dan dat kleine deel, dat in gebaar of gelaat uitstroomt, in elk geval in onvolkomen of in bedriegelijke teekenen van wat er in het binnenste omgaat. De diepere en meer saamgestelde deelen der menschelijke natuur kunnen ons alleen door het woord des dichters bloot gelegd worden.
Macaulay.
Dichtkunst in den ruimsten zin genomen, als de bekwaamheid om het schoone te bedenken en het zichtbaar of hoorbaar voor te dragen, is eene algemeene gave des hemels, en zelfs de zoogenaamde barbaren en wilden hebben naar hunne mate hun deel er van.
Schlegel.
91
343.
In een atmospheer van geestelijke dienstbaarheid treft men sommige groote denkers aan en er zullen wellicht meer zulke individuen opstaan, maar een geestelijk wakker volk kan onder zulke omstandigheden niet opstaan en zal er nooit bestaan.
Miller.
Dien machtigen en aanzienlijken gaarne, maar
met waardigheid, opdat zij u niet verachten.
Stilling.
Het dier ziet in de moeder niets dan borst en geen aangezicht; vandaar dat het, wanneer het de borst vergeet, ook de moeder vergeet. Het dier is zonder hart en daarom ook zonder verstand.
Het kind des menscheu blikt omhoog van de moederlijke borst en staart aangezicht in aangezicht, oog in oog — ontvangt liefde, betoont liefde — leert dankbaarheid. Eerst kan het slechts weenen, maar weldra leert het ook lachen, spreken en danken.
Jacobi.
Het dier zoekt zijn voedsel, graaft zich een hol of bouwt zich een nest en wordt door een blinde drift tot de onderhouding van zijn soort aangedreven; hij slaapt en sterft: — Wat doet het grootste deel der menschen meer??
Wieland.
92
347.
De dilettant neemt vaak het duistere voor het diepe, het wilde voor het krachtige, het onbestemde voor het oneindige en het zinlooze voor het bovenzinnelijke.
Schiller.
348.
Door alles wat diplomatische wijsheid heet in het bijzondere en openbare leven, beoogt men veel meer te slagen door de eigenschappen, die men niet heeft, dan door die welke men bezit. Gebrek aan enthousiasme, gebrek aan overtuiging, gebrek aan gevoel en een weinig behendigheid er bij — en men verkrijgt of men behoudt door deze negatieve krachten in het maatschappelijk leven redelijk wel een vermogen eu een rang.
Mad. de Stael.
349.
Heeft de geest geen bepaald doel, dan verdwaalt hij. Men is nergens, als men overal is.
Montaigne.
350.
Aan ouden van dagen is het even vaak eigen om met hunne meening het doel voorbij te streven, als het bij het jonge volk in zwang is onvoorzichtig te zijn.
Shakespeare.
93
351.
Groote geesten zijn niet degene, die minder hartstochten en meer deugden hebben dan gewone menschen, maar die een edel doel nastreven.
La Rochefoucauld.
Wanneer iemand iets bijzonder gaarne doet, dan heeft hij gewoonlijk bij die zaak iets op het oog, wat niet die zaak zelf is.
Lichtenberg.
Als gij niet weet wat gij voor den Heer doen kunt, dan hebt gij nog veel te doen.
Stilling.
De doms ten versieren zich altijd het meest, evenals de domste dieren, de insecten, ook het bontste zijn.
Jean Paul.
Tegenover domkoppen en dwazen bestaat er slechts een middel om ons verstand aan den dag te leggen — en dat is: zwijgen.
A. Schopenhauer.
Wanneer het donker om u heen wordt — en
gij hebt zelf het licht niet uitgeblazen — zoo vrees
!n
niet — want er is eene donkerheid, waarin de Heer woont.
Stilling.
357.
De dood van den rechtvaardige is te kiezen boven het leven van den goddelooze.
Guldenstubbe.
358.
De dood is slechts een verandering van woning-voor de ziel, die het lichaam verlaat.
Diogenes.
359.
De d o o d is het puntje achter den laatsten volzin van ons leven; — de deksel op den pot, waarin het soms zoo bruiste en kookte!
Benzel-Sternau.
360.
Slechts laifaards vreezen den dood — den heldendood — ja — maar den huisvaders dood?— Dien vreest iedereen — ook de held; — Zoo is onze natuur.
Goethe.
361.
Ik heb nooit de minste vrees voor den dood gehad — hij zou mij ieder oogenblik welkom zijn. Ik houd hem voor datgeen wat hij is; de natuurlijke ontwikkeling des levens, een van de punten
95
waar het onder zekere omstandigheden gelouterd en reeds opgewassen bestaan een anderen meer bevredigenden en verlichtenden toestand zal intreden.
Al wat mensehelijk is, wat in den ontwikkelingsloop des levens ligt, wat alle menschen met elkander gemeen hebben — dat heeft men geen rede van te vreezen; —• wij moeten het veeleer waardeeren en lief hebben en met weetgierigheid op dezen belangrijken stap achtgeven zoolang ons bewustzijn het volgen kan.
Ik heb dikwijls hooren zeggen dat het sterven van een weldadig en aangenaam gevoel vergezeld gaat, en dat geloof ik, ofschoon het tegendeel ook wel eens schijnt voor te komen. De pijnen houden op; alle onrust gaat voorbij, en dikwijls hebben de dooden een rustige vredevolle uitdrukking, ja eene verheven kalmte op het gelaat.
W. von Hunboldt.
362.
Dood! welk een wereld van smart ligt in dit woord. Het is een tweesnijdend zwaard, dat indien het het dierbaarste van ons hart aanroert, zoo diep in onzen boezem dringt, dat alles voor ons oog verduisterd wordt, ofschoon de zon over millioenen gelukkigen om ons heen hare stralen uitgiet. Een enkel woord slechts is in staat ons krank hart te stillen en te genezen; het woord: God.
Andersen.
96
363.
Het is een schoon symbool dat het lichaam der menschen in den dood gewoonlijk schooner wordt en als verjongd schijnt. In het snel voorbijvliegend oogenblik der scheiding, als de ziel in de nieuwe heerlijkheid ingaat, schijnt zelfs het lichaam er plotseling nog een weerglans van op te vangen — maar het kan niet mede overgaan.
W. Menzel.
Alles wat men van den toestand der ziel na den dood kan zeggen, zal altijd zekerlijk op die eene onveranderlijke en eeuwig geldende grondstelling rusten : „Wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien.quot; Duidelijker, eenvoudiger, bevattelijker en op elk geval toepasselijker grondstelling kan er bezwaarlijk bestaan.
Lavater.
De dood is de intrede in een ander en beter leven, waarvan de hemelsche dageraad dikwerf reeds het aangezicht des stervenden verheerlijkt.
Guldenstubbe.
De dood is geen geheim meer; niets sterft, alles blijft bestaan en verandert slechts van gedaante. God is de God van Abraham, Izaak en Jakob — de God der levenden en niet de God der dooden.
Guldenstubbe.
O
97
367.
Na onzen dood zullen alle bewoners van het geestenrijk ons gansclie wezen doorschouwen.
Stilling.
368.
De overpeinzing van den dood is overpeinzing-van de vrijheid — die leert sterven, sterft de dienstbaarheid af.
Montaigne.
369.
Ik weet evenmin als eenig sterveling hoe het na den dood van ons lichaam, met onze zielen zal gesteld zijn, en nogtans ben ik zoo verzekerd — als ik verzekerd ben dat diegene goed is, die niets dan goed doet — dat reine liefde onzen ontbonden geest eene onuitsprekelijke vrijheid, een duizendvoudig genot van zijn bestaan en van zijne gemeenschap met God, en een onmetelijke kracht om alle voor zaligheid vatbaren zalig te maken, geven zal.
O, onvergelijkelijke vrijheid van den ontbonden geest! o, lichtsnel opvaren van den vrome! — o, mededeelingslust en mededeelingskracht van den liefhebbende! — Welk een lichtglans doordringt zijn gansehe wezen — welk een leven doortintelt zijne natuur! — Welke stroomen van verkwikking en bevrediging vloeien zijne edele behoeften van alle zijden toe! Welke liefderijke wezens breiden de armen met verlangen naar hem uit! Welke har-
98
monische stemmen weergalmen uit het harmonisch gedrang dezer schitterende koren! „Geest van onzen geest! Hart van ons hart! Liefde uit de bron der liefde! Liefhebbende ziel! gij zijt onzer aller en wij de uwen — ieder onzer is de uwe, en gij behoort aan ieder van ons! Onze God is de liefde, en God, de liefde, is de onze, en wij allen zijn Godes, en de liefde is zalig in onzer aller zaliging!quot;
Lavater.
370.
Het is mij, als kende men niet het geheele leven, wanneer men den dood niet eenigermate in den kring insluit.
W. von Humboldt.
371.
Mensch, vergeet den dood niet, want hij zal u niet vergeten.
Turksche spreuk.
373.
Mor niet tegen don dood als hij u de dierbaarsten uit de armen scheurt. Waar toch voert hij al de goeden en edelen heen, die hier lijden moesten en in strijd en ootmoed hun taak volbrachten? Hij voort ze ter plaatse waar het gekletter der wapenen niet doordringt, noch het schaamteloos huichelen van vrijheid wordt gehoord; ter plaatse waar vrijheid werkelijk gevonden wordt en waarheid
99
en ongeveinsde liefde; waar al wat ons een raadsel schijnt zich oplost in hallelujas.
Lavater.
Wie in de gedachten zijner geliefden leeft is niet dood — hij is slechts afwezig.
Zedlitz.
Wanneer er een heen gaat naar het betere land ontstaat er eene leegte in de wereld kleiner of grooter al naar den stand en beteekenis van den d o o d e — maar snel is de leegte dicht gegroeid , sneller nog dan het gras op het graf; slechts de leegte in het hart groeit niet dicht — als de wond
O O
ophoudt te bloeden, bloeit er een liefelijk aandenken uit op, schooner dan de rozen op het graf kunnen ontluiken.
Jeremias Gotthelf.
Wie den dood vreest, heeft het leven reeds verloren.
Seume.
Zweeft lustig omhoog, gij zalige kinderen — u wiegt de engel des doods bij den dageraad des levens met wiegeliederen in slaap; uw teeder lijfje glijdt met uwe rozenwangen , met uw voorhoofdje zonder rimpels en met witte handjes in
100
zijn tweede wiegje — maar gij verwisselt slechts het eene paradijs met het andere — terwijl wij dooiden storm des levens geteisterd worden —• onze harten zijn moede, onze aangezichten zijn vervallen van kommer en moeite — en toch klemt onze ziel zioh
nog zoo krampachtig aan deze aardkluit.....
Jean Paul.
Zijne liefste kinderen roept God vroeg uit het leven; eer de straal der zon kan steken, eer de worm der smart ze misvormt, komt de d o o d. Het paradijs der kinderen is een hooge trap van heerlijkheid; de rechtvaardigste vrome kan daar niet
naderen, want zijne ziel is bevlekt geweest.
Herder.
Men wil gaarne anderen doorzien, maar men is er niet op gesteld doorzien te worden.
La Rochefoucauld.
Wie al te driftig ijlt, overijlt zich ■— weet gij niet , dat het vuur, dat schijnbaar den drank vermeerdert, als hij opschuimt en overkookt, hem in damp vervluchtigt?
Shakespeare.
Verwacht niets van drijven en drijvers — en waar gerucht op straat is — ga daar voorbij.
Math. Claudius.
101
381.
Wij moeten de drinkgewoonte overmeesteren of de drinkgewoonte zal ons volksbestaan vernietigen ; indien wij er niet in slagen om dien stroom te bedwingen, zal ons land overweldigd worden door het zedebederf ., dat hand over hand toeneemt.
Handel Cossham.
Gematigde droefheid is het recht van den dood; onbeheerschte smart is de vijand van het leven.
Shakespeare.
Droefheid over hetgeen niet te herstellen is, verergert de wond in plaats van te heelen.
Shakespeare.
De beschouwing van de herlevende aarde in dc lente is het beste middel tegen de droefheid over degenen, die er onder rusten — bloemen dekken de graven beter dan de sneeuw.
Jean Paul.
Ik kan het niet vinden met menschen, die niet rechtvaardig weten te zijn en die meer houden van weekhartigheid dan van kloeken ernst, die een
102
dweepaclitigeu droom verkiezen boven een helderen blik op het kwade; die liever redeneerende kinderen zien, die aan den schoot der oude baker naar tooverspreukjes luisteren, dan de krachtvolle opbruisingen van het volle jonge leven ; die liever aan een zoete illusie blijven hangen, dan door kennis tot licht komen; eerder aan wonderbaarlijkheden gelooven, dan aan eenvoudige nuchtere waarheid, daar het niet gebruiken van hunne verhevenste krachten hen verkieslijk schijnt boven de inspanning, die hunne rust bedreigt, waarin zij het eenige geluk der menschheid zien. Ontwaakt toch, gij d r o o m e r s ! wantrouwt die zoetsappige vleitaal der gewaande menschlievendheid, want de dwalende weekeling misbruikt ook u — mistrouwt elke opgehemelde deugd in u zeiven en bij anderen om de waarachtige deugd niet te verwateren.
Dya-Na-Sore.
386.
Er is wellicht geen grooter dwaasheid dan de poging om de natuurlijke zwakheden van degeen, die wij liefhebben te willen verbeteren. De edelste menschelijke natuur kan even als het fijnste porselein een vlekje hebben en dit is'helaas bij beide gevallen oven onwederlegbaar, hoewel het model daarom niet minder waarde blijft behouden.
Fielding.
103
387.
Wat men niet begrijpt, vindt men lielit d \v a a s.
Bettina v. Avnim.
388.
Er zijn dwaasheden, die aanstekelijk zijn en voortwoekeren als besmettelijke ziekten.
La Rochefoucauld.
389.
De dwaling wordt aanhoudend in de daden herhaald, daarom moet men de waarheid onvermoeid herhalen met woorden.
Goethe.
390.
De dwaling is gemakkelijker te ontdekken dan de waarheid te vinden; de eerste drijft op de oppervlakte en is spoedig te zien ; maar de waarheid rust in de diepte en daarin af te dalen is niet ieders zaak.
Goethe.
391.
Als wijze mensehen nooit dwaalden zou 't er met de dwazen slecht uitzien.
Herbert.
392.
De ondervinding bij mij zelf moest mij toch geleerd hebben hoe gemakkelijk de mensch er toe komt om te dwalen en hoe goed het dan doet verschooning en vergeving te vinden. Verre weg
101
de meeste beleedigingen, waarover wij ons kwellen, zijn dwalingen van het verstand , of van het hart, oogenblikkelijke overijling, die mtussohen degenen, die er zich aan schuldig maakten, evenzoo groeten kommer veroorzaken, als of ze nit booze bedoelingen voortgesproten waren.
Fr. Ehrenlerg.
De dweep er slaat vaak zeer juiste blikken in de toekomst, — maar hij kan zijn tijd niet afwachten. Hij wenscht dat de toekomst verhaast zal worden, en dat wil hij zelf doen. Waar de natuur duizend jaren voor noodig heeft, dat wil hij in het oogenblikje van zijn bestaan zien rijpen.
Lessing.
Alle dweepers zijn in den grond mislukte denkers.
Plainer.
Niet de dweepers, maar de vrome mensehen moet ge achten en navolgen. Een mcnsch, die ware godsvrucht in het gemoed heeft, is als de zou, die schijnt en verwarmt, al spreekt zij niet.
Math. Claudius.
10j
396.
chtscheiding te willen begunstigen is een aanval tegen de soliditeit en de duurzaamheid van het huisgezin.
Jules Simon.
397.
De echt is de eenige wezenlijke lijfeigenschap die de wet kent. — Er zijn
geen slaven meer behalve de huisvrouwen.
Mill.
398.
Wat is een edelman? Een mensch, die zich de moeite heeft gegeven geboren te worden.
Beaumarchais.
IOC
399.
Een edel menscli trekt edele menschen aan en weet ze vast te houden.
Goethe.
400.
Ieder edele boezem draagt in zich, als een kostbaar doorschijnend stuk barnsteen, een reine tintelende traan, die niet wegvloeien en niet opdrogen kan.
Jean Paul.
401.
Het is een zeer groot geluk, wanneer men al zijn denken en gevoelen op één voorwerp bepaalt.
Men is dan voor altijd geborgen ; men verlangt niets meer van het lot, niets meer van de menschen ; men is zelfs buiten staat om iets anders van hen te ontvangen als de vreugde over hun geluk. Men vreest ook niets van de toekomst. Men kan niet veranderen , wat niet te veranderen is; maar dit ééne: het zich hechten aan ééne gedachte, blijft altijd voortgaan, al wordt dat ook door den grmvzaamsten slag, die een mensch treffen kan, slechts tot een hangen aan een herinnering herleid. Wie dat stille vasthouden van ééne gedachte heeft bereikt, die bezit alles, omdat hij niets anders noodig heeft of verlangt. Nog geruststellender en zaliger is natuurlijk zulk een hechten aan één punt, wanneer dit eene niet iets aardsch, maar het god-
11)7
(lelijke zelf is. Maar ook bij het aardsche is zulk een getrouw, de geheele ziel vervullend hangen aan één voorwerp altijd van zelf op datgeen gericht, wat zelf in het aardsche niet aavdsch is — want het bloot aardsche is niet in staat de ziel zoo geheel op zich te vestigen.
W. von Humboldt.
Streef naar eenheid, maar zoek haar niet in eenvormigheid; jaag naar rust, maar door evenwicht niet door den stilstand van uwe werkzaamheid.
Schiller.
Alles rust in e e n h e i d — alles is eenheid — gaat uit van eenheid — streeft naar eenheid, keert tot eenheid terug.
Dit streven in eenheid en streven naar eenheid is de grond van de veelvuldige verschijnselen in het menschenleven.
F. Fröbel.
De vraag is: of wij onze zedelijke en godsdienstige overtuiging in vollen ernst de hoogste plaats bij ons streven en denken inruimen?
Een overtuiging, die slechts als overgenomen of opgelegd om ons hangt, kan waarlijk niet tot die hoogte stijgen. Waar echter het religieuse geloof vrij in het binnenste leeft, als hoogste uitdrukking
108
van onze gansclie persoonlijkheid, waar het zoo aan ons wezen eigen is als de levensadem en de harte-klop, daar ontwaakt even onafwijsbaar de behoefte aan een harmonische verhouding — naar eenheid van het innerlijk leven.
De geestelijke energieke mensch moet de halfheid onverdraaglijk vinden, die met het eene oog bewondert, wat hij met het andere veroordeelt; die heden aesthetisch zwelgt en morgen het voorwerp van zijn kunstgenot voor den zedelijken rechterstoel aanklaagt of voor den religiensen vonnist. Wanneer de zin voor het eeuwige en heilige is ontwaakt, dan kan men dien nimmer meer ter zijde stellen. Wien eenmaal de majesteit der ethische ideeën waarachtig vervult, dien verzeilen zij overal en wie de geheimenis der poëzie zich ziet ontsloten, die is geheel en overal voor hare betoovering toegankelijk. Maar nimmer zal, waar deze grondtonen in eene ziel zich vereenigen, nu de een dan de ander geheel verloochend of opgeofferd kunnen worden; een zal bestendig heerschen, en slechts een . lafaard zal zich zijn leven lang aan deze beslissing in zijn binnenste kunnen onttrekken.
H. Gelzer.
405.
Wat nooit het verstand van den wijze vermoedt , Dat vindt in zijn eenvoud het kinder gemoed.
Schiller.
109
406.
Een Eomeinsch geschiedkundige zegt: „dat zijn de goede dagen van Eome geweest, toen men de bijzondere gebouwen eenvoudig, de tempels en staatsgebouwen daarentegen prachtig bouwde.quot; Laat ons de bijzondere rechten hoogschatten, maar nog hooger de majesteit der staatsordening.
Stahl.
De eenzame is slechts de schaduw van een mensch en wie niet bemind wordt, die is overal en onder allen alleen.
George Sand.
In het onmetelijk rijk dat de menschelijke geest met zijne gedachten poogt te doordringen, en waarin hij zijne mijnen aanlegt, zijn evenals in de aarde nog onberekenbare schatten verborgen; maar wie zal ze te voorschijn brengen?
Niet aan een ieder wordt de tooverroede vergund, die het edel metaal uit zijn schuilplaats trekt. Men komt daartoe alleen bij het eenzame lampje, dat onze stille middemachtsuren verheldert, als de tot kalmte gekomen geest tot diepe gedachten bekwaam wordt. In het bont gewemel der verstrooiingen zal men even weinig onderaardsche als bovenaardsche schatten ontdekken.
Ernst Schutz.
110
409.
Hoe hooger en glansrijker het standpunt is, waarop de menacli geplaatst is , zoo te eenzamer staat hij daar en zoo te kouder is de lucht, die hem omwaait. De top der trotsehe gebergten glanst wel heerlijk in de verte , maar klimt men er naar op , dan vindt men sneeuw en ijs, die hem slechts in het morgen- en avondrood een vluchtigen en bedrieglijken rozengloed leenen. Wilt gij echter rozen en mirten gaderen tusschen liefelijk groen — daal dan af in het stille en verborgen dal.
Eberhart.
410.
Moet het leven niet altijd uit eenzaamheid en gezellig verkeer zijn saamgeweven, zooals een schilderij uit licht cn schaduw? — De adem van den wind bevrucht de wereld der bloemen , maar slechts in diepe stilte ontkiemt de zwellende korrel — en ook de bloem moet rust hebben , zal zij lang bloeien.
Jakobs.
411.
Leeren wij in gezelschap te leven,
In de eenzaamheid is het dat wij leeren sterven.
Byron.
4] 2.
Het is even schadelijk altijd in de e e n z a a m h e i d
m
als altijd in gezelschap te zijn. De wisselwerking
van deze beide levert een prachtigen riiilhandel op.
*
Twee maal moet men in het leven e e n z a a m zijn: in de jeugd om zich denkbeelden te veroveren, die steek houden in het leven — en nog eenmaal in den ouderdom om alles te overzien, wat ons is bejegend.
Zimmerman.
De eenzaamheid is voor den geest wat dieet voor het lichaam is.
Vauvenargues.
Voor volslagen eenzaamheid en afzondering zijn slechts zoodanige personen geschikt die eene uitzondering maken op den gewonen regel, die niemand liefhebben, en door niemand bemind worden.
Zimmerman.
Niet enkel uit de ervaringen van het wereldsche leven, niet enkel uit de schatten der geleerdheid schept de geest het levende water. De heilige bron waaruit wij bezieling, veelomvattende ideeën, groot-sehe ontwerpen putten, welt verborgen op in onze inwendige wereld. Het leven dat ons omgeeft laat ons gemoed ledig, het weten laat onzen geest dood.
112
tenzij het in ons binnenste beteekenis en leven krijgt. Gingen in vroegere tijden de mensehen daarin te ver, dat zij om hun innerlijk leven aan te kweeken zich geheel en voor altoos onttrokken aan de gemeenschap der mensehen , in welke en door welke de goddelijke liefde ontwikkeld en gekweekt moet worden — zoo blijven daarentegen in deze eeuw dikwijls de edelste kiemen van wetenschap en talent, de kracht van het denken en de sterkte van het karakter onontwikkeld door gebrek aan eenzaamheid, aan inkeeren in ons zeiven , bij het rusteloos drijven der uitwendige wereld, dat den mensch als in een rosmolen voortjaagt en tot geen rustig aanschouwen, tot geen diep en ernstig nadenken laat komen, en ten laatste doet walgen. Die man, zou als een wijze te prijzen zijn, die er in slaagde de beide schalen van geestes werkzaamheid , het naar binnen en naar buiten werken in een gezond evenwicht te houden. Hij zou door de wijding des geestes een priester zijn, die in zijn binnenste als in den tempel der godheid, heilige mysteriën vierde, en uit zijn heiligdom tredende, de kracht zou hebben om zijne arme broeders te genezen, te leeren en te zegenen.
Passavant.
417.
Veel kan de mensch ontberen, maar niet den mensch; — want hetzij gij eenzaam, op een
H
113
woest eiland, of eenzaam in uw verlaten hart geniet — gelukkig kunt gij niet zijn , omdat gij eenzaam ziit.
»
* ♦
De eenzaamheid is een heerlijke zaak! — Jammer dat wij altijd een wezen noodig hebben tot wien wij zeggen kunnen; dat de eenzaamheid zoo heerlijk is!
Matthisson.
De eenzaamheid verhoogt de zelfbewustheid van den geest.
Bettina von Arnim.
Men komt niet tot de eer op een rustbed met zachte kussens! Wie zonder roem zijn leven wil verteren, laat niet meer spoor op aarde van zich achter dan de rook in de lucht en het schuim op de zee. En daarom richt u op; bekamp de bezwaren. De geest moet in iedere worsteling overwinnen , waar het trage lichaam hem niet belemmert.
Dante.
Het is niet ongewoon dat iemand zijn eer verruilt voor een eereteeken.
Jakobs.
114
423.
De wijze kan den roem versmaden, maar niet de eer. Zelden vinden wij de eer waar roem is, nog zeldzamer den roem, waar eer is.
♦
Meer geld opnemen dan wij de middelen hebben te voldoen, brengt met ter tijd een gewissen ondergang. Meer eer aannemen dan onze verdienste waard is, brengt met ter tijd een even zeker bankroet.
Young.
Vertrouw geen man, die voor de eerste kleinig-lieid zijn eer vergeet — maar nog veel minder een vrouw.
Jean Paul.
Er zijn menschen die over de eer denken alsof het een vat met wijn was. Ieder glas dat een ander drinkt is voor hen weggedronken.
Auerbach.
De eer is zoet, wanneer ons hart ous zegt
Dat ons hoofd de eerkrans niet onwaardig is.
115
437.
De eer verplicht tot zedelijkheid, de roem nog meer, de macht het sterkste.
Auerbach.
Van alle hartstochten, die onze ziel tiranniseeren is er geen verderfelijker voor hen, die onder haar invloed zijn, geen voor de mensehheid vijandiger en voor de rust der wereld gevaarlijker dan een onbeteugelde eerzucht, een onstuimig verlangen naar valsche glorie.
Frederik II.
De moralisten prediken: vernietig de eer zneht; dood haar in u ■—• ik zeg liever: rechtvaardig uwe eerzucht, want daarin ligt het geheim van ieder waarlijk groot leven.
Daniel Stern (gravin d'Agoult.)
Dc eer is niet uitsluitend verbonden aan zekere standen; zij gaat niet over bij erfrecht; men kan er ook geen monopolie van maken; zij is een gemeen goed voor alle menschen zonder uitzondering. Wie haar hebben wil, die heeft haar — en slechts wie haar niet hebben wil, zal haar niet ontvangen.
Robert.
Veracht den honger naar roem en eer, die ver-
116
laagt tot kruipen, die ge moet afbedelen door allerlei slag van menschen, voor verachtelijken prijs. Schande is het zoo tot de eer te geraken. Laat ons fceren niet meer eer te garen dan wij in staat zijn te verwerven.
Montaigne.
433.
De reinste schat op aarde is onbevlekte e e r.
Shakespeare.
433.
Wees eerbaar in al uwe manieren, ook al zijt gij alleen in het duister, want de heerlijkheid des Heeren is om u heen.
Stilling.
434.
Beter is het uwen eetlust te beheerschen dan daardoor beheerscht te worden.
Epictetus.
435.
Eeuwig leven is het wezen der ziel en daarom haar ondoofbare aandrift. De geheele mensch moet schors en schelp zijn geworden, wanneer hij welgemoed bij zich zelf zeggen kan: ik ben niets — ik weet niets — ik geloof niets!
Jacobi.
436.
Leef voor uw eeuw, maar word niet haar slaaf —
117
bied aan uwe tijdgenooten wat zij behoeven, niet wat zii prijzen.
Schiller.
437.
Wie zijn egoïsme overwint, die ontdoet zich van de voornaamste hindernis, die ieder ware grootheid en ieder waar geluk in den weg staat.
Eötvös.
438.
Geen grooter smart dan gelukkige dagen te gedenken in ellende.
Dante.
439.
De tegenwoordigheid der ellende is den gelukkige tot last en dezen den ellendigen nog erger.
Goethe.
440.
De emancipatie der vrouw is het huwelijk; daardoor wordt zij eerst in het lot van hare natie ingelijfd.
Herwegh.
441.
Het gebeurt dikwijls dat iemand ons lang koud schijnt en door elk voor koud gehouden wordt, die later plotseling in buitengewone omstandigheden door een heftige uitbarsting van hartstocht elk in verbazing zet. Bij den waarlijk gevoelvollen mensch
J
118
werken de eerste indrukken gewoonlijk niet terstond hevig, maar zij zinken in de diepte en wei-ken lang krachtig in stilte. Terstond ontgloeid te worden is het kenmerk der zwakken, terwijl bij energieke naturen alle aandoeningen met een krachtig crescendo werken.
Schlegel.
Als gij wilt dat de e n g e 1 e n u zullen dienen , weersta dan den satan, gelijk Christus in de woestijn.
Stilling.
Een enthusiast te zijn, dat is het beminnelijkste edelste en beste wat de mensch zijn kan.
Wieland.
Enthusiasme is het hoogste, volkomenste en alzijdigste genot van ons bestaan.
DrSseke.
Koude harten en drooge koppen mogen in den krijg als leveranciers, marschcommissarissen en kwartiermeesters dienen — om de troepen in het vuur te brengen, wordt iets anders gevorderd — dit andere is de wonderbare en zeldzame vereeniging van koud en heet, van het koele verstand en de gloeiende verbeeldingskracht, van onbuigzamen wil en veer-
119
krachtige kloekheid, van vertrouwen en mistrouwen, van geloof en twijfel — en met dit alles moet zich een zacht gemoed vereenigen , dat al deze strijdige eigenschappen te zamen vat, zc doordringt, en, als ik het zeggen mag, vloeibaar houdt. De gloed van het enthusiasme alleen maakt den grooten man niet, zoo min als de laaie vlam van den hoogoven uit losse kalksteen edel metaal kan smelten ; maar zonder dien gloed komt ook uit het rijkste gesteente het edele metaal niet te voorschijn.
Jakobs.
Het is beter een erfdeel in eene gade dan door eene gade te bezitten.
*
Wilt gij uw erfdeel in dit of in het toekomende leven hebben? — In het laatste?— Wees dan met alles te vreden.
Stilling.
448.
Het kan niet anders of een hart dat Gods genade ontsluit om hem het mysterie des Evangelies te doen verstaan — of dit hart eindigt met het Evangelie de hoogste wijsheid te achten; maar vóór dit oogenblik, waarop de mensch een nieuw oog en een nieuw hart ontvangt, zie ik nog liever dat hij het
120
Evangelie voor eene dwaasheid dan voor eene wijsheid houdt.
Vinet.
Ik geloof aan het Evangelie, omdat ik het voor volstrekt onuitvindbaar honde.
Voor volstrekt onverdichtbaar, houd ik de verhevene, tegen alle veroordeelen van zijn tijd zoo sterk mogelijk indruisende lessen van Jezus — voor onverdichtbaar al de in het Evangelie verhaalde daden van Jezus — voor volstrekt onverdichtbaar het goddelijke en menschelijke karakter van Jezus.
Ik houd het voor volstrekt onmogelijk, dat een wijze, voor onmogelijk, dat een dwaas, voor onmogelijk dat een zondaar, en voor onmogelijk dat eenig gewoon mensch deze verhevene lessen , deze onvergelijkelijke daden, dit geheel eenig, alleen aan zich zelf gelijk karakter, dit grootendeels openbare levensschouwspel heeft kunnen uitdenken of willen uitvinden. Dit alleen zou reeds mijn geloof aan het Evangelie onwrikbaar kunnen maken.
Lavater.
Ik geloof aan het Evangelie, omdat ik door niets, in de wereld reiner, beter, edeler, zachter , ootmoediger, liefderijker, grootmoediger, verzoenlijker, verdraagzamer, oprechter, ernstiger, vroolijker, moediger, onwrikbaarder in het goede, minder verleid-
baar tot het kwade, door niets zedelijk volmaakter, door niets meer innerlijk levend , zaliger, heiliger, goddelijker worden kan, dan wanneer ik aan dit Evangelie geloove.
Lavater.
Wie leert mij gelijk het Evangelie wat ik ben en wat ik worden moet? Wat ik in deze en in de toekomende wereld te hopen en te verwachten heb ? Wie leert mij zoo rechtvaardig, zoo matig, zoo geduldig , zoo waardig, zoo nederig, zoo vol vertrouwen in de tegenwoordige wereld te leven?
Lavater.
Hoe dikwijls gebeurt het in het leven, dat wij, als wij aan ervaring rijker worden, ook aan vriendschap armer worden.
*
Er worden niet zoo zeer nieuwe ervaringen gemaakt, maar er zijn altijd weer nieuwe menschen, die oude ervaringen op nieuw ondervinden.
Rahel.
Ervaring wordt' door oefening verkregen en volmaakt zieh in den loop des tijds.
Shakespeare.
122
455.
De specerij eilanden onzer ervaring zijn van vulkanisehen oorsprong.
W. Menzel.
456.
De ervaring, die ons niet verbetert, maakt onze verantwoording zwaarder.
Petit-Senn.
457.
De wereld beschouwt excentriciteit in het groote als genie — in het kleine als dwaasheid.
Bulwer.
123
anatisme van welke soort ook voert altijd tot intolerantie.
Young.
Het Fanatisme maakt uit zijne opvatting een leerstuk (dogma). De verdraagzaamheid maakt er een meening van. Het dogma eischt fanatiek: ja of neen — belijd of loochen.
*
De philosophie is even ver van
124
de goddeloosheid als de godsdienst van het fanatisme, — maar van het fanatisme tot de bar-baarsehheid is slechts eene schrede.
Diderot.
O, wisten toch de menschen de goddelijke kracht der fantasie te gebruiken, die alleen den geest in vrijheid stelt en hem boven alle macht en beperking wegdraagt.
Schleiermacher.
Wie veel in de fantasie leeft, is tegenover de werkelijkheid vaak angstvallig.
Auerbach.
Bij een gezond evenwicht van onze vermogens spelen verstand en fantasie ieder een eigen rol en ondersteunen elkander , maar in de meeste gevallen is het verstand te zwak om de fantasie te weerhouden en haar gevaarlijke willekeur te be-beteugelen.
Buckle.
De fantasie stamt uit koninklijken bloede; de zinnen zijn van adelijke herkomst; de rede is van meer burgelijke afkomst.
125
De zinnen spelen daarom in het leven onder het protectoraat der fantasie de rol der grooten, der heeren dezer wereld.
Feuerbach.
De fantasie versiert de zaken niet langer, die wij in bezit nemen; de begoocheling houdt op waar het genot aanvangt.
Rousseau.
Familiefeesten behooren hetzelfde uit te werken wat de godsdienstige feesten bedoelen—namelijk dat alles in ons gemoed te verlevendigen en te verfrisschen, wat gedurig frisch en levendig ons voor den geest moest staan. De menschelijke geest en het menschelijke hart hebben zekere vaste rustpunten en verzamelplaatsen noodig, bepaalde tijden van verheffing uit het gewone en alledaagsche leven tot een hooger leven, zooals de Zondag tusschen de werkdagen, zooals een gedicht tusschen het proza. Onder alle volken en ten allen tijde is het feest het middel geweest om belangstelling te onderhouden voor zaken die men in vereering wilde houden. Niet enkel godsdienst — ook vaderlands liefde •— heldendeugd, lichaamskracht en vlugheid zijn om hunne feesten in eere gehouden — waarom ook huiselijkheid en familie leven niet ? Door kleine
•126
feesten wordt hetgeen stroef en dof geworden was weer in beweging gebracht. Dan worden krachten ingespannen en gewekt, van welke men in het alledaagsche leven geen gebruik maakte.
Welke vernuftige vinding in het uitdenken — welke bedachtzame voorzichtigheid om alle maatregelen te verbergen — welk overleg om alles te kiezen en te beramen, te regelen — welke toepassing van talenten in teekenen en schilderen , schrijven , borduren , muziek, zang, poëzie. Allerlei gaven komen aan het licht en worden bewonderd. Dan is er in huis eene ontwikkeling van leven en krachten als in de natuur in de lente, wanneer als alles zamen gebracht wordt om eensklaps in vollen bloei met gezang uit te breken.
Ewald.
In niets openbaart zich zoo zeer het koude werktuigelijke des tegenwoordigen tijds meer, dan in het magere der openbare feesten. Men ont-neme aan stadsfeesten de stadssleutels en de eere-bogen, de danspartij voor de hooge personen, den donder van het kanon, de olielampjes en de vielen twintig jonge jufvrouwen, die bloemen strooien; dan heeft men aan haar alle spraakwerktuigen en vurige tongen uitgerukt, waarmede zij aan een held kan zeggen: „ik bewonder uquot;, en de helden
moeten dan kaal en stilletjes in- en uittrekken.
Jean Paul.
127
468.
Om fortuin te verkrijgen is vooral noodzakelijk een onwrikbaar vast voornemen om door volharding en moed het doel te bereiken. Soms is er niets meer noodig dan een gelukkig slagen zonder eenig bewijs van bekwaamheid; want behendigheid en list mogen dien naam niet dragen. Behendigheid en list zijn het eigendom der zoodanigen, die geen prijs stellen op iets anders en ook niets anders bezitten. Door een aanhoudend en welgeslaagd gebruik van deze twee wapens, die in het bezit zijn van vele menschen die overigens geene verdienste en geen naam hebben, komen sommigen tot een zeer groot fortuin en aanzienlijke betrekkingen.
D'Alembert.
Vermoord uw geweten , want dat is de grootste vijand van ieder, die in korten tijd fortuin wil maken.
Mirabeau.
Als wij berouw over iets gevoelen, dan moet dat ons in het vervolg die fout leeren mijden als het berouw iets beteekenen zal.
Maar zonderling! men leert gewoonlijk uit de begane fouten gansch andere dingen dan men er uit leeren moet.,
Auerbach.
128
471.
Wie u de fouten van anderen vertelt, zal uwe fouten ook aan anderen vertellen.
Turksch spreekwoord.
Als gij bij iemand een fout ontdekt, vraag u zelf af of gij er niet een bezit die veel grooter is.
Stilling.
Haast u om uwe fouten voor uwe vrienden te erkennen. Gij brengt u zeiven anders in duizend ongelegenheden en hetgeen nog liet ergste is, in gevaar van te veinzen. Valt het erkennen u al te zwaar dan is er nog een beter middel — leg uwe gebreken af, dan behoeft ge ze niet te belijden.
Ewald.
129
od verhoort onze gebeden niet altijd op die wijze als wij het begeeren — maar Hij doet het naar zijn wil en wijsheid.
Stilling.
Het g e b e d is de natuurlijke bloesem van een vroom hart.
F. A. Krümraacher.
Het gebed is het anker der liefde.
Fr. Hom.
130
477.
Wat het ademhalen voor de longen, de wetenschap voor het verstand is — dat is het gebed voor het hart. Evenals zuivere lucht het lichaam een frissche kleur geeft, zoo sterkt het gebed de geestelijke gezondheid. Het wordt gevolgd dooiden vrede — voor hem uit gaat het vertrouwen en ter zijde gaan liefde en toewijding.
Bührlen.
Even natuurlijk als het is, dat men zijne behoeften het eerste en liefste hem bekend maakt, die men weet, dat den wil en de macht bezit om ons te helpen — zoo is ook die uitstorting des harten voor den Alraachtigen het natuurlijkste gebed voor den nooddruftigen mensch in den toestand van afhankelijkheid en nooddruftigheid, waarin hij zich bevindt, en vooral bij zijne hoogere behoeften, die door niets in de gansche natuur te bevredigen zijn. Wie derhalve met het gevoel van zijne tekortkomingen tot zich zelf inkeert, die zal het niet licht aan aanleiding ontbreken om God te smeeken — en er zijn gaven, die God alleen schenkt aan hen, die er Hem om bidden.
Ootmoedig om datgene te bidden, wat God ons ook zonder onze bede toedeelen zou, daar Hij onze behoeften naar zijne wijsheid kent en naar zijne liefde gaarne vervullen wil, is ware christelijke
131
eenvoud en kinderzin. Zich liet uitspreken zijner vvenschen en nooden niet te veroorloven, benadeelt liet kinderlijk vertrouwen en den gemeenzamen omgang met God in het gebed, en deze terughouding zal de ziel allengs van God vervreemden.
*
479.
Wij zijn mensclien. De gave van het gebed staat niet altijd in onze macht. — Voor den hemel is willen bidden — ook bidden.
Lessing.
480.
Drievoudig is het gebed des menschen tot God en krachtiger is de eene wijze dan de andere. Een gebed met fluisterende stem is Hem welgevallig. Hij hoort het in 's harten diepte en neemt het ook van de stamelende lippen genadig aan.
Krachtig is het gebed in den nood dat met luiden kreet door de wolken dringt en vuurvlammen doet nederdalen op het hoofd des onderdrukkers.
Maar machtiger is de traan der verlatene, die vast in God staat en sterft, zij doet poorten en grendels openspringen en dringt door tot Gods harte en trekt het alziend oog tot zich.
Herder.
481.
Welk een schouwspel is het een ziel, die van vreugd en geluk overstelpt is, zich uit de volheid
132
des harten tot den eenwig Levende boven de wolken te zien opheffen in het gebed. Dank was gewis het eerste offer, dat een gelukzalig gemoed den Allerhoogste gebracht heeft. — De bede is een teeken van zwakheid; het beangste hart zoekt om hulp. Ik acht hem, die in het ongeluk tot zijn God opziet, maar een gemoed dat vrij is van aard-sche zorgen en smarten, waarin het leven nog frisoh en vrij zijn eb en vloed heeft, moet zich bij lof en dank aan God verwant voelen.
Agnes van Lillien.
482.
Met een innig gebed en een vast voornemen is veel mogelijk. Heeft men God in het hart, dan tobt men niet over kleine zaken, dan leeft er slechts eene groote verhettende aandoening in de ziel. Met God voor oogen zijn er geen wolken — er is slechts één licht, één heerlijkheid daarboven.
Novalis.
De zegen van het gebed is zoo gToot dat niemand in staat is dien naar waarde te schatten; want wat het hart is voor het leven des lichaams, dat is voor de ziel het gebed. Wat voor den vermoeide de rust, voor den droeve de troost, den arme het goud, den zwakke de kracht, den krijger het wapen, wat voor de gezondheid zuivere lucht is, dat alles is voor den mensch het gebed. Ja, de
133
zon aan de7i hemel — dat is liet gebed voor den christen.
J. Gerhard.
48-t.
Laat ieder zich het bangste uur zijns levens voor den geest roepen; wanneer hij zich in een toestand voelde, die zijn geheele wezen in verpletterende smart scheen op te zullen lossen — zocht toen zijn hart niet naar den Eeuwige ? Smeekte hij geen bijstand van den hoogen hemel af? — Zooals onze borst de frissche lucht van boven ontvangt, zoo verkrijgt onze ziel haar krachtigste leven ook van uit den hooge, van een eeuwige macht boven ons, door het gebed. Wie in zulke momenten de vaderlijke hand herkent, welke hulp beschikt, die geniet een oogenblik van gelukzaligheid.
Karol v. Wolzagen.
485.'
Zooals de wierook het vuur welriekend maakt, zoo verfrischt liet gebed de hoop des harten.
Goethe.
486.
Het gebed is de machtigste beweegkracht in de geestelijke en bovenzinnelijke wereld.
Guldenstubbe.
487.
Zonder gebed geen godsdienst — alles wat
O DO
zich zoo noemen mag, moet in het ledig en vorm-
134
loo/.e verstuiven, wanneer het zich niet in het gebed verzamelt en gestalte aanneemt.
Palmer.
488.
Neen, hij kent de gelukzaligheid van den godsdienst niet, die niet weet, wat het is, zich te verliezen in het genot van den heiligen psalm, die statig opstijgt met den vleugelslag der gewijde muziek — wie niet innig zijn gebeden paarde aan het feestelijke gezang der dankende schare in den tempel, waarmede de hemclsche kooren zamen-stemmen.
Klopstock.
489.
Een mensch, die niet kan bidden, ontbreekt het aan geestelijk leven, aan liefde, aan diepte. Alle edele en verheven geesten hebben kunnen bidden — al kwamen sommigen eerst onverwachts tot het gebed. Wie alleen met eigen kracht door het leven wil gaan, ziet slechts een geestelooze wereld voor zich.
Karol v. Wolzagen.
490.
Wondervol is de macht des g e b e d s ! Waarlijk de waarde der vroomheid bestaat niet daarin, dat zij in den nood door haar gebed elk dreigend ongeluk kan afwenden — want millioenen vromen be-
135
zweken zonder dat God hun smeeken verhoorde — maar daarin, dat het ons zelven bekrachtigt om in ieder kamp te volharden en ieder lijden te doorstaan — en in de daaronder gerijpte gemeenschap met God iets te vinden, dat ons reeds hier beneden zegevierend boven allen aardschen nood verheft. Kan zulk een machtige werking zelfbedrog zijn ? — Welzalig dan de bedrogene!
Puckler Muskau.
491.
God is onze vader; wij kunnen hem alles zeggen. Het gebed voert ons op tot eene liefde, die geheel anders is dan alle liefde in de wereld. Het gebed verheft ons geloof dat God is, schier tot aanschouwen. Plet is de spiegel waardoor wij in de duisternis God zien en het verbindt den mensch op het innigst aan God. Wie het verstaat, die bidt ook zonder woorden; hij bidt met geheel de ziel; geest gaat tot geest. Moeilijk zal iemand, die van der jeugd af aan van buiten geleerd heeft te zeggen: „A.bba, mijn vaderquot; zonder woorden leeren bidden. — Waarom zouden wij van eene zoo onschatbare gave als deze Gode de eerstelingen niet offeren? — Er is een innig hartelijk kinderlijk denken dat doorgaans woorden behoeft, en God veroorlooft ons ook wel een woordje met hem te spreken ; wanneer onze geest tot zijn Schepper, den geest der geesten omhoog zweeft. — Ik heb een stomme gekend, die
13()
alle morgens en alle avonden aan den lieven God schreef.
Hippel.
Het gebed maakt ons geloof dat God bestaat, schier tot aanschouwen; het gebed is de spiegel
waardoor wij in het donker des levens God zien.
*
Het gebed is de toetssteen van den geest des menschen.
Guldenstubbe.
Een wensch die stil voor ons of andren smeekt, Een zucht, die heimelijk uit het harte breekt, Al mocht ze ook aan de lippen Niet fluisterend zelfs ontglippen,
Is een gebed.
Herder.
Het gebeurde heeft op de gemoederen der meeste menschen een onweerstaanbare macht, en het ongehoordste neemt, terstond nadat het geschied is, naast het ordinaire plaats.
Goethe.
ïoen ik geboren werd weende ik, en elke dag zegt mij waarom.
Een Spaansch spreekwoord.
137
497.
Wilt gij de gebreken uwer aanstaande vrouw vooraf eenigermate kennen — zoo geef slechts acht op hetgeen ouders en zusters uwe bruid schertsend verwijten. Deze gebreken volgen haar als een zekere bruidsgift, maar zij zullen de groene puntjes dei-rozenknopjes, die u thans aangenaam prikkelen, in een doornenkroon veranderen in het huwelijk. De wolkjes die de morgen rozenverwig kleurt, worden later op den dag grauw en donker.
Jean Paul.
498.
De abstracte gedachte uit een kunstwerk te dis-tileeren is: brandewijn uit het koren halen of de roos tot rozenolie bewerken.
Auerbach.
499.
Groote gedachten komen uit het hart.
Vaiivenarques.
500.
Onze gedachten moeten onzen geest versieren zooals de bladen aan den boom hangen — zoo natuurlijk, zoo eenvoudig, zoo sierlijk, zoo licht beweeglijk, en zoo vast met den boom verbonden, zoo geheel met zijn sap en leven doordrongen — en als de windvlaag er doorheen vaart — laat dan alleen de gele en verstervende afvallen.
138
501.
Evenals men het niet voorkomen kan dat de vogels over ons lioofd lieenvliegen, maar wel dat ze niet op ons hoofd nestelen — zoo kan men ook niet alle booze gedachten afweren, maar wel zorgen, dat ze niet wortel schieten en kwade daden voortbrengen.
Luther.
Een hoofd zonder gedachten is als een huis zonder bewoners — ledige huizen raken spoedig in verval.
Young.
Gedachten, die onze dagen met donkere nevels omhullen, staan des nachts als vlammen om ons en lichten als de vuurkolom, die boven den Vesuvius zweeft — die des daags een zuil van zwarten rook en in den nacht een zuil van vuur is.
Jean Paul.
Gelijk de vlinder van bloem tot bloem zweeft, zoo gaat de snelle blijde gedachte van het eene schoone beeld tot het andere, overal het beste zich toeöigenend. Maar ook aan de ernstige gedachten mogen wij niet vreemd blijven, daar in deze de geheimste, werkzaamste krachten van het zedelijk
139
leven wonen — ja zelfs de treurige moeten ons somtijds welkom zijn, daar zij tot levensopvattingen en gewaarwordingen voeren, die tot de kostbaarste schatten van geest en hart behooren.
Fr. Ehrenberg.
Men moet reine eenvoudige gedachten des lichts zich dagelijks te binnen brengen, zoo als de zon dagelijks over ons opgaat om den nacht te verdrijven. Dit is het verhevene van den godsdienst en hare gevoelens, dat zij in staat is op hare wijze en in haar geest dagelijks de harten der menschen te verlichten.
Auerbach.
Sommige gedachten zijn als ongekloofd hout; slechts zij, die daarvoor geschikte ovens hebben, kunnen er zicli bij warmen; anderen moeten het hout kloven, willen zij er eenig nut van trekken, en velen zullen de warmte houdende blokken laten liggen en er bij rillen.
Auerbach.
O dat men smart'lijke gedachten
Afschudden kon gelijk een boom zijn loof!
Die groenend spreekt: „mijn oude bladren
Zij hadden elk een worm — nu zijn ze stof.
Maar 't sterft niet licht, wat eens in 't liarte leefde — En slaapt de smart soms in — zoo wordt ze toch Licht wakker — en zij fluistert met haar bleeke Geestenlippen — Ik hen er nog!
A. Meissner.
508.
Menschenvleesch te eten moet in Gods oog minder schuldig zijn dan edele menschelijke gedachten te verstikken.
Draper.
509.
De alles overwinnende kracht in het handelen rust op het geheel en al vervuld zijn met eene gedachte.
Karol von Walzogen.
510.
Onze gedachten breken door de vensters des hemels, onbevredigd met de kennis van het zichtbare.
Seneca.
511.
Onze gedachten vliegen vaak het wildst dooreen op het oogenblik, dat wij ze het regelmatigst in slagorde moesten scharen.
Byron.
512.
Het vaderland der gedachten is het hart; put uit deze bron als gij frisch wilt drinken.
Uürne.
•141
513.
Gedachten zijn het voedsel, gevoel is de at-mospheer van het geestelijk leven; fantasieën zijn zijne genietingen — wilsuitingen zijne krachtsoefeningen.
Feuchtcrsleben.
Niets is vrijer dan de gedachte des menschen.
Hume.
Geduld is de kunst om te hopen.
Vauvenargues.
Niets predikt ons zoo welsprekend de noodzakelijkheid van het geduld als een tuin. Ga dagelijks daarin rond, bespied den bloemknop in zijne ontwikkeling ; zie hij gaat zijn eigen weg en kent zijn tijd, en gij kunt hem niet bewegen zich eenigszins te haasten. Indien gij hem wilt dwingen, zich te openen, verwoest gij hem. In den tuin en in het leven, worden de schoonste uitkomsten langzamerhand verkregen door regelmatig en geleidelijk voortgaande ontwikkeling.
» ♦
*
Er wordt veel gesproken over volharding en moed en kracht, — maar het beste en waardigste deel
142
der kracht en tevens het zeldzaamste is het geduld. Ik heb twintig meisjes gekend, die volharding bezaten, tegen één dat zich geduld had eigen gemaakt, en slechts deze een en twintigste is bij machte haar arbeid ten einde toe te verrichten en er de vruchten van te plukken — want geduld is de wortel van alle genoegen en ook van alle kracht.
Ruskin.
Geduld is de poort der vreugde.
Jakobs.
Gelijk de magneet eerst op de onstuimige wereldzee beproefd wordt — zoo leeren wij de kracht van ons geduld eerst onder strijd en kommer kennen.
Haug.
Vi' ees toch geduldig! Het is een der hoofddeugden; maar zij is zoo teer en zacht als de avondwind als hij de bloemekens in slaap wiegt en over de blaadjes spreuken lispelt; en als de maan over het boscli stijgt, zoo statig en ernstig en het gan-sche lieve landschap ter ruste inzegent als een helder en vriendelijk oog, dat altijd open blijft om over de vermoeide kinderen te waken.
Beelden zonder naam.
143
521.
Indien de mensch zoo los wilde zijn van al het aardsche, dat geen smart, geen onrust, hem meer treffen kon, omdat hij alleen het hoogste en niets anders beminde, dan zou er een versteenende kilheid over hem komen, en koude is altijd iets vreeselijks. Neen, wij moeten niet onverschillig zijn voor de wereld; God verlangt niet de opoffering van alle aardsche banden; maar hij verlangt de volgzaamheid van onzen wil onder zijn wil, en die smart en die onrust, die ons deel wordt, omdat God ons in deze wereld geplaatst heeft, behooren wij niet te ontvluchten, maar ze wel met kalmte en geduld te verdragen.
Perthes
522.
Wij hebben in de geschiedenis der menschelijkc ontwikkeling menigmaal te doen met' een overvloed van geest, een batig saldo van zieleleven.
Wie slechts zooveel geest kan produeeeren als hij noodig heeft voor zijn dagelijksch leven, dat is voor zijn arbeid, zijne genoegens, zijne zorgen, ambtsplichten en gezellig verkeer — die houdt niets over voor het sublieme zelfbewustzijn van zijn hoogere herkomst, niets over om te verkeeren met de geestenwereld van geschiedenis en literatuur — hij kan onmogelijk een dichter, een denker, een kunstenaar een profeet of held of martelaar zijn!...
«4
Tot de liefde, de aanbidding, de verrukking, de geestdrift, de profetie hebben wij een overvloed van levensvolheid noodig, een uitstroomenden rijkdom van geest, een overvloeiende zielekracht, die als wasem, als lucht en ether de vaste kern van ons wezen omgolft en naar alle zijden afstraalt. Wat maakt de droge verstandsmensehen, de geblaseerde pedanten, de vormelijke steilooren zoo onverkwikkelijk, ja zoo hatelijk en koud ? — Wat anders als het gemis van deze milde geestes athmosfeer, dezen geurigen lichtenden straalkrans van hooger leven — het gebrek aan overvloedige levenswarmte, die met het leven en lieven van anderen samenvloeit en als met bliksemstralen doordringen kan, om nieuw leven te scheppen.
B. Golz.
De geest is een klok die zich zelf opwindt. Ergens moet er toch ook wel een perpetüum mobile bestaan, wijl zich alles reeds eeuw in eeuw uit beweegt. De vraag is nu maar: loopt die klok nooit af? of — is hij zelf de klokkenmaker?...
Jean Paul.
Er zijn oogenblikken — zalige oogenblikken waar van men zeggen kan: het lichaam heeft zich aan den geest onderworpen, zoodat het zijne behoeften
145
schier vergeet — en waarin al onze kracht met vrijen loop als een vloed tusschen de oevers van een zichtbare en onzichtbare wereld stroomt.
Gelukkig is hij , die zulke oogenblikken kent naar lichaam en geest, die er zich door de ideale richting van zijn leven, vaak toe weet te verheffen, maar ze ook door kloek verstand weet te matigen.
Feuchtersleben.
Er is een levensgenot, dat ons altijd bijblijft; het is het genot van onzen geest — wanneer hij is gevoed door wetenschap, gevormd door denken, gewoon in alle levenstoestanden het goede edele en schoonc te waardeeren, waar men het aantreft, zonder aan dien handvol aarde gekluisterd te zijn welke onze voet betreedt — en die , wanneer de aarde hem geen verblijdend uitzicht meer oplevert, naar de werelden daarboven weet op te zien — en wanneer het heden hem te bang is , naar het verleden afdaalt of naar de toekomst heenblikt; die zich door het arbeiden met zijne lievelings ideeën, door opwekking zijner blijmoedigste gedachten, door aanschouwing zijner liefelijke idealen, door herinnering en hoop — vreugde verschaft, waar buiten hem geen vreugde is — en die in zijn zelfstandige werkzaamheid het schoonste genoegen zoekt.
Straithorst.
140
526.
Wij moeten onzen geest meer te doen geven en inspannen. Wij oefenen en bekwamen onze vingers en onze oogen, en het hart blijft er buiten en doet intusschen wat het wil. — Het droomt, het weent, het bloedt en het verdwaalt. Een wei-nigje philosophie was ons wel dienstig, want nu geven wij ons met gebonden handen en voeten maar aan ons gevoel over, en als wij gaan denken is het nog maar alleen om hem te helpen.
Jean Paul.
527.
De moeders geven onzen geest de warmte ■— de vaders het licht.
Jean Paul.
528.
De mensehelijke geest zou op den menschelijken geest kunnen werken — en de Vader der geesten Hij, in wien wij allen leven en werken en zijn , zou niet op aarde in menschen zielen werken? •— op de mensehelijke kraehten geen invloed uitoefenen? — Dat noemt men Philosophie — en dwee-perij scheldt men het kinderlijk geloof aan den Vader der geesten. Eu dit aloude onuitroeibare geloof des menschen , dat de zon der geesten als zonnelicht op het oog werken kan, verwart men met de armzalige praktijkeu van ellendige geestenbezweerders !
Lavater.
147
529.
Dc geest verdraagt gewoonlijk geen wetenschappelijke behandeling, dewijl hij geen letter worden kan — en wij verdelgen den geest waar wij hem in letters pogen te veranderen.
Jacobi.
De mensehen doen moeite om geesten op te roepen en wenschen daarvan te vernemen wat hen eigenlijk niet aangaat. Inmiddels vergeten zij de levende geesten met vleesch en bloed, van wie zij wat goeds zouden kunnen leeren voor hun dage-lijksch leven.
*
Geestkracht zonder goedheid van hart is het beeld des duivels; goedheid zonder geestkracht maakt den dommelenden stumpert; maar geestkracht met goedheid van hart in één wezen samengevloeid, vormt den mensch voor aarde en hemel.
Schubert.
Hoeveel goeds is er niet met geestdrift, en hoeveel slechts niet met koude berekening gedaan ? — Er is een verschrikkelijk grimmig bevriezen der ziel, even als een snerpende vorst in de natuur,
148
die evenzoo als de grootste hitte zwart en blind maken en dooden kan.
Jean Paul.
Geestdrift kan in den omgang met liet bere-deneerend verstand slechts bevriezen: daarom wordt de fantasie gewoonlijk aan den dagelijkschen diseh onderaan gezet, waar de schotels meest ledig aankomen.
Raupach.
Niets wordt lichter miskend dan dc aandoeningen, die een vroom hart in de wijdingsnre van heilige geestdrift vervullen.
Draseke.
Zonder geestdrift verdooven de beste krachten van ons gemoed. Er is tondel in ons, die op vonken wacht.
Herder.
ledereen kan zonder ijdelheid zeggen, dat hij schrander is, dat hij gevoel, smaak en fantasie heeft, — maar niemand mag zeggen dat hij gees tig is — even als men zich gezondheid en kracht durft toekennen , maar niet de schoonheid.
Jean Paul.
•149
537.
Gevaarlijk is de gave der geestigheid, als zij niet door deugd en menschlievendheid getemperd wordt.
Addison.
538.
Geestigheid aast op invallen; oordeel tracht naar inzichten; — geestigheid heeft meer van de saus en oordeel van de spijs.
* »
*
539.
Iedereen beklaagt zich over zijn geheugen, maar niemand over zijn oordeel.
La Rochefoucauld.
540.
Tot het karakter van een kind behoort voor alle dingen gehoorzaamheid; deze gehoorzaamheid kan voortvloeien uit gezag of uit vertrouwen — de laatste is van veel belang — de eerste noodwendig.
Kant.
541.
Evenals op het gelaat der menschen het verborgene en onzichtbare — zichtbaar te voorschijn komt, en onbegrijpelijk zich mededeelt en door deze geheimnis volle openbaring aanvankelijk rede en begrip van rede baart — zoo drukt God zich
150
cmmiddelijk uit op liet iiiuigeziclit der natuur en openbaart zich op onverklaarbare wijze aan de innerlijke ervaring des menschen, en leert aan den voor het bovenzinnelijke en ongeschapene ontwaakten geest in tonen van verrukking stamelen — van het schoone en goede spreken — eindelijk dat woord des levens uitspreken: — ,gt;zijn naam!quot;
Jacobi.
Een open vriendelijk gelaat, — niet blode, niet driest, zal bij iedereen een goede ontvangst vinden.
Kotzebue.
Voor een waarlijk religieus gemoed is er geen blijvende kommer. Ieder lijden, de heftigste smart zelfs , gaat ten laatste onder in de alles overheer-schende kracht der christelijke gelatenheid, en deze schenkt ons altijd den vrede des harten weder. Laat ons daarom altijd onze aardsche wenschen en hoop in Gods hand overgeven, zooals de bloem zich zwijgend buigt, als de hovenier haar de overvloedige knoppen wegneemt, om dien eenen bloemtros, die als kroon haar moet sieren, tot de hoogste volkomenheid te brengen.
Agnes Frans.
151
544.
Gelatenheid — niet de stugge koude mokkende onderwerping, die een stille wanhoop nabij komt, die bukt voor geweld , maar zachte teedere overgegevenheid met de levenswarmte en levensvreugd van het vertrouwen, die zich gedragen voelt aan den boezem der eeuwige liefde en zich daar veilig weet; zij brengt onze ziel tot rust als eenc moeder haar kind, en houdt de wacht aan de deur vnu liet stilgeworden hart.
Draseke.
545.
Gelatenheid in hetgeen geschieden kan, hoop en vertrouwen dat slechts datgene geschieden zal, wat heilzaam en goed is — en standvastigheid in den tegenspoed — ziedaar alles, waarméde gij uw lot het hoofd moet bieden.
W. von Humboldt.
546.
Het gaat de echte geleerden als het graan op liet veld — zij schieten frisch en krachtig op en heffen het hoofd fier en stout omhoog zoo lang het ledig is, maar als het voller en zwaarder wordt in het rijpen, beginnen zij te bukken en laten de rijpe aren zakken.
Montaigne.
547.
Aan een geleerde ontbreekt altijds iets, hetzij
•152
de kleur of de adem — of de peristaltische beweging (der ingewanden) — of het maagsap — of — het zoogenaamd gezond verstand.
Jean Paul.
548.
Geleerdheid is een groote sleutelbos, waaraan echter nog lang niet al de sleutels zijn om alle sloten te openen. Het genie alleen is de loopcr die alle sloten ontsluit.
W. Menzel.
549.
De geleerdheid is een banknoot, die slechts gebruikt kan worden, waar ze gangbaar is ; schranderheid is baar geld, dat bij iedere gelegenheid te pas komt.
♦
550.
Menigeen wordt door de geleerdheid omstrengeld als door een uitdrogend klimop.
Jean Paul.
551.
Geld is een goede bezitting — maar tevredenheid is beter dan eigendom.
*
553.
Men kan in alle zaken drie dingen gebruiken ;
•1Ö3
geld, geld en nog eens geld — en zoo kan de geest des kunstenaars , bovenal van dichterlijke scheppingen, ook drie dingen gebruiken: rust, rust en nogmaals rust.
Auerbach.
Een wijs man moet het geld in zijn hoofd, maar niet in zijn hart hebben.
Swift.
Het is eene algemeene wet in de natuur — eene wet in alle rijken en sferen van de natuurlijke, redelijke, zedelijke, van de zichtbare en onzichtbare wereld: gelijk en gelijk voegt zich samen; al wat gelijk is trekt elkander aan, indien liet niet door tusschenvoorwerpen gewcldadig verhinderd wordt.
Op dit eenvoudig beginsel rust de gansche leer van den toestand der ziel na den dood, en alles wat men van gericht, vergelding, zaligheid en onzaligheid zeggen kan. Met andere woorden; gelijk gij het goede in u en om u gezaaid hebt, zoo zult gij tot diegenen behooren, die goed in zich en om zich gezaaid hebben — en die de vriendschap zullen maaien, die zij bij hunne wijze van zaaien aan anderen betoond hebben.
Lavater.
15Ï
555.
Gelijkheid vindt men zelfs niet bij de vingers
van een hand , Verschillend is hun dienst, hun grootte en hun stand.
RUckert.
556.
Het is een dwaling dat gelijkheid een wet der natuur zou zijn. In de natuur is nergens volkomen gelijkheid; haar souvereine wet is; gehoorzaamheid en afhankelijkheid.
Vauvenargues.
557.
Zij die alle verschil willen opheffen, zullen toch niet slagen om alles gelijk te maken. In elke maatschappij, die uit verschillende klassen bestaat, moeten eenige klassen noodzakelijk boven aan komen. De gelijkheids apostelen keeren eenvoudig de natuurlijke orde der dingen om; zij maken de maatschappij topzwaar; daar zij dat alles, wat een kundig bouwmeester tot fundament zou leggen, hoog in de lucht opstapelen.
Burke.
558.
Neem u in acht voor gel ijk heb be rij en disputeer nooit.
StilUng.
559.
Met g e 1 ij kgezinden kan men over het hoe strijden.
Wat vrucht heeft men echter van een redetwist met lieden van een gansch andere wereldbesehou-wing? Ik kan anderen niet bekeeren en evenmin mij laten bekeeren.
Auerbach.
560.
Zoo als uw geloof is, zoo is ook uwe liefde tot God en de mensehen; want geloof en liefde zijn onafscheidelijk.
Stilling.
Geloof is de vader der liefde. Deze vader sterft met ons, maar de liefde blijft onze eeuwige gezellin.
Stilling.
563.
G e 1 o o v e Ji aan de liefde is : in liet licht te leven en in Gods openbaring zich te versterken of Gods openbaring in zich te vermeerderen.
***
563.
Wie van n 't kwade ziet geschiên,
Die weert 't met beide handen af;
En kan hij niet terstond ontvliên,
Dan wijs' hij met zijn woorden af,
En kan hij nog den strijd niet winnen
150
Zoo drijv' hij 't weg uit zijn zinnen En als hem clan de kracht ontschiet, Dan heeft hij 'tware geloof ook niet.
Overlevering van den Islam.
564.
Hoe meer geloofsgronden iemand voor zich klaar uit elkander kan zetten , des te redelijker, des te onwrikbaarder, des te werkzamer is zijn geloof.
Wie zonder helderen geloofsgrond ook iets, op zich zelf redelijk gelooft, die handelt toch ten aanzien van dit zijn geloof, niet als een redelijk mensch. Laat ons, mijne waarden! in de allergewichtigste zaak niet onredelijk handelen.
Lavater.
565.
Waar het geloof in de hand wordt genomen om bekeken en uitgerafeld te worden , daar wekt het niets dan twist en krakeel; waar het echter in een hart woont en wortelt, daar bewijst het wat het is en wat het kan.
Claudius.
566.
Het geloof staat hem het schoonste, die tevens hoog ontwikkeld is in het weten.
W. Menzel.
567.
Het geloof is als de liefde; het laat zich niet
157
opdringen en daarom is het een treurige onderneming het door staatsmaatregelen te willen bevestigen ; want evenals de poging om liefde af te persen , haat zou wekken, zoo zou ook het opgedrongen geloof eerst een recht ongeloof zijn.
Schopenhauer.
568.
Het geloof aan de onsterfelijkheid is de dageraad Van gene zijde des grafs, die hier beneden schittert.
Guldenstubbe.
569.
Geloof daalt als een mannaregen op ons neder — ongeloof als een spriakhanenregen.
\V. Menzel.
570.
Het ware geloof is geen lichtvaardig spel dei-verbeelding , ook niet een eenzijdige gemoedsbeweging zonder terugblik in het verledene ; het is geen hardnekkig vasthouden van algemeene overgeleverde formulieren — neen het ware geloof moet de samensmelting zijn van alle krachten des geestes. Het ware geloof is de steunpilaar vau alle hoogere kennis en van elke krachtige daad.
571.
Alle geloof te verloochenen , omdat het buiten onze macht ligt alle dingen te begrijpen, staat gelijk
•158
met zijne voeten niet te willen gebruiken eu in traagheid te verlammen, omdat wij nog geen vleugelen hebben om te vliegen.
Locke.
De volkomen wil om in alles het goede te werken is een kenmerk van het ware zaligmakende geloof.
Stilling.
Bewijzen laat zich niets dan de dood; — aan het leven, aan het oneindige dat gij in u voelt, moet gij g e 1 o o v e n. Het resultaat van den hoog-sten trap van ons denken door begrippen is: wij komen door ons verstand tot de overtuiging dat er geen vrede, geen zekerheid is dan door het geloof'. De twijfel spreekt: wat helpt mij dat bewustzijn — als de bevredigende .aandoening voorbij is, komt de werkelijkheid met hare eischen en rechten weer terug. Het geloof antwoordt den twijfel: wanneer gij slechts naar blijvend bezit vraagt, waar kunt gij dat anders vinden dan in eene bovenzinnelijke wereld? Al het zichtbare is het vergankelijke — het bezit ons; wij bezitten het niet meer als niet de innerlijke wereld onze macht vernieuwt; zij alleen brengt het blijvende voort; zij alleen heeft werkelijkheid. Wie zich tot het volkomen gevoel van dit bezit verheffen kan, die is reeds hier een
159
echte burger der geestenwereld. Dan wendt zich het verstand blijmoedig tot den twijfel en spreekt: dien ook gij het geloof.
Otto graaf Löben.
Zoo min er een ware eer is zonder deugd, zoo min is er zonder geloof onder de menschen eene gerechtigheid, die meer is dan een bloot uiterlijke vorm en huichelachtige omhulling van innerlijke verdorvenheid, eene zich alles veroorlovende en alles begeerende vermetelheid en list. Valt het geloof aan God, dan zinkt daarmede ook ieder ander vertrouwen en ieder geloof aan iets ontzichtbaars. Het onzichtbare is intusschen datgeen, waarop het zichtbare rust — en wat de ziel voor het lichaam is, dat is het geloof en de erkenning van God voor den mensch , voor de natiën en staten. Is deze ziel, deze innerlijke levensgeest echter eenmaal met het geheel in strijd, dan valt alles uiteen en ontbindt zich. Blijft echter aan een deel van volk of staat nog eenige levenskracht over, zoo is het toch slechts een afgezonderd, uit zijn waar verband gerukt bestaan , een van het ware doel weggedreven leven , inwendig nog niet geheel verbasterd , maar in zijn uitwendige openbaring tegenstrijdig en verminkt. Zijn de natiën en staten niet langer in God en in gerechtigheid verbonden, dan stijgen onvermijdelijk uit den afgrond de monsters der duisternis, der
160
regeeringloosheid en van het despotisme omhoog en nemen bezit van de ledige zetels der gerechtigheid.
Fr. Schlegel.
Het geloof bouwt een brug over den afgrond des doods om den storm zijner wilde golven, die de blinde natuur niet ontgaan kan te breken, en onze gedachte veilig naar gindschen oever over te brengen.
Young.
Wanneer in uw laatste uur alles voor uw brekend oog verwelkt en verdwijnt •— dichten, denken, streven en verblijden — dan bloeit alleen nog in het donker de nachtbloem des g e 1 o o f s voort en verkwikt en sterkt u nog met haar geur als de duisternis des doods over u neerdaalt.
Jean Paul.
Zijt gij een klein geloo vige, zoo zijt gij ook een vreesachtige; het een volgt uit het ander; en zijt gij een vreesachtige , dan zijt gij ook een krachtelooze.
Draseke.
Men kan geen held op eenig gebied worden, als men niet eerst een held in het gelooven is.
Jacobi.
Het schip des ge 1 oofs is altijd een Columbusschip.
W. Menzel.
K
161
580.
De mensch heeft een bepaalde bestemming: harmonische ontwikkeling van al zijne krachten tot het volkomen menschenleven , en hij moet met vastheid naar dit doel streven. Deze vastheid geeft hem alleen het geloof. Door het geloof gesteund en voortgeleid kan hij zijne bestemming niet missen. Volgens de wet der natuur ontwikkelt zich bij het ontwaken van ons bewustzijn ■— het gevoel tot gemoed — den zin tot verstand — de aandrift tot wil. Door den band des geloofs te zaam vereenigd werken gevoel, verstand en wil begunstigend op en met elkander en ontwikkelen in den mensch het hoogste leven, dat hem alleen gelukkig kan maken. Het verstand zal het hoogste leeren kennen, het gemoed zal het liefhebben en de wil zal er steeds naar streven.
Heinroth.
Het altaar waarop ik voor Gods heerlijkheid kniel, is mij de ware steen der wijzen, het geloof. In Hem, met Hem, door Hem neemt alle ware en vruchtbare wijsheid een begin. Het geloof is het oorspronkelijk element van het weten. Aan den voet van dat altaar staat geschreven; De ondoorgrondelijke is zijne eigene gedachte — de wereld is zijn geschreven en de mensch zijn gesproken gedachte.
102
Geloof metterdaad en in waarheid, en gij zult zalig zijn.
Boggesen.
Het geloof aan den Bijbel, de vrucht van ernstig nadenken, is steeds mijn gids geweest in mijn gedrag en mijn letterkundigen arbeid. Ik heb bevonden dat het een kapitaal was, dat veilig was belegd en rijken interest opleverde.
Goethe.
Het echte ge 1 o o f is geen ijdel spel der verbeelding — evenweinig een eenzijdige lijdelijkheid desgemoeds of een halstanig vasthouden aan algemeen aangenomen stellingen; maar het ware geloof moet het gezamenlijk bedrag, de som van al de krachten van den geestelijken mensch zijn. Het is de grondzuil van alle hoogere kennis en van alle verheven handelingen. Het licht des geloofs voert ons uit den doolhof der onzekerheid en der alledaagsche gewoonte en het bedriegt ons niet. Men kan een of ander gevoelen van anderen overnemen, en van lieverlede gewennen wij ons aan de voorstellingen van f anderen. Maar zulke denkbeelden staan niet vast,
dringen niet in merg en been en verlichten het binnenste niet. Het aangeleerde verliest alle kracht, zoodra het niet meer bij onze overige voorstellingen
| 1(gt;3
i
past; de door sleur gemeenzaam geworden denkbeelden missen hunne werking, zoodra de verhoudingen veranderen.
Daarom moet ons geloof op zuivere overtuiging en op klare inzichten rusten, en moet het niet alleen tot het warme hart spreken, maar ook aan het verstand licht en helderheid schenken. Door het geloof moet de geheele mensch, moeten alle krachten en talenten opgewekt en gesterkt en bevestigd worden, dan alleen kan hij gelukkig zijne bestemming bereiken.
Het geloof is de ware leermeester des levens, die de gezindheden veredelt en alleen in staat is de hartstochten in toom te houden. Zonder geloof is er geen deugd. Buiten hetzelve is alles slechts wenteling van het rad der fortuin, het spel van een onredelijk toeval. Wie zonder geloof leeft en met hartstocht aan het tijdelijke en vergankelijke hangt — hoe zou hij in staat zijn het hoogere en geestelijke leven te ontdekken ? Slechts de innerlijke zekerheid omtrent de bestemming en het doel van ons leven , een vast vertrouwen, schenken ons onwankelbare kracht, die de bergen verzetten en den hemel veroveren kan. Het verstand staat tegenover duizend dingen zwak en ontoereikend; het geloof daarentegen reikt oneindig hooger en verleent vastheid en onuitputtelijke kracht aan den geest. Van daar komt het, dat noch dood, noch geweld der
■164
wereld, noch het voorbijgaan van hemel en aarde een geloovig hart kan doen zwichten.
Ennemoser.
Geloof is zoo min weten als voelen—zoomin hopen als wenschen — het is een stil vertrouwen op het onzichtbare volgens den maatstaf van het zichtbare — een aangrijpen van de toekomst.
Geloof is het resultaat van onze ervaringen en wel deze alle te gelijk met den ganschen loop der dingen onder eenc formule gebracht en in ons gemoed tot gestalte gekomen. Zoo bouwen wij op de natuur en rekenen er op dat zij ons niet kan bedriegen en handelen naar die overtuiging. Zoo vertrouwen wij onze zinnen en de levende schepping in zoover als zij hare innerlijke krachten ons aanschouwelijk maakt. Zoo vertrouwen wij de uitdrukking op de trekken des gelaats en in de taal des mensehen. Aan niemand is het daarbij verboden in bijzondere gevallen een onderzoek in te stellen, te beproeven en te betwijfelen. Niemand moet derhalve het woord geloof zwart maken of lasteren, daar geloof de basis van al onze oordeelvellingen, van onze kennis, van onze handelingen en gevoelens is. In naam dei-wereld moest men zich verheugen, dat er een vast en zeker geloof aan de natuur en aan den loop dei-dingen bestaat. Ook de geest des mensehen voedt deze stille zekerheid, waardoor men zelfs rustig
165
over het graf heen ziet eu onze eeuwige krachten niet binnen deze beperkte tijdruimte en de einde-looze worsteling van recht en onrecht, niet in de enge sfeer dezer zichtbare wereld opgesloten gelooft.
Herder.
585.
Het geloof is Gods woord in onze ziel, maar zij wordt stom geboren. Hemelsche tonen klinken in haar van de geboorte tot den dood, en doorruischen haar zacht als onuitsprekelijke verzuchtingen en als een voorgevoel van de toekomstige zaligheid; zij stijgen soms tot de kracht van zalige verrukking, maar de ziel heeft geene woorden. Zoo werp dan alle geestes klatergoud van u, wanneer gij voor God staat, want zijner waardig kunt gij u toch nooit optooien. Denk met innige vurige liefde aan Hem, cn Hij woont in u. Zoo vaak gij uw hart in ootmoed voor Hem ontsluit, wordt het met zijn zegen vervuld, en wanneer uwe ziel dan klein en ootmoedig wordt als een kind , dan openbaart Hij u zijne heerlijkheid.
Een Duitsch Edelman.
586.
Slechts zooveel is er goeds aan den mensch; slechts in zooverre heeft hij voor zich zelf en anderen waarde, als hij aanleg heeft en ontvankelijkheid om te gelooven.
Jacobi.
166
587.
Sympathie met het onzichtbaar levende en ware is geloof.
Jacobi.
588.
Wanneer men in een zeker tijdperk te veel gelooft, dan is de natuurlijke reactie dat men in een volgend te weinig gelooft.
Buckle.
589.
Wie bet geloof in God prijs geeft, verliest ook de liefde tot het goede — het geloof aan het goede, ja zelfs de hoop op het eeuwige leven.
Guldenstubbe.
590.
Wilt gij 'tgeluk op aarde vinden, zoo open tot geven uwe hand, tot toegeven uw gemoed, tot vergeven uw hart.
*
591.
Het geluk ligt in den mensch zelf, niet in zijne omstandigheden. Het verblijdende dat hem de hemel geeft, maakt slechts gelukkig, wanneer het op de rechte wijze wordt ontvangen, en het staat in zijn macht om het bittere en harde, dat het lot hem doet ondervinden, zeer te verminderen. Bij datgene wat geheel geen troost toelaat, zooals er inderdaad
167
onheilen zijn, heeft God toch den weemoed tot een soort van middelares tusschen geluk en ongeluk, liefelijkheid en smart gegeven. Hij maakt het leed tot een gevoel, dat men niet wil afstaan, waaraan men hecht, waaraan men zich overgeeft met de bewustheid dat het niet verwoestend, maar zuiverend, veredelend, op allerlei wijze verheffend werkt.
W. von Humboldt.
Ik ondervind dat het geluk van den wijze alleen daarin gegrond is, dat hij zijn wil in overeenstemming brenge met den wil van God en dat hij dien wil liefheeft en tevreden is met hetgeen het tesren-
O O
woordig oogenblik hem biedt.
Vorstin Gallitzin.
Niets maakt u zalig zonder rust van uw geweten en niemand ontbreekt aan uw geluk dan gij zelf.
Haller.
Druk de pijl zoo haastig niet af, die nimmer terugkeert. Geluk te rooven is licht — het weder te geven
is zwaar. Herder.
Een laat geluk is als de schooue herfstdag; men geniet hem dubbel.
*
___
168
596.
Het geluk is de echte toetssteen van de waarde of de onwaarde van een menscli.
Zschokke.
597.
Men moet zich over zijn geluk in het verborgene verheugen, als men het ongestoord genieten wil.
Arnault.
598.
De dunste draad uit het spinneweb is een sterke kabel bij den brozen draad, waaraan de men-schen hun aardsch geluk vasthechten — en hij breekt dan ook voor den adem van den wind.
Young.
599.
Hier is het geluk vergankelijk als de dag Ginds is het eeuwig als de liefde Gods.
Th. Körner.
Niet de gelukzaligheid zelve •— maar het voorrecht haar waard te zijn — bloeit in dit aard-sche dal.
Tiedge.
Er zijn voor den mensch drie gelukswegen. De eerste gaat sterk in de hoogte en voert ons zoo
1G9
ver boven de wolkensfeer des levens been, dat wij bet ganscbe bonte wereld tafereel met zijne wolfskuilen , bijenkorven en bliksemafleiders daar in de diepte onder onze voeten zien inkrimpen tot een klein kindertuintje. De tweede is, maar loodrecht neer te vallen in dit tuintje en zicb daar zoo gemakkelijk in een zomerhuisje te nestelen, dat, als men uit dit warme leeuwerikkennestje uitkijkt, men toch geen wolfskuilen, bijenkorven en bliksemafleiders ziet, maar golvende aren, die de jonge vogeltjes voor zonnescberm dienen. De derde eindelijk — dien men wel voor den moeie-lijksten eu verstandigsten bonden kan — is die — van de beide vorige beurt om beurt te nemen.
Jean Paul.
Ziet gij een gelukkige zoo vraag: wat is bet dat hem ontbreekt? — en als gij dat verneemt, zult gij hem zelden benijden.
*
603.
Hoe menigmaal droomt de mensch van een toekomstig geluk zoodanig, dat hij het tegenwoordige verslaapt.
Cornova.
604.
Wie zou denken dat de machine, waarmede de [__
•170
hoogere standen hun geluk weven, uit even veel stukken is samengesteld als eene kousen-weverij ? — namelijk uit derde lialf duizend, — als men toet ziet, dat men in de lagere standen niet meer noo-dig heeft dan vier breipennen met een kluwetje.
Jean Paul.
605.
Wie gelukkig zijn wil moet boven het geluk verheven zijn.
Gelukkig noem ik slechts hem, die zijn verworven geluk niet aan een geluk heeft dank te weten.
*
607.
Zoek uw geluk binnen de kleinste grens.
Salis.
Wie geluk in huis wil, moet niets aan het geluk overlaten; •— wat gij verdient en bespaart, dat hebt gij gewis; ■—• wat gij van het geluk laat afhangen, dat heeft kans verloren te gaan. Wie zijn geluk niet zelf maakt, voor dien kan geen ander het maken. Een gulden in den zak is beter dan een loterijlot met hoop op de honderd duizend. Er spelen zich lichter duizend arm dan een rijk.
171
609.
Onze beperkte natuur kan geen ongestoord geluk dragen. Het moet geregend hebben, zal de zon recht liefelijk schijnen; — en slechts dooreen toevoeging van prikkelende kruiderij verkrijgen de lekkernijen dezes levens den aangenaamsten smaak.
Kosegarten.
Nergens bloeit op aavde de roos van liet geluk zonder doornen; — tusschen deze doornen vinden wij dan ook onder allerlei vormen, de wel vergankelijke, maar geurige roos der menschelijke levensvreugde.
Herder.
Ik zou mijn eigen hoofd afslaan, indien het niets beters in zich bevatte dan verstand; en mijn eigen hart uitrukken, zoo daarin alleen liefde voor mij zeiven en onverschilligheid voor mijne naasten huisvestte.
Pope.
613.
Hoe gemakkelijk vergeven wij ons onze gebreken als het geluk ze ons vergeeft, en hoe spoedig houden wij ons dan voor de verlichtste en bekwaamste menschen, zoolang wij voorspoedig en aanzienlijk zijn. De tegenspoeden zijn de eenige meesters, die ons heilzaam terugvoeren en ons de
bekentenis ontlokken van gedwaald te hebben, die onzen lioogmoed zoo zwaar valt.
Bossuet.
Een buitengewoon geluk is een bazuin toon uit de eeuwigheid en moest den mensch nadenkend maken.
Hippel.
Geluk en ongeluk verliezen veel van hunne waarde, als zij buiten den kring van onze zielsaandoeningen komen. En daar de werkelijkheid altijd gebrekkig en beperkt is, zoo vermindert ook de bekoorlijkheid van een aangenaam gevoel, als men het in woorden kleedt. In bet hart waar het geboren is moet het blijven en groeien, en als het vergankelijk is ook vergaan en sterven. Met het ongeluk is het evenzoo. De in eigen boezem bewaarde smart behoudt iets zoets, dat men niet meer missen wil.
W. von Humboldt.
Wij zien het geluk evenals den regenboog nooit boven ons eigen hoofd — altijd boven dat van anderen.
W. Menzel.
Zonder kamp en ontbering is geen mensohen leven
173
ook dat van den gelukkigste niet; — het ware geluk bouwt de menscli zich juist daardoor op, dat hij zijn gevoel onafhankelijk maakt van zijn lot.
W. von Humboldt.
617.
Hoeveel duizende mensehen zouden er gelukkig te maken zijn met al het geluk dat ongebruikt verloren gaat!
*
O geluk, hoe gelukkig dat gij blind zijt, want gij zoudt wanhopen als u plotseling de oogen opengingen over uwe gunstelingen.
*
619.
Het ware geluk — het eigendom van den wijze staat vast — terwijl het rad der fortuin rusteloos voortrolt.
Wieland.
Het geluk bestaat niet in aardsch bezit en genot; het woont in het hart en is onze met onze bestemming in harmonie gebrachte zedelijke toestand — hieruit ontspringt eene gelukzaligheid, die tegen alle stormen en onweders van dit wisselvallige leven bestand is.
Drïseke.
174
621.
Om het geluk te verwerven is vlijt eu geduld noodig, en om het te behouden behoort matigheid en voorzichtigheid. Langzaam en stap voor stap stijgt men den trap op, maar in een oogenblik valt men naar beneden en brengt er wonden en smart genoeg van mede.
Hebbel.
De gematigdheid der zwakheid is middelmatigheid.
Vauvenargues.
Gewoonlijk achten wij wat ons gemeenzaam is gering, waarderen nieer wat wij niet hebben en stellen ook aan anderen als onbereikbaar voor, wat wij niet in staat zijn te bereiken.
Gerviuus.
Op een ontstemd gemoed werkt een kleine miskenning of hindernis licht als een stoot op een kwaadsappig lichaam, dat snel verwond wordt en langzaam geneest.
Auerbach.
Men schaamt zich tegenwoordig voor het gemoed; het schijnt te zoetsappig, en men haast zich er den
175
azijn der satire om uit te storten of het in humoristi-scheu wijngeest te zetteiu
Auerbach.
Wanneer men aanneemt dat de wereld slechts door mathematische wetten en de mensch alleen door egoïsme geregeerd wordt, dan moet men het gemoed vaak voor een decoratieve mooimakerij aanzien; want gemoed is de vatbaarheid der ziel om datgene in de wereld te verstaan wat geen mathematiek en geen egoïsme is, —het is het onwillekeurige waarnemen van de geestelijke beduidenis en van den samenhang der dingen met zich zelf en met de menschen.
Auerbach.
Genade brengt nimmer schade; zij wijst den koning een plaats aan, waar hij altijd zijn moest — in het hart des volks.
Lord Chattam.
Genade is de grondslag van het goddelijk werk der verlossing, en de stroomen dezer genade drogen niet op van eeuwigheid tot eeuwigheid.
Guldenstubbe.
De genade van God is onvoorwaardelijk, maar
•17Ü
zij moet den menscli ontvankelijk vinden om in hem opgenomen te worden.
Iedere genezing is eene wederbrenging, eene vernieuwing van een deel onzer jeugd; men beschouwt de aarde en alles wat er op is met een nieuw hart.
Jean Paul.
Het genie openbaart zich bij de Duitschers meer in den wortel; bij de Italianen meer in de kroon, bij de Franschen meer in den bloesem en bij de En-gelschen meer in de vrucht.
Kant.
Geen genialiteit is zonder hartstocht.
Mommsen.
Verschijnt een waar genie in de wereld, zoo kunt gij het daaraan kennen dat alle domkoppen een verbond tegen hem sluiten.
Swift.
Het genie bewaart de naïveteit en ziet de wereld steeds met het oog van een kind en te gelijk met de doordringende kracht des mans aan.
Auerbach.
177
635.
Genieën worden onder de armen zoowel als onder de rijken geboren. De natuur is noch aristocratisch noch democratisch. Zij is rechtvaardig.
*
Om één genie te doen geboren worden, hebben wellicht honderde geslachten medegewerkt.
♦
Het genie begint waar de wetenschap eindigt.
*
Bedenkt — wat ge zeer wel weet, maar prent het u vooral diep in het geheugen — dat de menscli slechts een zeer bepaald en begrensd vermogen be-bezit om te genieten, en dat, wanneer het genot deze maat overschrijdt, hij slechts vermoeienis en leed kan oogsten.
Een vat dat men overvol schenkt, verliest van zijn vroegeren inhoud, en zoo verliest de menseh , die alles wil verzwelgen steeds het oude om het nieuwe plaats te geven.
Die man moet nog opstaan, die zal getuigen langs dezen weg het geluk veroverd te hebben. Integendeel voelden allen, die hem bewandelden, zich hoe langer zoo ellendiger, zonder er de oorzaak van te begrijpen. Hun roes verhinderde hen op te merken
178
(lat de vreugde die zij voorbij ijlden, de beste was. Maar altijd jagen zij sneller voort, grijpen altijd en altijd naar meer en meenen dat zij zoo onverzadigd blijven door allerlei denkbeeldige hindernissen ; zij worden van dag tot dag rusteloozer en moeten ten laatste ervaren , dat het betere steeds verder achter hen ligt en dat zij zich van alle waar genot steeds verder verwijderen, tot dat zij gekunstelde ellendige ondingen worden, van God en natuur verlaten.
Jacobi.
De proef op een genot is de herinnering.
Jean Paul.
Geniet dankbaar het oogenblik als de hemel helder is. Jaag echter het genot niet na; het is geen doel — u niet bloot gegeven om te genieten, maar als middel om u te sterken op uw pelgrimstocht.
Vorstin Gallitzin.
Ik haat elk genootschap} dat kleiner is dan de menschheid. Onderwerpt men zich aan den staat dan is dit eene treurige noodzakelijkheid, maar men moet zich niet meer onderwerpen dan noodig is.
Börne.
Hoe genoegelijk is het, wanneer twee men-
179
schen met elkander oud worden! Inderdaad de jeugd is niet geheel verloren , zoolang de speelnoot der jeugd nog niet verloren is.
Jean Paul.
643.
Een verstandig man maakt geen jacht op genoegens, want hoe dikwijls vindt men dan het tegendeel van hetgeen men zoekt; maar een onschuldig vermaak te verzuimen dat men genieten kan, zoo als de wandelaar in het voorbijgaan de bloem plukt, die langs zijn pad staat, dat is een zonde tegen zich zelf.
*
644.
Genietingen zijn een rustbank voor den werkzame — een bed voor den zwakke — en een hospitaal voor den losbandige.
Benzei- Stemau.
645.
De geschiedenis schenkt aan de jeugd het verstand der ouderen.
Diodorus.
646.
Gelijk de philosophic den eersten grond der dingen, het ideaal der schoonheid zoekt, zoo streeft de geschiedenis om het beeld van het menschelijke lotgeval in trouwe waarheid en levensvolheid te malen.
W. von Humboldt.
180
647.
Daartoe is de geschiedenis geschreven; dat de mensch na alle dwalingen eindelijk leere dat het geluk van zijn geslacht niet op willekeur, maar op eene werkelijk in hem wonende natuurwet van rede en gerechtigheid rust.
Herder.
648.
De draad van iedere geschiedenis ligt in het Godsbestuur. Wanneer men dit niet aanneemt, zou de gansche wereldgeschiedenis nauwelijks meer zijn dan een onoplosbaar raadsel, een doolhof zonder uitweg, een ordelooze massa brokstukken van een onvoltooid gebouw, en het groote treurspel, de geschiedenis van het menschdom, zou zelfs de minste ontknooping missen.
Schlegel.
649.
Men kan uit de gesprekken van een mensch niet altijd met juistheid opmaken, waarvoor hij gehouden wil worden — maar dat, wat hij werkelijk is, moet men uit de mimiek van zijn voordracht en uit zijne gebaren opmaken , en door de bewegingen die hij niet bedoelde, zal hij zich zelf het meest verraden.
Schiller.
650.
Ieder gevaar huldigt een koninklijk gebieder — deze heet moed.
Wagner.
181
651.
Geef maar als gij kunt — spaar aan den arme de vernedering van de hand te moeten uitsteken.
Diderot.
De liefelijke geur der bloemen is dan het aangenaamst en het zoetst als een storm in aantocht is. Heerlijke ziel, wees gij gelijk aan de bloem , zoet en liefelijk van geur — het meest, als de storm nadert.
Jean Paul.
Bij prikkelbare mensehen weet men licht wat ze gevoelen, maar bijna nooit hoe zij handelen zullen. Hun gevoel ontdekt zooveel zijden aan een zaak, dat hun oordeel moeite heeft om het geschikste voor hun doel er uit te pikken. Het is gemakkelijk energiek te handelen, als men maar eenzijdig is.
Auerbach.
De toetssteen van de echtheid des gevoels is slechts deze dat het van alle onrust vrij zij, met geenerlei soort van begeerte is vermengd, dat het niets verlangt , niets vordert, geen anderen wensch toelaat dan op de wijze waarop het bestaat voort te duren. Daarom is het gevoel voor overledenen een zoo zoet.
182
zoo zuiver, zoo innig gevoel omdat het in het oneindige voortduurt zonder ooit verstoord te worden; bij zijn wasdom zal de ziel onophoudelijk in vermogen toenemen als zij zich daaraan in zoeten weemoed overgeeft.
W. von Humboldt.
655.
Zoodra het gevoel een vatbaarheid is voor het goddelijke is het onbetwistbaar het zuiverste en van alle aardsche inmengselen het meest gelouterde. Het heeft tevens het eigenaardige dat het niet van de aarde vervreemdt en toch aan al het dreigende en smartelijke, dat de aarde toch dikwijls heeft, den prikkel en de bitterheid beneemt.
W. von Humboldt.
656.
Men heeft menschen die zeer gevoelig zijn , doeh fijn gevoel missen.
*
657.
Het gevoel ontwaakt bij den een door de muziek — bij den ander door de poëzie — bij een derde door een zinnelijk godsdienstigen eerdienst.
Gutzkow.
658.
Het is zeker dat het gevoel de levende moeder van het gezamelijke geestelijke leven is.
Vischer.
183
659.
Al te groote teederheid van gevoel is een waar ongeluk.
Weber.
Hoe volmaakter een zaak is, koo te ge voeliger is zij voor goede en booze behandeling.
Dante.
Wees gevoelloos, Want een licht bewogen hart
Is een lastig ding Op deze beweeglijke aarde.
Goethe.
663.
Een gevoelig hart hangt als het zachte ooft zoo laag dat iedereen het bereiken en kwetsen kan — de harde vruchten hangen hooger.
Jeau Paul.
663.
Wie niet somtijds te veel en te teer gevoelt, die gevoelt zeker altijd te weinig.
Jean Paul.
664.
Warm gevoel des harten is des levens zonneschijn.
Schink.
665.
Hoe langer de mensch de opperheerschappij aan
1amp;4
zijn gevoel inruimt en slechts naar zijn inspraak oordeelt en volgens zijne neiging leeft — zoo valscher richting neemt zijne wereldbeschouwing. Verstand en geestkracht lijden daaronder evenzeer als onder de heerschappij eener dierlijke zinnelijkheid.
Zschokke.
Gevoelvolle harten, gij kwelt u op deze rotsige aarde zoo zeer als de andere zich verharden. De vonk die slechts een brandvlekje maakt, zwaait gij zoolang tot hij een vuurrad wordt, en onder de
bloesems schijnt elk puntig blaadje u een doorn.
Jean Paul.
667.
Wanneer de natuur iemand met een gevoelig hart heeft begiftigd, dan heeft zij hem een heerlijk geschenk verleend; hij voert wel is waar vaak een bron van velerlei lijden met zich, dat den ongevoelige niet kwelt, maar daarvoor wordt ook een hemel van genot zijn deel in oogcnblikken, die voor den ander ongemerkt voorbijgaan. In zijn borst woont de liefdeen met haar ook het kind des hemels, de geestdrift. Geef hem een wereld om gelukkig te maken en hij zal zonder morren zich zelfbij de inspanning zijner krachten tot heil zijner medemen-schen opofferen. Maar wee hem, als een onspoedig lot hem dagelijks in toestanden brengt, waar zijne
185
edele gevoelens alle voedsel wordt onttrokken en waar hij al de bloesems zijner hoop onrijp af ziet vallen. Hij wordt ontevreden met zijn lot, een eeuwig verlangen en wensehen verteert hem, en hij leert zijn beter ik voor ieder mensch verbergen en veracht zijn geslacht.
Heil hem, indien dan nog in tijds de vriendschap of de liefde een voorwerp zendt dat hem van den drukkenden last van zijn gevoel bevrijden kan door liefderijk zijn hart te openen en zoo het verlorene te redden.
Müchler.
Wat wij overdacht en gezien hebben laat zich in ons hoofd door de verbeeldingskracht terug roepen; maar het hart herhaalt ons de schoone gevoelens, die het eens vervulde, niet meer, en ter nauwer-nood heeft het de maeht onze enthusiastische momenten ons nog eens te vertegenwoordigen.
Goethe.
Als eenmaal uw geweten over het recht of onrecht eener daad heeft beslist, blijf dan daarbij en beschouw zijne uitspraak als onherroepelijk.
Jakobs.
E en g e w e t e n zonder God is een tribunaal zonder
186
rechter. Het licht der conscientie is niet anders als de afglans van de godsgedachte in de mensche-lijke ziel. Bluseh het geloof in God uit en het wordt nacht in de ziel.
Lamartine.
Het geweten heeft altijd recht, omdat het niet spreekt als het geen recht heeft.
Kotzebue.
O, de wond des gewetens wordt geen likteeken en de tijd koelt haar met zijn wieken niet af, maar houdt haar steeds open met uwe zonde.
Jean Paul.
Een goed geweten is beter dan twee getuigen. Het lost uwen kommer op als de zon het ijs. Het is een bron als u dorst, een staf als gij bezwijkt, een scherm als de zon u steekt, een hoofdkussen in den dood.
Hippel.
Plant uw kind de gewoonte in de waarheid heilig te achten, het eigendom van anderen streng te eerbiedigen en zich stipt van alle onbedachte handelingen te onthouden, die hem in het verderf kunnen storten — en hij zal zoo min een leuge-
•187
naar, een dief, een dronkaard of een oplichter worden als hij in het vuur of het water zal loopen.
Brougham.
Ik vertrouw in de opvoeding bovenal op de kracht der gewoonte — de gewoonte, waarop alle wetgevers en schoolmeesters voornamelijk gerekend hebben — de gewoonte, die ieder taak licht maakt en alle afdwalingen voorkomt door gehechtheid aan den dagelijkschen sleur.
Brougham.
Twee geheel tegenovergestelde zaken stemmen ons gunstig voor de dingen: de gewoonte en de nieuwheid.
La Bruière.
Eene neiging te overwinnen is zwaar, maar komt de kracht der gewoonte daarbij — dan is ze doorgaans zoo ingeworteld dat ze onuitroeibaar is.
Goethe.
Het is overdrijving te verlangen, dat iedereen in het gezellig verkeer, gelijk zal zijn aan al de anderen, even opgewekt, even onderhoudend, even spraakzaam en elk behagende. Deze eisch wordt een tirannie en onderdrukking voor alle eigendom-
188
mclijkhcdcTi des karakters en kan alleen toegepast worden op zwakke naturen.
Weber.
679.
Het gezellig verkeer moedigt niets zoo zeer aan dan den zin voor het belachelijke, en deze wordt weldra, tot het uiterste gedreven de dood van elk edel enthusiasme.
Schlegel.
Van het beste gezelschap kan men zeggen : het spreken is leerzaam en het luisteren onderrichtend.
Goethe.
In gezelschap krijgen wij van elk mensch slechts een staaltje te zien; wie uit deze lapjes tot den geheelen mensch en wil besluiten, zou een slechte rekening maken.
Hippel.
Gezellig verkeer is een onontbeerlijk middel tot beschaving; het houdt den geest veerkrachtig en het vernuft wakker — als deze beide echter maarniet zoo zelden thuis waren, dat men bijna altijd vreezen moet belet te krijgen! Men heeft toch recht van elk gezelschap te verwachten, dat het eene
ISO
samenkomst van redelijke menschen mag heeten — maar ik weet waarlijk niet waar dat te vinden ; immers het gewoon zoogenaamd gezellig verkeer is voor den denkenden mensch een waaralleen zijn; alle andere zaken schijnen er de plaats in te nemen van den mensch — die afwezig blijft.
Fr. Schlegel.
Het onderscheid dat men in de wereld maakt tus-schen gezelschap en goed gezelschap ontvangen , ligt daarin, dat men dezelfde alledaagschheden daar in een kleine kamer, hier in een groot salon — daar aan een kleine tafel — hier aan een groote tafel — daar bij twee lichten en hier bij twintig candelabres hoort verhandelen.
Pope.
De man die in gezelschap als beminnelijk wil optreden en daarvoor gehouden wil worden, komt met zijn eigen ijdelheid alleen niet toe ; hij moet ook nog de kunst verstaan de ijdelheid der aanwezigen zoo te streelen en in het spel te brengen, dat zij zijne beminnelijkheid geheel vergeten en slechts zich zelf genieten.
Max. von Klinger.
Ik heb opgemerkt dat het kenmerk van men-
scben, die aan goed gezelschap gewoon zijn, bestaat in een kalme onbeweeglijke rust, die zich mededeelt aan al hnnne handelingen en uitingen van de grootste tot de onbeduidendste. Zij eten rustig, bewegen zich rustig , spreken rustig , verliezen rustig hun geld en zelfs hunne vrouw , terwijl onbeschaafde lieden geen lepel soep of geen beleediging slikken kunnen zonder schrikkelijk veel beweging te maken.
Buhver.
Vooronderstel in elk gezelschap , waarin gij veel spreekt één vijand — om u te matigen en om u niet te verheffen — één lacher onder uwe bewonderaars — één spion onder uwe vrienden.
Jean Paul.
687.
Het is den gezelligen mensch geheel onverschillig of hij nut sticht of schade , als hij slechts onderhoudend heeten mag.
Goethe.
Niemand zou in gezelschap veel spreken, als hij zich bewust was, hoe vaak hij de anderen verkeerd verstaat.
Goethe.
191
689.
Niets is pijnlijker eu vermoeiender dan de nawerking van een onbeduidend geesteloos gezel-schap. Het is ons daarbij te moede alsof men met houten hamers op steen had hooren kloppen of dat men een scherp werktuig had trachten stomp te maken.
Auerbach.
690.
Zet tegen elk die u leelijk aanziet een vriendelijk gezicht — maar huichel niet.
Goethe.
691.
Om de ware gezindheden der menschen te lee-ren kennen, moet men meer acht geven op hetgeen zij doen, dan op hetgeen zij zeggen.
Descartes.
692.
De gierigaard hoopt geld en goed doelloos op. De verkwister brengt het doelloos door, de gierigaard heeft geen genot van zijn goed, de verkwister geniet het evenmin in wilden roes.
De gierigaard kan echter op zijn gouden straat nog terug kecren, maar de verkwister vindt den weg achter zich afgebroken.
De eerste kan, maar wil zelden — de ander wil dikwijls genoeg, maar kan niet meer terug.
192
De een wordt gepijnigd door de begeerte om altijd verder te komen; de ander wordt gemarteld door de ervaring dat het reeds zoo ver met hem gekomen is.
De een maakt zich vijanden , maar de droomen van den ander zijn erger dan vijanden.
Gierigheid is een wortel van alle kwaad; verkwisting is een boom vol wrange vruchten.
De gierigaard wordt verteerd door den angst voor verlies; de verkwister door de onrust van vervolging door zijne sehuldeischers.
De een wordt gekastijd door de vrees, de ander door de wanhoop.
Niet zelden wordt de jeugdige verkwister op zijn einde nog een vrek.
En zeer dikwijls komen de saamgehoopte schatten des woekeraars in handen van verkwistende erfgenamen, die hem nog in zijn graf om zijn schraapzucht bespotten.
Hebbel.
Vangt gierigheid u in haar strik, dan krijgt de vorst dezer wereld macht over u en uw vermogen , en hij maakt n tot zijn slaaf.
Stilling.
Zoolang de gierigaard leeft is zijn kapitaal dood,
si
193
maar zoodra hij in het graf zinkt, komt zijn schat uit het graf te voorschijn.
Morhof.
695.
Weet gij wat nooit te verzadigen is ? — Het oog van den gierigaard. Alle goederen dezer wereld dempen deze hel niet.
Herder.
696.
De gierigheid is een van de onedelste en ver-achtelijkste hartstochten. Men kan zich geen laagheid denken, waartoe een vrek niet kan vervallen als zijne begeerte naar rijkdom geprikkeld wordt en elk gevoel van edeler aard verstikt. Vriendschap , mededoogen, welwillendheid vinden geen toegang-tot zijn hart als zij hem geen geld opbrengen, ja, hij gunt zich zelf de onschuldigste genietigingen niet, als hij ze niet kosteloos kan verkrijgen. In ieder die hem nadert, ziet hij een dief, ja, zijn eigen lichaam acht hij als een indringer, die op kosten van zijn beter ik , zijn mammon , teert.
Knigge.
697.
De gierigheid is de noodlottige kunst om do vlijt zondig , den rijkdom behoeftig, het aanzien verachtelijk, de spaarzaamheid walgelijk, het leven armzalig, den dood verschrikkelijk en
isn
ten laatste ook nog de erfgenamen ondankbaar te maken.
Young.
698.
Menselieu die wanneer zij beleedigd worden, glimlachend zwijgen, begraven de beleedigingen diep in hun hart, om , wanneer de gelegenheid daartoe gunstig is, er hevige wraak over te nemen.
Schriver.
699.
Het wezen Gods te doorgronden is voorwaar uw beroep niet — tracht de wezens die Hij schiep liever te leeren kennen.
Rückert. Wijsheid der Brahmanen.
700.
Het is niet te verwonderen dat overal atheisten zijn, waar men bijgeloof vindt. Overal waar men absurditeiten van de godheid zal verkondigen, zal men — geneigd zijn om te zeggen: er is geen God in plaats van te denken: God is niet alzoo , als men Hem ons schetst.
Diderot.
701.
God spreekt inderdaad , maar van deze spraak des eeuwigen ziet het oog echter meer dan liet ooi-er van verneemt.
Klopstock.
703.
Wie G o d niet ziet in de schepping , voor dien
1 üó
heeft de natuur geeu aangezicht, want zij is een redeloos, gevoelloos, hart- en willoos onding — een vreeselijke duisternis van eeuwigheid tot eeuwigheid , eene slechts schijn en schaduw barende nacht.
Jacobi.
In het krachtvolle in mij, boven mij, en buiten mij is God, maar de persoonlijke mensch moet persoonsvoorstellingen maken.
Jacobi.
Tot een woning der godheid is ons verstand te eng ; voor deze is slechts ons hart een waardig huis.
Fichte.
Wilt gij God zien zooals Hij in zich zeiven is , van aangezicht tot aangezicht? — Zoek Hem niet aan gene zijde der wolken. Gij kunt Hem alom vinden, waar gij zijt. Aanschouw het leven dergenen, die Hem toegewijd zijn, en gij aanschouwt Hem ; geef u zeiven aan Hem over, en gij vindt Hem in uwe borst.
Fichte.
Wij kunnen God lang vergeefs met het verstand zoeken, maar vinden zullen wij Hem slechts in het hart.
Eötvös.
106
707.
Zonder de G o d li e i d is er voor den mensch geen doel, geen plan , geen hoop. — Sidderend staart hij dan op de toekomst in doodsangst voor een eeuwige duisternis.
Jean Paul.
Onderzoek u zeiven getrouw of gij nevens den Heer ook nog een anderen God aanbidt en dient.
Stilling.
O, hoe schoon en hoe g o d d e 1 ij k is de ontmoeting van twee zielen, die elkander op hun weg tot God aantreffen.
Schiller.
Ik sta in G o d e s hand; ik rust in zijnen schoot; Voor Hem voel ik mij klein , in Hem voel ik mij
groot.
Rückert. Wijsheid der Brahmanen.
God is alomtegenwoordig, maar gij vindt Hem nergens zonder Christus.
Stilling.
Het wezen van G o d is de liefde — hoe zult gij liefdeloos mensch Hem begrijpen?
197
713.
Volgens mijn inzien brengt men G o lt;1 de grootste hulde als men zijne verdediging zonder toorn weet te volbrengen, en de onwaardigste voorstelling, die men van Hem geven kan, is: Hem wraakzuchtig en gramstorig af te beelden. Hij is de waarheid zelve en de waarheid is zonder hartstochten.
Voltaire.
714.
Zelfs wanneer God ons verscheen , zouden wij toch aan God moeten gel o oven — gelooven dat deze verschijning God was. Wij moeten God in ons hart plaats geven om Hem te leeren kennen. Verschijnt Hij den mensch dan niet werkelijk zoo onmiddelijk als het maar mogelijk is ?
Btthrlen.
715.
Zal Hij uw eigendom zijn — voel dan ook den God dien gij denkt.
Schiller.
716.
Zoodra ons lichtverdoovend ik ons niet meer in den weg staat — staat God voor ons , als de blijde levenszon , die den dag, die de lente , die het onverwelkbare leven brengt.
Wel verre dat God dan nog een voorwerp van tegenstand en twijfel of ook van kwellende navor-
11)8
sching voor ons zou zijn — is Hij dan ids het licht, en als de lucht een voorwerp van onmiddelijke waarneming niet voor de zinnen, niet voor het verstand, maar voor de diepste bron onzer gewaarwordingen, voor ons innerlijk leven, voor ons hart.
Heinroth.
De oude goden waren gestorven gelijk het afgevallen loof. Als grafheuvels lagen de puinhopen hunner tempels wijd en zijd. Over dood en graf verheven en over eindigheid en tijd, was zegepralend een andere God opgestaan. Hij had den laat-sten adem der stervenden ingeademd en alle aardsche lichten waren in zijn glans verbleekt. Het leven was tot zijn eerste bron teruggegaan. Maar toen het uit den nacht des grafs doorbrak en glorierijk ten hemel voer, bracht het uit de diepte den nieuwen tijd mede naar boven. Elizeesche velden en onderwereld weken terug van de aarde, die geen ruimte meer voor hen had. De schoone, blijde, oude zinnelijkheid was nu gebroken , de vriendschap des menschen met de elementen opgeheven. Vijandschap tusschen hem en de natuur kwam aan het licht en hij moest de slang den ka;) vertreden, want andere geesten waren in hem opgestaan die iets anders wilden als zinnenweclde.
Vlammen waren in hem ontbrand, die het aardsche wilden verteren om het hoogere te erlangen.
1!»
Hol en ledig geplunderd viel de zinnelijke natuur in puin; de plastische rijkdom werd misvormd en kwijnde.
Maar op de ruïne der aardsche heerlijkheid zweefden de jubelende geesten, die het werk der zelf offerande volbrachten, die hun lichaam en alle lust der wereld aan het eeuwige ten zoenoffer hadden geboden , triumfeerend over den gloed der brandstapels , waarop zij zich vrijwillig hadden nederge-legd. Zoo had de vonk , die de oude Prometheus in zijn staf had medegevoerd uit den hemel, het merg van dien staf verteerd en zocht de asch doorwoelend, zich weer vrij te maken van den band, waarmede de oude Titan haar wilde vasthouden om tot de oorspronkelijke woonplaats weder te keeren, waaruit de vermetele kracht haar ontvoerd had.
Dat was de genius, die den nieuwen godsdienst in de wereld had gebracht.
von Görres.
De mensch moet iets hoogers, iets goddelijks in zich en boven zich erkennen; zonder dien blik opwaarts valt hij voorover en loopt op vier beenen.
Hamerling.
De wet beteekent niets, indien zij slechts de uit-
■joo
drukking is van den mensclielijken wil. Zij wordt slechts heilig recht als zij de uitdrukking is van den goddelijken wil.
De gehoorzaamheid aan de menschelijke is slechts dienstbaarheid. Hetgeen haar tot plicht maakt is liet gevoel dat tot God opklimt.
Lamartine.
In Gethsemane en op Golgotha leert men wat liefde is — vertoef daar veel in den geest.
Stilling.
Veracht geen godsdienst, want hij spreekt tot den geest, en gij weet niet wat onder geringe beelden verborgen kan zijn.
liet is gemakkelijk te verachten, mijn zoon, maar begrijpen is veel beter.
Onderwijs anderen niet voor dat gij zelf goed onderwezen zijt.
Matth. Claudius.
Godsdienst is de hoogste humaniteit des menschen.
Herder.
Geen godsdienst heeft hij, die geen humaniteit heeft.
Arabische spreuk.
201
724.
Geen philosophie en geen moraal kan ooit bij liet volk den godsdienst vervangen.
Schlosser.
Er is veel schooner hoop voor de toekomst van een volk, dat met een oprecht godsdienstig gevoel bezield is, en dat, hoe ook zijn politieke toestand moge wezen , toch in vroomheid overeenstemt — dan voor een volk, dat zich aan een zelfzuchtig drijven naar materieele belangen overgeeft , dat alle geloof aan een toekomstig bestaan verloren heeft en zonder God leeft.
Draper.
Zoodra de eerbied voor den godsdienst is uitgeroeid , zoodra de naam Gods uit het harte des menschen gedelgd is — vindt de geest van den haat jegens zijne medemenschen een gemakkelijken ingang in zulk een ledig hart.
Canning.
Ik predik geene tolerantie. De meest onbeperkte vrijheid voor den godsdienst is in mijn oog een zoo heilig recht, dat het woord verdraagzaamheid nog te tiranniek schijnt.
Mirabeau.
Geen dwang zij er in den godsdienst. Het rechte
202
is duidelijk genoeg te onderscheiden van liet valsche.
De Koran.
De godsdienst is het levensbrood der mensch-heid. De mannen die God verwekt om het menschelijk geslacht tot nieuwe godsdienstvormen te leiden, vervullen eene inderdaad goddelijke zending en daar, van alle godsdiensten, die zich hebben opgevolgd de christelijke de volmaakste is, moeten wij Christus verceren als de hoogste persoonlijkheid, die op aarde is verschenen.
Laurent.
De godsdienst is een integreerend deel der mensehelijke natuur. In zijn beste oogenblikken is de mensch godsdienstig. De godsdienst is vrucht van zijn zedelijk wezen. De mensch is dan het naast bij de waarheid als hij het godsdienstigste is en het innigst overtuigd van zijn eeuwige toekomst.
Renan.
De ware godsdienst is een leven in gemeenschap met God.
*
Dc mensch die zijn bestaan ernstig opvat en die
203
zijn streven richt naar een edel doel, die is godsdienstig.
Renan.
De inwendige mensch is de drager van den godsdienst.
*
Al wat de mensch meent te kunnen doen om G o d e welgevallig te worden — buiten een reinen levenswandel — is bijgeloof.
Kant.
Ware godsdienst maakt gelukkig en bevredigt het hart en drijft inderdaad alle lichtvaardigheid en boozen lust verre van ons — en vervult daarentegen het gemoed met onverstoorbare opgewektheid, blijmoedigheid en bemoedigende hoop en boezemt ons liet ernstig streven in, om anderen aangenaam en onder elk lot tevreden te zijn.
Addison.
Laat ons den strijd der waarheid niet met het wapen der dwaling voeren. — Laat ons dien godsdienst toch niet door middel van geweld willen bevorderen , die aan het menschelijk geslacht het
204
V
eerst het groote gebod der algemeene liefde schonk.
Macaulay.
Wanneer de godsdienst de betrekking van den mensch tot God is, zoo moet de mensch, die zich religieus gestemd wil voelen , het stellige vertrouwen hebben dat God een zelfstandig bestaand wezen is, en even zoo stellig overtuigd zijn dat God niet op zich zelf en buiten de wereld staat, zoodat hij zich niet aan de menschen zou kunnen mededeelen en met hem in gemeenschap treden.
D.
Er bestaat een levende godsdienst, die terwijl zij het verstand bevredigt, zoowel als het hart, den wil verovert en den gehcelen mensch doordringt.
Boutteville.
De godsdienst is niets of alles in het leven.
De godsdienst is de wortel van het menschelijk bestaan. Was het den mensch mogelijk allen godsdienst , ook den onwillekeurigen en onbewuslen geheel te loochenen, dan zou hij zoo oppervlakkig worden dat zijn innerlijk wezen geheel te loor ging.
Schlegel.
203
i
Wij hebben licht godsdienst genoeg om elkander te haten , zelden genoeg om elkander lief te hebben.
Swift.
Elke ketterij.
heersehende
was eens een
743. godsdienst
Buckle.
Kwalijk begrepen godsdienst is een koorts , die al heel licht tot ijlhoofdigheid overslaat. Het kenmerk van het fanatisme is de verhitting der hoofden.
Voltaire.
Het doel van den godsdienst, de geest der deugd en het kort begrip der wet is de liefde.
Bossuet.
Een weinig philosophic vervreemdt van den g o d s-dienst — veel philosophic voert tot den godsdienst terug.
Baco.
Is het niet vreemd dat de menschen veel liever
206
'I
voor den godsdienst strijden dan er naar handelen willen?
Lichtenberg.
Aan den godsdienst van Homerus hebben de grootste en schoonste geesten der oudheid, de keurbende der dichters en wijsgeeren gearbeid, om dien te versieren en hem als veelbeteekenend en diepzinnig en leerrijk voor te stellen ; en toch hebben zij er niets meer van kunnen maken dan een verzameling onderhoudende , niet overal even zedelijke mijthen.
Aan den godsdienst van den Bijbel hebben rabbijnen, scholastieken , exegeten, homileten, bisschoppen, superintendenten, metropolitanen en ordinarii gearbeid om hem te mishandelen , door toevoegsels te bezwaren, door weglating te verminken; — en trots al deze gewelddadigheden is hij het ver-hevenste gebleven, wat een menschenhoofd denken kan.
Kastner.
Is de godsdienst slechts een wieg, een kinderlijke leeftijd van de stamelende menscliheid? of hebben wij haar te beschouwen als een van de opvoedende organen, die beantwoorden aan het aangeboren instinkt, en die onophoudelijk de ladder zijn van den vooruitgang der duistere menigte ? —
207
De gansohe geschiedenis pleit voor deze laatste stelling.
Michelet.
Vroeg of laat zal uit den tegenwoordigen chaos een groote godsdienst ontstaan, die slechts een phase zal zijn van den eenen onbeweeglijken godsdienst , die zoo oud is als het menschdom, zoo onveranderlijk in zijne grondslagen als God zelf, en deze zal onder de menschen een veel grooter eenheid realiseeren dan het verleden nog ooit heeft aanschouwd.
Lamennais.
Eerbiedig den openbaren go dsdienst, ook dan als de geestelijke geene eer verdient.
Stilling.
Wie zeggen kan : „er is iets in mij dat machtiger is dan alles om mijquot;, die heeft den waarachtigsten godsdienst en den waarachtigen God gevonden. Er bestaat voor ons geen God buiten ons, zoo lang wij Hem niet in ons ontdekt hebben.
Lavater.
Godsdienst is gewetenszaak. Wie hier dwang
208
oefent slaat een wond. Hoe meer verdraagzaamheid , zoo te minder polemiek. Laat alle sekten de vrije ruimte; maar laten zij binnen de muren hunner kerken alleen prediken. Slechts vrijheid met orde betaamt de menschheid. Dwang maakt de partijen vijandig en huichelachtig. Vier Evangeliën zijn beter dan eene gekunstelde harmonie.
Lavater.
Godsdienst des harten laat zich nooit uitliet hart verdringen ; maar godsdienst der fantasie kan door sterke imaginatie of door hartstochten verdrongen worden. Godsdienst des harten is onverstoorbaar als het hart en welt uit eene oorspronkelijke diepe, van onze natuur onafscheidelijke behoefte aan God.
Lavater.
Een goed deel der gouvernantes ellende ontstaat daardoor dat de opvoedsters nog te veel met zich zelve te doen hebben, en daarom ook van buiten af en in hunne omgeving te veel tegemoetkoming vorderen. Zij zijn zelf nog onrijpe vruchten, die naar voedsel dorsten, en moeten toch voor rijp doorgaan, ja anderen voeden. Daarbij komt dat de keus des levens bij de vrouwen veelal niet vrij is. Een man, die het besluit neemt ongehuwd te leven
209
overziet dien stap vrij wat beter dan een jong meisje dat de wereld alleen binnentreedt.
Auerbach.
Goedertierenheid is beter dan rechtvaardigheid.
Vauvenargues.
Het eenige bestendige op aarde is het graf.
A. Grün.
De gramschap is als eene rivier die buiten hare oevers treedt.
Guldenstubbe.
Als gij tot gramschap geneigd zijt, dan heeft uw hart een wijde poort voor een heir van booze geesten — sluit die poort dicht.
Stilling.
Men snijdt het etgroen (tweede oogst) veel kalmer dan het eerste gras.
Auerbach.
Wijs en grijs zijn tweeërlei, maar bij velen, wier lichamelijk oog verduisterd wordt, is het ziels-
210
gezicht helderder geworden. Zonder tanden kraken de oudjes nog de noten waarop een jong gebit de tanden breekt. Het oordeel des g r ij s a a r d s slingert minder dan zijn hoofd; met knikkende knieën en wankelende voeten, gaat hij op zijn stokje recht op zijn doel af — en met de rimpels op het gelaat leest hij in de plooien der harten gemakkelijker en herkent hij de vogels aan hunne vederen — daarom eerbied voor de grauwe haren.
K. J. Weber.
Niets is eerwaardiger dan een grijsaard, die de beproevingen van de ijdelheid, van den wellust, van den hoogmoed, van de eerzucht en van de geldgierigheid rustig heeft doorgestaan en zijne ark tusschen al deze klippen heen weet te sturen zonder lek te krijgen. Het aantal van zulke grijsaards is zeer gering. De meeste menschen, die niet voorzichtig over het roer waken, stooten reeds bij het uitzeilen aan eene dezer klippen en worstelen zich dan los om op eene andere te vervallen, en van deze weer op eene andere, tot zij ten laatste op de
naakte riffen der gierigheid vast blijven liggen.
Jakobs.
De grijsheid van een Christen is eerbiedwaardig, maar de grauwe haren van een oud zondaar zijn walg-liik.
Stilling.
211
763.
Wanneer ons de bouwvallen van een heerlijken tempel met weemoed vervullen — hoeveel te meer nog de ruïnen van een groot en geest. Er zijn menschen vol kolossale overblijfsels, zooals de aarde zelve ; diep in hunne verweerde harten liggen nog de versteende bloemen uit een schoon tijdperk; zij gelijken Noordsehe steenen, die u de afdruksels van voorwereldlijke gewassen vertoonen.
Jean Paul.
704.
Groote zielen trekken de smarten tot zich als de gebergten de onweders; maar op hun kruin breken ook de buien , en zij worden de bliksemafleiders voor de vlakten aan hun voet.
Jean Paul.
765.
Hebt gij niet opgemerkt dat de groote mannen verdwijnen ? — Gelukkig zijn er geen groote mannen meer, omdat het gansche menschelijke geslacht grooter is geworden (?)
Castelar.
De a:rootmoedige weet zich zelf te beheer-
o n
schen zoowel onder voor- als tegenspoed. Hij weet vernederd en verhoogd te worden. Hij is niet overmoedig üls hij slaagt, noch mismoedig als zijne
212
pogingen mislukken. Hij zwijgt dikwijls en is in den regel traag tot spreken; maar als de gelegenheid het meebrengt, spreekt hij zijne meening openhartig en moedig uit. Hij is in staat om te bewonderen. Hij ziet beleedigingen over het hoofd. Hij spreekt niet veel over zich zelf, noch over anderen , want hij bekommert zich niet over lof, en is er niet op gesteld, dat anderen gesmaad worden. Hij maakt geen geweld over kleinigheden en smeekt om niemands hulp.
Aristoteles.
Die iets groots wil ondernemen moet niet vreezen voor de benaming van d weeper, enthusiast , fantast, die dikwijls hem meer onteert die haar uitdeelt dan die haar ontvangt. Ook Leonidas was een enthusiast, en Lycurgus en Solon en duizend
andere mannen die het zout der aarde geweest zijn.
*
Laat de g r o o t e n waar ze zijn — en sluit u op in uw rustig Florentinum. De rijken zijn het niet alleen, die vroolijk weten te leven — en wie onbemerkt door de wereld en uit de wereld weet te komen , die heeft niet kwaad geleefd.
Horatius.
Wie in den volksgeest gevoel van eer, volhar-
ding in den arbeid , nationale grootheid en vaderlandsliefde weet te kweeken, die kan zieli beroemen de beste staatsregeling gevonden te hebben, het meeste geschikt om groote mannen voort te brengen. Ongetwijfeld zijn groote mannen de kracht van het rijk. De natuur blijft niet in gebreke om in alle landen verheven geesten met edelen moed te doen geboren worden, maar men moet haar helpen om ze te vormen. Hetgeen hen vormt en voltooit zijn machtige gevoelens, edele beginselen, die zich verspreiden in alle geesten eu ongemerkt van den een in den ander overgaan.
Bossuet.
Iedereen wordt geprikkeld door een voor de hand liggend voordeel; alleen de groote zielen worden door ver verwijderde schatten bewogen.
Schiller.
Voor naturen van een grootschen aanleg is het de zwaarste taak om van de hoogte van hun succes hunne natuurlijke grenzen te begrijpen.
*
Een groote geest glanst liefelijker voor het nageslacht dan voor den tijdgenoot. Menschen die een snellen aanloop nemen om den Vesuvius van
2-14
lioht en vvijlieicl te bestijgen, doen de losse steenen wel eens op do hoofden neerkomen van degene die dicht achter hen aan willen klonteren.
Jean Paul.
Geen groot man zonder goddelijke aanblazing.
Cicero.
Aan welk teeken zult gij de gro o theid van een man herkennen ? Aan de heerschappij van zijn ideeën, als zijne grondstellingen en zijn systeem ondanks zijn dood en zijn nederlaag toch triumpheeren.
Napoleon III.
*
Groot is hij die het vreeselijke overwint — verheven is hij die het, ook bezwijkend, niet vreest. Grootheid kan zich in het geluk , verhevenheid alleen in het ongeluk openbaren.
Schiller.
De gunst der vorsten is als een onweerswolk ; er kan regen uitdruppelen — en er kunnen ook bliksemstralen uitschieten.
Stilling.
215
aast u wanneer gij iemand die u haat een weldaad kunt bewijzen, want dit is de vruchtbaarste zaadkorrel voor de zaligste vreugde.
Stilling.
I s er iemand op aarde, dien gij haat en gij kunt uw haat niet overwinnen — vlucht naar het kruis van Christus — daar zal u het haten wel vergaan.
Stilling.
216
779.
Doe niemand grijze haren krijgen — maar als ge volgens recht en plicht handelt, behoeft ge u om de haren niet te bekommeren.
Math. Claudius.
Geef meer acht op de hand, die u begiftigt dan op de gave — meer dan het verworvene is de wijze, waarop wij het verkregen hebben.
Rtlckert.
Hoe minder een hand gewerkt heeft, zoo te fijner is haar gevoel.
Shakespeare.
Handel zoo dat het een belooning verdient, maar verlang er niet naar.
Math. Claudius.
Wat in het hart van anderen voor ons leeft is ons wezenlijkste en diepste zijn.
Herder.
Eein als het fijnste goud, als zuiver kristallijn, En krachtig als een rots — zoo moet uw harte zijn.
Angelus Silesius.
217
785.
Dat hart behaagt mij niet, dat streng en koel Zich toesluit in de jaren van 't gevoel.
Schiller.
Men kan moeielijk iets vinden, dat zachter is dan een meisjes hart en — versche boter; met dat eigenaardige evenwel, dat beiden licht door ouderdom scherp en bijtend worden.
Jean Paul.
Het verbond van twee edele h a r t e n is een parel van Gods kroon.
Guldenstubbe.
Wat den mensch waarlijk boven zich zelf verheft is zijn hart — dat de eigenlijke kracht is van de idee van het niet ledige. Dit hart zal ik mij niet door de philosophic uit den boesera laten rukken — om er alleen aandrift van de ikheid voor in de plaats te laten stellen. Ik laat mij niet bevrijden van de afhankelijkheid der liefde om alleen door hoogmoed zalig te worden.
Jacobi.
Ons hart is als de molensteen, die meel geeft
218
als men het koren niet laat ontbreken, maar die zich zelf vermaalt, als men hem ledig laat.
Weber.
Wat tegen het hart indruist, gaat ook niet gemakkelijk in het hoofd.
Schopenhauer.
Het hart des mensehen is niet zoo onbuigzaam als zijn verstand.
Lamartine.
Tot verrijking des verstands kan iedereen komen,
maar wie kan ons den rijkdom des harten geven ?
Goethe.
Nieuwe, kloeke, bezielende ideeën kweekt sleehts een helder hoofd, dat boven een gloeiend hart staat. De kostbaarste wijn groeit op de vulkanen.
Fr. Jacobs.
Over het hart te triumpheeren is groot; ik vereer den held die het volbrengt — maar door het hart te zegepralen, schat ik nog veel hooger.
Schiller.
Die harten zijn niet leeg, waar zachte klanken bewijzen dat ze niet hol zijn.
Shakespeare.
*219
796.
Sluit uwe harten zorgvuldiger dan uwe deuren. Er komen tijden van onraad , dan moet er geen vrije toegang zijn.
Goethe.
Wanneer mij een kind geboren werd, zou ik hem geen rijkdom wenschcn, geen lang leven, ook geen wetenschap. Mijn eerste en eenig gebed zou zijn : „Geef hem de menschelijkste aller gaven en tevens een goddelijke gave — geef hem volheid des harten; want voor hem wiens hart vol is — is er niet ledigs in de wereld.
Stolberg.
Het behoort tot het karakter onzer eeuw dat men bet hartelijke uit den godsdienst wil verbannen.
Stolberg, 1780*.
Een hartig ja — een hartig neen.
Maar gauw — past iedereen.
Goethe.
Waar het hart eenmaal voor ontgloeid is, dat zal de mensch volbrengen.
Zimmerman.
2-,ü
801.
Het is door ons hart dat wij de eeuwigheid beërven.
M. Hawthorne.
Streef daarnaar dat uw hart aan uw geweten onderworpen blijft.
Stilling.
803.
Het is noodwendiger de harten dan de wetten te herzien.
Gr. de Gasparin.
804.
Waakt als een schildwacht over de deur van uw hart, en laat iedere gedachte, die uit of in wil gaan, haar parool geven.
Stilling.
805.
Het hart is onveranderlijk en eeuwig nieuw. Wij kunnen van de grootste schoonheid en waarheid verzadigd worden en door het genot kan hare aantrekkelijkheid verzwakken , maar geen schoone daad komt ons verouderd of te dikwijls voor — over de zedelijke bekoorlijkheden heerscht geen tijd.
Jean Paul.
Hartstochten zijn de eenige redenaars, die al-
tijd overtuigen. Zij zijn als een natuurkracht, wier wetten onfeilbaar zijn; en de eenvoudigste mensch, die hartstocht heeft, overreedt meer dan de meest welsprekende, die geen hartstocht bezit.
La Rochefoucauld.
Persoonlijke hartstochten verzwakken en slijten uit; partijhartstochten nooit.
Lamartine.
Het heelal is een groot boek, waarin zelfs de hoogste seraphijnen nog niet alles hebben gelezen.
Guldenstubbe.
.
Heerschappij over zich zelf is de sleutel tot de heerschappij over anderen.
Benzel-Sternau.
Die wil heerschen is gedwongen om te dienen en te plooien en te kruipen — altijd op zijn hoede te zijn en een levende leugen te worden om in aanzien te komen onder lage wezens.
Byron.
Het is voor de zedelijke natuur minder nadeelig onderdrukt te worden, al ware het zelfs door een
'
222
willekeurge heerschappij, dan deze heerschappij over anderen uit te oefenen.
Mill.
Door heftigheid wil de dwalende vergoeden wat hem aan waarheid en kracht ontbreekt.
Goethe.
Wie geen souverein boven het noodlot, geen almaohtigen tegenwerker tegenover den algemeenen druk der natuur, geen overwinnaar der noodwendigheid , geen verlosser van de werkingen der verwoestende krachten erkent en als voor zich bestaande en voor zich arbeidende aanbidt, die is een heiden .... Er zijn heidenen onder de christenen en christenen onder de heidenen. Socrates was onder anderen zulk een christen, zonder liet te weten; hij kende den naam van het souvereine opperhoofd der menschheid niet, maar wanneer hij Hem veronderstelde en Hem vereerde en deze inspraken volgde, zoo was hij in den geest een vereerder van den onbekenden God, dien Paulus verkondigde.
Lavater.
In mijne schatting is dat een heilige, die aan de voeten van den Heiland om genade weent. Dit is het allergeheimzinnigste moment onzer verlossing
223
als men liefdetrauen stort, die onze blijdschap niet verduisteren.
Zinzendorf.
Denk dikwijls aan heilige dingen en wees overtuigd dat het niet zonder voordeel voor u gebeuren
O O
kan, om dat de zuurdeesem het gcheele deeg door-zuurt.
Math. Claudius.
Helderheid is een sieraad van diepe gedachten.
Vauvenargues.
Wilt gij helderziend worden, zie maar veel in uw binnenste.
Stilling.
Helden kunnen een troon veroveren, maar dien met waardigheid te verlaten kan alleen hij , die van een hemelsch geslacht is.
Young.
Wie den hemel in zich zelven heeft gevonden kan de aarde licht versmaden.
Eschenburg.
De hemel is meer nog een gemoedstoestand , dan eene plaats.
Chalmers.
224
821.
De glimwormen glansen in de schemering van den zomeravond zooals de herinneringen onzer kindsehheid de schaduwen van het verleden verlichten.
Petit-Seun.
De herinnering is het eenige paradijs, waaruit men niet verdreven worden kan. Zelfs onze eerste ouders waren daar niet uit te jagen.
Jean Paul.
Onze meeste herinneringen zijn waterplanten die in onze tranen leven.
Jean Paul.
Zoet is de h e r i n n e r i n g van doorgestane moeite.
Cicero.
De hoenders die niet vliegen kunnen, kakelen altijd nijdig als de onschuldige duifjes hoog boven hen heenvliegen.
Auerbach.
Is hoffelijkheid en opreclitheid te vereenigen?
225
|
Wees in mijn bijzijn hoffelijk rug eerlijk en waar. |
— en achter mijn Herder. |
Een hoofd dat zich zelf niet met gedachten weet te vullen en altijd open staat voor al de grillen en invallen van anderen, is niet waard dat men het voedert.
Hebbel.
Des menschen ware hoogheid is nederigheid.
♦
De hoogmoed doet de kleine lieden altijd van zich zei ven spreken. De hoogmoed der grooten noopt dezen juist nooit van zich zeiven te spreken. De laatste hoogmoed is oneindig edeler, maar ze is soms beleedigend voor het gezelschap, want hij be-teekent; „mijne heeren, gij zijt mij niet de moeite waard om uwe achting te begeeren.quot;
Voltaire.
Onze eer stijgt naarmate onze hoogmoed daalt;
waar de pralerij ophoudt, daar komt de ware verdienste te voorschijn.
Young.
22Ü
831.
Onze hoogmoed vermeerdert vaak door de verbetering van onze andere gebreken.
La Rochefoucauld.
De hoogmoed is bij alle mensehen gelijk, en er is slechts onderscheid in de middelen en in de wijze om ze te toonen.
La Rochefoucauld.
Het is niet de hoogte zelf, die ons duizelen doet, maar het nederzien uit de hoogte op hetgeen onder ons is.
Byron.
Hoop is de eenige weelde waaraan de arme zich ongestoord mag overgeven.
*
Hoop is de tweede dochter des geloofs; ook zij sterft met haar vader; de liefde vergaat nimmermeer.
Stilling.
De hoop brengt ons op den drempel der eeuwigheid.
Guldenstubbe.
227
837.
De hoop is het begin, het midden en het einde — het al van het menschelijk leven.
Byron.
838.
De hoovaardigheid doet het hoofd der wijzen duizelen tot zij dwaas worden.
Guldenstubbe.
839.
Alle hovelingen en kinderen worden groot door kruipen. Vele mensehen weenen zich in staatsambten naar de hoogte, en krijgen evenals de zuigelingen , zoodia zij maar schreien, de borst. Zelfs nog in de hoogste posten halen zij den zakdoek uit, en zeggen diep geroerd: „Welke bezigheden, welke bezwaren; maar daarboven zal eenmaal de Heer mij wel beloonen.
Jean Paul.
840.
Het hoveniers-werk is veel meer een voortdurend uitwieden van het onkruid dan het poten en planten. — En zoo is het insgelijks in de opvoeding.
Auerbach.
841.
Blijf rein van allen h uich el sch ijn , Uw blik zij uw getuigenis;
228
Men moet voor alle oogen zijn,
Wat men voor Godes oogen is.
Gleim.
842.
In de verblijven van leugen en bedrog woont het heilige niet; eerlijk en eenvoudig zij uw hart, vrij van alle valschheid. Wie waagt gij te bedriegen door h ii i c h e 1 a r ij ? — De wereld ? — Zij zal n eindelijk het masker van het gezicht rukken. — Uw Volk? — Kan ook de menseh zieh zelf ontvluchten ? — of den Alwetende ? . . ..
Jakobs.
843.
Waak boven alles tegen huichelarij: zij is van alle krankheden de meest ingewikkelde; zij doodt met den eeuwigen dood.
Stilling.
844.
De liefde tot den kleinen kring van het huisgezin, waarin wij ons dagelijks bewegen, is de kiem der liefde tot land en volk.
Burke.
845.
Geen huichelachtige ziel is gelukkig in de nabijheid van een rechtschapene.
Lavater.
846.
Het huwelijk is de aanvang en het toppunt
220
van alle beschaving. Het maakt de wilden zacht en de beschaafde heeft nooit beter gelegenheid om zijne buigzaamheid te bewijzen. Onverbreeklijk moet deze band zijn, want hij brengt zooveel geluk aan, dat al het ongeluk van enkelen er niet bij in rekening kan komen. En wat wil men van ongeluk spreken ? — Ongeduld is het, dat de menschen van tijd tot tijd overvalt en dan verbeelden zij zich dat zij ongelukkig zijn. Laat men die oogenblikken voorbijgaan dan zal men zich gelukkig achten, dat hetgeen zoolang bestond, nog bestaat. Van elkander scheiden heeft geen genoegzamen grond. Deze men-schelijke toestand is in vreugd en leed zoo rijk, dat men nooit berekenen kan, wat een paar echtgenooten elkander verschuldigd zijn. Het is een verwonderlijke schuld, die slechts in de eeuwigheid afgelost kan worden.
Goethe.
Ik sta vaak vol aandoening naast de omarming van twee deugdzame verloofden, en uit het vuur van hun echtaltaar vliegen de vonken op mij. •— Maar wat beteekent deze aandoening bij de sym-pathetische verheffing, die mijn hart meevoert als ik twee menschen gebogen onder denzelfden last, verbonden tot dezelfde plichten, aangedreven door dezelfde zorgen voor hunne kleine lievelingen elkander in een schoon uur aan het hart zie drukken! —
*
230
Eu wanneer het daarenboven twee harten zijn, die reeds de treurslippen van het leven dragen, namelijk van den ouderdom — wier haren en wangen reeds verbleekt zijn, wier oogen dof zijn geworden en op wier aangezieht duizend doornen de teekens van het lijden gegroefd hebben — wanneer deze elkander omvatten met hunne vermoeide en vermagerde armen, en als zij tot het graf naderend spreken; Alles is ons afgestorven — alleen onze liefde niet — wij hebben lang met elkander geleefd en geleden, nu wenschen wij ook dat de dood ons te gelijk de hand mogen reiken om ons te gelijk weg te halen.quot; — Dan roept alles in mij uit: „o liefde, uw vonk overleeft den tijd! — Zij gloeit niet dooide vreugde, noch door de rozenwangen; zij wordt niet gebluscht door duizend tranen, noch onder het verkwijnen des ouderdoms, noch onder de asch van uwe geliefden — zij verdooft nooit — en gij Almachtige , als er geene eeuwige liefde ware — dan was er geheel geen.
Jean Paul.
848.
Het h u w e 1 ij k moet vriendschap zijn — en wee, als het zoo niet is — maar slechts liefde en lust wil zijn. Het is een edel vrouwenhart goed, ook om den wil haars mans te lijden, als zij zich al niet met hem mag verheugen en zich in en met hem gelukkig voelen, zooals hij in en met haar.
231
De gemeenschappelijke zorg voor de opvoeding hunner kinderen is het schoonc hoofddoel van hun verbond, dat nog in den grijzen ouderdom met zoete vrucht zal loonen. Als twee samengegroeide stammen staan zij daar omringd van een krans van jonge bloeiende boompjes. De hartstochtelijke liefde der eerste jeugd is vervangen door de uit haar ontsproten ouderliefde; zij is goddelijker, want zij is onbaatzuchtiger en zeer dikwijls zonder dank; zij is hemelsch, want zij kan zich over velen verdeelen en altijd ongedeeld blijven zonder wangunst; eindelijk is zij ook eeuwig en oneindig, want zij overwint leven en dood.
Het verlangen der moeder naar kinderen is de schoonste begeerte, die in den gordel der liefde lag, ja, waaruit zij eigenlijk bij alle reine vrouwelijke bekoorlijkheden slechts geweven schijnt. Moeders zijn de priesteressen van het heilige vuur van Vesta. Wee het hart, dat van een ander vuur ontgloeid is.
Herder.
Het h u w e 1 ij k is de heiligste en nauwste verbintenis, welke menschen met menschen op aarde sluiten. Hier verwekken liefde en wederzijdsche neiging en gewoonte het innigste vertrouwen, de blijvenste gehechtheid. Gemakkelijk worden alle banden gebroken , zelfs de teederste vriendschap als vrienden door tijd en ruimte of door ongelijkheid
van stand en vermogen of door verschil van inzichten gescheiden worden. Maar de echt is een machtige band door de natuur, door het bestaan der gemeenschappelijk opgekweekte kiiideren — beschermd door maatschappelijke wetten. Het spreekwoord zegt : vrienden in den nood zijn zeldzaam, maar de echt-genooten behooren bij elkander in allen nood, zoowel als in de dagen van vreugd. Ieder zonnestraal en ieder onweder des levens treft beiden — waar ons de hulp en het mededoogen van alle andere menschen ontschiet — in het huwelijk alleen is wederkeerige bijstand bestendig. De nood van den een wordt de nood van den ander.
Zschokke.
850.
Wat ware vriendschap en nog meer de gezegende band des h u w e 1 ij k s zoo heerlijk maakt, is de vergrooting, de uitbreiding van ons ik, en wel op een gebied dat zich voor den eenloopenden raensch door geen kunst of macht ontsluit. Twee zielen die zich vereenigen vloeien nooit zoo geheel in een, dat niet altijd de voor beide zoo gewenschte verscheidenheid blijft bestaan, die de mededeeliug wederzijds zoo aangenaam maakt. Wie zich zijn eigen lijden klaagt, klaagt vruchteloos — wat de man de vrouw en de vrouw den man klaagt, klagen zij een deel van hun zelf, dat helpen kau endoor de deelneming helpt. En wie gaarne zijne waarde ge-
schat en verdienste geroemd hoort — vindt zijn publiek aan zijne zijde — waar hij tegen roemen kan zonder gevaar van zich belachelijk te maken.
Lichtenbere.
Wanneer twee liefhebbende, gelijkgestemde harten zich verbinden, dan heeft het h n w e 1 ij k geenc onaangename zijden; daar wandelen een paar goede men-schen hand aan hand. Waar zij op hun pad doornen gespreid vinden, daar ruimen zij die te zamen naarstig en blijmoedig weg; waar zij voor een vloed komen, daar draagt de sterkere de zwakke er door, en is er een steilen berg te beklimmen, dan biedt de sterke den zwakke zijn trouwe hand. Geduld en liefde zijn hunne reisgenooten. Wat voor elk afzonderlijk onuitvoerbaar zou zijn, dat volbrengen zij lachend te zamen, en als zij eindelijk een hoogte bereikt hebben dan droogt de zwakke den sterke met zachte hand het zweet van het voorhoofd. Vreugde en smart komt altijd te gelijk tot beiden. Nooit herbergt de een de smart, terwijl de vreugd bij den ander te gast is. Een lach speelt om beider mond en de tranen vullen beider ooaen. Maar deze vereenigde vreugd is levendiger dan zij voof elk afzonderlijk zou zijn, want deelneming verhoogt dc vreugd en vermindert de smart. Zoo is hun leven een schoone zomerdag, die ook dan nog schoon genaamd mocht worden al barstte een
234
on weder los, want het omveder verkwikte de natuur en gaf nieuwen glans aan de onbewolkte zon.
Zoo staan zij arm in arm aan den avond van bun dag onder de boomen, die zij zelf geplant hebben , in het midden der bloemen, die hunne hand kweekte, en zoo wachten zij kalm den naderenden nacht. Dan, ja dan legt wellicht zich eerst de eene te slapen, en die is de gelukkigste — de andere dwaalt nog rond en weent, dat hij nog niet rusten mag — en dat is de eenige onaangename zijde van het huwelijk.
Dit bekoorlijke beeld is de kopie van eene schilderij, waarop twee liefhebbende echtgenooten zaten— waar echter gril of onbedachtzaamheid of eenig bijoogmerk den huwelijksband vastknoopte — o, daar heeft het huwelijk een groote schaduwzijde. Waaide vrije man en het vrije meisje vroolijk en onbelemmerd door het leven gaan, daar slepen deze geboeiden zuchtend hun keten voort. Misnoegdheid legert zich op hunne voorhoofden. Beelden van verloren geluk, die de verbeeldingskracht zoo gemakkelijk schept en vergroot, hoe onbereikbaarder zij zijn geworden — lachende en schitterende loopbanen , die toch ook zonder dit huwelijk niet zouden gerealiseerd zijn, wenken tergend de ongelukkigen alsof ze stellig hun deel zouden zijn geworden, als deze ondraaglijke boeien hen niet omkluisterden. Zoo foltert men zich, waar men anders geduldig zou
235
dragen en gewendt men zich den ongewenschten levensgezel als de oorzaak van al het leed te beschouwen dat ons bejegent, en allengs mengt zich verbittering in onze woorden en stugheid in onzen omgang. Zoo wordt men tegen elkander geprikkeld en door niemand eerder gekwetst dan door den echtgenoot, en wat ons van een vreemde zou verheugen, dat laat bij dezen ons onverschillig. Zoo slepen zij zich met gebogen hoofd en afgewend gelaat te zamen door het leven, tot eindelijk een van beiden zich ter ruste legt. Dan heft dc andere blij het hoofd omhoog en ademt met volle teugen vrijheid! vrijheid! — en dat is voor dezulken de eenige aangename zijde van hun huwelijk geweest.
Kotzebue.
853.
In den moreelcn zin van het woord is de liefde reeds een echtverbond, en welk verband kan heiliger zijn dan dat van verwante wezens, die ontwaren dat zij voor elkander geschapen zijn en slechts met en voor elkander denken, voelen en handelen kunnen — een verbond voor eeuwig gesloten. Is daar nog een verdrag, een contract noodig? En welke waarborg is zeker genoeg als dit waarachtigste in den mensch tot leugen kan worden ? — Welke uitwendige dwang kan de geesten kluisteren — welke burgerlijke wet kan losgescheurde harten samenhouden ?
23(1
De breuk van liet woord dat liefde aan de geliefde gaf, is echtbreuk, en dit schandelijk bedrog-kan er niets door vergroot worden, dat er onder deze woorden een gemeentelijk zegel staat. Maar ook in den burgerlijken zin moet de liefde tot echt worden dat is, zij zal het geheel uitwendig leven van die twee, die elkander toebehooren voor altijd samensnoeren. De gemeenschap der personen zal gemeen-schap van goederen, van lotgevallen, van vreugd en leed, van geheel het aanzijn ten gevolge hebben, en dit zal openlijk erkend en geëerd worden.
Voor menschen die hoofd en hart hebben, blijft het een onomstootelijke waarheid, dat ieder huwelijk uit bijoogmerken onbetamelijk is. Het samenleven van zulke menschen in physieke en burgerlijke gemeenschap, die niet hunne harten te zamen brachten blijft een groote onzedelijkheid, zelfs al heeft kerk en staat er den zegen over uitgesproken.
Hu wel ij ken om families saam te brengen of erfgoederen te vereenigen, namen of wapens saam te voegen zijn meesterstukjes van lagere onnaturen en het toppunt, waartoe de dwaze verbastering van zeden het tot nog toe heeft kunnen brengen — een uitzinnig waagstuk van ellendige slavenzielen om de menschelijke waarde te onteeren.
In het huwelijk vereenigen zich de liefhebbende harten tot alzijdige wisselwerking. Ieder moet geven en ontvangen. Dit kweekt vertrouwelijkheid en vol-
237
komen gemeenschap in het uiterlijk leven en burgerlijke zelfstandigheid der verbintenis, gt;vaardoor de twee personen slechts een persoon uitmaken. De teederste liefde en het geheimste genot dat de natuur slechts hen vergunde, eischt een vertrouwen dat geen grenzen heeft. Echtgenooten moeten met elkander leven, zooals de beschaafde mensch met zich zelf leeft — met achting, maar zonder terughouding in de toewijding.
Zij moeten zich wennen om in elkander het ander ik te zien, en hun omgang moet in gehalte en vorm de hartelijkste zijn. Daarom is het teedere daarin zoo natuurlijk.
Een gelukkig huwelijk is het voortreffelijkste ontwikkelingsmiddel voor het menschelijke hart. Alles wat hier gelukkig maakt, veredelt tegelijk. Hier krijgt de deugd leven en bekoorlijkheid en beveelt zich tastbaar aan en deelt zich onwillekeurig mede. Hier rijpt welwillendheid , zachtmoedigheid en geduld tot de schoonste volkomenheid. Hier wordt al het ruwe geëltend , al het onstuimige gestild, al het harde week gemaakt. Hier ontsluit zich een kring van de weldadigste en edelste werkzaamheid. Hier oefent zich de liefde in duizend vormen en verrijkt zich met duizend ervaringen. Hier ontwikkelt en sterkt zich de geest voor het gemeenschappelijke en burgerlijke leven en breidt zieh het enge hart uit tot blijmoedige omhelzing van het ware,
238
goede en sehoone, en de deugd verkrijgt dien eenvoud , die reinheid en onbaatzucLtigheid, die zich. verre houdt van alle pronk en praal, die haar bekoorlijkste, maar zeldzaamste sieraad is. Als zij in het gewoel der wereld ontbreekt dan zoeke men haar in de stille woningen van gelukkige echtgenoo-ten. Zoolang de liefde op aarde nog harten verbinden zal, zal de deugd hare tempels behouden , al zijn zij niet op de hoogten gebouwd en lokken zij de menigte niet door glansrijken eerdienst — zij zullen toe.h altijd de kleine schaar van getrouwe uitverkorenen verzamelen. Zoolang liet huwelijk heilig zal blijven — zoolang gelukt het de verbastering der tijden niet een volkomen overwinning te behalen. Niet eerder zal het kwaad tot volle heerschappij komen en het heilige prijsgegeven worden tot openlijke ontwijding — voor de luxe, de luiheid en de genotzucht allen zin voor huiselijkheid zullen uitgeroeid hebben, en een losbandige dierlijke zinnelijkheid ieder vonk van edele liefde zal hebben uitge-bluscht. Zal de deugd een verbond niet heilig achten, van hetwelk zij zoo grooten steun verwachten moet ?
Gelukkige huwelijken zijn de grondvesten van den staat en het palladium der menschheid. Een volk kan niet zinken, dat vele gelukkige huwelijken telt. De menschheid behoeft hare zaak niet verloren te achten, zoolang zij haar belang nog in bescherming van vele gelukkige gezinnen mag toevertrouwen.
239
Voor vrouw en kroost strijdt de man kloekmoediger als het vaderland zijn arm eischt; heilig en dierbaar is hem de grond, waar zijne liefde een veilige woning vindt. Liever zal hij dien met zijn bloed verwen dan de verdediging opgeven. Hij is de beste burger en de beste staatsman , die vrouw en kind voor zijn beste bezitting houdt en de beste patriot, die de liefde tot zijne uitverkorene daartoe vormde.
Uit den schoot van gelukkige familieën komen de edelste geslachten voort en leert den mensch alle zegeningen der liefde kennen. Hier gewendt hij zich reeds vroeg voor anderen te leven en zich op te offeren. Alle welwillende neigingen worden geoefend en gekweekt. Het hart wordt zacht en gevoelig, en met al zijne gewaarwordingen aan de mensch heid verbonden en voor de edelmoedigheid gewonnen, eer de lage zelfzucht wortel schiet. Hier gloeit zijn hart voor menschenwaarde en men-schenheil, eer een lage gemeenschap het verontreinigen kan.
De onmeetlijkste rijkdom is altijd door het familieleven aan de wereld geschonken. De nieuwe tijd wacht insgelijks zij7i krachtigste ontwikkeling van de vermeerdering van gelukkige huwelijken.
Zal dan het huwelijk niet heilig zijn, waaraan de menschheid hare kostelijkste bezittingen toe vertrouwt ?
F. Ehrenberg.
240
853.
eene ordening, die boven den enkelen mensch staat —• en zijn bestaan is niet op grillige willekeur gegrond ; in deze vastheid ligt een zedelijke maat, waaraan zich de nu eens wispelturige dan eens begeerlijke neigingen moeten onderwerpen. Bovendien sluiten de echtgenooten hun huwelijk in de meening dat het onlosmakelijk zijn moet, daar zij elkander voor het leven hebben gekozen — daarom zal en moet de echt onoplosbaar zijn. Het recht moet dit karakter waarborgen en de uitzonderingen moeten als een ziekelijke wangestalte beschouwd worden.
Frendelenburg.
Om der schoonheid wille te huwen is niet beter dan om de rozen een landgoed te koopen — ja, het laatste was nog het wijste, want de rozentijd komt ten minste jaarlijks weder.
Kotzebue.
241
856.
Het huwelijk is de grondslag van het zedelijk leven; het steunt en onderhoudt het, daar het de deugd aankweekt en gemakkelijk maakt. Tallooze offers die de zelfzucht fnuiken en waarvan de oude vrijer geen denkbeeld heeft, worden door den huisvader met blijdschap gebracht ter liefde van vrouw en kinderen.
Fr. Jacobs.
857.
De liefde hecht twee wezens aan elkander — het huwelijk schept uit beiden één.
De liefde laat haar vreugdebeker overstroomen ; het h u w e 1 ij k drinkt hem teug voor teug en ledigt hem slechts aan den rand van 't graf.
De liefde is een onverzadelijke rups, tot dat zij zich inspint in den echtelijken staat, om dan als vlinder het reinste voedsel uit de bloemen te zuigen.
Kotzebue.
858.
Het gaat met liet li u w e 1 ij k als met het net van den vogelaar. De vogels die er buiten zijn, willen er met alle geweld in — en die er in zijn, willen er weder uit.
Montaigne.
859.
Hoe dikwijls ontsteekt de fakkel van het h u w e-
lijksfeest den houtstapel, waarop een leven geofferd wordt!...
Benzei- Sternau.
De meeste gelukkige huwelijken worden zuchtend gesloten — de meeste ongelukkige iu den roes der verrukking.
Kotzebue.
Om de stormachtige zee der hartstochten te ontkomen is het h u w e 1 ij k met een goede vrouw een veilige haven; maar met een booze vrouw volgt de storm ons tot in de haven na.
Petit-Senn.
Hoewel het h u w e 1 ij k een duet is en men begrijpen moest dat twee stemmen of twee instrumenten toch eenigermate behoorden samen te stemmen — zoo treft dit toch zelden; want geeft de man een toon aan, dan neemt de vrouw hem terstond hooger; zoo komt men van den kamertoon in den koortoon en zoo steeds hooger, zoodat ten laatste de blaasinstrumenten het niet meer bijhouden kunnen.
Goethe.
Vraag, voor ge u eeuwig gaat verbinden
2/i3
Of ook uw hart, een hart zal vinden; De waan is kort — de rouw is lang.
Schiller.
864.
Het huwelijk is een hoogeschool. In de les: „ken u zeivenquot;, ligt ook de kennis van eene vrouw opgesloten, als de man inderdaad een mensehen-kenner worden zal. En is daartoe beter tijd en plaats en gelegenheid dan in den echt?
Hippel.
244
865.
i 11 e r e onttooveringen zijn het deel van eiken idealist, die in alle karakters het edele veronderstelt en zoekt, en daarom ge-
' O
looft dat anderen ook in hem het goede steeds veronderstellen en erkennen zullen.
Hooggestemde ideale naturen leven in de hoogste luchtlagen als de vogels op de boomen. De onreine straten daar
2'i5
beneden bekommeren hen niet veel; zij zingen met
Auerbach.
De vrouw is het eenige vat waarin wij, kinderen van den nieuwen tijd, onze idealiteit nog kunnen bewaren.
Goethe.
Een idee wordt nooit geheel verwezenlijkt, en toch is de idee alleen het zich altijd nieuw vormende , ware en eeuwig voortwerkende tegenover al het vergankelijke.
Auerbach.
869.
Niet die vele ideeën, maar die eene overtuiging heeft, kan een groot man worden.
Eötvös.
870.
Alle ideeën moeten zich eerst op het gebied van het weten gerealiseerd hebben, eer zij zich in de geschiedenis realiseeren.
Schelling.
Geen idee kan veld winnen zonder slachtoffers te maken; men keert niet onbevlekt uit het strijdperk des levens.
de vogelen des hemels hun lied.
Renan.
24(3
De geschiedenis der niensohheid is de gestadige kamp tusschen de ideeën en de belangen; voor het oogenblik regeeren de laatste — op den duur de eerste.
Castelar.
In ieder groot tijdvak is een of ander idee werkzaam, dat machtiger dan alle andere de gebeurtenissen des tijds hare gedaante geeft en ten laatste hunne uitkomst belieerseht.
Buckle.
Wanneer wij op de geschiedenis terug zien dan is het verwonderlijk om tegenover de menigte van daadzaken het klein aantal ideeën op te tellen. Een gansche eeuw kan op een enkele idee teeren.
Castelar.
De volken nieuwe ideeën aanbrengen, is niet het werk van een paar dagen.
Draper.
Wie de publieke meening voor het hoofd stoot, wordt voor ij del gescholden, maar de ij dele wil het de wereld juist naar den zin maken.
Auerbach.
247
877.
De ij d e 1 e bekent zijne fouten gaarne, maar op voorwaarde dat ze als zeer beminnenswaardige gebreken of zelfs als deugden aangezien zullen worden. De zich zelf bewuste daarentegen, weet zeer goed, dat zijne natuur met onedele metalen gemengd is, maar hij acht zich in zijn eigen schatting te zeer, om anderen er mede bekend te maken.
Auerbach.
Ieder mensch heeft zich zelf lief; de ij d e 1 e is echter op zich zelf verliefd. Hij bewondert gelijk de verliefde iu zijn aangebedene, alles wat een ander onverschillig is.
Auerbach.
De ij d e 1 e lijdt aan denkbeeldige kwalen, die het moeielijkst te genezen zijn. Hij heeft iets van den idealist, die de wereld verheerlijkt, maar hij doet het alleen door idealiseering van zich zelf — dat is de bron zijner ijdelheid.
Auerbach.
Waar ijdelheid en pronkzucht aanvangen, daar eindigt de innerlijke waarde.
Seume.
IJ delheid is een persoonlijke roemzucht; men
248
wil niet om zijne eigenschappen, zijne verdienste of zijne daden gewaardeerd en geacht worden maar om zijn individueel bestaan. Zij is een kleed dat niemand beter past dan een lichtzinnige schoonheid.
Goethe.
Wat de ij delheid in anderen ondragelijk doet zijn, is: dat zij de onze kwetst.
La Rochefoucauld.
IJdelheid en koketterie zijn naaste buren; bij ieder woord , iedere beweging , iedere handeling , wil de ijdele gezien en bewonderd zijn en pronkt gaarne met zijne persoonlijkheid.
Auerbach.
De ij delheid schijnt een noodzakelijk zwak van alle groote talenten te zijn, die de wereld met woorden of met tonen veroveren. Een kunstenaar , die niet ijdel is gaat het als een vrouw , die niet zoekt te behagen; zij worden vervelend gevonden.
Laube.
IJdelheid is een tooneelspeelster, die al naar dat hare rol het medebrengt den schijn van het goede en van het booze zoekt; 't hangt alleen af
249
van het stuk, waarin zij speelt en het effekt dat zij beoogt.
Jakobs.
Van 't fonklend schuim der zee, bouwt de ij del-
he id haar slot; En het glanst in de zon, tot de wind er mee spot.
Knebel.
887.
Vraag niet: wie zijt gij ? — maar vraag wie ben ik?
Stilling.
Inbeelding is onze natuurlijke en erfelijke kwaal — het nooddruftigste van alle schepsels is de mensch en tevens het hooirmoedis-ste.
rs o
Montaigne.
889.
Over veel kan de mensch meester worden, maar zijn inborst kan nauwelijks de nood en de tijd veranderen.
Goethe.
890.
De inkt der geleerden en het bloed der martelaren hebben voor de hemel dezelfde waarde.
Koran.
250
891.
Waarop verheft zich uw hoovaardig hart, o mensch-heid? ■—- Weet gij niet dat gij nog slechts een half geboren insect zijt — een rups, die de voltooiende verpopping nog ontbreekt?
Dante.
De i u s ]) an n i n g onzer verstandelijke vermogens heeft op den mensch denzelfden weldadigen invloed als de zon op de natuur uitoefent; zij verstrooit de wolken des gemoeds, verlicht en verwarmt en verheft den geest allengs tot een krachtvolle kalmte.
W. von Humboldt.
De Evangelisten hadden tot het schrijven van hunne aanteekeniugen geen bijzondere inspiratie noodig; maar toch schrijven zij als g e ï n s p i r e e r d e mannen, wier inwendige zin ontsloten was, wier geesteskrachten door Christus en zijn geest tot in zekere mate ontwikkeld waren , de evangelische geschiedenissen. Daar stuit mij niets meer tegen de borst dan die schoolsche splitsing van den mensch en van zijne werkzaamheden.
Lavater.
Alles wat voor ons interessant zal zijn, moet tot onze behoefte in betrekking treden. Het inte-
2M
ressantste voor mij is: onze God. Het allcrtroostrijkste voor u zij: uw God. Het krachtvolste in mij, boven mij en om mij is: mijn God. De persoonlijke mensch moet personificeeren, dat behoort tot den kindertoestand en kinderzin der mensehheid. Zelfs de atheisten personificeeren de natuur, het noodlot — de noodwendigheid.
Lavater.
Wie zijne reine onmiddelijke in tui ties ontrouw wordt, die wordt aan zijn God, aan zijne vrienden, aan zijne plichten ontrouw.
Lavater.
Het inzicht in het mogelijke of onmogelijke, is wat de held van den avonturier onderscheidt.
Mommsen.
252
897.
aloerschheid zonder liefde is rook in een kamer zonder vuur. — Eene liefde, die stormenderhand veroverd is, kan ook met een storm verloren worden.
Auerbach.
898.
Jaloerschheid is een alver-teerend vuur — een tijger die niet
rust met zijne prooi te verscheuren, maar ook zijn eigen bitter hart verslindt.
Benzel-Sternau.
|
J aloerschheid dan uit liefde. |
899. ontstaat meer uit eiu-euliefde |
La Rochefoucauld.
900.
Geef één moment aan de jaloezie gehoor en gij wordt in het volgende haar slaaf, die van nu aan met den keten van zijn haat rusteloos razen en rammelen moet, die zijne blikken tot giftmenging en zijne eigene gedachten tot beulen maakt.
E. Wagner.
901.
Ieder zieleleed heeft zijne warme tranen, die menig ijsberg doen smelten; — alleen j aio er sch-h e i d heeft die niet — het droge , verkoolde oog is als de dorre mond van een uitgebranden krater. Iedere smart heeft hare sluimering, die haar in vergetelheid wiegt; maar de jaloerschheid waakt altijd , en geen streelende droom zelfs schenkt haar terug in den nacht, wat de dag haar roofde.
Börne.
902.
Jaloerschheid leeft wel bestendig voort met de liefde, maar zij sterft niet altijd met haar.
La Rochefoucauld.
25i
903.
Jaloerschheid is de dood der liefde.
Calderon.
904.
Als de liefde in jaloerschheid ontaardt, dan krijgt zij duizend oogen, waaronder er geen twee
zijn , waarmede wij goed zien kunnen.
Wilh. Müller.
905.
Jaloerschheid is de eenige verlorene smart — het eenige barenswee in de natuur, dat nooit door een geboorte bekroond wordt. Krankheden zuiveren vaak het lichaam; armoede wekt tot ijver, die tot welvaart terug voert — dwaasheden maken ons wijs — onweders reinigen den dampkring — wat de bliksem neerslaat wordt beter opgebouwd — de lavabeddingen worden eens weelderige akkers. Er is er een kwaad, dat geen goed in zich verborgde, dan zien wij in de herinnering van eiken doorge-worstelden nood een halve zuster van de vreugde. Maar de jaloerschheid is een wolk zonder hemel; achter haar is het verschrikkelijk ledig; zij maakt niet sterk, niet wijs; zij loutert, zij betert niet; zij verwerft zich geen liefde van anderen en zij doodt onze zelfzucht niet — en eindigt zij — zoo eindigt de liefde met haar en het hart vindt alleen de rust van het graf. De herinnering aan de kwaal is enkel bitterheid. De lijder voelt zich als na een schip-
255
breuk op een barre rots geworpen. Het leven is gered , maar het vaartuig is met volle lading in de golven verzwolgen en als een uitgeschudde bedelaar staat hij aan de eenzame kust.
Börne.
906.
Negenmaal van de tien gebeurt het dat wij over de enge kloof, die de jeugd van den mannelijken leeftijd scheidt, langs de brug der zuchten moeten komen; het daar tusschen liggende tijdperk is gewoonlijk aangevuld met eene ongelukkige of teleurgestelde liefde. Wij herstellen ons weder en wij vinden ons in nieuwe wezens veranderd. Het verstand is gehard door het vuur, waardoor het moest heengaan; het gemoed trekt zijn voordeel uit het geen er van de schipbreuk zijner hartstochten is overgebleven en wij kunnen onze vorderingen op den weg tot de levenswijsheid naar den kommer afmeten, dien wij hebben doorgestaan.
Bulwer.
907.
De jeugd is de tijd der onderneming en der goede verwachting ; daar ons dan de gelegenheid nog ontbreekt om onze kracht te meten met eenige kracht die tegenstand biedt, maken wij allerlei aanmatigende gevolgtrekkingen ten onzen gunste en meenen dat geen verhindering of belemmering onzen loop ooit zal bemoeilijken.
256
908.
Het is gemakkelijk in de jeugd een jong hart te hebben; zwaarder en schooner is 't, het jong te houden lot in den ouderdom.
Frans Horn.
In de jeugd heerscht do aanschouwing; in den ouderdom de beschouwing; — daarom is de eerste, de tijd voor poëzie — de laatste dc tijd voor philosophic.
Schopenhauer.
De uitverkorene der goden sterven in de eerste j eu gd.
Sophocles.
Ik wensch dat ik een dergenen mag zijn , wier dwaasheden met de jeugd verdwijnen, want de ouderdom wordt verachtelijk als zij niet getuigt van verbetering en beheerscht wordt door kwaad , als de hartstochten beginnen af te nemen.
Lord Chatham.
Talloos is de schaar dergenen, die hunne jeugd in beuzelarij of ondeugd verspillen , terwijl een noodlottige neiging hen van de wijsheid vervreemdt en zij zichzelvcn een onwaardigen ouderdom bereiden.
257
Bar en ledig wordt het overige van hun leven , daar vijandschap en hoon hen vergezellen en zelfverwijt hun kwaal wordt. Met koude hand raakt de zelfkennis hun hart aan. De tijden zijn voorbij gegaan toen verblijdende geneugten hun innerlijke armoede verbergden; zij staan verlaten met de beschamende herinneringen van hun verleden, terwijl hunne voormalige vrienden hen zelfs den rug toe keeren. Met drievoudige woede ontwaakt de begeerte naar het genot dat voor hen verloren is, en foltert hun binnenste met de bekentenis van nimmer weder-keerende kracht. Dan zucht de rampzalige nachten lang om een enkele minuut van genot, waarin hij voorheen zich placht te baden en staart met afgrijzen op zijn ingezonken kaken en glanslooze oogen. De vroeger verachte lessen komen hem nu als zoovele verwijten in de gedachten. Hoe ver zijn al die schatten hem voorbij gedreven, die hij had kunnen bezitten en die hij verspilde, maar naar welke thans geen weg meer heen leidt. Zich zelf en anderen ten vloek geworden, sleept hij een leven voort, dat hij niet meer liefhebben kan en toch met siddering vreest te verliezen.
Dya-Na-Sore.
913.
De ergste vijand heeft de jeugd in zich zelve.
Shakespeare.
914.
Als men een appelboom vol rijpe vruchten ziet, zegt men allicht: hoe schoon moet hij gebloeid hebben— zoo denkt men omvillekeurig terug aan de jeugd van belangrijke mensehen.
Auerbach.
Alles voor de krachtvolle jeugd zoo gemakkelijk als mogelijk te maken, is hetzelfde, als ankers te smeden, die veel te licht zijn. Voor den afge-matten ouderdom make men alles zoo licht als bet maar zijn kan evenals de dobber boven den vischhoek.
Jean Paul.
Herder en Schiller wilden beiden in hunne j e u g d heelmeester worden. Maar de lotsbedeeler zeide: „Neen, er zijn diepere wonden, dan die des lichaams;— heelt die diepere!quot; — en beiden werden schrijvèrs.
Jean Paul.
Ik vergeef aan de jeugd geene laagheid. Dat is altijd een slecht gemoed, dat bij de hoogste gisting niets dan vuil te voorschijn brengt.
RaheL
De j e u g d is het jaargetijde der lichtgeloovig-
259
heid. Het vertrouwen is een plant, die in een verouderend hart slechts zeer langzaam opgroeit.
Lord Chatham.
919.
Ik kan het niet dulden dat oude lieden zeggen: „ik ben te oud om mij te verbeteren!quot; Ik zou dat eerder aan de jeugd kunnen vergeven als zij zeide: „ik ben te jong — want jongheid is zoo beminnelijk, dat men haar vergoden zou als het hart en het verstand even volmaakt waren als het lichaam; maar wanneer men niet jong meer is, moet men zich volmaken en door goede hoedanigheden zich schadeloos stellen voor hetgeen men in bekoorlijkheid heeft verloren.
Mad. de Sévigné.
930.
De ouderdom weegt, de jonkheid waagt.
Raupach.
931.
O, laat ons trachten zoolang mogelijk jong te blijven — en als in den winter van ons leven ons haar verbleekt, als het bloed langzamer door de aderen vloeit, en het hart niet meer zoo hoog in onzen boezem klopt — laat ons dan met deelnemende vreugde op onze jongere broeders neder zien, die dartelend voorjaarsbloemen plukken als wij ons warm toegestopt bij den huiselijken haard
260
koesteren , en laat ons nooit door koude gemeenplaatsen de lachende bloemen der fantasie plat prediken.
Knigge.
923.
De jongelingen vallen voor u op de knieën, aangebedene meisjes! maar enkel zooals het voetvolk voor de ruiterij: om te overwinnen of om te dooden, of zooals de jagers met gebogen knieën het wild neervellen.
Jean Paul.
^ 923.
Elk jongeling en elke maagd hebben een schoon levenstijdperk, waarop de een geen ambt en de andere geen man verkiest; naderhand veranderen beiden van gedachten, en nemen elkander dikwerf nog op den koop toe.
Jean Paul.
924.
De jongelieden geven de voorkeur aan het schoone te beoefenen boven het nuttige, want zij leven meer naar hun innerlijk gevoel dan naar berekening.
Aristoteles.
925.
Het is de fout des jon ge lings zich altijd voor gelukkiger of ongelukkiger te houden dan hij werkelijk is.
Lessing.
•2ól
926.
De jongeling geniet het tegenwoordige veel minder dein de grijsaard het verledene, vooral als het schoon is geweest.
K. Weber.
262
een volkomen ae-
928.
Novalis.
Vele karakters zijn niet anders dan een mozaïk van stemmingen. Met ter tijd brokkelen zij af en vallen niteen.
Auerbach.
Een ernstig gemoed is de natuurlijke bodem tot het voortbrengen van alle deugden en het eenige karakter, dat den mensch ten alle tijde eer aandoet.
Young.
263
930.
Karakter heeft degeen, die het leelijke , het verwarde, het verminkte in zijn leven door grondbeginselen in de engste perken houdt, die de vijanden van zijn bestaan kent, en hen , hoe vaak zij onder allerlei maskers het hoofd weer opsteken altijd afwijst , opdat het gezonde vrije leven ruimte krijge.
Bührlen.
931.
De geschiedenis van een mensch is zijn karakter.
Goethe.
933.
Een karakter is een rots waarop gestrande schippers landen, en waartegen de schepen verbrijzelen die de stormwind er tegen aanjaagd.
Jean Paul.
933.
Een hard karakter werkt gelijk een geladen conductor; ieder vreest den electriekeu schok en vermijdt de aanraking.
Benzel-Stemau.
934.
De golven beuken de rotsen, de orkanen de Alpen, de aarde beeft maar staat vast. Zoo wordt de man van karakter niet door zijn noodlot gebroken; nieuwe krachten put hij uit lijden, gelijk
de verkwijnende bloem door den nachtdauw herleeft.
Jalin.
26'i
935.
In alle mensohelijkc karakters schuilt iets dat zich niet breken laat, het beendergestel van het karakter, en dit te willen veranderen , staat gelijk met een schaap te leeren apporteeren.
Lichtenberg.
936.
De aanleg tot karakter, dat is, tot handelen naar vaste grondbeginselen is den menscli aangeboren; maar het karakter zelf — niet. Het is in zijn waren aard het product van opvoeding en van eigen nadenken.
Eckerman.
937.
Zooals voeding en beweging tot ontwikkelingen wasdom van een dierlijk lichaam bijdragen, zonder het daarom tot iets anders te kunnen maken als zoo datgeen waartoe de natuur hem zelf den substantieelen vorm en innerlijken aanleg gegeven heeft — zoo werkt de opvoeding in betrekking tot het karakter.
Wieland.
938.
De pogingen om de karakterfouten van een mensch door redeneeren en moraliseeren te willen verbeteren en zoo zijn geheelen aard te veranderen staat gelijk met het voornemen om lood door zuivering tot goud te maken, of om een eik door z org-
vuldige verpleging abrikozen te laten voortbrengen.
Schopenhauer.
Al de slechte karakters, waarvan de wereld vol is, niet te kunnen verdragen, bewijst nog niet dat wij een goed karakter hebben. In den handel is goudgeld en koperen munt.
La Bruière.
Waarheid in het binnenste voor zich zelf — en tevens omtrent anderen — tot hoogste grondbeginsel gemaakt, is het eenig bewijs van ons bewustzijn dat wij een karakter hebben, en daar dit te hebben het minimum is, wat men van een redelijk wezen vorderen kan , maar tevens ook het maximum van onze innerlijke menschenwaarde, zoo moet het voor den gewoonsten mensch mogelijk zijn, een bepaald karakter te hebben en dit kan tegen het grootste talent opwegen.
Kant.
Door niets openbaren de mensch en meer hun karakter dan door hetgeen zij belachelijk vinden.
Goethe.
Men vormt talenten in stilte, maar een k a-rakter in den stroom der wereld.
Goethe.
943.
De zonen van Albion nemen een stuk van den dampkring, waarin zij gewoonlijk leven, met zich mede, en hullen zich daarin zoodat zij onvatbaar worden voor andere invloeden, evenals de muis, die in een ledigen regenbak zit, ongevoelig is voor de veranderingen van het weer.
George Sand.
944.
De mensch die in ongewisse tijden ook wankelend gestemd is, vermeerdert het kwaad en verbreidt liet al verder om zich heen; maar de man die met vastheid van karakter volhardt, die verkrijgt macht over de omstandigheden.
Goethe.
945.
Wat gij dikwijls karakter noemt is meestal niets anders dan trots.
Gutzkow.
946.
Ieder k a r a k ter, dat met zich zelf in overeenstemming is, heeft recht van bestaan.
Schiller.
947.
Eens was de schaarschheid der boeken de vooruitgang der kennis nadeelig; thans is het hun over-
vloed, die de hoofden verwart en eigen denken verhindert.
Weber.
948.
De rechte kennis is als een blik in den sterrenhemel. Hoe scherper het oog, des te onmete-lijker wordt het veld, te ondoorgrondelijker de diepte, te onbereikbaarder de grens; ja, de heldere kennis van een enkel punt geeft ons duizend nieuwe en onbekende te ontdekken.
Beelden zonder naam.
949.
Zooals de magneet door de toenemende zwaarte van hetgeen hij draagt sterker wordt, zoo wordt de last der kennis voor onzen geest lichter naarmate ze toeneemt.
W. Menzel.
950.
De boom der kennis is geen boom des levens.
Byron (Manfred.)
951.
Wat den vooruitgang der kennis in de negentiende eeuw bijzonder bevorderd heeft is het alge-meene en vruchtbare streven om den blik niet zoo zeer op het nieuw verkregene te bepalen, maar al het vroeger ervarene streng te toetsen naar mate en gehalte, al het stellige van het veronderstelde
208
af te zonderen en aan een en dezelfde kritische methode alle deelen van het weten te onderwerpen.
A. von Humboldt.
952.
Ingebeelde rijkdom van kennis is een hoofdoorzaak van armoede aan kennis.
Bacon.
953.
Kennis is macht.
Bacon.
954.
De mensch kent en begrijpt slechts dat volkomen , wat hij in staat is daar te stellen, en hij kan slechts dat volkomen daarstellen wat hij recht begrijpt, en waarvan hij volledige rekenschap geven kan.
Fr. Fröbel.
355.
Kennis geeft geld , maar geld geeft geen kennis.
♦
956.
De zee alleen kent hare diepte, de ruimte alleen hare uitgebreidheid — God alleen kan zich zei ven kennen.
Jacolliot
957.
Wanneer uw werk aan kenners niet behaagt Dan hebt gij reden 't af te keuren,
Maar zegt een gek dat gij uitnemend zijt geslaagd Dan moogt gij 't vrij in stukken scheuren.
Gellert.
958.
Doe een keus en blijf daarbij! want zult gij des te ernstiger denken en leven naar liet grondbeginsel , naar den stelregel, dien gij voor eens en voor goed getoetst en voor uwe natuur gepast bevonden hebt — en als gij lieden zoo en morgen weder anders oordeelt, en heden bewondert wat gij gisteren hebt veracht; morgen weder betreurt, wat gij heden hebt gekozen, dan komt gij in een eeuwigen strijd met u zeiven, die u geen rust laat om tot eenig levensgenot te geraken.
Wieland.
959.
Wat kinderen van degeen, die zij achten en liefhebben bestendig zien doen — daaruit besluiten zij al heel spoedig dat men alzoo behoort te handelen. Reeds de nabijheid van goeden evenals die van slechten heeft een vormenden invloed. Ideeën ontwaken, die anders nooit ontwaakt zouden zijn ; neigingen openbaren zich, die altijd gesluimerd zouden hebben; verzoekingen ontstaan, die men anders niet gekend zou hebben.
Niemeijer.
960.
Aan jonge kinderen edele, grootmoedige en
270
verhevene handelingen ten voorbeeld te stellen in de meening hen voor deze daden enthusiasrae in te boezemen is ongepast, want het kind moet zich eerst nog aan den alledaagschen plicht gewennen en dien leeren kennen; — men zal hem alleen vroegtijdig tot een fantast maken.
Kant.
961.
Het blijkt dat de menschen tot haat en nijd geneigd zijn, en de opvoeding bevordert dat niet weinig; want de ouders hebben de dwaasheid de kinderen bovendien door den prikkel van ijverzucht en wangunst tot hun plicht aan te sporen.
Spinoza.
962.
Wanneer uw eigen hart, nw eigen gezindheid, uw eigen wandel aan uwe kinderen niet ten voorbeeld kan strekken dan is alles verloren moeite en vergeefsche arbeid.
Campe.
963.
Gewoonlijk gevoelen wij ons meer gestreeld door het kraaien, huppelen, stoeien en dartelen der kin-de r e n, dan wij het later zijn door hunne redelijke daden, wanneer zij reeds wat ouder zijn, alsof wij ze alleen liefhebben als tijdverdrijf zooals de apen en niet als mensehen.
Montaigne.
964.
Een kind is de zichtbaar geworden liefde.
Novalis.
Kinderen laten zich niet met de toekomst vertroosten; hun leven is heden — zoo de kindsch-heid en de jeugd.
Auerbach.
Niets is voor een kind zoo natuurlijk, niets schijnt hem zoo begrijpelijk als het wonderbare.
Zacharia.
Veracht de gouden kinderjaren niet; het hoofd is wuft, maar 't hart is goed.
Grillparzer.
Ieder kind is in zeker opzicht een genie, en ieder genie in zekere mate een kind.
Schopenhauer.
Het is verkieslijker uwe kinderen wel onderwezen te zien dan rijk, — want de hoop der ver-
standigen is beter dan de rijkdommen der onwetenden.
Epictetus.
Het eerste wat een kind moet leeren en wat
272
bij boven alles zal noodig bebben is: het lijden te verdragen.
Rousseau.
971.
Zooals wij zijn, zijn onze kinderen.
Herder.
972.
Zooals de bron is, zal de beek zijn; zoo ouders zoo kinderen.
Campe.
973.
Hoe worden de kleinen voor de geboorte behandeld ? te weten , door hunne moeders, zonder nog van de vaders te spreken! Zeker tienmaal erger, dan het diezelfde mevrouwen, n a de geboorte, aan de min zouden veroorloven. Welke min toch zou het durven bestaan om met den kleinen cavalier of stamhouder aan de borst, op zulk eene wijze , als de moeder, met hem onder het hart, te voren gedaan heeft, zoo te dansen, zoo kaart te spelen , zoo te avondmalen, zoo te drinken, zoo laat op te zijn, zich zoo te verhitten (in liefde of in toorn), zoo leeg te zitten? — „Kunt gij dan niet,quot; zeide de grootste Leermeester tegen zijn leerlingen, „één uur met mij waken?quot; — „Kunt gij niet,quot; zeggen zijne lievelingen, de kinderen, tot hunne moeder, „ne-
u
273
gen maanden lang moeder zijn, en onzen diepsten slaap bewaken?quot;
Jean Paul.
Uit de kin d e i'k a m er wordt de wereld geregeerd.
A. Tholuck.
Wanneer ik den blik zoo sla op de wereld en op het leven en hoe het daarin toegaat, dan gaan mij alle kinderen, die daarin en daardoor moeten zeer ter harte , en ik zou ze tegen het bederf wel willen iubalsemen en vuurvast maken.
Math. Claudius
De al te angstvallige zorgvuldigheid om geen enkel foutje bij een k i n d onopgemerkt te laten voorbij gaan, de overdreven waakzaamheid, die hem nimmer vrijheid laat, elke onbezonnenheid wil voorkomen, iedere karakteristieke onderneming verhindert, schijnt mij een van de gevaarlijkste vrome zonden in de opvoeding.
Lavater.
Het is zoo, kinderen moeten zoolang zij kinderen zijn door gezag geleid worden; maar zij moeten zoo opgevoed worden dat zij niet eeuwig kinderen blijven.
Wieland.
978.
Zij die zich te veel op kleine zaken toeleggen, worden gewoonlijk onbekwaam voor groote.
La Rochefoucauld.
979.
Nederigheid, geduld, zachtmoedigheid, welwillendheid, het dragen van elkanderslasten, voorkomendheid, teederheid van gemoed, blijmoedigheid, medelijden, vergevensgezindheid, eenvoud, oprechtheid — deze en dergelijke kleine deugden wassen gaarne gelijk de nederige viooltjes in de schaduw en leven gelijk deze van den dauw, en hoewel zij, evenals de viooltjes, weinig in het oog vallen, balsemen zij den ganschen omtrek met een zoeten en hemelschen geur.
Fr. de Sales.
980.
Aan kleine dingen moet men zich niet stooten als men om groote dingen op weg is.
Hebbel.
981.
Het voegt een groot man kleinigheden als kleinigheden en gewichtige dingen als gewichtige dingen te behandelen.
Lessing.
982.
Wij zijn niet klein als omstandigheden ons kwellen, maar wel als ze ons overweldigen.
Goethe.
983.
Eenheid onzer krachten — vereeniging van onze gcsamenlijke vermogens tot bevordering van een groot doel, dat aller welzijn omvat — ziedaar het vraagstuk, welks oplossing ons allen na aan het hart moest liggen.
Herder.
984.
Menig mensch geeft slechts bewijzen van zijn kracht, als er sprake komt van zijne zwakheid.
Eotvös.
985.
Schoonheid is door zich zelf gebonden kracht, beperking door innerlijke kracht.
Schiller.
986.
Verzamel al uw kracht tot degelijken arbeid en versnipper uwe krachten niet.
Bodenstedt.
987.
Krachten laten zich niet mededeelen, wel opwekken.
Büchner.
988.
Onze ziel kan in eene stemming of in een arbeid zijn, die tot hare ongestoorde ontwikkeling de rust en afzondering van een kl cos t er zou eischen. Hoe
smacht gij om slechts eenmaal een. week of maand op een rustige hoogte , verre van het wereldsche drijven met al zijn storingen, in en met u zelf te mogen leven, om dat wat uwe ziel vervult plaats te geven. Maar nimmer wordt dit uw deel!
Gij moet u er maar in schikken en het gedrang en marktgeschreeuw , waarvan gij walgt, trachten te verdragen. Gij moet leeren in uw geest zelf een veilige en gewijde kapel op te bouwen.
Auerbach.
989.
Laat ieder klokslag ons toeroepen — zondig voortaan niet meer.
Stilling.
990.
Als ééne knop openbreekt, volgen er ook vele andere. Wanneer een geluk of ongeluk rijp is — zijn het ook de andere.
Auerbach.
991.
Er is ons niets zoo stellig beloofd als de k 9 m s t van den Heer — daarom verwacht Hem.
Stilling.
992.
Midden in mijn zwaarsten kommer, voelde ik menigmaal dat er nog iets in mij is, dat niet aangetast kon worden, en dit onkwetsbare was alleen een gezond lid in het midden van doodelijke wonden.
Auerbach.
993.
Kommer verstompt.
Auerbach
994.
Kritiek is een schatting, die men aan de openbaarheid betaalt, om eminent te mogen zijn.
Swift.
995.
Een kroon waardig te zijn is meer dan een kroon te dragen.
Kr.
996.
Als wij kruipen voor degeen, die boven ons staan, vertrappen wij degeen, die onder ons staan.
Buckle.
997.
Bid niet om wegneming van het kruis , maar om moed en kracht om het te dragen.
Stilling.
998.
Hier aan erkent ge, dat gij een kind van God zijt, als gij uw schouder schikt om het kruis te dragen.
Stilling.
999.
Hoe menig woord, schoon goed gemeend, Heeft toch 't gevoelig hart gekrenkt,
278
Dat sedert vaak in stilte weent En uwer wrevelig gedenkt.
Mijn vriend , treft u een hart verwijt,
Verban de wrok, die 't hart verkoelt Denk steeds: liet beste; zeg altijd:
„'t Was zeker niet zoo kwaad bedoeld!quot;
De taal, die u zoo bitter scheen ,
Dat gij de liefde hebt verdacht,
Ze viel niet zwaar aan u alleen En werd met smart ook uitgebracht.
Auerbach.
Als twee kreupelen om het hardst loopen, dan blijft hij , die het eerst aankomt toch evenzeer een kreupele.
Lessing.
De krankheid is eene soms zeer ernstige, soms zeer liefderijke verpleegster der ziel. Het neder-liggen op het ziekbed heeft soms iets van het neder-zitten op een berg. Het wereldtafreel ontrolt zich rustig voor ons oog en de hemel vloeit met het kalme landschap als te zamen. Menige krankheid is een tijdperk van fantasie voor den mensch. De droom verlaat hem niet, maar drijft allerlei troostrijke en vriendelijke spelen met hem, en de mensch moet er zich aan overgeven zooals in zijne schoone
rijke kindschheid als zijne krankheid hem voor de zoogenaamde ernstige bezigheden onbruikbaar maakt.
O O O
Men moest menig kranken toestand met zijn ernstig nadenken en zijne fantasieën dankbaar en ootmoedig aannemen. Zijn wij niet allen geesteskrank en in de verpleging der goddelijke liefde ? Iedere krankheid is een poging tot de geheele herstelling, die de gezondheid des liehaams nog verre te boven gaat.
De zetel van alle krankheid, is — alles wel overwogen — de wil — het binnenste — en naast het gift groeit de balsem.
Otto graaf Löben.
Ook in krankheid moeten wij stil en geduldig zijn en wel bedenken dat er een leeft, die zulke lijdensdagen bijzonder als de zijne beschouwt. Daarom zet hij dikwijls den klapperenden molen van ons dagelijksch leven vast, en als het dan stil is, leert Hij ons dat er nog iets in ons hongert, en dat er voor het dagelijksch brood des hemelrijks op dezen molen niets gemalen wordt.
Beelden zonder naam.
1003.
Zij zijn even krank, die bezwijken onder het
te veel, als die sterven van te weinig.
Shakespeare.
1004.
Beweegt de kunst zieh binnen den tooverkring
L'i-0
der verbeeldingskracht of eigenlijk in het diepste des gemoeds, de uitbreiding van den kring der wetenschap ontstaat voornamelijk door het contact met het werkelijke leven.
A. von Humboldt.
1005.
De echte kunstrechters volgen geene regels voor hun smaak, maar zij hebben hun smaak naaide regels gevormd, welke de natuur der zaak eischt.
Lessing.
Het ingrijpen van eene kunst in een andere, benadeelt beide. De beeldhouwer verliest de eigen-dommelijke voordeden, wanneer hij de groepen der schilderkunst wil evenaren, en de schilderkunst, als zij de dramatische uitdrukking wil bereiken. Elke kunst is beperkt in hare middelen, hoewel onbeperkt in hare werkingen.
Mad. de Stael.
1007.
Wie in de kunst vrees heeft om zijn originaliteit te bewaren, is reeds op weg die te verliezen.
Schumann.
Wie eenmaal in de kunst zich perken heeft gezet, die wordt helaas gedwongen er altijd in te blijven.
Schumann.
1009.
Het is geen kunst de ziel te erkennen in het gelaat.
Shakespeare.
De oude kunst belichaamde het geestelijke; de nieuwe vergeestelijkt het lichamelijke.
Börne.
De geest der antieke kunst is over het geheel plastisch; de geest der moderne kunst is meer pitoresk.
Schlegel.
1013.
Zij die in de k u n s t bestendig anderen navolgen, zullen nooit beteekenis krijgen; wie uit zich zelf niets goeds kan voortbrengen, zal ook het ontleende nog slecht wedergeven.
Winkelmann.
1013.
De kunst spreekt van geest tot geest; de stof is slechts de weg, die het verkeer begunstigt.
Grimm.
1014.
Het gaat met de kunst als met de liefde. Hoe wil de wereldling met zijn verstrooide zinnen de innigheid bewaren , waarin een kunstenaar blijven moet, wanneer hij iets schoons wil voortbrengen.
Goethe.
282
1015.
Het gaat de kunstwerken als de menselien; zij kunnen met groote gebreken toch limme verdienste en aantrekkelijkheid hebben.
Börne.
Alledaagsche talonten produceeren kunstmatig door verstandige keus en combinatie , door aesthe-tisch oordeel bestuurd.
Hartmann.
1017.
Het groote voorrecht der kunst is de door de werkelijkheid verduisterde innerlijke waarheid der dingen aan het licht te brengen.
W. von Hunboldt.
Al het groote en edele moet een grond hebben in zich zelf, waarom het edel is. Indien deze grond rein, zonder veroordeel, zonder opsmukking door nevenzaken en bijoogmerken, de eenige basis is — dan is het in een zuiveren stijl. Het kunstwerk moet slechts dat uitdrukken, wat de ziel verheft en verkwikt en niet meer.
Bettina von Arnim.
1019.
Er is geen jKitriotsche k u n s t en geen patriotsche wetenschap.
Goethe.
283
Geen echte liefde voor de kunst zonder warme liefde voor de mensehheid.
Fr. Hom.
Het moeielijkste in alle kunstwerken is datgeen, wat zeer doorwerkt is en toeli zeer schetsachtig schijnt.
Winkelmann.
Langzaam heeft men het ingezien, dat in de kunst niet alles met bewustheid voortgebracht wordt, dat er met de bewuste werkzaamheid nog een onbewuste kracht zich verbinden moet.
Schelling
De goede wil is in de moraal alles — in de kunst is het willen alleen niets; hier geldt slechts wat reeds het woord aanwijst; kunnen.
Schopenhauer.
Ieder meester sluit zich aan een voorganger aan en zelfs daar, waar de kunst zich een nieuwe baan breekt of andere wegen opent, doet zij dit nooit zonder betrekking op een of ander uit het verleden door verlevendigde toepassing van een vroeger voortbrengsel.
Fr. Schlegel.
•284
1025.
Bloote nabootsing is in de schoone kunsten altijd onvruchtbaar; ook wat aan anderen ontleend wordt, moet in ons als van nieuws geboren worden.
Schlegel.
Door de kunst oefent de minste straal van genie, de minste poging tot een nieuwe verovering meer wegsleepende kracht op de menschen uit, dan alle hulpmiddelen en alle voorlichtingen der wetenschap binnen de grenzen van het bekende.
George Sand.
1027.
Zonder enthusiasme wordt niets groots in de kunst voortgebracht.
Schumann.
Ernstig is het leven, vroolijk is de kunst.
Schiller.
1029.
Kunst bevordert het gezondste en volkomenste natuurgevoel, onverzwakte zinnen en een gevoelig en beweeglijk gemoed.
Rahel.
1030.
Het hoogste voorwerp der kunst voor denkende menschen is de menseh.
Winkelmann.
285
1031.
De smaak voor de sclioone kunsten placht gewoonlijk gepaard te gaan met een zekere minachting voor de fortuin, en ik weet niet welk een zorgeloosheid voor huiselijke aangelegenheden — een zonderlinge verwarring van hersenen , zekere uitzinnigheid, die tegenwoordig zooveel niet meer voorkomt. Men wordt verstandig en plat; men zingt den lof van het hedendaagsche; men beperkt alles tot het oogenblikje van zijn eigen bestaan ; het gevoel der onsterfelijkheid, de eerbied voor het nageslacht zijn ijdele klanken, die een medelijdenden glimlach uitlokken; men wil genieten; après nous le déluge; men houdt geleerde verhandelingen, men redeneert veel en voelt weinig, men meet alles angstvallig af met het waterpas der logica en der methode, ja zelfs der waarheid. En wat denkt gij nu dat er uit de fraaie kunsten, die immers alleen overdrijving en leugen tot grondslag hebben , zal worden onder mannen, die aanhoudend bezig zijn met realiteit en die door hun vak de natuurlijke vijanden zijn van de hersenschimmen der verbeelding, die voor hun adem op de vlucht gaan.
Diderot.
De wetten der moraal zijn ook die der kunst.
Schumann.
286
1033.
De kunstenaar schijnt, hoe zelfbewust hij ook is tocli ten opzichte van het eigenlijk objectieve zijne schepping onder den invloed van een macht te staan, die hem van alle andere menschen onderscheidt en hem noopt dingen uit te spreken of daar te stellen , die hij zelf niet volkomen doorgrondt.
Hartmann.
In elke kunstenaars ziel ligt een kiem van vermetelheid zonder welke geen talent denkbaar is.
Goethe.
De kunstenaar blijve in evenwicht met het leven, anders krijgt hij een moeielijke houding.
Schumann.
Waar de kunst een tweede natuur is geworden daar is men in het bezit van de echte blauwe tooverbloem. Waar voor anderen slechts naakte rotsen te zien zijn , daar ontsluiten zij hem schatten van het rijk der schoonheid, die geen roest verontreinigen kan, en hij is rijker dan alle bankiers en makelaars en geldheroën, ofschoon ook in zijn zak de cent en het dubbeltje een droevige bruiloft vieren.
Scheffel.
287
Ziet de kunstenaar de dingen inderdaad schooncr dan zij zijn? De kunstenaar, die de lichtspeling op een koperen ketel bestudeert, ziet den ketel als drager van het licht — e:i dat is inderdaad iets geheel anders als het oog van de keukenmeid er in ontdekken zal, die den glans slechts als bewijs van best poetsgoed opvat.
Auerbach.
Lichtstralen in de diepte des harten werpen, dat is het beroep van den kunstenaar.
Schumann.
Denken moet natuurlijk de kun stenaar bij het ontwerpen van zijn plan, maar slechts die gedachten, die hij aanschouwt, eer hij het bedacht, hebben later bij de mededeeling de opwekkende kracht en worden daardoor onvergankelijk.
Schopenhauer.
De kunstenaar moet met vuur ontwerpen en met phlegma uitwerken.
Winkelman n.
De stof ziet iedereen voor zich, de gehalte kent
288
slechts hij, die ze bearbeiden kan — de vorm alleen is het geheim voor de meesten.
Goethe.
De kunstenaar is in de eerste plaats kunstenaar. Wat hem beheerscht is het gevoel voor het sehoone, en dat gevoel is het, dat hij in de ziel der toesehomvers wil overstorten, zooals het in hem woont.
Coasin.
K u u s t maakt verzen — het hart maakt den dichter.
*
De kunst is wel niet het brood des levens, maar toch de wijn des levens.
Jean Paul.
In gewesten waar de kunst gebloeid heeft, heeft men ook de schoonste menschen aangetroffen.
Winkelmann.
Zelfs de godsdienst, wiens onuitgesproken doel toch de verheffing van den geest tot het bovenzinnelijke is, kan de gouden brug niet missen , waarmede de kunst van het materieele naar het geestelijke ons overbrengt.
Lindner.
S
289
1047.
De ware kunstenaar spot bij zich zelf met een bewondering der menigte, want hem streelt slechts de lof dergenen, die in staat zouden zijn hem ook te berispen.
Lessing.
1048.
Ik houd niet van kunstenaars, wier leven niet in harmonie is met hunne werken.
Schumann.
1049.
Wanneer wij den kw-nstenaar door zijn kunstwerk veronachtzamen, zal hij zich het best geprezen voelen.
Schiller.
1050.
Het penseel van den kunstenaar moet in verstand gedoopt zijn, evenals de schrijfstift van Aris-toteles , waarvan iemand zeide: deze zal meer te denken laten dan zij aan het oog vertoont.
Winkelman.
1051.
Acht geen kwaad te klein om het te begaan ,
Acht geen deugd te gering om haar na te laten.
Confucius.
1052.
Men is gewoonlijk meer kwaadsprekend uit ijdelheid dan uit boosheid.
La Rochefoucauld.
-9Ü
Eer gij van uwen naaste het kwade vertelt, moet gij u zelf afvragen of gij zoudt voortgaan als liij binnen trad , en hoe of het u zou smaken, als gij eens hoordet dat men u op dergelijke wijze onder handen nam.
Stilling.
Hoort gij kwaad spreken van uw naaste •— sla snel het oog naar binnen, en zoek of gij er ook een middel tegen zelfverheffing in vinden kunt.
Stilling.
Voor wie tusschen twee kwaden kiezen moet , is de keus nog het ergste ongemak.
Goethe.
Er is in de geneeskunde, in den godsdienst of in de politiek geen kwakzalverij, die niet instaat is een sterken geest te imponeeren, wanneer die geest in de war is gebracht door smart of vrees.
Macaulay.
Ik noem dat alles zedelijk religieuse k w a k z a 1-verij, wat niet uit het binnenste voortkomt en tot het binnenste gaat; wat niet uit licht en recht, uit waarheid en kracht is saamgesteld, wat niet op in-
291
wendige, levendige , werkzame energie rust. Ieder geloof is bijgeloof of ongeloof wat geen zuivere levende zielskracht is. Deze kraclit aller krachten wordt niet zonder felle smart geboren , maar met dit kleinood heeft men ook alles gevonden.
Lavater.
292
nderen aan het lachen te maken is weinig kunst, als het ons overschillig is of zij om ons vernuft of om onze dwaasheid lachen.
Lichtenberg.
Men moet kinderen , vooral meisjes vroeg van goeder harte laten lachen, want de vervrolijking der gelaatstrekken drukt zich allengs op het gemoed af en kweekt eene dispositie tot blijmoedig-
293
heid, vriendelijkliekl en welwillendheid jegens allen.
Kant.
Voorheen waren dat de rijkste landen, welke de natuur het meest had begunstigd; thans zijn het die , waar de mensch het werkzaamste is.
Buckle.
Dikwijls rooft de langwijligheid de gelegenheid en de overhaasting de kracht.
Machiavelli.
Langzaam verkregen geluk placht ook het langste
te duren;
Haastige ontwikkeling van kracht wijst op kortstondig
bestaan.
't Vogeltje springt uit het ei, en is terstond wat het
zijn zal;
Langzaam ontwikkelt de mensch — maar tot een koning der aarde.
Herder.
De langzaamste, die zijn doel maar niet uit het oog verliest, vordert veel sneller dan hij, die doelloos voortholt.
Lessing.
Ledigheid is de pest voor lichaam en ziel, de
294
kweekster van allerlei ondeugden, de moeder van alle ellende , een van de zeven doodzonden, des duivels oorkussen niet alleen, maar ook zijn peluw en zijn bed. Een luie hond zal de schurft krijgen. Zal de luie mensch er vrij van blijven? Luiheid van den geest is nog veel erger dan die van het lichaam. Schanderheid en vernuft, die niet aan 't werk gesteld worden, zijn lasten en plagen en een ware hel voor de ziel. Evenals in een onreinen modderpoel allerlei walgelijke wormen en insecten geboren worden , zoo wordt in een ledig en werkeloos leven het kwaad en de onreine gedachten geboren en het bederf van de ziel.
Burton.
1065.
Goede leeraars zijn als de wolken des hemels; met hunne woorden donderen zij, met hun leven lichten zij en met hunne werken brengen zij het land den vruchtbaarmakenden regen.
Bühring.
Als gij het wel bedenkt dan heeft niemand in de wereld u leed veroorzaakt dan gij zelf; reeds daardoor alleen, dat gij anderen er de macht toe gegeven hebt.
Auerbach.
1067.
L e e d is de vader, en liefde de moeder der wijsheid.
29j
Hoeveel leert men om het weder te vergeten, — maar om aan het eind der baan te komen , moet men haar toch doorloopen.
Wijsheid der Brahmanen.
1069.
Het kind leert alleen gaarne van geliefde meesters — gij echter wees een man en leer ook van den gehate.
Rückert.
Wij kunnen niet van iedereen 1 e e r e n, vooral niet van hen , met wie wij niet zouden wenschen te leven.
*
Nog een enkele dag regen en alle knoppen springen open — de blijde lente is daar! Zulk een onrust van hoop en verwachting is er ook in het jong gemoed, dat gelijken tred houdt met het voorjaar.
Auerbach.
Er komt voor ons geen reine lente, want wij wandelen altijd op het verdorde loof van het ver-ledene.
Auerbach.
296
Welwillende gezindheden en vriendelijke toespraak zijn als de koesterende zonneschijn van den lentedag, die gezond maakt, en alle kiemen tot ontwaken roept.
Auerbach.
Het mensehelijke leven is gelijk aan een weg, die uitloopt op een versehrikkelijken afgrond. Men maakt ons bij onze eerste schreden daarop opmerkzaam, maar een gebod is over ons uitgesproken dat-ons beveelt rusteloos voort te gaan. Ik wenscbte om te keeren, maar een stem zegt: ga voort! — ga voort! — Een onoverwinnelijke drang, een onweerstaanbare macht drijft ons verder en doet ons al meer den afgrond naderen.
Duizend hindernissen, duizend kwellingen... en kan men dan dien afgrond nog ontgaan! — Neen, neen, gij moet voort, voort, voort. — Men onderwerpt zich echter, omdat men van tijd tot tijd voorwerpen ontmoet, die ons vermaken — ruischende stroomen en bloemen langs het pad —• Wij willen er bij stilstaan... voort, voort!... Men troost zich omdat men enkele bloemen medevoen in het voorbijgaan afgeplukt; maar zij verwelken in onze handen eer het avond is, en eenige vruchten, die men verliest door ze te genieten ...
llusteloos voortgedreven nadert gij steeds meer
297
den afgrond; reeds begint alles te verkwijnen langs den weg; de tuinen zijn minder bloemrijk en de bloemen worden minder schitterend; de kleuren worden flets, de weiden minder groen, het water minder helder — alles verdort en verflenst; de schaduw van den dood omgeeft ons; wij beginnen te voelen dat wij den noodlottigen afgrond naderen. Maar wij moeten voort tot aan den rand. Nog een stap. De ontzetting bevangt onze zinnen — wij duizelen •— het schemert voor ons oog •— voort! — voort! — Terug treden?.... Onmogelijk! Alles ontvalt ons — alles verlaat ons — alles zinkt weg...
Deze weg is het leven en de dood.
Bossuet.
Het is in het leven als op de Alpen; zomer en winter liggen dicht bij elkander — en met een paar stappen gaan wij uit een bloemhof op een ijsveld.
Jean Paul.
Zoo is het leven en de liefde! Een recht aardig vuurwerk. Langen tijd staat het daar in de verte, op een veelkleurige hooge stellaadje, vol beeldwerk, vazen en zuilen, zoo tooverachtig en bekoorlijk en belooft nog meer dan er in 't eerst aan te bemerken is. De vonk springt er in, de vormen en figuren
208
scheuren open, schitterende vuurpaleizen en piramiden , en een geheele stad van zonnen en licht zweven in de lucht. In het donkere van den nacht ontwikkelt zich met veel geknal en gesis eene geheele vliegende wereld tusschen de sterren en verblindt het oog en het arme hart. De gelukkige ziel, die zelf een vonk is tusschen hemel en aarde, zweeft gedurende eenige oogenblikken mede, —• dan wordt het nacht en woestenij; en des morgens staat de afgebrande stellaadje daar; — wat ziet zij er dan gek en verschrimpeld uit! . . .
Jean Paul.
Het leven bestaat niet uit een reeks van voor-treifelijke daden of luidruchtige vermaken; een groot deel van onzen tijd gaat voorbij in volgen en zich schikken in het onvermijdelijke, in het volbrengen van dagelijksche plichten, in het overmeesteren van kleine ongelegenheden, in het genieten van onbeduidende vermaken, en wij zijn goed of slecht gestemd, al naardat de groote stroom des levens ons zachtkens medevoert of gerimpeld wordt door geringe moeielijkheden of gedurige storing. En op deze wijze is de toestand van elk volk de vrucht van het al-gemeene dagelijksche leven.
*
Een onnut leven is een vroege dood.
Goethe.
299
1079.
Het leven moet even als kostbare wijn met aandacht teug voor teug genoten worden; ook de fijnste wijn verliest voor ons allen smaak en wij kunnen hem niet waardeeren als wij hem met water aanlengen.
Feuerbach.
„Het leven is het licht der menschen.quot; In deze uitspraak alleen ligt een geheele philosophic verborgen. Het ware licht, eene kennis, die tot handelen drijft, gewordt den mensch alleen door ervaring- — en ervaring slechts door de daad. De mensch leeft inderdaad slechts in zooverre als hij werkt en ondervindt — en hij leeft een hooger leven, alleen in zoo verre hij innerlijk in een hoogen zin ervaart, dat is: dat hij lief heeft. Liefde is het hoogste punt van verlangen; zij vloeit uit de voornaamste behoefte des menschen voort, de in alle eeuwigheid wassende behoefte om zich uit te breiden. Dit verlangen ontwaakt en neemt toe door ervaring, dat is, door de daad, zooals het verlangen naar de druif door haar te genieten.
Gallatz.
Het zekerste middel om zich van een leven na den dood te overtuigen, is dit: zijn tegenwoordig leven zoo te leiden dat men het wenschen mag.
Fichte.
300
1083.
Leven heet strijden.
Seueca.
1083.
Het leven is een wandelende schaduw, een arm acteur, die zijn uur op de planken met groote woorden slijt en daarna verdwijnt, een sprookje door een dwaas met woordenpraal opgesmukt, maar weinig beteekenend.
Shakespeare.
1084.
Alle krachtige menschen hebben het leven lief.
Heine.
1085.
De onmisbaarste levenskunst is: al het kleine als klein en al het groote als groot te beschouwen.
Auerbach.
Wilt ge leven — gij moet dienen; wilt gij vrij zijn —- gij moet sterven.
Hegel.
1087.
Dit leven is een leerschool voor de eeuwigheid — leer daarom vlijtig.
Stilling.
Het leven in een groote stad roept ons eiken dag de nuttige les toe: men kan u best missen.
Auerbach.
Ml
1089.
Iedere daad in dit leven is de eerste schakel eener lange keten van onvermijdelijke gevolgen, een keten zoolang dat geen menschel ij ke wijsheid er het einde van kan zien.
van Malmesbury.
1090.
Wat het leven eischt, geeft het leven, waar leven was of is. Wat de kindsehheid eischt, dat geeft de kindsehheid, waar ze natuurlijk en gezond is. Ja, wat het latere jongelingsleven en dat van den volwassen mensch vordert, geeft gewis ook het leven van knaap en jongeling, als het maar echt jeugdig menschenleven is.
F. Fröbel.
1091.
Het leven is een korte donkere decemberdag; onze geneugten zijn verminkte torso's; onze herinneringen ruïnen — onze liefde is een rusteloos verlangen en onze jeugd — een zoete zucht.
Jean Paul.
1092.
Grijp, waar ge wilt in 't volle menschenleven — Elk leeft het, — maar niet velen, die 't verstaan — Doch waar ge 't neemt, is 't altijd intressant.
Goethe.
302
Wat het leven den tijdgenoot sleclits half gunt, dat geeft de dood hem geheel.
Goethe.
Een kortstondig leven is ons door de natuur beschoren, maar van een wel volbracht leven blijft het aandenken eeuwig.
Cicero.
Wanneer gij 't leven al te somber opvat—wat-is er dan aan? Als ons de morgen niet tot nieuwe vreugde wekt en de avond ons den lust beneemt om te hopen — is het dan wel de moeite waard zich uit en aan te kleeden. Zou de zon over mij opgaan om te overwegen wat gisteren geweest is en om te raden , wat niet te raden is — hetgeen de dag van morgen zal baren?
Goethe.
Prijs hem alleen gelukkig, die het 1 e ven gelukkig volbracht heeft.
Aeschylus.
Wie met het leven speelt Komt nooit te recht;
Wie niet zicli zelf verhoogt Blijft altijd knecht.
Goethe.
1098.
Tegen het einde van het leven gaat het als op het laatst van een maskeradehal, als de maskers afgelegd worden. Men ziet dan wie degenen eigenlijk zijn met welke men gedurende den loop des levens in aanraking is geweest; want de karakters zijn tot rijpheid gekomen; de daden hebben hunne vruchten gedragen, de pogingen hunne verdiende waardeering gekregen en alle bedrieglijke waan vervalt.
Schopenhauer.
1099.
Zooals het licht der rijzende zon de nevelen verjaagt en ons alles duidelijk doet aanschouwen, zoo ook vertoont zich onze levenswijze telkens minder beneveld aan ons oog. Hoe langer wij leven, zoo veel te helderder wordt ons alles en zien wij alles uit een meer redelijk oogpunt. Wat ons vroeger onverklaarbaar was, wordt ons minder duister, en 't schijnt ons als of de kronkelpaden van onzen levensweg rechter en rechter worden, naarmate wij meer het einde naderen.
Jean Paul.
Kies de beste levenswijze, 'tzij ze u moeielijk
304
toeschijne of niet — de gewoonte zal ze u aangenaam maken.
Epictetus.
Wat niet waard is dat men het meer dan eens leest, verdient in het geheel niet gelezen te worden.
Weber.
Lees niet om tegen te spreken of om aan te nemen, maar om te onderzoeken en te overwegen.
Macaulay.
Ik ben jong geweest en ik ben oud geworden, maar ik heb niet gezien dat een onwaar mensch of zulk een , die niet bang is voor een positieven leugen, het beoogde doel bereikt heeft.
Auerbach.
Draag zorg voor uw lichaam — maar niet zóó als of het uw ziel was.
Math. Claudius.
Licht om tusschen het goede en het kwade te kiezen, is u gegeven, en vrijheid van wil, die, indien zij de inspanning van den eersten strijd doorstaat
305
eu blijft volhouden, u tot volkomen overwinning zal voeren.
Dante.
Ga altijd recht op het licht af — dan blijft gij stellig op het smalle pad.
Stilling.
Ga in droevige dagen niet in 't donker zitten; laat licht en lucht tot u doordringen; weer deze niet van u, want ze zijn eeuwige geneeskrachten , en word bij de storing van uw wezen niet zijn verwoester.
Auerbach.
Voelt gij dat de haat uw hart van de mensehen afkeert — doe hen wel en gij-iult de lief de terug voelen keeren.
Paoli.
Er is slechts ééne liefde, maar er zijn duizend kopieën.
La. Rochefoucauld.
Ware liefde gelijkt de geestverscliijningen. le-
300
dereen spreekt er van, maar weinigen hebben haar gezien.
La Rochefoucauld.
De eerste liefde is , ofschoon meest de onverstandigste, evenwel de heiligste; haar blinddoek is, wel is waar, dikker en breeder, want zij gaat over oogen , ooren en mond te gelijk, maar hare slag-wieken zijn langer en witter dan die van elke volgende liefde.
Jean Paul.
Indien de liefde in een edel hart woont, zal zij aldaar de kracht verleenen tot elke edelmoedige daad.
Guldenstubbe.
De ware liefde is niet bloot een neiging , een aantrekking, een gevoel — ongetwijfeld is zij ook een gevoel, maar een redelijk gevoel; wel verre van vreemd te zijn aan het denkbeeld van plicht is deze gedachte onafscheidelijk van haar; zij maakt hare kracht en vastigheid uit, zooals het gebeente aan het lichaam houding heeft. De mensch die met deze ware liefde bemint, ondervindt een levendige vreugd in zijne liefde en hare betooning; maar de liefde bepaalt zich niet tot dit genot en die vreugde,
307
|
II | ||||
|
i |
J want zij vergeet nooit dat de liefde een plicht is | |||
|
i j |
der liefdadigheid en oprechtheid. | |||
|
Vinet. | ||||
|
1114. | ||||
|
Er is geen middel, de liefde waar zij bestaat | ||||
|
langdurig te verbergen — noch ze te veinzen waar | ||||
|
i |
zij niet bestaat. | |||
|
La Rochefoucauld. | ||||
|
: |
1115. | |||
|
i |
Die liefde is de echte, door welke ons de men- | |||
|
schen en de gansehe wereld dierbaarder worden. Wat | ||||
|
ons een enkel wezen doet beminnen om alle anderen | ||||
|
te leeren haten — dat is de rechte liefde niet. | ||||
|
Auerbach. | ||||
|
1116. | ||||
|
God lief te hebben, dat is: het geheim van het | ||||
|
leven te vinden. | ||||
|
Vinet. | ||||
|
1117. | ||||
|
Er kan geen waarachtige en duurzame liefde | ||||
|
- |
bestaan zonder achting. Elke andere is een bron | |||
|
r |
van naberouw en den deugdzamen mensch onwaardig. | |||
|
' |
Fichte. | |||
|
1118. | ||||
|
Waarachtige liefde kan niet bestaan zonder | ||||
|
! |
zuiverheid des harten. | |||
|
i |
Guldenstubbe. 1 f | |||
|
308 | ||||
Al zijn de levensdraden des mënschen ook nog zoo grof gesponnen — de liefde weet er altijd een snaar van te maken om er een stukje op te spelen.
W. Menzel.
Liefde is de wet der natinir, waaruit voor het mensclielijk geslacht alles goeds ontstaat en zonder welke het vergaan moest; al wat den menseh goeds geschiedt welt en ontspringt uit de liefde.
Arndt.
Daarom heeft God in de schepping niet meer dan een menscli geschapen, opdat, dewijl alle men-schen uit één wortel voortsproten — zij elkander ook des te meer zouden 1 i e f h e b b e n als takjes van één boom.
Arndt.
De liefde is hooger dan alle rede; zij is zelfs de bron der rede, en de wortel' der wezenlijkheid, de eenige schepster des levens en des tijds.
Fichte.
Tweemaal zwijgt men in de liefde: de eerste reize uit vrees, de tweede maal uit vertrouwen.
309
Het eerste zwijgen valt voor in de sprakelooze vroegste lente van het hart, in welke zelfs de oogopslag nog een al te hoorbare spraak is, en waarin beide zielen, ieder in haar somber prieel, voor elkander bloeien en rijp worden. Het tweede zwijgen heeft plaats in den nazomer van het hart, waarin man en vrouw, in zoete herinnering en in genot, zwijgend op de beklommene stille hoogte naast elkander staan, zooals men in de lente, op een hoog gebergte, wel de zon over de veelkleurige vlakte ziet opgaan , maar van deze hoogte het morgengeschreeuw der vogels niet hoort die op en over dezelve zweven.
Jean Paul.
1134.
Bevreemdt 't u dat de liefde tot God meer woont en troont in het hart der zachte vrouw, dan in dat van den sterken man? — Hebben niet bij alle volken de reuzen tegen God krijg gevoerd?
Jean Paul.
1125.
De ijver der liefde tot het goede is het heilige vuur op het altaar des harten.
Guldenstubbe.
1126.
De liefde te verstaan is: haar nieuwe wapenen te geven.
George Sand.
310
Liefde hangt niet af van onzen vrijen wil, van overweging, van sehoolschc berekening, maar is een macht die in ons hart leeft, een neiging, die daaruit geboren wordt.
Golz.
Ecine 1 i e f d e is de schakel, die uitverkoren zielen verbindt en een brug die ons over den stijx voert.
Guldenstubbe.
De liefde van den man gelijkt op den dauwdroppel, die al de schitterende kleuren van den regenboog in zich draagt, maar ook door den zonnegloed die hem doet glansen spoedig verdampt.
De liefde der vrouw gelijkt op den brillant, wiens eerste deugd zijne duurzaamheid is — Maar dauwdrop en brillant beiden zijn spiegels van den god-delijken zonnestraal en weerkaatsen het eeuwige licht in aardsche kleuren.
Julie Burow.
Staat zwaar lijden voor de deur — werp u in de armen des Heeren. Hij is de eeuwige liefde.
Stilling.
Het 1 ij d e n dat gij u zelf veroorzaakt voert u in Egyptische duisternis •— het lijden dat God over
311
u brengt, voert u uit Egypte in het beloofde land.
Stilling.
De list is het talent der egoisten en kan de dwazen alleen misleiden, die onstuimigheid voor geestkracht, onbeschaamdheid voor moed, hoogmoed voor waardigheid en stijfheid voor voorzichtigheid aanzien.
Mirabeau.
De literatuur vertegenwoordigt liet verstand dat progressief is— de regeering de orde, die stationair is.
Buckle.
Een liberaal kan minister worden, maar daarom is hij nog geen liberaal minister.
W. von Humboldt.
De literatuur heeft dit met de geschiedenis gemeen dat zij ons in de diepte van het menschelijk gemoed doet afdalen om ons al de grootheid en al de ellende van ons innerlijk leven te ontsluieren. Slechts in dezen zin schijnt mij eene onophoudelijke beoefening der letterkunde „het zweet der edelenquot; waard — dan wordt zij mede een wezenlijk deel der kunst, wier studie nooit ophoudt: de kunst des waren levens.
H. Gelzer.
312
De logica is verstand grammatiek. Zij leert ons van geen ding iets, zelfs van het verstand niet; slechts leert zij ons veel spreken van dingen waarvan wij niets weten.
Hippel.
Het weigeren van loftuitingen is een begeerte om tweemaal geprezen te worden.
La Rochefoucauld.
Kunt gij het 1 otgev al vermoeden van het naaste oogenblik? — Welnu, wees dan onbekommerd.
Stilling.
Do luimen van ons gemoed zijn dikwijls nog vreemder dan die van het geluk.
La Rochefoucauld.
Luiaards hebben altijd begeerte om wat te doen.
Vauvenargues.
313
1141.
crvorming of wijziging in den m a a t-
s c h a p p e 1 ij k e n toestand kan langs drie wegen bereikt worden. Vooreerst door de burgelijke overheid en de wet; ten tweede door de dienaren van het Evangelie; maar de krachtigste werking zal verkregen worden door den invloed op de jeugd, daar langs dien weg en op dien weg alleen het kwaad met wortel en tak kan uitgeroeid worden.
Aartsbisschop Tillotson.
314
Macht zonder recht is het afschuwelijkste dat voor de menschelijke verbeelding kan rijzen. Zij is niet alleen gevaarlijk voor degeen, die zij onderdrukt, maar zij richt ook zich zelve te gronde. Het is een verfoeilijk en een zich zelf ondermijnend ding.
Chatham.
Onbeperkte macht bederft altijd het hart, maakt het ongevoelig voor het leed der menschen en verstikt de teederste aandoeningen van het gemoed. Niemand is ooit sterk genoeg geweest om groote macht te bezitten zonder er slechter door te worden.
Fox.
Onbepaalde macht breekt al de edele snaren van het menschelijk hart om er slechts eene te laten klinken: de valsche snaar der ijdelheid.
Pelletan.
De machtigste is hij, die zich zelf in zijne m a c h t heeft.
Seneca.
Daarom ben ik een man — dat ik volhard bij hetgeen ik begin — dat ik met lijf en leven insta voor het streven mijns geestes.
Laube, Struensee.
315
Hoe de mannen zijn? — Zij schamen zich meer over hunne tranen dan over hunne zonden. — Een gebalde vuist — waarom niet? — maar een wee-nend oog ?....
Hebbel.
Menig man gelooft, dat hij de vrouwen kent, omdat hij met onderscheidene, ja met vele in een teedere betrekking heeft gestaan. Hij mag, als hij goed waarnemer is en zijne ervaringen zich op de kwaliteit zoo gericht hebben als op de kwantiteit; een klein en zonder twijfel gewichtig gedeelte van de vrouwelijke natuur bestudeerd hebben, maar omtrent al het andere blijft zulk een man volslagen onwetend, want voor niemand zal dit meer verborgen blijven dan juist voor hem.
De man kan de openbare meening het hoofd bieden — de vrouw moet er zich aan onderwerpen.
Madm. de Stael.
Op de eigen voortstuwingskracht en vaste houding met wijsheid, stoutmoedigheid en goede gezindheid komt het aan.... het paard maakt zoo min den man als de rok.
Jakobi.
316
Ieder man denkt dat er slechts ééne goede vrouw op aarde is, en houdt zich voor den gelukkigen bezitter van dien schat.
*
Een ijdel onbescheiden man, die veel pocht en kwinkslagen opsnijdt, met zelfvertrouwen van zich zelf en met kleinachting van anderen spreekt, die vermetel, ondernemend, zonder zedelijk beginsel en zonder oordeel, maar van een onbeteugelde verbeelding is — zulk een man wordt door de vrouwen aangebeden, mits hij fraaie trekken en een sierlijke gestalte heeft.
La Bruière.
Met deugd, bekwaamheid en goed gedrag kan men evenwel onverdraaglijk zijn. De manieren, die men als kleinigheden veronachtzaamt, geven vaak den maatstaf aan de hand , waarmede gij beoordeeld wordt ten goede of ten kwade. Een kleine oplettendheid om beleefd en aangenaam te zijn, voorkomt menigmaal een ongunstig oordeel. Er is maar weinig toe noodiiï om u te doen doorgaan voor
on o
barsch, trotsch, onbeleefd, minachtend, zelfzuchtig, en er is nog veel minder toe noodig om juist tegenovergesteld beoordeeld te worden.
La Bruière
317
Men heclit te weinig waarde aan goede manieren. Zoowel voor mannen als voor vrouwen is het van het hoogste belang zich geene slechte manieren aan te wennen, want het leven is te kort om ze geheel af te leeren. De goede manieren zijn de afschaduwing der deugden.
Sydney Smith.
Ons leven te overpeinzen om ons te overtuigen van de leiding der voorzienigheid, te bidden om God nader te komen, dit is een geestelijk m a n n a, waarmede God alleen zijne kinderen spijst.
Hippel.
Matiging! — Matiging! — dat is het gebod der geschiedenis! Wie er doof voor is, die is ge-vonnisd. Vorsten van stof en aarde! — hoe verschrikkelijk dit vonnis voltrokken wordt — dat leert ook de geschiedenis.
J. von Müller.
Doe geen meisje kwaad — bedenk, uwe moeder is ook een meisje geweest.
Math. Claudius.
Melancholie is dikwijls de begeleidster van
318
geniale naturen, die overal licht het middenpunt worden; maar ook gedurig aan allerlei smarten en teleurstellingen blootstaan.
Weber.
De zoo vaak voorkomende melancholie bij hoogbegaafde geesten, heeft haar beeld in den Montblanc, wiens top meestal bewolkt is; maar als soms in den vroegen morgen of in den avond de zon dezen wolkensluier scheurt en de berg, in het zonlicht badend, uit zijne hemelsche hoogte boven de wolken van Chamouny oprijst, dan biedt hij een aanblik, die elk in bewondering doet neerzinken.
Schopenhauer.
Waarneming vervangt bij een oud man de plaats der memorie.
Swift.
De mensch wordt in die mate grooter, naarmate hij zich zelf en zijne krachten leert kennen. Geef den mensch het bewustzijn van hetgeen hij is , en hij zal spoedig leeren te zijn, wat hij wezen moet.
Schelling.
Onder alles wat op aarde leeft en zich beweegt
is niets zoo onbestendig als de mensch.
Homerus (Odyssee.)
319
1163.
Welk een meesterstuk is de menscli! — hoe verheven door verstand! ■— hoe onbegrensd door begaafdheden! — Welk een verwonderlijke uitdrukking is er in zijne gestalte en gebaar. Zijne houding is als een engel! — Zijn denken als een God 1 — Sieraad der wereld, type, grondvorm voor alle levende schepselen.... En toch — wat is voor mij deze quintessence des stofs? — De man behaagt
mij niet... en de vrouw nog minder----
Shakespeare (Hamlet.)
Zooals in de steppen tijgers en krokodillen met paarden en runderen vechten, zoo ziet men ook langs de boschrijke rivieren van Guyana den m e n s c h aanhoudend tegen den mensch gewapend. Met onna-tuurlijken lust drinken in deze wildernissen eenige stammen het bloed, dat zij hunne vijanden uitzuigen — andere schijnbaar ongewapend wurgen met vergiftigde duimnagels. Zoo bereidt de arme mensch op den laagsten trap van dierlijke woestheid en in den schijnglans van zijn hoogste beschaving zich steeds een moeitevol leven, zoo vervolgt de zwerver over zeeën en landen evenals de geschiedvor-scher in den loop der eeuwen steeds het troostelooze zich overal gelijk blijvende beeld van een zich zelf verscheurend geslacht.
A. von Humboldt.
320
11(55.
Elk mensch is om zijns zelfs wil verplicht tot nijvere bedrijvigheid. Hij vervult daar door eon plicht, dien hij zich zeiven, zijne eer, zijn belang, zijn welvaart verschuldigd is. Zonder vlijt kan hij zich niet handhaven, noch de eer ophouden en den goeden naam van zijn stand en staat, noch zich zeiven waarborgen tegen verachting en oneer; want achtingswaardig en lui gaat niet zamen, omdat de eer zich niet kan staande houden zonder het streven naar een waardig doel, dat met volharding wordt nagejaagd en gelukkig bereikt. De vrucht en de belooning van zulke handelingen worden niet verkregen onder het genot van gemakzucht.
L. Barrow.
Bedenken wij hoeveel menschen wij gezien en gehoord hebben, en bekennen wij hoe weinig wij voor hen en zij voor ons geweest zijn — hoe wordt het ons dan te moede ; wij ontmoeten de rijk begaafde geesten zonder ons met hen in te laten, de geleerden zonder van hen te leeren , den door het leven gerijpte zonder ons te onderrichten, den liefdevolle zonder hem iets aangenaams aan te doen.
Goethe.
1167.
De mensch mott, of «rroote menschen. of «rroote
doeleinden voor oogen hebben; anders verslappen zijne krachten, evenals de zeilsteen, wanneer deüe in langen tijd niet naar de noordpool gekeerd heeft gelegen.
Jean Paul.
De m e n s c h is nimmer schooner , dan wanneer hij om vergeving bidt, of zelf vergeving schenkt.
Jean Paul.
Zoo de mensch een godsdienstig wezen is, dan is hij dit omdat hij een individueel wezen is, want de godsdienst is niets anders dan de betrekking tusschen het opperste ik en het ik van een iegelijk onzer. Elk systeem van oplossing der individualiteit is daarom een ongodsdienstig systeem. De vereeniging, niet de eenheid is de ware naam voor de betrekking, die ons aan God verbindt en de daad van aanbidding is die der gehoorzaamheid.
Vinet.
Het is de mensch op wien de gansche ordening Gods is overgedragen ; van den aanvang dei-schepping af is hij als einddoel de goddelijke regel in de vorming der dingen.
Swedenborch.
•-V»
De mensch is overal op de aarde de heer en de dienaar der natuur — haar liefste kind en misschien ook haar hardst behandelde slaaf.
Herder.
Wanneer het heelal den mensch verpletterde; dan zou hij, die stierf, toch nog edeler zijn dan wat hem doodde, want hij zou het weten, dat hij onder ging en het heelal zou het niet weten.
Pascal.
Er zijn m e n s c h e n die zich ook van binnen aan-kleeden, zooals de mode het voorschrijft.
Auerbach.
Wij leeren de menschen niet kennen, zoolang zij alleen tot ons komen; wij moeten ook tot hen gaan, om te weten hoe het met hen gesteld is.
Goethe.
Elk mensch behoort aan zijne eeuw als aan zijn ras, zelfs wanneer hij ook tegen zijn eeuw en zijn ras in verzet komt.
Renan.
De mensch heeft derdehalve minuut — één om
323
te lachen, één om te zuchten, een halve om te beminnen, want midden in de derde sterft hij.
Jean Paul.
Ongelukkig bestaan desmenschen! Nauwelijks is de geest tot rijpheid gekomen of het lichaam begint te verwelken!
Montesquieu.
Twintig jaren zijn er noodig om den meusch van het plantenleven , dat hij in de moederschoot geleid heeft, tot een volkomen animaal leven op te voeren. —
De wijde wijde wereld kan in dat kleine stuk mensehenhuid, waarin wij steken, niet geborgen worden; wij kregen dus oogen om haar stukswijze in te zuigen.
Hebbel.
Menschen van karakter zijn het geweten der maatschappij.
Emerson.
Het moet tot eer van bet men schel ijk geslacht gezegd worden dat vervolgzucht en martelaarschap nooit nalaten het aantal der verdedigers van het idee, dat de vervolging uitlokte, te vermeerderen.
Dit is een eeuwige roem van het menschelijk geslacht en de eeuwige weergalm zijner geschiedenis.
Castellar.
Menschenvrees en menschenbehaag-zucht zijn onze twee grootste vijanden.
Stilling.
Men kan niets grootsch van de menschheid denken , als men gering van de menschen deukt. Wie niet in ieder een atoom vau het algemeene erkent , voor dien is het algemeene slechts een phrase en een sieraad.
Auerbach.
De menschheid is groot; de menschen zijn klein.
Bürne.
Als gij een menschlievend hart hebt, zie dan toe, dat gij voor de menschen niet te veel wilt zijn. Zoekt gij ongevraagd hen bij te staan, dan oogst gij ondank; dit zou nog zijn te verdragen, maar gij verliest ook nog de waardeering en dat treft diep.
Auerbach
1185.
De meiisohlievendheid biedt den lijder wel de reddende hand, maar de vriend weet met hem te lijden. De eerste is gelijk aan een getrouwe verpleegster, de ander aan een innig deelnemende moeder.
Cornova.
De middelmatigheid ontvangt gewoonlijk haar loon onmiddelijk; wat uitmuntend is wordt meest met afkeer bejegend. Met andere woorden; het alledaagsche verstand , dat met zich zeiven zeer is ingenomen, zal het peil van het algemeene niet overschrijden en daardoor in overeenstemming blijven met de groote menigte; maar de waarlijk groote geest zal den schijn aannemen van zeer buiten sporig te zijn en met spot en bitterheid worden ge-geeseld in plaats van algemeene welwillendheid te ondervinden.
Goldsmith.
Wat niet misbruikt kan worden, deugt niet veel.
Niebuhr.
Hij die gelooft iedereen te kunnen missen, be-
driegt zich zeer; maar hij die gelooft dat men hem niet kan missen, bedriegt zich nog erger.
Lti Rochefoucauld.
De wil schaft niet enkel de daad, De moed stelt tot bandlen instaat.
Goethe.
In de geheele natuur is geen vreugd zoo verheven en roerend, als de vreugd eener moeder over het geluk van haar kind.
Jean Paul.
Modezucht is bewijs van een slechten smaak, omdat de gezichten niet veranderen met elke mode en wat iemand eens goed staat, altijd goed zal staan. — De leelijkste vrouwen voeren de modes in en de schoonsten zijn dom genoeg haar daarin na te volgen.
Rousseau.
„Een zot maakt tien zotten.quot; Dit spreekwoord is niet juist; een zot kan er duizend maken en eene modemaakster kan een millioen zottinnen maken.
Weber.
Menige arbeidzame moeder vouwt des avonds
327
moedeloos hare vermoeide banden zameu, en hoewel zij geen oogenblik heeft laten verloren gaan, sedert zij opstond, verkeert zij onder den indruk alsof zij niets had verricht. — Maar beteekent het niets dat uwe kleine hulpbehoevende kinderen de toevlucht konden nemen tot een deelnemend hart om daarin al hun kinderbrieven en kindervreugde over te storten? Beteekent het niets dat het hart van uw echtgenoot onder den arbeid dien hij verricht, op u vertrouwt en zich verzekerd weet dat uwe zorgzame leiding alles in huis bestiert en regelt? Beteekent liet niets, dat hij na verrichten arbeid zich iu zijn vriendelijk huis kan nederzetten, dat gij door uwe onvermoeide pogingen zoo aantrekkelijk mogelijk hebt gemaakt? — O, gij afgematte trouwe moeder, gij beseft de macht uwer persoonlijkheid niet als gij zegt: „wat beteekent mijn werk.quot; Er is een gedenkboek, waarin op betere wijze dan ik het opsomde alles staat aangeteekend bij uwen naam, wat gij op die wijze hebt verricht.
Jean Paul.
Eén goede moeder is meer waard dan honderd schoolmeesters.
George Herbert.
Het moederhart is de schoonste en ouverlies-
32K
baarste plaats voor den zoon, zelfs als hij reeds grijze haren draagt, en ieder heeft in het gansch heelal slechts een zoodanig hart.
Stifter.
Eens rustte de armste mensch aan een teeder, oneindig warm hart — aan het m o e d e r h a r t, en trouwer, inniger liefde bejegent hem nooit weder. De wereld is eenzaam als het lieve , vriendelijke moederoog voor ons gesloten is. — Van het oogen-blik aan dat dit zelfstandig leven zieh van het hare los maakt, heeft de moeder geene vreugde meer dan in offers te brengen, en als ze het met hare borst niet langer voeden kan, zoo voedt zij het nog zoo lang zij leeft met haar harte.
Een Duitsch Edelman.
Overeenstemming van verstand, hart en wil baart alleen de ware moraliteit.
Benzel-Stemau.
De moraal heeft, het schoone voorreeht van alle edele geesten in een gevoelen te vereenigen, hoe verdeeld zij overigens ook mogen zijn omtrent de goddelijke en menschelijke zaken.
Renan.
De humoristische m o r a a 1 is een kunstig mozaïk,
;V29
dat bij den geringsten schok in een hoop scherven verandert; de christelijke moraal is de machtige piramide, waarvan elk deel gelijkelijk gesteund wordt door een breede basis, onwankelbaar als de grond die haar draagt.
Vinet.
Muziek is poëzie der lucht.
Jean Paul.
Muziek alleen is een wereldtaal, die niet vertaald behoeft te worden.
M.
Zoo gij kalm en bedaard blijft bij verhevene muziek, zoo gij niet betooverd, niet verrukt wordt, ontwijd dan het heiligdom der kunst door uwe tegenwoordigheid niet; wat baat het u te hooren , wat gij niet gevoelen kunt.
Rousseau.
Het lied verbindt zich met de muziek om het hart te verteederen en te bekoren. Het is als de zachte nevel, die uit de zee gestegen in stille dalen neerzinkt.
Ossian.
330
1205.
Muziek is eene hoogere, fijnere spraak dan die met woorden. In momenten , waar woorden voor de geestvervoering te traag zijn, waar de ziel geen kans ziet haar gevoel in al zijne nuances uit te spreken, daar ontstaat het lied. Het echte gezang heeft geen anderen grond.
Karol von Walzogen.
De muziek heeft ook zonder woorden, iets verhevens dat geene andere kunst eigen is. Het is als of zij een taal der geestenwereld is, die meer onmmiddelijk tot onzen geest weet te spreken.
Herder.
331
1307.
iets verhindert ons meer n a-t u ii r 1 ij k te zijn , clan de zucht om liet te schijnen.
La Rochefoucauld.
Het natuurlijkste ongedwongen gedrag is zoo aantrekkelijk dat het niet te verwonderen is, dat de menschen er naar streven; maar het is zoo zwaar om, wat ons niet aangeboren is, ons eigen te maken, dat men vaak belachelijk schijnt, als men zich in natuurlijkheid wil oefenen.
Addison.
332
Dat slaat iemand het beste wat hem het n a t u u r-1 ij k s t e is.
Cicero.
De meeste jonge lieden verbeelden zich natuurlijk te zijn als zij onbeleefd en grof zijn.
La Rochefoucauld.
De natuurwetenschap heeft een bewustzijn van wet in de plaats van de zucht tot het wonderbare gesteld , en de menschheid geleerd de Godheid meer in verband te brengen met het normale dan met het abnormale.
Ilartpole Lecky.
De ware natuurwetenschap sluit zoowel het ongeloof als het bijgeloof uit.
Oersted.
Wees nedrig — want hoogmoed is de onbe-schaamdste leugenaar.
Haug.
Nederigheid is de eenige kroon, die wij aan het graf niet behoeven af te leggen.
Guldenstubbe.
quot;33
Nederigheid is de grondslag van de ware grootheid der ziel en van alle groote daden, terwijl de hoogmoed niets dan het kleine voortbrengt.
Guldenstubbe.
Naar de schaduw berekent men de hoogte en naar de nederigheid de ware grootheid van den mensch.
Picinelli.
Wat is schooner dan schoon? De grootmoedigheid in het kleed der nederigheid.
Lavater.
De n ij d maakt, evenals de vlam, alles zwart wat boven haar komt en zij niet bereiken kan om te verteren.
Petit Senn.
N ij d is de pasieve misnoegdheid en haat de actieve; daarom is het niet te verwonderen dat nijd zoo snel tot haat overgaat.
Goethe.
Onze n ij d duurt gewoonlijk langer dan liet geluk van hen, die wij benijden.
La Rochefoucauld.
334
1231.
De nood breekt ijzer, als men te zwak is om met het ijzer den nood te breken.
Crabbe.
Weinig noodig te hebben is: de wereld niet te
behoeven — en dat is de kroon van het geluk.
♦
1223.
Wie redelijk handelt voorkomt den nooddwang.
Herder.
33j
verwinning van uw zondige ' lusten is'het schoonste offer.
dat gij Gode kunt brengen.
Stilling.
moeten bij voorkeur met zulke mensnlienomgaan tegenover welke wij ons moeten beheersoheu.
Feuehtersleben. 1226.
Wie met vele mensshen o m g a a t
drijft een kleinhandel, waarbij veel
te doen en weinig te winnen is.
Knigge.
33(5
Dc kunst van den omgang met menschen bestaat flaarin zich te laten gelden, zonderen anderen terug te dringen; zich naar de temperamenten, inzichten en neigingen der menschen te voegen , zonder valsch te zijn ; ongedwongen in den toon van een gezelschap te kannen instemmen, zonder do eigenaardigheid van het karakter op te heffen of zich te vernederen.
Knigge.
De omwenteling is begonnen met de verheffing van de rechten van den mensch — ze zal eindigen met de erkenning van de rechten van God.
de Bonald.
Men heeft even min recht om iets onbeleefds te zeggen als om iets onbeleefds te doen; evenmin recht om iemand te kwetsen met de tong als met het zwaard.
Johnson.
Ondankbaarheid vergeeft men anderen nooit — en toch zich zelf zoo gemakkelijk.
uit het Engelsch.
Ondankbaarheid is altijd een soort van
V
337
zwakheid. Ik heb nooit gezien dat flinke men-schen ondankbaar waren.
Goethe.
1332.
Men moet nooit vergeten dat een gezelschap liever onderhoude n dan onderwezen wil worden.
Knigge.
1333.
Er zou weinig ondernomen zijn in de wereld als men alleen op de uitkomst gezien had.
Lessing.
1234..
Elk die zich aangewend heeft zicli on ge mail i e r d in zijn huis te gedragen, zal zich in gezelschap niet op zijn plaats en belemmerd gevoelen.
Auerbach.
1335.
De kunst om mensehen te onderrichten en te beschaven is na de maar al te zeldzame kunst van ze goed te besturen , de edelste gave, die binnen het bereik van den mensch ligt.
d' Alembert.
1236
Er zijn veel menschen die denken, dat zij alles begrijpen wat zij ondervonden hebben.
Goethe.
338
1237.
De mensch moet bij het geloof volharden dat het onbegrijpelijke begrijpelijk kan worden ; hij zou anders niet onderzoeken.
Goethe.
Als de ondeugden ons verlaten, vleien wij ons
met den waan dat wij ze verlaten hebben.
La Rochefoucauld.
Ik heb in mijn leven niet zooveel ong elu kkige ongehmvden als ongelukkige gehuwden aangetroffen.
Auerbach.
De man die volkomen onpartijdig is deugt tot niets.
Byron.
De boom der onthouding heeft genoegzaamheid tot wortel en tevredenheid tot vrucht.
Diderot.
Wat ge u ontzeggen moet, ontzeg u dat spoedig , want na opgewekte hoop te ontberen, dat is, de smart aan wakkeren tot marteling. Wat gij toestaan kunt, doe dat terstond, want wijfeling vermindert de waarde van eene gave.
Raupach.
339
Onverpoosde werkzaamheid van welken aard ook slaat ten laatste altijd bankroet.
Goethe.
Houd niets voor onverscliillig of onbeteeke-nend — en wat gij alzoo bevonden hebt, laat dat na.
Stilling.
Wie oordeelt zonder de tegenpartij gehoord te hebben handelt onbillijk, zelfs als hij billijk geoordeeld heeft.
Seneca.
Volkomen openhartigheid is slechts bestaanbaar bij de deugd. De mensch in wien argwaan en duisternis is schuift nachtsloten en grendels op zijn hart; do booze verschoone ons van zijne lijkopening — en die geen hemeldeur in zich kan openen , late de helledeur op slot.
Jean Paul.
O p e n h a r t i g h e id is het zegel van een edel gemoed , liet sieraad en de roem van den man en de zoetste bekoorlijkheid van de vrouw. Zij wordt veracht van de boozen — is de zeldzaamste deugd in het gezellig verkeer.
Benzel-Sternan.
340
1348.
Openhartigheid is schoon wanneer zij gelijkt op het opengaan van een bloem, die hare geuren uitstort.
Schlegel.
1249.
De eerste voorwaarde, van alle ware o p v ö e-ding is deze, dat de opvoeder met den kweekcling geheel en al wil medeleven.
Fr. Fröbel.
1250.
Bij de opvoeding komt boven alles te pas:
„al hadde ik alle wijsheid, en ik had de liefde niet — zoo was ik niets.quot;
Beelden zonder naam.
1251.
Het opvocdings-vraagstuk is voor de heden-daagsche maatschappij een vraag van leven of dood — een vraag van welke de toekomst afhangt.
Renan.
1252.
De eerste regel der opvoeding is; de wilskracht op werkzaamheid te richten.
Zachariae.
1253.
De wedergeboorte der maatschappij is de wedergeboorte van het individu door opvoeding.
Laboulaye.
344
1254.
Ik vrees dat onze al te gekunstelde opvoeding ons veel dwergooft zal leveren.
Lichtenberg.
1155.
Geloof vrij dat veel goede menschen door goede principen gevormd worden, maar dat de beste door den omgang met voortreffelijke menschen worden opgevoed.
Gutzkow.
1256.
Opvoeden is nu eens opwekken wat slaapt, met sneeuw wrijven wat bevroren is, of afkoelen wat brandt.
Hippel.
1257.
De opvoeding geeft den mensch niets, wat hij niet uit zich zelf hebben kan — maar zij leert het hem sneller en gemakkelijker vinden.
Lessing.
1258.
Altijd heeft de eerste, va,n eene teedere en verstandige moeder bestuurde opvoeding op onze toekomst evenveel invloed als de voortreffelijkste natuurlijke aanleg.
Napoleon III.
3i'J
1259.
De menschheid geeft ons vader eu moeder; de meuschelijkheid geeft ons opvoeding.
Weber.
] 360.
De grootste fout die men in de opvoeding placiit te begaan is : de jeugd niet aan eigen nadenken te gewennen.
Lessing.
12(51.
De onderdo m wil den mensch aan het leven ontwennen — zooals de min het kind aan de borst, door trapswijze onthouding.
Jakobs.
1263.
Is uw ouderdom moeielijk, blijft toch hopen, kind der aarde ; niets is korter dan de ouderdom, want gij weet niet eens wanneer hij begint. Ieder levensperk herinnert gij u en vindt gij schooner weder — alleen den ouderdom niet; maar als gij daarboven aan de andere zijde van het graf u den ouderdom herinnert, zoo zult gij ook de schoonheid van die laatste dagen zien.
Jean Paul.
1363.
Onder de sneeuw van den ouderdom lache het onverwelkelijk groen van een goed geweten u toe,
en zij het reine sneeuwklokje de bodin van de eeuwige lente.
\V. Menzel.
1264.
Och, de ouderdom ontziet geen potentaten
De rimpels zijn brutale democraten.
Byron.
1265.
Ieder wenscht lang te leven, maar niemand wil oud worden.
Swift.
De ouders bederven hun kroost gewoonlijk van twee kanten — of door te groote toegevendheid of door al te groote strengheid. Er moet aan beide zijden gewaakt worden en naast de roede moet een appel leggen.
Luther.
1267.
Alle overdrijving moet voorbijgaan met het overdrevenc; iedere beweging zoekt het zwaartepunt waarop zij rusten kan.
Herder.
O, hoe zoet is het onze overtuiging uit een vreemden mond te hooren.
Gocthe.
a4'i
1269.
aed agogie van de echte soort is een natuurgave, die als een onzichtbare aether van het ka-rakter des leeraars uitstrooraen moet; voor de opvoeding moet men geboren zijn.
Gutzkow.
1270.
Wie de parel van groote waarde gevonden heeft kan rustig alles derven; hij weet dat deze alleen hem alles vergoedt. Zoo is het met de ziel, die het leven met God heeft gevonden. Zij is losser van de banden, die aan het
3»
zichtbare boeien; zij weet dat het eeuwige niet van haar genomen kan worden, welke ook de voorbijgaande vorm zij, waarin het zich aan haar vertoont, en dat God alles, waarin zijn eeuwige liefde zicli openbaart in zijn schoot opneemt.
Agnes Frans.
Partijen overleggen niet — zij voelen slechts.
Ranke.
De strijdende partijen zouden zich vaak verzoenen indien zij elkander konden zien en verstaan.
Thiers
Partijzucht is een dwaasheid van velen ten nutte van weinigen.
Pope.
De partijen nemen altijd gaarne de menschen in de plaats der omstandigheden, om zicli op iemand te kunnen wreken over de ongelukkige uitkomsten.
Thiers.
Laat ons toch leeren de verkleefdheid aan een
overtuiging bij onze wederpartij te achten.
Bismarck.
34ü
In de harten der mensclien is de natuur altijd nog sterker dan de partijgeest.
Lamartine.
Het ligt in den aard der partijen om hunne oorspronkelijke vijandschappen beter te bewaren
dan hunne oorspronkelijke grondbeginselen.
Macaulay.
Het gaat de hoofden der partijen als de kop
der slangen; de staart sleept haar voort.
W. Pulteney.
De heeren philosofen zijn wonderlijke men-schen; zij spreken van de schepping der wereld alsol' ze er bij geweest waren; zij geven definities van het absolute, als hadden zij er jaren lang mee aan tafel gezeten; zij babbelen vertrouwelijk over het niets en het iets, over het ik, en het niet i k, over het voor zich en aan zich; over de universaliteit en singulariteit; zij verwateren en verduisteren de eenvoudigste begrippen en meeningen met zulk een bulderende hoogdravendheid van geleerd klinkende en niets beteekenende holle woorden en barbaarsche spreekwijzen dat een verstandig mensch hooren en zien er bij vergaat.
L. Büchner.
u
347
Het dagelijksch brood dat voeden zal moet krachtiger zijn dan de schrale kost, welke de phiio-sophische keuken aanbiedt.
Herder.
O gij brave philosofen, gij wilt zijn als de engelen, die eens het onkruid van de tarwe zullen scheiden. Gij wilt al liet onphilosophische, wat gij in den godsdienst ziet, met wortel en tak uitroeien, maar gij rukt veel goede tarwe uit den grond , zoodat het aardrijk zonder kleed en bloot daar ligt als bij winterdag, als de storm de sneeuw heeft weggevaagd. Ik bevries er bij.
Hippel.
De philosophic triomfeert gemakkelijk om-voorbijgegane en toekomstige rampen, maar de tegenwoordige triomfeeren over haar.
La Rochefoucauld.
Ik geloof dat dc physlonomie slechts de eenvoudige ontwikkeling der trekken is, die dooide natuur reeds zijn aangegeven, en dat deze ontwikkeling der gelaatstrekken ongemerkt zich tot physionomie vormt door dc gedurige herhaling der heerschende impressies van deze of gene aan-
348
doenins der ziel. Deze aandoeningen drukken
O ~
zich af op het gelaat, dat is onbetwistbaar, en worden zij tot gewoonte, dan kan het niet anders of zij laten er blijvende teekens op achter. Ziedaar , hoe ik versta dat de physionomie het karakter aanduidt en hoe liet komt dat men soms door het een tot het andere kan besluiten.
Rousseau.
1284.
Hoe hooger de plant zich naar de zon opheft, zoo te dieper slaat zij den wortel in den bodem die haar draagt en voedt.
Grimm.
1285.
De plicht is het cement van het gebouw der zedelijke wereldorde. Neem den plicht weg en alles staat op losse schroeven. Elk menschelijk vermogen , de deugd , het verstand , de waarheidsliefde zelfs lijdt er onder; het geheele gebouw van ons leven stort ineen , en wij zitten ten laatste te midden van een puinhoop vol schrik en ontzetting over onzen treurigen toestand.
Mevr. Jameson.
Poëzie, philosophic en geschiedenis zijn de drie fakkels, welke de natiën, sekten en geslachten verlichten — een heilige driehoek! Poëzie ver-
319
heft den mensch door een aangename aanschouwelijke vertegenwoordiging der dingen boven alle scheuringen eu eenzijdigheden; philosophic geeft hem vaste, blijvende grondstellingen, en wanneer het hem noodig is, zal de geschiedenis hem nadere bewijzen niet onthouden.
Herder.
12S7.
Onder alle takken van wetenschappelijke kennis heeft van oudsher geen enkele in die mate het lot getroffen van in ongeschikte handen verknoeid te worden als de politiek.
Genz.
1388.
Populariteit is een voorrecht dat men hoofdzakelijk door negatieve eigenschappen verkrijgt, en hoe minder aanspraak men maakt op bewondering, des te grooter recht heeft men op de liefde.
Bulwer.
1289.
Het is gemakkelijker den duivel te bestrijden dan de predikanten.
D. L. Moody.
1390.
Vele priesters van Minerva hebben, behalve veel overeenkomst met de godin zelve, ook dit met haar bevrienden vogel gemeen, dat zij, hoewel zij
350
in liet donker muizen vangen, bij daglicht den kerktoren niet eerder zien, voor zij er zich den kop tegen te bersten stooten.
Lichtenberg.
1291.
Wij protest anten dragen vrijheid op de lippen en op ons schild , en toch zijn cr onder ons in de praktijk echte gewetensbeulen.
Zinzendorf.
1293.
Toen Pythogoras zijn beroemd vraagstuk ontdekt had , bracht hij aan de goden een offer van honderd ossen (hekatombe). Sedert dien tijd sidderen alle ossen zoo vaak er een nieuwe waarheid aan het licht wordt gebracht.
Börne.
1293.
Het publiek wil beliandeld worden als de vrouwen, die men niets zeggen moet dan hetgeen zij gaarne willen hooren.
Goethe.
351
iiad wordt gewoonlijk met meer bereidwilligheid gegeven dan aangenomen.
de Marica.
Eaad geven is seliuld maken ; gij geeft zooveel wissels uit als gij raad geeft.
Hippel.
Bij mislukte ondernemingen houdt men dien raad altijd voor den
besten, die te laat kwam om opgevolgd te worden.
Tacitus.
De meeste menschen, die u om raad vragen , zijn vast besloten om te doen wat hun behaagt.
Knigge.
De beste waarnemer en de diepste denker is altijd de zachtste rechter. Slechts de eenzelvige men-schenhater, die op zijn ingebeeld lijden broedt, is altijd geneigd om de goede hoedanigheden der menschen te beknibbelen en hunne kwade eigenschappen te vergrooten.
Buckle.
De rechtschapen mensch valt onder de slagen der boozen gelijk de sandelboom , die de bijl welriekend maakt, die hem nedervelt.
Jacolliot.
Wie een schipbreukeling wil redden moet beginnen zich aan de golven over te geven.
Lamartine.
De menschelijke rede is de goddelijke gemachtigde der voorzienigheid op aarde. Zij is de gedurige openbaring der waarheden, die in helderheid onop-
w
353
houdelijk toenemen aan den gezichteinder der volken.
Lamartine.
De laatste stap der rede is, dat zij bekenne, dat er tallooze dingen zijn, welke hare vermogens te boven gaan. Het ware zwakheid indien zij niet zoover ging. Men moet weten, waar men twijfelen, weten, waar men beslissen en waar men zich onderwerpen moet. Wie dit niet weet, kent het vermogen der rede niet.
Hugo de Groot.
Wat de redenaars n onthouden in diepte, dat vergoeden zij n in de lengte.
Montesquieu.
Welke regeering is de beste? Die welke ons leert ons zelf te beheersehen.
Goethe.
Laat dwazen twisten wat de beste regeering zij, de bestgeregeerde is de beste.
Pope.
Als de hemel heeft opgehouden met regenen blijven de daken nog lang druipen.
Lessing.
354
1307.
Het is een leelijke kwaal van onze eeuw dat revoluties gemaakt worden —dat zij gemaakt worden zonder noodzakelij kheid en wat nog het ergste is, dat zij verheerlijkt worden.
Stahl.
Een revolutie moge mislukken of gelukken, altijd zullen de mannen met groote harten hare sl ach toffere zijn.
Heine.
Gelukkigen zijn r ij k; niet de r ij ken gelukkig.
Holm.
E ij k d o m bestaat niet in de uitgebreidheid dei-
bezittingen , maar in de beperktheid der behoeften.
*
Wonderbaar is de rijkdom verdeeld; de arme
heeft weinig — de bedelaar heeft niets; de rijke
heeft te veel — en genoeg! —• heeft niemand.
Kastner.
Wie den nijd niet verdragen kan, moet den roem niet begeeren.
Raupach.
Wie roem kan versmaden, kan waaraehtigen roem verwerven.
Livius.
Veel smartelijker is het den roem te verliezen dan hem nimmer verwoiven te hebben.
Plinius.
De schoonste bloem, de roos blijft het langst in den knop, maar bloeit ook lang voor zij begint te ontbladeren.
Auerbach.
In den rozenknop is alles wel voorbereid wat hij worden zal, maar de zonnestralen schenken hem kleur en geur.
Auerbach.
Zij die een staat doen instorten, zijn gewoonlijk de eersten op wier hoofden de ruine neerstort.
Montesquieu.
Eust en roem zijn zelden goede vrienden.
Hippel.
Als men geen rust vindt in zich zeiven is het noodeloos die elders te zoeken.
La Rochefoucauld.
35C
a tire is een zout, dat men niet lang alleen kan eten, als men er niet altijd de ongezouten waren bij heeft, waarvoor de satirieke kruiderij bestemd is.
H. Gelzer.
Om de werken van den S c li e p p e r te leeren kennen, moet de mensch in staat zijn na te selieppen en in zekeren zin Schepper worden. Hoe meer de mensch voortbrengt met be-
357
wustheid, hoe meer hij schept — zoo te meer zal hij in staat zijn, zijn Schepper te kennen.
Fr. Fröbel.
Scherts niet met uw minderen — zij zullen zich verheffen; scherts niet met uw meerderen — zij zullen u niet vergeven.
Wijsheid der Brahmanen.
Wat gij schijnt ziet iedereen; wat gij zijt weten weinigen.
Macchiavelli.
O, dat wij onmiddelijk met de oogen konden schilderen! Hoeveel gaat er niet verloren op dezen langen weg — door het hoofd — door den arm — in het penseel.
Lessing.
Schrijft zoo als gij spreekt — dan schrijft gij schoon.
Lessing.
Zoo gij verheven gevoelens hebt, zal uw schrijven kloek en edel zijn.
d'Alembert.
358
1337.
Wat schoon is moet eenvoudig zijn,
Maar eenvoud mag geen ruwheid wezen , Eenvoudig zij 't gevoel, maar fijn,
Eenvoudig 't woord, maar uitgelezen.
*
1338.
Maak bij niemand schulden, maar wees voorkomend alsof allen uwe schuldeischers waren.
Math. Claudius.
1329.
Met de vrees vangt de slavernij aan, evenals met vertrouwen de zorgeloosheid.
Seume.
1330.
Waar innerlijke slavernij is, daar zal spoedig ook een uitwendige keten gedragen worden.
Seume.
1331.
Men doet eerder afstand van zijn voordeel dan van zijn smaak.
La Rochefoucauld.
1333.
In meer of mindere mate is een iegelijk onzer in zijne sociale verhoudingen een geboeide slaaf, een kleine Prometheus op een rots.
Lindner.
359
1338.
Socrates ledigde den giftbeker, maar de socratische philosophie rees omhoog als de opgaande zon aan den hemel en goot hare stralen uit over het gansche firmament der geestenwereld. De Christenen werden voor de leeuwen geworpen, maar de christelijke kerk wies op als een breed getakte reu-zenboom , die alle zwakke gewassen in zijn schaduw deed verdorren.
Mill.
1334.
Een spiegel is beter dan een gansche galerij familieportretten.
W. Menzel.
1335.
Te veel spoed is erger dan traagheid.
Tieck.
1336.
Spotternij doet ons vernuft voordeelig uitkomen ten koste van ons hart.
Montesquieu.
1337.
Is de spraak van een mensch sleepend, teemend, hard, onduidelijk , krachteloos , klankloos , onbeschaafd — dan is het ook de geest des menschen — want hij denkt slechts in ons door de spraak.
Lessincr.
360
Spreken is zaaien; luisteren is inzamelen.
gt;gt;•
Spreek op zijn pas, of zwijg liever als een verstandig man.
George Herbert.
De staat is de mensch in het groot.
Frentelenberg.
Een verstandig man kan een staat besturen, maar een geniaal man kan hem verjongen of te gronde richten.
Bulwer.
Het is opmerkenswaardig dat de staatsmannen, die in de geschiedenis het meest hebben uitgeblonken diegenen zijn, wier geest het meest met hun tijd in overeenstemming waren.
Cornemin.
Een onaangename stemming is zeer besmettelijk. Laten twee personen maar eens op een bepaald bezoek zitten wachten en daarom uit den gewonen loop van hunne dagelijksche zaakjes zijn geraakt, maar vergeefs — de vriend komt niet. Hoe licht
3M
ontstaat er dan tusschen die beide teleurgestelde ongeduldigen twist over de geringste kleinigheid. Het misnoegen tegen den afwezenden wordt gewoonlijk zeer onbillijk op de aanwezenden overgedragen.
Auerbach.
Wil de sterke geliefd zijn, dan moet hij zijne kracht door gratie temperen; wil de zwakke geacht zijn, zoo moet hij zijne onmacht door waardigheid vergoeden.
Schiller.
De sterke is alleen het machtigste.
Schiller.
Willen s t e r v e n is zonde — en niet willen sterven is ook zonde.
Haug.
•Het sterven valt zoo smartelijk niet, maar wel het scheiden van dierbare zielen.
Jean Paul.
Er bestaat een gewichtige en ontzaggelijke wereldgeschiedenis — die der stervenden — maar op aarde worden hare bladen niet opengeslagen.
Jean Paul.
362
Ieder mensch heeft zijn eigen stijl zoo goed als zijn eigen neus, en het is niet aardig of christelijk iemand om zijn neus, te verachten, al is die ook nog zoo vreemd.
Lessing.
Al dat geen te zeggen waardoor onze gedachten duidelijk worden, maar ook geen woord meer — daarin ligt het wezelijke geheim van een zuiveren stijl.
Eötvös.
Als het woord niet slaat, dan slaat ook de s t o k niet.
Socrates.
Strijd is de voorwaarde voor de overwinning.
363
a lent is macht; tact is bekwaamheid. Door het talent weten wij wat er gedaan moet worden ; door tact hoe het gedaan moet worden. Het talent maakt den mensch achtingswaardig; tact maakt dat hij werkelijk geacht wordt. Talent is een bezittinsr;
O '
tact klinkende mnnt, waarmede men overal terecht kan.
Beschaving is het evenwicht —
3ö4
talent is een overwicht met een bepaalde richting van werkzaamheid of kunst.
Grillparzer.
1355.
Het talent maakt, liet genie schept.
Schumann.
1350.
Tegenspraak en napraten geven beide een slecht onderhond.
Goethe.
1357.
Geniet de vreugde van het tegenwoordige zoodanig dat gij er de vreugde van de toekomst niet bij inboet.
Seneca.
1358.
Verschuif toch niets, nalatig hart Tot op een betren tijd;
Op t ij dverlies volgt rouw en smart Op traagheid treurigheid.
Carl Geib.
1359.
Wat de t ij d niet tot ontwikkeling kan brengen wordt door hem gedood.
Guizot.
1360.
Den t ij d, dien wij hebben, wijden wij aan de
365
dwaasheid, maar den tijd die komen zal, beloven wij aan de wijsheid.
Lessing.
T ij d en geduld veranderen een moerbeiblad in glanzend satijn.
Oostersch Spreekwoord.
Door de tong van den patient ontdekt de geneesheer de ziekte van het lichaam, de wijsgeer die der ziel.
De natuur heeft geen enkele onzer leden zoo zorgvuldig ingesloten en met palissaden beschut, als de tong, daar de tanden haar als een omheining opsluiten.
Plutarchus.
Het hart van den onverstandige is in zijn mond, de tong van den wijze is in zijn hart.
Arabische spreuk.
Toorn is als brandend stroo, dat spoedig opflikkert, maar ook spoedig uitgebrand is.
Schriver.
Wees trouw aan u zelf, en gij kunt niet valsch zijn jegens anderen.
Shakespeare.
366
1367.
De mensch. die niet getuchtigd wordt, wordt ook niet opgevoed.
Menander,
1368.
Ik kan gemakkelijker aan twintig menschen leeren wat goed is, dan een van de twintig zijn om mijne leer toe te passen.
Shakespeare.
367
' i t s t c 1 is een tijddief.
Young.
Talmt men te lang dan wordt de vijand gewaarschuwd.
Schiller.
Berouw volgt steeds op de overijling, en het uitstel wordt soms ons geluk.
Olearius.
1372.
Daar de menschen zeer geneigd zijn tot uitstellen en talmen en gemeenlijk datgeen wat des morgens te vijf ure moet geschieden eerst te zes ure wordt gedaan, zoo kan men er vast op rekenen dat men in zaken de overhand zal krijgen, wanneer men al-los zonder het geringste uitstel onderneemt.
Lichtenberg.
Een morgen van den slechtsten grond is beter dan een vorstendom in Utopia. Het kleinste werkelijke goed is beter dan de prachtigste voorspiegeling van onmogelijkheden.
Macaulay.
U t o p i e s zijn vaak ontijdig geboren waarheden.
Lamartine.
In één uur velt men een boom, die honderd jaren noodig had om groot te worden.
Rückert.
X
3(50
ader moest niemand worden, die niet geleerd heeft zijne kinderen de geboden Gods en het Evangelie te prediken , om er goede Christenen van te laten eien.
Luther.
Het is de vrome wensch van alle vaders dat, wat zij zelf niet bereikt hebben, in hunne zonen gerealiseerd te zien.
Goethe.
370
Niet vleesch en bloed, maar het liavt maakt tot va tiers en zonen.
Schiller.
Wellicht is er nooit een vader geweest, die zijn kind niet voor iets geheel buitengewoons gehouden heeft.
Lichtenberg.
Is dit de grond niet, dien ik het eerst aanraakte, is dit het nestje niet, waar ik zoo teeder gevoed werd, is dit niet mijn vaderland waarop ik rust — de goede en vrome moeder, die het stof mijner ouders bewaart.
Petrarca.
Veinzerij is een eerbetooning van de ondeugd aan de deugd.
R.
In mijne jeugd verachtte ik de gansche wereld behalve mijzelven ; op mannelijken leeftijd verachtte ik mijzelven alleen; nu veracht ik ze beiden en haat die mij vleien.
Petrarca,
Verborgenheden zijn nog geene wonderen.
Goethe.
Verdeel en lieerscb. •— een machtig woord!
Vereen en leid — spreekt edler soort.
Goethe.
Dit is, o liefde, uw schoonste recht Dat gij vergeeft — dat gij vergeet;
Hij mint niet trouw, hij lieft niet echt. Die niets van deze rechten weet.
En doet de wonde nog zoo zeer,
Die een geliefde hand ons sloeg;
De liefde was niet minder teer.
Dat zij ons harte troost genoeg.
En als de wond niet heelen wil,
Welaan, zoo sterf ■— maar sterf zoo stil.
Dat nooit een sterveling vermoed'
Waardoor uw hart is doodgebloed.
Robert Prutz.
Wij vergeven dikwijls hen, die ons beleedigen, maar nooit die wij beleedigd hebben.
372
Van liet v e r h e v e n e tot het belachelijke is slechts eene schrede.
Napoleon.
Verklaar u het oneindige door het eindige; niet omgekeerd — het onbegrijpelijke door het begrijpelijke; niet omgekeerd.
Bodenstedt.
De verkwister ontbijt met overvloed, neemt het middagmaal met gebrek en het avondmaal met schande.
*
Zij die altoos het verledene verheften, zitten achterwaarts op den voortrollenden wagen des tijds en zien alleen wat reeds voorbij is.
Auerbach.
Dubbel leeft hij, die ook het v e r 1 e d e n e geniet.
Martialis.
Het goddelijk raadsbesluit der verlossing is verborgen voor het oog van een ieder, wiens verstand in het licht der liefde niet tot vollen wasdom is gekomen.
Dante.
373
Vernuft is op verre na geen genie; vernuft vindt alleen — genie ontdekt.
Weber.
Het versta n d verdooft als het hart verwelkt.
Jacobi.
Ons verstand neemt nog toe als ons lichaam afneemt — de ziel wordt dan minder overheard door het lichaam.
von Logau.
Een v e r s t a n d s m e n s c h is als de viool van Paganini; men kan ze op één snaar bespelen; bij een gevoelsmensch worden vele snaren te gelijk bewogen — het gehcele instrument klinkt in zijne volheid.
Knapp.
Natuurlijk verstand kan in zekere mate beschaving vervangen, maar geen beschaving vervangt het natuurlijk verstand.
Schopenhauer.
Wie is te v e r t r o u w e n als mijn rechterhand tegen mijn boezem kan opstaan.
Shakespeare
1399.
Een enkel uur van vertrouwelij kesamensprekino1 brengt twee vreemde menschen nader tot elkander dan jaren lang zamen te wonen.
Bodenstedt.
1400.
Wat gij gister verzuimd hebt, hebt gij eeuwig-verzuimd, want elke dag heeft zijn eigen verplichtingen.
Stilling.
1401.
Een mensch kan visschen met een worm, die van een koning gegeten heeft, en eten van een visch, die de worm verteerd heeft.
Shakespeare.
1403.
Vleierij is een valsche munt, die slechts waarde heeft door onze ijdelheid.
La Rochefoucauld.
1403.
Alles is niet voedzaam wat goed smaakt.
Montaigne.
1404.
Gelijk de melk het lichaam voedt en de onmatigheid ziekten verwekt — evenzoo voedt de overdenking den geest, terwijl de loszinnigheid hem ontzenuwt.
Jacolliot.
375
1405.
Het zwijgen der volken is de les der Koningen.
Mirabeau.
„Voedt het volk op!quot; was de eerste vermaning van Penn aan de volkplanting die hij grondvestte. „Voedt het volk op!quot; was de nalatenschap van Washington aan de natie die hij gered had.
Macaulay.
Wilt gij uw rust verzekeren en uw gemoed sterken — beschouw wat voorbij is alsof het nooit geweest is.
Paoli.
Door te veel voorspoed wordt onze zedelijke kracht geschaad en gedragen wij ons licht zoo dat moeite en lijden er het gevolg van zijn.
Sir Humfrey Davy.
Voorwaarts moet gij,
Want rugwaarts kunt gij niet meer.
Schiller.
Wie weet hoe menig hart niet veel geruster sloeg Eer hij des vorsten gunst als gouden keetnen droeg.
Gellert.
alig is de mensch, die de waarheid ontvangt door al zijne vermogens te gelijk.
Vinet.
Evenals de kurk, die een wijle wordt ondergehouden weer omhoog komt, zoo ook zal de waarheid in het einde steeds boven drijven.
W. Temple.
Wie omtrent zich zelf en anderen w a a r is en blijft, die bezit de schoonste eigenschap der grootste talenten.
Goethe.
377
1414.
De waarheid is een reus, die aan den weg ligt te slapen onder zijn kleed; de voorbijgangers zien wel de reuzengestalte, maar zijn gelaat zien zij niet, en te vergeefs leggen zij de vingers hunner ijdelheid tegen den neus van hun verstand. Wanneer hij den sluier wegneemt zult gij zijn aangezicht zien. Tot zoolang moet het onze troost zijn, dat hij onder den sluier ligt — ga nu maar met eerbied en siddering hem voorbij — en knutsel niet.
Math. Claudius.
1413.
Wanneer de Almachtige in de eene hand de waarheid hield en in de andere het zoeken naaide waarheid, en tot mij zeide: „kies!quot; dan zou ik antwoorden: Almachtige, behoud de waarheid voor u zeiven, maar geef mij het zoeken naar de waarheid.
Lessing.
1416.
Aan de waarheidsliefde van een mensch te twijfelen maakt een indruk alsof men een boek leest dat vol drukfouten is. Bij ieder ongewone uitdrukking vraagt hij: Zou dat geen drukfout zijn ?
Auerbach.
1417.
Wanhoop niet mijn hart! vreugd ontluikt vaak uit droefheid. De morgendamp gaat aan den opgang-der zon vooraf.
Rückert.
37S
Evenals de lucht en liet water, ja alles in de wereld door warmte omhoog wordt gedreven , zoo rijst ook ons hart te hooger opwaarts, hoe warmer het wordt.
Eötvös.
Diepe wateren zijn zelden helder, zeide iemand berispend tot den diepzinnigen Jean Diodatie, waarop hij antwoordde: heldere wateren zijn zelden diep.
Zoet is de weemoed van de smart; zij is als de regen in de lente, die de takken van den eik buigzaam maakt en het jonge loof het groene hoofd doet opheffen.
Ossian.
Hoe veel beter is het van vreugd te we enen dan in weenen vreugd te vinden.
Shakespeare.
De wereld is een spiegel, waarin elk de weerkaatsing van zijn eigen gezicht ziet — werp er een norschen blik in, en zij zal u een donker gelaat vertoonen — lach haar toe, en zij lacht u aan, en zij is een vroolijke en vriendelijke gezellin.
379
1423.
Wie een wereld verloren heeft blikke ten hemel, wie een wereld gewonnen heeft blikke weder ten hemel; hij stilt het bloedende en jubelende hart.
Jean Paul.
1424.
Gelukkig zuigeling — uw wieg is de w ere ld — word man en de oneindige wereld wordt u te klein.
Schiller.
1425.
De wereld is als een oude coquette, die haar ouderdom geheim houdt.
Voltaire.
1426.
De w e r e 1 d is een brief van God aan de menschen.
Plato.
1427.
Ik houd de wereld slechts voor de wereld — de schouwplaats, waar iedereen zijn rol moet spelen.
Shakespeare.
380
381
De eenige school om edele z e cl e 1 ij k e beginselen te leeren beoefenen is de omgang met gelijken.
Mill.
Zeg nooit iets ten nadeele van een menseh , wanneer gij het niet stellig weet — en als gij het stellig weet, vraag dan u zelf eerst: waarom vertel ik dit?
Stilling.
Zeg niet al wat ge weet, maar weet al wat ge zegt.
Math. Claudius.
Zekerheid is verderfelijk voor den sterveling.
Shakespeare.
Ze 1 f b e h e e r sc h i n K en de door haar uituieoefeu-
c? O
de macht maakt een der volmaaktheden uit van den genialen menseh.
Spencer.
De eigenzinnige onbuig-zame zelfsenoearzaam-
O O O O O
heid wijst ons duidelijk een onvolkomen toestand van halfrijpheid aan, waarin de liefelijke zorgeloosheid der jeugd is verloren gegaan, eer de vastheid der ervaring nog is verkregen.
Junius.
382
1437.
Wilt gij u zei ven leeren kennen, zie slechts hoe anderen het maken; en wilt gij anderen verstaan, blik dan in uw eigen gemoed.
Schiller.
1438.
Wie zich zelf zoekt vindt het gericht.
Stilling.
1439.
De ziel vormt zich het lichaam. De volksziel vormt zich ook een lichaam — den staat.
Auerbach.
1440.
Wat ge zien kunt — zie dat en gebruik uwe oogen — en houd u omtrent het onzichtbare aan Gods woord. Blijf den godsdienst uwer vaderen getrouw en verfoei de theologische tinnegieters.
Math. Claudius.
1441.
Ontwikkeling der zinnen is de grondslag dei-ontwikkeling van het verstand.
Moleschott.
1443.
De zinnen bedriegen ons niet, maar ons oordeel bedriegt ons.
Goethe.
t»3
De Zondagen zijn zeer geschikt om te doen uitkomen of er in den mensch iets meer dan het alledaagsche steekt.
*
Zwakheid des harten is de straf der lafhartigen.
Guldenstubbe.
Z w ij g e n leert men het best onder praters en praten het best onder zwijgers.
Jean Paul.
Zwijgen is soms welsprekender en verhevener dan do edelste en warmste taal, en is dikwerf het kenmerk van een groeten geest.
Addison
Het is beter te z w ij g e n dan de waarheid te zeggen op een nijdigen toon en aldus een kostelijken sehotel te bederven door een slechte saus.
Fr. de Sales.
3S4
S T E R.
E E G I
|
Aanleg 1. Achting 3—15 , 1117. Adel 16—23. Adelaar 34. Aesthetiek 35. Afgunst 37. Afzondering 38. Alleen 39, 30. Andereu 88—43. Anecdote 33. Ankeren 34. Antipathie 35. Appelen 36. Arbeid 44—65, 174. Argwaan 66—76. Aristocratie 77—80. Armoede 81—103, 139, 384, 438, 439, 651, 953. Auteur 316, 317, 397, 303, 916. Avond 103—107. Banden 108. Barmhartigheid 109. |
Bedoeling 110. Zie doel. Bedrog Ül—113, 1103, 1443. Bedroeven 116. Beeldhouwer 114—115. Zie Kunst. Begaafdheden 117. Begeerte 118—130,176. Begin 131, 133. Beginsel 1431. Begrijpen 133, 387, 571. Behaagzucht 134, 135. Zie ijdelheid. Beheerschcn 136. Behoefte 137. Bekwaamheid 138. Belachelijk 139 , 130 , 941, 1387. Beleefdheid 131, 354, 836. Beleediging 133—136 , 354, 698, 1376. Belooning 379 , 783, Beminnen 137, 138, 398. Benijdenswaardig 140. Beoordeelen 1, 39, 41, 141, 649. |
385
Y
|
Beproeving 143. Beradenheid 143. Bergen 144, 409. Beroep 145, 146. Berouw 314, 470,1371. Beschaving 63 , 147— 154, 230, 249, 250, 1354, 1397. Bescheidenheid 155-160. Beschermer 161. Beschuldiging 163. Besluit 163, 164. Bespreken 165. Bestaan 166. Bestemming 167 , 168, 580. Beteekenis 169. Bevalligheid 170. Zie schoonheid. Bevrediging '137, 735. Bewijs 171. Bewondering 173 , 173. 1047. Bezigheid! 74. Zie arbeid. Bezit 175—183 , 551 , 630, 1373. Bezoek 184. Bidden 185—4 88 , 474 tot 494, 997. Bijbel 189—-306, 583. Bijgeloof 198—306,734. Biographic 307. Blad 308. |
Bloemen 367, 384, 653, 1316, 1317. Boeken 193, 196, 309 tot 317 , 324, 808, 947. 't Booze 218-323.1052. Boomen 334, 950. Bouw kunst3 3 5. Ziekunst. Brieven 336, 1436. Bruid 327 , 497. Bruiloft 338. C. Christendom 339—-340. Christus 193, 241—248, 491 , 710, 720, 991. Civilisatie 249, 350. Conscicutic 351—253 , 669—673. Complimenten 254. Zie beleefdheden. Conceptie 355. Ziekunst. Constitutie 256. Conventioneel 257. Crediet 358. Daad 359—370, 389, 1189. Dagboek 353. Dankbaarheid 371—286. Dapperheid 133,387,388, 394, 650, 1189. Democratie 389, 390. |
386
|
Demonisch 291. Denken 165, 392—307, 394. Despotiek 308, 574, 1142—1144. Dengd 8, 31, 380, 309 tot 332, 385, 583. Dichtkunst 115, 333 tot 343, 1043. Dienstbaarheid 343, 344. Dier 345, 346, 554. Dilettant 347 Zie kunst. Diplomaat 348 Zie staatsman. Doel 110, 263, 268, 349—353. Doen 295,301, 353, 353, 1140. Dogma 459. Dom 354, 355, 633. Donkerheid 356 Dood 357—377, 575, 576, 1078. Doorzien 378. Drama 241 Driftig 379. Drijven 380. Drinken 381. Droefheid 116, 383-384. Droom 385, Dwaasheid 386-388, 391. Dwaling 389—393. Dweeper 393—395. |
Echt 397 Zie huwelijk. Echtscheiding 396. Edel 399, 400. Edelman 398. Eenheid 401—404, 509, 983. Eenvoud 405,406,1337, Eenzaamheid 407—419, 988. Eer 158, 430-437, 430 tot 433. Eerbaar 433. Eerzucht 438, 439. Eetlust 434. Eeuwig 436. Eeuwig leven 365, 369, 373, 376, 435, 1081. EgoïsmeZie zelfzucht4 3 7. Ellende 438, 439 Zie armoede Emancipatie 440 Energiek 441. Engelen 442. Enthusiasme 443—445, 1037. Erfdeel! 9,446,447,1439. Ernst 143,163,164, 404. Ervaring 452—456,1236, 1436! Evangelie 448-451, 753, 1393. Excentriciteit 457. |
387
|
Fanatisme 458-460. 743, Fantasie 461—465, 538. Fatsoen 99. Feesten 466—467. Fortuin 468, 469. Fouten 470—473. Gebed 474—494. Zie Bidden. Gebeuren 495. Geboren 496. Gebreken 433,470,473, 497, 831, 925, 938. Gedachten 188, 498-514, 516. Geduld 515—521. Geest 522—530, 408, 416. Geestigheid 33, 536-538. Geestdrift 522, 533-535, 667. Geestkracht 531. Geheugen 539. Gehoorzaamheid 540. Gelaat 541, 542. Gelatenheid 543—545. Geleerdheid 546—550. Geld 551—553, 955. Gelijkheid 554—557. Gelijkhebberij 558. Gelijkgezind 559. |
Geloof 231, 560—589, 1057. Geluk 104, 180. 524, 590—621, 1096. Gematigdheid 622. Gemeenzaam 623. Gemoed 624-626, 1407. Genade 627-629. Genezing 630. Genie 457, 548, 631 tot 637, 968, 1 355,1393. Genius 717. Genot 50,182,688-640. 642-644. Genootschap 641. Geschiedenis 645-—-648, 872—874, 931, 1156, 1180, 1348. Gesprekken 649. Gevaar 650. Geven (gave) 27 , 651, 780. Geur 652. Gevoel 26, 304, 306, 658—666, 781, 1396. Gevoelens 667 , 668. Geweten 669—673. Zie couscientie. Gewoonte 633, 674-677. 1100, 1480. Gezelschap 411 , 412, 680, 681,683—686, 688, 689, 1232. |
388
|
Gezellig 410, 678 , 679 682, 687. Gezicht 690. Gezindheid 691. Gierigaard 692—697. Glimlachen 698. Glorie 31. God 699-716, 894,1116. Goddelijk 718, 719. Godsdienst 339 , 334 , 717, 718, 730—753,1046,1440. Godsbestuur 648. Goedertierenheid 755. Gouvernante 754. Graf 756. Gramschap 757, 758. Gras 759. Grijsheid 760—763,779. Zie ouderdom. Grootheid 763-7 75 1317. Gunst 386, 776, 1410. H. Haat 40. 777, 778, 1108. 1319. Hand 780, 781. Handeling 783. Haren 779. Hart 188, 341, 483, 536, 783-805,1364,1378, 1418. Hartstocht 379 , 441 , 633, 696, 806, 807, 813. |
Heelal 808. Heerschappij 136, 809 tot 811. Heftigheid 813. Heidenen 813. Heilig 33, 814, 815. Helden 818. Helderheid 816. Helderziend 817. Hemel 819, 830. Herinnering 178, 367, 639, 831—834. Hervorming 330, 1141. Hoenders 835. Hoffelijkheid 836. Zie beleefdheid. Hoofd 790, 837. Hoogheid 838. Hoogmoed 1 57, 839 tot 833, 1315. Hoogte 833. Hoop 834—837. Hoovaardij 838, 891 Hoveling 839. Hovenier 840. Hulde 158. Zie eer. Huichelarij 841—845. Humaniteit 339 , 339 , 733, 733. Huwelijk 396, 397, 440, 846, 864. Ideaal 343, 389, 865 |
38!)
|
tot 867. Idee 793, 793, 868-875. IJdelheid 134, 135, 876 tot 886, 1053, 1153, 1403. Inbeelding 134, 888. Inborst 35 , 366 , 889 , 937—946, 1179. Inkt 890. Insect 891. Inspanning- 893. Inspiratie 773, 893. Internationaal recht 336. Intuitie 340, 895. Inzicht 896. J. Jaloerschheid 897—905. Jeugd 39, 105, 906-919 965. Jongeling 105, 930-936. Kalmte 685. Karakter 366, 937-946. Zie inborst. Kennis 138,139, 947 tot 957. Kerk 1333. Ketterij 743. Keus 958, 1055. Kinderen 959—977. Kleinigheden 9 7 8—9 83, 1153. |
Klooster 988, Zie eenzaamheid. Klokslag 989. Knop 990. Komst 991. Kommer 993, 993. Krankheid 1001—1003. Krachten 983—987. Krenken 999. Kritiek 994. Kreupel 1000. Kroon 995. Kruipen 996. Kruis 997, 998. Kunst 10, 43—46,114, 11 5, 335,347', 1004 tot 1033,1036,1041,1185. Kunstenaar 1033—1035, 1037—1040, 1043, 1047—1050, 1334. Kwaad 318—333, 1051, 1055. Kwaaksprekend 1053 tot 1054. Kwakzalv erij 10 5 6,10 5 7, L. Laagheid 917. Lachen 698,1058,1059. Landen 1060 Langwijligheid 1061. Langzaam 1063, 1063. Laster 71. Ledigheid 1064. |
|
Leeraar 1065. Leed 438, 905, 1066, 1067, 1130, 1131. Leeren 1068-1070,1368. Lente 1071—1073. Leven 3, 11,12,13,34, 37 43, 44, 166—168, 261, 293, 357—359, 370, 436, 509, 1028, 1068. Levensweg 1099. Levenswijze 1100. Lezen 1101. 1102. Lengen 1103. Zie bedrog. Lichaam 1104, 1439. Licht 1105—1107. Liefde 2, 4, 10, 11,12, 13, 40, 53, 713,720, 744, 857, 903—904, 1080, 1108—1130, 1385. Lijden 1131. List 1133. Literatuur 167, 1133, 1135. Liberaal 1134, Zie vrijzinnig. ' Logica 1136. Lof 1137. Lotgeval 1138. Luimen 1139. Luiaard 1140. |
Macht 953, 1143-1145, 1345. Magneet 331, 949. Man 1146—1152. Manieren 1153, 1154, 1234. Manna 1155. Matiging 153, 1156. Meisje 210, 1157. Melancholie 1158, 1159. Memorie 1160. Mensch 30, 207, 215, 230, 324, 235, 409, 417, 443, 891, 1 121, 1161—1180. Menschen vrees 1181. Menschheid 1183, 11 83. Maatschappij 391, 1 141, Menschlievend 1184, 1185. Middelmatigheid 1186. Mimiek 649. Misbruik 1187. Miskenning 634. Missen 1188. Misslag 38. Mode 1173. Modemaakster 1173. Modezucht 1191. Moed 133,394,650,1189. Moeder 1190,1193,1194. Moederhart 1195,1197. |
391
|
Moraal 1198—1200. Muziek 1301—1296. Naiveteit 634. ]Sratuurl95,196,541,635. Natuurlijk 1207—1210. Natuimvetensoliap 1211, 1212. Nederig 15, 828,1213 tot 1217. Neiging 670. Nijd 1218—1220. Nood 56, 122,1. Nooddwang 1223. Noodig 1222. Offer 265, 1224. Omgang 1225-1227,1344 Omwenteling 1228. Zie revolutie. Onbeleefd 1229. Onbestendig 1162. Ondankbaarheid 120 , 1230, 1281. Onderhouden 1232. Ondernemen 1233. Ongemanierd 1234, Onderricht 1235. Ondervinding 1236. Zie Ervaring. Onderzoek 1237. Ondeugd 318,320,912, 1238. |
Ongeloof 203, 569. Ongelukkig 1239. Onpartijdig 1240. Ontevredenheid 825. Onthouding 1241. Onverdraagzaamheid458. Onverpoosd 1243. Onverschillig 1244. Onvoldaanheid 31. Ontwikkeling 1441. Ontzeggen 1242. Oogst 36, 58, 1428. Oordeel 538,1245,1442. Ootmoed 160. Openhartigheid 1246 tot 1248. Oppervlakkig 148. Oprechtheid 826. Opvoeding305,675, 748, 754, 840, 937, 960, 961, 973,976, 1249— 1260 , 1269 , 1351 , 1367, 1406. Ouderdom 106, 642, 760 tot 762, 779, 919, 920 1201—1265 , 1425. Ouders 1266. Overdrijving 320, 678, 1267. Overhaasting 1061. Overtuiginging 404, 583 869/1208. |
392
|
Paedagogie 12C9. Zie opvoeding. Parel 787, i270. Partij 1271—1278. Philosophie 460,528,646, 745, 1279-1282,1333. Physionomie 1009, 1283. Plan; 1234. Pliclit 1285. Poëzie 201, 234, 1201, 1286. Politiek 1287. Populariteit 1288. Predikant 1289. Priester 1290. Protestant 1291. Pythagoras 1293. Publiek 1293. Eaad 38, 1294—1297. Rechter 1298. Rechtschapen 1299. Eedden 1300. Rede 1301, 1302, Redenaar 1303. Redetwisten 558, 559. Regeering 87, 101, 974. 1133, 1304, 1305. Regenen 1306. Reiniging 82. Revolutie, 1228,1307 tot 1309. |
Rijkdom 82, 87, 88, 101 1310—1312. Rijpen 82 , 94. Roem 433, 1313-1315. Roos 610, 1316, 1317. Ruine. 763. Rust 1318, 1310, 1407. S. Satire 1320. Schat 432. Schepper 1321. Scherts 1322, Schijnen 1207. 1323. Schilderenl324.ZieKuiist Schoonheidl70,985,1327 Schranderheid 549. Schrijven 1325, 1326. Schuld 1328. Slavernij 108 , 1329 , 1330. 1332. Smaak 1081, 1331. Smart 438, 905. Zie Leed Sociaal 1332. Socrates 1333. Spiegel 1334, 1420. Spoed 1335. Spotternij 1330. Spraak 1337, 1356. Spreken 1338, 1339, 1432, 1433, 1445. Staat 256, 357, 1340, 1341. |
393
|
Staatsman 348, 1343. Standen 4 6, Stemming 62, 4 68, 1343. Sterke 4344, 4345. Sterven 55, 364, 363, 576, 1346—4348. Stijl 4349, 4 350. Stok 1354. Storm 652. Strijd 1082, 4352. Sijmpathie 587. Tact 4353. Talent 4 64, 942, 4034, 4432 , 4353—4355 , 1403. Tegenspoed 642. Tegenspraak 4356. Tegenwoordig 4357. Tempel 204. Tevredenheid 554, 4002. Tijd 169, 1358—4361. Toekomst 393, 4357. Toetssteen 596, 654. Tong 1362, 4364, Toorn 757, 758, 4365. Tranen 283, 400, 901. Traagheid 4335, 4358. Trots 945. Trouw 4 366. Tucht 1367. Uitstel 4369—4372. |
Utopie 4373—4374. Uitvinding 408. Uur 4375. Vader 1376—4379. Vaderland 4380. Veinzerij 1384. Verachten 10, 138. Verborgenheden 4383. Vcrdeelen 4384. Verdenking, ZieArgwaan. Verdienste 4, 5, 830. Verdraagzaamheid 727. Vereering 43, 473. Vergelden 34 9. Vergeven 487 , 4385 , -1386. Vergiftigen 66. Verheven 4387. Verklaren 4388. Verkwisten 692, 4389. Verlatenheid 206. Verleden 4 390, 1394. Verlossing 628, 4302. Vernieuwing 233, 630. Vernuft 4393. Verstand 463 , 4341 , 1394—4397, 1441. Vertooning 4 48. Vertrouwen 43, 76,424, 584, 948.4398-1399. Verzuim 4400. Vijand 226. |
394
|
Vijandschap 275. Visschen 1401. Vleierij 1403. Voeding 1404. Voedzaam 1403. Volharding 151, 958. Volk 17/1405—1406. Voorbij 1407. Voorgeslacht 18. Voorspoed 1408. Vooruitgang 230. Voorwaarts 1409. Vorming 210. Vorst 333, 1410. Vreugde610,1190,1357. Vriend 1185. Vriendelijk 690. Vriendschap 274, 452. Vrijheid 37, 235, 514. Vrijzinnig 1134. Vroolijkheid 219. Vrouw 305, 397, 440, 864, 867, 1149. Vrucht 662, 914. Waardeering 14. 181. Waarheid 234, 390. 674, 736, 1411—1415, 1447. Waarheidsliefde 1416. Waarneming 299, 1160. Wanhoop 151, 1417. Wantrouwen. Ziearg waan. |
Warm 1418. Water 1419. Weemoed 1420. Weenen 1421. Weldaad '273, 275. Weldoen 27C. Wereld 1422—1427. Werk 53. Werkzaamheid 52 Wet 1032. Weten 581, 1433. Wetenschap 637. Wijsheid 49, 1067. Wil 572, 927, 1150. Wonder 1383. Woord 389. Zaad l/(-28. Zaaien 364, 1411. Zalig 1429. Zaligheid 127. 322, 600, 1411. Zedebederf 381. Zedelijk 1431. Zeden 1430. Zeggen 1432, 1433. Zie spreken. Zekerheid 1434. Zelfbebcersching 126 , 1435. Zelfbewustzijn 159. Zelfbedrog 1188. Zelfbeproeving 887. |
395
|
Zelfgenoegzaainheicll-iSfi Zelfkennis 1437. Zelfvertrouwen 57. Zelfzuclit 437,611,878, 1438. Ziel 1439. Zien 1278, 817 , 833, 1440. |
Zinnen 1441, 1442. Zondag 1443. Zonde 1440. Zwakheid 162, 1444. Zwijgen 355, 1339 1405 1445— 1447. |
.quot; t ï -
,r ; rquot; FSSt'! |
: - ■ ? ï '
^ , . i i:
i 'i
■■ 1
—K'quot;