IK IB XT IR,
. VAN
DICHT- M PROZASTUKKEN.
van
dook
ten gecruike van middelbaar, normaal en meer gevorderd lager onderwijs.
--
|
Brüssel , |
Alle exemplaren zijn geteekend door den Verzamelaar
Gedrukt bij II. C. A. Tlueme, te Nijmegen.
•»
Het voegt u, Belgen , niet voor anderen te wijken :
Uw taal draagt van uw aard do onloochenbaarste blijken;
Zij is uw eigendom , een ongeleende schat,
Die onuitputlijk baart al wat de geest bevat.
Uwe oudren hebben die vóór eeuwen reeds gesproken ,
Haar rechten voorgestaan of haren smaad gewroken.
Toen Romes wolventeelt, op Caesars wenk geleid,
Dit land bedreigen kwam met tol en dienstbaarheid ,
Klonk hier hun aanvalkreet in Nederlandsche tonen Den dwingeland in 't oor; en, toen die vrijheidszonen Hem 't vuur toeslingerden , dat zijne tent verslond , Galmde in die zelfde taal hun zegelied in 't rond.
Het was ook in die taal, dat Wodans harpenaren Den krijgszang hooien deun , waardoor de vrouwenscharen Zich troostten in het uur van slachting en van moord , En t hart van t machtloos kind ten strijd werd aangespoord. Gelijk men eenen stroom , neerstortend van de rotsen In 't lage , steenig woud , hoort bulderen en klotsen ,
Zoo klinkt ze in oorlogstijd den vijand te gemoet ;
Maar, even ais die stroom ? meer landwaarts ingespoed , Zacht, lieflijk murmelt in de schaüw van jonge looveren , Zoo kan die taal ook met de zoetste klanken tooveren.
Waar is het schepsel, dat in woud of luchtruim leeft. Wiens spraak, wiens zang zij niet, als de echo, wedergeeft? Zich altijd stemmend met den toon, de snaar van 't harte , Verwezenlijkt zij toorn, haat, liefde, wellust, smarte ;
1
2
Schept woorden , beelden , met eene onbepaalde niaclit; Is rein en zedig als liet heilig voorgeslacht;
Gaat met een vasten tred , mag vreemde hulp verachten ;
Geeft klem aan wat zij zegt en vuur aan haar gedachten ; Is ernstig, liefdeVijk , der vrijheid aanverwant,
En ja, in alles als het volk van Nederland.
O Belgen ! uw geluk is aan die taal verbonden.
Slaat uw geschichtrol op : waar gij uw recht geschonden ,
Uw heil vertreden vindt, de landspraak vindt ge er bij , En haar verdelging steeds het doei der dwinglandij.
Want*, om naar eisch der kunst een moedig paard te temmen, Moet men door 't slaafsch gebit vooral zijn mond beklemmen ; Die kunstgreep is aan Spanje en Frankrijk nut geweest, In 't onderdrukken van den Nederlandschen geest.
J. F. WILLEMS.
(Uit iiet gedicht: Aan de Belgen. 1818.)
Het vlas stond in den bloei. Het had zulke lieve blauwe bloempjes, zacht gelijk de vleugelen van eene mot, én nog veel fijner. De zon scheen op het vlas , en de regenwolken besproeiden het; en dit was er even goed voor, als het voor de kleine kinderen is, wanneer hunne moeder ze wascht en dan eenen kus op het heldere voorhoofd drukt; want zij worden dan nog veel schooner , en dat werd het vlas ook.
Toen kwamen er eenige menschen voorbij , die zeiden, dat die bloempjes recht lief waren ; »maar ,quot; zeiden ze , »het beste moet er nog van komen!quot; — Doch het vlas begreep nog niet recht, wat dat zeggen wilde , en wat er toch nog mooier komen zou , dan die lieve blauwe bloempjes. Want in elk van deze was zach'jes een zonnestraal ingeslopen ; en die vonken van de warme, heldere zon waren het leven van 't vlas. Daarom was het zoo viooltjk en gelukkig, in den zonneschijn.
»V\at moet er dan nog van ons worden?quot; vroegen de bloem-jjjos elkander; en de klaprozen en de korenbloemen, die er tus-schen groeiden , zongen over het vlas heen :
3
Heden iets en morgen niets !
Hoort gij 't wel ?
't Leven is een kinderspel.
En de brandnetels , die aan het eind stonden , aan den slootkant , herhaalden den slotregel, en bromden ook: »Het ieven is een kinderspel!quot; — Maar de oude eikeboom , die aan eenen hoek van den akker geplant was, zeide : »Neen ; het is vrij wat meer dan een kinderspel. En gij ook, gij lieve vlasstengels! gij zijt hier niet alleen, om uwe bloem|jes te laten bekijken. Daar moet nog wat meer van u worden. Ziet eens , ik sta hier al honderd jaar lang , en ik geef den inenschen schaduw , en word al grooter en zwaarder; en ondertussclien wordt mijn hout goed en vast, dat er wat degelijks uit gemaakt kan worden. Mijne overburen daar ginds, de lagere vruchtboomen in den boomgaard, werpen ieder jaar appelen en peren af'. En zoo moeten wij allen wat goeds en wat nuttigs worden ; maar daar weten die vluchtige klaprozen en korenbloemen en die stekelige brandnetels niet af.quot;
Het vlas bloeide , tot het uitgebloeid was , en groeide hooger , en werd zwaar en sterk. Toen kwamen er mannen en vrouwen op het land , en begonnen de geelachtige stengels met wortel en al uit den grond te trekken. Toen dacht het vlas ook welhaast, dat het nu gedaan was, en dat het geheele leven eigenlijk maar een kinderspel was geweest. Maar , die het uitgetrokken hadden , wierpen het niet op den mesthoop weg of in het vuur , maar zij haalden er eerst al de zaadbollen af, tus-schen ijzeren tanden door ; en toen stopten zij de stengels diep onder het water, en hoopten er aarde en modder op , alsof zij het geheel verdrinken wilden. En toch verdronk het niet, maar het werd alleen wat geweekt en los gemaakt. Zoo werd het uit 't water gehaald en op het v eiland uitgespreid. Als het daar nu, eens op eenen morgen, opgerold en heen en weder geworpen werd door een harden wind , spiegelde het zich aan den waterkant. Wat zag toen het arme vlas! Wat was het leelijk en grauw geworden! Maar liet troostte zich met de woorden van den ouden eikeboom; «Men moet wat worden in de wereld.quot;
En het was goed , dat het vlas zich wist te troosten ; want
-
4
zijn grootste lijden ktvam nog. Het werrl weder opgeraapt en op eenen rooster boven het vuur gelegd. En daarop werd het eerst gebroken en toen geslagen , dat er al de stukken van de houten stengels uit en af vielen. Nu had het werk , om zich taai te houden ! Maar hot hield de hand jroed vast van den man, die het (zoo als men het noemt) zwinfrelde , terwijl de stofjes, die er aan alle kanten door de lucht vlogen en in de zonnestralen dansten , al weder zongen ;
Heden iets en morgen niets !
Hoort gij 't wel ?
't Leven is een kinderspel.
Maar het vlas dacht bij zich zelf, dat het toch geen kinderspel was , en dat de menschen zooveel moeite niet zouden doen, als er niets uit die dorre stengels te maken was. En het troostte zich maar weder met de woorden van den ouden boom ; »Zoo moet er wat uit ons worden , en zoo moeten wij nuttig zijn.quot;
Toen het vlas bereid was, kwam het op 'tspinnewiel. In het begin maakte al dat gesnor, dat bet geen woord spreken noch verstaan kon ; maar, toen het daar wat aan gewoon werd en daar rustig om de spil heen zat , toen sprak het spinnewiel het vlas toe en zeide : «Kent gij mij nog? Ik ben een stuk van den ouden eikeboora. Do menschen hebben een spinrad van mij gemaakt, en van u zullen zij nog vrij wat beters en mooiers maken. Houdt maar goed vast, gij kleine , lieve vlasdraadjes ! Dan zult gij nog keurig fijn linnen worden.1'
Het vlas hield zich goed ; en het kwam op het weefgetouw , en werd heen en weder geworpen, zoodat het haast geheel dronken werd. Maar eindelijk kwam het weder tot zich zelf, en de vlasstengels keken elkander verwonderd aan ; want zij zaten nu dicht en geregeld bijeen. Zij waren een mooi, heel mooi , groot stuk linnen geworden , xoo sterk en zoo fijn , zoo hagelwit, vooral toon het daar op het bleekveld lag. «Zie 1quot; dacht het vlas , dat is wel zoo vroolijk niet ; maar het is toch eigenlijk nog beter . dan daar alleen eene plant in het wild te zijn , en de bloemen in den top te dragen. Nu zullen wij rein en zindelijk gehouden worden , en wat goeds en nuttigs zijn in de wereld.quot;
En zoo was het ook. Het stuk linnen werd nog eens goed
5
afgeschoren, en toen in kleinere stukken gesneden en tot lakens genaaid. En al de vlasdraadjes van dat land bleven toch bijeen; want het was een goed dozijn , zeide men. De man, die het vlas gezaaid had en hei voor zijne vrouw had laten bewerken , kreeg eenen glans van vreugde op het gelaat , toen hij haar de nette , fijne lakens zag opvouwen.
Daar gingen heel wat jaren voorbij , dat het linnen zoo gebruikt werd. Het had een stil en huiselijk leven , en geene zorgen ; want zoodra het vuil werd , werd het terstond gewasschen; en , had het wat veel diensten gedaan, dan wierd het. weder voor eenen tijd ter ruste gelegd.
Maar alles verslijt met den tijd, en zoo konden de lakens eindelijk ook niet meer dienen. Zij weiden nu aan stukken gescheurd , en eindelijk aan kleine stukjes gehakt, en in eenen ketel, een ontzettend grooten ketel gedaan en gekookt. De waterbellen , die daar in den ketel oprezen , en de rook , die daar rondom naar omhoog kronkelde, fluisterden weder het oude lied: Heden iets en morgen niets!
Hoort gij 't wel ?
't Leven is een kinderspel.
En toch was het geen kinderspel; en het spel was niet uit ook. Er moest nog eens iets anders en beters uit weiden , uit dat goede, oude vlas. Want, toen hot recht fijn gekookt en goed gemengd was , en in den vorm gebracht, toen werd het mooi wit papier. En als die groote , helderwitte bladen in den zonneschijn weder ophingen , zagen zij verheugd elkander aan , en zeiden : — maar een mensch kan dat niet hooren ! — »Ziet, dat is nog eene verrassing! Nu zijn wij nog veel fijner en zachter, dan te voren. En thans, daar wij bladen papier geworden zijn , kan er alles op ons geschreven worden. Wie weet, waar wij nu nog heengaan !quot;
Er werd ook veel, zeer veel op geschreven : geschiedenissen , en gedichten , en van alles. Kwam er eene enkele maal eene inktvlak op, die werd met zorg weder uitgewischt. En, als men dan wat geschreven had, nam een ander het in handen, en las het; of er kwamen eenige vrienden en hoorden het voorlezen. Het maakte de menschen wijzer en beter , of het kortte hun aangenaam den tijd. O! daar ligt een groote zegen in het
6
papier, wanneer er goede woorden op staan , en de pen in handen was van een braaf en wijs man !
«Zie fluisterden de bladen: »dat heeft de oude eikeboom toch wel recht, gehad. Hoe meer men ondervindt en pijn lijdt, en wat werkt en wat doorworstelt, hoe meer men iets wordt, iets nuttigs in de wereld. Wie van ons had dat ooit gedroomd, toen wij nog kleine, blauwe bloempjes op het veld waren, dat wij eens zoo veel wijsheid onder de menschen zouden brengen ? En wie weet, of wij hier nog wel blijven ? Daar zijn zoovele menschen op de wereld , die ook gaarne wat lezen en wat hoo-ren lezen. Als wij nu eens de wereld rond konden reizen , en ons overal laten zien ? Zie I wij hebben nu even veel schoone en nuttige gedachten , als wij te voren blauwe bloempjes hadden ; en de zon schijnt even vriendelijk daar over heen. Maar hoe wij de reis maken zullen ?quot;
Ja, dat wist het papier nog niet ; en de menschen zeiven hebben het ook eeuwen lang niet geweten , hoe zij dat zouden aanleggen. Maar nu weet men het. De beschreven bladen kwamen , met nog veel meer witte, bij den boekdrukker. ïoen werden er metalen letters bijeen gezet. die veel geleken op de letters. zooals ze op het papier stonden geschreven ; maar zij stonden veel rechter en deftiger naast elkander, en werden door eene rol met inkt zwart gemaakt. Daarop werd er nieuw papier over die zwart gemaakte letters gelegd , en beurt om beurt onder de pers gebracht. Daar leerde ieder blad nog eens en nog eens, en meer dan honderd malen, hetzelfde zeggen, wat eerst het beschreven blad alleen gezegd had. En zoo wandelden de gedachten van dat éene blaadje op honderd en op duizend wegen de geheele wereld rond. Toen verheugde zich het papier, dat het zoo ver kwam en zoo nuttig was , en zoo aan alle kanten zijn licht verspreidde , evenals de zon, waar het eerst de blauwe vlasbloempjes door bezield waren geworden. »Zie eens!quot; zeide het handschrift, toen het oud en geel was geworden : »nu gelijk ik toch net eenen overgrootvader; mijne kinderen wandelen op straat, en ik rust te huis wat uit; en ik ben toch de eerste geweest, die dat alles in de wereld gebracht heb. Het leven is toch waarlijk geen kinderspel , als men er goed doorkomt.quot;
7
Maar ook het papier heeft eens uitgediend. Toen werd het, vooral het beschrevene , in grootc kisten en koffers gelegd, omdat ieder dat zoo niet lezen mocht; en het gedrukte wandelde nog eens den winkel door , in de gedaante van kleine zakjes, tot het oud en vuil en bevlekt geworden was, en dan kwam het ook al in do groote ton of kist met oude papieren.
Eens op zekeren dag , werd al dat oude papier er uit genomen , en het werd op den haard gelegd. Wat zou men er anders nlerle doen? Het moest verbrand worden, 't Was de groote haard in het waschhuis . waar alles — rijs en takken , stroo en papier, al wat maar branden wilde, — beurt hield, ïoen nu do kinderen uit hot huis hoorden , dat er eene grootc kist piet papier zou verbrand worden , kwamen zij allen in het waschhuis ; want zij zagen zoo gaarne die hooge vlammen , en dan vooral, in het zwarte geraamte van het papier , de roode vonken , die daar in been en weder liepen. Dat was een oud spelletje onder de kinderen. Men noemde het «de kinderen uit de school zien komen en de laatste vonk was do schoolmeester. Dikwijls dacht men, dat die do kinderen al achterna liep • maar dan kwam er nog een en nog een , en dat werd dan de meester. Zoo ging het ook nu. De vlam sloeg hoog op en warrelde door het papier ; en de zwarte geraamten der papieren bladen zakten al meer en meer ineen ; en duizenden vonken zwierven en dwaalden rechts en links er door been. En die vonken, dat waren de zonnestralen , die vroeger in de vlasbloempjes gevallen waren, en die het leven en de vreugd van het vlas hadden uitgemaakt, ook toen het linnen was en het eindelijk papier werd. ïoen al die vonkjes nu nog eens rond hadden gedwaald en zagen , dat zij hier niets meer te doen hadden in die zwarte asch ; toen klommen zij in de rookwolken naar boven, en keerden terug tot de zon, waarvan zij gekomen waren; en de kronkelende wolken in den schoorsteen fluisterden nog eens: »Het leven was toch geen kinderspel!....quot;
Maar de kinderen hoorden dat niet. Het is ook niet goed, dat de kinderen alles hooren. Zij wachtten maar naar de laatste, de allerlaatste vonk , en dachten niet aan al het lotgeval, dat die vlasbloempjes al gehad hadden , en het nut , dat zij hadden gesticht. Maar, toen de kinderen ouder werden en zelf vlas te
8
veld hadden , en zelf begonnen te spinnen en te weven , en op de schoone bladen papier veel ernstigs en leerzaams begonnen neer te schrijven ; toen dachten zij nog eens aan dat spel, als zij nog kleine kinderen waren : — en hoe dat spel nu ernst geworden was; en hoe zij nu eerst verstonden, dat het vlas niet enkel komt en gaat, en de zonnestralen niet op de aarde vallen , of de vonken gloeien en glimmen , tot zij worden uit-gebluscht, — enkel voor een kinderspel.
C. E. VAN KOETSVELD.
(Sprookjes in den Irani van Andersen.
Schoonhoven , S. E. van Nooten. )
Hij trok het schuifken open ,
liet knaapje stond aan zijn zij En zag het uurwerk liggen :
»Och , grootvader , geef het mij ?quot;
— »Ik zal 't u wel eens geven ,
«Toekomende jaar misschien ,
»Als gij wel leert en braaf zijt Zei de oude , »wij zullen zien.quot;
«Toekomende jaar!quot; zei 't knaapje ,
»U grootvader , maar dan zoudt »Ge lang reeds kunnen dood zijn ;
«Ge zijt zoo ziek en zoo oud!quot;
En de oude stond te peinzen ;
Hij dacht: het is wel waar!
En zijn lange vingeren streelden Des knaapjes krullend haar.
Hij nam het zilveren uurwerk ,
En de zware keten er bij ,
En lei ze in de gretige handjes ,
)/t Komt nog van uw vader sprak hij.
9
Daar was een grafje gedolven ;
De scholieren stonden er rond ,
En een grijsaard boog met moeite Nog eene knie ten grond.
Het koele morgenwindje Speelde om zijne haren zacht;
Het gele kistje zonk neder;
Arm knaapje , wie had dat gedacht!
Hij keerde terug naar zijn woning ,
De oude vader, en weende zoo zeer ,
En lei het zilveren uurwerk In 't oude schuifken weer.
ROSALIE LOVEL1NG
In grootmoeders kamer daar hangt het beeld Uit hare kinderjaren :
Een lachend mondje, peerlenoog En bruine kroezelharen.
De kinderen stonden en staarden 't aan ,
En 't een zei aan het ander :
»Och, waar, dat schoone kindje hier, »Wij speelden met malkander.quot;
En de oude in haar zetel, met bril en toer ,
Keek op bij deze rede :
»Wie zou dat schoone kindje zijn ? ... «Gij speelt er altijd mede.quot;
V1RGINIE LOVEÜNG
(Gcdichien. Grouinjjcn , J. 13. Woliers.)
10
Zekeren dag, beschouwde ik in onzen hof, eene kruisspinne, •wier net ik met inzicht gebroken had , ora te zien , hoe zij het weder zou herstellen. Ik verlangde te weten, hoe de spin hare draden van den eenen tak tot den anderen zou spannen, om den eersten grond van haar meetkundig gewrocht te leggen. Uitstekende weefster als zij was, bleef zij niet lang radeloos. Zij begon met hare pooten een honderdtal bijna onzichtbare draadjes achter uit haar lijf te winden; eu , die vereenigende , vormde zij er een enkel sterk garen van. Dezen draad maakte zij immer langer en leverde hem over aan den wind, die hem spoedig opnam en hem voerde tot den naastgelegen tak , waaraan hij vastkleefde. Dan trok de spin den draad tot zich, spande hem stijf, en hechtte hem aan don tak , waarop zij zich bevond. Nu was de brug gemaakt ; de spin liep er over , spande meer draden van wederzijde stargewijs over elkander , en begon met onophoudenden arbeid hnar net te weven. Verwonderd zag ik haar den afstand van iederen draad afmeten , alsof zij begreep , dat regelmaat een hoofdvereischte der sterkte en der duurzaamheid is. Voorzeker had zij daartoe noch elle noch ander werktuig ; maar zij deed bijna gelijk onze huisvrouwen , die tegen hunne uitgespreide armen een stuk lijnwaad afmeten : zij wist de lengte van eenen vadem , en spreidde hare pooten open , om de afstandspunten harer draden te bepalen.
Zoohaast het net uit den ruwe gemaakt was, naderde de spin tot eenen der steuntakken , vouwde een blad dubbel als een dak , en hechtte er overal draden aau vast, orn het in dien stand te doen blijven. Dit was de slaapkamer, waar zij de koude en vochtige nachten zou in doorbrengen. Zij kroop er eenige malen in en uit, om er de wijdte van te beproeven, en ging dan weder voort aan het versterken van haar net.
Terwijl de spin bezig was met den laatsten draad te knoo-pen , fladderde eene jonge bie in de nabijheid op al de bloemen, die haar met open kelken den zoetsten drank aanboden. Maar het dartele dier, van wulpschheid blind, versmaadde al zijne oude vriendinnen, tot de bekoorlijke roze zelve, om eene vreemde minnares te liefkoozen.
Er stoml niet verre van het spinneweb eene fuchsia, die met hare honderden rood-blauwe klokskens de bie tot zich riep en den honig, als een verleidend lokaas, bij druppelen uitstortte.
Het zorgeloos bieken antwoordde op den roep , kroop in de harten van al de bloemen , en dronk zicli vol honig , totdat het vei'zadigd was. En , wanneer het niet meer drinken kon , zeide het ook , als een ontrouwe vriend . vaarwel aan do fuchsia, en wierp zich zingend in de lucht. Maar hier stond het wachtend net gespannen! Het bieken \ioog er in, en geraakte vast. Dan veranderde zijn weeldezang in een klaaglied, en bevende zag het de vervaarlijke spin met hare lange schraagpooten komen aan-geloopen. Zoo moedig als onbezonnen was het bieken : het zou zich niet zonder strijden overgeven , en wilde zijn leven duur verkoopen. Ook begon het met zijnen angel naar de spin te steken ; maar deze kende, de spreuk «list overwint macht.quot; Zij wierp van verre het bieken eene menigte draden over het lijf, en wentelde het eindelijk in zoo menigvuldige banden , dat het zich niet meer verroeren kon , en eenen akeligen dood te ge-moet zag.
Onderwijl zette eene sluipwesp zich op het blad eener syringa neder. Zij begon hare vleugelen te strijken , en stuurde vlammende oogen op de spin , die welhaast hare prooi zou worden. De spin zag eensklaps het verschrikkelijke beeld van haren vijand in twee harer acht oogen schijnen. Zij meende te vluchten en zich langs eenen draad op den grond af te laten; maar de sluipwesp verliet het syringablad en viel, met open klauw , als een bliksem , op de bevende spin, wier twee voorste pooten zij met den eersten slag afrukte. Zij maakte zich bereid om met haar slachtolfer naar haren moordkuil te vliegen ; doch op dit oogen-blik schoot er eene zwaluw door het net, en nam bie , spin en sluipwesp mede in de lucht. — De vreeselijke strijd was beslist: éene groote ging drie kleinen eten !
H. CONSCIENCE.
(Eenige Iilaclzijden uit hel boek der namur.)
Een jonge Baars , in 't heet seizoen ,
Lag , domlend , in een sloot,
12
Wier oppervlak van kiozig groen Een luwe schaduw bood.
»Cch geeuwde hij een makker toe;
»Wordt ge ook geturkt als ik ?
xWat ben ik al die wijsheid moê ,
»Die 'k t'huis aanhoudend slik !
»Dat oude volkje, loom en laf,
«Voorziet uit alles kwaad ;
»Hem waar' de vreugd van 't leven af,
ïDie leefde naar hun raad.
«Het lekkerst, dat ge proeven kunt,
»Moog' drijven in den vliet,
»Zij droomen van een angelpunt
»En schreeuwen; roer het niet!quot;
Bij t zeggen schuift het kroos vaneen , En door het groen verdek
Wringt, kronkelend, een worm zich heen, Een pier, zoo vet als spek.
Een oude Zeelt verroert geen vin ;
Het Baarsje hapt het aas :
Mét schiet een haak zijn kieuwen in ,
Gevangen is de dwaas.
De henglaar stopt hem in zijn net;
Daar vloekt hij nu zijn waan ;
)gt;Ach , had ik , ouderslief , gelet Op uw zoo wijs vermaan !
sDat zweer ik ! zoo 'k het nog ontspring,
Stipt volg ik steeds uw raad !quot;
»«Baars! (zei de man, die schrappen ging) »»Die eed komt wat te laat.quot; quot;
Mr. A. BOGAERS.
( Bjlladcn en andere ilichlslukjes.
Haarlem, A. C, Rruseniaii.)
•13
HOUW EN TROUW.
Een man , een man — een woord , een woord ! .. . O fiksche leus van vroeger dagen;
Nog Idopt mijn hart met feller slagen ,
Wanneer mijn oor u klinken lioort :
Een man , een man — een woord , een woord !
Dat was een zegel zonder breuk ,
Een handschrift nooit nog valsch bevonden ,
Een vaste borgtocht, nooit geschonden ,
Een perkament in goeden reuk ,
Dat nooit een barst had of een kreuk !
In Oost en West , in Zuid en Noord
Word Holland om die leus geprezen----
Och! quot;k hid jo , laat Jjet nog zoo wezen :
't Zij steeds , als men van Neerland hoort —
Een man, een man — een woord , een woord !
Dr. j. p. hei,te-
(Volksdichten. Amslcnlam , G. l. Funke.),
DE KAPEL.
Eene kapel zweefde hoog, hoog, in de lucht. Ze genoot hare vrijheid , hare schoonheid, en vooral verlustigde zij zich in 't aanschouwen van alles wat onder haar was.
— Komt, komt hier----hoog !----scheen ze toe te roepen
aan hare zusters, die ver onder haar rondfladderden op de bloemen der aarde.
— Wij drinken honig , en blijven beneden.
— O lieve zusters, als ge wist hoe heerlijk 't is, alles te
overzien .... komt !
— Zijn er bloemen daarboven, waaruit we den honig kunnen zuigen , dien wij , kapellen , noodig hebben om te leven ?
— Men ziet van hier a 1 de bloemen ... en dat genot.. .
— Hebt ge honig daarboven?
't Is waar , honig was daarboven niet!
De arme vlinder , die tegenzin had in 't wonen boneden, werd vermoeid . ..
Toch trachtte zij zich op te houden ! 't Was zoo schoon vond ze , zoo alles te overzien , alles te begrijpen in éenen blik.
Maar honig . .. honig ? . .. Neen , honig was er niet daarboven.
En ze werd zwak, die arme kapel. Haar vleugelslag werd trager, al trager.
En ze zakte ... en ze overzag al minder.
Toch wou ze ... .
Neen , 't baatte niet... ze daalde !
— Ei, daar komt ge , riepen de zusters, wat hebben we u gezegd ? Toch komt ge, als wij , honig zuigen uit de bloemen hier beneden. Wij wisten 't wel ! . ..
Zoo riepen de zusters, verheugd, omdat ze gelijk hadden, schoon ze dat hadden uit gebrek aan besef van 't schoone daarboven.
— Kom , en zuig honig als wij!
En de kapel daalde . = . al lager . .quot;. en wilde nog . . .
Daai' was een bloemstruik . . . zou ze dien kunnen bereiken?...
Ze daalde niet meer... Zij viel! Ze viel naast den struik, op den weg , in 't spoor .. .
En daar werd ze vertrapt door 'n ezel.
MULTATULI.
(Ideen. Amsterdam, G. L. Funke,)
»Buig zei de storm, verwoed en trotsch ,
Aan d' ouden eik , die pal stond als een rots ;
«Waan niet op eigen kracht te brallen ;
Buig neer, vrees voor mijn forschen ruk te vallen.quot; —
»Mij buigen? Neen,quot; sprak de eik bedaard,
»Ik ben onwrikbaar diep geworteld onder de aard ; Uw toorn, hoe fel, zal nimmer mij verzetten: 'k Erken uw macht, gij kunt mij , ja , verpletten , En 'k zal u dan nog tarten in mijn val ;
Maar 'k vrees geen stormwind, die mij nederbuigen zal.quot; —
15
Een vrije ziel durft zoo 't geweld verachten : Da dwingland ij moog' wet en recht verkrachten, Hem , die noch overmacht noch ongenade ontziet,
Kan m' onderdrukken , maar tot slaaf verneedren — niet.
FRANS DE VOS.
Waarom zou 't wezen , vroeg de Kreeft,
Dat mij het Lot verordend heeft,
Om dus met krabbelende pooten Op zij of achterwaarts te gaan ? —
s'tls, zei de Slang, die 't had verstaan,
«Opdat ge nooit den kop zoudt stooten:
«Want niemand wandelt recht vooruit ,
«Of vindt den weg bezaaid met steenen,
«Waarop men 't hoofd te barsten stuit.
«üe beste weg naar baat of buit,
»Is altijd langs een omweg henen.quot;
W. BILDERD1IK.
Vonklend door het looverduister ,
Zelf onkundig van haar luister,
Lichtstar van den klavergrond,
Doolde een Glimworm in het rond.
Uit het zwabbrig slijm gekropen ,
Stort een Pad , met vuil bedropen,
Op dien fel gehaten schijn 't Onweerstaanbaar moordvenijn.
«Waarom doodt in arren moede ,
Waarom doodt mij uwe woede ,
Daar 'k u nooit beleedigd had ?quot; —
«Waarom licht gij ?quot; bromt de Pad.
,1. VAN LEN'N'EP.
-16
Er was quot;eens een man, die een eenvoudig, proper voorkamertje in zijn huis had. De zoldering echter begon wat haveloos te worden. Hij raadpleegde daarover met eenen timmerman, die hem aanried , de zoldering door een plafond te bedekken. Hij keurde dien raad goed en zond om den stukadoor. Deze maakte het plafond slecht en recht. Dat stond nu toch wel wat kaal. Er moest een lijstje om getrokken en eene rosette in het midden aangebracht worden. Maar. toen het mooie , nette plafond gereed was, bemerkte da eigenaar, dat het behangsel, van ouderdom vrij wat zwart geworden , foei-leelijk bij het hagelwit plafond afstak. Hij zond om den behanger, en liet zijn voorkamertje netjes behangen. Maar nu zag hij naar beneden , en de behanger maakte er hem opmerkzaam op, dat in zulk een net vertrekje een planken vloer volstrekt niet paste en er noodwendig wel een tapijtje op den grond moest. De man begreep dat ook en kocht een tapijt. Maar nu bemerkte hij , dat zijne voorkamer zulk een voornaam aanzien had gekregen , dat de oude en ouderwetsche meubels er in 'tgeheel niet inpasten. Wat zat er anders op dan nieuwe , mahoniehouten meubels te koopen. Nu was de zaak in orde , en de man zat heel vergenoegd in zijne mooie voorkamer.
Ondertusschen, men kan niet recht genieten, wanneer men alleen is, en vooral niet het volle genot van eene mooie kamer hebben met een plafond, vloerkleed en nieuwe meubelen, wanneer er niemand bij ons is, om met ons te bewonderen. De man begreep dat en noodigde eenige van zijne oude kennissen bij zich. Maar, toen hij nu de noodige aanstalten maakte voor zijne visite, begreep hij , dat zijne ouderwetsche thee- en koffiepotten , zijn porcelein en zijne glazen eene droevige figuur zouden maken op de nieuwmodische mahoniehouten tafel, en dat bier, 't geen hij anders zijnen vrienden voorzette , geen fatsoenlijke drank was in zulk een fatsoenlijk vertrek. Hij ging daarom henen en kocht nieuw tafelgereedschap , bestelde een half anker wijn en een kistje sigaren , welk laatste artikel hem de noodzakelijkheid deed gevoelen, ook aschbakjes te koopen ; en , daar deze toch niet alleen op den schoorsteenmantel konden figureeren.
17
kocht hij er mooie ornamenten bij. De vrienden kwamen en sloegen de handen van verwondering ineen. Men zat nu in gloria, en de wijn smaakte lekker, en de sigaren smaakten ook goed. Maai-, toen men van do eerste verbazing wat bekomen was , maakte een der vrienden de opmerking, hoe klein de raampjes waren in liet vertrek, en hoe daardoor do geheele kamer werd ontsierd. Wel ja , dat zag de man zelf nu ook. Nu leek het als eene vlag op eene modderschuit. Hij raadpleegde dus weer met zijnen vriend , den timmerman , die hem volkomen gelijk gaf en aannam een paar groote ramen met fiksche ruiten in de plaats van de oude kleine te zetten.
Dit geschiedde; maar nu wierp de zon zoo vele stralen in liet vertrek , dat het er niet uit te houden was van de warmte. Wat raad? De timmerman wist eenen zeer goeden: er moesten jalouzieën voor de ramen , en de man bestelde die. Toen deze gereed en voorgehangen waren, hoorde de man eens, terwijl hij alleen in zijne mooie voorkamer zat, om weer eenigo gasten af te wachten, hoe sommige voorbijgangers den gevel van zijn huis bespotteden. Wei , kijk eens, zeiden zij, wie zag ooit gekker ding. Een gevel met twee groote ramen met jalouzieën en overigens allemaal kleine raampjes. Verschrikt sprong de man op en liep naar buiten. Ja waarlijk, dat leek inderdaad al heel gek. Hij schaamde zich bijna dood en dacht den gehealen avond aan niets, dan aan de gekke figuur, die zijn gevel maakte, zoodat hij in t gezelschap zijner vrienden volstrekt geen pleizier had en 's nachts er niet van slapen konde. Ja , toen hij eindelijk wat insluimerde, droomde hij van niets dan van kleine glasramen, die de groote inslikten en er toch niet grooter van werden , evenals de zeven magere koeien in Farao's droom, 's Morgens ijlde hij weer naar zijnen getrouwen vriend , den timmerman , en klaagde zijn leed. Maar deze kon hem geen andoren raad geven , dan dien hij zelf ook wel wist, namelijk al de kleine raampjes te laten uitbreken en er groote voor in de plaats te laten zetten. Wat was er aan te doen? 't Kostte zeker eene heele handvol geld; maar de man begreep , dat hij nu toch door den zuren appel moest heenbijten, en hij bestelde do ramen. De timmerman maakte hiei bij nu echter de opmerking, dat de oude puntgevel al heel leelijk bij al die groote ramen zoude afsteken ; dat, als
2
18
men nu toch eenmaal aan 't veranderen was, hij hem als goed vriend zoude aanraden , dadelijk ook eene kroonlijst op zijnen gevel te laten zetten , dan ging het nu in éene drukte en ruzie door. De man beaamde dit ook en dacht: kom ik over den hond, dan kom ik ook wel over den staart, en de gevelver-timmering begon. Dan — 't is zonderling met het timmeren. Als men 't eene laat maken , moet het andere ook wel gemaakt en veranderd worden ; want men wil toch ook om een weinig kosten meer den geheelen boel niet bederven. Bij de nieuwe ramen en den nieuwen gevel stak de ouderwetsche deur al te leelijk af, bij de mooie, nieuwe paneeldeur paste de scheltrekker volstrekt niet, en bij den mooien , nieuwen scheltrekker en de fraaie deur kon de stoep onmogelijk zoo blijven. Eindelijk was dit alles gereed , en de man had het genoegen , dat de voorbijgangers zijn huis bewonderden en hem niet meer zooals vroeger eenvoudig bij zijnen naam of Mons noemden , maar nu don hoed lichtten en deftig Mijnheer zeiden. Mijnheer ! mijnheer ! — ja dat klonk heel mooi; maar Mijnheer kon toch ook onmogelijk zulke eenvoudige kleeren blijven dragen als tot nu toe. Foei! de menschen zouden er mede spotten en denken , dat hij een gierige pintheuker was. Hij kleedde zich nu deftig in glimmend zwart of bruin laken en droeg glad-gepoetste laarzen. Was alles nu in orde ? Och neen ; het eene kwam nog voor , het andere na, en — eindelijk kwam de deurwaarder om don geheelen boel op te schrijven , juist toen de man er ernstig over dacht, of hij wel langer zonder koets en paarden kon blijven.
THINEUS.
Een jongen hond , nog pas zijn moeders nest ontkropen , En dus niet half genoeg volleerd In 't blaffen , zooals elk dit van een hond begeert ,
Had ds onbezonnen lust bekropen ,
Om 't witgewolde Jam .
De rappe geit en ruigen ram Zoo na te blaeten , dat men warelijk moest zweren ,
Dat men dier beesten taal niet zuiverder kon leeren.
19
Dit was den hond nofr niet genoeg:
Het knorren van een zwijn leert hij almede vroeg, En durft zicli ook wel dra bemoeien,
Om als een os te leeren loeien ,
Te bulken als een koe , te brullen als een stier ,
Met kunstig nagemaakt getier ;
En , na deze aangeleerde klanken,
Leert hij ook sierlijk als een looze vos zoo janken , Als waar' het hooggeleerde beest In waarheid zelf een vos geweest.
Hij komt bij zijne maats met de aangeleerde kunst,, En hoopt zich ieders gunst Door zijn geleerdheid te verschaffen :
Hij vangt niet aan , gelijk het honden past, te blaffen , Maai' blaet dan als een schaap, dan brult hij als een stier. Dan bulkt hij op de wijz' der koeien ,
Dan weet hij als een os te loeien ,
Dan jankt het hooggeleerde dier Gelijk een vos. Doch Snel en Grijper stoppen de ooren Voor dit uitheemsch geluid ,
En Philax lacht hem hartlijk uit,
Terwijl hem Jager vraagt: »Waar zijt gij toch geboren? Gij spreekt een taal , die voor geen hond is te verstaan Kom lustig, hef eens met ons aan,
En laat ons eens uw blaffen hooren ?quot;
Nauw opent de geleerde hond Tot blaffen zijnen bek , of ieder roept terstond ;
»Loop , loop uw moedertaal eerst leeren ,
Indien gij met ons wilt verkeeren.quot;
Doch, schoon daarna de hond op 't moederlijk geblaf Zich alle moeite gaf.
Hij was , en is ook al zijn leven Een slechte kromtong in zijn moedertaal gebleven.
O Nederlanders , doet toch niet als deze hond !
Bouwt op de kennis van uw eigen taal den grond Van vreemde talen, die ik nimmer zoek te laken! Zoo zult ge u , binnenshuis en buiten , vrienden maken.
20
Denkt eens, hoe leelijk 't uit Den mond eens Nederlanders luidt ,
En welk eene achling dit moet geven ;
»Ik kan geen boek verstaan in 't Nederduitsch geschreven.quot;
E. j. B. SCHONCK.
Alles slaapt op de heide.....
De gevoelige planten houden hunne bladeren nog toegevouwen ; de bloemen hebben hunne kelken nog gesloten , en schijnen als bezielde wezens, die, met do oogen toe , in vergetelheid gedompeld liggen.
Het is geen nacht meer. het is nog geen dag ;
Zwart is de westerkim en ondoordringbaar: de oosterkim, als een doorschijnende waterplas, kleurt zich met een twijfelachtig licht;
Van al de starren blinkt er nog eene enkele ; haar naam is Lucifer, en zij dient als voorbode der naderende zonne ;
Op de boorden van het woud hangt eene mistgordijn ;
Maar zij klimt in de hoogte en heeft nu reeds de toppen der boomen bereikt; welhaast zal ze opstijgen en onzichtbaar verzwinden in do hemel kolk... .
Als eene ootmoedige dienstmeid , die stilzwijgend op het ontwaken barer meesteresse wacht, zoo omhult de aarde zich met stilte , totdat haar meester kome.
Eene roode tint verft nu de lichtpoort, de morgenstar verbleekt!
Daar schudt een goudvink do waterdruppelen van zijn vederkleed.
Hij verlaat den rusttak , werpt zich in do lucht en zet zich op den hoogsten boom des wonds ;
Hij ziet met vreugdevollen blik naar hot Oosten , en welhaast schijnt een deel der zonneschijf hem iii het oog; zijn gorgel ontsluit zich, en hij zinüt, in zilvergalm , het daglicht tegen.
Gelukkige vogel, die de hemelfakkel eerder ziet dan wij!
Het teeken is gegeven!
Duizend gevlerkte toonkunstenaars ontwaken , en duizend lofzangen verheerlijken de schepping.
21
Zie, de leeuwerikken klimmen, klimmen altijd hooger; zij willen hunne dankende stem dichter bij den troon van hunnen God doen klinken.
Ha! daar verheft de lachende zonne zich boven het dennenbosch !
Hare stralenbusselen glijden als eenc onmeetbare tooverroedc over de heide: al wat zij raken ontvangt leven en glans!
Hoor, hoe de krekels en sprinkhanen hun morgengebed don llccre toesturen !
Zie , hoe de bloemen hun oog ontsluiten, hunne kelken en kransen opendoen , om oenen straal van den wereldminnaar in hunne harten te vangen!
Gegroet, gegroet, gij glanzend meesterstuk van den grooten Werkman !
H. CONSCIENCE.
(Geschiedenis van Graaf Hugo van Craenhove.)
Daar is een geheim in den morgenstond voor alwie hem op het rijkbevoorrecht Java heeft leeren liefhebben. Alles lokt niet onweerstaanbare kracht naar buiten , alles streeft, om de drukkende hitte van den vervlogen dag en nacht in den liefelijk geurenden morgenwind te vergeten. Des daags, als de loodzware stralen der tropische zon het oog verblinden en de borst benauwen , als hot fijne, brandende stuifzand den voet verschroeit, als geen onkel tochtje de lucht beroert, als de waaiers der klapperboomen in melancholische rust ten hemel wijzen, als de uitwaseming van plant en vrucht den dampkring met scherpe, bedwelmende geuren bezwangert , des daags doet het Javasche landschap met zijnen eeuwigen zomergloed zich te machtig , te geweldig , te hevig voor , om ten volle te kunnen genoten worden van hem , die, in minder gezegend oord geboren , slechts de trage stralen van Europa's noord-westerzonne over zijne kindsheid en jongelingsjaren zag opgaan. Maar des morgens, als eene frissche koelte door 't geboomte ruischt, als een overvloedige dauw het verwelkte groen eene nieuwe verwe schenkt, ais de opgaande zon slechts de toppen der pal-
22
men en waringins met gloeiend purper kust, des morgens is het gansche landschap met frischheid en liefelijkheid getooid , des morgens viert de jonge dag zijn heerlijkst hoogtij met de kuische uchtendkoelte, des morgens breekt de nieuwe lente aan, de eeuwig schoone lente der tropische gewesten.
Hooger nog klimt het gevoel van voldoening, als ge in ge-temperden draf de zachthellende heuvelkling opstijgt, als daar juist voor u het donkergroene gebergte rijst, als naast u de gelende varens en een reusachtig struikgewas een schaüwrijkon dom boven uw hoofd bouwen , om u te beschermen voor de hooger klimmende zon , als ge den breeden, goed onderhouden weg volgt, die van Soebang naar het landhuis Tenger-Agong zich in zigzag om de toppen van eene bloeiende heuvelenrij slingert. En welk een tafereel openbaart zich van die hoogten aan het verrukte oog !
Overal de sierlijke lijnen van bergtoppen aan den gezichteinder, zich zoo onmerkbaar in bleekblauwe golving aan het azuur des hemels huwende , als had een schuchter teekenstift er slechts even de grenslijn van aangestipt. De hoogten daarentegen , welke in onze nabijheid verrijzen, zijn over bijna haren ganschen omvang getooid' met wat de tropische struikenweelde schoonst en bevalligst kan opleveren. Toch ook zijn er groote plekken door den landbouwer in beslag genomen; en, zoo dikwerf de weg door het ravijn slingert, klimt een amphitheater van sawa's langs den bergrug, 't Zijn de bloeiende zetels van den grooten schouwburg der natuur ; het water , 't welk er over heenstroomt, dekt ze met zilveren kussens. Beneden in 't dal stijgt een lichtblauw rookwolkje uit een in 't groen verscholen kampong , — hier en daar graast een grijsgrauwe buffel, door eenen knaap met een bamboesrietje geleid.
Dr. JAN TEN BRINK.
(Op de grenzen der Preanger.)
Bezweken , bezweken ,
Op 't Waterloosche veld Is menig Nederlander,
Naast Brit en Pruis een held.
23
Geviillon, gevallen,
liet wapen in de hand ,
Al strijdend voor de vrijheid liu voor het vaderland.
Gesneuveld , gesneuveld , Besmeurd met bloed en slijk ,
Maar roepende victorie^! Geleund up 'svijands lijk!
Begraven , begraven .
Is menig jonge held
En menig grijze krijger Op 't Waterloosche veld.
Maar plechtig , maar plechtig . In 'tzell'de graf als zij ,
Zoo werden diep begraven Geweld en dwinglandij.
En zouden verrijzen Geweld en dwinglandij ....
Zij worden herbegraven — Desnoods met ons er bij !
KUANS Dl-; COIIT
HET LEDIGE STOELTJE.
Hun kind was dood — hun liefdepand. Ik ging tot hen , hec hart vol rouwe , En drukte stom den man de hand , Maar dorst niet opzien naar de vrouwe.
Hij wendde 't aanzicht van me heen, En weende lang en overvloedig. —
»lk kom u niet vertroosten, neen , «Maar wees toch redelijk en moedig.
»Uw kindjen is nu bij den Heer ...quot; -«Ja , zei de vader , maai1 hoe treurig !
»Voorgistren liep het heen en weer, »En loeg en was het rozekleurig ....
24
»En nu , zoo sprak hij stiller , daar ,
»0p 't kerkhof ligt het koud nu neder,
»En 't klautert lusschen mij 011 haar ,
»Nooit op het kleine stoeltje weder!quot;
FRANS DE CORT.
(Zingzau^.)
DE GETROUWE HOND.
»Ik zal hier dan nergens eenig lommer ontmoeten ! Waar ik mijne blikken ook moge wenden , geen huis, geen boom vertoont zich op die vale , eentonige heidevlakte. Niets , dan hier en daar een zandheuvel, die aan den gezichteinder tegen den blauwen hemel uitschittert, gelijk eene aanzwellende golf dezer eindelooze zee. En geen windeken , dat mij eenige verkwikking tegenwaait; steeds de onbarmhartig gloeiende middagzon daar boven, en het heetgestoofdo zand beneden. En sedert uren en uren, in die matelooze uitgestrektheid, geen levend geluid, dan van tijd tot tijd het schrille gesjirp eens krekels, die. onder het mager heidekruid verscholen , zijnen dorst aan den dooven hemel schijnt te klagen !quot;
Aldus mompelde bij zich zeiven een reiziger , die , op eenen heeten Julidag, over de heide reed.
Nu eens vaagde hij het zweet af, dat hem in zware druppels over het aanzicht biggelde; dan weder richtte hij woorden van aanmoediging of bestraffing tot zijn paard, dat, met den kop ton gronde gebogen , langzaam en moedeloos daarheen stapte. Soms ook zag hij bezorgd om naar den reiszak , die van achter op den zadel gebonden was, en wellicht eene aanzienlijke somrae gelds bevatte; of wel hij wierp eenen blik van deernis op zijnen trouwen reisgezel, zijnen hond, die al even mistroostig naar hem opzag, en , met de tong uit den muil , voortdroop aan zijne zijde.
Eindelijk nogtans, bij het omkeeren van eenen zandheuvel , deed er zich eensklaps een dennenbosch voor Lem op.
»Ha ! hier zal ik mij toch een oogenblik in de schaduw mogen nederleggen Iquot; riep hij met diepgevoelde blijdschap uit; en , van zijn paard stijgende , maakte hij het dier met den toom aan eenen der boomstammen vast, nam zijn valies van den zadel
25
en vlijde zich . in het lommerrijkst plekje , op het zachte mos ter neder. Zijn hond , die waarschijnlijk ook niets meer dan rust verlangde , voegde zich zoo dicht mogelijk aan zijns meesters zij ; en , terwijl het paard zich aan de schrale grashalmen, die onder zijn bereik stonden , begon te vergasten , viel de reiziger in eenen diepen slaap.
Toen hij ontwaakte, was de zon reeds een goed eind wegs tot de westerkim gedaald. Ook , al zongen de vogelen zoo hel en zoo vroolijk boven zijn hoofd; al deed een opstijgend windeken door do spelden der masteboomen als een zachtsuizend slaaplied ruizelen, — toch sprong hij zonder verwijlen op, wipte in den zadel, gaf zijn paard de spoor en reed op éenen draf voort, voorzeker om nog vóór den avond het dool zijner bestemming te bereiken.
Nauwelijks echter was hij eenen boogscheut ver over de heide gedraafd, of de hond begon al blaffende het paard onder de voeten te loopen.
«Achter, Spits!quot; riep de reiziger hem toe.
Het dier gehoorzaamde , hoewel traag , aan dit bevel : en , gedurende eenige oogenblikken , draafde het paard weder ongehinderd voort.
Korts daarna nogtans schoot de hond op nieuw vooruit, en ditmaal met een luider en nijdiger geblaf dan te voren.
«Achter! zeg ik,quot; riep de ruiter met meerder klem; maar het was of de hond hem dezen keer niet hoorde.
Dit maakte den reiziger ongeduldig. Hij greep zijne rijzweep; en, zich over den kop zijns dravers buigende, meende hij den hond met oenen geduchten slag te dwingen naar zijne stem te luisteren.
Maar, bij het zien dier bedreiging , veranderde deze zijn geblaf in gehuil; en , verwoed tegen het paard opspringende, bracht hij het beest eenen beet in de borst toe , dat het steigerde en zijnen ruiter bijna ter aarde smeet.
»God! wellicht razend!quot; mompelde de reiziger; en, een pistool uit den holster grijpende , haalde hij den haan over , en legde aan .....
Echter ging het schot niet af: maar de hand , die het wapen omklemde , zonk langzaam nevens den zadel neder.
26
sHij was mij nltijrl zoo getrouw !quot; sprak de reiziger tot zich zeiven , terwijl hij zijne oogen met eene uitdrukking van innig leedwezen op den hond gevestigd hield. «Misschien is het slechts een ongegrond vermoeden van mijnentwege. En — hem doodschieten, met mijne eigen hand!... Neen!quot; vervolgde hij, na eene pooze zwijgens , sik wil nog eerst eene laatste beproeving wagen !quot; En met deze woorden sprong hij van zijn paard op don grond.
«Spits, achter!quot; gebood hij nogmaals, met de zweep in de. eene , en het pistool in de andere hand.
De hond voer tegen hem uit, gelijk hij tegen het paard gedaan had.
«Achter !quot; herhaalde de reiziger , terwijl hij hem eenen slag wilde toebrengen. Maar de andere ontweek dien met eenen zijsprong; en , onverwachts de tanden in zijn meesters kleed slaande , poogde hij hem zeiven achterwaarts te sleuren.
Nu twijfelde deze niet meer of zijn hond was wezentlijk razend. Met eenen luiden kreet rukte hij zich los , — en op het eigen oogenblik knalde het schot over de wijde uitgestrektheid der heidevlakte henen.
Traag en luidjankend sleepte de hond zich voort in de richting , langswaar zij gekomen waren : en, met nederhangende armen , met gebogen hoofde , stond de reiziger hem na te staren, tot hij voor zijne oogen verdwenen was.
«Het moest toch zoo zijn! het moest zoo zijn!quot; zuchtte hij weemoedig , terwijl hij zich langzaam tot zijnen draver wendde. Verstrooid , als iemand , die in zijn binnenst de bestraffende stem van het naberouw voelt ontwaken , greep hij het beest bij de
manen, zette den voet in den stijgbeugel..... Maar, daar
merkt hij eensklaps , dat zijn reiszak er niet meer opgebonden is.....
»Hemel! nu begrijp ik alles! Mijn geld vergeten!... Arm beest! . . . Tot loon uwer getrouwheid door uwen eigen meester
gedood!... Maar spoedig, laat ons terugrijden! Misschien.....quot;
En, zonder zijne rede te voleinden, springt hij weer te paard, zwenkt om , en bereikt onverwijld het bosch , waar hij geslapen heeft.
Daar lag inderdaad d'; reiszak, en de hond «r boven op,dien
27
schat zijns meesters met den laatsten druppel van zijn bloed besproeiende.
Bij dien aanblik, laat de reiziger zich op de knieën naast hem nedervallen ;
»Mijn hond ! mijn trouwe vriend !quot; roept hij ; en de hond beurt den stervenden kop nog eens omhoog , ziet zijnen meester nog eens met zijne brekende oogen aan , lekt de hand, die hem den dood heeft toegebracht. en — sterft.
«Helaas! kon ik voor dit geld. dat u het leven kost, u dit leven wederkoopen !quot;' snikt de reiziger : «maar het is te laat, het is te laat!quot; En een traan viel uit zijn oog op het lijk van zijnen trouwen makker neder.
Een traan, uit een mannenoog, over het lijk van eenen hond .... Men spotte daar niet mede. Want hoe vele vrienden zult gij onder de menschen ontmoeten, die u tot den dood zullen getrouw zijn, gelijk die arme hond het zijnen meester was.
J. VAN BEERS.
»Als er een kindjen ontslaapt in den Heer,
«Daalt er een Engel op aarde ter neer ,
»Koost. het en kust het. zoo zacht en zoo zoet,
»Zooals geen rnoeder haar zuigeling doet:
«Ruischt met de vleugels, en vliegt nog eens heen »Naar al de plaatsjes en plekjes heneén ,
«Waar zich het wiohtjen in vroegeren tijd »'t Liefst heeft onthouden en 't langst heeft verblijd. «En, staat er ergens een bloemken gebukt,
«Dan wordt hot stil van den stengel geplukt, «Dan wordt zijn kroontje gezuiverd van 't stof,
«Dan gaat het mee naar Gods heerlijken Hof.
«Daar neemt de Heiland het kind in Zijn schoot ,
«Wekt al zijn bloemen weer op uit den dood,
«Schenkt aan de schoonste geluid en gehoor ,
«En — ze juicht mee in het zalige choor!. .. .quot;
Zoo sprak een Engel en suste op zijn arm 't Minnelijkst wichtje, van 'twiegje nog warm.
Even gestorven , in de oogjes een traan ,
Hoorde 't hem zwijgend en droomerig aan. Drijvende op vee ren , zoo licht als de -wind, Zweefden ze rond bij de woning van 't kind ,
Waar het op gistren nog speelde , nog sprong , Onder de linde daar 't krekeltje zong.
— »Waar nu vroeg de Engel, »de bloemen vei' » t Licht en de lucht van de hemelen waard ?quot; — Zie, daar stond Juist, in gebloesemde pracht,
't Moschrozen-boorafje , en doorgeurde den nacht. Maar al te wreed had een nijdig gemoed Onder zijn edelste takken gewoed.
Honderden knopjes , ter helft pas ontplooid ,
Lagen venvelkt bij den wortel gestrooid.
— »Arme beroofde !quot; riep 't kindeken uit:
sWierdt ge al zoo vroeg der vernieling ten buit? »Neeiu het , lieve Engel, en draag het naar God »Daar zal het leven in eeuwig genot!quot;
De Engel gaf toe , maar hij drukte tot loon 't Wichtjen een kus op de sneeuwwitte koon , Zag nog eens neder, en zocht onder 't kruid Menig aanlokkelijk bloemeken uit:
Lelies en tulpen , van purper doorgloeid ,
Maar ook het klokje, dat needriger bloeit. »Zie!'' riep het wichtje »wat prachtige krans!quot; En blikte omhoog naar den hemelschen trans. De Engei bemerkte de zwijgende vraag, Glimlachte, en knikte, maar — bleef nog omlaai
't Maantjen intusschen vervolgde haar pad ;
Alles was stil in de sluimrende stad.
't Tweetal dreef zacht op de vleugelen voort, Tot bij een steeg in een donkere poort :
Daar lag wat stroo en wat gruis en wat glas , Lompen en snippers , begraven in de asch :
Daar, onder scherven en krimpende blaan ,
Toonde nu de Engel een aardklompken aan.
Even nog hielden 't de wortels bijeen
Van een Viooltje, ilat stervende scheen.
Juichend nam de Engel hot op van de straat ,
Klapwiekte en sprak , met een glans op 't gelaat: »Dit moest nog mee!... Zeg nu do aarde vaarwel, «Kindlief! en luister terwijl ik vertel:
»Ginds , waar nu 't schijnsel van 't maanlichtje beeft.
sHeeft eens in armoe een jcngsken geleefd.
»Laag was de kelder en kil als een graf,
«Sukklend de knaap vau den moederschoot af.
«Meest lag hij stil op zijn ziekbed ter neer;
■■gt;En, ging het (o;oed voor eon enkelen keer ,
«Dan kroop hij even , en nimmer alleen ,
»Stromplende op krukken door 't kamertje heen.
s't Beurde wel eens in een zomersche week ,
«Dat er de zon over do onderdeur keek ;
«Als dan het knaapje het koesterend licht
»Vroolijk liet spelen op 't mager gezicht,
«Als hij den gloed van den stralenden dag
»Rood als het bloed door zijn vingertjes zag ,
«Dan was liet kennis, een jubel, een feest;
»Dan was het: «Nu ben ik buiten geweest!''
»De arme! hij kende het schoone seizoen ,
»'t Bosch met zijn mosch , met zijn gras , met zijn groen ,
«Eens maar in 'tjaar uit een denigen tak,
«Dien hem een buurknaap in 't beukenwoud brak.
»Als hij dan wuivend de blaren bewoog,
«Was 't of zijn zieltje nanr 't beukenwoud vloog ,
«Midden in 't loof , waar de braambezie staat,
«'t Watertje ruischt en de nachtegaal slaat. —
«Zoo bracht de buur eens den meitak weer mee,
»En , op den koop toe , een bloemken of twee.
»'t Eéne — een Viooltje, zoo zacht als fluweel, —
«Was ongeschonden van wortel en steel.
«'tWerd in een bloempot aan 't venster gezet,
«Dicht bij den kranke, aan het hoofdeind van tbsd.
«En 't was wèl waar , een gezegende hand
«Had er het geurige struikje geplant.
30
)gt;'t Groeide en sproot uit in gebloemte en geblaart:
))'t Werd voor den lijder de lieflijkste gaard ,
»'t Gaf henj een arbeid , die nimmer verdroot.
»Wat hij het ijvrig vei'pleegde en begoot!
«Wat liij al vlijt en al zorg heeft besteed ,
»Dat er geen straal door het venstertje gleed ,
))Uie niet zijn gloor en zijn glans en zija schat
»Kwistte aan de bloem , die zijn liefde bezat!
wDaar was geen dag , dat zijn hart haar verliet:
«Zelfs in zijn droomen vergat hij haar niet.
))Knkel voor hem schoot de bloeiende omhoog ,
»Gaf zij haar balsem en streelde zij :t oog.
»En. toen de stemme des Heeren hem riep ,
))Boog hij nog eens naar zijn bloemtje — en ontsliep.
«Sedert een jaar is het knaapje bij God ;
»Sedert een jaar heeft zijn bloem niet gebot ;
»Ileeft ze vergeten in 't \enster gestaan ,
«Dorstende en droef, met verdorrende blaan —
«Tot ze , dees ochtend , als onkruid versmaad ,
«Uit vvierd geworpen in 't slijk van de straat! . . .
«Dat is de bloem , zonder aanzien of glans ,
«Die er nog faalde aan den hemelschen krans ;
«Want in den tuin van den machtigsten Heer,
«Prijkt er geen prachtbloem, zoo zoet en zoo taer.quot; —
't Kindje , door d' Engel ten Hemel gevoerd ,
Luisterde aandachtig , tot schreiens geroerd ;
Eindlijk , daar had het zijn antwoord gereed :
— «Maar... ik begrijp niet... hoe ge alles zoo weet?quot; —
— »'kWeet het,quot; riep de Engel, «ik weet het, liefkind «I k heb dat vriendlijk viooltje bemind :
«Ik was de knaap, die op krukken moest gaan!:
Toen sloeg het kind , met een lach en een traan , De oogjes omhoog naar het Englengelaat,
Schoon als een star , die te tintelen staat.
Daar was de Hemel! Gods Hemel , waar 't al Baadt in een vreugd, die nooit eindigen zal.
3-1
Daar was geen zon Je, geen dood , en geen smart!
Jezus de Heer nam het kir.d aan zijn hart:
Toen kreeg het vleuglen als de Engel, en vloog Dartelend naast hem in 'tLicht van Omhoog.
En al de bloemen , zoo rein en zoo schoon ,
Werden verplant aan den voet van den Troon ;
Maar het Viooltje , zoo zacht als fluweel ,
Kreeg er een stem en — het zong op zijn steel.
't Zong met al de Englen , wier blinkende rij Christus omhuppelt van verre en nabij ,
En van wier harp nu een jubellied klonk ,
Dat Hij het kind ook lt;le zaligheid schonk ,
't Kind en 't Viooltje , eens veracht en gesmaad ,
Onder de vuilnis geworpen op straat.
J. J. L. TEN KATE.
(Dichtwerken. Leiden, A. W. SijLhoff.)*
BRUSSELSCHE VIGILANTKOETSIERS.
Na eenige minuten te hebben rondgeloopen, ontwaarde ik eensklaps op een wijd , open plein , in de vlakte , een paar huurkoetsen. Ik had te hard geloopen om hard te kunnen roepen ; daarom begon ik op mijne twee vingeren te schuifelen (ik ben altijd , toen ik nog een jongen was , oen liefhebber van schuifelen geweest) en wenkte, met mijnen afgenomen hoed, de huurkoetsiers.
Men schoen mijn noodsein goed verstaan te hebben; want ik zag de twee koetsiers de neergevallen teugels spoedig oprapen, op den bok springen en in vollen draf op mij afkomen.
))Ik heb slechts een rijtuig noodig riep ik hun van verre toe.
De koetsiers sloegen met hunne zweepen op de paarden en schreeuwden als twee dolzinnigen , om de beesten nog harder te doen loopen.
Beiden hielden op hetzelfde oogenblik bij mij stil.
»Stap maar in . mijnheerzei de eene die een grijzen , ge-deukten, vilten hoed op het hoofd had, terwijl hij van den bok sprong en het portier opende.
^Mijnheer heeft mij gewenkt,quot; riep de andere, een grove kerel , in groen verschoten liverei gekleed.
«Neen, hij heoft mij gpwenktsnauwde de andere.
„En daarbij was ik do eerste hierriep de livereikoetsier.
«Gij , met uw hinkenden schimmel!quot; grinnikte de gedeukte
vilt. ■ .. i i „
»Wat weet gij van mijnen schimmel ? gij , die uw oude kren0
van honger laat stervengrinnikte de andere togen ; sen nog
eens, ik was do eersto hier.quot;
vMijnheor , wien van ons beiden hebt gij geroepen; en wie onzer was de eerste bij u ?quot; vroeg do andere , zijn grijzen vilt
non' wat meer op zij stootend.
Ik was gedwongen de gedane vraag met een schouderophalen
te beantwoorden.
•«Stap maar in, mijnheerzei de deukhoed, mij zachtjes
naar het portier zijner vigilante voortduwend.
«Slechte kerel 1quot; riep zijn tegenstrever; szoudt gij mijnheer
niet vrij laten?quot;
«Neen , gij zelf zijt een slechte kerel 1quot; riep de livereikoetsier ;
«stap maar in, mijnheer.quot; ,, l ,
Terwijl ik in het rijtuig stapte , hoorde ik achter mij, dat He eene den anderen met de zweep om de ooren kletste. De aangerande sloeg met de vuist terug, en onder eenen vloed van verwenschingen , scheldwoorden en toenamen , sloegen zij elkander den hoed van het hoofd, dc oogen paars en blauw, en volden eindelijk tusschen de paarden op desteenen. De gedeukte hoed , die de kleinste maar de vlugste was, kroop tusschen de raderen weg en sprong met eenen wip op den bok van bet rijtuig, waarin ik met zekeren schrik den loop van het gevecht
zat af te zien. .
»En toch rijdt gij niet!quot; riep de groene hvereikoetsier, terwijl
hij met vlugge beweging eene dor strengen doorsneed.
De deukhoed sprong, brullend als een wild dier, van den bok en greep zijnen tegenstrever bij de keel ; ditmaal werd het gevecht zoo woedend , alsof het leven om leven ging.
»lk zal u beiden betalen , maar in Godsnaam verworgt elkander niet!quot; riep ik, terwijl ik verschrikt uit het rijtuig sprong. Op dit woord werd de wapenstilstand onmiddellijk aangenomen. Ik betaalde aan elk het bij de stadsreglementen bepaalde loon, en richtte mij naar het andere rijtuig.
33
sEerst mijne streng betalen!quot; riep de gedeukte hoed, en hij vatte zijnen tegenstrever bij den arm.
»Rijd spoedig weg ; er is haast bij , groote haast!quot; riep ik uit het rijtuig ; «rijd weg! Naar de tentoonstelling!quot;
»Eerst mijne streng betalen !quot; schreeuwde de deukhoed nog eens.
«Rijd op!quot; beval ik gebiedend; «het heeft groote haast!quot;
»Neen , eerst betalen!quot; riep de deukhoed; hij trok zijn mes uit, en op zijne beurt nam hij eene der strengen vast, om ze door te snijden.
«Kom niet aan mijn tuig!quot; riep de livereikoetsier, en hief dreigend zijn mes omhoog.
«Betaal dan mijne streng!quot; riep de andere hardnekkig.
Daar ik wel zag, dat do vijandelijkheden op nieuw gingen beginnen , sprong ik al wederom uit het rijtuig en plaatste mij als scheidsman tusschen de twee koetsiers.
«Komaan sprak ik tot den gedeukten hoed, »wat kost die streng ?quot;
»Vier franken!quot; was het antwoord ; »doch , dewijl ik mijn tuig kan laten herstellen , wil ik mij met twee te vrede stellen.quot;
»Twee franken!quot; grinnikte zijne tegenpartij ; »heel uw tuig is geen vijffrankstuk waard.quot;
«Hebt gij ooit anders dan gestolen tuig op uw paard gehad?quot; schold de andere.
«Laat hem naar de maan loopen , mijnheer, laat u niet in de luren leggen .... Of zou een enkele knoop meer zijn tuig ook ontsieren ?quot;
«Dat verdraag ik niet langer!quot; schreeuwde de deukhoed, rood van gramschap.
Bij het zien van mijne geldbeurs, die ik uit den zak had gehaald , kwam hij tot bodaren.
«Ziedaar twee frankenzeide ik ; «en laat mij nu spoedig heenrijden.quot;
De man was eensklaps zoo beleefd geworden , dat hij zijnen hoed voor mij afnam , het portier voor mij opende en het, nadat ik gezeten was, weer toedeed.
De vrede was geteekend , wij konden vertrekken.
«Zie ik u van avond op het souper ?quot; vroeg, de deukhoed op eenen toon . alsof er niets onaangenaams gebeurd was.
3
34
oquot; *;vrvf»lt;T dp andere nieuws-^ .Hebt gij «daiquot;s 6
zeker; zorg vroegtijdig daar te zijn-'quot;
„Mot daar ' it Je „tofeuing van uw paard .»«-
»Wacht een oogenbhk , aat i make ; zie zoo, rijd nu maar voort.
«Tot dezen avond. '
De huurkoets beSon .Vas de vriendschappelijke toon,
Iets wat nnj zeer venvo , ^ heengaan bejegenden.
waarop de twee koetS1®rS ® 3 was de houding dier ruwe kerels
Een paar minuten «eled ' v001. ongelukken bevreesd was ;
zoo dreigend , dat ik in 111'J scheen vergeten , en
nauwelijks was de vrede ^en .^a^^
de omgang werd geraeenz gt; de twee koetsiers slechts han-
En toch -oest ik bekennen ; • dagelök, gapend staan delden zooals de voisten, wit.
te bewonderen anderen zijne streng van het staats-
De eene koning snijdt den anctei J ^ ^ noemt hem des
rijtuig in stukken , k ^Ujk .0 mijnheer mijn broeder ,
anderen daags hee vi • dat de vorsten elkander of mijnheer mijn neef! Is net
noemen? ^ , renier snieders.
(Op de vünl-U. Antwerpen , .1. P- van Dieren.)
Er woei een vlaag: het wicht glee uit
En tuimelde in het diep.
„Ter hulp!quot; zoo krijscht het noodgetuid ,
quot; Waar flus het knaapje liep.
Nog drijft het op zijn kleertjes voort
' .Eén wenk getoefd, en * zmkt _
.Ter hulp', ter hulp! een sloep ! een koo-d .
»Ter hulp ! het schaap verdrinkt.
Geen sloep nabij! geen koord gereed !
Onstuimer giert de wind :
35
Benauwder joelen klacht en kreet;
Al verder drijft liet kind.
«Wie springt het na? voor hem dit goud!quot;
Ja, menig nam het graag ;
Doch doodsgevaar bespookt het zout;
Geen een , hoe koen , die 't waag'.
Maar stil! daar baant een forsche hand
Zich ruimte dwars door 't volk.
»Waar, mannen ? waar ?quot; — »Aan gindschen kant.
«Daar links! nabij de kolk!quot; —
oilier brave ! neem de beurs !quot; Hij kleurt:
»Weg ! (gromt hij) weg daarmee!quot; En, 'tkleed in haast van 'tlijf gescheurd.
Springt, plompt hij neer in zee.
En duizend oogen volgen hem ,
Terwijl hij daalt en rijst.
Het meer alleen behoudt zijn stem ;
De wal is stom en ijst.
Doch meenge beê , die God slechts hoort,
Klimt uit de stilte omhoog ;
Intusschen streeft de zwemmer voort ,
Het veege knaapje in 't oog.
Hij proest het schuim weg , klieft den vloed ,
Gelijk een visch zoo vlug.
Maar, wee! daar stuit een baar zijn spoed ,
En bonst hem fel terug :
Het geldt haar prooi; ze brult, ze bruist,
Ze steigert in de lucht,
En 't wicht, al dicht bij 's redders vuist,
Ze sleurt het mede en vlucht.
Hij knarst van spijt, voelt d' arm vermoeid ,
Toch staakt hij 't worstlen niet.
Een milder golf komt aangespoeld ,
Een , die hem hulpe biedt:
Ze tilt hem op , ze torscht hem voort ,
30
Ze wijst hem op zijn buit ;
En hij , van nieuwen tnocd doorfrloon!,
Schiet, hopend , weer vooruit.
Maar hoop en moed en overleg —
'tls alles zonder baat :
Vlak voor hom zinkt het jongsken weg ,
Nog grijpt hij ... 't is te laat.
Te laat! — maar, God! zinkt hij ook neer?
'k Zie slechts den vloed , die plast !
Neen! — wacht! — hij dook: daar rijst hij we En quot;t knaapje heeft hij vasi.
En 'tstrand weergalmt van 't vreugdgerucht,
Terwijl, met snellen streek , Hij landwaarts roeit, alleen beducht,
Dat reeds het wiebt bezweek.
'tis of, met zooveel moeds begaan.
De wind bedaart en luwt,
En 'tmeer, bevredigd en voldaan.
Hem zacht naar d' oever stuwt.
Daar heft hij uit het zwalpend nat
Den forschen rug omhoog;
Al hijgend drukt hij 't vaste pad ,
En tilt zijn schat op droog.
Triomf! nog leeft het bloedje! 't lacht! —
Maer , hemel! — welk gezicht!
Wat bij het kind eens vreemden dacht —
Dat is zijn eigen wicht !
Zijn dierste bloed ! Zijn eenig kind !
En ijzing schokt zijn leén:
Doch 't is gered ! do vreugd verwint,
En jaagt de ontsteltnis heen.
Hij drukt zijn pand aan 't harte en snikt.
Hij drukt het, kust het, knielt En dankt, in tranen half verstikt.
Dien God, die 'them behield.
37
Geroeid , getroffen , dringt de schaar
Om kind en vader saam ;
En , als ontkwam zij zelf 't gevaar,
Zoo haalt zij ruimer aam.
Geen oog, of 't gloeit van dankbre vreugd ,
Geen boezem , of hij smelt :
Geloofd zij God , die zooveel deugd Met zooveel heil vergeldt!
MR. A. BOGAERS.
(Balladen en andere dichtstukken. Haarlem, A. C. Kruseman.)
EENE KATOBNEABEIEK.
Dit groote huis met zijne honderden vensters , dat men ziet van cj) de Watermolenbrug te Gent, is de katoenfabriek van mijnheer Eaemdonck.
Alhoewel het daglicht reeds vermindert. is er alles nog in volle , drukke werkzaamheid ; het logge gebouw davert op zijne grondvesten onder de zwoeging der mekanieken , die de stoomkracht in zijn binnenste doet leven.
Het is vooreerst de Duivel, dat machtig tuig, waarin het katoen wordt geklopt, geschud en gefolterd , totdat het alle onreinheid hebbe verloren ; dan de koorden , de rektuigen en de lantarens of draaiende potten , die al te zaraen de boomwol in vlokkige sneeuw veranderen, ze mengen, ze verdeden en ze bereiden, om door de spintuigen tot haarfijne draden te worden herschapen; de scheer- en bommolens, en eindelijk de getouwen der wevers en de banken der spinners, met hunne ontelbare spillen en bobijnen.
Alles, boven en beneden, beweegt, loopt of slingert met koortsige snelheid ; het is eene oneindigheid van rollende assen , van wentelende wielen, van knarsende radertanden , van vluchtende riemen, van wandelende spinmolens , van draaiende spillen.
Uit elke beweging ontstaat een gerucht, dat zich met de duizenden andere geruchten vermengt tot een donderend gebruis , tot een zenuwtergend geraas , zoo aanhoudend en zoo vol, dat het het denkvermogen van den toevalligen bezoeker inzwelgt en hem duizelig maakt, gelijk het geloei der losgebrokene winden op eene woedende zee.
38
Terwijl het ijzer en het vuur hier alles met hun leven en met Tiunne stem vervullen, dwaalt de mensch, als een sprakeloos en spookachtig wezen, tusschen de reusachtige tuigen, die zijn vernuft heeft geschapen.
Er zijn mannen , vrouwen , kinderen in menigte ; zij letten op den gang der raderwerken , zij hechten de gehrokene draden aaneen , zij brengen katoen of bobijnen am, en geven onophoudelijk voedsel aan het duizendledig monster, dat de stof met on-verzaadbaren honger schijnt te verslinden.
Ziet, hoe mannen en vrouwen, schier aandachteloos, tusschen de raderwerken heen en weder gaan ; hoe de kinderen onder de spinmolens doorkruipen ! En nogtans, dat een riem , een tand , een van al die draaiende dingen, hunnen kiel, hun kleed of slechts hunne mouw aangrijpen ... . en het onverbiddelijk ijzer zal hunne leden afrukken of hun lichaam vermalen, en het niet loslaten vóórdat het, ginder verre , als een onkennelijke klomp weder uitgeworpen worde. Ach , hoe vele onvoorzichtige werklieden zijn dus verminkt of verslonden geworden door de barsche, ziellooze kracht, die geen onderscheid kent tusschen katoen en menschenvleesch !
Maar daar galmt een klokslag! De vuurmaker stopt het stoomtuig ; hij ontneemt aan de mekanieken hunnen adem en hun leven.... en op het ontzaglijk gerucht, op het zinverdoovend geraas volgt de stilte der eenzaamheid en der rust.
H. CONSCIENCE.
(Ravo en Lievekcn.)
Toen 'k was zoo wat een jaar nf zes ,
Kreeg ik in de aardrijkskunde les,
En ging , zooals gij nu , ter school.
Daar leerde ik noord- en zuiderpool ,
De cirkels en de middaglijn,
Wat landen , zeeën , meren zijn ,
En wat al verder van dien aard Te zien is op de wereldkaart.
Ik was te water en te land
39
Een bol, recht knapjes bij de hand;
En, schoon het in 't geheel niet staat,
Dat men zoo van zich zeiven praat,
!k was in 't leeren een model,
En kende steeds mijn lessen wel.
Op twee, drie weken draaide ik ruim
Geheel Europa op mijn duim.
Maar , 't geen meest uitmuntte in mijn werk ,
Vooral was 'k op de winden sterk.
Hoe , vriendje lief, gij schudt het hoofd ?
Nu , zoo ge 't al of niet gelooft ,
'k Doe eens mijn best zoo goed ik kan,
En geve er u een staaltje van.
Let op : van boven aan de kaai t Hebt gij den wind die 's winters waart,
Die in het gure noorden woedt,
En mij de vingers tintien doet,
Mij bijtend koud in de ooren blaast, En 't puntje van mijn neus verglaast:
Hij fluit en loeit aanhoudend fel ,
En krimpt mijn huid tot kippevel :
Maar , hoe hij giere en toornig huil,
Ik blijf voor al zijn woede schuil ,
En kruip dan warmpjes in mijn kluis ,
En hou mij stilletjes te huis.
Daar stop ik deur en venster toe,
En wentel me in mijn chamberloe ,
Stook 't knappend vuurtje dapper aan , En laat den wind dan maar begaan.
Als 't gure weer heeft uitgeknord ,
De wintei' vliedt en 't lente wordt;
Wanneer het uitgeschudde bosch Weer prijkt met zijn vernieuwden dos ,
En in zijn lommerrijke blaan De vogels weer aan 't dartlen gaan , Het nachtegaaltje hupplend springt,
40
En voor zijn wijfje een deuntje zingt Dan is het weder zacht en zoel, Dan blaast het oostenwindje koel , En fladdert spelend langs den grond En draagt het zaad dor bloemen ion; Wat leven heeft verlaat zijn cel , En doet hieraan voortref!ijk wel;
Zelfs ik lig over de onderdeur ; Ik adem daar der bloemen geur , En broei mij in den zonnegloed , En doe mij zelf eens recht te goed.
Is 't met de lente ook al gedaan , En komt allengs de zomer aan , Wanneer de zon erbarmlijk gloeit, De groene blaadjes droog verschroei! En 't blozend roosje vaal verkleurt , Dan krijgt de zuidenwind zijn beurt ; Hij blaast zijn warmen adem voort . En blazend zengt hij ieder oord , En maakt hot zoo geweldig heet, Dat alles dikke druppels zweet: Dat al de kraaien , log en loom , Te gapen zitten op hun boom , En heel mijn huis een broeikas is ■ Dan ben 'k mij zelf tot hindernis : En , zonder liegen . ik beken ,
Dat ik dan onverdraaglijk ben , Totdat een goede dondervlaag Den wind weer in het westen jaag' , Ik mijn verhitte kluis ontvlucht , En dan mij zelf eens frisch verlucht
Nu volgt het najaar , als ik wel Nauwkeurig op mijn vingers tel : Dan trekt het zuiden in zijn hol, En speelt de westenwind zijn rol. Hij is een ongelikte beer ,
De voorboó van het slechte weer ; Hij voert den regen in zijn schild , En holt en stormt en slingert wild Langs beemd en veld en bosschen rond En stuift de blaren op den grond. Dan speelt hij in het watergat En waait op 't schuimend pekelnat.
Hier wordt door hem zoo lang gewoeld Tot hij de stroomen landwaarts spoelt , Door de opgescheurde dijken breekt, En alles onder water steekt.
Dan komt de vloedplank voor mijn deui Dan vu) ik netjes reet en scheur ; En , hoe de wind ook dreigend fluit , Ik lach zijne onmacht vierkant uit.
Nu, denkt gij, heb ik uitgepraat;
Neen , dat is tuis, mijn beste maat.
— Hoe, komt er nog een vijfde wind?
— Ach , ongelukkig ja , mijn kind ! Wat gij daar even hebt gehoord
Van Oost of West, van Zuid of Noord , Die winden houden hun fatsoen , En kornen maar bij elk seizoen Hun cijns natuur betalen ; maar Die vijfde waait het gansche jaar. Hij heerscht bijzonder in ons land,
En is een onbeschofte kwant.
Hem staan de bleoke kaken bol ; Hij jaagt van stof ons de oogen vol. En speelt moorddadig op xijn poot, Daar hij ons tegen 't voorhoofd stoot. En , met een ongewoon geweld , Den boel heel 't onderst boven stelt. Uier helpt geen dikke winterjas ,
Hier komt de vloedplank niet te pas; Hij spookt maar voort met veel boha , En volgt u op de hielen na ,
42
Houdt dnn met zijn verwenscht gespuis Een schriklijk oordeel in uw bnis :
En , als hij 't alles heeft verbruid ,
Lacht hij u bovendien nog uit.
— Maar 't dient wel , Meester, dat ik weet,
Hoe toch die vreemde dolkop heet?
— Wel stellig , vriendje , zie , voorwaar ,
'kVergat bet u te zeggen; maar
Ik fluister 'tzachtjes in uw oor,
Opdat geen vreemdgezinde 'tboor'
En graten in mijn woorden vind' :
Dit wangedrocht beet: F r a n s c be wind!
TR. J. NOl.ET DE CRAUWFRE VAN STEELAND. (Gedichten, Amsterdnm, L. F. .1. Hassels.)
Drie- of viermalen in de week kwam Gitje haar ambt ten huize onzer ouders uitoefenen. Tot hare regelmatige werkzaamheden behoorde het herstellen der blauw- en witgestreepte kielen, in welker ellebogen wij on onze broeders zulke opmerkelijk groote gaten wisten te boren. Andere keeren kwam zij strijken , boven, op de kinderkamer , die het uitzicht quot;p den tuin had , en waar zich ook een mangel en eene pers bevonden. Zij streek uitmuntend. Stonden hare ijzers te vuur en was van dien kant alles in orde, dan haalde zij de strijkplank voor den dag en bevestigde die op de gebruikelijke plaats ; te weten brugswijze , met bet eene eind op de plaktafel, met het andere op eene andere tafel . en zoo . dat, als Gitje in het midden stond, zij naar alle kanten de banden ruim had. De plank was in eene halfgezengdc wollen deken gewoeld, en deed denken aan een mager oud mensch met een flanellen borstrok aan. Het aardigst was om de dansjurken onzer jongste zusters te zien strijken. Behoorlijk «ingedampt,' immers nadat het te strijken kleedingstuk eene matige watersprenkeling ondergaan bail, werd de jurk ter hand genomen, de strijkplank even opgetild, en met een der uiteinden door lijf en rok van hot japonnetje heengestoken. Daarop greep Gitje naar een der ijzers uit den gloeienden strijk-pot links, bracht het even aan hare wang, nm te voelen of het
goed van heette was, boende het luchtigjes af op een daarvoor bestemden doek aan hare rechterhand , en toog dan voor goed aan het werk. De dansjurk, eerst een slap, vormloos, naar den grond afhangend nest, begon zich weldra, en sierlijker met iederen streek van het heete ijzer, om de plank heen te krullen. Ook waren de zusters maar half tevreden, indien het ongeluk wilde, dat zij naar het kinderbal moesten, en hare jurken door iemand anders gestreken , of ook maar opgestreken waren , dan door Gitje zelve.
Eenmaal in de maand riepen Gitje's ambt en werk haar naar beneden , in de huiskamer. Dit geschiedde , wanneer de grnote wasch , van den buitenbleeker thuis gekomen , aan kant gedaan werd. Het huisgezin , waarin wij opgroeiden , was zoo talrijk , dat iedere, ook de kleine wasch, groot verdiende te heeten. Doch wij bedoe'en thans de bovenmate gansch zeer uitnemend groote wasch; de groote , niet in den etymologischen , maar in den technischen zin van het woord. Wanneer deze aan de beurt lag, kwam Gifje er bij te pas. Zij daalde dan uit de min heilige sferen der kinderkamer neder , en sloot zich met onze moeder in de huiskamer, in het allerheiligste, op. Geen belangwekkender schouwspel, dan om onze moeder en Gitje de noodige la-fel- en beddelakens te zien rekken. Zij deden het keurig netjes ; en niet alleen netjes, maar hartstochtelijk en met geestdrift. Elk was gestationeerd aan eene der dwarszijden van de groote langwerpige eettafel ; van de lakens lag een ongerekte en afnemende stapel links , een reeds gerekte en telkens aangroeiende stapel rechts; in het midden , de uiteinden van haar slachtoffer des oogenbliks, ellenlang on doodsbleek , tusschen de vingers klemmend , de ellebogen dicht aan het lijf gesloten , den rechtervoet vooruit, het bovenlijf naar achteren overhellend , stonden de beide vrouwen , de meesteres en de dienstbode , en rekten , rekten , rekten : t3-pen van eenvoud en plichtsbetrachting, van Hollandsch leven en binnenleven. Voor ons , die lijdelijk doch met gespannen aandacht uit ons hoekje toezagen , was de groote vraag deze: Zal Gitje zoo aanstonds onze moeder over de tafel heentrekken ? of zal onze moeder haar voorzijn en binnen weinige oogenblikken Gitje naar zich hebben toegehaald en buitgemaakt? Zal onze moeder loslaten en Gitje doen achterover
44
tuimelen ? of zal Gitje de vingers ontsluiten en , bij wijze van preventieven maatregel, uit een beginsel van geoorloofde zelfverdediging, eene diergelijke poets aan onze moeder bakken? Ofwel, zal het laken in het mid4en vaneenscheuren? zal Gitje het eene einde in de vuisten houden , onze moeder het andere , en zal dit het treurig einde des ongevals zijn , dat Gitje's achterhoofd tegen den schoorsteenmantel, het achterhoofd onzer moeder tegen de lambriseering te land kome en gespleten worde ?... Inmiddels bleven de wakkere vrouwen onwrikbaar op de been , wedijverend in standvastigheid en vasthoudendheid. De stapel rechts nam langzaam doch zeker in lijvigheid toe , en , vóór het etensuur sloeg, was de stapel links verdwenen.
In den nazomer kwam de ininaaktijd. Hemelsche goedheid , wat werden er met Gitjes hulp een aantal zaken bij ons aan huis ingeleid! Wij , die ons nooit geschaamd hebben , des gevraagd, een slagje aan den mangel te doen, hebben ook in onze kinderjaren, onder de leiding van Gitje, vele boonen , vooral princesseboonen , eigenhandig afgehaald. Aanvankelijk deden wij het met een vouwbeen ; naderhand , foen ons zonder gevaar een mes kon worden toevertrouwd, grepen wij ook naar de zoo veel moeielijker te hanteeren snijboonen. Buitendien hebben wij onnoemelijk veel witte kooien , ann kleine stukjes gesneden, in eene ton zien werpen , daarin zien vaststampen met eenen houten stamper, daarin zien toedekken met een paar zware kei-steenen op een plankje; een en ander met het opzettelijk voornemen om hetgeen in dit vat lag, tegen het oudvaderlandsch spreekwoord in , te doen verzuren.
O. DUSKEN HUKT.
'Sclietscn eo Verhalen. Arnhem, D. A. Thieme.)
Daar zit geheel het klein gezin ,
Verlicht door 't flikkren van den haard ,
Rondom de teil met gortebrij ,
Die op de tafel rookt, geschaard.
Stom kijkt de man voor zich; 't gelaat.
Der vrouw staat knorrig en verstoord ;
45
De grootvaar kreunt en schuddebolt, En zelfs de kleine waagt geen woord.
Alleen de houten lepels gaan In ieders hand snel op en neer,
Nu aan de teil , dan aan den mond , En van den mond ter teile weer.
Doch bij den ouden grijze wil Het eten niet meer zoo gezwind :
Vast in de tachtig is hij reeds ,
En doof, och arme! en hallef blind.
Fel siddert hem de stramme hand ; En , telkens dat zij van de brij Komt scheppen, zie! hoe 'toog der vrouw Haar donker nablikt van ter zij !
Want, telkens dat die stramme hand Hem met een slok ten monde vaart ,
Lekt daar al iets van op den disch , En langs zijn grijzen stoppelbaard.
En , met de vuisten in de zij ,
Springt plols de vrouwe recht: sBijloo !quot;' Roept ze uit, »die oude is als een kind ! «Neen , nooit morste onze kleine zoo!quot;
»Mijn ammelaken , dag voor dag ,
oBeklast hij , dat het roept om wraak ! sMaar 'k zweer hnt, 't is de leste maal »Dat ik me daar kwa bloed in maak !quot;
II.
En weder is het klein gezin
Voor 't avondmaal ten disch vergaard.
Maar de oude zit niet langer bij ;
Zijn plaats is 't hoeksken van den haard.
De vrouwe deed heur woord gestand :
4ö
en zie!
Eene aaiden papteil oy de knie
Droef staal t h, . -t ^ ^ oog , Op 't leège plekjen aan den disch ,
Waar hij als kind ™
En dat zijn plekje met me.r xs ■
En wat hij zwelgt hel eten kropt Bij'eiken slok hem meer en meei , En langs zijn dorre wangen,
Een traan in eiken lepel neei.
Steeds fel en feller beelt zijn h.ud ,
Ei1 kiapt S1 ó^achts
De teil verbrijzeld op de» giond.
5) Watsnauwt het helsche wijf hem to. ,
»Het was dun niet genoeg dat we «
„Van tafel banden naar dien hoe .
„Mijn huisgerief vernielt ge nu.
vr hoort °-e . dwarsche knikkebol !
jMaar, hooit . vOÜ,uiaU
' gt;gt;,kZal Tht'ie in een trog,
„ü opgedischt w n slaLU1;'
«Dien gij niet meei zui
III.
't klein geziii
yir't avondmaal ten disch vergaaid ;
la diever »S » '
Zit it oude weder bij Jen
' uuiiord gestand
ïha.is ziet hij naai zijn plaats niet meer ,
Maar hemelwaarts , als bad hij ; »Güd !
«Vergeef hun wat ze mij misdoen ,
))En gun mij 't einde van mijn lot!quot;
En man en vrouw intussclien eet Maar vourt, met gragen slok oj) slok ,
Terwijl hun zoon naast grootvaars zij ,
Te kerven zit aan een stuk blok.
Doch eindlijk merkt de vrouw hem op ;
»Wat ligt ge daar en snippert hout?quot;
Zoo vraagt ze , skom aan tafel, kind !
ïKom spoedig, of de pap wordt koud.quot;
En 't knaapje , zonder om te zien ;
«Neen , moedei' lief, ik heb geen tijd.quot;
— »Geeu tijd ? weihoe ! zoo spraakt ge nooit!
»'t Moet dan iet raars zijn , wat ge snijdt ?quot;
— »0 , niemedal! een trogsken maar !
Iets dat u wordt met pap gevuld,
Wanneer ge later oud en stram ,
Lijk grootva nu is , wezen zult!quot;
En man en vrouw staan , op dit woord ,
Verstomd ; — zij zien elkander aan ,
Als had dit kind voor hunne ziel Een schrikbaar licht plots op doen gaan.
En snikkend storten beiden thans Geknield voor hunnen vader neer ;
En leiden , ieder met een hand ,
Hem naar zijn plaats aan tafel weer.
J. VAN BEERS.
Gctiichleu. Amsicrdaui, H. J. vau Kesteren.
Daar Keetje mij vóór ons vertrek , als onfeilbaar redmiddel
■48
tegen de zeeziekte , een zakje met saffraan op den maagkuil gelegd had , ging ik onbekommerd mede aan het ontbijt, on schepte veei vermaak in liet druk gepraat en in do beleefdheid van den kapitein en van al zijne onderhoorigen. Toen ik weder op het dek kwam , waren wij bij den Bricl, waar het hard begon te waaien en de golfjes witte, gepoederde krulpruikjes opgezet hadden, door de prozaïsche Engelschen «bloemkool1' genaamd. Als men naar zee keek , geloken de baren al op kudden schapen , maar waren niet zoo gedwee, en sloegen reeds met veel geweld tegen den voorsteven van ons schip.
Ik ging zitten en wierp een laatsten blik, tantelief, op ons dierbaar vaderland , dat onze roemrijke voorvaderen met zooveel moeite »aan de baren ontwoekerdquot; hebben. Bij -het steeds sterker schommelen van den sRegenboogquot; betrapte ik mij op het akelig denkbeeld, dat zij te weinig «ontwoekerdquot; hadden, en best het lapje gronds onder de zee , tusschen de Maasmonden en Engeland hadden kunnen mede ontwoekeren, waardoor zij hunne naneven van de kwellingen der zeeziekte zonden bevrijd hebben.
In deze en diergelijke overpeinzingen verdiept, keek ik niet op, totdat wij ons op het »ruime sopquot;, of hoe dat heet, bevonden , en was eenigszins verbaasd te zien , dat ik bijna alleen op het dek overgebleven was. Het schip slingerde sterk. Gelukkig , dat het zakje met saffraan mij bewaarde ; want ik hoorde al kermen en steunen in do kajuiten, en lt;loffo weeklachten weei-galmden door de luiken. Ik haalde eene sigaar uit mijnen koker, maar was te lui, of te naar over het lot van mijne vrouw , om op te staan en naar vuur te zoeken , en bleef dus met de onop-gestoken manilla tusschen de tanden , daar ik beide handen noo-dig had , om mij op de bank vast te houden. De beleefdheid , welke ik bij den kapitein en het volk opgemerkt had , scheen mi op het geheelc schip, en op alles aan boord, en op alles in het heelal, overgegaan te zijn. tiet was hoogst streelend , maar toch eenigszins vermoeiend. Als ik naar don mast keek , maakte de mast eene buiging. Als ik het oog op een touw vestigde , bengelde het mij op eene beleefde wijze te gemoet. Als ik in zea wilde kijken , rolde het geheele schip op zij, alsof het mij in de gelegenheid wilde stellen, om mijne handen in het schuim der baren te dompelen; en, als ik bijna daarvan schrikte,
49
verdween de golf met zooveel spoed in de onmetelijke diepte, dat ik in een oogenblik niets dan de kim te zien kreeg. En dat was een schoon gezicht, met de schepen in het verschiet; maar nauwelijks trachtte ik het oog op den horizon te vestigen , of die schoot zoo hoog naar boven , mij te gemoet, dat ik er van duizelde , en, ten einde te bedaren , de oogen eenen tijd lang gesloten hield en op mijne sigaar kauwde, terwijl ik gevoelde, dat een onnoozele glimlach mij op de lippen zweefde.
Binnen een paar minuten was ik hersteld ; alleen de kerel aan het roer begon mij te vervelen. Hij hield zich oogenschijnlijk met niets anders bezig, dan met het sturen van het schip ; maar ik was vast overtuigd , dut hij geenen blik van mij afwendde , dat hij zich verbeeldde , dat ik zeeziek begon te worden, en dat hij mij in zijn hart uitlachte. Zoodra de beweging in het schip iets minder sterk werd, wilde ik mij verplaatsen — voorop maar, — bij den boegspriet, dat moet zulk een prachtig gezicht zijn!
Maar het begint te regenen , en de wind komt zoo hevig op, dat mijne pet onverwachts bijna wegvliegt ; ik grijp er naar, krampachtig, met beide handen, verlies haast het evenwicht, en laat mijne sigaar vallen , die de gelegenheid waarneemt om een heel eind weg te rollen over het dek. Ik zal ze laten liggen. Het is do moeite niet waard ze op te rapen ; ik heb toch geen vuur, en het kauwen op den onopgestoken tabak heeft mijnen rooklust voor het oogenblik bedorven. Ik wilde maar, dat ik het niet gedaan had ; ik word er kompleet misselijk van. Als de bui niet spoedig overdrijft, zal ik toch naar beneden moeten gaan; want de regen dringt al door, en het begint bitter koud te worden , en — mijn hemel! — wat zijn de golven omzettend groot geworden , en wat brullen en wat razen zij , en voeren toch even weinig uit als een lid van het Instituut, terwijl de «Regenboogquot; er zich eenen weg doorheen baant, alsof het water, zoo te zeggen , voor hem «gesneden koekquot; ware !
Ja, Tantelief, met diergelijke zeezieke aardigheden zoek ik den tijd te korten en tot bedaren te komen , maar raak er langzamerhand onder versuft, en houd mij met gesloten oogen, zenuwachtig, met beide handen aan mijne zitplaats vast, totdat iets , of iemand , mij bij de mouw trekt, en ik de oogen eventjes opendoe, en zie dat iemand, ik geloof dat het de
4
50
hofmeester is, iets tegen mij zegt. Ik zog: ik zie, dat hij spreekt; want het gedruisch van de baren en het suizen in mijne ooren beletten , dat ik iets anders hoor. Aan zijne gebaren be-crrijp ik echter, dat hij mij aanraadt om naar beneden te gaan. Ik schud het hoofd eventjes, om hem te doen begrijpen, dat ik boven wil blijven. Die sigaar heeft mij zoo misselijk gemaakt,
dat ik niet meer spreken kan of wil.
Met zacht geweld plaatst mij de hofmeester op de beenen. Ik zal hem laten begaan. Ik zou mij kunnen verzetten : maar ik zal mij toch voor de aardigheid onderwerpen! Alweer die verwenschte beleefdheid ! Ik wil mijnen voet op dc plank zetten en eene schrede vooruit doen. en di plank wijkt uit; en, als ik niet in de armen van den hofmeester terecht gekomen ware, dan ware ik zeker op den neus gerold! Hij geleidt mij met de reuzenkracht van eenen Hercules en met de teederheid van eene moeder naar den kajuittrap. Ik grijp dc koperen ieu-ning, ik neem het oogenblik waar, zet den voet op de eerste tre|e' _ en , o hemel ! het is om dol te worden , de geheele trap maakt eene diepe buiging en gaat met mij mee naar
beneden! .
Daarop komt mij de vloer (of het dek , zooals de zeelui zegden) van de kajuit dadelijk met dc grootste voorkomendheid te gemoet; ik sta er midden in , eer ik denk dat ik den voet er bi zet; en daar begroeten mij de wuivende gordijnen , en daar buigen voor mij de slingerende lampen, en daar dansen de glazen en borden op de tafel, — alles te mijner eere , en zelfs mijne armen en beenen beginnen te buigen en te wuiven, en mijne hersens te draaien, terwijl ik naar een vast standpunt zoek . dat ik nergens vind, — zelfs niet op de sofa, waarop r'e hofmeester mij nederlegt, en die met mij op en neer golft, jlsofikop den rug van eenen leviathan lag uitgestrekt, die met eiken ademtocht mij heen en weer slingerde.
Hetgeen verder met mij gebeurd is. Tantelief, dat weet ik niet Een gevoel van onverschilligheid , van ellende , zooals ik ncoit te voren gekend heb , zelfs niet onder het aanhooren van eene verhandeling, overweldigde mij. Toen de hofmeester uit naam van mijne vrouw naar mij kwam vragen , antwoordde ik niet. Ik zag kalm en bewegingloos toe , hoe iemand den voet
51
zette op mijn nieuwen hoed en hem verpletterde. Ik dacht er niet aan, naar Keetje te vragen. Iemand heeft een half uur lang op mijne heenen gezeten , zonder dat het mij schelen kon , of dat ik hem dankbaar was , toen hij weder opstond. Ik was hulpeloos als een zuigeling , egoïstisch als eene oester , gedachteloos als een vel wit papier , en rampzalig als slechts een zeeziek mensch , met een zakje saffraan op de maag kan wezen !
DE OUDE HEER SMITS.
(Vervolg op de brieven en uitboezemingen.
Een zeezieke brief van den ouden Heer Smiis y aan zijne vronws tante. Arnhem , D. A, Thieme.)
LOFZANG VAN HST KIND, BIJZIJN ONTWAKEN*
O Vader, mijnes vaders hoeder!
Gij , dien men knielend noemen moet,
Wiens naam, zoo vreeslijk en zoo zoet,
Het hoofd doet buigen mijner moeder!
Men zegt, dat deze zon vol gloor Maar speeltuig is in uwe vingeren.
En dat zij voor uw troon moet slingeren ,
Gelijk een lamp voor 't heilig koor.
Men zegt, dat Gij , in veld en wouden,
Do kleine vooglen scheppen kunt,
En dat ge een ziel aan kindren gunt,
Opdat zij vroeg u kennen zouden.
• Men zegt, dat Gij alleen het weet.
Vanwaar de kleur komt op de rozen ,
En dat geene applen zouden blozen,
Zou Gij den boom niet groeien deedt.
De gaven , door U toegemeten ,
Zijn al 't geschapen voorgezet;
En , aan des levens feestbanket,
Wordt zelfs geen enk ie worm vergeten.
Het ooilam plukt den grasbeemd kaal ,
52
De geit herkauwt de klaveitopjes, En 't vliegje zuigt de witte dropjes Der melk, van 't boordje mijner schaal.
De leeuwrik heefï het graan tot voeder , Dat uit de halmen valt in 't zand , De kwikstaart volgt den ploeg door 't land , Eu kindren kleven aan hun moeder.
En , om die gaven al te zaam Te erlangen van uw vaderzorgen , Bij middag, avond en bij morgen,
Noemt ieder eens uw heilgen naam.
0 God ! ik mag dien naam ook noemen , Die 't englendoin niet schrik vervult; Een kinderstem wordt mee geduld In koren , die uw grootheid roemen.
Men zegt, dat het Hem dikwijls lust , Aan onze beê gehoor te geven ,
Ter oorzaak van ons schuldloos leven , Waarvan wij zelf niet zijn bewust.
Men zegt, dat Ilij ons liefdeblijken Veeleer ontvangt dan ijdlen schijn;
Dat de englen in den hemel zijn ,
En dat we aan engelen gelijken.
Zoo 't waar is, dat Hij van zoo wijd De stemmen hoort, die hem behagen. Dan wil ik onophoudiijk vragen Al wat de scliepslen 't meest verblijdt.
Mijn God ! geef water aan de stroomen , En zachte pluimpjes aan de mosch ,
En aan het lam een wollen dos , En groente en lommer aan de boomen !
Verleen den kianke heul in nood ,
53
En vrijheid den geboeiden slave ;
Verleen der wees een huis en have,
Den bedelaar eon stukje brood !
Aan vaders, die uw naam belijden,
Verleen een talrijk kroost vol deugd;
Verleen mij wijsheid, en een jeugd ,
Die mijne moeder moog' verblijden !
Al ben ik klein , geef mij een zacht Gemoed , gelijk dat heilig kindje ,
Dat aan mijn bedsponde , uit het printje ,
Zoo zoet des morgens op mij lacht!
Leg op mijn lippen reine waarheid ,
En in mijn hart een bron van recht;
Dat steeds mijn geest , nan u gehecht,
Uw woord verneme in volle klaarheid !
En dat mijn stem ten hemel renn',
Als wierook , die in tempelwanden U toegezwaaid wordt, door de handen Van kleine kindren , als ik ben!
K. L. I.EDEGAKCK.
(Gcdichlen. Gent, H. Hoste,)
llooger dan ooit de toren van Babel zich verhief, stijgt, door zijne verrukking geschoord, de leeuwerik omhoog, hij, de lierdichter van de lucht. Luister , luister , hoe verder de vogel het verschiet inzweeft, te luider wordt zijne hymne in den hemel. Hij schijnt de aarde voor altijd te hebben verlaten ; het is of hij in de wondere weelde zijn laag nest vergat. De sleutelbloemen en de madeliefjes, en al het geurig heuvelkruid , moeten in dat rijk des lichts zijn geheugen ontvloden zijn. Maar juist op het oogenblik, als de leeuwerik voor ons te loor is gegaan , hij en zijn zang beide — als ware zijne hulde aanvaard —
54
ïiet men den eerste en hoort men den laatste weder naar de aarde dalen ; en eene wijle later wipt hij langs de voren, waarin het graan is gezaaid, of op de klaverwei, die bij menschen-heugenis door geenen ploeg werd doorsneden; of valt , na eene poos dalens , door heimwee verteerd , als ware hij dood, naast zijn gaaiken in het ondiepe nestje neder.
Van alle vogelen , aan welke heerschappij over de lucht werd gegeven, wijdt alleen de leeuwerik de kracht zijnen wieken bedeeld , slechts der uitdrukking van liefde en dankbaarheid toe. De adelaar klieft het zwerk , door honger gespoord ; hangende in de hemelen , zoeken zijne blikken eene prooi in de zee of op het land; het doel zijner vlucht is altijd vernieling. De duif maakt den indruk , als vlood zij voor iets, dat haar vervolgde , voor vijanden vervaard, tot in de veilige eenzaamheid der ongerepte bosschen toe. De reiger, die hooger over de onbewoonbare moerassen zweeft, schijnt, als de schemering invalt , schuw te worden , en staakt zijnen vermoeienden tocht en slaat vermoeid zijne breede wieken op den boomtop samen , als ware hij blijde dat de dag voorbij is, en de nacht hem weder ter sluimering noodt. De zware drom van kraaien , die ter ruste gaat, is een schouwspel, dat het harte van den sterfelijken mensch treft, daar ook hij van zijnen arbeid leeft, daar hij meegevoel koestert voor schepselen , die in hetzelfde lot deelen. De zwaluw, die met hare rustelooze wieken voor de oogen der verbeelding slechts heen en weer zweeft, als ware de lucht haar voor tijdverdrijf bedeeld , als beschreef zij die kringen uit louter lust, de zwaluw vliegt maar, om voedsel te vergaren; gebrek aan insekten dwingt haar , den geboortegrond te verlaten , en doet haar hijgen naar de windvlaag, die haar de zee overvoeren zal. U alleen , o leeuwerik ! zijn vleugelen gegeven, om volkomen gelukkig te zijn ; geen andere vogel dan gij kan te gelijk stijgen en zingen — en hemelwaart schijnt ge te worden gedragen, èn door de flikkerende schachtjes, èn door de telkens sneller afwisselende , telkens inniger melodie , aan uw harte ontweid !
E. J. POTGIETER.
(Uitspanningen van Christopher North. De Gids, 1845.)
55
GOE MOE GEN.
De dag ontsluit zijn gouden poort ;
Daar komt da zon met al haar stralen, Kn dringt tot in de diepste dalen ,
En roept tot elk , met vriendlijk woord : Goe morgen !
En nauwlijks hebben zij 't gehoord , Of bloem en vogels worden wakker; En 'tklinkt langs bosch en beemd en akker, In duizendvoud herhalen voort ;
Goe morgen!
Dit is een toon , die 't hart bekoort — Wel-op , gij slapers ! laat dat zingen Ta huis en hart dan binnendringen;
En zeg' (als 't u tot arbeid spoort): Goe morgen 1
tlij , wien een goede morgen gloort. Hij mag, bij 'twerken naar zijn krachten, Een goeden dag en avond wachten :
Tot eens hem straalt in hóoger oord Goe morgen.
Dr. J. P. HEIJE,
(Volkscliclneii.)
HET LIEDJE VAN VERLANGEïf.
Een knaapje leunt aan moeders schoot,
Vol slaaps de knippende oogen ,
En houdt zich wakker, taai en groot,
Met knikkebollend pogen.
Hij 's bang in 't donker, bang alleen,
Hij wil niet heen ,
Blijft talmen, treuzlen , hangen. Het dwaze jonksken dwingt,
En zingt Een liedje van verlangen.
56
Reeds half het offer van den dood,,
In dorre levensgaarde ,
Rukt zich een grijsaard naar den s-clioot
Der trouwe moederaarde.
Maar zeg hem niet : 't is tijd van rust!
Schoon afgeleefd in iedren lust ,
Hij hunkert nog te blijven :
Hij zucht en hijgt, maar juicht en lacht,
Hij leeft slechts om, met kunst en kracht,
Den doodslaap te verdrijven.
Hij 's bang in 't donker — bang alleen ,
Hij wil niet heen ,
Blijft meedoen , beuzien , hangen ;
De dwaze grijsaard dwingt,
En zingt Een liedje van verlangen.
P. A. DE GÉNESTET.
(Laatste der eerste. Amsterdam , {;ebrs. Kraaij.)
Dat ging er , in den tuin des schoolmeesters , van zingen en tierelieren , kweelen en kwinkeleeren , kwetteren en orgelen , tjilpen en piepen, kirren en roekoeën, kakelen en rikkiken , snateren en kleppenteeren , gonzen en muggelen! De leeuweriken, de vinken, de sijskens, de kneuters, de lijsters, de weduwalen, de kwikstaarten, de putters, de groenlingen, de musschen en dikbekken wedijverden , om de tusschenpoozen van het concert des nachtegaals aan te vullen ; de bieën , de hommels , de horzels , de wespen , de glazenmakers , de vlinders , de muggen en de vliegen snorden en dommelden uit alle macht, om het koor te volledigen ; en de duiven en tortels op het dak, de hanen , hennen en kiekens op den neerhof, de eenden en kikvorschen in den poel nevens den mesthoop , achtten zich in geweten verplicht hunne stem bij die der overigen te voegen.
De maand Juni liep ten einde. De pioenen hadden uitgebloeid ; de rozelaars prijkten op hunne beurt; de dubbele heul-bloemen deden hun best om frisscher dan de stokrozen te
blozen ; de gele leliën hadden hunne wijde kelken geopend , dc witte wiegelden statig op hunne lange stammen ; de balsamienen waren in knop ; de riddersporen hieven fier hunne pyramieden in de hoogte ; de geraniums, de violieren, de pluimkens, de genoffels, de reseda verspreidden hunne balsemende geuren. De moes-planten stonden wonderschoon : de doperwtjes en de labboonen waren al weken in de schelp , de bloem- en kabuiskoolen in de krop ; de snijboonen begonnen om hunne staken te krinkelen ; de sla en de andijvie zagen er zoo malsch uit, alsof zij naar de keuken hunkerden. Wat de vruchtboomen betreft, de perelaars en appelaars waren sinds meer dan twee maanden gespeend ; de druivelaars bloeiden; de pruimen, perziken en abrikozen leken reeds kleine duiveneieren; terwijl de aal- en stekelbeziën alle dagen rijper werden , de aardbeien vergeefsche moeite deden, om onder hunne bladeren weg te schuilen, en de kersen en krieken schenen te pruilen , dat zij nog op de boomen moesten blijven , en nu en dan eene hunner gezellinnen op den grond lieten vallen , om het gezin te verwittigen , dat zij , het lange wachten moede , ten spoedigste wenschten geplukt te worden.
Tegen den muur van 's meesters studeervertrek stond een kriekelaar en breidde zijne takken van wederzijde het venster. Hij was beladen met eene ontzaglijke hoeveelheid vruchten. Sommige waren nog groen , andere geel , nog andere begonnen te kleuren ; maar verreweg de meeste schitterden reeds op het donkere groen der glanzige bladeren , als vurige robijnen op een veld reusachtige smaragden.
Vooral in en bij dien boom ging het kweelen en orgelen, het tjilpen en tierelieren zijnen gang ; de nacht alleen kon aan het luidruchtige leven een einde stellen. Als 's morgens de onderwijzer, nog half slaperig, zijn heilig der heiligen binnentrad, om, vóór het ontbijt, een boek of wat na te slaan en de oplossing te zoeken van eenig spraak- of letter-, wis- of natuurkundig vraagstuk, dat hem indden droom gekweld of daags te voren in het hoofd gehangen had , werd hij spoedig door de beweging en het rumoer daarbuiten teenemaal wakker geschud. Als hij des avonds zijne lamp ontstak , om, vooraleer te bed te gaan, een uurtje in Lulofs of Bilderdijk, in Bays of Pibo
58
Steenstra te snuffelen , was nog de zangplechtigheid rond zijn venster niet afgeloopen.
Het was, dat leeuweriken en vinken, sijskens en lijsters, wed u walen en kwikstaarten, groenlingen en musschen , putteis en dikbekken het danig op den kriekelaar hadden gemunt! W'aarbij het kwam, wist niemand te verklaren, zelfs de meester niet, die anders zoo veel wist, en, naar 't oordeel der schooljongens en hunne ouders, van alles wat in de wereld bestond en niet bestond, voldoende uitlegging kon geven. Het moest zijn , dat de vruchten van dien boom hun lekkerder smaakten , dat zijn stand hun beter beviel, dat zijn vorm hun vriendelijker uitnoodigde , of wel.... Kortom , er moest een bijzonder aan-loksel zijn , welk niemand ried , en dat nogtans de vogels onweerstaanbaar aantrok ; want de andere kriek- en kerselaars van den tuin, ook de zwaarstbeladen, lieten zij veeltijds onaangeroerd , om al te zamen op den bewusten boom te vallen , trots den strooman door de huisgenooten er in geplant om hen te verschrikken , en die hun zoo weinig ontzag inboezemde, dat zij hem oneerbiedig bejegenden , rond hem vlogen , alsof hij er niet geweest ware, aan de vruchten, welke het dichtst nevens hem stonden, bij voorkeur snoepten , ja somwijlen op zijne schouders sprongen en op zijnen hoed post vatteden, om er triomfantelijk spotliedekens aan te heffen !
Dus de maand Juni liep ten einde. liet weder was uitstekend schoon , doch geweldig heet; geen wolksken aan den blauwen hemel , geen windje in de zwoele lucht. Op den akker zweetten de landbouwers, dat hun de moed verging en zij dreigden te stikken ; in de school hijgde de meester , sliepen de kleine jongens en hadden de groote het zoo warm , dat zij niet naar den uitleg der lessen luisterden. Zelfs in den tuin klonk het gekwetter en gegons minder luid, ging het met het gc-fledder, en getrippel, en geplons minder druk.
Daar verhief zich dreigend aan den gezichteinder een donker wolkgevaart. Het rees in de hoogte , spreidde zich uit en werd allengs zwarter. Het blauw des hemels verdween ; de wind stak op. Weldra stortte de regen in dikke droppels op het smachtend aardrijk neder. Hij dreef de landbouwers van het veld ,
de vogels en kerfdiertjes op de vlucht; hij liet den meester ruimer ademhalen, en deed de leerlingen juichen van pi et.
In een der stelünggaten van de. woning, door het ver uitspringend dak voor de vlaag beschut, hadden een viertal mus-schen de wijk genomen. Zij zaten er hoog en droog, dat is zoo konfortabcl, als rausschen het, bij stormig weder , kunnen wenschen. Nogtans toonden niet alle vier zich even blijde niet de voortreffelijke schuilplaats. Twee hunner, jonge onnadenkende echtgenooten , eerst sedert weinige dagen getrouwd , bejammerden het onderbreken van het jolig kriekenfeest, en smaalden op de bui. Zij konden de gelatenheid niet begrijpen der twee andere. Dezen , een meer bedaagd en ernstig paar , — sedert ruim eene maand gehuwd , — dat vrij onverschillig den regen zag nederkletteren en bij stroomen van het dak vlieten, hadden den kop in de opgestoken pluimen gedoken met heel het voorkomen van lieden , die niet kwaad zijn de gelegenheid te benuttigen , om hun middagslaapje te doen.
Middelerwijl tjilpten de eersten klaagliederen zonder eind :
»Het had wel noodig nu juist te regenen,quot; zei de eene . »nu, dat wij zoo vroolijk a:tn 't smullen waren!quot;
»En ons zoo kostelijk vermaakten !quot; zei de andere.
De ouden hielden zich , alsof zij niets hoorden, doken den kop dieper tusschen de vleugelen , eu bereidden zich tot een dutje van belang.
»Zoo is 't altoos ,quot; knorde het jonge wijfken. ))Op 't oogen-blik ^ dat gij u recht gelukkig waant, en meent niets te moeten vreezen , komt eene leelijke donkere wolk of iets soortgelijks . dat uwe onschuldige vreugde stoort.quot;
»Uvve blijdschap in teleurstelling verandert,quot; bromde haar gaaiken.
sWat is hot toch ellendig musch te zijn!quot;
»De musschen zijn er zeer erg aan !quot;
En zij beloerden de makkers, om te zien of ze ook luisterden : maar die verroerden zich niet. Toen hernamen zij hun geklag ;
;)In den winter geen eten ; in den zomer geene rust!quot;
«Nu koude en ijs, sneeuw en lir.gel; dan regen en wind, donder en bliksem Iquot;
60
«Vandaag kwa-jongens, die u met steenen smijten, nis zij uit de school komen ; morgen groote menschen , die u met blaaspijpen vervolgen , als zij tijd te veel hebben 1quot;
sin de lente boerenkinkels, die uw nestrooven, en uw kroost dooi' hunne kleuters laten martelen; in den herfst onervaren jagers, die u voor lijsters aanzien.quot;
»En immer netten , stroppen , knippen , vallen , musschenpot-ten , om u het leven of de vrijheid te benemen ; overal wreedaards , die er eene eer in stellen uw geslacht uit te roeien !quot;'
«Zonder de roofvogels te rekenen , dia zich niet schamen met uwe vijanden aan te spannen , om het getal uwer beulen te vergrooten , de verraders!quot;
«Zonder van de katten te spreken , die zich niet ontzien den klauw aan uwe vervolgers te leenen , de barbaren !quot;
«O ja , eene musch is een ellendig dier !quot;
»Zeg het ellendigste dier van de gansche schepping!quot;
Nog altoos hielden de twee anderen zich stil, en bleven doof voor het gejammer der zwaarmoedige gezellen.
«Nooit zeker van uw bestaan !quot; ging de jonge vrouw voort. «Nooit andere kost, dan dien ge met lijfsgevaar machtig wordt! De zwaluwen en overige vreemdelingen betwisten u zelfs het beetje rups of vlieg, dat ge in tijden van schraalheid hapt, onder voorwendsel , dat het hun van rechtswege toebehoort!quot;
«Gij zijt nog niet zeker van uwe eigen woning. Als ge u de moeite geeft er eene te bouwen , komen uwe benijders, soms uwe eigen bloedvrienden en stooten u buiten !quot; volledigde haar echtgenoot.
«En, bij dat alles, blootgesteld aan de kwaadsprekerij van ondankbare stervelingen!quot;
«De slachtoffers van den laster kortzichtiger w.eetnieten !quot;' «Wat al ondeugden men ons te laste legt!quot;
«Wat al gruwelen men van ons vertelt 1quot;
«Men smaalt op ons pak, dat men een morsjurk noemt.'' «Alsof wij schoone kleederen moesten hebben om ons in zand en stof te wentelen !quot;
«Men verwenscht ons gezang, als eentonig en onverdragelijk.quot; «Alsof iedereen niet moest fluiten , gelijk hij gebekt is !quot;
61
«Wanneer wij bedelen, zijn wij onbeschaamde dieven: als wij ons best doen om niet te verhongeren, de Zigeuners van het pluimgediert.quot;
»Men beweert, dat wij eene plaag voor den landbouwer zijn!quot;
«En stelt ons hoofd op prijs , als dat van moordenaars !quot;
«Tot onze vruchtbaarheid en ons beleid om hinderlagen te ontwijken worden ons als misdaden aangerekend !quot;
»Wij worden met den titel van Communisten geschandvlekt!quot;
»0 ja , wij zijn echte parias !quot;
sWij zijn voor het ongeluk geboren!quot;
Dat ging te verre. Zulke hemeltergende taal konden de twee bezadigde echtelingen niet langer dulden. Zij hieven den kop uit de vleugelen, streken de pluimen glad:
«Kinderen,quot; sprak het mannetje, «kinderen, —mijn ouderdom en mijne ondervinding geven mij 't recht dat woord te gebruiken , — gij hebt groot ongelijk zoo onbillijk te klagen.quot;
«De musschen zijn er zoo erg niet aan , als 't u belieft te zeggen , niet erger dan andere vogels , dan andere dieren , zelfs niet dan de menschen ,quot; voegde het wijfken er bij.
«Die leelijke donkere wolk zal overdrijven, de regen ophouden, de lucht op nieuw blauw worden.quot;
»De heerlijke zon zal weder aan den hemel schitteren, de droppels aan bladeren en takken als regenbogen kleuren , en vroolijk ia de plaskens der voetwegels schijnen.
«Wij zullen nogmaals met do andere vogels in den tuin vliegen, en spelen , en vermaak hebben.quot;
«Wij zullen , gelijk daar straks, met hen op den kriekelaar aanvallen en ons zat snoepen aan de rijpe vruchten , trots den machteloozen verschrikker.quot;
Nu was het aan het jonge paar op zijne beurt te zwijgen. Wat de makkers voorspelden was zoodanig waar, dat ook de misnoegden onder 't klagen en jammeren zelfs , er geen oogenblik hadden aan getwijfeld.
«Na den norschen winter met zijn akelig lijkkleed en zijne kille vlagen , krijgen wij immers de lente met haar jeugdig groen en haren zachteren hemel ?quot; vroeg de eerste spreker.
«Dan komt de lieve zomer met zijne zonnige lucht en zijne
62
schoone bloemen; en daarna de vriendelijke herfst met zijne lekkere vruchten en zijnen overvloedigen graanoogst,quot; zei de tweede.
»Dan volgen wij de maaiers op het veld , wonen het pikken bij , en eten volop , wat ons hartje lust , van de rijke schoven !quot;
«Dan zitten wij boven op de geladen wagens en rijden zegepralend mede naar de schuur!quot;
Er was alweer niet tegen in te brengen. Ook bleven de klagers stom. De anderen hernamen ;
»Wij hebben niet enkel vijanden ; onze vrienden zijn talrijk.quot;
»De men chen zijn niet allen boos. Ik ken er, die des winters zaad en broodkruimels op hunne deur- en vensterdorpels strooien , opdat wij niet van honger zouden omkomen.quot;
»Er zijn jagers , die zeer wel de musschen van de lijsters weten te onderscheiden , en pachters, die van het nestenrooven , van vallen , musschenpotten en verderen misselijken alem , niet willen hooren.quot;
»Er zijn kleine jongens, die ons stukskens van hunne boterhammen toewerpen.quot;
))Er zijn dieren, groote en machtige nog al , de paarden, bij voorbeeld , die ons mede uit hunne kribbe laten eten.quot;
»Wat den laster betreft. . ..quot;
sO ja, de laster! Hoe zult gij dien wederleggen?'1 tjilpten lt;le jongsten. — Zij verkeerden in het denkbeeld , dat de ouderen hier ten minste hun zouden gelijk geven. Zij rekenden zonder den waard !
»De laster,quot; hernam het mannetje, «spaart niemand, zoomin de olifanten als de musschen: hij spaart wel de menschen niet.quot;
»En , legt men ons ondeugden en misdaden te last, men kent ons ook verdiensten toe meende het wijfken.
»Er zijn lieden, die ons gezang kluchtig en opwekkend vinden.''
»En anderen, die volhouden, dat wij den landbouw eerder voor- dan nadeelig zijn.quot;
»Onze vruchtbaarheid wordt door sommigen gezegend en als eene waarborg tegen het ongediert beschouwd.quot;
»Onze schranderheid bewonderd.quot;
»Onze zeden en levenswijs geëerbiedigd, omdat zij het bewijs leveren, dat wij niet verbasteren.quot;
63
«Onze gebreken verschoond , omdat zij hunne hoedanigheden medebrengen.quot;
)AVij zijn -lus niet rampzalig!
»Wij zijn niet ongelukkiger dan de meeste stervelingen !''
Hadden de klagers, door de tegenspraak der makkers tot nadenken gedwongen , met dat alles nagenoeg vrede, iets toch konden of wilden zij niet beseffen.
»Waarom moeten er winters en vlagen zijn ? Waarom kwajongens, onervaren jagers, boozo menschen , verradersche dieren ?quot; vroeg de eene.
»Waarom moeten wij vijanden en vervolgers hebben ?quot; vroeg de andere. «Waarom aan honger en koude, laster . rampen en allerlei gevaren blootgesteld wezen?quot;
Medelijdend schuddeden de twee bezadigden den kop , en het hoofd van het oudere gezin antwoordde in dezer voege ;
»Waarom ? Om u beter den zomer, den zonneschijn, den overvloed , de rust, uwe vrienden , de lofspraken , de zoete kinderen en de goede menschen te leeren waardeeren. fk ock ben jong geweest, heb gemord en geklaagd als gij : ik wist niet beter. Later heb ik beter leeren weten. Ziehier hoe. Ik had mij op zekeren dag laten vangen. Toen kwam ik . — 'k zon niet kunnen zeggen op welke wijs , — in huis bij een grijzen geleerde. Hij had eene kamer vol boeken, tafels vo! schriften, eenen hoop zonderling tuig om met zon , maan , starren en wal weet ik al, om te gaan , eindelijk eene groote kast met opgezette vogels , die er zeer deftig uitzagen en u nieuwsgierig en toch voornaam met glazen oogen aanstaarden. In den beginne verveelde ik mij geweldig en betreurde mijne vrijheid ; ik hoorde de makkers buiten ravotten en piepen , dat het mij door het hart ging. Ik ware weggevlogen , doch koude niet: men had mijne vleugels geknipt, hetgeen men kortwieken noemde. Zoo moest ik wel van den nood eene deugd maken , gedroeg mij vriendelijk en beleefd, en gewende mij aan mijn logies, waar ik 't overigens vrij goed had : ik kreeg kempzaad en versch water op mijnen tijd , en lekkernijen van allen aard. Oc-k werd ik spoedig de lieveling van den ouden heer. Ik ging zoo gemeenzaam met hem om, als ik nu met u en do vrienden doe.
64
vloog op zijnen vinger, als hij mij riep , en trippelde op de tafel, terwijl hij schreef. Soms ontving hij gezelschap , andere grijze geleerden, die zeker te huis insgelijks boeken en schriften en werktuigen en opgezette vogels met glazen oogen hadden. Dan werd ik bewonderd, geprezen en gestreeld, en mocht bij het gesprek tegenwoordig zijn. Ik hoorde rare dingen. Er werd wei eens over onderwerpen gehandeld , die boven mijn begrip gingen , doch andere malen over stolfen , die ik min of meer verstond. Eens viel het gesprek op het kwaad , het ongeluk , dat in het leven het lot der stervelingen versombert. Ünder de vrienden waren er, die dachten en omtrent spraken gelijk gij. Zij ook meenden , dat vele schepsels er erg aan toe zijn , en vroegen waarom de alvoorziende God ze had geschapen. Mijn meester werd zeer gram : 't scheelde weinig , of hij schold hen voor domooren. Volgens hem moest er in de wereld licht en bruin , goed en kwaad , geluk en ongeluk zijn , daar anders niemand licht, goed en geluk'zoude naar waarde schatten, dat is^ licht , goed en gelukkig vinden. Nevens meer andere voorbeelden , haalde hij dat van eenen schilder aan, — zijn naam is mij ontschoten , — die wonderheldere tafereelen maakte , bij midde van eene groote hoeveelheid zwart; en dat van eenen schrijve)-, — ik heb alweer zijnen naam vergeten, — die zijne kwade helden met zooveel kracht afmaalde , dat zijne goede als engelen wierden. Op dezelfde wijze, zegde mijn meester, deed ziekte de gezondheid op prijs stellen , het gebrek den overvloed , het slechte weder het schoone , de winter den zomer, de haat de liefde, de booze menschen de brave, de ondeugd de deugd, de rampen het heil. Zelfs den laster achtte hij noodzakelijk, daar men zonder dien allicht van den lof, ook van den meest-verdienden, zoude walgen. Om die laatste bewering te staven, gewaagde hij van een oud volk, dat de Romeinen hiet, en in zijnen tijd over het gansche aardrijk gebood. Die Romeinen hadden de gewoonte hunne veldheeren, wanneer deze als overwinnaars uit den strijd keerden, eene plechtige ontvangst te bereiden, welke men zegepraal noemde. Bij die ontvangst waren bedoelde veldheeren vergezeld van menschen , die luid hunnen lof verkondigden , maar tevens van lieden , die slechts kwaad van hen spraken. Men beweerde bijna algemeen , dat
65
het doel van die laatste betooging was , de zegepralers te beletten zich al te zeer te verhoovaardigen op de eer , welke men hun bewees ; doch mijn geleerde was van gevoelen, dat die kwaadsprekerij enkel dienen moest, om hen het zoete van den lof beter te doen smaken.
«Mijn meester stierf; en, daar zijne erfgenamen mij geheel en al verwaarloosden , daar middelerwijl mijne gekorte vleugels waren aangegroeid , wilde ik niet langer gevangen blijven. Ik nam dus de eerste do beste gelegenheid waar, om weg te vluchten. Dat ik aan mijne gevangenschap nog iets anders dan geleerdheid te danken heb , zult gij beseffen , wanneer ik u verzeker, dat ik nooit de weldaden der vrijheid beter gewaardeerd heb, dan sedert ik de mijne heb weergewonnen.quot;
))Ik had het geluk niet bij eenen ouden grijzen geleerde te wonen ,quot; was nu de taal van de echtgenoote des verhalers, »en kan diensvolgens niet van zoo'n hooge dingen vertellen ; maar ik ook werd eens gevangen , en heb van mijne gevangenschap iets onthouden. Ik werd door eenen metselaarsknecht op de markt gekocht van een kleinen boerenknaap , die mij in eene knip had gekregen , en leefde geruimen tijd in eene kleine kevie , midden van eene schamele woning, tegen de zoldering opgehangen. De vrouw des metselaars was eene allerbraafste ziel. Zij beminde zeer haren man , zag hem naar de oogen en voederde mij dikwijls met platte-kaas. Ik was haar daarvoor zeer dankbaar, dankbaarder dan haar stuursche echtvriend voor hare goedheid, inschikkelijkheid en liefde; want, als hij des zondags 's avonds wat laat in de herberg had vertoefd, beknorde hij haar niet zelden bij zijne tehuiskomst, bedreigde, ja sloeg haar, dat het arme mensch er weken lang blauwe en gele plekken van droeg. Zij stierf, en haar man had haar spoedig vergeten. — Zes maanden na haren dood nam hij eene tweede vrouw, die alles behalve goed was , en van welke hij , na de eerste veertien dagen , op zijne beurt haast alle zondagavonden slaag kreeg. Ook hield hij op den duur niet bijzonder van haar. Hij zegde, dat het was, dewijl hij zijne eerste vrouw te vurig had bemind, thans nog te oprecht beminde. »Men kan zijn hart maar eens geven !quot; aldus besloot hij gewoonlijk zijne rede. Do
66
broeder van zijne eerste wederhelft, die hera soms bezocht, als de tweede afwezig was, bracht het hem anders aan het verstand. ^Gij hebt mijne zujter niet zoo hevig bemind als gij meent deed die aanmerken. »Het bewijs? Gij hebt haar zoo ras mogelijk eene opvolgster gegeven. Zij was nogtans een toonbeeld quot;an eene vrouw , al uwe liefde waardig. Doch gij waardeerdet haar niet. Dat doet gij slechts nu , wijl uwe tweede eene helleveeg is , en wijl gij van die helleveeg slaag krijgt.quot;
Was het jongere paar al of niet overtuigd geworden door de redeneeringen en aanhalingen van het oudere? Wie zal het zeggen ? Er bleef geen tijd tot antwoorden. De vlaag was voorbij; de regen hield op. De zon stond weer schitterend aan den op-aeklaarden hemel. Zij glinsterde in het gebladert, maakte de wiegelende droppels werkelijk tot sierlijke regenbogen , scheen inderdaad vroolijk in de plaskens der voetwegels. Het vogelen-koor weergalmde op nieuw in den tuin , de gevleugelde kerf-dierkens zongen mee, en de bewoners van neerhof en eendenpoel mengden hunne stem in het lied. Tjilp ! tjilp ! tjilp ! tjüp ! klonk het uit het stellinggat; de vier musschen vlogen weg. Een oo-o-enblik later zaten zij met de overige , in den kriekelaar , die tegen het studeervertrek des meesters zijne takken aan weerszijde het venster uitbreidde. SLEECKX.
Hoe is natuur zoo stil, zoo plechtig !
Het dartel windje kwijnt,
En lispelt, op een trillend blaadje ,
Zijn laatsten adem uit!
Geen vogel zingt nu blijde tonen ,
Maar zwijgt eerbiedig stil!
De roos, dat sieraad van de maagden ,
Hangt treurig naar den grond !
De dag verwisselt zijn gewaden
Voor 't zwarte kleed des nachts I De zee kust kabblend heuren oever '. . . .
De ganscbe schepping bidt!
(J7
Laar breekt uit de opgepreste wolken Een felle bliksemschicht!
Daar rolt de klaterende donder! . . . Ue gantclie schepping beeft!
Zoo schriklijk klaterde de donder ,
Toen (jiod de wereld spi ak! —
Nog beeft de wereld voor die stemme! Die schrik is dankbaarheid!
Daar vaart de Godheid op heur stormen Door 't siddrend landschap heen !
Hoe beven honderdjarige eiken ,
Gelijk een rillend liet!
Paleizen stuiven voor haar wielen, Als nietig stof daarheen !
Laar storten trotsch gebouwde torens Als smeltend ijs ter neer !
Zoo zinkt uw grootheid , wufte vorsten, Als God door donders spreekt!
Als Hij, gewapend iiiet zijn bliksem,
Zijn forsche orkanen ment!
Dan werpen de verschrikte golven Haar lillend schuim omhoog !
Dan werpen zij de zwaarste kielen , Als lillend schuim omhoog ! —
Daar lacht, door de uitgewoede wolken , liet lieve zonlicht weer !
Zoo lacht een held , na 't bloedig strijden , Met tranen in 't gezicht!
Nu dartelt weer een lieflijk windje Door 't afgematte bosch ,
En kust de frissche regendroppen Van :t schoiniiilend loover af!
Na beuren weer de schooue bloemen Heur lachend hoofd omhoog!
Nu zingen weer de lieve vogels
In 't bosch een dankbaar lied!
Nu vaart de Godheid op 'Ie geuren
08
Van 't frissche lentekruid !
Nu durft al 't schepsel haar genaken !
De gansche schepping juicht !
J. BELLAMI.
(Gedichten. Roelants, Schiedam.)
Op zekeren dag , dat ik in volle eenzaamheid over de heide dwaalde, en in mijn binnenste de dichterlijke indrukken der stille natuur verzamelde , ontstond er een onweder aan de Wes-terkimme.
Het is iets wonderbaars, dikwijls iets ontzaglijks, in den heeten zomer op eene vlakte te zijn , wanneer tegen den' onbe-grensden hemel de bliksemzwangere dampen langzaam tot orkaanwolken samenronnen. Men zou zeggen , dat een doodsche angst de natuur plotselings komt bevangen : de zon verbleekt en schijnt met flauwen schemer; de lucht wordt stikkend en verengt de borst des menschen : de dieren vluchten weg en verduiken zich met benauwdheid ; de bieën schieten als pijlen dooide ruimte , om hunne korven te bereiken : het loof der boomen rust; de wind houdt zijnen adem op; de kleine kruiden sluiten hunne bloemkelken en bladeren toe; in de ontzaglijkste stilte wacht alles.... Een onbeschrijfelijk gevoel van angst en van eerbied beklemt het harte des dichters; en, te midden der algemeene vrees, juicht hij in zijne ziel, omdat het hom gegeven wordt, het schrikkelijk natuurwonder in zijne volle majesteit te aanschouwen I
Maar welhaast beginnen de wolken zwoegend door elkander te drijven; wat uren lang ginder in stilte hangen bleef, komt nu in woeste vaart aangestormd ; de orkaan loeit en brult, als werd hij door Gods hand met machtige slagen voortgezweept; hij ontrukt den mastbosschen een geheimzinnig gehuil van pijn, hij doet wolken zand en bladeren als draaikolken in de hoogte stijgen, en breekt en ontwortelt het eenzame geboomte. Dan eerst komt de donder, met zijne machtige stem, al de geruchten over-heerschen. — De bliksem schiet in vlammende schichten door
69
het ruim: de heide scliijut te branden ; vurige slangen doorwoelen haren schoot. Stroomen waters «torten op de aarde, en op het geloei des orkaans volgt het eentonig, droef gekletter van den vallenden regen....
Dien dag was mijne ziel op dichterlijke gewaarwordingen gesterad ; ik had met bijzonderen wellust het grootsch tooneel van den koortsigen natuurarbeid aanschouwd , totdat de eerste bliksemstralen mij deden begrijpen , dat ik doen moest wat al het levende reeds had gedaan : eene schuilplaats zoeken en mij met ootmoed verbergen voor Gods wonderen.
Niet verre van de plaats, waar ik mij bevond , stond eene hoeve , wel eenzaam op de heide , doch , als eene oase in de woestijn , omringd van groene velden en frisch geboomte.
Nauwelijks was de regen begonnen als een tweede zondvloed uit den hemel te storten , toen ik de deur dei' hoeve binnentrad en oorlof vroeg, om onder haar dak te schuilen.
H. CONSCIENCE.
(De loieling.)
DE WEDUWE VAN ZAHFATH.
»Ach wat Iaat gij 't hoofdje hangen,
»En wat staart ge uw moeder aan »Met dien stillen weemoedstraan »0p die vaal miskleurde wangen!
»Met dat vlammend heet verlangen!
«Dierbaar knaapje, 'tis gedaan,
«Alle hoop is uitgegaan!
»Wat moogt ge aan mijn heupen hangen , «Wat mijn knieën teer omprangen;
»'k Heb uw nood te wel verstaan.
«Zwijg vrij , ja! wat zoudt gij spreken ?
«Ach , dat uitgebleekt gelaat,
«Waar de dood geprent op staat,
«Voelt een moeder voor u smeeken :
»'t Mag het moederharte breken ,
70
»Dat zoo teerler voor u slaat ;
«Maar dat vleien geeft geen baat, »'t Zijn slechts nieuwe foltersteken. »Ja, ik zelf, van kracht bezweken,
sZie geene uitkomst, weet geen raari.
»Ach , ik voel uw dorre handen ,
«Zie uw dof, maar vonklend oog, ■sDaar gij 't opheft naar omhoog , «Weggezonken in zijn randen ,
»Van de koorts des hongers branden ; ))'k Zie uw lipjes dor en droog »Als de boezem , die u zoog;
»'k Hoor het knappen van uw tanden , s'tRommlen van uwe ingewanden , «Dorstend naar een watertoog.
»'k Voel , als gij , des hongers beten , »'k Voel zijn heete razernij ;
15'k Voel ze , ja , voor n en mij : »Ach , mijn dierbre , ware er eten , »Had ons de Almacht niet vergeten »In dit barnend noodgetij , «Hoe gelukkig waren wij ! — «God , in 't eeuwig licht gezeten , «Zie mijn borst vaneen gereten ; »0 zie neder, hoe ik lij! —
«Doch — wat zeggen mij die oogen ? «Wat, dat zweemsel van een lach? «Lief, aanvallig knaapjen ! ach! «Ja, gij hebt u niet bedrogen :
«Door de moederzorg bewogen ,
«Borg ik wat nog éenen dag »'t Wee des hongers paaien mag. «Kom ! voor God ons neergebogen «(Pit nog schenkt zijn mededoogen ,) «En — een einde van 'tgeklag!
71
»Ja, we zullen nogmaals spijzen ; »'k Heb een halve mate meel »Ons gewoekerd uit de keel.
«Laten wij Gods Almacht prijzen ! »'t Laatste van zijn gunstbewijzen , «Is het weinig , zij ons veel!
»'t Is ons laatst, ons eenigst deel! «Morgen , 'k zeg het zonder ijzen , »Zal geen dag ons weer verrijzen ; «Denk niet, dat ik 't u verheel.
»Koni , en laat ons rijzen garen «Voor dees allerlaatsten disch , «Die ons nog geschonken is;
«Dunne takjes , dorre blaren ! fl'tLaatste, dat wij mochten sparen «(Blijve 't een geheimenis !)
«Moog' na 't lange spijsgemis «'tNijpendst van dit wee bedaren; »Dan verstijft ons 'tbloedinde aren , «En wij zijn het eind gewis.quot; —
Bladen zochten zij en takken ; .
't Oliekruikje , slecht voorzien ,
Moest ora d' avondkoek te bakken ,
Ook zijn laatste druppels biên. 't Vrouwtje heeft nu 't vuur ontstoken ;
Maar wie staat daar voor de stulp? Wie is 't, die dat vuur zag rooken ?
Welk een grijsaard vraagt haar hulp? «Geef mij , zegt hij , gij kunt geven ,
«Van het maal , dat gij bereidt; «Hou een hongrende in het leven ,
«Dien de hemel tot u leidt.quot; Zij beschouwt hem met ontroering ,
Ziet zijn breeden , achtbren baard ; «Vader, antwoordt ze in vervoering , «Schuw dees weduwlijken haard !
»'t Is liet doodmaal voor ons beiden ,
»'t Geen mijn hand hier vaardig maakt,
»Dat we dan van 't leven scheiden ,
»Eer de tweede nacht genaakt.
gt;'Laat in de uiterste oogenblikken »(Zie hoe luttel voor ons twee ,)
»Ons dit weinig nog verkwikken ,
»En gij , grijsaard , ga in vree !
«Gunne u God een huis te vinden,
»Dat nog brood te breken heeft,
«Waar zijn gunst bij volle spinden
«Milde zucht in 't harte geeft!quot; —
Op die woorden , op die bede ,
Glanst het voorhoofd des profeets :
sVrouw , dus zegt hij , deel mij mede
))Van een deel uws laatsten beets.
«Neen , het zal geen laatste wezen ;
))De Almacht spreekt u door mijn stem :
«Geen gebrek heeft die te vreezen ,
»Die zijn nooddruft deelt met Hem.
»Ja , uw kruik zal overvloeien ,
»En uw meel vermindert niet,
»Tot Hij de oogsten weer deed groeien ,
»En de nood des hongers vliedt.quot; —
't Was zoo : Hij die weldaan regent,
Werpt zijn schat in 's vromen schoot;
En de weldaad is gezegend A'an een schamel stukje brood.
\V. lilLDERÜUK.
O ! wie kan naar eisch dien stroom van gewaarwordingen beschrijven , die ons overstelpt, wanneer wij , na eene lange afwezendheid , het ouderlijk huis weder naderen, en de oogenblik-ken tellen , die ons nog scheiden van hen , die ons dierbaar zijn. Welk eene vreemde mengeling van blijdschap, van hoop, van angstvalligheid , van geluk, van vrees, komen ons gemoed vervullen ! —
73
Welk een aantal verwarde en verschillende vragen stellen zich aan onze verbeelding voor! — Zullen al de leden van het huisgezin gezond en bij elkander zijn? — Zal er geen lastig bezoek wezen van onverschillige derden , wier tegenwoordigheid de zoete oogenblikken des wederziens belemmert en ons het wanne gevoel des harten dreigt te smoren? Heeft men wellicht juist dezen dag tot eenen pleiziertocht uitgekozen ? of is men voor eene andere reden afwezig, zoodat wij bij onze tehuiskomst slechts ledige en verlatene kamers, en niemand vinden om aan liet liart te drukken ? — Leven de oude dienstboden nog , waaraan wij van kindsbeen af gewend waren ; of zullen wij op ons aanschellen deze of gene onbekende neepmuts zien verschijnen, die, alleen de bovendeur openende, en met een verbaasd gelaat de ontroering bespeurende , die op het onze te lezen is , ons begroet met de ijskoude vraag: swat is er van je dienst. Sinjeur?quot; — Zal het huisraad nog in elk vertrok dezelfde plaats bekleeden, waar het vroeger stond , en waar het , naar ons begrip, behoort te zijn gebleven? Zullen de kamers zeiven dezelfde besteraming bewaard hebben ? — Ach ! wij herinneren ons alles , zooals het zich bij ons vertrek bevond , en wij weten , dat elke verandering, die wij vinden zullen , ook die ten goede is aangebracht, ons een gevoel van leedwezen zal doen ondervinden.
Ook in mijnen geest speelden en verdrongen zich al die vragen, terwijl ik met angstige schreden mijnen weg langs den Binnen-Arastel vervolgde. Nu bereikte ik de Erwtenraarkt, de Dood-kistenmakersgracht; ik zag den Regulierstoren voor mij : deze was een herkenningspunt; want men kon hera evenzeer zien van het huis mijns vaders. —■ Ik kwam op den Cingel: in hethoek-huis woonde nog dezelfde bakker, waar ik als knaap gewoon was drieduitkorstjes te koopen; en de bakkerin zat nog op hare oude plaats achter de toonbank. Ik knikte haar goeden dag; — maar ik wachtte niet af, of zij mij herkende: ik had den gevel van mijns vaders huis gezien, en ik verdubbelde mijnen tred. Eenige onzer buren zaten voor het raam; ik groette hen met dien blijden blik , die te kennen geeft: ))ja, ik ben het wel; kijkt maar goed; liet is Ferdinand, die te huis komt.quot; . k snelde den stoep op , en het was mij , of mijne voetzolen minder luid op de blauwe zerken klonken dan het hart mij in
74
de borst bonsde. Ik keek in de zijkamer: — ja waarlijk! daar zal; mijne moeder met mijne oudste zuster, beiden op de gewone plaats ! — Het was mij, als werden mijne oogen beneveld ; en, terwijl ik met do eene band tegen liet raam tikte , trok ik met de andere aan de scliel, alsof het huis in brand stond.
Mijne goede moeder, die wat bijziende was. had mij niet herkend ; en Susanna zat met den rug naar mij toe. Ik had haar wel zien oprijzen ; doch zij kwam niet aan het raam , dan op hetzelfde oogenblik , waarin ik de voordeur intrad. En het was geen nieuw aangezicht , het was wel degelijk onze oude getrouwe Aagt de werkmeid , die voor mij stond , en die ónder den uitroep : »wel is het mogelijk !quot; mij om den hals viel : «goeden morgen Aagt!quot; zeide ik , hare omhelzing beantwoordende ; »is alles wel ?quot;
Maar zij dacht er niet aan om mij te antwoorden. Zij had mij reeds weder losgelaten , en riep nu , terwijl de tranen langs hare dorre wangen liepen , met luider stemme : »Mevrouw ! Jufvrouw! daar is de jonge heer Ferdinand !quot; — En tegelijkertijd bijna vloog de deur der zijkamer open , en drukte ik mijne lieve moeder en zuster aan het hart. En toen was het klos! klos ! klos ! — trip , trap , trip , van alle zijden , en kwamen de jongere broeders en zusters van boven en de overige dienstboden van beneden de trappen af- en opgestormd ; en het was een gedruisch, en een gek us, en een gelach , en een geween r en een gevraag. en een geroep door elkaar, dat hooren en zien er bij vergingen.
1. VAK LENNEP.
(Ferdinand Hnyck. Arnhem, D. A. Thieme.quot;)
Brave lieden , wilt me aanhooren !
'k Ben een arme liereman ,
Die geen ander ambacht kan ,
En tot zingen werd geboren.
'k Zag wel tijdig in 't verschiet Mij van elke gunst verstooten ;
75
Maar het noodlot had besloten ,
En ik kreeg de gaaf van 't lied.
'k Zat van mijne kinderjaren Ach ! zoo zorgeloos en blij,
Met het speeltuig aan mijn zij : 'k Roerde stout aan al de snaren ;
En , als trotschheid mij verstiet, Of verbastring mij dorst hoonen , Stemde ik daverende tonen ,
En ik zong een krachtig lied.
Luid de waarheid op te zingen , Met een vaderlandsch gevoel ,
Bleef op aard mijn eenig doel ; Zag ik mij daarom verdringen , Huichlen kon ik echter niet;
Velen heeft er 't goud bewogen , Maar, bezit ik geen vermogen, Ik bezit de gaaf van 't lied.
'k Zal aan 't lot niet eens verwijten , Dat het een te zwaren last Op mijn schoudren heeft getast: Ik weet in de lip te bijten ,
Waar 't de d rang des noods gebiedt; En, wat stormen rond mij joegen , Tk vond vrijheid en genoegen In het stemmen van mijn lied.
'k Heb een gade met drie kleinen; Needrig is mijn huisgezin ,
Waar ik 't schraal bestaan voor win : Doch ik rnil mijn refereinen
Voor geen gevel van graniet; 't Zingen blijft mijn taak op aarde , Schoon 't mij nimmer schatten baarde, En rnijn leven is mijn lied.
7G
Zijn dan eens door later neven ,
Als ik , arme liereman ,
Langer niet meer zingen kan ,
Mijne liedren aangeheven ,
Waar m'elkaar den roomer biedt,
Dan licht zal ra'ook onder 't drinken,
Wel eens voor den zanger klinken,
Van zoo menig vroolijk lied.
TH. VAN RYSWYCK.
(Volledige werken. Anuverpen , Uuschmann.)
EENE SCHIPBREUK.
Stil! Wat was dat geluid , dat zich deed hooren boven het geloei van den wind ? — Een kanonschot ?
Elsley bleef luisteren , — het hoofd rechts en links wendende, om het suizen van den wind in zijne ooren te ontgaan. Eéne minuut , en een tweede schot viel en weergalmde door do lucht. Ook heel van dichtbij : hij verbeeldde zich zelfs de persing van de lucht te gevoelen.
Nog een , — en nog een , — en daarop zag hij in het dorp beneden hem lichten heen en weer vliegen. Eene schipbreuk ?
Hij had nooit eene schipbreuk gezien. Hij zal trachten op de hoogte te komen , hoe het ook waait en regent. Hij wordt niet teleurgesteld. Eer hij honderd el ver gekomen is, loopt eene massa wasdoek tegen hem aan , en uit het gekletter der wapens herkent hij de nachtwacht der kustbewaarders.
«Hola! Wie is dat? Vraag excuus, mijnheer,quot; zoodra de man Elsley's stem herkent.
»Wat is dat?quot; Wat beteekenen die schoten?quot;
»Dat weet de hemel, mijnheer! Ze zijn dichtbij , of op de Kraaien-klippen , mijnheer , vrees ik ! Daar schieten ze nog eens ! De arme zielen zijn er slecht aan toe ! God helpe hen!quot;
Alweer een schot en nog een ; maar , lang eer Elsley op de klip komt, zijn ze stil; en men hoort niets dan het geloei van den storm , dat, hoe luid ook daar beneden in het woud, nu op de opene duinen bijna ondragelijk wordt.
Hij worstelt naar de klip en houdt daar hijgend stil, terwijl
77
hij die geweldige klanken tracht te ontleden , die hem hoofd en ooren vervullen en als vurige wijn zijn bloed verhitten.
Hij kan het zuchten van het dorre gras hooren op den rand van do klip , zwak en gebroken , klagende tegen den storm , die het martelt; dan het woedend geraas der rukwinden , als zij over de rotslagen vliegen, als honden togen hunne prooi, en nog verder daar beneden het schrikbarende, verwoede gebrul van het heirleger der baren. Hij kan ze niet zien , terwijl hij de vorschende blikken in de sombere diepte zendt; — hij ziet niets, dan een rusteloos gewoel van lucht en regen en schuim , alles dooreen , alsof do dampkring zelf zich dacht vrij te maken uit de klauwen van den storm.
Plotseling : van beneden schemert iets: — en in c-en oogen-blik verlicht een blauwe vuurpijl het geheele tooneel met spookachtige kleuren ; blauwe opspringende golven, blauw schemerend schuim , blauwe rotsen met blauwe gestalten bedekt, en duizenden blauwe schuimmassa's, die over den rand van den heuvel heenvliegen en verdwijnen. — Maar waar is het wrak ? Het blauwe licht kan den grijzen sluier van nevel en schuim niet doordringen , die over de zee hangt, en sedert een uur en nog langer hoort men geen schot weer.
Elsley haast zich naar beneden en vindt het halve dorp op de lange hellende duinspits bijeen. Zeelieden in duffels , kustwachters in regenmantels, vrouwen , met de rokken over 't hoofd opgeslagen: alles rusteloos heen en weer en door elkander woelende , terwijl elk oogenblik de een of ander nieuw aangekomene de helling afstrompelt, zich kleedende , terwijl hij gaat en vraagt: «Waar is het schip?quot; en tot antwoord de knorrige raadgeving ontvangt, »om zijnen mond te houden — alsof er hoop bestond , om het wrak te hooren , dat zij niet zien kunnen ; — en teedere vrouwen, wier hart met moederliefde is vervuld , verklaren , dat zij kleine kinderen hooren schreeuwen , en worden op eene spottende wijze tegengesproken door welmeenende mannen , die (volgens de gewoonte der mannen) iets al te pijnlijks niet gaarne gelooven , — of, als ze er aan gelooven , er liefst niet van praten.
«Vanwaar kwamen die schoten ?quot; vraagt de luitenant aan den bootsman.
78
»Van de Kraaien-klippen , naar ik meen , mijnheer. De iiemel geve, dat het niet zoo zij!quot;
ïNaar ge meent?quot; bromt de bevelhebber, wenschende zijne kwade luim op iemand uit te storten. «Waarom weet gij het niet zeker ?quot;
«Wel! kijk eens zelf, luitenant!quot; zegt Jones, in de diepe duisternis wijzende: »Ik was ook op den havendam en kon niets zien; maar de man, die de wacht had, zegt...quot; (De wind slaat om , de wolken breken eventjes en de maan straalt door) ; «Daar is het schip , mijnheer !quot;
Ongeveer drie honderd el in zee ziet men eene lange, zwarte, gebogene lijn , schoon, scherp en onbeweeglijk te midden der wilde , w:oest oploopende baren. Een gemor verheft zich onder het volk, dat tot een geheel aangroeit, terwijl de menschen doelloos heen en weer golven.
Nog een oogenblik, — en de zwarte omtrek wordt door eene witte lijn doorsneden, bedekt, vernietigd! — Allen houdenden adem in. Neen ! de stortzee stroomt voorbij en de zwarte omtrek is weder zichtbaar.
«Een verschrikkelijk zwaar schip !quot;
«Naar het schijnt, een clipper van Liverpool!quot;
»God zij de arme menschen genadig!quot; snikte eene vrouw.
«Onze hulp hebben zij niet meer noodig : het schip ligt al op zij !quot;
«Het dek recht overeind — naar ons toegekeerd !quot;
«Stilte ! uit den weg daar!quot; brult de luitenant. «Jones, waai zijn de vuurpijlen?quot;
Allen vormen in stilte eenen kring, terwijl de stok van de vuurpijlen geplant wordt; de luitenant werpt zijn eindje sigaar weg, knielt neder en richt den pijl; Jones en zijne maats onderzoeken en ontrollen de lijn.
Nog een oogenblik , — en de prachtige vuurpijl vliegt weg met sissend geraas en zweeft hoog over de golven in eenen langen vuurstroom, den stormwind trotseerende.
Is de lijn over hel schip gevallen ? Neen ! Een hevige rukwind slaat de toeschouwers bijna van de beenen ; de vuurstroom waait links af in eenen grootschen boog van vonken en druppelt neder in zee.
79
«Beproef het nog eens !quot; roept de luitenant, die nu driftig is geworden. »VVij zullen zien , wie het langste volhoudt, wind of kruit!quot;
Een tweede vuurpijl wordt gereed gemaakt; maar de zwarte omtrek is niet meer zichtbaar , en iiij moot nog wachten.
«Daar is het weder! Vlieg snel en veilig , gij vurige engel der liefde met do reddende lijn !quot; roept Elsley.
«Het is wellicht nog niet te laat.quot;
Recht over hot schip heen vloog de pijl, en «Driemaal hoezee voor den luitenant!quot; weerklonk het luider dan do stern van den storm.
«Stilte, jongens! Maar het was toch niet slecht gemikt,quot; zegt hij, zich de natte handen wrijvende. «Houd de lijn maar vast, Jones , en let op , of ze er aan bijten !quot;
Vijf minuten gaan voorbij. Jones houdt de lijn in de hand, wachtende op eenen ruk van iemand aan boord, tot teeken, dat men ze gevat heeft; maar de lijn drijft los op de schuimende baren.
Tien minuten. De luitenant steekt weer eene sigaar op en wandelt, sterk rookende, heen en weer.
Een kwartier vergaat, en nog geen antwoord. Nu schijnt de maan helder. Zij kunnen de luiken van het schip zien, de stompen der masten, verwarde massa's van het tuig, slingerende en zwaaiende over het dek; maar de fijne, scherpe , geronde omtrek wordt na eiken golfslag onelfener en meer gebroken , en de vloed komt snel op.
»Daar trekt men aan de lijn !quot; roept Jones .... «Neen ! toch niet ! . . .. God in den hemel, mijnheer! Het schip is verbrijzeld !quot;
«De zwarte omtrek bruist op , alsof eene mijn aan boord gesprongen ware : gewelven , scherpe punten , zwarte balken over elkaar en door elkaar worden zichtbaar; daarop smelt alles weg in de wit ziedende woestijn , terwijl de losse lijn hulpeloos en als teleurgesteld weder aan wal drijft en de golven doller en droeviger op het strand breken , alsof ze berouw gevoelden over hare woeste, roekelooze daad.
Alles is voorbij. a. l. a. lioSBOOM-TüussAi.vr.
80
DE GRIJSAAHD EN DE JONGELING-.
Oud zijt gij , o Wolfert, en wit is uw schedel;
Dus sprak hem een jongeling aan :
O zeg mij , waarom uw gelaat nog zoo frisch ,
Uw oog nog zoo helder en levendig is?
Ja , zeg mij , waar komt dat van daan ?
k Bedacht reeds als knaap (was het antwoord des ouden ,
Hoe spoedig de jeugd ons ontgaat.
'k Heb nimmer mijn kracht of gezondheid verkwist: Beklaagbaar is hij, die ze in d'ouderdom mist;
Want dan is 't berouwen te laat!
Oud zijt gij , o grijsaard, (hervatte de jongling,)
Met jonkheid is vreugde vergaan.
O zeg mij , waarom gij den tijd niet betreurt,
Die 't leven zoovele genoegens ontscheurt?
ü zeg mij , waar komt dit van daan ?
In d' ochtend des levens (was 't antwoord des grijsaards .)
Gedacht ik hoe ras hij vervliet!
Ik zag op de toekomst, bij al wat ik deed ,
Opdat mij 't voorleden geen bron wierd van leed; En daarom betreur ik hem niet.
Oud zijt gij , o grijsaard (hervatte hij nogmaals ,)
Ja haast aan het eind van uw baan;
En toch zijt gij lustig en blijde te moê ,
Ja lacht uw verscheiden met vroolijkheid toe !
0 zog mij , waar komt dit van daan ?
'k Ben vroolijk ! o jongling , gedenk aan mijn woorden ,
Opdat u dees les nooit ontschiet!
Van boven ontsprong mij do welbron van vreugd:
'k Heb God niet vergeten in 't bloeien dor jeugd ,
En Hij ook vergeet mij nu niet.
VROUW K. W. BILDERDIJK.
Dichtwerken. Haarlem , A. C. Kniseman.)
SI
De zonne schijnt in 't open deiirken,
En de oude moeder wiegt het kind.
Daarbuiten , in de groene boomen ,
Blaakt zacht een lichte zomerwind.
Zij legt haar naaiwerk op het venster ,
En ziet het slapend kindjen aan :
Zijn vader en zijn moeder beiden ,
Zijn heen en over zee gegaan!
Zij jaagt de vliegjes van zijn kussen;
Het ademt zacht met open mond.
De kiekens loopen door het huisje ,
En pikken 't koornaar van den grond.
Het doet zijn heldere oogjes open
En steekt zijne artnkens naar haar nit;
Alsdan speelt de oude vrouw er tegen ,
En 't kindje lacht en schatert luid.
Zij glimlacht met een traan in de oogen :
sZijt gij zoo zoet, mijn engeltje, ach,
«Indien uw vader dat eens hooide ,
■Jndien uw moeder dat eens zag!quot;
VIRGINIE LOVELIXG.
EENE GRAP VAN PHILIPS DEN GOEDE.
Philips de Goede was niet liever dan in zijne stad van Brugge. Daar smaakte hij de genoegten des vredes ; daar volgde hij zonder achterdocht de luimen van zijnen vroolijken aard ; daar bracht hij zijnen tijd door met vermakelijkheden , die den ontspannen geest best verkwikken , praat- en speelpartijen, poetsen en kluchtigheden van allen aard , doch zonder erg.
Zekeren keer, had hij met zijne vei trouwelijkste vrienden langer dan gewoonte aan tafel gezeten ; en , schoon het niet verre van middernacht was , geenen lust tot slapen gevoelende, stelde hij hun voor, om nog eene korte wandeling in de sfad te doen.
6
82
Dit werd , natuurlijkerwijze , door allen toegeslagen j want, al had misschien een of ander der gasten eenen beker te veel gedronken , en daardoor meer trek om naar bed te gaan, dan om te kuieren , dat liet men niet blijken ; daarenboven men wist vooraf, dat er zou gelachen worden , dewijl de hertog , als hij opgeruimd was, immer wat snaaksch wist uit te vinden.
Het gezelschap ging dus uit, al schertsende , en de een den andere vermanende , dat ieder zich te wachten had voor straatschenderij , uit vrees van in de handen der Schabletters (11 te vallen, en zoo misschien met hertog en al in het kot te geraken.
Zij komen , na eenige straten doorwandeld te hebben , op de Markt : en ziet! daar lag een man van nederig uitzien en zoo zat als een snep te slapen , en ronkte als een Turk. Niemand verschrikte, dewijl de dronkaard zoo luidruchtig te kennen gaf. dat hij het slachtoffer niet was van eenen kwaaddoener , maar van zijne al te droge lever. Intusschen , blijven liggen mocht hij daar niet, want hij kon verongelukken : doch, wat men hem schudde , wat men hem trok of sleurde , daar was gevoel noch beweging in te krijgen.
Een der heeren werd indachtig , hoe zij in hunne tafelgesprekken 's menschen leven aan eenen droom vergeleken hadden , en stelde voor ; de waarheid van dit gezegde op dezen thans dooiden drank hewusteloozen man te beproeven. Zulks vond behagen bij den hertog , die aanstonds eenige lakeien, welke de wandelaars op behoorlijken afstand gevolgd waren , last gaf, om den zatterik op te nemen cn naar 't hof te dragen. Dat geschiedde: de bedienden laadden hem op de schouders, zonder dat hij een enkel oog opendeed, en strompelden er mee naar 't paleis, alwaar zij hem, volgens 's meesters bevel, in eene rijkge-stoffeerde slaapzaal en op een vorstelijk praalbed neerleggen. De zatterik sliep maar voort. De dienaars zetten hem eene met goud geliwispelde muts op 't hoofd , stroopen hem zijne verlod-derde en beslijkte deksels Tan de leden ; en , na deze zoo wat uit den rouwe met reukwater te hebben schoongemaakt, doen zij hem een sneeuwwit batisten hemd aan , steken hem in eenen
IJ Voor; ichadebelellers. DU is nog legenwoordig in Brugge de naam drr rolitie»bcaniblcn.
83
sitsen nachtjapon met groote bloemen , draaien hem eenen satijnen das om den hals , en laten hem liggen.
De zatterik sliep maar voort. Zijn onbeleefil gesnork was nu en dan wel eens onderbroken, of door een langen zucht afgewisseld geworden; doch voor 't overig w.is hij n)g geheel en al onder den invloed der bierdampen , evenals een uur te voren op de Markt van Brugge.
Eerst laat in den morgen was de dronkenschap uitgewasemd. Ue slaap werd lichter; de bedelaar begon zich te verschikken; en, na nog oen uur of wat, look hij een half oog open. Nu nog eenen tijd lang gegeeuwd en gerijmeld, totdat eindelijk de bewustheid weerkwam, en de dronkaard zag, dat het dag was De man verschoot, keek rond en op zich zeiven , greep zich bij den neus , en meende nog, dat hij droomde. Inwendig gevoelde hij wel, dat hij het was; maar uitwendig erkende hij zich zeiven niet, en kwam met al zijn verstand niet toe , om eene volkomen overtuiging zijner eenzelvigheid te krijgen. Of hij in de eerste verbaasdheid eenig gerucht gemaakt had, wordt niet gezegd ; maar men mag het vermoeden ; want nu kwamen er eensklaps onderscheiden dienaars en kamerlingen toegesneld, om te vragen, of het Zijner Hoogheid (of gelijk zij den hertog van Burgondië gewoon waren te noemen) beliefde op te staan, en welke kleedij hij dien dag verkoos te dragen? De vent deed oogen open gelijk een valk , maar wist geen woord te zeggen , en pitste nogmaals in zijnen arm , om zich te verzekeren, dat hij wakker was. Daar kon hij nu niet langer aan twijfelen; slapen deed hij niet meer, doch voor 't overig wist hij er toch niet wijs uit te worden. Daar zweefde hom nog wel een verward geheugen door het hoofd van de slemperijen van 's avonds te voren; hij gevoelde wel, dat Jan of Klaas (of hoe hij dan ook heeten mocht), die gisteren grooten dorst had , in hem nog bestond ; maar hij zag voor zijne oogen , dat er toch iets aan veranderd was, zonder recht te weten wat, hue of wanneer. Met dit alles kon hij evenwel niet ontveinzen, of de verandering was ten goede geschied ; en, te midden zijner bewondering, zijner verlegenheid zelfs, smaakte hij wel eenig gevoel van voldoening. Kort, als ware er iets in hem zeiven «lat zeide : indien 't zoo wezen moet, het zij zoo ! wanneer de bedienden , die eenen stap achteruit gegaan waren , om op hunne
84
lippen te bijten, nu weer narlerden en nogmaals vroegen, welken tabbaard en kaproen hij hebben wou, an twoordde hij flinkweg : »de beste!quot;
Nu repten zich de kamerdienaars en stoven door malkander , om alles bij te brengen voor kleeding en opschik van den be-tooverden hertog. Deze werd gewasschen, gekapt, gezalfd en gesmukt, dat hij blonk als eene hesp en wèlrook als een bloementuil. Dus opgesierd, stapte hij de berlzaal uit, alswanneer de hovelingen hem te fjemoet snelden, goeden morgen wenschten, en , na zoo nog wat complimenten , waar de sukkel genoegzaam mee gediend scheen, hera nq^ir de hofkapel leidden , om zijne christelijke plichten te kwijten. Hier was de scherts zoo goed op hare plaats niet; doch 't ging in de eenvoudigheid door, en denkelijk zonder verergernis. Hoe 't zij , hij woonde den dienst bij, bad op zijne vingeren met zoo min verstrooidheid als't mogelijk was , want in 't gebedenboek lezen , dat voor hem op de knielbank lag, zulks had hij zoo haast niet kunnen leeren. Voor 't overig werd hij bewierookt; men bracht hem het evangelieboek te kussen; hij ontvong de joax, en zoo voort, gelijk het de gewoonte was bij den hertog van Burgondië. Hoe langer het duurde , hoe meer het den gewaanden vorst ernst vvierd ; en , toen hij de kapel uittrad, droeg hij het hoofd reeds hooger in de lucht, en pronkte als een haan.
Nu werd het etenstijd. Do deuren der feestzaal vlogen open, en daar stond de tafel gedekt en voorzien met alles, wat de drie toen bekende werelddeelen lekkerst en kostbaarst mochten opleveren. De gewaande meester, wieri van den reuk alleen het water in den mond kwam, zet zich neder in eenen fluweelen leuningstoel ; zijne hovelingen scharen zich rondom heen ; de voorsnijder stroopt zijne mouwen op ; de knechten loopen over en weer in groote livrei en met de handen vol pasteien. Een edel-knaap diende zijne Hoogheid , die ongelukkiglijk dezen vreemden kost niet gewend was, en moeite had om zijne brokken door te zwelgen. Een beker hypocras , en de roomer met wijn , gedurig ledig, doch even zoo haast weer gevuld, kwam hier te stade, om den nasmaak te verdrijven en grooter ongeval voor te komen. Kort, het middagmaal liep tamelijk goed af, en de nieuwe vorst dacht; dit zal nog beteren. Nu bracht de kamer-
ling de speelkaarten binnen, en stelde eenen verheven stapel gouden schilden aan de rechterhand des hertogen, die met zijne edele gasten lustig aan het troeven viel, en er ruim zoo goed mee omging als met lepel of vork.
De nieuweling leerde allesgskens hij , en kreeg er smaak in. Om vier , vijf uren deed hij eene wandeling in den tuin ; vei quot; volgens trok hij met zijn gezelschap naar het hazenperk, om zich met de jacht te vermaken , en eindigde de vroolijkheden van den dag met de vogelvangst.
De avond bracht nieuwe feesten mede. Een rijk banket lokte weer al de gasten naar de eetzaal; de tijdkortingen des namiddags hadden de magen opgewekt, en vooral dorst ontstoken. De spijzen, als hadden zij reeds eenen minder onpewonen smaak dan te middag, verdwenen gelijk rook: de malvezei, de lekkere Beauner-wijn en die van Romanée liepen als van zelf de glazen uit, en verkwikten hart en geest, dat het een lust was om te zien. Te midden van het avondmaal, werden er nog nieuwe kionen met waskaarsen opgehangen ; nu kwamen de muzikanten binnen ; hen volgden dansers en danseressen , allen dochters en zonen van de adellijkste huizen der sta l , met de vreugd op het aangezicht. Daar werd gezongen , gespeeld , gedanst; de heeren zegden refereinen op in den smaak der Rederijkers ; de dames tierelierden om filomeelen beschaamd te maken ; allen te zaraen vertoonden Spelen van Sinne , gedicht door de Broeders van de Bt ugsche Kamer de Drie Santinnen. Om kort te zijn , in het aardsch Paradijs was nooit zoo een feest geweest; men zou er den hemel mee vergeten hebben. De uren vervlogen, alsof men er met zweepen achter zat; en, toen de hofklok twaalf slagen liet hooren , meende ieder, dat ze ontredderd was, en voor 't minst een vierde gelogen had. Nu werden er nog nieuwe gezondheden ingesteld ; een ontzaglijke roomer , vol muskadellen-sap , deed de ronde , en moest beurtelings door ieder der gasten , te beginnen met den hertog, tot den bodem geledigd worden.
De hertog deed bescheid zonder meten of rekenen ; daar viel hem wel een mondvol op de mouwen en op de armen van zijnen zetel, doch men gaf er geene acht op, dewijl er ditmaal, en inzonderheid voor zijnen persoon , van geene boet gesproken was. Deze
86
lustige teug mankte slot van rekening, en 'twas tijd; want de ktuiken wilden niet meer.
ilot spel was uit; de gelukkige vorst wist niet veel meer te zeggen, maar geeuwde des te luider, en eindigde met zich aan de zoete nachtrust, die allen kommer verdrijft en alle wonden zalft, over te geven. De slaap sluit zijne oogen toe; hij sluimert in ; en , al ware vijf vaderonzen daarna de wereld vergaan, hij zou niet wakker geworden zijn, of er iets van geweten hebben.
Zoo ver juist moest het komen. Hertog Philips, die , verkleed, alles bijgewoond en zich niet weinig vermaakt had, deed nu den man onttooveren. De rijkversierde tabl aard werd uitgeschud ; de kostbare , nu een weinig ver frommelde kaproen, on wat overigens nog gediend had , werd weggedragen , en men bracht in de plaats het werkmanswambuis, waar de vent op nieuw werd ingestoken ; vervolgens bond men hem de blinkende en stinkende linnenbroek weer om de heupen , men deed hem zijne zokken en blokken weer aan de voeten , en zoo werd hij , juist in het kostuum van don avond te voren, teruggedragen op dezelfde plaats , waar men hem toen had opgeraapt.
Daar lag nu de zatterik weer te slapen : zoo zacht wel nic-t als op het praalbed der hofzaal ; doch , gelijk hij van het dons geen gevoel had gehad , zoo min voelde hij thans do hardheid van het steenen oorkussen , waar zijn hoofd op rustte , of van den hobbeligen grond , waar zijne leden op uitgestrekt waren. Vermoedelijk echter zal hij ditmaal wel iets vroeger wakker zijn geworden dan den vorigen ochtend ; maar nu keek hij met niet minder verbijstering in 'trond, toen hij, half geradbraakt, inde straatgoot overeind zat. Zijne eigen persoonlijkheid was dezen keer geen voorwerp van twijfeling of verwondering : hij dacht er niet eens aan; want hij gevoelde zich, zonder de minste redeneering, in- en uitwendig denzelfden, gelijk hij zich altoos gekend bod. Doch , terwijl hij met de handen zijne lamgelegen en gekneusde dijen wreef, schoot hem al het gebeurde van daags te voren als een bliksemschicht door de hersenen: die schoone kleederen , die hofstoet, die eerbewijzingen, die kerkplechtigheden , dat middagmaal , die wandelingen , die hazenjacht, die vogelvangst, dat avondfeest, die lekkere wijnen, dat spelen,
87
zingen , dansen van beeren , dames , jongens , meisjes , en til die pracht en kostelijkheid van hij wist niet wat of waar. Nog-tans, hij sliep niet meer; neen, hij was wakker; hij stond recht, raat en afgesloofd, stijf en met een hoofd zoo zwaar als een molensteen. Wat was er dan toch omgegaan? Was hij geen koning, cf hertog, of zulk iets geweest? had hij in geeneu zetelstoel gezeten ? had hij geen honderd knechten zien rondloo-pen , niet gegeten en gedronken uit gebloemde tellooren en kristallen roomers ? Ja , dat herinnerde hij zich zoo levendig , alsof 'tin dit oogenblik zelf gebeurde. Maar zou het niet gedroomd zijn ? Hij had nog al gedroomd van dingen , die even zoo onmogelijk waren als koning zijn. 't Was rnoeielijk om te geloo-ven ; want het had zoo lang geduurd , hij had het zoo wel gehoord en gezien, en 'twas alles zoo treffend, zoo verbazend en tevens zoo aangenaam !
Met deze gedachten brak de man zich het zieke hoofd ; doch, wat hij peinsde en herpeinsde, hij zag er geen en dag door. Intusschen stapte hij de Markt af, en richtte zich naar de steeg, waar hij sedert jaren een achterhuis bewoonde. Onderwege verdiepte hij zich nog in zijne herinneringen , doch besloot in 'teind, dat hij, alles wel ingezien, gedroomd had.
Nu verhaalde hij, met eene soort van welsprekendheid, aan zijne vrouw, aan zijne kinderen, aan zijne geburen , den wonderen droom met al de omstandigheden ; en deze riepen een-pariglijk uit: o! wat oen schoone droom ! maar droomen is bedrog.
J. DAVID.
DE DEWNEBOOM.
— Wol denneboom ! wat staat ge daar
Zoo treurig in het dorre zand ?
Uw stam is krom , uw loof verbrand. . .
(Zoo sprak een eenzaam wandelaar)
— Me dunkt, wanneer een klare stroom
Uw naakte wortels had besproeid ,
Dan waart ge rechter opgegroeid ,
88
Dan stondt ge frisscher, deuneboom ! Verlangt ge niet naar beter plek?... Zeg! wilt ge , dat ik u verplant,
Van uit dit dorre , heete zand Naar gindschen , vetten oeverkant ? Dan hebt ge kommer noch gebrek! —
sNeen , wandelaar!quot; (zoo sprak de boom)
»Ik dank je wel; ik ben tevreen ;
Al sta ik hier ook wat alleen ,
Mijn plaals is hier, — niet aan den stroom :
De goede God heeft wij geplant,
Opdat ik hier mijn plicht zou doen,
En met mijn vaal, maar duurzaam groen
Wat schaduw werpen op het zand;
Soms vliegt er (bij der zonne gloed
En juist omdat ik sta alleen)
Ter ruste, hier een vogel heen ;
En, net als gij , zoekt menigeen
Wat koelte aan mijn bemosten voet.
Zie , als ik ginder aan den stroom
Zoo tusschen eik cn linde stond ,
Wie keek dan , in dien vetten grond ,
Naar zulk een kleinen denneboom ?
Daar zocht mij wel geen vogelijn ,
Geen wandlaar rustte er in mijn schauw .
En regen , zonneschijn en dauw
Zou voor die trotsche boomen zijn.
Hier leef ik vreedzaam en alleen ;
En , heb ik ook wat dorder grond ,
Toch dank ik God met hart cn mond ; —
Geloof me , zoo ik elders stond ,
'k Was niet zoo nuttig en tevreen!quot;
De wandlaar sloeg, met stillen schroom En recht beschaamd, zijne oogen neer;
89
En sprak ; — dat is een goede Jeer ;
Ik dankje , ik dankje , dennebooni!
Ja, waarlijk! ja, gij hebt gelijk: —
Ook de armste, die zijn plicht hier doet,
quot;Vindt vrede en rust in zijn gemoed ,
En — slechts Tevredenheid maakt rijk !
Doch ik , ondankbre , die ik was ,
Ik vlijde me in uw schaduw neer En loofde niet den goeden Heer ,
Die hier u plantte tot Zijne eer....
En mij van trotschen waan genas.
Dlquot;. J. P. HUIJE.
(Volksdichte».)
B BA ND VAN HET BURCHTSLOT VAN BREDERODE.
1426! — Daar naderde de laatste dag. Hebt ge nog het waarschuwend sein gestooten uit uwen horen , trouwe wachter! bij de nadering der Cabiljauwschen uit het overmoedige Haarlem T Hoe treurig en angstig moeten uwe tonen hebben geklonken over de verschrikte vlakte ; — maar wat baatte het! Gij moest vlieden met het luttel aantal ingenooten ; — en , toen ge omzaagt .... een roode hemel daarboven , en zwarte wolken beneden. De wind, of hij der bedreigde burcht een vriend wilde zijn , blies soms in die dwarrelende rookmassa; en dan werd hier en daar een dak , een kanteel, zelfs wel een gansche toren en een deel muurs zichtbaar, en blonken de gulden windvaan-tjes als starren der hoop door de zwarte wolken. Maar de wind was een verraderlijke vriend, en hij sterkte de vlam, die onder dat zwarte rookgordijn woedde. Ziet! daar breken de roode tongen reeds hier en daar door den donkeren smook , als lekte de vuursiang zich wellustig de zwarte kaken. En een purperen gloed wemelt weldra door alles heen ; de golven van rook worden golven vun vuur: zwalpend slaan ze dooi-de berstende kruis-rarnen naar bi iten , knetterend flikkeren ze door de luchtgaten, bruisend breken ze door de poorten , en flakkeren hoog boven de muien uit. Als bronzen klippen staan de zware gebouwen , de sterke torens te midden dier vuurzee. Het knapt en knet-
90
tert, het dreunt en kraakt, het berst en springt; en de loeiende vlam stuwt altoos den wentelenden rook in dikke wolken boven zich uit; en het gejiiil der Haarlemsche poorters, die, door dien rooden gloed belicht, daar omheenzwieren in triomf, vermengt zich afschuwelijk met die akelige geluiden. En nu ratelt, en rommelt , en dondert het er plotselijk als eene onweersvlaag doorheen , en eene gloeiende wolk van sparkelende vonken stijgt wervelend ten hemel. Gebinten en torenkappen , verteerd en verkoold , storten krakende neer op de brandende zolderingen , fn pletteren ze met hun geweld naar beneden : transen en geveltoppen waggelen . . . hellen . . . slaan gonzende neer, en overdekken den gloeienden bodem met morzelende steenblokken , of plompen sissende in de woelende grachten , dat het ziedende schuim opspat tot aan den vuurgloed daar boven.
Aldus ging het edel burchtslot der Brederoden in vlammen op, en liet niets dan reuzenpuinen zijner voormalige grootheid na.
vv. J. HOFDIJK.
(Historisclie landschappen.
Arnhem, D. A. Thieme gt;.
KIKDERLIJK.
|
Konstantijnfje 't Zalig kijndje , Cherubijnlje Van omhoog , De ijdelheden , Hier beneden , Uitlacht met een lodderoog. Moeder , zeit hij , Waarom schreit gij ? Waarom greit gij Op mijn lijk? Boven leef ik , Boven zweef ik, Kngeltje van 't hemelrijk; |
En ik blink er, En ik drink er, 't Geen de schinker Alles goeds Schenkt de zielen . Die daar krielen , Dartel van veel overvloeds. Leer dan reizen Met gepeizen Naar paleizen , Uit het slik Dezer wereld , Die zoo dwerrelt. Eeuwig gaat voor oogenblik. •JOOST VAN DEN VONDEL. |
91
LIJKKEANS VOOR MIJW DOCHTERTJE.
|
Een rei van englen zag Door 't dunne wolkfloers heen, Of ergens , hier beneên , Een zuivre perel lag, Dio waardig was te pralen In 't goud van 's hemels zalen. In 't einde viel het oog Op Margareetjo , een wicht, Dat pas door 't levenslicht Bestraald werd van omhoog , En blijdschap noch ellende, Noch deugd noch ondeugd kende. |
Dat pereltje vol glans Behaagde 't englendom : Des daalde 't, in een drom. Van 's hemels hoogen trans, En streek met pen en veder, Bij Grietjes wiegje neder. Hier nam het, met een vaui t. Dat perelIje in zijn macht, Belonkle en kuste 't zacht. En vloog cr mee van de aard. Naar 't rijk der zaligheden. Doch liet de schulp beneden, DIRK SMITS. |
OP DEN DOOD VAN MIJN DOCHTERTJE.
Jacoba trad met tegenzin Ter snoode wereld in ,
En heeft zich aan het eind geschreid In hare onnoozelheid.
Zij was hier nauw verschenen,
Of ging wel graag weer henen.
Do moeder kuste 't lieve wicht
Voor 't levenloos gezicht ,
En riep het zieltje nog terug ;
Maar dat, te snol en vlug ,
Was nu al opgevaren Bij Gods verhoogde scharen.
Daar lacht en speelt het nu zoo schoon,
Rondom den hoogsten troon;
En spreidt de wiekjes luchtig uit,
Door wee noch smart gestuit.
92
U Bloem van dei tien dagen ,
Uw heil verbiedt, ons 't klagen.
H. POOT.
BEKKEKKEKKEK.....KOAKS ! KOAKS !!
oWat voor een vreerad ding is dat nu?quot; zeide het eene stekelbaarsje tot het andere.
»Ge\voiie kuit is het nietoordeelde deze : »er komt nooit goede visch van, wanneer er iets van komt.quot;
En nu begonnen allen te plukken en te trekken aan eenen klomp van slijm , waarin kleine donkere bolletjes doorschemerden ; en ze zouden dien geheel uiteen getrokken hebben , enkel uit nieuwsgierigheid , wanneer zij niet op eens allen weggestoven waren voor eenen snoek , het vreeselijkste zeemonster — voor eenen stekelbaars.
De snoek rook eens aan dat vreemde ding , en hapte er toen een stuk af. Maar het scheen hem niet te smaken; en, met eenen slag van zijnen staart, sloeg hij het ondersta boven , terwijl hij voortschoot als een vuurpijl.
Eene spin op hooge pooten , — een hooiwagen, meen ik, — kuierde juist over het kroost, waar al hier en daar de waterlelies 't hoofd door heenstaken , en dat nu en dan door breedc kanneblaren werd op zij geschoven. Eene kleinere waterspin stak er de lange kaken tusschen uit. En die twee, de hooiwagen en het waterspinnetje , meenden , er zou nog wel iets goeds uil dien vetten klomp komen , plant of dier. Want ze hadden dat altijd gezien , in de natuur : en spinnen zijn lieden van ondervinding , omdat zij langer leven dan vele insekten. Ook wist de kleine zich nog heel goed te herinneren, dat zij er insgelijks in hare kindsche dagen veel smaller uitzag dan nu , en de twee laatste pooten, — zij had er nu acht, — haar sedert kort eerst waren aangegroeid.
»Heb ik het niet gezegd?quot; riep de kleine spin, een paar dagen later; «daar komt al beweging in. Wie weet, wat wij er nog uit zien komen.quot; — En de hooiwagen wai er, met zijne lange beenen, in een oogenblik bij.
Daar kwam ook waarlijk wat levends uit dien vuilen slijm-
93
koek , mits men zoo vele en zoo fijno oogen had als ile spin , om het te zien. Eene ordentelijke speld is (en minste meer dan eens zoo lang. En dan was het grootste deel nog een magere , platte staart, met een breed vliesje aan de kanten; kop en kieuwen waren rond en klein , en zwartbruin , als een mosterdzaadje. De nieuwelingen probeerden eens, om met den riem van achteren te roeien , en dat ging vrij wel.
«Zouden het ook waterjuffertjes wezen ?quot; vroeg langbeen : ornij dunkt, dat zijn ook zulke zwemmende wormpjes, als zij hunne carrière beginnen, en later vliegen ze ons over't hoofd.quot; — Maar juist kwamen er een paar aanvliegen, die verzekerden, dat het geene familie was.
Op al 't geschuifel door het kroost henen, kwamen nu weelde stekelbaarsjes aanzwemmen ; en zij bespotten en prikten die nieuwe roeiers, dat ze uit verlegenheid in alle hoeken en gaten kropen.
«Houdt u maar stil!quot; zeiden de kleine spin en 't waternimfje : «wij zijn ook zoo klein en teer geweest, en met ons figuur verlegen. Gij zult wel spoedig groeien , en dan heel wat anders zijn.quot;
»Wat? wat?quot; riepen de kleinen ; want zij hadden ambitie, om wat te worden in de wereld.
»Ja! dat weten wij niet; misschien wel de bazen van heel de sloot; en dan jaagt gij er ons nog uit.quot;
»0 dat zeker niet, zeker niet 1quot; riepen de kleinen. »Als gij ons nu maar verlost van die leelijke stekelbaarsjes. Die zijn zoo scherp en zoo sterk.quot;
sEn de hooiwagen en 't waternimfje liepen over het kroost , dat het schudde; en de kleine waterspin schudde mee, zoodat de baarsjes schrikten. Dat was de intentie ; want men wist, dat zij schrikachtig waren, en even spoedig uiteenstoven als samen schoolden.
ïEi kijk!quot; riep, eenige dagen later, de kleine waterspin hare vriendin toft:»»Heb ik 't niet gezegd, dat er nog iets van groeien zou, van onze kleinen? Die leelijke lappen,quot; — zoo noemde zij de eerste kieuwen , —• «beginnen af te vallen , en achteraan groeien pootjes. Het zullen waarlijk nog spinnekoppen worden , en dan groeien zij ons boven het hoofd.quot;
94
Maar de hooiwagen meende, dat er nooit eene spinnekop uit zulk een ding groeien kon ; daar hadden zij de oogen niet naai .' en de kleine achterpootjes waren ook op verre na niet fijn genoeg , om het kantwerken te leeren. Eene spin is zoo grof niet. En dan , welk eene huid ! Toch hield hij de arme versehove-lingen de hand boven het hoofd , — en dat kon hij gemakkelijk doen , met die groote pooten ! — toen de nijdige stekelbaarsjes hen weer achterna zaten en schimpten ; «Vischjes zonder vinnen ! pooten zonder land ! een staart zonder waaier !quot; En de arme kleinen kropen in modder en slijk en doornstruiken . die aan den kant gioeiden, dat er een zijnen staart en een paar andere de nieuwe pootjes bij in don steek lieten. Maar het waternimfje en de kleine spinnekop troostten hen , omdat ze 'took zoo kwaad gehad hadden in hunne jeugd.
De kleinen waren nu twee maanden oud, cn hadden al vier pooten; maar de vier andere, die 't kleine spinnetje zocht, kwamen niet en zouden nooit komen. Het was, zooals de hooiwagen gezegd had : zij waren niet voor spinnekop in de wieg gelegd.
»0 , wat krijgen wij 't nu benauwd !quot; riepen zij op een zon-nigen morgen ; want zij waren vroeg op , omdat zij de zon en den morgen liefhadden: /gt;\Vat krijgen wij 't nu benauwd!quot; — »'t Is, of ik bersten zal!quot; riep een der grootste: »zou dat sterven wezen?quot; — Maar het was geen sterven. Want hij beproefde van benauwdheid, om op te springen en zich uit te rekken. Toen ging zijn vel los , cn hij sprong er uit. Ja waarlijk! hij sprong er uit. Want men spreekt wel eens van »uit zijn vel te springen — van ongeduld bij voorbeeld , — maar dat kan alleen eene rups en slang en zulke beesten , ook onze vischdier-tjes. De anderen vonden , dat hun oudste broeder er zoo mooi groen uitgekomen was, met zwarte vlekken en op den rug eene lichtgele streep , — dat zij den sprong ook beproefden ; en allen kwamen er goed af, op éen na, die zich niet genoeg haastte, en er in stikte. Het oude vel stroopten zij verder met de pooten af, evenals wij een hemd uittrekken ; met dit onderscheid , dat zij geen ander behoefden aan te doen ; want dat zat er onder. En het staartje was zoo klein geworden en zat zoo los, dat zij het al spoedig ook konden afschud len.
95
Maar nu ook snakten zij naar !t geen zij nog nooit geproefd hadden , naar lucht. Want de goede God had hun , voor een zoo veranderd lichaam , ook een stel nieuwe longen gegeven , om te ademen, zoodat zij de kieuwen in 't geheel niet raecr noodig, en die dan ook al verloren liadiien. Vroolijk en moedig trappelden nu de kleine beestjes, die inlusschen heel wat groo-tcr geworden waren , door kroost en bladeren heen ; en , waar nog een stekelbaarsje hen te na kwam , trapten zij het op den kop, of sparden er den wijlen muil tegen op, en de stekelbaarsjes stoven uiteen, onder het geroep; «De kikvorschen ! de kikvorschen !quot;
Ja waarlijk ! zij waren echte kikvorschen geworden , de verachte diervischjes, rael den vliezigen staart en wanstaltige pootjes : kikvorschen, die wij zeker niet zoo leelijk zouden vinden, als ze niet zoo kil en zoo glad waren , en vuile padden in de familie hadden; — misschien ook wel, als zij nu eenmaal den spotnaam niet droegen van «Hollandsche nachtegalen.quot;
Onze kleine kikvorschjes \onden de lucht zoo frisch , dat zij er de kaken van opbliezen. Dat was eene geheel andere wereld, dan onder water! Nn waren zij fatsoenlijke lieden geworden, die 't hoofd boven konden houden, zoo goed als eene waterrat of eene eend. En zij waren niet stom meer, als visschen ; want, toen zij de kaken nog eens opbliezen , en daarbij diep adem haalden , kwam er ook een geluid uit. Eerst: »Rekkekquot; en toen nog eens »koaksquot; en dan eindelijk de regel voluit, waar een kikker zich zijn heele leven bij houdt, omdat hij dien zoo mooi vindt: »Rekkekkekkek .... koaks ! koaks!!quot;
Op dit geroep kregen zij al spoedig antwoord uit de verte. Het waren andere kikvorschen, die den hiatsten winter reeds in 't slijk hadden uitgeslapen van al het schreeuwen, dat zij den vorigen zomer, vooral in koele avonden en nachten na een heeten dag, hadden gedaan. Zij waren verder en dieper in den poel gesprongen en gezwommen , maar kwamen nu wat naderbij , om de nieuwe familie te zien. Toen zetten zich allen in een ruimen kring, naar kikvorschen manier, en bliezen op 't wijdst de kaken op, en schreeuwden om 'thardst; — de ouden met nog menige noot er tusschen , omdit zij den langsten adem hadden : Eekkekkekkek .... koaks ! koaks !!quot;
96
Juist begonnen zij honger te krijgen , — fle jonge wel te ■verstaan , — van al dat gezang, toen hunne ourle kennissen , het waternimfje en de kleine waterspin en de hooiwagen , hen kwamen begroeten ; want zij hadden hen aan 't laatste kleine stukje staart herkend.
»Wel! nu zijt gij mooi geworden !quot; riepen de oude vrienden uit: »Weet gij nog wel, wat leelijke kleine beestjes gij waart, toen u de stekelbaarsjes nog prikten en wij u beschermden?quot;
sWat?quot; riep er een; want dat dit in presentie van die ouderft kikvorschen gezegd werd, beleedigde hem bitter: «Wat? Durft gij zeggen, dat wij als gij geweest zijn, en onder dat kleine watergebroed behoord hebben ? Wij zijn kikvorschen en meesters van den poel. Dus een weinig meer respect voor ons !quot;
uNeen, maar waarlijk !quot; sprak het kleine spinnetje : «Bedenkt u maar eens. 'tis u zeker, bij dat laatste vervellen, uit het hoofd gegaan. Wij hebben nog met u, als kinderen, gespeeld. Toen hadt gij eenen staart en kieuwen, en waart nog geen duimpje lang.'
Maar de jonge kikvorschen konden zulk eene beleediging niet verdragen, en sprongen de arme beestjes op 'tlijf; en onder 't geroep van »sterf, lasteraar!quot; ging eerst 't waternimfje ea toen de waterspin. En hoe zij gingen , en waarheen ? Ja, dat kunnen zij niet navertellen: daarom zal ik het maar doen. De kikkers wierpen de geheele tong achterste voren uit den mond , — als een jongen, die over den kop duikelt, —zoodat zij die alleen met de onderkaak vasthielden. Die tong nu is kleverig , en daar bleven die arme beestjes aan vastzitten, en gingen zoo naar binnen; maar de hooiwagen liep weg: die was hun , met zijne lange pooten , te vlug af. En de kikvorschen , nadat zij hun boutje op hadden , riepen nog eens zoo hard ; Rekkekkekkek .... koaks! koaksüquot; — tot eindelijk de ooievaar het hoorde, en een paar van de grootste schreeuwers, bij de achterpooten , uit 't water opvischte.
De hooiwagen zat op een kluitje aan den oever, en zong bij zich zeiven , zoo zacht, dat geen mensch 't hooren kon :
sAls niet komt tot iet.
Dan kent 't zich zelve niet!'1
C. E. VAN KOETSVELD.
(Sprookjes in den trant van Andersen.)
97
Op hot land is de vreugd , in de stad is ze niet. Wij bespieden het vischjen in vijver en vliet; Wij beloeren den vink in der wouden gebied , Of vervolgen den haas in der velden verschiet.
Is het landelijk leven Niet het rijkste in genot?
O, wie wou het begeven Om een schim , om een droom, om een blinkender lot ?
In de stad is het mooi, maar zoo stijf en zoo koud. Uit papier en uit planken bestaat er het woud;
Daar is alles beschilderd , wat of ge beschouwt;
Daar is alles verguld . en maar weinig van goud ; Die beschilderde wereld En beteekent niet veel;
Is een weide, bepereld Van den hemelschen dauw, niet een schooner tooneel ?
Op het land is men vroeg in den morgen aan 't werk , En men' wordt er al zwoegende moedig en sterk ; De gezondheid , die zweeft er op rozige vlerk ,
En de vroolijkheid kent er geen palen of perk.
O , wat lustig gewemel Op een bloeiende wei!
O , wat landlijke hemel!
Wij verwisselen hem met geen steedsche galei.
!n de stad zijn de menschen als slangen zoo glad ;
Naar het kleed en den schijn is de deugd er geschat; Der begeestering vleugel , die fladdert er mat Door den nevel, die alles bedrieglijk omvat.
Des bezingen en roemen Wij een landlijk gehucht,
Waar ontalüge bloemen Met de keurigste geuren doorambren de lucht.
J. M. DAUTZENBERG.
(Gedichten. Brussel , C. Maquardt.)
7
98
Baas Gansendonck was een zonderling man. Ofschoon uit de nederigste dorpsbewoners geboren , had hij zich echter al vroeg gaan inbeelden, dat hij van veel edeler stof gemaakt was dan de andere boeren ; dat hij alleen veel meer wist dan een gansche hoop geleerden te zamen ; dat de Gemeentezaken in de war liepen en den kreeftengang gingen , alleenlijk , omdat hij , met zijn groot verstand, geen Burgemeester was, — en vele andere dingen van dien aard.
En nogtans , de arme man kon lezen noch schrijven, en had van
de meeste zaken zeer weinig vergeten.....maar hij had toch
veel geld !
Langs dien kant, ten minste , geleek hij aan vele voorname lieden , wier verstand ook in eene kist onder slot ligt, of wier wijsheid , tegen vijf percent uitgezet, jaarlijks met den intrest opnieuw in hun hoofd komt.
De bewoners van het dorp , dagelijks door de verwaandheid van Baas Gansendonck gehoond , hadden allengskens eenen diepen haat tegen hem opgevat, en noemden hem spottenderwijze «de Blaaskaak.quot;
»Welnu , Kobe vroeg Baas Gansendonck aan zijnen knecht, »hoe zie ik er uit met mijne nieuwe muts?quot;
De knecht week twee stappen achteruit, en wreef zich de oogen, als iemand , die over eene ongeloofelijke zaak verwonderd staat.
»Och , Baas riep hij , »zeg het eens rechtuit: zijt gij het wel? Ik meende, dat ik mijnheer den Baron zag staan. Maar, heilige deugd! hoe kan het zijn? Hef uwen kop eens wat omhoog, Baas; draai u nog eens om , Baas ; stap nu eens voort, Baas. Zie, gij trekt op mijnheer den Baron, gelijk een druppel water... .quot;
«Kobe!quot; viel de Baas met gemaakten ernst in, «ge wilt me vleien: dat heb ik niet gaern.quot;
«Ik weet het, Baas antwoordde de knecht.
«Er zijn weinige menschen , die minder hoogmoed hebben dan ik, al zeggen ze uit nijd, dat ik hoovaerdig ben , omdat ik geene boeren kan verdragen.quot;
«Gij hebt gelijk , Baas. Wel! wel! ik twijfel nog, of gij de Baron niet zijt.quot;
99
De vreugde blonk in de oogen van Baas Gansondonck. Met het hoofd achterover, en in fiere houding staande, bezag hij glimlachende den knecht, die voortging met allerlei gebaren van verwondering te maken.
Kobe had zijnen meester niet gansch bedrogen. Op het uiterlijke , en zijn dom gelaat niet in aanmerking genomen , geleek Baas Gansendonck zeer nauwkeurig aan den Baron. En geen wonder : hij had reeds sedert maanden de dagelijksche kleederen des Barons doen namaken ; iets , waarop weinig menschen acht gegeven hadden, dewijl de Baron op zijn buitengoed in volle vi-ijheid leefde, en slechts zeer gewone kleederen droeg.
Maar nu , vóór eenige weken, had de Baron ook eene gril gehad. Wie heeft er geene ? Een allerschoonste waterhond was hem gestorven , en hij had zich van de huid eene muts laten maken. Deze aardige muts had de oogen van Baas Gansendonck uitgestoken , totdat hij zich ook zulk eene in de stad had doen vervaardigen. Nu prijkte ze met hare duizenden krullen op het hoofd van den Baas uit den St. Sebastiaan, die zich zeiven niet genoeg in den spiegel bewonderen kon , sedert de vleiende uitroeping zijns knechts.
Eindelijk maakte hij zich bereid om uit te gaan , en zegde : »Kobe , neem mijne gaffel; wij gaan langs het dorp,quot; »Ja, Baas,quot; antwoordde de knecht, zijnen meester met gemaakt gelaat op de hielen volgende.
Op de groote baan tusschen de huizen ontmoetten zij vele dorpelingen, die beleefdelijk hunnen hoed of klak voor Baas Gansendonck afnamen , doch in eenen lach schoten , zoohaast zij hem voorbij waren. Vele inwoners kwamen ook met nieuwsgierigheid uit huizen en stallen geloopen , om de haren muts van den Baas te bewonderen. Deze groette niemand eerst, en ging met het hoofd omhoog en met tragen, statigen tred voort, gelijk de Baron gewoon was te doen. Kobe stapte, met een schijnbaar onnoozel gelaat, stilzwijgend achter zijnen meester, en volgde hem in al zijne wendingen zoo getrouw en zoo lijdzaam na, als hadde hij de plaats van eenen hond vervuld.
Alles verging wet tot voor de smis. Daar stonden eenige lieden te kouten. Zoohaast zij den Baas zagen aankomen , begonnen zij zoo luidop te lachen , dat het de gansche straat overklonk.
100
Sus , de zoon van den smid , die bekend was voor eenen schalk-achtigen spotter, wandelde met het hoofd achterover en op kunstmatigen tred voor do smis , en bootste Baas Gansendonck zoo juist na, dat deze van spijt meende te barsten. In het voorbijgaan bezag hij den jongen smid met eenen vurigen blik, en trok zijne oogen bijna tot scheurens toe open ; maar de smid bekeek hem mot tergenden lach , totdat Baas Gansendonck , van gramschap dol, morrende en dreigende voortging, en eene zijstraat insloeg.
«Blaaskaak ! Blaaskaak !quot; riep men hem achterna.
«Welnu, Kobe, wat zegt ge van dit boerengespuis?quot; vroeg hij , toen zijn toorn wat gevallen was. ))Dat durft mij tergen! mij voor den zot houden ! eenen man als ik!quot;
»Ja , Baas, de vliegen steken wel een paerd , en dat is zoo'n groote beest.quot;
«Maar ik zal ze vinden , die lomperiken ! Dat ze maar opletten; zij zullen het duur bekoopen. bergen loopen elkander niet in 't gezicht, maar menschen wel.quot;
«Zeker, Baas, uitgesteld is niet verloren.quot;
»Ik zou wel zot zijn , dat ik mijne paerden bij dien ongeschaaf-den dwarskop nog liet beslagen , of mijn ander werk liet doen.quot;
»Ja, Baas, veel te goed is half zot.quot;
»Er zal niemand van mijne boden nog eenen voet in zijne smis zetten.quot;
«Neen , Baas.quot;
.t »En dan zal de spotter staan kijken en op zijne vingeren bijten , niet waar ?quot; -
«Ongetwijfeld , Baas.quot;
»Maar, Kobe , ik geloof, dat die schelmachtige smid van iemand betaald wordt, om mij te vervolgen en te tergen. De Veldwachter meent, dat hij het ook is, die den laatsten Meinacht iets op ons uithangbord geschreven heeft.quot;
«In den Zilveren Ezel, Baas.quot;
«Het is niet noodig , die leelijke onbeschoftheden te herhalen!quot;
«Neen, Baas.quot;
«Gij moet hem eens eene goede afrossing geven,, tusschen vier oogen, dat het niemand zie. En doe hem dan mijne kompli inenten.quot;
101
»Ja , Baas.quot;
sZult ge 't doen ?quot;
»De koiüplimenien ? Ja , Baas.quot;
«Neen, de afrossing.quot;
»Dit is te zeggen, als ge mij gaerne zonder armen ofbeenen zoudt zien naar huis komen. Ik ben niet heel sterk , Baas, en de smid is geene kat, om zonder handschoenen aan te pakken.quot;
))Zijt ge van zulken lallen snoever vervaerd ? Ik zou beschaamd
kwaad vechten tegen iemand, die zijn leven moe is. Beter bloode Jan dan doode Jan , zegt het spreekwoord , Baas.quot;
»Kobe, Kobe, ik geloof, daL ge van moed niet sterven zult.quot;
»lk hoop het, Baas.quot;
Al koutende verging de toorn van Baas Gansendonck. Tusschen vele gebreken had hij toch eene goede hoedanigheid : alhoewel hij zeer kort van stof was, vergat hij evenwel spoedig het leed, dat men hem aandeed.
Nu was hij tot achter eenige mastbosschen geraakt, en wandelde er tusschen zijne eigene velden, waar hij allerlei redenen vond, om zijn overdreven gevoel van eigendom lucht te geven, en tegen Jan en alleman te bulderen en te kijven. Hier had eene koe zich mistrapt en van liet pad op zijn land getreden , daar had eene geit wat loof van zijn plantsoen gebeten , verder meende hij de voetstappen van jagers en de treden hunner honden te ontdekken.
Dit laatste bovenal deed hem trappelen van woede. Hij had op al de hoeken zijner velden hooge palen doen stellen met het opschrift: Verboden jacht; en, niettegenstaande dit, was er nog iemand stout genoeg geweest, om zijn recht van eigendom te schenden!
Hij was bezig met daarover eene gansche reeks gramme woorden in de lucht te werpen, en sloeg van toorn met de vuist tegen den stam van eenen beukebooin.
Kobe stond achter- den Baas , en dacht aan hot middagmaal; want er zou een haas zijn. Hij droomde , dat men de saus niet goed zou ^ bereiden, en stampte daarover ook al met deu voet. Intusschen antwoordde hij anders niet dan: »ja ,Baas , en neen, Baas,'quot; zonder acht te geven op hetgeen zijn meester zegde.
Eensklaps hoorde Peer Gansendonck eene stem, die spottend riep:
102
^Blaaskaak! Blaaskaak !quot;
Hij zag grammoerlig in het ronde , doch bemerkte niemand dan zijnen knecht, die , met de oogen ten gronde, de lippen verroerde , als ware hij aan het eten geweest.
»Wat, schelm! zijt gij het geweest ?quot; riep Baas Gansendonck woedend uit.
»Ik ben het nog , Baas antwoordde Kobe.....«Maar, och
Heer, wat krijt ge, Baas?quot;
»Ik vraag , lomperik , of gij het zijt, die daar gesproken hebt ?quot;
De getergde Gansendonck rukte hem de gaffel uit de handen, en meende hem er mede te slaan; maat , toen de verbaasde knecht bemerkte , dat het ernst was, sprong hij achteruit, en riep met de armen in de hoogte :
«Och Heer! och arme! nu is onze Baas geheel en gansch zot!quot;
«Blaaskaak ! Blaaskaak !quot; riep weder iemand achter den rug van Peer Gansendonck.
Daar zag hij in de takken van den beukeboora eene ekster zitten, en hoorde, dat dequot; vogel het scheldwoord nog herhaalde.
»Kobe! Kobe!quot; riep hij, »loop en haal mijn jachtgeweer. Het is de ekster van den smid; ze moet Sterven, die lompe beest!quot;
Maar de ekster sprong weg uit den boom , en vloog naai' huis.
De knecht schoot in zulken koortsigen lach , dat hij op het gras nederviel, en zich daar eene wijl overenweder rolde.
«Schei uit!quot; schreeuwde de Baas, sof ik jaag u weg! Schei uit van lachen, zeg ik u!quot;
»Ik kan niet, Baas.quot;
«Sta op !quot;
»Ja, Baas.quot;
»Ik zal uwe onbeschoftheid vergeten op éene voorwaarde: ge moet de ekster van den smid vergeven.quot;
«Waarmee, Baas?quot;
»Met vergif.quot;
«Ja, Baas ; als ze 't maar wil eten.quot;
«Schiet ze dan dood.quot;
»Ja, Baas.quot;
üKorn , laat ons voortgaan .... Maar, wat zie ik ginder in mijn rnastbosch ? Wees dan maar eigenaar, om van iedereen geplunderd te worden!quot;
103
Bij deze woorden liep hij , door den knecht gevolgd , bulderend vooruit.
Hij had van verre gezien , dat eene arme vrouw en twee kinderen bezig waren met de dorre takken uit zijne masthoornen te breken, en daarvan eenen grooten mutsaard samen te binden. Alhoewel eene overoude gewoonte de arme lieden toelaat, het droge hout uit de mastbosschen te halen , kon Baas Gansendonck dit echter niet lijden. Het dorre hout was immers zoowel zijn eigendom als het groene, en aan zijn eigendom mocht niemand roeren. Daarbij , het was eene vrouw, en hij had dus noch tegenstand , noch spot te vreezen. Dit maakte hem moedig , en liet hem nu eens toe , den vollen toom aan zijne gramschap te vieren.
Hij vatte de arme moeder hij den schouder , terwijl hij uitriep :
xiOnbeschaamde houtdieven! Op I vooruit! mee naar het dorp ! In de handen der gendarmen! Naar het kot, luie schelmen !quot;
De bevende vrouw liet het opgeraapte^ hout vallen , en was zoo zeer door deze schrikkelijke bedreigingen verpletterd , dat zij sprakeloos begon te weenen. Do beide kinderen hechtten zich aan de kleederen hunner moeder vast , en vervulden het bosch met hun droef gekrijt.
Kobe schudde spijtig het hoofd. De onverschillige uitdrukking was van zijn gelaat verdwenen ; men zou gezegd hebben. dat een gevoel van medelijden hem had bevangen.
»Hier gij, luierik!quot; riep de Baas hem toe, «steek al eene hand uit, ora de dievegge naar de gendarmen te brengen.quot;
»Man-lief. ik zal het nooit meer doen!quot; smeekte de vrouw. «Aanzie toch mijne arme schaapkens van kinderen ; zij sterven van schrik !quot;
»Zwijg , landloopster !quot; bulderde de Baas ; »ik zal u dat rooven en stelen wel afloeren !quot;
De knecht vatte de vrouw met geveinsde gramschap bij den arm, en schudde haar hevig; doch hij mompelde terzelfder tijd zachtjes aan haar oor :
»Val op uwe knieën , en zeg Mijnheer.quot;
De vrouw wierp zich voor Baas Gansendonck geknield ten gronde; en, de handen tot hem opstekende, bad zij ;
104
«Och mijnheer, mijnheer, genade, als het u belieft, mijnheer! Och, voor mijne arme kinderkens, mijnheerken lief!quot;
Door eene verborgen oorzaak scheen de Baas getroffen. Hij liet de vrouw los, en aanzag haar half droomend , met een ver-milderd en zoet gelaat; — evenwel, hij deed haar niet opstaan.
Iemand voor hem nedergeknield! Met de handen opgeheven! En smeekend om genade! Het was koninklijk! —
Na eene wijl het grootste geluk gesmaakt te hebben , lichtte hij zelf de arme vrouw van den grond op, en vaagde zich eenen traan van ontroering uit de oogen , terwijl hij zeide :
»Arme moeder, ik ben wat haastig geweest ; het is alweer gedaan. Neem gij uwen mutsaard maar op ; ge zijt eene brave vrouw. Voortaan moogt ge 't droge hout uit al mijne bosbchen breken; en , viel er al wat groen tusschen , ik zou er nog niets op zeggen. Wees gerust, ik schenk u mijne volle genade !'
Met groote verwondering aanzag de vrouw de beide zonderlinge menschen, die voor haar stonden; den Baas met zijn beschermend gelaat, den knecht, die op de lippen beet, en zichtbaar geweld deed , om niet te lachen.
»Ja , moederken,quot; herhaalde de Baas, »ge moogt hout breken in al mijne bosschen.quot;
Dit zeggende, wees hij met de hand in het ronde, alsof de gansche landstreek hem hadde toebehoord.
De arme vrouw ging eenige stappen achteruit, om haren mutsaard op te nemen, en zuchtte met dankbare ontsteltenis ;
»God zegene u voor uwe goedheid , mijnheer de Baron !quot;
Eene rilling doorliep de leden van Baas Gansendonck ; zijn gelaat werd als beglansd met het licht des geluks.
«Vrouw, vrouw, kom eens hier!quot; riep hij, »wat hebt ge daar gezegd? Ik verstond het niet.quot;
»Dat gij duizendmaal bedankt zijt, mijnheer de Baron antwoordde de houtraapster.
Baas Gansendonck stak de hand in den zak , en haalde er een zilveren muntstuk uit, dat hij der vrouwe toereikte, terwijl hij met de tranen in de oogen haar zegde:
«Daar, moederken, wees gij ook al eens vroolijk; en, als het winter is, kom dan alle zaterdagen ginder in den St. Sebastiaan; er zal u hout en brood in overvloed gegeven worden. Ga nu maar naar huis.quot;
103
Met deze woorden verliet hij do vrouw, en keerde haastig uit het bosch. Hij weende, dat de tranen hem over de wangen rolden. De knecht, die het bemerkte , vaagde ook met de mouw zijner vest aan de oogen.
»Het is wonderzuchtte eindelijk de Baas, »dat ik geene menschen kan zien lijden, ot' mijn hart loopt er van over.quot; ülk ook niet, Baas.quot;
«Hebt ge 't gehoord, Kobe ? Die vrouw nam mij ook voor mijnheer den Baron.quot;
«Zij heeft gelijk , Baas.quot;
«Zwijg nu een weinig, Kobe ; wij zullen stillekens naar huis gaan. «Ja, Baas.quot;
Kobe schikte zich met de grootste onderdanigheid in het voetspoor zijns meesters. Beiden gingen droomend voort : de Baas dacht aan den schoonen naam , dien de arme vrouw hem gegeven had ; de knecht mijmerde van hazenhutspot met wijnsaus.
H. CONSCIENCE.
Wat zong het vroolijk vogelkijn ,
Dat in den boomgaard zat ?
Hoe heerlijk blinkt de zonneschijn
Van rijkdom en van schat!
Hoe ruischt de koelte in 't eikenhout
En verschgesproten lof!
Hoe straalt de boterbloem als goud !
Wat heeft de wildzang stof!
Wat is een dier zijn vrijheid waard !
Wat mist het aan zijn wensch;
Terwijl de vrek zijn potgeld spaart I
0 slaaf! o arme mensch!
Waar groeien eiken te Amsterdam ?
O kommerzieke Beurs !
Daar nooit genoegen binnen kwam ,
Wat mist die plaats al geurs !
Wij vogels vliegen warm gedost,
Gei ust van tak op tak ;
106
De hemel schaft ons drank en kost;
De hemel is ons dak.
Wij zaaien noch wij maaien niet:
Wij teren op den boer;
Als 't koren in zijne aren schiet,
Bestelt al 't land ons voer.
Wij minnen zonder haat en nijd ,
En dansen om de bruid ;
Ons bruiloft bindt zich aan geen tijd, Zij duurt ons leven uit.
Wie nu een vogel worden wil,
Die trekke pluimen aan ,
Vermij de stad en straatgeschil,
En kieze een ruimer baan.
J. VAN DEN VONDEL.
Op de eeuwige Alpen , dik met sneeuw en ijs omschorst, Ontwringt de schoone Rijn zich aan der bergen korst:
Eerst sluipt hij nietig voort, met ongewisse gangen ,
Als een versmade beek , nauw waard een naam te ontvangen. Allengskens aangegroeid, schiet hij, langs breeder boord, Met jonglingsvuur en kracht, zijn stoute golven voort, En stort bij Lauffen zich , met ongehoord gedonder, In d'afgrond, schuimt, en bruist, en woelt, en wringt van onder De klippen zich hervoort; getergd door wederstand, Verbreekt, verbrijzelt hij de rotsen aan zijn kant.
Een hel van water stort hij neer met schriklijk klateren , En heel de landstreek dreunt van de afgeschoten wateren! Nu golft hij Duitschland door , met trotsche majesteit,
Langs rijke dorpen , aan zijn vruchtbren boord verspreid , Langs bergen, lachende van Bacchus' zegeningen,
En steden, trotsch gebouwd, die zijnen lof bezingen. Van Ehrenbreitsteins top ziet elk zijn slangenloop,
En groet hem , van die hoogte , als bronaar van Euroop ! — Ach! zoek dien schoenen stroom nu weer bij Katwijks stranden! Wat vindt ge ? een vuilen poel, gesmoord in slijk en zanden.
407
Onedel en versmaad kruipt hij daar schandlijk voort, Eer zich zijn drabbig nat in 't zand der duinen smoort. De vreemdeling, die hem langs Coblents1 muur zag golven , Herziet hem hier, maar ach! in ruigte en wier bedolven. Hij mijmert aan zijn zoom met waggelende treên ,
Denkt aan het oud Karthaag, en gaat in weemoed heen !
Is, Neerland , dit uw beeld ? moet, uit die flauwe trekken , Mijn hart, dat voor u gloeit, uw naadrend lot ontdekken ? — Klein waart gij, als de Rijn , bij uw geboortestond ,
Nauw waardig, dat een volk zich vestigde op uw grond. Allengskens aangegroeid, zaagt gij uit uw moerassen , Bij steden van arduin, en tucht en welvaart wassen. Ge ontwrongt met jonglingsmoed u 's Ibers overmacht, En bliksemde op de zee in volle mannekracht.
Aan 't hoofd der volken scheen uw luister elk in de oogen, En hield, gelijk do Rijn , elk vreemdling opgetogen !
Ach! zult gij, als die stroom, bezwijken in uw loop? De uitsluiting zijn van de aard? de schandvlek van Euroop ? Neen , neen ! der Vaadren roern verspreidt te sterk een luister ; En 't kroost van zulk een volk zinkt niet geheel in 't duister!
J. F. HELMERS.
(De Hollandsche natie.
Gouda , G. B. van Goor.)
DE RIJNVAL.
Hoe zal ik woorden vinden, om te beschrijven, waarvan ik toen getuige werd! — Het was, alsof een wereldoceaan zich over gloeiende vulkanen nederstortte in eenen afgrond; zulk eene oneindige volheid van water vloog in de vervaarlijke diepte; zoo kookte , en bruiste, en schuimde het. Een groot gedeelte van het water had geenen samenhang meer; in melkschuim, in vlokken als van wol was liet verdund ; tot duizenden regendroppen en dauwstofjes had het zich ontbonden. Het was, alsof het water zich zelf wilde vernietigen. Met de kracht van eene almachtige hand werd het grootere gedeelte , dat meer of min gebonden was gebleven , nedergeslingerd op de bedding, of geworpen tegen de rotsen. Ik stond daar als op , in en onder het
108
■water, met welks opvliegenden damp zich de wolken boven mijn hoofd schenen te vereenigen. De stellage dreunde en beefde , en het scheen , dat ook de rotsen deelden in de beweging. Het geraas was verdoovend : een onophoudelijk ratelende donder, een onafgebroken losbranden van batterijen. Het was, alsof de laatste ure van den aardbol geslagen had ; — althans, wanneer eens het land door water zal verzwolgen worden, dan moet het zoo toegaan als daar. Ik stond eenige oogenblikken als buiten mij zeiven. Gezicht eu gehoor waren evenzeer aangedaan, en geheel het gevoel, en al de voorstellingen mijner ziel bevonden zich in eene ongewone spanning van verbazing , bewondering en aanbidding van de grootheid der kracht, die er is buiten den mensch, en bij welke hij zelf niets is, althans weinig meer dan een dier milliarden waterdroppelen. Doch weldra herstelde ik mij. Een blik op den rotswand , die daar vast en onbewogen stond, hergaf mij de kalmte weder, en ik schikte mij er thans toe , het, natuurwonder met herkreg-ene bedaardheid op te nemen.
Men kan den val in twee opeenvolgende hoofdstortingen onderscheiden. De eerste is over eene zeer schuinsche, doch zeer oneü'ene helling. Do watervlakte , in steeds voortgaande en versnellende vaart over rotsbeddingen en steenbrokken, waarvan sommige zich boven de oppervlakte verheffen, neergekomen zijnde, neemt al do onregelmatigheid aan van den grond. Zij vertoont het beeld van in nederstorting zijnde bergen en dalen ; de oppervlakte verdeelt zich en valt naar alle zijden. Doch de afstrooming verzwelgt de zijstrooming ; en., als den geheel verbonden , komt de livier tot de tweede hoofdstorting, die bijna loodlijnig naar beneden valt. Hier echter verheffen zich juist drie rotsen als zuilen in de hoogte , die intusschen niet op eene rechte, maar op eene naar buiten gebogene lijn staan. Twee daarvan staan naast elkander, op eenigen afstand van den Lauffer-oever; éene daarentegen op eenige verwijdering van. den tegenoverlig-genden boord , zoodat zij de breedte der rivier in drie afdee-lingen splitsen. De stroom werpt zich met al de , door den snellen val verdubbelde kracht van zijn water, tegen deze rots-brokken. Hij dreigt hen omver te rukken, en mede te sleepen in zijnen stortvloed. Maar de steen trotseert en tart de watermacht, hoezeer deze genen ook slaat en beukt. De rots
wederstaat de waterslang, hoezeer deze zich ook verheft, en sissend , en schuimend, zich windt en kronkelt. Eenmaal echter zal, in dien strijd tusschen het water en den steen, deze bezwijken. Het oogenblik zal komen, waarop deze overblijfselen van gevaarten , die hier eens eenen dam , door welken de rivier brak , gevormd hebben , zullen nederstorten ; het water zal ze zegevierend medevoeren , om ze allengskens in gruis op te lossen , en een gedeelte van de bedding uit te maken. Eeeds is toch éene dier rotsen van de andere , welke nabij haar staat, en met welke zij vroeger een geheel vormde , afgescheurd , zoodat thans de vloed tusschen beide door schuins henenvliegt ; reeds is daarenboven de eene van die beide beneden uitgehold. Maar, terwijl niets de rots sterkt en helpt, gaat het water onophoudelijk voort, dag en nacht, jaar en eeuw in en uit, en zet het werk voort der langzame , maar zekere ondermijning van de grondvesten. Als dat geschiedt, zal het natuurverschijnsel er door verliezen. Zich nederstortende , zonder tegenstand in zijnen val te ontmoeten, kan dan onmogelijk de kracht van het water zich dermate als nu openbaren , en zijn vermogen in den grooten strijd niet verheerlijken met die majesteit.
Dr. G. H. VAN SENDEN.
( Alpcnrozeu , Arnhem , D. A. Thiemc.)
Des avonds bij de koopren lamp ,
Gedachtig aan heur levenskamp En lange ramp ,
Zit, met versomberde oogen ,
Van rimplen 't voorhoofd gansch doorgroefd ,
Eene arrae weduw diep bedroefd ,
Door oudte en leed gebogen.
Zij zit op 't kamerken alleen ;
En , over 't zwijgend veldruim heen ,
Laat ten gebeên De tempelklok zich hooren ,
Die 't rein geloof voert boven de aard ,
Doch haar, met zwart verdriet bezwaard,
Niet langer kan bekoren.
Zij zit op 't kamerken alleen.
De dag verglom , de star verscheen ,
De star verdween ;
Wat geldt haar licht of duistef?
Zij peinst op haren echtgenoot,
Wien ze eens zoo spoedig de oogen sloot, Bij liefdes laatst gefluister.
Zij peinst op heurer zonen paar ,
Zoo spoedig voor de sombre baar,
In 'tzelfde jaar,
Aan 't moederhart ontnomen ;
Zij peinst op beiden, haar tot kroon , In 't graf gestort, hun deugd ten loon , En laat heur tranen stroomen.
O dooden , nooit genoeg beschreid! O zielontzettende eenzaamheid ,
Haar toebereid !
Wie zal ze thans verkwikken ?
Geen maag, geen man, geen kindren meer! «Wat zijt ge wreed voor mij. o Heer!quot;
Gilt ze uit met dolfe snikken.
De maan komt op , zoo blijde en blank , De nachtegaal verheft den zang Vol zoeten klank;
Doch straal, noch toon dringt henen In haar gemoed , door 't leed verkracht, 'tls rouw daar binnen, 'tis daar nacht, En eenzaam blijft ze weenen.
Nu droomt ze , ja , verdroomt haar pijn : Heur zonenpaar mocht groot al zijn;
Elk dag festijn ;
Grootmoeder mocht ze al wezen ; Kleinkindren mochten om haar staan, En bloemen geuren langs heur baan , Vohvelig opgerezen.
Verbeelding wijkt, zoo vlug van vlerk : Zij is omringd van zerk bij zerk Der grijze kerk ,
En vindt zich eenzaam weder. De wanhoop nadert, grijpt haar aan , Ontrooft haar jongsten troost — een traan , En bonst ze in d' afgrond neder.
Goddank! zij bidt weer, vrij en vroom. Goddank! is 't waarheid , of is 't droom? Wees wellekoom ,
O klokgeklep daar boven 1 't Is of de nacht alreeds verliep ,
't Is of de morgenklok haar riep , Om d'Eeuwige te loven.
Zij gaat ter kerk , bij manestraal.
Ontsloten is het breed portaal, — De tempel , vaal Doorglansd van schemerlichten ; Neerbuigen , knielen ziet ze alom En maag en vriend, zoo stil en stom. Met doodbleeke aangezichten.
Alleen ontslaapnen ziet ze weer! .. . Al bukken zij voor God den Heer In 't voetstof neer Op 't ouderlijk gebeente ,
Niet een beweegt zich waar ze ziet; En hare zonen vindt ze niet Te midden dier gemeente.
Een enkle , in slepend blank gewaad ,
Rijst op , en komt tot haar, en staat, Met doodsch gelaat,
En zegt: ïGij zoekt uw zonen ? Gij wenschtet beiden groot te zien ?
U moge naar uw wensch geschiên :
112
God wil uw bede loonen.quot;
Der weduw zwelt het hart omhoog: Nieuwsgierig staart zij hem in 't oog, Die nader toog,
Den grafnacht uitgebroken :
En 'twas heur gade. En, als hij 't woord Hervat, gaat hij \olplechtig voort, Den vinger uitgestoken :
«Verzet u tegen tnoederpijn :
Zie, vrouwe , wat zij moesten zijn. Elk floers verdwijn'!
Ginds bij 't altaar zijn beide.quot; De moeder staart, en — wendt den blik. O gruwel •— God ! wat ramp , wat schrik De toekomst haar bereidde!
Wat zag ze , rillend als een blad ?
Dees aan de galg, en dien op 't rad! En , aangevat Van angst, versmelt ze in beden : »Vergifnis! — 'k daagde uw bliksem uit. Alvader, wijs is uw besluit In onze tegenheden.quot;
Zij luistert; — heilig aangedaan ,
Hoort zij de gouden harpen slaan ; Een stem heft aan:
»Laat dankbre tranen stroomen!
Opdat geen kwaad hun 'tjong verstand Verleide, heeft des Heeren hand Hen van der aard genomen.quot;
Altaar en schimmen deinzen af. Ze strompelt op haar eiken staf,
Bleek over 'tgraf Van haar beminde dooden,
113
Naar huis , bij 't vriendlijk licht der maan En smaakt weer 't zoete van den traan , Der godsvrucht aangeboden.
Wat is baar, na dien hoogen glans ,
Dien weerschijn van den hemeltrans,
Nug de aarde thans?
Zij wil, zij wil daarhenen.
De nacht verloopt, de dag breekt door:
Zij was gevlogen naar het koor ,
Dat vreemd is aan ons weenen.
PRDDENS VAN DUYSE.
VBROVEBING- VAT? JERtTZAliTSTM DOOR DE KRUISVAARDERS.
Eindelijk was hot christen leger , tot een verbazend klein getal versmolten . het doel van zijne bestemming, de heilige Stad, genaderd. «Jeruzalem! Jeruzalem! God wil het! wij zijn er!quot; riepen, bij den eersten aanblik, duizenden monden tevens. Men was zijner aandoeningen niet meester, men wees elkander de stad, viel elkander om den hals , kuste den grond , en weende. Zoo verheugt zich de zeeman , als hij , na lang de speelbal van wind en golven geweest te zijn, eindelijk het gewenschte land ontdekt. Hij groet liet van verre , toont het zijnen tochtgenooten, en alle ongemak is vergeten. Godfried zal zich dit oogenblik te nutte gemaakt hebben. Mij dunkt, ik hoor hem zeggen: »Spitsbroe-ders! ziet daar den eindpaal onzer tochten ; ziet daar het doel onzer wenschen. Ziet daar die oude , wereldberoemde stad, waar God weleer zijnen tempel had, en David zijnen troon. Ziet daar dien gewijden grond , door den Verlosser betreden, het hoof.ltoo-neel van zijne wonderen, waar hij leed en stierf, en nog zijn graf is. Zullen wij dien grond , besproeid met zijn bloed, nog langer den ongeloovigen laten ? nog langer eene Moskee op de heilige plek van Jehovahs tempel dulden? Neen! zij moet de onze zijn, die eerwaardige stad, het erfdeel van onze vaderen. God zelf heeft ons haar toegelegd: wie kan hein wederstaan ? Spitsbroeders ! toonl wie gij zijt. Denkt aan het verrichte voor
114
Nicea , bij Gorgoni, bij den Orontes, bij Antiochië : het zijn dezelfde vijanden ; zij zullen voor uw aanschijn vlieden , gelijk het kaf voor den wind. Het Oosten en het Westen staren op u ; Jezus zelf wenkt u , als verlossers van zijn graf. Wreekt den smaad hem aangedaan , met opoffering van uw leven. Jezus is alhier voor u gestorven : hoe billijk , dat gij voor hem uw bloed en leven veil hebt. Daarom, valt aan, in vertrouwen op hem. God is met ons; hij zal onze aanvoerder zijn. Hij heeft ons tot hier geleid ; hij zal ons verder helpen ; de zege is ons ; God wil het!
Elk verlangt naar het teeken des aanvals : het wordt gegeven; maar de eerste storm mislukt, ofschoon de buitenmuur bezwijkt. Men bereidt zich tot een meer geregeld beleg. Nauwelijks zijn de noodige werktuigen gereed , of de aanval begint op nieuw. Verschrikkelijk beukt de stormram de muren; onophoudelijk werpen de bleien stetnen ; het regent pijlen en schichten op de belegerden , die den belegeraren niets schuldig blijven. Zij zenden hun zware keien, eenen stroom van Grieksch vuur, ziedend pe-en olie , brandende spietsen toe ; terwijl zij degenen, die de koenheid hebben de ladders te beklimmen, met het zwaard terneder stooten , of onder pijlen en steenen begraven.
Ziet gij ginds in het Noordoosten dien houten toren? Op dea-zelven schittert een gouden kruis, waartegen de ongeloovigen te vergeefs hunne aanvallen richten. ))Het schijntzegt Tasso, »alsof de wind dien zegestandaard met eerbied nadert, de zon hem met dubbelen luister beschijnt, of de pijlen en schichten, daartegen gericht, hem vermijden , of terugdeinzen ; het schijnt, of Sion en de tegenoverstaande heuvel hem verheugd aanbidden , en het voorhoofd voor hem buigen.quot; Nu , op dien toren bevindt zich Godfried , met zijnen broeder Eustachius en zijnen neet Bou-dewijn, «gelijk een leeuw tusschen twee andere leeuwen,quot; dus spreekt een ooggetuige; »en,quot; voegt hij er bij, »de Heer bestuurde zijne hand en vingers in den strijd , en alle pijlen, welke hij
schoot, doorboorden den vijand.quot;
Des anderen daags , den zesden dag der week , een dag den Christen heilig , werd de strijd hervat; hij duurde voort tot op het uur, waarop de Verlosser den geest gaf. Toen herstelde zich de reeds verflauwde moed. Godfried laat zijnen toren tot aan den muur voeien; de valbrug zinkt; »God wil het!quot; roept hij.
•werpt pijl en boog weg , neemt het zwaard in de vuist, en beklimt met Eustachius , Ludolf en Engelbert, twee Doorniksche broeders, door anderen gevolgd , het eerst de muren van het verlost .Teruzalein. Op dat gezicht vlucht de vijand; hij werpt zich beneden in de stad ; de kruishelden jagen hern na, onder liet geschreeuw van ; »God help ! God wil het!quot; Ook de overige strijdmakkers stroomen de poorten binnen , en rennen door al de wijken , gelijk bliksemstralen door het wolkgewest. Alom waart do dood ; alles wordt achterhaald en neergesabeld , noch kunne, noch ouderdom gespaard. Het bloed stroomt als uit beken ; de straten zijn opgepropt van lijken ; zelfs de moskee van Omar biedt geene schuilplaats aan ; zij wordt uitgemoord en uitgeplunderd. Zoo verschrikkelijk was de wraak over geleden hoon en smaad, over tallooze kwellingen en wreedheden.
Doch wenden wij het oog van al dat bloedvergieten; een menschelijker gezicht vertoont zich. Terwijl men nog bozig is met moorden, neemt Godfried den weg naar de Heilig-Graf-kerk ; het geheele leger volgt hem. Do inlandsche Christenen wachten de helden op , werpen zich voor hen neder, omarmen hunne voeten, kussen hunne handen, noemen hen, naast God, hunne verlossers, en heffen met hen den Allerhoogste het loflied aan. Dit was de schoonste dag uit Godfrieds leven , het loon van zijne dapperheid en opofferingen. Nog niet genoeg: acht dagen daarna vergaderden de legerhoofden , en met eenparige stemmen werd Godfried , de dapperste en edelste der kruisridderen, als koning van Jeruzalem begroet, en door het geheele leger toegejuicht.
J. M. SCHRANT.
(Redevoeringen en verhandelingen. Leiden , van Leeuwen.)
Vriendlijke Lent', die de blaren weeft.
En, met de blaren, de jeugdige jaren,
't Jonge hartjen ons hergeeft!
Welkom in de groene weide ,
Met uw zegenend geleide ,
Met uw gouden zonnestraal,
Met al uw geuren en klanken en kleuren ,
Met uw welluidend boschkorr.al,
Lente ! welkom , duizendmaal!
Moeder Natuur, nog sluimerlauw,
Wascht, bij 't ontwaken , de rozige kaken In den koelen morgendauw.
Al heur kindren roept ze wakker,
In den boomgaard , op den akker,
Op de heuvlen , in den hof;
quot;t Wemelt in 't water met vroolijk geklater,
't Ruischt in de wolken , 't zweeft in 't stof Alles, alles zingt u lof!
Vriendlijke Lent', die de blaren weeft , En , met de blaren , do jeugdige jaren ,
't Jonge hartjen ons hergeeft!
Welkom met uw zoete weelden ,
Met uw bonte tooverbeelden ,
Uit een lang vervlogen tijd!
Zie , hoe ze wenken tot lieflijk herdenken ,
Over 't gebloemde moschtapijt, Ons verlokkend wijd en zijd!
De oudjes in 't groen zitten band aan hand: Dankbaar bewogen , met tranen in de oogen ,
Groeten zij de lnstwarand.
Hier , waar de eik zijn breede takken Zoo vertrouwlijk neer doet zakken ,
Zaten ze eens voor veertig jaar:
Wat ze toen zwoeren in 7alig ontroeren ,
— Starren , gij zaagt het zalig paar ! — Heilig hielden zij 't elkaar.
Vriendlijke Lent' ,• die de blaren weeft, En , met de blaren, de jeugdige jaren ,
't Jonge hartjen ons hergeeft 1 Welkom in de groene weide ,
Met uw zegenend geleide ,
Welkom in het frissche dal ,
117
Met al uw geuren en klanken en kleuren ,
Met uw geneugten zonder tal,
Met uwe droomen bovenal!
J. J. L, TEN KATE.
(Dichtwerken. Leiden, Sijlhotf.)
UITBARSTING VAN DEN GALOENGGOENG OP
JAVA.
Over de rijke landouwen van deze eeuwig groene landstreek schoot de middagzon . door geen enkel wolkje noch den gering-sten nevel gebroken , hare stralen. Hot geheele land scheen in kalme rust ; ook de dierlijke schepping lag in diepen slaap ; in het schaduwrijkste loof zat hot vogelenheir verborgen, en nauwelijks gonsde er nog een enkel insekt. De plantenwereld had al hare bloemen geopend , en dampte hare door niemand genoten aromata uit in de lucht. Geen blad bewoog zich, en tei' nauwernood ruischte nog somtijds de hooge waaier van eenen palm , wanneer nu en dan van de kusten een zacht koeltje zich verhief. Ook de menschemvereld rustte. De arbeiders hadden hunne velden verlaten , wier kunstige waterspiegel onder de zonnestralen dampte. Zorgeloos lagen zij op de ruwe rustbanken hunner kleine hutten uitgestrekt. In de voorzalen der Hoofden verstomden langzamerhand de tonen dor muziek, onder wier zacht, melodieus geluid, de Javaansche grooten gewoon zijn in te sluimeren. Ook de dansmeisjes werden stil; en slechts hot zachte gekir der tortelduiven , die in talrijke kooien voor de landelijke woningen hingen, was misschien het eenig geluid, dat er in den omtrek gehoord werd. Zoo lag het gansche land, op den middag van 8 October 1822 , in diepe rust en vrede.
Daar dreunt plotseling een slag, als van honderd stukken zwaar geschut, die op hetzelfde oogenblik worden losgebrand.
De slapenden ontwaken ; een donderend , brullend geraas treft hun oor, en ontzetting slaat hun om 'thart, als zij hunne blikken naar den Galoenggoeng keeren. Uit dien kegeltop, die altoos zoo kalm en rustig op hen had neergezien, steeg eene zwarte rookzuil van ongehoorden omvang, die zich met bliksemsnelheid verspreidde , den geheelen hemel bedekte, en in een
■118
oogenblik den heldersten zonneschijn in een stikdonkeien nacht verkeerde. De ongelukkige inwoners vloden ontsteld door elkander. Nog eenige seconden later , — en een paar duizenden hunner waren in een kokenden stortvloed bedolven. Zij werden deels bedekt door modder, die, door den berg uitgebraakt, in ontzettende massa's uit de lucht neerviel; deeis werden zij verzwolgen in den stroom van heet water, die, met modder en steenen vermengd, in ontzaglijke hoeveelheid van boven nedei-stortte, tien mijlen ver in den omtrek alles overstroomde, alle dorpen, akkers en bosschen vernielde, en in een dampenden poel van blauwachtig grauwe kleur verkeerde , met lijken van men-schen en dieren , met bauwvallen van huizen en gebroken boomstammen bezaaid. Tusschen het bruischen dezer wateren , het brullen van den berg, het kraken van versplinterde wouden, het knallen van voortgewentelde rotsbrokken en het wanhopig Jammeren der menschen , dreunde onophoudelijk de donder, terwijl in alle richtingen bliksemstralen uit de donkere wolken schoten, die zich heinde en ver , door de snelle verdikking der dampen , boven de bergen hadden gevormd.
Drie uren later was alles afgeloopen. De talrijke dorpen en koffietuinen en akkers lagen begraven onder vulkanischen modder en steenbl okken ; het geheele terrein was , door de uitgebraakte massa's uit de ingewanden van den berg, meer da;; veertig voet opgehoogd alles was zwart en ledig.
Dl'. W. R. VAN HOëvELL.
(Uit het Indische leven.
Amsterdam , Wed. J. C. van Keslercn en zoon.)
De felle Hekla, van een tering aangerand,
Spuwt zijn verzengde long en brandend ingewand Bij groote brokken uit, die bulderen en draven ,
Alsof de Hemel stortte uit zijn gewricht en naven.
De vlam der binnenkoorts, die haar allengs vrijbuit, Barst menigmaal ter kele en monde al loeiende uit.
Heel IJsland beeft, wanneer dat groot gevaarte, aan 't kraken , Een blauwe zee van vuur en zwavel schijnt te braken ,
En wentelt uit zijn keel en schoorsteen met een zucht
119
Verbrande steenen , aarde en asschen naar de lucht, En rolt ze al gloeiend , met den blaasbalg van zijn asem, Door de open lucht, bezwalkt van zwarten rook en wasem , Waarin zij flikkeren als starren met hun gloed ,
Totdat ze al sissende neerplompen in den vloed.
JOANNES ANTONIDES VAN DER GOES.
Keusachtig teekent tegen 't blauw der lucht Zich de omtrek af des landinans, forsch gebouwd, Die 't zaad , door hem der rotsige aard betiouwd , Nu ziet gerijpt tot halmen, zwaar van vrucht;
Hij wet de sikkels, die in 't zonnelicht Weerkaatsen , als de zilvren boog der maan ;
En , als een rij van krijgers , valt het graan Voor 't snijdend zwaaien van de scherpe zicht.
En, langs het bergpad, mot een kostbren last
Van schoven, die 'top hoofd en schouder draagt.
Ziet gij 'tjonk volkje; en , dal waarts, vrouw of maagd ,
Die 't koren op de breede wagens tast. —
Als nijvre mieren weemlen zij dooreen ,
Van d' eersten straal, die de Oosterkim verguldt,
Tot zich het dal in blanken sluier hult,
Wen de avondzon den hoogsten top bescheen.
O, wat in lager streek , door noeste vlijt,
De mensch ontwoekert aan het golfgeklots ,
Betwist hij hier aan de ijzerharde rots ,
Waar zij verweert door 't knabblen van den tijd ; En dwingt het heikruid (dat, als lichtgrauw haar , Op 't reuzenvoorhoofd van den rotsklomp groeit,) Een krans te dragen , waar de winde in bloeit, Gevlochten met de gouden korenaar
D'. J. P. HEIJE.
Volksgedichten.)
120
DE HERTOG VAN FEBRARA DOOR WOLVEN AANGEVALLEN.
«Luisterzeide de Hertog; »en oordeel over mijne verplichtingen jegens hem.
Het is nu ongeveer drie jaren geleden. Wij waren te Aken den Koning gaan bezoeken, en keerden, op eenen kouden winterdag, door het sombere woud der Ardennen terug , ik, mijne dochter, twee van hare dienstmaagden en een zestal ruiters. — Het weer was guur , de boomen wit bevroren en de grond zoo hard als steen.
Wij vervolgden op eenen kleinen draf onzen weg, toen eensklaps, en zonder dat wij de oorzaak begrepen, onze paarden do ooren opstaken, angstig om zich heen snoven, en allen te gelijk aan 't rennen sloegen, met eenen drift, die ons onverklaarbaar was. Vruchteloos poogden wij hen in te houden : weerbarstig snelden zij voort met eene teugellooze vaart. Eindelijk ontdekten wij de oorzaak, die ons met ijzing vervulde. Een onzer, achter zich omziende , bespeurde van verre iets , dat zich als eene zwarte streep op de witte oppervlakte der heirbaan vertoonde, allengs-kens naderbij kwam , en zich eindelijk herkennen liet voor eene kudde wolven. Gij weet, hoe uitgevast en woedend die roofdieren in den winter zijn. De geheime natuurdrift onzer paarden had hen op dien afstand hunne vervolgers doen ruiken. Nu poogden wij, gelijk gij denken kunt, onze getrouwe dieren niet langer in te toornen, maar deden hun de sporen voelen , ofschoon hunne eigen vrees het gebruik daarvan overtollig maakte. Dan, geene snelheid baatte ; de verscheurende dieren wonnen vast op ons , en wij konden reeds hunne opgesperde kaken onderscheiden. Nergens vóór ons uit deed zich eenig toevluchtsoord op , en het naaste dorp was nog verre verwijderd. Weldra bekwamen wij de schrikkelijke overtuiging, dat wij onmogelijk ontkomen konden. Ik was gewapend, en ook mijne wakkere dienstmannen ; maar hoe zouden wij tegelijk ons leven en dat mijner dochter tegen eene geheele kudde verdedigen ? Eindelijk, toen de wolven zoo dicht bij ons waren , dat ik reeds hunnen adem meende te voelen , voerde ik het besluit ten uitvoer , dat ik reeds aan mijne
121
ruiters had medegedeeld. Wij rukten eensklaps onze paarden urn, in de hoop van de wolven te stuiten , en aan de vrouwen gelegenheid ter ontkoming te geven. Maar, toen ik den eersten wolf neerhieuw, zag ik, dat alleen een twintigtal op onze paarden aanviel, terwijl de overige de vrouwen navolgden. Onze strijd met de roofdieren was bloedig , maar korter dan ik gedacht had ; want dat hongerige gespuis viel even gretig op do lijken hunner zieltogende makkers aan als op ons. Wij ontkwamen , en zetteden onzen weg voort ; maar geen onzer was onge-wond, en ook onze rossen waren deerlijk gehavend. In doodschen angst reden wij verder , schier zonder hoop van eene der vrouwen levend terug te zien. Na verloop van eenigen tijd , zagen wij weder een deel dier bloeddorstige dieren , vergaderd om een voorwerp , dat zij verscheurden , en dat door ons voor eene der vrouwenpaarden herkend werd. Wat verder lagen van 't lijf gereten vrouwenkleederen; in het bosch , naast den weg was een andere hoop bezig met een lijk; — en, dieper nog in het woud, deed zich een dergelijk tooneel voor onze oogen op. Woedend vielen wij aan; maar onze krachten waren niet dezelfde meer; en, zoo de wolven bezweken, onze paarden stortten weldra naast hen neer. Wij zagen ons in 't eind genoodzaakt te voet te vechten. Het was een afschuwelijk bloedbad; maar wij bleven overwinnaars. Toen ik op dat ijselijk slagveld, niet mijne dochter (want geen lijk was kenbaar meer), maar hare kleederen zocht, herkende ik alleen die van hare julfers. Ik wist, dat zij het vlugste paard van allen bereed ; en mijne hoop herleefde. Wij vervolgden onzen weg; maar al spoedig hoorden wij weder dat vervaarlijk gehuil, hetwelk ons reeds zooveel schrik had aangejaagd. Ik ijsde ! dat was het teeken , dat Amalazwinthe dooide roofdieren was ingehaald. Wij verdubbelden onzen spoed ; maar niet weinig waren wij verbaasd , toen wij niet haar, maar eenen kloeken krijgsman zagen , die , met eene strijdkolf gewapend , zich verdedigde tegen het overblijfsel der kudde, waarvan hij reeds verscheiden had neergeslagen. Wij kwamen hem ter hulp, en ook hier bleef ons de zege. Nu werd alles opgehelderd. De vreemdeling, die toevallig dezen weg uitreed, had mijne dochter ontmoet, op het oogtnblik , dat haar paard amechtig met haar was neergestort, en toen de wolven reeds naderden. Zonder
122
zich te bedenken, had hij haar op het zijne getild , was zelf afgesprongen en had, terwijl zij zich verwijderde , de verslindende dieren stand doen houden. Wij keerden met hem terug naar het dorp, dat hij verlaten had, en vonden daar Ama-lazwinthe weder. — De naam van dien wakkeren vreemdeling was Forteman.quot;
J. VAN LENNEP.
(Onze voorouders. Arnliem , D. A. fhieme.)
'tWas nacht, er kwam een onweer op;
Tot bergen rezen de baren.
Piet Bruyninckx schoof zijne pruim op zij,
En sprak tot Jan Verscharen ;
Er waait een felle noord-westei , Jan!
De baren , 't is of ze op 't bal zijn ....
Ei, wat beklaag ik de menschen toch ,
Do menschen , die nu aan wal zijn!
Ja , jongenlief, ze hebben het hard.
Die wonen in de steden.
Ze schudden en beven in hun bed ,
En prevelen schietgebeden.
Ze benijden ons en zuchten thans —
Mij dunkt, dat zij niet mal zijn! —
In zulken storm is 't beter op zee ,
Veel beter dan aan wal zijn !
En de werkliê dan , die heel den dag Voor 'tdagelijksch broodje wroeten.
Die nu , in stee van slapen , vrouw En kind vertroosten moeten ! .. .
De pannen vliegen , de schoorsteen valt
Dat moet een geschreeuw en geschal zijn ....
Maar wij , we liggen gerust op het dek,
En lachen met die aan wal zijn !
Ja, jongenlief, ze hebben het hard.
En we mogen op hen niet schampen ;
12 3
Want storm en diefstal, moord en brand , Hen dreigen zoo menige rampen !
En noemde ik er u een duizend op ,
't Zou stellig nog niet al zijn ....
Goddank , dat wij matrozen , Jan ,
En zelden maar aan wal zijn !
F KANS DE COIIT.
(Zingzang.)
De winter is een stuursche vent;
Hij kleurt de velden grijs ;
Zijn woning is een legertent,
Gespannen over 't ijs ;
Zijn gangpad is de waterbaan ;
Daar bindt hij ijzren vleugels aan.
Zijn helm of muts , een ijsbeerkop,
Dekt half zijn gram gelaat;
Daar draagt hij zilvren pluimen op ,
Die wappren , waar hij gaat.
Zijn pels van bont is wit gehaard,
En kegels hangen aan zijn baard.
Zijn adem is de noordenwind ,
Zijn snuiven is de orkaan ;
Hij is de schrik van vrouw en kind:
Die ziet hij 't grimmigst aan ;
En , wie hem kwaad maakt, — tot zijn straf
Snijdt hij hem neus en ooren af.
Hij jaagt de sneeuwwolk op als stof, En plundert boom en heg , ,
En steelt uit eiken gaard en hof De laatste bloemen weg ,
En schildert op de vensterruit
Al 't loover , dat hij maakt ten buit.
124
Schudt hij zijn hoofd , dan stuift de rijm Als poeier uit zijn pruik;
, Hij maakt, dat de olie , dik als lijm ,
Ons vastvriest in de kruik;
Hij smijt, alsof het strooigoed was ,
Zijn hagelsteenen tegen 't glas.
Maar, blaast hij hard en woedt hij fel,
Hier , dicht bijeengeschaard ,
Hier zitten wij nog warm en wel
Geschoven om den haard ,
En roepen , kleppend met de tang ;
De kachel krijgt een rootle wang !
De winter is een stuursche vent;
Toch houdt hij elk te vrind,
Wie tot verzachting van de ellend
Geluk in 't weldoen vindt;
Schoon hij ons klappertanden doet,
Hij stookt in 'thart een dubblen gloed.
Al maakt hij wang en leden stijf,
En jas en mantel wit ,
Verkleum' slechts nooit ons 'thart in 'tlijf,
Waar de armoe schreit en bidt.
Wie werk en brood aan de armen geeft Wis , dat hij 's winters vroolijk leeft.
B. TER HAAR.
(Gedichten. Arnhem, D. A. Thieme.)
Het ijs! De heerlijkheden daaraan verbonden behooren tot de grootste genietingen , die een Hollander zich denken kan. Schaatsenrijden is het pleizierigst ding op de wereld. Als jongen laat men er alles voor staan. Op twaalfjarigen onderdom , in den strengen en langen winter van 1838 op 183D , maakten wij ons de edele kunst eigen , en ondervonden op de meest gevoelige
125
wijze, dat vallen en opstaan, hier beneden, de weg tot zelfstandigheid is van alle vleesch. De eerste les struikelden wij veertig malen , wel geteld. Aan het einde van dien onvergetelijken winter waren onze knieën zoo blauw als onze eerste dulfelsche overjassen. Onze enkels bloedden van het sterke binden. Doch alle pijn verzwond, wanneer wij wisten, dat onze ouders, nieuwsgierig naar de vorderingen van hun kroost, aan den kant stonden, en ons van verre waarnamen. Hoe fier scharrelden wij hun te gemoet! Nog sleepte wel ons linkerbeen, maar reeds oefende zich, bij het stilhouden, ons rechter in het krassen.
Op mijn vijftiende jaar, gymnasiast , was ik een hartstochtelijk liefhebber. Geen drieduimsch ijs , of ik kroop er op. Hoe treurig scheen mij het lot der Joden , die niet rijden mogen , voor en aleer de gladde baan door sbalkenquot; wordt geschraagd! Ik verheugde mij geen jodenkind te zijn , en proefde voor het eerst Jen zegen der christelijke vrijheid. Eenmaal waagde ik , tot groote verontwaardiging van den Rector, eene namiddag-les in de mathesis te verzuimen ; moest ik de proef niet nemen van een paar nieuwe schaatsen , met hielstukken naar een zelf-uitgedacht model'? 's Morgens daaraan werd ik voor den rechterstoel geroepen. Met bevende lippen , loodkleurig van toorn , deed de waardige man mij het onbetamelijke van mijn gedrag gevoelen. «Schaatsenrijden!quot; riep hij, «schaatsenrijden! ismen-heer wezen schaatsenrijden 1quot; en anders niet. Nog hooi- ik den ironischen klemtoon , waarmede dit onzijdig werkwoord mij werd toegebulderd. Ik bekende schuld , beloofde beterschap , en ging, tusschen de twee schooltijden in , een uurtje rijden. Was ik geen meester van mijn vrijen tijd ?
Schaatsenrijden! Ik weet niet welke uwe lievelingsmethode is. Houdt gij van «blokzijlenquot; op Bergambachtsche ? of klauwt gij liever op zijn Friesch? »legtquot; gij bij voorkeur sopquot; ? of is uwe bijzondere liefhebberij do opleggers voor een keer «ampart te zetten ?quot; Alles wel; mits het een zoowel als het ander u ernst zij, en gij u niet aan eenzijdigheid schuldig maakt. Schitter, zoo gij wilt, in het eerste , maar wees geen volslagen kruk in het laatste. Al kondt gij, op uwe hooge patentschaatsjes, uwen eigen naam en doopnaam voluit in het ijs snijden, en bij de laatste krul een stuivertje van de baan oprapen , zoo gij
•120
onbekwaam zijt om , ook maar zachtjes aan, met dien troep Groninger schippers van Amsterdam naar Harlingen te rijden , de ware liefhebber zal u wellicht voor eene wijl bewonderen, maar in den grond hoogachten kan hij u niet. En omgekeerd , uwe harddraverij is niet meer dan half werk, zoolang gij , voor het lapje en met uwe armen over de borst, niet dragelijk kunt bui-tenover rijden. En daarom, koop u een paar Friesche schaatsen , een paar Groningsche voor het minst: vlug van beloop en smal van ijzer; zoo zult gij voor den wind een goad figuur maken , en tegen den wind een fatsoenlijk gangetje zetten.
Of is het u onverschillig, hetzij men u sopknappequot; of niet? Laat mij u liever vragen, of gij een man van karakter zijt ? Zeker . gij kunt niet harder of niet mooier dan gij kunt; maar ik bid u, laat het overleg aanvullen, wat aan de kracht ontbreekt, of breng een weinig van uwe forschheid aan de sierlijkheid ten offer. Of acht gij het niets, mijn vriend de hardrijder, de gave te bezitten om, zelfs op een klein terrein , en met dames, uw hart te kunnen ophalen ? Mist gij niet een groot genot, indien uw lust naar verre tochten u onvatbaar maakt voor de bekooi-lijkheden van dit bescheiden deel ? Mij is iemand bekend , die eerst een volle rijder geworden is, nadat hij eenen winter lang, met acht jongejufvrouwen op sleeptouw «baantjequot; had gereden op een vijvertje , niet grooter dan eene conceitzaal. En gij, ge vierde blokzijler, zoudt gij in ernst wanen al de geneugten onzer kunst te hebben gesmaakt, zoo gij maar op den Stadssingel , of op het Galgewater, of op de Zaan , of op het Zui-der-Spaarne, of op den Arastel, of op de Schenk , eene bree-de baan gevonden hebt, waar gij uwe ijdelheid en hare lange streken bot kunt vieren? Kijk, ik ben ook zoo'n bol niet, en moet voor menigeen uit den weg. Maar , schoon ik gaarne mag »fleuren,quot; daar is eene soort van »opfrisschen ,' d;e mijne volle sympathie bezit. Hoort gij dien sinjeur achter ons, blazend als een noordkaper, en opmerkelijk door een zwaren en vasten slag ? Laat hem gerust voorbij. Het is een lange boerenslungel, «op Hollandsch spul.quot; Zijne handen rusten, onder de korte pandjes van een lichtgroenen rok, op een kolossaal bolwerk, onbeschaamd achteruitgestoken en met zwart bombazijn bekleed. Hij veracht ons. Hij ziet, en met eenig recht, uit de hoogte op ons neder.
127
Want zijne beenen sijn wp.1 driemaal sterker dan de onze ; en , indien wij hem wilden voorblijven, leiden wij het in een omzien af. Doch geduld , wij zullen het onbeiompen dier wel temmen. Gij en ik , wij rijden hem vlak achter zijne hielen , een uur lang , als het moet. Hij hoort ons doorzetten, en verdenkt ons van eerzuchtige bedoelingen. Dit maakt hem vol vuur. Hij veegt aan, altoos aan. Intusschen kost het hem tienmaal meer moeite om voor, dan ons om even achter te blijven; en , terwijl wij zonder inspanning onzen gang naar den zijnen regelen , kan hij geen oogenblik verflauwen , zonder zich aanstonds met eene nederlaag bedreigd te zien. Daar naderen wij de plaats onzer bestemming. Ons boertje, bek-af, krast voor zijnen tijd. Wij snijden hem netjes voorbij , wijden eenen blik van bewondering aan zijne forsche onderdanen , en voegen elkander spottend toe : »Te deksel, eene nijdige schaats!quot;
Hoe leerzaam, hoe rijk aan levenswijsheid is vooral deze laatste ontmoeting! Of zou het niet wenschelijk zijn voor dezen en genen , dat hij afleerde altoos de eerste , door onbesuisdheid de eerste te willen zijn ? En, bij zooveel krachten des geestes als al te vaak uit louter praalzucht worden verspild, zou menigeen niet weldoen, indien hij , 's winters op de baan, zich eenigszins leerde oefenen in de kunst (ik spreek schaatsenrijderstaai) van sopfrisschen door bijhouden ?quot;
C. BUSKEN HUET.
(Schetsen en Verhalen. Arnhem , D. A. Thieme.)
't Mollige zodentapijt en het bonte gebloemte is vernietigd :
Woud- en bergplein, dal en bosch staan zonder hun siersel; Langzaam sleept zich de stroom voort onder den drukkenden ijslast; 't Donzige sneeuwkleed breidde zich reeds in het verre verschiet uit; Snerpende noord wind woei door 't woud, door de wei en het braakland ,
Dat het gepiep en gefluit heenvlood naar mildere luchtstreek.
Maar, ofschoon eentonigheid hecrscht in onstuimigen winter, Zij ontrukt liem edoch niet alle bekorelijkheden.
Wie en bewonderde nooit in die huivrige dagen een landschap,
•128
Waar zacht vlok op vlok is gesneeuwd tot maagdlijken zwaandons? Vonkelend dringt, door helder azuur schuinstralend, het zonlicht, En men ontdekt alom goudstarren en zilverkristallen,
Rijklijk verspreid op het statige kleed der verhevene schepping. Nooit was 't veld zoo schoon, nooit droeg het een blinkender tooisel, Noch in den kiemenden tijd, noch toen als het prijkte vol rijkdom. Ziet, wat zilvergespin zich slingert om naakte gewassen,
Hoe elk uiterste puntje tier teedere twijgjes quot;nen druppel ,
Eene gesmoltene, weder bevrozene perel ten toon spreidt, En voorwaar, gij ontveinst u nimmer de schoonheid des winters. Laat vrij huilen den wind en woeden in wendenden stofsneeuw; 't Landvolk schaart zich saam bij de vriendelijk vlammende haardstee.
Immers ze vreezen gebrek noch kon, die zich helpend vereenen In het gezellige leven, die bronne des wereldschen welzijns.
Wordt niet, terwijl de aarde uitrust, 't werk overlegd voor de toekomst ?
Wordt niet des pachthofs minste gereedschap ernstig bezichtigd? Riemen van palingshuiden herbinden don stok en den vlegel , Buigbare tcenen herstellen de leemten der noodige stuifwan. Daverend klinkt nu in tripplender maat de gezegende dorschvloer. Wervelend vliegt het verstuivende kaf lor opene poort uit, En vergenoegd meet straks de gelukkige pachter den voorraad ; •Ta, vergenoegd doorwandelt hij weder de schuur en den schaapstal . Werpt dan den blik voldaan op paard, op veulen en melkkoe :
Slijt in eigen gewonnenen schat zijn be/.aligend leven.
J. M. DAUTZEXCERG.
Vc rsprciitc cn nagelaten gedichten.
(Brussel, Frans de Cort.)
DE BEUKEBOOM VAKquot; HET DORP.
Boven al de rond hem staande boomen stak hij zijne kruin uit. Met den nederigen dorpstoren scheen hij te wedijveren , wie van beide het naaste bij de wolken komen zou. De armpjes van drie knapen konden nauwelijks zijnen recht opgaanden stam omspannen; de schaduw, welke zijne kruin van zich wierp, besloeg eene oppervlakte, die liet knaapje niet omrennen kon, zonder op 't einde ademloos neer te zijgen.
129
ledereen liad den majesteitvollen boora lief, en de dorpeling wees hem fier den vreemdeling aan, als een wonder van Gods schepping.
ües morgens , als de zon uit het Oosten hare stralen op den beukeboom wierp , scheen zijne kruin , door dauwdroppels be-pereld , een onmetelijk groote tuil , met diamanten , starren en bloemen doorzaaid ; en des avonds, als de laatste gloed zijne bladeren en takken bestraalde, was hij als met eenen fluweelen mantel van pui per en gouden vlammen omharigen.
In den winter gelijk in de lente, in den zomer gelijk in den herfst, was de beukeboom de vergaderplaats der schooljeugd en der jongelingschap.
Aan de eene zijde , en niet verre van den boom , strekte zich eene watervlakte uit, die in den winter aanzienlijk wies, en zelfs tot aan don stam reikte. De elfen ijsvloer was de heerlijkste plaais, welke men vinden kon , om schaatsen te rijden ; en vandaar dan ook, dat knapen en meisjes nog dikwijls op de gladde baan rondzwierden, als de maan reeds haar zilveren licht door de beijsde takken van den beuk wierp.
Zoo haast kwam de lente niet, of de kinderen klapten in de handen , en begroeteden vroolijk de groene butten van het loover. Men speelde vrij en onbezorgd buiten den schooltijd in zijiie schaduw ; men plukte van zijn groen , als men feestvierdein het dorp; men verjoeg de boosaardige specht, die met haren scherpen bek den schoonen stam wilde doorboren ; en , als het najaar gekomen was, schudde de goedaardige reus het hoofd, en zaaide millioenen zoete beukenoten op den grond , als wilde hij de kinderen beloonen , omdat zij hem gansch het jaar geëerbiedigd en bemind hadden.
De boom-droeg op zijne schors de narnen van al zijne vrienden: — van die, welke nog in het dorp leefden, of die naar andere landen vertrokken waren, of die de levenden naar een beter vaderland waren voorgegaan.
Des zondags, na het middaguur, kwamen de boeren in zijne schaduw rusten en hunne pijp rooken : ze spraken er over hunne zaken en over het nieuws, dat er in de afgeloopene week was voorgevallen. Doch dit niet alleen was de reden der bijeenkomst : — op die plek hadden zij immers als kind
9
130
gespeeld ; al hunne herinneringen waren er aan verbonden, en het was, alsof eene onweerstaanbare kracht zelfs den tachtigjarige naar die plaats dreef.
Wie zich te beklagen had over dezen of genen, kwam die klacht onder den beukeboom , en in don kling der dorpelingen, bekend maken; wie goede raadslieden zocht, kwam daar; wie plannen vormde voor de toekomst, legde ze daar bloot.
Slechts hij, die onrecht gedaan had , vermeed het gezelschap onder den beuk; kortom, de beukeboom was het middelpunt van een aanzienlijk gedeelte des dorps.
Thans is die boom verdwenen, en ieder dorpeling heeft hem betreurd.
Eens , op eenen nacht, deed de storm de huizen waggelen, en sloeg de toppen der populieren krakend dooreen. De hemel was pikzwart, en werd bjj poozen met vurige slangen doorploegd; do donder ratelde verschrikkelijk over het dorpje. Een geweldige slag scheen eensklaps hemel en aarde te doen scheuren, en de dorpeling, op de knieün zinkende, vreesde het ergste.
Langzaam dieef het onweer af; en, toen de kinderen eenei naburige hoeve des morgens naar den beukeboom staarden, zagen ze , hoe de hooge top van den dierbaren boom verbrijzeld naar beneden hing, en hoe zijne grijs-ziiverige schors tot aan den ■roet van den boom gespleten was.
Kind, jongeling, meisje, man en grijsaard treurden om den gevallen vriend. De val van den boom is ook de val geweest van veel vreugde, veel liefde, veel goeden raad en vele lessen, uit de ondervinding geput.
A. SNIEDERS JR.
|
Geen nevelig duister Bedekt meer het veld ; Geen blinkende kluister. Die 'tbeekje meer knelt; |
Vol bloeisel van boven , Vol bloemen omlaag , Staan velden, en hoven E;ï telgen , eu haag ! |
|
Het stormen is over; De buien zijn heen; Wat litscit in 't loover , Is Zefir alleen. |
De vroolijkheid dartelt, In klaverrijk gras ; Zij wemelt, zij spartelt In vlieten en plas. |
-131
|
De wouden herhalen Hun feestelijk lied ; Ook zwijgt in de dalen , De leeuwerik niet. Van Echo vervangen , Bij 't lijzen der maan , Heft gij nog uw zangen , O nachtegaal, aan ! |
Geen nevelig duister Bedekt meer het veld ; Geen blinkende kluister , Die 't beekje meer knelt! Ontvlucht nu de steden , quot;Wie vreugde begeert! Ontvlucht ze nog heden — De lente regeert! |
OOGSTLIED.
|
Sikkels klinken: Sikkels blinken ; Ruischend valt het graan. Zie de bindster garen ! Zie , in lange scharen , Garf' bij garven staan! 't Heeter branden Op de landen Meldt den middagtijd ; 't Kindje, moé van 't zweven, Heeft zich schuil begeven ; En nog zwoegt de vlijt! (Gedichlen. /.uiphcn , W. J. Thietue.^ |
Blijde maaiers , Nijvre zaaiers , Die uw loon ontvingl! Zit nu rustig neder ; Galm' het mastbosch weder, Als gij juicht en zingt. Slaat uwe oogen Naar den hoogen; Alles kwam van daar! Zachte regen daalde , Vriendlijk zonlicht straalde Mild op halm en aar. A. C. W. STARING. |
BEN MIDDELEEUWSCH WOTJD.
Omtrent den jare 1360, lag er nog, tusschen de dorpen Wijne-ghem en Santhoven , op drie uren gaans van Antwerpen , een woest en duister woud. De eik , die noorder boschgod , schoot er zijne trotsche kruin ten hemel ; het getrouwe eiloof klom en daalde in liefelijke kransen rondom zijnen ruwen stam , terwijl «je geurige bloemtuilen van geitenblad zijnen breeden voet als niet een gouden bekleedsel versierden. Als kinderen eener zelfde moeder, groeiden daar insgelijks de beuk met zijne glanzende
132
bladeren, de berk met zijnen zilveren stam, de klaterende abeel en de tengere wilg, die met zijn hangend loof zich als eene treurende maagd over de waterplassen boog.
Bij de boorden van het woud was alles liefelijk. Daar wierp de braambosch zijne purperen ranken van stam tot sfam, en weefde er een ondoordringbaar vooi hangsel , aan welks voet de sleutelbloemen en madelieven, als verloren perelen, lagen te blikkeren.
Maar , dieper in deze woeste en een/ame schepping, veranderde alles ; de grond scheen er de kenteekens eener natuuromwente-ling te dragen. Hier en daar rezen barre zandduinen in de hoogte ; veenen en gistende modderpoelen verteerden er de halfverrotte stammen van ontwortelde wilgen; en , in stede van het lieve geitenblad , was hier niets aan te treffen , dan het vaal en neerhangend mos, hetwelk de omstaande boornen deed, gelijken aan een gezelschap stervende grijsaards, met paddestoelen en zwamknobbels , als met puisten van rnelaatschheid , overdekt.
Nooit schoot de middagzon door al deze verwarde gewassen hare stralen tot op den vochtigen bodem ; eene halve, duisternis en eene ontzettende stilte heerschten er onafgebroken ; slechts van tijd tot tijd zond een bosehuil zijnen droeven roep door het loof, of een vluchtende vos deed de bladeren ritselen , en brak alzoo de doodsche stilte , om zj nog akeliger te maken.
Naast dit woud strekte zich eene onmeetbare heide uit; en, verder in het verschiet, daar, waar de hemel de aarde schijnt te raken , hing eene ondoordringbare gordijn van denne-boomen.
H. CONSCIENCE.
( Graaf Hugo van Craenhove. )
't Was op een zonnigen zomerdag ,
Dat tusschen twee schelven hooi ,
Een ezel vlak in het midileti lag :
Wat lag er die ezel mooi !
Eerst keek hij rechts , toen keek hij links ,
En scheen maar niet te weten ,
— Zoo geurig toch was elke 'chelf —
•133
Van welke hij zou vreten;
Tot hij ten leste , di oef genoeg ,
Met wijden mond aan 't balken sloeg r c Hi ha ! hi ha ! hi ha! »
En toch lag hij zoo mooi Tusschen twee schelven hooi.
Hij stak er beide zijne ooi en omhoog,
En keek er al heen en weer:
Aan weerszij blonk hem het voer in 't oog ,
En streelde de reuk hem zoo zeer. Och , keus geeft angst, en hij begon
Te trillen als een wezel ,
En toonde zich in allen deel Een dwazen dommen ezel.
En onophoudlijk ging hij voort Te steunen met een droef akkoord ;
« Hi ha ! hi ha ! hi ha ! »
En toch lag hij zoo mooi Tusschen iwee schelven hooi.
Hoe jammer , dat hij dus tot zijn scha
Het uurtje voorbij liet gaan!
Die dwaasheid kwam ook — 't bleek weldra —
Ons ezeltje duur te staan.
Of was 't niet dwaas en ezeldom ,
Dat hij bleef honger lijden ,
Wijl hij niet wist, aan welke zij
Hij 't eerst zijn keus zou wijden?
Totdat ten leste Jaap , de boer ,
Van ver vernam zijn luid rumoer,
« Hi ha ! hi ha ! hi ha! »
En er heen reed heel mooi Om de schelven met hooi.
Ons Jaapje bedacht zich waai lijk niet,
Maar laadde 't hooi op zijn kar.
Weg reed hij , — en Langoor bleef in 't verdriet,
En dacht: «wat was ik een nar!
a'k Zal nooit voortaan, wat ook gebeur',
134
«Mij zelf dus noodloos plagen ,
«Noch midden in den overvloed ,
«Gebrek en arraoê dragen.»
Toen stond hij op , en liep van daar,
Al zuchtend met een luid misbaar :
«Ui ha ! hi ha ! hi ha !
«En ik lag er zoo mooi «Tusschen twee schelven hooi.»
J. VAN LENNEP.
{Een woudreus der tropische gewesten.)
Moeielijk zou de getrouwste beschrijving een juist denkbeeld Tan dat reuzengevaarte , van dien chaos van groen , stammen , takken en wortelen kunnen geven. Op verren afstand alleen kon men zich van de hoogte vergewissen ; wie op tien schreden afstands van den boom stond , sloeg den blik tevergeefs naar boven. Een ondoordringbaar gewelf van donkergroen waringin-loover omringde hem van alle zijden. Mocht men alzoo den top des booms niet dan op eene tegenoverliggende hoogte kunnen waarnemen , de stam bood een onoplosbaar geheim aan. 't Was een woud van kromme, knoestige, breede takken, 'twelk om den hoofdstam in zoo grillige vormen was heengekronkeld , dat men beider bestanddeelen onmogelijk konde onderscheiden, en slechts eene wilde, zonderling verwarde menigte van knobbelige stammen gewaar werd , die in hartstochtelijke omarming elkaar poogden te verstikken , of wel als oorlogzuchtige reuzenslangen in krampachtige bochten waren versteend. Een heir van takken schoot, 'tzij kronkelend naar omhoog, 'tzij naar alle zijden in 't ronde. Ieder van deze mocht op zich zeiven een prachtige boom geacht worden, zoo schatrijk in neventakken, zoo weelderig met glansrijk , blauwgroen gebladert getooid. Eene dichte, koele schaduw heerschte op geruimen afstand rondom den stam, slechts zelden hier en daar door eene handvol blonde zonnevonken afgewisseld , waar het groen, bij een licht ruischen van den wind, eenen enkelen straal in het koele heiligdom der schaöw gevangen hield, 't Eigenaardigst en het meest boeiend waren de haast loodrechte
135
twijgen , -welke , van de hoofdtakken naar beneden dalend , zich allengs eene eigene plaats in den grond hadden verzekerd , en thans als zelfstandige hoornen den grijzen waringin met bloeiende zuilen schoorden. Zoo ontstond een nieuw woud rondom den hoofdstam , en omsloot hem van alle zijden , gelijk talrijk neerstortende waterstralen , die eene hoog opsjiringende fontein met ▼roolijk gejubel omplassen. Inderdaad, eene reusachtige waterkolom , die met woedend geweld — als kwam zij uit den krater eens vulkaans — naar boven schoot, in duizenden zijstroo-tnen naar beneden stortte, en eindelijk door den tooverstaf eener fee in levend groen, takken en bladeren herschapen werd: ziedaar het meest passend beeld voor dezen grootvorst der wouden.
Was dus het gebied der takken groot, en stond het te voorzien, dat een enkele boom weldra een uitgestrekt bosch zou vormen, — het gebied der wortelen streefde naar gelijke uitgebreidheid. Nergens was de stam genaakbaar , dan over wild ineengestrengelde knoopen en heuveltjes van knoestige waringinwor-telen. Met 'de uiterste voorzichtigheid maakte mijn paard eene reize rondom den stam , telkens zich langzaam beradende, waar het te midden van al die beletselen zijnen weg zou vinden. Overal , waar men den blik mocht wenden , vond men zich geheel omringd, begraven, gevangen, beheerscht door dezen éenen woudreus.
Dr. J. TEN BRINK.
De marktdag riep de buitenliên ;
Een boertie , van zijn zweep voorzien ,
Dreef vette Ganzen naar de stad.
Hij somde , gaandeweg , al op ,
Wat winst hij wel te beuren had ;
En , dank zijn vroolijk hartgeklop ,
Kreeg menig Gans, die, lui en dik,
Bleef talmen , met de zweep een tik.
Nu , als het handelwinsten geldt,
Wordt zelfs een mensch niet veel geteld ;
En, zoo de boer dus nu en dan
136
De zweep eens zwaaide door do lucht, En kop of staart trof in de vlucht,
Ik liui 't niet euvel a:in den man ; De Ganzen wél: die laakten 't luid, En scholden in hun taal hem uit.
Juist kwam een Wandlaar langs hun pad , Die veel van Mezzofanti had ,
Arabisch kende, Turksch , Sanskriet, Chineesch , Maleisch , en wat al niet ?
Doch (sterker nog !) ook in den grond Der Ganzen gaggeltaal verstond.
Hij hooide 't morren en 't misbaar: «Die schoft!quot; was 't hier; »die stinkerd!quot; d »De schobbejak ! hij zweept ons voort , ^Als beesten van 't gemeenste soort!
»'t Is of we biggen zijn , zoo hondsch ! iGeen aasje oplettendheid voor ons !
»Voor óns , wien Romes wereldstad «Toch haar behoud te danken had !
«Voor óns , beroemd van Pool tot Pool , «Als redders van het Kapitool!quot; — Zoo schreeuwden ze uit gezwollen krop , De nekken stijf, de kuiven op.
De Wandlaar hield zich dom , en zei: »Zoo, Ganzen, deedt gij dat, ei ei!
sGij Romes redders — en wanneer?quot;
»»Niet wij juist; ons geslacht weleer:
»»Unze eedle Vaadren. Vat ge 't man?quot;quot; -»Maar gij — wat deedt gij zeiven dan ?quot; — »»Wat wij ! wij niets. Begrijp ons goed : »»Wij spruiten uit dat edel bloed. »»Ge?n vogel, van wat veer hij zij, ««Die zulk een alkomst staaft als wij....quot; quot; «Genoeg! (dus viel de Wandlaar in) «Uw voorgeslacht was kloek van zin; «Eer kwam het toe , wijl 't best zich kweet; «Maar gij , die niets bijzonders deedt, — «Wat praat ge van oplettendheên ,
137
»Als goldt gij meer dan 't algemeen !
sStaak , nietig volkje , uw driest gekwaak!
»Zelf uit te munten , dat's de zaak !quot;
m'. a. bogaers.
Onder de ranke berken, met hunnen bleek-blinkenden stam, en fijn, liefelijk loover; onder de prachtige beuken , met hunnen grijs-grauwen, gemarmerden bast en hunne rijke, glanzige bladeren onder de lustige olmen , met hunne statige stammen en hnn dartel gewaai; onder de ernstige linden, met hunnen sterken tronk en hunne breede kroon ; onder de bonte abeelen, met hunnen rijzigen stam en hunne lispelende kruin ; onder de knobbelige esschen , met hun zuidelijk voorkomen, en onder de stroef elzen , niet hunne hardheid van het Noorden , — overal onderscheidt zich de eik, met zijnen forschen bouw, zijne kein-achtige schors, zijne zware takken, zijn dicht en krachtig loover, eene Èchemerende schaduw spreidende over de pluimige varen, heenwuivende over zijnen bemosten voet. Wanneer in den bloeitijd de weelderige bloesemristen in overvloedigen rijkdom afhangen van de dunste twijgen, is hij de sierlijkste van het gitnsche woud ; en , wanneer de najaarszon straalt op de geel-groene eikels, voortdringende tusschen het bruine en purper-groene loover, staat hij te midden van het bosch, éenig in glans. Lang moet de zwoelte der lente hem strooken met hare wieken , eer hij zijne knoppen opent, en zijne jonge bladeren ontzwachtelt: maar ook lang nog trotseert hij den doodenden adem van het najaar, en klemt zelfs zijn gestorven loover, maanden door den winter heen, aan de reeds verkilde twijgen. Als de storm ratelt en Joeit door de trillende boomtoppen , schudt hij ter nauwer-nood het morrende hoofd; de orkaan moge hem neerpletteren, oi' de vlammende bliksemstraal hem vaneensplijten, — hij kan vergaan op de plaats waar hij wortelt, maar hij zal den fleren schedel niet onderworpen buigen.
En , in de volheid van den zomer, wanneer alles groent en alles geurt, is er geen geur zoo frisch in warande of wildornis, als de geur uitstioomende van 't eikenloover ,
138
Die, week niet, en wellustig, als de wierook En balsems van Arabië, maar — gansch Eena echte teelt van 't Noord , en de adem van Den fierst en zoon der Noordsche wouden — wel De zinnen streelt , maar ook het hart verheft,
De borst verruimt, den moed verhoogt en sterkt, En heel iets krachtigs instort aan den geest.
De linde is de boom der minne; de esch en de vlier zijn heilig hout; den abeel moogt ge den priester van het bosch noemen ; maar ook de eik is de koning der Gei maansche wouden , de eik is de boom der boomen bij uitnemendheid.
w. .1. HOFDIJK.
(Historische landschappen.)
Plechtig verkondigt de torenklok
Middernacht; en in 't ronde Brommen haar de echo's wrevelig na ,
En slapen weer de eigenste stonde.
Alles zwijgt; en door 't azuur
Wandelt de volle mane,
Spreidend haar treurig-mijmerend licht
Over haar wolklooze bane.
't Vogeltje slaapt; het beekje kust
Al slapend de bloemkens , die droomen ;
't Windje zelfs plooide zijn vlerkjes dicht,
En zuilt in de slapende boomen.
Alles zwijgt, en sluimert, en rust!
Alles , — behalve de menschen ,
Droef wakende onder den prikkel des noods,
Der smart, of der ijdele wenschen.
Ja, bleeke mane, terwijl gij langs
Stadstoren onhoorbaar komt glijden ,
Hoe menige woning ziet gij niet
Daaronder, vol waken en lijden ?
Hoe menigen arme, die nog zwoegt
139
Om 't harde brood van morgen ;
Hoe menigen rijke , die tusscben zijn dons Heromwoelt op dorens van zorgen ;
Hoe menigen kranke , die vruchteloos De dood ligt af te smeeken ;
Hoe menig harte, dat hooploos treurt,
En genezen wil noch breken ;
Hoe menigen booze , die onrecht broeit, Om morgen de deugd te belagen ;
Hoe menigen brave, die bloedt en krimpt Van de wonde , hem gistren geslagen ?
O ja! wel droef, wel dronmerig moogt Gij langs uwe hemelbaan glijden ,
Gij mane , die eiken nacht den mensch Ziet waken , en zwoegen , en lijden !
J. VAN BEERS.
Gedichten.)
Gij hebt twee ooren — maar éen mond.
Dat, vriend ! zij u een teeken ,
Om veel te hooren , en niet veel Te spreken !
Gij hebt twee oogen — maar éen mond.
Bedenk dat, u ten zegen :
Veel moet gij zien, en zeer veel dient Gezwegen I
Gij hebt twee handen — maar éen mond.
Den zin hoort gij te weten :
Twee zijn er voor het werk , maar éen Om te eten!
P. A. DE GÉNESTET.
■140
DE ANTWERPSCHE OMMEGANG IN 1635.
Roeds van in den vroegen morgen was jong en oud te been. Duizenden van kleine jongens omringflen , belegerden , ja bestormden de oude bergplaats des Ommegangs, het Eeckhof. Herhaalde malen poogden de driftigste en stoutste bengels te klauteren over het houten omheiningssshutsel, welk het voorplein afsloot, doch werden telkens door onbarmhartige stadswachters afgeweerd.
Eindelijk wordt het teeken tot den optocht gegeven. Een go-kraak van steenen pletterende wielen doet zich hooren ; het ver-moimde Eeckhof draait krijschend op zijne beroeste hengels , en de geheele Ommegang komt achtervolgens statig in beweging.
»De Walvisch I de VValvisch Iquot; gilt meteen de blijde kinderschaar , terwijl alles zich spoedt, om buiten het bereik van het zeegedrocht te geraken. De duizenden nieuwsgierigen kijken naar den kant, vanwaar deze kreet is opgerezen, en reikhalzen, om beter den vorst des Oceaans te kunnen zien voorbijtrekken. Zie hem daar vast naderen , omringd en gevolgd van zijne staf-fiers , ventjagers, en van verscheiden dartelende dolfijnen en zeepaarden !
Om de waarheid te zeggen, een walvisch vanger zou in dezen vischvormigen romp bezwaarlijk het g\ oüt cctaceum hebben kunnen ontdekken, op hetwelk hij te midden der ijsbergen van Groenland en kaap Hoorn jacht maakt; want, van den kop tot den staart, is in dien romp niets te vinden, dat naar eenen walvisch zweemt. Doch daaraan laat zich niemand gelegen ; integendeel is er misschien geen stuk de^ Ommegangs , dat het janhagel meer verlustigt.
Want, terwijl de eenvoudige landlieden zich aan dezen wan-staltigen walvisch blind gapen , ziedaar het monster, twelk, den muil openspalkende, plotselings eene zoodanige waterhoos lost, dat vele dier onbedachte kinkels braaf kop , hals en ooren worden gewasschen , en andere , door dezelfde geut , over het gan-sche lijf een zoo frisch bad krijgen, als wellicht nergens dan bij den keerkringsdoop gezien wordt. Doch daarbij bepaalt zich het spel niet. Nauwelijks is deze eerste vlaag voorbijgedreven; nauwelijks hebben de boeren hunne gansch doorweekte vilten drietikkers droog en glad gestreken; nauwelijks hebben hunne
•141
vrouwen en dochters de wanorde geweerd, welke in hunne penters en kapsels veroorzaakt was geworden, of de Walvisch opent zijne luchtgaten ; twee bronnen ontspringen uit dezelve, en een looze schalk van Cupido , die schrijlings op den nek van het zeegedrocht gezeten is, richt de waterstralen rechts en links, op-en neerwaarts , in de vensters en deuren , tegen de huizen en de volkshoopen , en dit met zulke hardnekkige aanhoudendheid, dat de van water lekkende scharen voort moeten; waardoor dan ook aan het overige des Ommegangs een vrije weg wordt gebaand.
Na den lijvigsten van de bewoners des Oceaans , kwam diens weerga onder de viervoetigen , de Olifant, aangestapt, en liet zich bewonderen door de hooge spitse zuil , welke hij op den rug droeg, en de vaardigheid, waarmede hij zijnen snoft in alle bochten wrong en bewoog. Vervolgens verscheen Neptuin , gewapend met zijnen drietandigen elger , en omringd dooi' zijne zoons, de Tritonen, blazende op krulvormige zeehorens. Verders zag men eenen Parnassusberg , waarop zaten Apollo en de negen Zanggodinnen. Deze laatste wagen was gegeven geweest door de Sint Lukasgilde.
Midderwijl waren de luidruchtige betooningen der menigte, allengs verflauwd. Maar, toen vader Druon-Antigoon de Groote Markt kwam oprijden , hervatte het geschreeuw en gewoel heviger dan te voren. »De Reus! de Reus!quot; is de algerneene kreet bij de nadering van Antwerpens oudsten burger. Het gelrang wordt smachtend; gelukkig degenen, die geene hoeden, kappen of huiken veil ieÖn. Zie hem daar, den man, die, volgens de overlevering, tijdgenoot van Ambiorix en Cativulcus, de Ant-werpsche Burcht bouwde. Wat recht reuzenopzien ! Wat wreed en vreeselijk voorkomen! Wat fiere en raanhafte houding! — Hij is in volle Romeinsche wapenrusting; zijn pantser van zuiver gepolijst staaf en zijn helm van gebronsd koper, overschaduwd door eenen dikken bos hanenvederen, glinsteren hevig bij het zonnelicht; zijne linkerhand rust op een slagzwaard, en in de rechter houdt hij eenen bevelstok : zie, hoe statig hij het hoofd rechts en links wendt, wat strenge en forsche blikken hij naar alle zijden werpt! Zou men niet zeggen een machtig vorst, die zijne domeinen doorwandelt en bezichtigt, om zich te verzekeren dat er alles in goede orde is.
142
EEN VUURWERK OP ONZE LIEVE VROUWEN TOREN TE ANTWERPEN IN 1635.
Het was negen uren 's avonds , en de nachtschaduwe had de gansche stad omtogen. Duizenden nieuwsgierigen hornrnelden van ongeduld , zoo aan den voet des torens , als in de derwaarts leidende stiaten. Nu en dan zag men in den toren wel als een stallicht omdwalen ; maar verders ontwaarde men niets, en hel gerucht begon onder de menigte te loopen , dat alles tot nader bevel was uitgesteld.
Eensklaps wordt het sein gegeven. Eene onafmeetbare lichten vuurstraal schiet hemelwaarts, boort door het grondeloos duister, en lost zich op in eenen glinsterenden starrenregen. Verscheidene andere vuurstralen volgen dezen eersten, en bezaaien het hemelgewelf met lichtsprankels. Allengs begint het gelieele keikgevaarte, als 'tware, te gloeien en te glimmen; en weldra wordt de geheele toren een vuur- en vlammenteelende vulkaan, wiens kruin als bekroond wordt met gestadig door elkander flitsende bliksems. Een wijdgapende krater opent zich op degroote galerij , en braakt eenen stroom van zwavelvlammen ; springers en vuurpijlen snorren in alle richtingen ; ontelbare staartstarren doorkruisen de hemelwijdte; vurige slangen en draken rijzen sissende naar het zwerk; het gothische kerkgebouw zucht, dreunt, davert onder de tallooze uitbarstingen. Eindelijk doet eene laatste , doch vervaarlijke ontploffing zich hoorefft de toren schijnt tot in zijne grondvesten te zijn geschokt; eene aller oogen verblindende klaarte spreidt zich over daken en torentinnen heen ; en , te midden van eenen helrooden vuurgloed , verschijnt zegevierend de Roorasche keizerlijke adelaar. — Grootsch en treffend was dit schouwspel , maar kort zijn duur. Eenige poozen later verdween alles in eene zware rookkolom ; dikke duisternissen omhulden andermaal het kerkgebouw ; de nacht spreidde zijne loodgrauwe vlerken over Rubens' stad , en de volksscharen spoedden al pratende huiswaarts.
K. L. TOKFS.
-143
|
Bezijden Van Leyden, Naar Zoetenvou lieeu , Daar lagen , vóór jaren , In schilderlijk paren Twee hoeven naast een. Haar boeien Bezwoeren Elkanders bederf, En smaadden , en schaadden , Met woorden en daden , En huizing en erf. Het gisten Der twisten Had scherts tot een bron : Daar de een ver in klachten (Naar ze allebei dachten) Van d' andren het won. Geen klagen Van magen , Geen vrouwengesmeek, Geen vleien van kindren Kon 't wrokken vermindren , Dat woede geleek. Zij brachten De nachten Steeds door in gemok , En spitsten op plagen , Tot hen weer het dagen De peluw onttrok ; Of kropen En slopen Door griend en door heg, óm 't weihek te ontsluiten ; ljuu jaagden ze er buiten Het vee op den weg. |
Hun maagden Belaagden Elkander op 't veld , En beukten haar jukken Bij 't kaïnpen aan stukken, Met gruwzaam geweld. Hun honden Verwondden Gevogelt en vee j En sleepten 't door beken , En sleurden 't door kreken Gevankelijk mee ; Of vlogen Met oogen. Als bliksem in gloed, Gesard uit hun keten, En beten en reten Elkander in bloed. Dan schreiden De weiden Van 't schrikbaar gebas ; Dan trilden de hoven; Dan stoven naar boven Gezaai en gewas. Hoe langer Hoe banger Viel beiden 't geplaag ; Zij pakten , die woede , Dat sarren nu moede , Elkaar bij den kraag. Nu druischten Hun vuisten Elkaar te gemoet. 't Moest eindlijk nu blijken , Wie 't vaandel zou sti ijken. 't Kost' wonden en bloed. |
144
|
Het kletsen Was kwetsen Van neus en van mond ; En 't schreeuwen en snoeven Klonk d'otukreits der hoeven Vervarelijk rond. Hun vrouwen Beschouwen Van verre hun strijd , En vliegen , tot scheiden , Er woest tusscl.enbeiden Met gillend gekrijt; Maar zinken Door klinken Om de ooren daarheen , En kermen en smeeken , Om harten te breken , Verharder dan steen. Doch boeren, Die 't roeren , Zijn doof voor gevlei: Hun gramschap ontstoken, Doet niets meer haar koken Dan vrouwengeschrei. Zij horten En storten Opnieuw op elkaar. Zij tergen en schreeuwen, En springen als leeuwen Zich weder in 't haar. Zij draaien En zwaaien De tuinpaden door , En teeknen door 't wroeten En 'tankren der voeten Verwoestend hun spoor. (Gedichten.) |
Zij trappen Tot sappen De hofbloemen neer , En worstlen en glibberen , En wanklen en slibberen , Maar wortlen zich weer. Zij zwijgen , Maar hijgen , Het schuim op den mond : En beuken , en plukken , En storten, en rukken E.kander ten grond. — Zoo trachtten Twee krachten Van reuzig gebeent En ijzeren spieren Naar zegelaurieren , Een eerkrans vermeend ! Zij vleiden Zich beiden Vooruit met de kroon : Maar , al wat zij vonden , Was nadeel en wonden , Hun eerzucht ten loon! Zij zagen , Geslagen , Ontademd , nu in , Dat beiden hun krachten Gelijk mochten achten ; — Wat schatbaar gewin ! Zij zwoeren , De loeren . Nu eeuwigen vreê ; Maar kort bleef de sabel ('t Is , Vorsten , uw fabel!) Gerust in de schee. .T. IMMERZEEL. |
-145
DB TIJGER ENquot; DE DIEREN OP JAVA.
Behalve door den tijger, zijn de wouden van Java nog door vele andere soorten van wild gedierte bevolkt. De rhinoceros, de wilde stier, het wilde varken , velerlei groote en kleine slangen, en tallooze meer, kunnen er dikwijls vreeselijke verwoestingen aanrichten.
Er heerscht onder die allen een eeuwigdurende strijd ; maar boven allen heerscht de tijger. Hij is de schrik der bosschen , — hij is altoos de aanvaller, — hij behaalt de overwinning over eiken vijand! Is het de moed, die ze hem verzekert? Ik geloof, dat gij hem onrecht z.oudt doen, zoo gij zijnen moed betwijfeldet. Maar toch , er schittert iets anders uit die vonkelende oogen dan moed.
Bijna nimmer ontmoet gij op Java eenen tijger in 't wild. Ik ken menschen, die, jaren achtereen in 't gebergte hebben gewoond, maar voor wie zulk eene ontmoeting een uiterst zeldzaam geval was. Ik zelf heb , in de meest woeste, onbevolkte, afgelegen wildernissen gedwaald ; maar slechts eens heb ik er eenen gezien , toen ik hem opzocht. Daar is eene natuurlijke reden voor. Wij maken onze tochten , als de zon aan den hemel schijnt; maar in den regel ligt do tijger dan in zijnen schuilhoek , dan verbergt hij zich voor de zonnestralen , dan slaapt hij. Wel ben ik met mijne reisgenooten in zijne nabijheid geweest. Onze paarden gaven er ons bericht van. Wanneer ze het bloeddorstige dier door hun reukorgaan bespeurden, dan spitsten zij hunne ooren van angst en vertwijfeling, dan bliezen ze den adem uit de wijdgeopende neusgaten, dan was 't, alsof wij ze onder ons voelden trillen en sidderen. Maar toch vertoonde zich de tijger niet, en hield hij zich schuil in het woud. Slechts bij uitzondering drijft de honger hem des daags uit zijn hol. In den nacht waakt hij, leeft, rooft en moordt hij. Bespieden wij hem op zijne nachtelijke wandelingen !
In December van het jaar 1839 ondernam ik met eenige vrienden een zeer vermoeiend uitstapje , naar de solfatara van den Salak in de provincie Buitenzorg. Den nacht brachten wij door in eene kleine hut, op eene hoogte van bijna 2000 voet, midden in de bosschen van Tjampea , die de hellingen van dezen vuurberg
-10
bedekken, 't Was een schoone en heldere nacht; millioenen starren vonkelden aan den onbewolkten hemel, en de volle maan verspreidde een zacht, maar schitterend licht, zooals zij het alleen tusschen de keerkringen vermag. En toch drong het slechts met moeite hier en daar door de donkere gewelven der boomen, wier witachtig grijze, loodrechte stammen, als zoo vele zuilen, de groene bogen schenen te dragen, 't Is alles stil in t rond; maar 't is de stilte van eenen Indischen nacht. De volle middag is daar het beeld van den dood , — de nacht van kalme beweging en levende rust. Altijd hoort gij iets. Nu eens oefenen talrijke nachtinsekten onvermoeid hunne geluidorganen; dan weder zingen ontelbare krekels, in de struiken verspreid, op schelle tonen eenen avondzang; daar belasten honderden padden en kikvorschen zich met de baspartij ; nu en dan mengt zich het eentonig geschreeuw van de hagedissen (gekko's) er tusschen , die het rieten dak onzer hut bewonen. Maar ziet! daar wordt plotseling dit gansche orkest overschreeuwd door een klagend gehuil , al sneller en scherper , al snijdender en harder.
Wij vlogen naar buiten, om te onderzoeken wat het was. Het geraas hield aan , maar bleek nu, op eenen aanmerkelijken afstand, diep in het woud, zijnen oorsprong te nemen. De Javanen , die ons vergezelden, ontvouwden ons de reden, 't Was het angstgeschreeuw van de apen , die deze bosschen bewonen. Wanneer een talrijke troep in de, dikwijls honderd voet hooge, kruinen der boomen zich gerust aan den slaap heeft overgegeven , dan nadert een groote gestreepte tijger , en vlijt zich aan den voet neder. Nauwelijks heeft een der bevolking in de takken het monster opgemerkt, of de schrik perst hem een klagend gehuil af. Allen ontwaken, allen zien den koning der verschrikking beneden , allen schreeuwen ; — en alleen de tegenwoordigheid van dat vreeselijk dier jaagt hun zulk eenen doodsangst aan, dat ze geheel verbijsterd, op en door elkander, van tak tot tak springen, en , onder huilen en jammeren , elkander verdringen. Onder-tusschen blijft de tijger stil en rustig liggen ; maar onbeweeglijk vonkelen zijne oogen de arme apen aan , — totdat er eindelijk een, in de verwarring en het rumoer , naar beneden valt , die dan gegrepen en verslonden wordt.
De wilde stier is een der schoonste dieren van Java's wildernissen
■147
Ook op hem aast de tijger; maar hij treedt hem niet tegen in eenen open, ridderlijken kamp; hij bespiedt zijne gangen, wacht hem af in eene hinderlaag, en bespringt hem verraderlijk. Daar ligt de moordenaar op zijne loer in de dichte struiken ; hij weet, dat hij zijne prooi weldra zal zien; want het malsche gras heeft den stier reeds menigen nacht herwaarts gelokt. Daar nadert eindelijk het trotsche, fraai geteekende, met sierlijke hoornen gekroonde dier. Rustig , van geen gevaar bewust, voor geen gevaar bevreesd , omdat het de kracht van zijne spieren en kop en hoornen kent, geniet hot de geurige kruiden, door den dauw van den nacht besproeid. De tijger ligt onbeweeglijk, hij verroert zich niet, hij houdt zijnen adem in, hij wacht; — de stier komt al grazende dichter bij ; — nog eene kleine wending , en de gelegenheid zal gunstig zijn ; — en nu , — slechts een enkele sprong, — de tijger zit zijne prooi op den rug; — hij heeft hem zijne klauwen in de breede borst geslagen; — hij heeft hem de slagtanden in den korten rirnpeli-gen nek gezet; — een vreeselijk gebrul weergalmt in den nacht en weerkaatst door 't gebergte; — de stier ijlt, woedend van pfjn , in 't dichtste van het woud ; maar de tijger blijft in dezelfde houding; — de stier slaat in razernij de horens tegen de stammen der boomen , de tijger verroert zich niet; — de smarten doen den stier ai harder en harder voortijlen , de tijger drijft zijne tanden en klauwen al dieper en dieper in het vleesch; — de stier werpt zich op den grond, wentelt zich om ; — de tijger laat los, doet eenen enkelen sprong, zet zijne tanden in den strot van zijn slachtoffer , — en weldra blaast het rochelend den laatsten adem uit.
Er is nog een reusachtige kampvechter op Java , met wien de tijger zich niet licht in eenen strijd zal wagen , tenzij hij hem op dezelfde verraderlijke wijze kan bespringen, 't Is de buffel , even leelijk als goedaardig . even log als sterk. Beiden ontwijken elkander. Maar de menschelijke wreedheid weet hen kunstmatig aan te hitsen , en tot eenen kamp op leven en dood te voeren. Ik bevond mij in 1843 te Djokdjokarta. In deze vorstelijke residentie woonde ik onder anderen zulk een bloedig volksvermaak bij. In het gevolg van den sultan begaven wij ons naaide zitplaatsen der toeschouwers , ongeveer tien schreden van een
148
hok verwijderd , geheel rond , 300 voet in diameter en quot;12 voet hoog. 't Was samengesteld uit zware palissaden , op zulk eennn afstand in den grond geheid, dat wij er gemakkelijk konden door heenzien. Daarin stond een aroote, zwarte , breedgeschof-te buffel, met regelmatig gebogen hoornen, die vooraf waren gescherpt. Op eenen wenk van den sultan werd de schuif van een kleiner hok geopend , en eensklaps schiet een reusachtige koninklijke tijger in het strijdperk. Nauwelijks heeft hij den buffel bespeurd , of hij doet eenen sprong naar zijnen vijand. Maar het loome dier schijnt als door eene tojverroede van aard en inborst veranderd. Met eene vlugge wending houdt het den aanvaller zijne hoornen voor, zoodat het niet anders dan van voren te bespringen is. De tijger loert met den kop op den grond tusschen de uitgestrekte voorpooten ; — en, sneller dan het licht, heeft hij , onder een gebrul , waarvan ons alle zenuwen trilden, klauwen en tanden tusschen de oogen en neusgaten van den buffel geslagen. Met eene woedende kracht slingert de gewonde reus hem tegen de omheining van het hok , zoodat zijne beenderen kraken; — tweemaal weerstaat hij den schok dier slingering ; eerst de derde maal laat hij los. De buffel had vreeselijk geleden; even boven den neus gaapte eene rauwe wonde , waaruit het bloed stroomde. Hij scheen vermoeid; zijne ademhaling was zwaar en gedrukt , hij had geenen lust het gevecht te hervatten. In eenen hoek van het hok lag de tijger, afgemat, naai lucht hijgende, met opgesperden muil en geslotene oogen. De buffel had zich 't eerst hersteld ; het bloed hield op te vloeien ; en onafgewend hield hij den blik op zijnen, naar 'tscheen, uit-geputten vijand. Maar ziet! — daar wordt de schuif van een ander hok geopend , en een tweede tijger , nog grooter dan de vorige , springt op de kampplaats. Met éenen blik heeft hij het strijdperk overzien. Nauwelijks is hij er , of hij waagt den aanval. Maar de beweging van den bulïel is nog vlugger en sneller dan de zijne ; en , thans gelukkiger dan met zijnen eersten kampvechter, vangt hij den tijger met zijne hoornen op, beukt hem tegen de palissaden en vertrapt hem met de pooten.
Daar lagen de beide kampioenen, zoo 't scheen te zieltogen, en de buffel als overwinnaar tusschen hen in. De strijdlust was nu aan beide zijden geweken ; want ze kenden elkanders krachten.
149
De kamp zou geëindigd zijn, indien de grootere wreedheid der menschen die der dieren niet had opgewekt en aangespoord/ Op de bamboelatten , waarmede het hok bedekt was, zaten eenige Javanen. Met eene stekelige plant, somtijds met een afkooksel van Spaanschen peper , werd de teedere huid van den goedaardiger! bulfel door hen geprikkeld , om hem tot woede te brengen. De hijgende tijgers bedekten zij met stroo; dat staken ze in brand. Zoo dwong men hen het gevecht te hervatten.
Maar 't werd nu een afschuwelijk schouwspel, dat ik u sparen wil; een schouwspel, dat te meer walging en afgrijzen verwekt, omdat wij hier niet meer den bloeddorst en het instinkt van zelfbehoud, de woede van den aanvaller en den moed van den verdediger aanschouwen , maar eenen onnatuurlijken strijd van krachten, die, zoo ze niet kunstmatig werden opgewekt, elkander zouden ontzien en ongemoeid laten. Neen I de dieren zijn zoo w-reed niet; ze zijn althans zoo dwaas niet. Ze ontwijken elkander, indien niet een overwicht van list, of verraad, of sterkte den aanvaller de overwinning verzekert. Ja, er kunnen oogenblikken zijn, waarin het schichtige hert ongedeerd naast den tijger staat, en er vrede is tusschen de zwakken en de sterken , tusschen de koningen der wouden en hunne prooi. Kent gij de schoone schilderij van den Javaanschen schilder Radhen Saleh ? Zij versiert een der paleizen des konings. Een meesterlijken greep heeft hij in de dierenwereld van Java gedaan. Eene wildernis , zooals ik er straks eene beschreven heb; eene graswoestijn,die, gelijk raenig-werf gebeurt, in vlammen staat; —en hier een steile, loodrechte, onpeilbaar diepe afgrond. Daar nadert de alles verterende vuurgloed. Twee tijgers , een wilde stier , herten en reeën zijn er voor gevlucht^, tot den rand van dien afgrond! Een der tijgers zweeft er reeds boven, en houdt zich krampachtig vast. Geen bloeddorst meer in zijne oogen , maar angst eu vertwijfeling ; geene woede meer uit de blikken van den stier, maar schrik en ontzetting ; geene vrees meer voor den tijger bij de herten en reeën, maar siddering voor don naderenden brand! Het gemeenschappelijk gevaar heeft de dieren bijeengebracht, en den einde-Joozen oorlog doen vergeten !
Dr, W. R. VAN IIOëVELL.
(Uit het Indische leven.)
150
Van buiten , van binnen gloed Is 't, 's winters , in de Nederlanden ;
Al zijn er turfjes om te branden ,
De grond is sneeuw, en ijs de vloed :
En ja! het huis zoo dicht te sluiten,
Den jas te knoopen tot den hoed ,
Dat staat misschien wel kil van buiten ; —
Maar haard en hart zijn warm en goed .... Van buiten ijs , van binnen gloed.
Elk Land heeft zoo zijn eigen wijs,
En ook zijn eigen eer , me-vrinden : —
Zoo zult gij andre Landen vinden ,
Van buiten gloed, van binnen ijs!
Mocht iemand uwer dan verkiezen
Te zijn in Napels of Parijs ,
Ik wil geen woord er om vei liezen ,
En gun hem graag dat Paradijs:
Van buiten gloed, van binnen ijs.
Maar ik , — ik zeg het rond en goed ,
Ik hou het met de Nederlanden !
Wij schijnen mooglijk niet te branden,
Maar doen het, waar het mag en moet ! Wij hebben te allen tijd gegeven
Den Arme, wat zijn leed verzoet.
Den Vriend ons hart, — der Trouw ons leven , En 't lieve Vaderland ons bloed . .
Van buiten ijs , van binnen gloed !
Dl'. J. P. HEIJE.
(V olksdichteu.)
Ik heb ze zien bloeien Bij 't uchtendontgloeien ;
Nu hangen de bladen en storten in 't stof,
Tot speeltuig der stormen ,
Tot aas van de -wormen,
Tot schaamte van d' op haar zoo pralenden hof.
Toen zogen haar knopjes De lavende dropjes .
Tot perels geronnen uit hemelschen dauw :
Nu missen zij kleuren ,
En spreiden geen geuren ,
Eer de avond de velden nog wikkelt in 't grauw.
Zoo zag ik geslachten ,
Zoo schoonheid en krachten Ontluiken en bloeien , maar luttel bestaan :
Zoo lach en verblijden In jammer en lijden Vóór 't schemerend Westen des levens vergaan.
Zoo 't zingen en springen Voor 't handenverwringen Verwisseld , in min dan een vluchtigen wenk ;
't Zijn alles slechts bloemen ,
Waarop wij hier roemen ;
't Is alles een dauwdrop , een morgengeschenk.
De luister der oogen ,
Met nevels betogen ,
Ja, zenuw-, en voeding-, en spierkracht verdwijnt. Ook oordeel en reden Bezwijkt met de leden ,
En 't leven verwasemt, vervliegt, en verdwijnt.
W. BILDERDIJK.
WAT IK HOORDE EN ZAG m DEN SPOORWAGEN.
't Valt mij moeielijk om te zeggen , hoe langen tijd ik naar het voorbijvliegende landschap heb zitten staren, terwijl mijn geest nog ten deele onder zijnen nevel gevangen lag; maar eindelijk, eindelijk zag ik, terwijl de trein langzamerhand in
152
snelheid verminderde , nabij een der stations \6ov Utrecht, eene wondere vertooning. Ik zag :
Eenen boerenknaap , eenen flinken boerenknaap ; en op zijne armen droeg hij een oud moedertje, die hare magere armen om zijnen bruinen hals geslagen hield.
'tWas wel eene vreemde vertooning! Het geelbleeke en gerimpelde aangezicht van het oude vrouwtje rustend op den schouder van den knaap , wiens frissche kleur nu door de inspanning
nog verhoogd was.
De trein hield stil. Een man en vrouw , die wel jonggehuwden konden wezen, drukten om strijd een hartelijken zoen op den mond dier oude ; en , te midden van het stoomgezucht en station-rumoer, vernam ik toch van overenweer de afscheidsgroeten en vermaningen :
»Dag moeder , wel t' huis ; dag Evert. Laat ze niet slippen ,
hoor je.quot;
»Geen nood ; gezondheid, .Taan en Willem !quot; en de oude vrouw zag ik knikken en met de lippen bewegen; maar , wat zij zeide, boorde ik niet.
Dat gezelschap mocht m;j niet ontgaan. Gelukkig, dat ik de minste klasse had genomen , en dat er door het uitstappen van eenige passagiers ruimte genoeg in den wagen was.
»Hei! Hier, vriendschap! Hier!quot; riep ik door het openstaande portier naar buiten; en Willem , de jonge echtgenoot, die mij 't eerste gewaar werd, zei haastig tot den knaap , die het moedertje droeg: x
cGauw, Evert! gauw; daar in dien wagen is plaats; wacht, die heer wil helpen; gauw maar, voorzichtig, eerst met Je linker voet instappen , anders stoot je d'r beenen. Zoo ; nou zei ik je van achteren aanbeuren , as de heer je dan teugen wou houwen . . . .quot;
«Nee , laat me maar alleen zei Evert.
»Zoo , ook goed,quot; hernam de ander, »je bent er. Nou, moeder , atjuusjes; Jaan roept je ook nog g'endag , moeder! Hou je maar stevig; as God wil tot Paplendamsche kermis!quot; En het moedertje , op den schoot van haren zoon naast mij gezeten , zeide met eene bevende stem : »Dag Willem 1 dag Jaantje! dag kinderen! God zegen je , hoorrie.quot;
153
Roef! zonder veel complimenten smeet de conducteur het portier dicht. Jaantje ging daarbuiten op de teenen staan, om moeder voor 't laatste te knikken , en Willem riep nog; «Voorzichtig te Uitert en te Ouwater met uitstappen, hcor!quot; en — voort ging de trein.
De boerenknaap , die, van nabij gezien , ouder scheen dan ik het eerst gemeend had , wisclite zich het zweet van zijn aangezicht, en zei: sHoe is 't, moeder, zit je wel goed?quot;
»Kostelik! kostelik!quot; klonk het voor mij ter nauwernood verstaanbaar , en terzelfder tijd trad de conducteur binnen, die precies keek, alsof hij zeggen wilde: Jelui reizigers moet maar weerga's blij wezen da'k je zoo meeneem. »Je hebt toch twee kaartjes?quot; sprak hij alras tot mijnen buurman.
«Eentje voor moeder, en eentje voor mij ,quot; was het antwoord: »hieiquot; zijn ze.quot;
i)Zet je die vrouw niet op de bank ?quot; hernam de conducteur op eenen toon , dien ik sverlofgevendquot; zou noemen.
«Zooveel as bedankt!quot; klonk het antwoord ; en , toen de conducteur zich met eene snelle schouderophaling had omgedraaid, toen was mijne vraag aan den buurman gereed: wat of die oude wel scheelde ?
»Wat 'r scheelt.. . ? ja , wat zal 'k je zeggen menheer,quot; antwoordde de boer : »'t is den ouwerdom ; ziedaar , spier en alleen den ouwerdom. Moeder verzwakt en verzakt, en toch is ze zoo heel oud niet: twee en zeventig. Ze is van kind afaan klein en mager geweest; maar , sedert Mei 'n jaar, is ze zoo spichterig geworden , dat 't narigheid is ; anders gezond van hart en van geest, en altijd vroolijk en opgemonsterd met verheffing van stem: uniewaar moeder? we gaan nog voor plezier op reis met z'n beien.quot;
De oude vrouw glimlachte en knikte met het hoofd.
«Maar zou je waarlijk niet beter doen , met je moeder naast je op de bank te zetten ?quot; vraagde ik weder.
«Voor geen geld,quot; hernam de boer; »ze is te zwak za'k maar zeggen, en ze leit zoo makkelik teugen me aan as 't hoeft: de hekkens zijn verhangen sinds 'n vier en dertig jaren. Toontijds lei ik zooals zij nou bij mijn — op haar schoot;quot; —• weer met verheffing van stem : «niewaar moeder, voor 'n vier en dertig
154
jaren , toen hei' j' me 't dragen geleerd ? of ie ook zwaar was , de roerdomp 1quot;
Wat de moeder antwoordde , kon door het wagengerammel niet gehoord worden; maar 'twas zeker bevestigend; want zij glimlachte weer , en de jonge boer vervolgde :
»'k Woog al elf pond , zeien ze , toen 'k op de wereld kwam ; dat de ziel d'r part an me had , daar sta ik je voor in , hoor. 'k Zeg keer om keer, zeg ik: elk verzet: eerst de ouwen de jongen , en dan de jongen de ouwen.quot;
»Nu ga je zeker naar een professor in Utrecht ?quot; vraagde ik weder, en voegde er bij: »Dat hadt je langs de Vecht toch beter
per schuit kunnen doen.quot;
»Je bent heel in de war, menheer lachte de boer : »pre-festers kunnen aan moeders kwaal geen fourasie geven, dat doene de kiepen bij ons, en ze leggen best. Nu , de docter bij ons die zeit: versterken , moed houden ; en de domenie die zeit; we kommen en we gaan ; en — moeder is er zoo gerust op als n kind dat naar bed mot. Ik voor mij mag er niet aan denken.... narigheid! God bewaar d'r!quot; — weer luider: «Nee moeder, blijf maar rustig met je hoofd op m'n schoêr leggen ; 't was vroeg dag voor je van morgen; of wou je door 't raampje zien. Wat loopt ie gauw hé ! . .. Kijk zoo'n paal — sjoep ! dan is ie voorbij. Wat zal ouwe Teunis Nol je benijen , dat je nog in de ijzerwagen gereejen heb. Zie je dien molen wel .... Een twee — drie , vort is ie alweer.quot;
Het oude moedertje gaf een teeken van stille verbazing , en de praatgrage boer vervolgde tot mij :
»Je mot begrijpen, menheer, dat we ekspres met de spooi-wagen reizen ; dat most de ouwe vrouw d'r nog is van hebben; we wonen te Paplendam , weet je, en eiken dag was t alweer. »Hoe zoo'n spoorweg toch wel varen mag ?quot; Nou is Willem m'n broer, versta je, die zich altijd met de pannenbakkerij had afgegeven — met Mei'n jaar, aan de Vecht meesterknecht ge worden , met Jaantje van Hoed , waar ie al n jaar of tien zooveel as verkeering mee had , getrouwd geraakt. Zie je, nou was het van moeder schering en zet: «Hoe of Willem en Jaan d'r toch zitten zouwen; as 'k dat nog eens zien kon!quot; »Dat ging me eerst, weetje, zoo en de boer maakte met den duim
155
eene beweging van 't eene oor naar 't andere, «maar eindelijk, daar kreeg ik er erg in , en zei tegen moeder — 't was don nee, twas vrijdag: Wel moeder, waarom niet, zei ik, komaan maar, zei ik ; en ze lachte d'r om , dat 't toch niet zou beuren; maar 'k zeg teugen den docter : wat denk jij d'r van, doc-ter? en die lachte ook al en zei: sals ze zin het, zal 't'r geen kwaad doen, mits Evert dat jij,quot; zei die teugen me, dat Jij met'er meegaat.quot; Hoe is't docter? zei ik, alsof ie dacht, da ;k moeder alleenig zou laten ..Hier begon de jonge boer vree-selijk te lachen. »Dat lian je begrijpen! Al twee jaar geleejen kon ze niet meer loopen ; t is altijd diagen : 's morgens van bed op stoel, en s avonds van stoel op bed ; met mooi weer naar buiten ; en aardig: 'n ander doet 'r zeer , ikke nooit!quot;
»Maar, jongen! 'twas toch een heele post voor je, om zoo met de oude vrouw van Pappelendam naar de Vecht te trekken bracht ik in 't midden.
»n Post, menheer! npost! ' hernam de boer, terwijl op zijn gelaat de woorden : nou zei ik je wat anders vertellen, te lozen stonden : »üat zij toen ik in de wereld kwam , het zus of zoo voor de dood weghaalde, dat was'n post! Dat ze twee jaren na de geboorte van mn jongste zuster weduwvrouw bleef, en toen voor vier kinderen — met die eigenste handen,quot; — hier wees hij or de handen van het steeds naar buiten starende vrouwtje «alles alleen besturen en 't weinige wat er was, bij mekaar most houden , zie je, dat was 'n post. Dat ze ons vieren met raad en daad in werkzaamheid en liefde en godsvrucht is \ ooi gegaan , en ons met God en met eere heeft grootgebracht — als je van posten spreekt, pak dan maar aan , menheer. Wil ik je wat zeggen; we hadden zonder datzelfde magere moedertje misschien voor de straat of de staat geweest; maar, God zij gedankt! hier lichtte de boer even zijne pet van het hoofd — sons moedertje is, zoo klein als ze was, op 'r post gebleven. Ik mag er niet aan denken, maar dat weet ik, dat, as ze morgen aan den dag kwam te ... . je weet wel .... dan gong d r ziel,quot; — en hij wees met eene snelle beweging naaide blauwe lucht »zie je , zóo naar den hemel! daar zal jij of je mijn slacht, menheer, zoo secuur niet op wezen !quot; — wat zachter, terwijl hij zijn hoofd meer nabij het mijne bracht:
»Ik ben griffermeerd van m'n geloof; wat jij bent dat kan me niet schelen — maar dat zul je me in ieder geval wel toestemmen : dat 'n moeder die zóo voor d'r kinders getobd en gewerkt het als den deuze , en die geen jjlicht voor hier of voor ginder — de boer wees nogmaals naar boven — )'te kort is geschoten, ik zeg maar, dat die wel 'n plaats in den hemel zal krijgen.quot;
Ik knikte van ja, en meende voor mij zeiven, dat die oude vrouw, gedragen door haren zoon , en rustend in zijne armen, evenals de zuigeling aan de borst van zijne moeder, dat die wel nu reeds in haren hemel zou zijn.
En 't zonnetje scheen zoo helder, en de nevel was geheel verdwenen ; en ook de nevelen van mijnen geest waren opgeklaard.
J. J. CREMEB.
j3e Schepper wist een heil bij elke ramp te stichten ;
De haagdoorn draagt de roos , de bergrots heelt de bron , De nacht praalt met een kleed van glinsterende lichten ,
En ieder blad des vvouds biedt schaduw voor de zon. De storm, die ceders velt, jaagt misten heen en dampen,
De schrikbare oceaan bergt schatten bovenmaat, En 't menschdom , samenhang van boosheid en van rampen ,
Heeft, als een zegening, de moeder tot sieraad!
De moeder 1 O dit woord viel uit den mond der engelen
Voorzeker op de tong van d' eersten sterveling,
Toen hij in éenen klank, in éenen galm wou mengelen
Al 't edelst, dat uit God in schepslen overging :
De zachte lijdzaamheid , 't verheven zelfverachten , De balsemende troost in rouw en bange smart,
De liefde in al haar schoon, de liefde in al haar krachten ,
En, wat geen tong ooit meldt, het moederlijke hart! Een hart, dat, als een vat vol heiige wondergaven.
Den omtrek zalig maakt, waarin 't zijn geuren brengt, Dat, nimmer uitgeput, hoeveel er zich aan laven.
Nog altijd voller wordt, hoe meer 'tzijn schatten plengt! En zoo , zoo was beur hart in al zijn teeder pogen ;
Wanneer zy nederzat bij haar zoo talrijk kroost,
Sprak zij tot ieder oog de zachte taal der oogen,
157
En ieder had haar zorg , en ieder had haar troost. Aandoenlijk was 't tooneel van haar veelvuldig streven:
Een zuigling aan de borst, een spelend op haar schoot, Een kwijnend in de wieg met angst in slaap gedreven,
Terwijl ze aan andre nog haar gulden lessen bood! Zij mochten een voor een om hare gunst verlangen,
Of komen al te zaam en hangen aan haar zij ;
De kring in 't algemeen had gansch haar hart ontvangen ,
En nog dacht iedereen ; »de voorrang is aan mij.quot;
Haar ziel was als de zon, die op de blaadren wiegelt. Die tevens op heel 'tveld en op elk bloempje lacht,
Die zich in d' oceaan en in het dropje spiegelt,
Met even vollen glans en even volle kracht.
O moeder, die zoo lang deze aard mij hebt verhemeld !
Wanneer de weedom mij met looden handen drukt,
Ontwaar ik soms uw beeld , dat voor mijne oogen wemelt,
Terwijl het hangend hoofd mij op den boezem bukt.
En , als ik eenzaam dan door veld en wouden dwale ,
En, als een zachte wind dan in mijn haren speelt , Zeg, zweeft gij in de lucht, waarin ik ademhale,
En is die wind uw ziel , die mij het voorhoofd streelt? Of, als ik soms des nachts, om weer aan u te denken,
De legerspond verlaat en 'tfirmament betracht.
Zeg , loeft gij in die star , die mij schijnt toe te wenken ,
En is dit licht uw oog, dat mij dan tegenlacht?
O neen, dit alles niet! Ver boven 't denkvermocen
Van 't zwakke schepslendom is uwe woon gesticht;
Doch alles, wat de ziel door klanken of vertoogen
Kan aandoen , brengt me een schijn , een zweem van uw gezicht. De tonen eener harp, de geurige avondluchten ,
De kleuren van 't gebloemt, de zilverglans der maan , Het murmlend brongesuis, en filomeeles zuchten:
't Doet alles mij een stond aan uwe zijde gaan.
Maar, ach! een oogwenk slechts, en deze stond is henen.
En 'k stort weer in mij zelv' als in een afgrond neer ;
Helaas! en mij rest niets dan op uw graf te weenen ,
Verlaten bier omlaag, o moeder! tot wanneer ?.. .
K. L. LEDEGANCK.
158
Op reis gaan ! Heerlijk gevoel toch , als men alle zaken en zorgen eens voor eene wijle uit hoofrl en hart mag verbannen . om, als het kind aan moeders borst, nieuwe rust en nieuwen lust te gaan zoeken in den schoot van moeder Natuur! Ik begreep dien Engelschman , die verklaarde , dat hij zijn spleen en al zijne verdere kwalen verzetten kon , zoodra hij slechts tusschen de kussens en veeren eener diligence was ingezakt. En thans ^ bijna geen diligences meer noodig; stoombooten , spoorwagens, telegraphische lijnen bij menigte , om , in geval van onverhoopt ongerief, aanstonds naar of van huis te seinen; gedurig versnelde beweging , en altijd de verbeelding en het verlangen aan stoom en stroom nog mijlen in de verte vooruit. Waarlijk , zoo Hora-tius met recht eenen lofzang wijdde aan hem »die 't eers^ zich o]) de golven wagen , zijn kiel der zee betrouwen dorst,quot; ik zou er bijna voor stemmen, dat eene dergelijke hulde gebracht werd , aan wie het eerst onder de stervelingen het gelukkig denkbeeld heeft opgevat, om rust door reizen te zoeken. Kust door reizen, het denkbeeld schijnt met zich zelve in strijd; en toch, wie heeft het niet ondervonden? men ademt vrijer, men ziet ruimer, men vergeet meer, wat vergeten moet worden , als men de frissche berglucht weer riekt, of de blinkende sneeuwtoppen van verre schemeren ziet. Nam men slechts zichzelven niet overal mede, of kon men zich althans in die mate verstalen en harden in den vloed van Elbe of Rijn , als Achilles, toen hij na zijne geboorte in den donkeren Styx werd gedompeld I Toch geeft het reizen veel, al geeft het niet alles ; veel voor hem allermeest, die een oog en een hart heeft. om den Schepper in het heiligdom der schepping te vinden. Wie was het ook weder, die het in den vreemde zoo onbeschrijfelijk treurig vond. omdat men overal kwam, zonder ergens begeerd , en straks heenging, zonder door iemand betreurd te zijn? De opmerking moge waarheid bevatten, voor wie alleen gaat om menschen te zien; zij heeft weinig afschrikkends voor wie , als ik , verademing gaat zoeken in het genot van natuur en van kunst. Mij althans trok het hart in de laatste weken weder meermalen naar het land der bergen en bergstroomen heen , waar het mij vroeger zoo goed was. Te veel christen, om
159
den hemel voor de aarde te kunnen vergeten , ben ik mensch genoeg, ora de aarde toch lief te hebben, niet met wat de zondaar er zondigs tot stand brengt, maar met al wat God er heerlijks beschikt: en vaak heb ik de uren gekend , waarin het mij hier benetien zoo wonder warm werd en wel, dat een ongezongen lied, als de Aardschge.zindheid van Tollens, in het diepst van mijn harte weerklonk. Leidt menig reisplan meer af, dan op tot den hemel ; er is toch ook een reizen , dat opheft, dat sterkt, dat nader brengt, gelijk aan het eind, alzoo aan het doel van het leven.
Dr. J. J. VAN OOSTEHZEE.
(Op reis.)
Helaas! ik, arm en hulploos knaapje ,
Zwerf als het afgedwaalde schaapje ,
Verlaten door de wereld rond.
Uit de ouderlijke stulp verdreven ,
Moet ik van liefdegaven leven ,
En slapen op den kouden grosd.
De vader, die mij plag te koesteren.
De moeder , die mij plag te voedsteren ,
Zijn beiden uit mijn arm gescheurd ;
En, als ik onder mijn gespelen Het oudrenkusjen uit zie deelen ,
Mij , arme , valt geen kus te beurt.
Mijn goede vader is daarhenen !
Mijn lieve moeder is verdwenen !
Hun hand was altijd zoo gereed De tranen van huns Arthurs oogen ,
Zoo ras zij vloeiden , af te droogen ;
En , ach ! wat wist ik toen van leed ?
Ik was hun leven , lust en vreugde ;
'k Had alles wat het hart verheugde,
En hupte zorgloos aan hun zij ;
100
En, als ik mij ter nachtrust strekte, Of d' uchtend me uit mijn sluimer wekte, Hoe zoet was dan hun kus voor mij!
Dan , aoh ! 't werd oorlog , en men zeide , Dat ieder zich ten krijg bereidde.
Ik weet niet, wat dat woord beduidt;
TVlaar zoet klonk trom en fluit me in de ooren, En op 't geluid der kerkkloktoren ,
Borst ik in vreugdekreten uit.
Onnoozle! dat ik niet vermoedde ,
Dat al mijn vreugd ten einde spoedde.
En van geen zorgen wist noch vrees! De dag , helaas ! kwam immers nader ,
Als 't laatste kusje van mijn vader Te beurte viel aan d'armen wees.
Hij nam een krijgsmansrok en degen.
Die blonk mij als een vuurvlam tegen ;
Een pluimbosch droeg hij , hoog en breed , Die, altoos heen en weer gewiegeld,
En in het staal kasket gespiegeld ,
Mijn hart van vreugde kloppen deed 1
Hoe wenschte ik me ook die fraaie kleeren En zulk een hoed met hooge veeren !
Hoe wenschte ik, dat ik met hem ging , Onwetend welk een lot hem beidde,
En dat ik , toen hij van ons scheidde ,
Zijn allerlaatsten kus ontving!
De dorpklok luidde spoedig weder.
Hoe wierp ik toen mijn speelgoed neder, En vloog naar buiten in een sprong!
Daar zag ik met de hoeden zwaaien , De vlaggen uit de vensters waaien ,
En even blij was oud en jong.
Onnoozle ! dat ik ook kon zingen ,
-161
En , als mijn makkers, dartel springen ,
En roepen even blij : hoezee !
Ik , dwaas, die ook mijn hoedje zwierde ,
Daar de overwinning , die men vierde ,
Mij 't \aderkusje derven dee !
'k Dacht toen : het is een dag van vreugde ! Mij immers , boven alles heugde ,
Wat ik van vader had gehoord. Bij 'tafscheid sprak hij: sllaast is 't vrede, Dan breng ik de overwinning mede.quot;
En vader hield toch altoos woord.
Ja , de overwinning was gekomen ,
Maar had mijn vaders bloed doen stroomen ;
Zij bracht hem dood uit de oorlog weer ! 'k Mocht nooit weer aan zijn knieën hangen, En nimmer drukt hij op mijn wangen Het liefdekusje van weleer!
Mijn moeder klemde me aan haar harte. Zij drukte een woesten kus van smarte , Met duizend tranen , op mijn wang.
Dien kus van haar bestorven lippen ,
Waarmee haar de adem scheen te ontglippen , Vergeet ik nooit, mijn Isven lang!
Nog eens, nog eens slechts vóór haar sneven , Voelde ik mij van haar arm omgeven ,
Nog eens het kusje van haar mond ;
Toen ze, onder 't laatste krachtverzamelen , »Mijn kind! mijn kind !quot; poogde uit te stamelen In de allerjongste scheidensstond.
Wie zal mij nu ter nachtrust leggen ,
Mij d' uchtendlofzang hooren zeggen ,
En leeren mij het avondlied ?
Wie zal me in krankte 't hoofdje steunen , Nu 't op geen moederborst mag leunen ,
Geen vader mij zijne armen biedt?
162
Wie zal mijn kindsheid nu bewaken?
Mij godgezind en deugdzaam maken ?
Mijn moeder immers Jigt in 'tgraf;
De vader immers is rne onttogen ,
Die op mijn willig kinderpogen
Het kusje van belooning gaf! —
Wat ween ik? — leerde mij mijn moeder Niet opzien tot den Albehoeder?
Is Jesus niet der kindren vrind?
Hij , die geen musch vergeet te voeden ,
Zal 'tarme weesjen ook behoeden,
Dat Jesus boven al bemint!
Hij zal mij spijzen ; Hij , mij kleeden ;
Onzichtbaar waken op mijn schreden,
Tot de aardsche weg is afgeleid ;
En, moest ik vroeg mijne ouders derven ,
Zij geven me eens na 't zalig sterven Den welkomkus in de eeuwigheid!
VUOUW K. W. BILDERDIJK.
(Dichtwerken. Haarlem , A. C. Kruseman.)
HOE DE AMIRAAL TROMP PLAG TE STRIJDEN.
Weet gij , hoe Tromp gewoon was, zich in eenen zeeslag te gedragen ? Waar de macht des vijands het dichtst was opeengepakt , waar de grootste en zwaarst bemande schepen lagen , daar wendde hij den steven heen, verstrooide rechts en links al wat hem den weg belet;;merde, en zocht dan het meest geduchte der vijandelijke schepen uit, om 't even of het meer geschut en bemanning had dan het zijne, en klemde er zich aan vast, als de bloedhond aan den stier, als de horzel aan het paard , en gaf hem de laag van boven en van onderen ; en dan kwam schip bij schip hem omsingelen, en zijne sulfervlam-men op hem losbraken; maar hij schoot rechts en schoot links , dat masten en rondhout aan spaanders vlogen, en schip bij schip reddeloos afhield , of opvloog , of zonk; dan deden zich nieuwe bespringers op , en ook zijn schip , reeds van kogels in
163
den boeg . in de lenden dcornageld , van want en tuig beroofd, met verbrijzelde masten, hier in brand, ginds lek geschoten , begon te trillen en te steunen als een zieltogende leeuw ; maar, op het oogenblik dat de vijanden dan de Amiraalsvlag van Tromp zagen neerhalen , en zich gereed maakten , om bij hem over te springen , en hem dood of zoo dadelijk in hunne macht waanden , ziet! dan rees op eenmaal diezelfde Amiraalsvlag van Tromp op een ander schip, en dan zag men hem daar even kalm en vast zijne bevelen geven; en dan kwam hij weder met hetzelfde onweerstaanbaar geweld aangieren , en dan vocht hij dienzelfden strijd nog eens over, tot hij weder niets dan wrakken om zich heen had, en weder zijn eigen schip niets dan een wrak \Vas, en tot hij weder een derde schip , en na het derde een vierde, altijd op dezelfde wijze in het gevecht bracht: totdat eindelijk de vijanden vroegen of er vijf, zes Trompen op onze vloot waren , en de radelooze schrik onder hen sloeg , en zij afhielden , en niet terugkeerden , en hunnen aftocht niet vertraagden, zoolang zij meenden , dat Tromp hen op de hielen zat.
J. VAN LENNEP.
(De twee Amiralen.)
Al t aardrijk wordt te nauw voor zoo veel bloed en moord. Eerlang wordt zelfs ter zee de krijgsklaroen gehoord. Dan krimpen berg en duin, en dalen in eikanderen.
Op zulk een weergalm moet de zee in veld veranderen ;
Ja de eene golf bruischt taai uit droefheid de andre toe , Üf duikt ineen, vervaard voor geeselzweep en roe , Op haren rug gemunt; 't zal ijlings haar vervelen Te torschen zulk een last van zware zeekasteelen ,
Gesmaldeeld drijvende den vijanden op zij,
Nu van, dan bij den wind, nu loef waart, dan aan lij. Men schiet en scheurt, wat om en bij is , fluks aan flenteren : De een geeft de volle laag , een ander past op 't enteren, Een derde springt , (hier is geen open voor de vlucht) Door eigen kruit, en kiest voor 't graf de ruime lucht. De bange brander woedt in 't midden van het water.
164
Het stoutste hart verschrikt voor 't grouwelijk geklater.
Daar vliegen been en arm en merg en brein en bloed , En zwindien onder een: den dappren valt de moed Niet eer dan 't leven ; 't bloed der braven stremt in de aren. Het oorlogsvuur sist uit al tintlende in de baren.
Dus stond de Noordzee meer dan eens in lichten brand : De weerschijn flikkerde op het een en 't ander strand.
JOANNES BRANDT.
DE DOOD VAK CLAASENS.
't Was Neerland niet genoeg, dat, aan het Spaansche strand ,
Philippus' vloten zijn veroverd en verbrand;
Aan 's aardrijks ander einde ontving hij dieper wonden ,
Naar 't westerdeel der aard werd Claasens afgezonden.
Zijn zinspreuk is; »voor God! verwinnen of vergaan!quot;
Zijn naam heeft reeds den schrik verspreid langs d' oceaan.
Wie durft dien dappren Zeeuw bestrijden? Wie zal 'twagen?
'tls de overmacht alleen, die schriklijk op komt dagen.
Acht schepen , zwaar van bouw, omsinglen thans den held ;
Hij staat alleen, maar vast; gelijk een rots 't geweld
Der eeuwen, 't woest gebrul des donders fier blijft trotsen ,
Schoon stormen aan haar voet in wilde golven klotsen,
Schoon schip bij schip, met kracht geslingerd op haar borst,
Verbrijzeld hanenstuift, staat zij , met kracht omschorst,
Belacht het woeden van de orkanen en van de. eeuwen ;
Zoo staat ook Claasens nu ; de dolle Spanjaards schreeuwen
En tieren , daar men hem in eenen kring besluit;
(Zoo brult het ongediert der woestenij naar buit.)
Men tracht, schoon vruchtloos, hem tot de overgaaf te nopen
Neen, duur wil hij de zege aan 's lands tyran verkoopen.
Tot d'ongelijken strijd maakt hij zich straks gereed,
Hij denkt aan God , aan Spanje, aan Neerland , en zijn eed.
Nu barst de dood eensslags uit duizend koopren monden ;
Zijn masten , zeil en roer zijn ras in zee verslonden;
Het reddelooze schip geeft vreeslijk krak bij krak ;
Twee dagen strijdt hij nog op 't halfgesloopte wrak.
165
Nu roept hij 't volk bijeen, en zegt, met vonklende oogen: «Gij, die nooit hebt gebukt voor Spanjes dwangverraogen , «Die hem de zege hebt in strijd bij strijd ontroofd , «Spitsbroeders ! zult gij nu , met nederhangend hoofd , «Beschimpt, gesmaad , geboeid , u schandlijk overgeven ? «Uw beulen danken voor een afgebedeld leven ?
«Of kiest gij , nevens mij , den dood voor 't vaderland ?
«Beslist: dan steekt dees lont ons luttel kruit in brand ! «Dan zal dit brandend wrak aan 's vijands vloot zich hechten , «En, stervend, zult gij dus uw beulen nog bevechten.quot; Hij zwijgt; — hij grijpt de lont; 't volk roept vol geestdi'ift uit: «Ju! sterven wij met roem! steek, steek den brand in't kruit!quot; Nu wijdt zich elk ter dood ; er wordt niet meer gestreden ; Maar knielend storten zij hunne allerlaatste beden ;
En Claasens, daar hij 'thart verheft tot zijnen God,
Smeekt voor zijn gade en kroost, in heur ondraaglijk lot: Hij ziet haar wanhoop, ziet haar tranen , hoort haar klagen , Zijn zoon de moeder naar de komst des vaders vragen! Hij stoot dit denkbeeld weg, bidt vurig, rijst en zucht, En werpt do lont in 't kruit, — en 't schip barst in de lucht!
Eust, ongelukkigen ! rust zacht in 'thart der baren! Vol weemoed blijven we op uw heldengrootheid staren.
Schoon gij uw vaderland, uw erf niet weer mocht zien ,
Geen teedre maagdenhand den lauwer u zal biên ,
De zee uw lijken dekt, een spel der wilde golven ,
Uw namen sterven niet: uw roem blijft onbedolven ;
Ja vlamt, en schittert hel, en weerkaatst in 't verschiet, Der vlam van 't schip gelijk , waarop gij 't leven liet. Wij blijven op uw moed met dankbre aanbidding staren !
Rust, ongelukkigen ! rust zacht in 't hart der baren !
J. F. HELMERS.
(De Hollundsche natie.)
mumekiwgen van benen telegrafist.
't Is een vreemd en pijnlijk leven, om zoo de onbekende vertrouweling van iedereen te wezen , en om zelf geenen
166
vertrouweling te hebben; om in iadereens geheimen ingewijd te zijn ; om de aandoenlijkste en belangrijkste berichten over te brengen, en om zelf, als eene machine, telkens de hand te leenen tot zaken , waaraan hot hart vreemd moet blijven , en die nooit over de lippen mogen komen. — Een eentonig leven , vol afwisseling , een gejaagd leven , vol rust; eene hoogst gewichtige betrekking , bij welke men steeds een nul blijft!
Van 's morgens vroeg tot laat in den nacht, met slechts een paar uren rust tusschen beide , hoor ik niets dan het. eentonig gesnor en getik en gerammel van de raderen en ketenen , die , onwrikbaar als het noodlot, even langzaam en bedaard draaien , terwijl het bitterste doodsberichten de heuglijkste tijding, met de snelle vonk, naar ver verwijderde streken overvliegen. Dikwijls heb ik die ongevoelige draden benijd ; dagelijks'vlieg ik in gedachte met de vonk mede, terwijl ik lichamelijk op mijnen kantoorstoel gekluisterd zit.... Daar wordt driftig aan het venstertje van het kantoor getikt; — ik schuif het glas bedaard terug; — het gaat m ij toch niet aan , en een mensch met een bleek gelaat geeft mij eene streep papier in de hand :
«Dadelijk, als het u belieft, mijnheer; er is groote haast bij !quot;
Ik lees : «Gij moet onmiddellijk overkomen ; Anna is gevaarlijk ziek !quot;
«Mijnheer , hier is pon en inkt., mag ik u verzoeken het bericht over te schrijven ; er mogen geene doorhalingen zijn ; het woord «ernstigquot; is doorgeschrabd , en »gevaarlijkquot; daarboven geschreven ; zoo mag ik het niet aannemen.quot;
De berichtgever spreekt niet; hij rukt mij de pon uit de hand ; en, met bevende vingers, schrijft hij de noodlottige woorden over ; ditmaal luidt het bericht »zeer gevaarlijk,quot; en hij smijt het geld neder , wacht niet op het regu, en ijlt weg.
Machinaal sein ik het bericht over ; — en dan raak ik in gepeins. Wie is Anna? Eene zuster, — een kind, — eene echtgenoote,— eene beminde? — Was het haar vader? — Of wie ook, die bij mij was? Hoe gaarne zou ik hem niet een woordje moed ingesproken hebben! Zal hij, die het bericht ontvangt, dadelijk kunnen komen? Zal hij bijtijds hier zijn ? — Zal hij ook antwoorden met don telegraaf? —In mijne verbeelding ben ik in de donkere ziekenkamer,
1G7
waar de stilte des doods heerscht. — Daar , daar achter de zware gordijnen is de lijderes ; — bij de sponde zit de treurende moeder : wij stellen ons zoo gaarne eene moeder bij ons sterfbed , evenals bij onze geboorte, voor; — de deur staat op eene reet, en angstige gezichten vorschen met vragende blikken naar den toestand der zieke ; en zij , die bij het bed zit, legt de vingers op de lippen, en schudt bedroefd het hoofd ; en de vragende oogen worden vochtig en verdwijnen ; en ik hoor zacht snikken in den gang, totdat de dokter binnentreedt, met een ernstigen blik, en op het horlogie ziet, en naar de fleschje.- op de tafel , die hij opneemt en schudt, en proeft en weder neerzet, — en eventjes door de reten der gordijnen kijkt, en de wenkbrauwen ophaalt, — en weder kijkt, en weder de gordijn toe laat vallen, en, zonder een woord te spreken, een receptje schrijft en met een hoofdschudden overgeeft, — en klaarblijkelijk zich klein en hulpeloos gevoelt. O , het moet een bitter iets zijn , in zulke oogenblik-ken, als de kunst onmachtig wordt, arts te wezen, en troost noch hulp te kunnen bieden! En dit gevoelt de dokter, terwijl hij sprakeloos tegenover de moeder zit, en werktuigelijk met zijne horlogieketting speelt, en met afgewende oogen de angstige blikken niet zien wil , welke op zijn gelaat gevestigd zijn ....
Klik! klik! — Ik zit weder op hot kantoor; mijn droombeeld is verdwenen : — daar is een bericht uit Antwerpen: «Koop dadelijk voor dertigduizend gulden 4percents.quot;
Terwijl ik het bericht overschrijf en toelak, ben ik weder met mijne inbeelding op de Beurs. Daar is leven , en drukte, en gewoel, en bedrijvigheid; en geene gedachte meer aan den dood, die drie schreden van daar, achter de geslotene gordijnen staat te loeren !
Dertigduizend gulden ! Ik , arme telegrafist, als ik die som had, wat zou ik daarmede beginnen ? Ik nam mijn ontslag dadelijk uit de gevangenis van het bureel, dat is zeker. Ik zou het kapitaal veilig beleggen, en van do renten best kunnen leven , en de dompige stad ontvluchten. Ik zou mij ergens buiten vestigen; als landbouwer; ik zou eene vrouw, niet zoeken, — maar zeker iemand , op wie ik al jaren lang het oog gevestigd heb, dadelijk vragen ; — ik zou ook onmiddellijk gaan trouwen , en een geheel idyllisch leven leiden ; — ik zou met weinig tevreden zijn : een
468
gezonde, degelijke kost; een»stuk of wat'flinke kinderen, liefst twee meisjes en twee jongens; een karretje, om er tusschenbei-de mede naar de stad te rijden; een beetje geld, om boeken te koopen , en genoeg om mijne kinderen eene goede opvoeding te geven. Dat zou natuurlijk niet gaan met de renten van dertigduizend gulden; — maar ik zou ook nog door mijnen landbouw een aardig sommetje kunnen verdienen ; — wie weet ook, of ik het niet zoover bracht, dat ik lid van de Provinciale Staten werd ? En dan heel licht Gedeputeerde ; en dat zou mijn inkomen meer dan verdubbelen ; — en het zou ook aardig zijn, met mijne vrouw ook eens een uitstapje in het buitenland te kunnen doen ; ik zou zoo gaarne Parijs zien , — vanwaar ik soms dagelijks een half dozijn berichten krijg; — en, als ik maar in de wereld kon rondkijken, geloof ik stellig, dat ik even slim als een ander zou worden ; en , in plaats van slechts zulk een bericht over te seinen , zou ik zelf mijnen makelaar bevel kunnen zenden, om voor mij sdertigduizend gulden aan 41/.2 percentsquot; te besteden! — — Alweder aan het raam getikt, en de liefelijke droom is weg.
Ditmaal is hot een gebronsde zeeman , pas van de reis aangekomen, met een kort bericht aan zijne vrouw, die in een klein landstadje woont, dat hij morgen avond te huis zal zijn.
Ik vertel hem , dat er in het stadje nog geen kantoor is , en dat hij het bericht alleen tot B . .. kan zenden , vanwaar het verder moet gaan , met eene estafette , — wat heel duur is. — Dat kan den goeden man niet schelen ; hij legt zijne zware beurs op de tafel, haalt het horlogie uit, en vraagt maar, hoe lang het duren zal, eer zijn bericht overgebracht is. — En ik stel hem gerust, en schrijf het in het boek , en geef hem zijn gold terug ; en hij staat met een half verbaasd , half lachend gelaat toe te kijken, met de vingers in het zware haar spelend , terwijl ik bezig ben met seinen ; en hij verzekert mij onder het werk, dat hij er niets van begrijpt, maar dat het toch eene schoone uitvinding is; — en hij gaat eindelijk weg, in de overtuiging, dat ik, in plaats van eene ellendige machine, een groot geleerde moet wezen , en laat eene lucht van pik en teer achter, die mij dadelijk verplaatst naar het strand , waar ik het ruischen der golven hoor, en het schommelende schip zie met de rijke vracht, en de dobberende schuitjes op de woedende zee , — wier verwoestingen
109
ik zoo dikwijls moet vermelden, «maar wier aangezicht ik zoo zelden mag zien. Ben ik een erge egoïst, dat ik dua alles tot mij zeiven terugbreng ? — Wellicht wel. Het zou mij niet verwonderen : — ik heb niemand anders , waarmede ik omgaan kan.
Alweder een bericht, — en geen bericht van dagelijkschen aard : het is een bevel van het hoofd der politie in eene onzer groote steden, aan zijnen ambtgenoot bij ons gericht, om iemand aan te houden, die met den volgenden trein komt, iemand, die van moord en roof is aangeklaagd , met het signalement van den misdadiger daarbij.
Over een uur zal hij zich in veiligheid wanen, — en over oen uur zal de wrekende Nemesis , wier werktuig ik ben, hem reeds ingehaald hebben ! De besteller , even onwetend als de draad van het gewicht zijner boodschap , draaft onverschillig daarmede weg. Als hij talmt, als hij valt en den voet verstuikt, kan de moordenaar zich nog redden : — een gladde steen, een oploop in de drukke straten, kan hem nog eene kans geven ! Zulke dingen gebeuren wel eens ! — Hoe zou hij er om bidden, als hij veronderstelde , wie hem aan het station zal opwachten!
Daar zie ik al in mijne verbeelding de onwetende menigte ronddrentelen en slenteren tegen den tijd , dat de trein zal aankomen; de slaperige voerlieden, die op de bokken der vigilanten zitten te dommelen, totdat zij en de duttende kruiers in het leven geroepen worden door het schelle fluitje der locomotief. — Ik verbeeld mij , hoe de schuldbewuste, met een angstig kloppend hart en met een schijnbaar onverschillig oog , het hoofd uit het portier steekt , en naar de zee uitziet, die hem weldra van zijne vervolgers zal scheiden. — Ik zie zijne vingers krampachtig den reiszak opvatten , om geen oogenblik te verliezen , als de trein stilhoudt; en hoe hij tegen zijne medereizigers, zoodra de loop van den wagen gestremd wordt, met eenen gedwongen lach, eerder zucht dan zegt: «Eindelijk zijn wij aangekomen!quot; en hoe hij toch aarzelt den veiligen wagen te verlaten , hoewel hij, slechts een paar minuten geleden, zoo veel haast had; en hoe hij nu , met slinkschen tred , naar den uitgang van het station sluipt: en boe hij niets kwaads veronderstelt in den slenteraar daar, mat de handen in de zakken , die , schijnbaar zonder belangstelling, hem volgt; en ik hoor
170
hem oenen kleinen jongen half fluisterend den naasten weg naar de haven vragen , waar hij eene boot zal vinden , om hem aan boord van het schip te brengen , dat morgen naar een ander werelddeel vertrekt; .... en daar zinkt de reiszak uit de onmachtige hand , — daar verbleekt het ontstelde gelaat: — twee mannen zijn op hem toegeschoten op eenen wenk van hem, die hem volgde ; — en de wanhopige zondaar verdwijnt uit mijne oogen , te midden der schreeuwende menigte , die hem op eens omgeeft.
Hoe zou het gegaan zijn , als ik het bericht had vertraagd ? als ik iets van dat uitvoerig signalement had veranderd ? Ben ik niet eigenlijk de man , die hem aan het gerecht heb overgeleverd ? En zal die gedachte mij niet kwellen, als het schavot voor hem opgericht is ? liah! ik hen maar een werktuig, en men roept mij weder tot mijne nooit eindigende taak.
Daar zijn de beursberichten voor de dagbladen. Dat is een vervelend werk ; slechts een cijfertje verkeerd, en de hemel weet, welk onheil er gesticht wordt! Daar gaat het bericht heen, waarnaar honderden en duizenden reikhalzend zitten te verlangen , en dat honderden en duizenden wellicht rijk of arm maakt. — Maar geen mensch denkt aan hem , die het overbrengt; en, zoo ik den dank der gelukkigen mis, ben ik ook tegen de verwijten der ongelukkigen beveiligd.....
«Mijnheer, ik heb gisteren avond laat een bericht naar B. gezonden ; — mijn naam is A ; is er nog geen antwoord ?quot;
«Neen, Mijnheer.quot;
De man heeft met eene stem gevraagd , die geene hoop uitdrukte ; hij slentert weg, met eenen gang, die onzeker en wankelend is als zijne gevoelens. Hij heeft mij niet eens aangezien; hij heeft er niet aan gedacht, dat ik zijn geheim ken : — als hij heden avond vóór negen uren geen gunstig antwoord ontvangt van zijnen correspondent, moet hij zich morgen failliet verklaren.
Welk eene ellende in de wereld ! — Ik gevoel mij haast gelukkig , dat ik er buiten ben. Het gaat mij alles wel door de vingers, maar er blijft niets van achter, dat mij aanraakt. Als ik het zoo beschouw, moet ik mij in mijn hart verblijden, dat ik een arme stumperd van een telegrafist ben. Waarom zou ik
171
het mij ook aantrekken ? — En toch , als er geen antwoord komt voor dien ongelukkige , weet ik al, dat ik heden nacht van hem droomen zal ; — en ik kan de ziekenkamer ook niet uit mijn hoofd krijgen ; — en ik doorleef den eersten nacht met dien misdadiger in de gevangenis; — en ik speculeer in den droom op de beurs mede, en sta morgen toch weder op, om. . .. alweder een bericht:
»Aan den ouden heer Smits; s. v. pl. kopij per omgaande Iquot; Ik ben ten minste blijde , dat ik geen schrijver ben!
de oude heer smits.
(Tweede vervolg op de brieven en uitboezemingen.)
Vijf erwten zaten in een peul, vijf erwten van fatsoen ; Zij waren groen, de peul was groen; — zoo scheen haar alles groen. De peul werd groot, en de erwten ook ; — zij hokten dicht bijeen : 't Was nauwtjes, maar zij schikten zich toch in de omstandigheên. En buiten scheen het zonnetje met liefelijken gloor, En koesterde de peulenschil, en drong tot binnen door.
Daar was het lief en huiselijk , gelijk het wezen moet: Zoo klaar bij dag, zoo stil bij nacht; en de erwten hadden't goed. Zij hadden 'tgoed , zij groeiden goed , onze erwten allo vijf ; Zij werden steeds nadenkender, — alleen uit tijdverdrijf.
s't Is waar,quot; zoo sprak er eindlijk een, swij zitten warm en wel Maar 't wordt vervelend op den duur in zoo'n bedompte cel. Dat lange zitten lijkt ons niet; het maakt ons hard en duf. Mijn hoofd loopt om , mijn lust vergaat; ik mijmer en ik suf. Daar buiten moet iets anders zijn , een wereld van genot! Een voorgevoel voorspelt het mij : ons wacht een boter lot!quot;
En weken gingen weer voorbij : de peul zwol aan den steel ; De peul werd geel'; en de erwten ook, —• zoo scheen haar alles geel. Daar kwam een ruk, daar ging de peul,daar wierp een menschenhand Haar onder andre peulen neer in de opgehoopte mand.
ïZoo,quot; zeiden de erwten, »nu zal 'tgaan, nu worden we eindlijk vrij: Men zal ons flusjes opendoen en daarop wachtten zij.
»Ditzei de kleinste van de vijf, «benieuwt ons bovenal, Wie onzer 't in de wereld nog het verste brengen zal! Intusschen is de ontknooping nu in elk geval nabij !quot; — «Welzeker,quot; sprak de grootste toen : «wat wezen moet, dat zij!quot;
Krak! ging de peul, en nog eens: krak! toen barstte zij vaneen. En de erwten rolden alle vijf in 't volle licht daarheen.
Daar lagen ze — in een kinderhand : een kleine duimelot Laadde, een, twee, drie, zijn blaaspijp vol, en floep! daar ging het
schot!
»Komaan!quot; i iep de erwt, »nu vlieg ik i oort, onthou maar wat ik zeg, En pak me, als gij mij pakken kunt!quot;— En daarmee was zij weg. «Ik ,quot; zei de tweede, «ik zoek de zon! dat is een peul voor mij, Een grocte peul van klinkklaar goud : naar boven !quot; — weg was zij. «Wij,quot; zeiden daarop de andre twee, »wij hechten aan geen oord: Wij blijven dommlen in den dut, wij rollen toch wel voort!quot; Zij rolden ook , zij vielen zelfs, — wat pijnlijk naar hun zin ! — Een eindje van den blaaspijp af, maar kwamen er toch in, «We hebben 't immers wel gezegd: dat was profetentaal! Wij met ons beiden brengen 't nog het verst van allemaal ! — «Welnu, wat wezen moet, dat zij!quot; sprak nummer vijf, en vloog Tot bij het zoldervenstertje, wel vijftien voeten hoog.
Daar viel zij, tusschen aarde en mosch, juist in een reet ter neer , Gevangen wel, vergeten niet door onzen lieven Heer.
Wel traag ging menig slepend uur in de eenzaamheid voorbij , Toch hield zij goeden moed en zei: «wat wezen moet, dat zij !quot;
Eene arme wed uw had daarboven Dat zolderkamertjen in woon.
Des daags ging ze uit om luttel loon :
't Was kachels poetsen , brandhoud kloven ,
't Was mannenwerk, wat zij volbracht;
Want ijver had ze , en moed , en kracht.
Toch bleef zij arm , spijt al haar sloven.
En thuis , op 't eenzaam kamerkijn ,
Daar lag haar dochter , zwak en teeder,
Bleek als een najaarsmaneschijn,
Op 't harde leger lijdend neder.
Zij kwijnde er maanden achtereen :
— Arm kind! haar laatste hoop verdween! En, bad zo al daaglijks menigwerven
Om redding of ontbinding , 't scheen ,
Dat zij noch leven kon , noch sterven.
«Ach,quot; zei de moeder »'k zie het al : Zij zwijgt voor mij uit rnededoogen ,
Maar 'k lees het in haar smachtende oogen ,
Dat zij beur zusje volgen zal!
Ik had een schoonen huwlijksrnorgen :
Hij duurde kort — daar kwam de dood : Licht vindt een weeuw een stukje brood , Maar — 'k had twee kindren te verzorgen !
Ik rustte nooit; toch klom de nood.
Toen is de lieve Heer gekomen ;
Hij heeft met de arme vrouw gedeeld , En 't éene kind tot zich genomen. —
Het was haars vaders sprekend beeld .... 'k Zal eeuwig om mijn engel rouwen ....
Toch, wat God doet, is goed , is best.... Maar o , dat andre , dat mij rest,
Zou ik zoo hartlijk graag behouen ! . . ..
Een kind , waarvoor ik leef en zwoeg ,
Mijn rust in strijd , mijn Inst in smartc, —
Een enkel kind, o 't zij genoeg,
't Is niet te veel voor 't moederharte !
Maar 'k vrees, dat God het iinve paar Na korte scheiding wil hereenen ....
Mijne arme kranke! ik beef voor haar: Zij hunkert naar heur zusje henen Iquot;
Maar — 't meisje bleef!.... Zij bleef en la Vaak bibbrende onder 't dunne laken ,
Geduldig , stil, den ganschen dag, En luistrende in haar droomend waken ,
Of zij den trap niet hoorde kraken ,
En 't klinkje nog niet over ging .... Tot — Juist als ze eindlijk even rustte — Een vriendlijke arm haar zacht omving ,
174
En moedertje heur lieveling-Met vreugdetranen wakker kuste ,
En voor haar sponde nederzafc,
En vleiend uitvroeg wat haar lustte ,
En , als ze een weinig dronk en at, Om eigen eten dacht noch drinken ,
Maar, de oogen van geluk aan 't blinken , Vermoeienis en zorg vergat ! ...
Zoo zagen zij de lente keeren.
Eens brak de vroege morgen aan :
Gereed om naar heur werk te gaan ,
Stond reeds ons moedertje in de kleeren.
Daar scheen op eens, met zachten gloor, Een zonnestraal de ruiten door,
Die heel den sombren vloer verlichtte,
Terwijl het kranke maagdelijn 't Verlangend oog naar 't venster richtte.
»Watvroeg ze, »zou dat groen toch zijn , Dat daar komt gluren dooi- de ruiten?...
't Beweegt zich in den zonneschijn.quot; — De moeder wierp een blik naar buiten ,
En zette 't venster op een kier.
»WeIzei ze, »kijk! wie zou dat droomen ?
Een bloeiend erwtje! Hoe dat hier In die kozijnreet is gekomen ?
Wat fijne steel! wat teeder blad!
O , wat een aardig scheutje is dat!
Daar kunt ge u vreugde van beloven !quot;
En , eer zij heenging, werd gezwind Het bedje van het zieke kind Dicht onder 't vensterraam geschoven ,
Zoodat de kleine in 't licht der zon Het kiemend erwtje aanschouwen kon. »0 moeder!quot; juichte 't lieve wichtje,
Toen zij haar 's avonds wederzag,
En vroolijk speelde een eerste lach Op haar vermagerd aangezichtje:
175
»0 moederlief, ik vat weer moed!
Hoe heerlijk heelt de zon geschenen!
Hoe rozenkleurig scheen haar gloed Door mijn verstijfde vingers henen !
En o , mijn erwtje groeit zoo goed!
Als ik het ook eens op mocht halen,
En, aan uw hand de kluis ontvlucht,
Daar buiten in de vrije lucht Weer wandelde in de lentestralen !quot;
— »Dat geve God !quot; — sprak de arme vrouw , En zuchtte eens; want zij dorst niet hopen,
Dat ze ooit dit voorrecht smaken zou.
Maar zachtjes deed zij 't venster open,
En stak met vriendelijke hand Een steunsel naast de teere plant,
Die 't denkbeeld van vernieuwend leven Haar dierbaar kind had ingegeven.
Een stuksken touw werd opgezocht,
Twee spijkers waren ras gevonden :
Daar werd de lijn aan vastgewonden ,
Opdat de rank iets hebben mocht,
Om vroolijk tegen op te kronkelen.
Dat lukte.... Al langer werd de steel,
En aan zijn slinger van fluweel Liet hij steeds groener blaadjes vonkelen!
Dj plant werd teeder opgepast:
Geen hoftuinier kon beter letten Op 't edelste uit zijn bloemenkast.
«Zie riep de moeder , blij verrast,
«Zie , daar begint zij bloem te zetten !quot;
En nu ook stond haar hope vast,
Voor 't eerst na zooveel duizend vreezen ,
Dat ook haar kranke zou genezen.
Zij dacht er aan , hoe 't lieve wicht Veel vlugger antwoordde op haar vragen ,
Zich 's morgens in de laatste dagen Van zelve uit bed had opgericht.
176
En de oogen , stralende van licht,
Naar 't erwtenscheutje had geslagen.
En , toen de Zondag weer verscheen .
Kon zij vour 't eerst het bed verlaten ,
Zat ze op , een vol uur achtereen !
Ze mocht nog wel zoo druk niet praten ,
Maar denken mocht ze , des te meer !
Daar zat ze , een vriendlijk cherubijntje Met gouden lokken , dankbaar neer ,
Zich koestrende in het zonneschijntje.
Zij hield de kleine handjes saam ,
En staarde naar het vensterraam :
't Stond open , en daar buiten bloeide Het erwtenplantje in vollen glans ,
Omhangen met een blocsemkrans ,
Waar 't zilver tusschen 't purper gloeide !
Zij boog zich naar het plantje heen ,
En kuste zacht de teere blaren.
En o , die enkle dag alleen Vergoedde 't leed van vele jaren.
«God plantte 't bloemtje uit medelij ;
't Bracht hoop en vreugd voor u en mij ,
En daarom tierde 't op den stengel!quot;
Zoo sprak de moeder met een traan ,
En lachte dankbaar 't bloemken aan ,
Als zag ze een troostende Engel Des Heeren voor zich staan !
Maar de andere erwten ? — Ja, 't is waar! die éene, die weleer Zoo snoefde; »Fak mij als gij kunt,quot; kwam op de mestvaalt neer : Daar raakte ze in een spreeuwenmaag. En zóo ver brachten 't mee Die luiaards : in een duivenkrop verdwenen ze alle twee. Dat was voor 't minst een nuttig eind ! Maar onze nummer vier, Die lijnrecht naar de zon zou gaan in dichterlijken zwier? — Zij viel prozaïsch in de goot, en dreef in 't vuile sop Verscheiden weken achtereen , en zwol geweldig op ,
»'k Zal bersten,quot; zei ze, ))en verder heeft geen rwt het ooit gebracht; 'k Benquot; (en de goot gaf haar gelijk) »de i-oera van mijn geslacht!quot;
177
Maar op het zolderkamerken , daar stond het maagdelijn Met rozenblosjes op 't gelaat en 't oog vol zonneschijn : Zij koosde 't plantje , en dankte God met een bewogen hart.
sNeen,quot; zei de goot, «wat mij betreft, ik houdhetmet m ij n e erwt!quot;
J. J. L. TEN KATE.
( Dichtwerken.)
Zoet en welgelukzalig samenzijn in Gods huis! Plechtige en zielverheflende ure, toegewijd aan gebed en Godsvereering, in het midden van Zijne gemeente! Als arm en rijk zich scharen naast elkaar : als do grijsaard ter rije gaat nevens de frissche jonkvrouw; als de sterke en de moedige nederknielt nevens den zwakke en den bloode ; als de fiere het hoofd bukt te gelijk met den deemoedige; als de schrandere en diepdenkende hetzelfde doel heeft met den onkundige en kleine van geest; als ze daar, binnen die muren , alles terzijde stellen : iedere aardsche vreugde en eiken aardschen wensch , iedere onheilige zorg en iedere ongeoorloofde zucht, om niets te zoeken noch te weten dan God! enkel God ! als ze de aarde daar buiten laten , en de voet, die den gewij-den drempel betreedt, het stof heeft afgeschud, om de vleugelen des Cherubs aan den enkel te schoeien.
Plechtige en zielverheffende ure, zoet en welgelukzalig samenzijn ! want ook God zelf is daar. Hij is onder die allen , die met ernst de gedachten hebben afgetrokken van wat niet Zijner is. Zijn Geest rust op hen , gelijk zij dien zich afsraeeken ; hun gewordt als een voorsmaak van den Hemel ; want ze leven nu als met de ziel alleen, want ze voelen zich vatbaar voor rein geestelijk genot, voor het genot, dat den Hernel maakt, en ze zijn der zaligheid zoo nabij , als immer sterfelijke ongestorvenen het zijn kunnen ; want ze verkeeren met God !
Mevr. A. L. G. BOSBOOM-TOUSSAINT.
(Het Huis Laucrnesse,)
Uit den grijs bernosten toren Dringt der klokken hel geluid :
178
Komt, het noodt u allen uit,
Mengt uw stemmen in de koren;
Komt, en legt het aardsche kruis Neder, in des Heeren Huis!
Wie er weenden , wie er baden ,
Daar wordt traan en beê verhoord ; Rust daar, bij des Heeren woord , Wie vermoeid zijt en beladen :
Vliedt daar allen 't aardsch gedruisch : Vrede woont in Godes Huis.
Eenvoud, onschuld keevt er weder In de ziel voor God ontgloeid ; — Wat u nog aan de aarde boeit,
Legt het aan den dorpel neder :
Spoeddet ge uit paleis of kluis, Kindren Gods zijt ge... in Gods Huis!
Langzaam galmde 't getamp der beêklok over de velden , Die, volzalig , in 't goud van de avondzonne zich baadden. Plechtig-roerende stond ! als in 't dorp elk moederken , eensklaps , Stakende 't snorren van 't wiel, met het teeken des kruises zich
zegent;
Wijl op den akker de boer , zijne dampende rossen weerhoudend, Achter den ploeg zich 't hoofd ontbloot, om een Ave te preevlen. Plechtig-roerende stond! als de klok, die 't einde der dagtaak Wijd en zijde verkondt, die krachtige , druipende hoofden Neer doet buigen voor Hem, die het zweet in de voor laat gedijen.
Ook den Kunstnaar, die ginds, op de helling des lommrigen heuvels. Reeds van vroeg in den dag, zoo druk heeft zitten te schildren. Klonk nu de Angelusklok als een aftochtsteeken. Hij wischte Traag penseel en palet, die hij borg bij zijn doek in de draagkas ; Vouwde zijn veldstoel dicht, en daalde, al droomende, 't pad af, Dat door 't bloemrijk dal zacht-kronkelend leidt naar het dorpken.
179
Doch, hoe dikwijls, eer hij beneden de delling bereikt had, Stond hij bewonderend stil, otn 't frissche tafreel, dat daaronder Zich voor zijne oogen ontrolde, nog eens in zijn ziele te printen!
Vlak voor hem lag 't dorp, meteen heuvel ten Noorde en ten Zuide, Tusschen wier ruggen de zon, hoogrood wegzinkende in't Westen, Gansch haren schat van kleuren en stralengetoover deed stroomen. 't Klokje, in den grijzen, met zwartgroen veil omslingerden toren, Zweeg nu. Roerloos hingen, daar ginds op de hoogte, de bruine Molenwieken ; het loof stond roerloos ; en , boven de hutten , Stegen de blauwende wolkjes der schadden zoo rechtuit de schouwen. Dat ze in de tintlende lucht ook roerloos schenen te hangen, 't Was of dit dorpken, dit veld, die heuvels, of alles in 7t ronde. Eer het zich wikkelde in 't kleed van den avonddauw, om te slapen, Onder den afscheidskus der zon , stilzwijgend en dankbaar,
Eens nog de weelde enden vree herdacht, die het weder gesmaakt had.
Ras werd dit zwijgen nogtans door de zoete geluiden des avonds Lieflijk verstoord. In de verte, uit een zonk van den heuvel weerklonken,
Langzaam-spelend en 'tvee oproepend, de tonen des toethoorns; En, op dit sein van hun hoeder, verscheen weldra, in de holle. Zandige bergstraat, heel 't bontkleurige leger der koeien. Knallende en schallende dreef nu de klets des knapen hen voorwaarts. Wijl ze, als bij beurte, den hals uitstrekkend , met vriendelijk loeien Reeds van verre den stal begroeteden, waar hen de melkster lederen avond wacht, die hun spannenden uier weer licht maakt.
En zoo kwam er allengs op de paden, die, even als speeken Rond hunne as, van 't dorp uitstraalden, beweging en leven.
Hier was 't een boer , die egge of ploeg op de veldsled huiswaart Sleepte, en een deuntje floot, ter zijde op zijn bruintje gezeten : Daar eene blozende deern, met een armvol geurige klaver, Vol madelieven en kol op 't hoofd, die den andren van verre, Hartlijk en lustig te gaar, hear helder »gên avond!quot; toeriep; Verder .... Maar juist uit de baan, waar 't paadje, gevolgd door den
Schilder,
Heenliep, klonk er op eens een schaterend juichen hem tegen.
180
Zwenkend van hot naar har , kwam daar een wagen, tot klinkens Opgestapeld van d'oogst der boekweit, nader gebolderd.
Paard en vracht was gesierd met fladdrende linten en meien; Kinderen, elk met een krans van bloemen op 't vlasblond kopje , Zaten boven er op , blij-zwaaiend met elzene takken ,
Of eenen regen van loof en bloemen naar onderen strooiend , Wijl om den wagen, beneên, een troep van knechten en meiden Sprongen en zongen, dat gansch de insluimrende vlakte er van
opschrok.
Stil-glimlachende zag nu de Schilder, van achter de heesters , Over de hobblige baan het getier traag verder zich slingren. d Jazoo mompelde hij , »ja , 't moet daarboven den Heere Liefelijk klinken , het blijde gejuich, waarmede die harten Zoo eenvoudig hun dank uitstorten, bij 'tzaamlen der laatste Vruchten, die Hij elk jaar volop uit hun zwoegen laat rijpen. Ja ! want 't schoonste gebed van eenvoud en onschuld is vreugde!quot;
En, dus mijmrend aan 't kalme en diepe genot, dat de ziele Smaakt op 't veld , of nog eens gansch 't heerlijk tafreel van daar
even
Met zijnen kunstenaarsgeest opbouwende in stille verrukking , Kwam hij , zonder het zelf te bemerken, in 't dorpken geslenterd.
Eeeds was 't purper en geel tot grijs in 't Westen verzwonden, En in 't Oosten verrees, vlak neven het kerksken , de volle Koperkleurige schijf der maan, van dampen omschemerd,
Toen hij trad in de Zwaan, de afspanning alwaar hij te huis lag.
J. VAN BEERS.
(De bestedeling.)
))Zijt gij amber ?quot; sprak een wijsgeer Tot een nietig klompje stof ,
Dat door zoeten geur hem trof.
«Neenwas 't antwoord van het klompje;
«Maar ik woonde een korte poos »In gezelschap van de roos.quot;
K. L. LEDEGANCK.
181
Hoe zal ik u beschrijven, machtige stortvloed van 't gebergte ! Waarmee zal ik u vergelijken , reus van water , die wegvoert wat u tegenstaat , die boomen ombuigt als halmen , en geheele wouden glad strijkt ? O hoe natuurlijk is het, dat alle volkeren herinnering hebben van watervloeden uit de kindsheid hunner geschiedenis!
Banjir! De aarde dreunt, de lucht perst saam, het ademhalen wordt moeielijk , de ooren suizen, alsof alle geluid zich oploste in éenen klank, dien men zou beschrijven als eene reusachtige R , wanneer er beschrijving van dien klank mogelijk was.
Hoort gij dien toon vol sclirikbre klem ,
Die 't angstvol dal vervult ?
Het is des stortvloeds wilde stem ,
Die in de bergkloof brult.
De wolk , die zij een rustplaats bood ,
Ontlastte er zich den zwangren schoot,
En voedde 't stroomgeweld ; En, onweerstaanbaar:in zijn vaart.
Komt het, gelijk een hollend paard,
De klippen afgesneld!
Hij komt, de zwarte waterval!
quot;Wiens macht de rotsen slaat te mortel,
En boomen afrukt van hun wortel,
En met ver klinkend krijgsgeschal Een meir vormt in bet siddrend dal!
Het water rijst niet, het stuwt. Men ziet er niet o p, men ziet er tegen, alsof 't een muur ware, die voortschuift over de vlakte. Het leven valt hier niet te berekenen naar voeten hoogte, doch naar uren nabijheid. En men meene niet, dat eenige uren afstands veiligheid verzekeren ; in weinige minuten zijn die uren doorgesneld. Weg, tuinen van koffleboonen, die daar zoo kort geleden nog de hoogte kroonden, en in schijnbare veiligheid neerzagen op het zilveren beekje in de diepte. Dat beekje is sterk en woedend geworden. Weg, landhuis met witten gevel, dat
(1) Meijer, Afscheid Tan Java.
182
zoo vriendelijk uitstaakt boven 't omringend plantsoen; de hoogte uwer ligging baat u niet; — de banjir springt en schuift over vallei en diepte , laat die gevuld achter , maar houdt water en kracht genoeg over, om hooger en sterker te blijven dan gij. Weg, dorpje op den heuvel, — zie, wat beneden lag, is reeds verslonden; — maar de banjir is hooger dan de heuvel, die straks niet meer zal uitsteken boven de oppervlakte van het water , doch slechts eene oneffenheid zal wezen , als de zandbank op den bodem eener zee. Weg alles wat weerstand biedt, weg alles wat vlucht! Tegen d i e kracht bestaat geene kracht, tegen die snelheid bestaat geene snelheid. Weg rund en paard en mensch ! weg plant, boom , tuin , woud , — alles weg , alles meegesleurd, alles verwoest, alles gedood, vernield, inkokende vaart, — alles glad geschaafd , gemaald , geschoren !
Maar lang duurt die woede niet; ze is daartoe te hevig. Weldra zal men in het achtergelaten slijk de brokken vinden van het verwoeste, en de lijken van al wat gedood is.
Men zal trachten op te bouwen, wat vernield werd. De landman zoekt de plaats, waar hij gezaaid heeft. Helaas, de banjir heeft oogst en land te zamen meegevoerd. De heuvel, die den akker bepaalde, is een meer geworden , dat in zijnen schoot de vruchten verbergt van veel arbeids , en er is valschheid in de vriendelijke rimpeling van het water, als in den glimlach van eenen booze.
Wèl I Is er water waar land was, ginds is eene strook gronds bloot gemaakt, die vroeger toch niet bestond. O , hoe schijn-braaf is de vijand, die zich houdt, als wilde hij daar teruggeven, wat hij hier ontnam. En die nieuwe grond is vruchtbaar.....
Aan den arbeid , aan den arbeid! Er moet rijst zijn voor den honger, er moet koffie wezen voor dien anderen honger, die handel heet, in Europa. Er moet gewerkt worden, opdat de kinderen....
Gewerkt? waarmede? waar is de patjol C1) weggespoeld? Gewerkt voor vrouw en kind ? Zijn ze niet medegevoerd als het gereedschap, weggesleurd als de tuinen , als de huizen, als de oogst ?
(*} Patjol, spade.
183
O, gelukkige arbeider, die niet gespaard bleeft, om te arbeiden in de slibbe, die zoo vruchtbaar wezen zal, omdat....
Ja, want uwe patjol zou stuiten op geraamten, — en als de landman onderzoekt en nadenkt, zal de spade ontvallen aan zijne band ; want hij zal het lijk herkennen , hij zal vele lijken herkennen ....
O God , o God , wenden wij den blik af van die verwoesting! Want wij hooren die laatste zuchten , wij voelen die laatste trekking der spieren , wij verstaan die laatste beden , — en het wordt ons eng om het hart.
Want die Javanen waren menschen! Die lijken , die daar liggen en dreigen met pest , zijn de lijken van menschen! Zij voelden, hoopten , vreesden als wij, hadden aanspraak op
levensgeluk als wij..... lezer, het waren menschen, die
Javanen !
En de overblijvende , die treurig staart op de verwoeste landstreek , èn vruchteloos rondschouwt naar de plaats waar hij gezaaid heeft, is een m e n s c h ! En waar hij het lijk zoekt van zijne nabestaanden, van zijne moeder, van zijne vrouw, van zijn kind, krimpt hem het hart ineen , uit de vreeze niet te vinden zoowel, wat hij zocht, als uit angst dat hij 't vinden zal. En , waar hij slaagt in zijn droevig nasporen , snijdt hem de wanhoop door de ziel, zooals dat wezen zou bij Uzelf, lezer, wanneer g ij het lijk vondt van uw kind, van uwe bruid, van uwe moeder.....die Javaan is een mensch , lezer !
MULTA.TUU,
(Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb.
Amsterdam, G. L. Funke.)
OVERSTROOMING.
Maar kort slechts mag, helaas , hunne opgeruimdheid duren I Een nieuwe ramp bedreigt hun velden, vee en schuren. Hun woning , hun gezin en leven: 't zwart verschiet Gaat zwanger van verderf. De kille stroomgod ziet Zijn boezem overstelpt en schier tot smorens drukken Door flarden sneeuw en ijs , die van 't gebergt zich rukken, En onderling zich voorwaarts stuiven in haar vlucht,
184
En tuimlen in den stroom met donderend gerucht,
En, op haar beurt gestuwd door andere ijsbergklompen, In 't borlend water naar de diepe bedding plompen, En opwaarts worstlen in het nederschietend nat, Dat wegstuift, uitklotst en zijne oevers overspat,
En , zelf bestookt, alom de velden komt bestoken:
Zoo schiet de leeuw ook, in een bergkloof neergedoken ,
Door honger aangeprest, zijn hol wanhopig uit,
En slacht het weerloos vee . daar 't vreedzaam weidt in 't kruid. De dijken beven op hun grondvest. Duizend handen Ontrooven zand en klei aan de omgelegen landen,
En torschen , kruien ze ten steilen dijken op ,
Opdat hun hooger kruin het zwellend water stopp'! De werkzaamheid groeit aan bij 't groeien der gevaren;
Al wat de kunst vermag komt met de vlijt zich paren ,
En aller ijver wordt door 't hoog gezag gespoord , Dat, spottend met den dood, door stroom- en ijsdrang boort. Om 't veeggelegen land, mag 't wezen, te beschutten ;
Doch vruchloos is het, dijk en noodweer te onderstutten.
Het ijs wordt rots; het kruit zich torenhoog opeen, En breekt, van storm gezweept, door dam en landschut heen; Neertuimlend van de hoogte, ontbindt door eigen zwaarte Zich over 't schokkend land het schrikbaar ijsgevaarte, En stuift, in stof en klomp, daarhenen ver in 't rond , Scheert hutten van den weg, scheurt bosschen uit den grond. Mengt in den dwarrelvloed den ploeger met zijne ossen, Den herder met zijn kudde en fokkers met hun rossen, En brult, en dondert, met afgrijselijk geluid ,
Verwoesting, schrik en dood op stad en dorpen uit.
J. IMMERZEEL, JR.
(Hugo van *t woud.)
BEN JAGER UIT VOORHISTOBISCHEN TIJD.
Helder straalt de zon hier en daar op de opene plekken van het woud ; helder zingt de meerle op eenen varentak, het mee-zengesjilp lispelt tooverachtig door de groene takken, en de bonte kapellen fladderen levendig rondom de kleurige woud-
185
bloemen; — maar voor dien teeder-vroolijken toon der natuur heeft de breedgeschouderde wilde thans geen oor. Slechts wanneer eene rondsluipende wilde kat, door de naderende schreden verschrikt , de struiken der blauwe woudbessen doet ratelen van haren schichtigen zijsprong en snelle vlucht; slechts wanneer het ruischend wiekgeklepper van eenen nestwaart keerenden reiger of schollevaar over de hooge boomtoppen strijkt, spant het een oogenblik de aandacht des jagers; maar ook alleen, om hem de wenkbrauwen te doen samentrekken , en het voorhoofd te doen rimpelen : het is niet dit wild , dat hij thans zoekt, en waarvoor de wichtige speer in zijne hand trilt. Maar, al wijst hem de hier en daar zichtbare zandgrond duidelijk den indruk van gespleten hoeven, en toont hem hier het spoor van den tragen elo of eland, daar van het driftige boschzwijn, ginds van het snelle rendier of schelo, elders van den plompen ooros, somwijlen vertreden of overkruist door de breede klauwen van den bruinen beer, of den kleineren voetstap van den heeteu wolf, — geen dier sporen draagt het kenmerk van verschheid , en ook de ontschelde plaatsen aan het jonge beukenhout (dat lievelings-voedsel van het hert) , al verraden zij soms het daarzijn van eenen ganschen sprong, blijken reeds vóór eenige dagen afgeknaagd te zijn.
En zoo dwaalt de jager mismoedig om , en vertoornt zich over het luid geschater der bontkleurige nootekster , dat hem als een ruwe spotlach van den vrijen woudvogel in het oor galmt.
Maar hoor! ... Is dat het doffe rommelen van een verren donder? Maar de lucht is zoo blauw en zoo helder, en de warmte niet boven mate. De jager staat stil, schudt zijne lange blonde haren achterwaart over de bruine, naakte schouderen , en spitst het geoefend oor. Hij richt het voorovergebogen hoofd langzaam op; zijne trekken verhelderen, zijn oog glinstert; hij treedt voort in de richting van het geheimzinnig gedruisch.
Dat bevreemdt u; want voor u heeft het iets huiveringwekkends. Terwijl het in kracht toeneemt, naarmate hij nadert, blijft het nog even onduidelijk, ja het wordt raadselachtig. Nu eens rolt het als een verwijderde donder, waarvan het toch werkelijk ook verschilt; dan dreunt het, als naderde eene ruiterbende in vollen ren , en toch blijft het op dezelfde plaats. Een
vreemd geluid trilt er soms door heen : dat is noch zuchten, noch gehuil, noch gebrul; — en toch heeft het gelijkenis met dat alles. De tred des jagers wordt omzichtiger. Hij houdt soms een oogenhlik stand, en staart onder de neergetrokken wenkbrauw scherp voor zich uit. Wordt het hem thans angstig, als ons ? Vree-selijk en ontzettend rolt nu het akelig geluid daarheen, en klinkt spookachtig door de doodelijke stilte, als ware het de galm van eenen wilden strijd, door donkere woudgeesten, onder demonisch gehuil, gestreden.
En inderdaad, het is zoo; het is een strijd, als op onzen bodem wel nimmer zal worden gestreden; het is een kamp, onder demonisch gehuil, door donkere woudgeesten gekampt.
De jager is het strijdperk nabij. Vreeze kent hij niet; maar hij is toch voorzichtig. Hij steekt zijne speer langs zijne zijde in den gordel, en beklimt eenen grijzen eik , wiens knoestige stam, zich aan de kroon in twee hoofdtakken splijtende , hem in den vork eene rustige schouwplaats biedt. Zijn oog vonkelt, en met moeite weerhoudt hij eenen kreet: op een open woud plein vóór hem , kampt een monsterachtige bruine beer en een reusachtige woudstier op dood en leven. De bodem, met schraal mos en karige heistruiken bewassen , is ten deele doorwroet en omgewoeld, als ware hij van eenen ploeg doorsneden. Gansche brokken heide en mos, korte bruine haren, of lange, warrige, zwarte vlokken uit de voorhoofdsmanen van den stier , liggen in het rond gestrooid. De beide strijders zijn in de hoogste woede , en ontwikkelen de vreeselijkste kracht. Op zijne achterklauwen omhoog gericht, den bloedigen muil, met de blinkende, witte tanden, wijd geopend, de kleine 'oogen van een groenachtig vuur glinsterend, schrijdt de beer, ofschoon door zijnen tegenstander ieder oogenhlik op den grond geworpen, telkens brommend op hem toe , en tracht zijnen vijand met den plompen voorklauw niet minder scherpe dan geweldige slagen toe te brengen, of wel de lange, witte tanden in den buik te slaan. De woudstier daarentegen bukt den gro-ven kop , en draait, met opstaanden, slingerenden staart, luid brullend om zijne weerpartij. De aanblik van het razende dier is vreeselijk. De monsterachtig breede borst en de korte , sterke nek spreken even luid van zijne bovenmatige kracht, als de vuurstralen zijner ronde , door de ruige voorhoofdsmanen bijna over-
187
/ #
dekte oogen, en het bloedige schuim , waarmede hem borst, nek en schoften besproeid zijn, getuigen van zijne tot het uiterste gedreven woede. Breede , gapende wonden , waaruit het bloed langs de zwartbruine huid neerdruppelt, doorgroeven reeds zijne lenden ; maar immer stort hij nog weder op zijnen machtigen vijand, los, om hem de korte spitse horens in de zijde te boren. Maar ziet, — na nog eenmaal krachtig teruggeworpen te zijn, neemt de beer thans zijne kans waar, vaart met tanden en klauwen den stier naar den buik , en scheurt er eene zoo vreeselijk-diepe wonde , dat het ingewand naar buiten woelt. Brullend stort de stier op den dreunenden bodem, en wentelt krimpend in zijn bloed , terwijl de overwinnaar zich een paar schreden van zijn offer terugtrekt , en met een morrend gebrom zijne eigen wonden lekt.
De jager is in tweestrijd. Zal hij toeven, tot de beer zich heeft verwijderd, en dan tevreden zijn met eenen zoo gemakkelijk verkregen buit; of zal hij afstijgen van zijne schuilplaats , en , den grimmigen overwinnaar bekampende , ook dezen nederleggen bij diens offer? De ruige koning der Germaansche wouden laat hem den tijd niet tot een eigenwillig besluit. Of de lauwe bosch-koelte het dier den reuk tegenvoerde, zoo heft het eensklaps snuffelend den muil, richt' dien na eenige wendingen naar den ouden eik, en vestigt zijne kleine, vonkelende oogen op den verrasten jager. Daarna treedt hij plotselijk en zonder beraad op den boom toe, richt zich op zijne achterpooten, en slaat, zich uitrekkende, de nagels zijner voorklauwen in de schors, datde spaanders rondom vliegen. De jager, nu aangevallene in stede van aanvaller, beseft het doodelijke van zijnen toestand; hij trekt zijnen voet terug, zet zich op de knieën tusschen de klove der beide hoofdtakken, en klemt zijne linkerhand met stevigheid om eenen zijtak. Zoo, half voorovergebogen , de speer opgeheven in de gespierde rechte, wacht hij den aanval af. Met omzichtigheid , en het groenachtig oog altijd op den man en diens wapen gericht, klautert het ruige monster naar boven , hooger steeds hooger.... daar ontvangt het eenen geduchten stoot, en de hoornen spietspunt dringt het diep in den gevleesden schouder. Maar, grimmig brommende , slaat het plotselijk de tanden in de schacht, sleurt den kop wild terzijde, rukt met deze felle beweging het wapen uit de wond , — maar ook uit de hand ,
188
die het zoo krachtig bestuurde, en slingert het naar beneden. Eene lichte siddering doorhuivert den jager zijns ondanks, en zijne breede , naakte borst zwoegt heviger. Grijnzend kruipt de beer naar boven ; haast bereiken zijne scherpe nagels de onbeschutte , tusschen de boomgleuve gewrongen knie; zijn heete adem vaart koortsachtig op uit den wijdgeopenden, bebloeden muil, met de lange, glinsterende tanden. Snel heeft de jager de steenen bijl uit den gordel gerukt, en bereidt zich tot den laatsten kamp. Er is een oogenblik van ontzettende spanning. Vast is de hand opgeheven , maar de kop van den beer geen oogenblik rustig; rijzende op den stevig ingeklemden linker voorklauw , heeft hij den rechter teruggetrokken tot eenen houw, eenen geweldigen houw, op knie en dij , waarmee hij den jager zal neerrukken uit diens wijkplaats , om zich vervolgens op hem te werpen en hem te vermorzelen!...
En het is reeds geschied.. ..
Diep zijn de scherpe nagelen gedrongen in het gespannen vleesch der dij ; — maar ook doodelijk was de slag, waarmede op denzelfden oogenblik de steenen bijl in den ruigen kop drong, en den sterken schedel barsten deed; en tegelijk tuimelen overwinnaar en overwonnene uit de kroon van den eik op den bodem. Door de pijn der wonde en den schok van den val bedwelmd , ligt de fiere jager daar neer. Zijn hoofd rust op des beeren schoft, zijn arm is uitgestrekt over het ruige lijf, als bewaakte hij nog zijnen buit, zelfs te midden zijner bewusteloosheid.
w. 3. HOFDIJK.
(Historische landschappen.)
Zijn glorie klonk de wereld rond ,
En duchtte geen beschaming ; De stem des nijds, ook hier gehoord , Was lang reeds in een kreet gesmoord
Tot lof van d'eedlen Vlaming ; Zoo'n heldre gloriezon verschiet Zelfs bij den glans van Rubens niet.
189
»Van Dijck!.. Van Dijck !quot; zoo ging de roep
Door Vlaamsche stad en vlekken : »Van Dijck! .. Van Dijck!quot; en feestlijk groen Versiert met \Iag en bloemfestoen
Al waar hij door moet trekken. De dorpsjeugd dartelt hem te moet,
En strooit hem rozen voor den voet.
En toch! hij was het niet alleen ,
Die , 't kunstpalet in handenquot;,
Van eedlen , reinen scheppingsgloed Het beurtlings stout en teer gemoed En rijzen voelde en branden :
Nog andren leefden met Van Dijck ,
Schoon minder goud en lauwren rijk.
Nog andren wischten soms een traan
Uit vurig starende oogen ,
Wanneer natuur, in al haar schoon ,
Betoovrend zich had aangeboon ,
En 't kunstnaarshart bewogen ;
En zij , verrijkt, vermenigvoud ,
Aan 't willig kunstdoek was betrouwd.
Nog andren kenden 't hoogst genot
Den mensch op aard gegeven,
Om, in zijn kring, het doode stof Een stem te leenen, God ten lof —
De bron van alle leven :
Eén onder hen — niet wijd befaamd,
Maar schilder!. . . schoon Frans Hals genaamd.
Frans Hals! — Dat was geen spadassijn ;
En , zoo hij pronken wilde ,
Hij droeg, en 't was op zijn manier, Als Euverman , den bandelier
Van 't Glazenmakersgilde.
Maar kunstnaar ?! — Zweeg der volken stem — God en zijn binnenst noemden 't hem.
190
In Haarlems veste sleet hij stil,
Als burgerman , zijn dagen ;
En, zoo hij , in zijn schilderslot,
Bij 't daaglijksch brood den goeden God Nog iets voor zich mocht vragen ,
'tWas; »Heere , vóór mijn stervensdag, Och, dat ik dien Van Dijck eens zag!quot;
Soms stond hij lang , in stil gepeins ,
Voor een van 's meesters stukken ; En sprak dan met een diepen zucht : »Wat kleur!.. wat toets !.. wat diepte en lucht
Zoo zal 't mij nooit gelukken .. .
Och ! dat ik eens aanschouwen mocht Den maker van zoo'n kunstgewrocht!quot;
En , als van Werk- en Besjeshuis
De waardige Regenten ,
Wel deftig op een rij geschaard, — Met tabbaard , halskraag , hoed en baard Vertrouwd aan Frans' talenten , —
Zich lieten schildren door zijn hand Op doek ter breedte van den wand ; —
En , als hij in den vriendenkring ,
Verzameld ter taveerne ,
Zijn kruikje bier naar binnen sloeg , Bij tafelkout, vaak luid genoeg, —
Dan dacht hij : »'k Mocht wel geerne Reis hooren, hoe der schildren held Van Dijck 't al met de lieden stelt.quot;
Eens was Frans Hals , van 's morgens vroeg ,
Bij 't lieve zonnestralen ,
Dat ginder op de huizen scheen ,
Maar in zijn kluis den dag alleen , Den heldren dag liet dalen , —
Eens — was hij vroeg aan 't werk gegaan , En legde een Schuttersdoelen aan.
191
Hij werkte vlug en vroolijk door,
Volijvrig als de mieren,
Vlug was hij — want een flinken kop Begon hij soms en werkte 'm op
Desnoods in vijf kwartieren ;
En dan nog floot hij tusschentijds Zijn vink in 't raam een nieuwe wijs.
Op eens — daar wordt zijn werk gestoord :
De klopper dreunt van buiten Met dubblen weerslag op de plaat,
Dat mops aan 't brommig keffen slaat,
Aan 't rammlen al de ruiten.
Frans vliegt; hij denkt: ))een Regentes!quot;
Doet op ; — een vreemdling vraagt acces.
Een Heerschap was het, rijk gedost:
Een hoed met roode veder,
Een fulpen mantel, kanten kraag ,
Een gouden keten , en , omlaag ,
Satijn in 't gele leder ;
Twee sporen , rinklend vol gezag —
Maar, om den mond, een heusche lach.
Twee lange knevels , hoofsch gekruld ,
Bij 't bruin der vriendlijke oogen , — Een teedre blos op 't schoon gelaat,
Waar 't blonde hoofdhaar wel bij staat;
Ziedaar het beeld voltogen Des mans , gelijk , in halven schrik ,
Frans Hals hem zag bij d'eersten blik.
«Ei, meester!quot; sprak de vreemdling gul,
dZoo vroeg reeds voor den ezel!
'k Had , om 't ontijdig uur vertrouwd ,
Dat gij nog ledig wezen zoudt.quot;
Frans trilde in elke vezel.
»Had soms het Heerschap ...quot; vroeg hij schuw , »Me iets op te dragen ? ... 'k zou voor u ...quot;
192
»Neen, niet voor mij den dag verschikt!
Gij wacht wellicht de Heeren Van dezen Doelen ; — 'k zal veeleer Een ander uur .... een andren keer . .
— »Neen , neen!quot; sprak Frans, »zij keeren Niet voor een Woensdag ; zoo 'k dien tijd Wellicht.. . maar zet u neer; gij zijt ...quot;
— ïlk dank je ; maar het jammerst is
Ik had maar éene stonde Om u te geven ; en . . . 'k zou graag Mijn beeltnis hebben — nog van daag!quot;
— »Een uur ?quot; spreekt Frans , Vt zou zonde , 't Zou schande zijn , zoo kunst en vlijt
U niet kon schildren in dien tijd !quot;
Geheel oprecht is Frans hier niet;
Hij krabt zich achter de ooren ,
Maar denkt; »De. splint is zoet verdiend Van dezen mooien, blonden vriend,
En 'tuur is nooit verloren.
Daarbij: een flink figuur! Ik wed —
Dat geeft niet eens zoo'n kwaad portret!quot;
De vreemdling heeft zich neergezet;
Frans is aan 't werk getegen :
Hij ziet, en schetst, en tempert snel.
En pakt de tonen straks zoo wel ,
Dat, na huu kantj ter degen Gezacht te hebben . .. hier ... en daar ... Hij luide roept: «Mijnheer , 't is klaar !quot;
Hij steekt zijn kwastjes door 't palet;
De Heer, metjjapende oogen ,
Ziet nu den man , dan 't kunstwerk aan , En roept: »Dat hebt ge wèl gedaan ! —
En 't uur is omgevlogen!
Maar hoe , daar slaat voor 't eerst de kerk! Een klein half uur — voor meesterwerk!quot;
193
De vreemdling roemt in Frans' talent.
De schilder schertst er onder .
En lacht, en huichelt: »dat er meer 't Zoo zouden kunnen !quot; Maar de Heer
Noemt Frans het schilderwomler ; »'k Nam ook wel, maar.. . als dilettant Zoo zegt de Heer, ïgt;'t penseel ter hand;
't Is lang geleden ; maar — ik zou. ..quot;
Vervolgt hij , en zijn handen Glijdt straks de witte handschoen af, »Zoo men mij veif en ooilof gaf ,
Nog bijna watertanden ,
Om eens een enklen streek of wat. ..quot; »Welnu !quot; riep Frans, «Mijnheer, fiat!
Hier hebt ge verven en penseel...quot;
— »En gij , gij strektsprak de ander »Mij tot model ! Vlug, op de bank ! Ik schilder u op de eigen plank ;
Ons-beiden naast elkander.quot; Het Heerschap werkt een paar kwartier, En roept: jrt Is klaar, sinjeur! zie hier!quot;
Daar treedt de goede schilder toe ,
En staart zijn beeltnis tegen:
Hij ijst, hij trilt , hij kijkt alweer.
Blikt naar de handen van den Heer,
En , totterdood verlegen ,
Schreeuwt hij in 't eind , bleek als een lijk »Gij zijt de Duivel of — Van Dijck !quot;
Frans valt den Vlaming aan de borst ;
Zijn vreugde kent geen palen :
Dat hij geen Duivel voor zich ziet,
Behoeft Van Dijck den kunstbroer niet
Te zeggen en herhalen;
Van Dijck , op weg naar Engeland , Was Frans bezoeken in passant.
194
Hij stelde Frans' verdiensten hoog ;
En, of hij in zijn schatting,
Zich ook bedrogen heeft misfchien ,
Dat kunt gij op^'t Stadhuis gaan zien :
't Is knap ! — naar mijn bevatting ;
En, wie dees meening soms niet deel',
Hij laat' zich overzetten Naar Londen ; daar is nog 't paneel (Het onwaardeerbaar kunstjuweel!)
't Paneel der twee portretten.
j. a. axberdingk thiju.
Merkwaardigheden : — wat zijn merkwaardigheden ? Dat is misschien nog het merkwaardigste , dat niemand juist zeggen kan , wat eene merkwaardigheid is. Wat de opmerkzaamheid waardig is ? Dan is de gansche wereld, en al wat daarop, en daarin en daarboven is, eene merkwaardigheid. Men heeft echter algs-meene, officieel erkende merkwaardigheden. Maar wanneer is eene merkwaardigheid begonnen eene merkwaardigheid te zijn? Wie heeft ze er toe aangewezen?
Ik herinner mij eens het huis de Pauw bezocht te hebben te gelijk met een paar Engelsche dames. Wij waren te zamen in de vertrekken van prinses Marie ; daar boog zich eene van die dames over de papiermand, en zocht en zocht, tot /.y eindelyk een blaadje papier vond, met de hand der prinses geschreven. Zij streek het glad, legde het in haar Murray, en het kladje was eene, merkwaardigheid geworden in de verzameling der Engelsche.
Toen een mijner vrienden de hand zijner vrouw vroeg , vond hij — het tooneel speelde aan het strand — eene versteende zeeplant. Deze zeeplant ligt thans op zijne étagère : ze is eene merkwaardigheid geworden.
Van de planken der lijkkist van Koning Willem II kwamen krullen , toen zij geschaafd werden; ik ken verscheidene personen , die zulk eene krul bezitten : ais merkwaardigheid.
Eene bloedverwante van me speelde als kind met eene bruine
195
boon, die ze in haren neus stak; de boon schoot hoe langer hoe hooger; eindelijk gelukte het, die er uit te halen : de boon is steeds als merkwaardigheid in eere gehouden.
Onlangs heb ik eenen cent moeten zien, die drie. dagen in de maag van een mijner kennissen doorbracht: ook al eene merkwaardigheid.
Voor zulke merkwaardigheden heb ik bitter weinig gevoel; ik blijf er zoo koud bij , als eene merkwaardigheid voor hare
eigene merkwaardigheid---- Ik heb hier natuurlijk het oog op
eene onbezielde merkwaardigheid; want eene bezielde is niet altijd zoo ongevoelig voor zich zelve.
Daar leunt een knaap tegen den muur van een oud, zeer owd gebouw. De jongen is bepaald eene merkwaardigheid. Als hij van steen of geschilderd was, zouden de beschermers der kunst tegen elkaar opbieden om hem te hebben. Nu hij een mensch is , zou niemand hem gaarne in zijn huis laten. Hij is de volkomen type van het gt;canaille ,quot; — het canaille, dat niets bezit dan zijne begeerte , — en ook iets dat zegt, dat hij niet behoort tot het sdommequot; canaille. Ik houd hem voor den gevaarlijksten mensch van geheel Koblentz. Toch, als ik hem op eenen catalogus moest inschrijven , zou ik hem den titel geven van Koning der wereld.
Het huis, waartegen hij geleund staat, is het stam hu is: de bakermat van zijnen aartsvijand, van het geïncarneerde behoud. In dat huis werd vorst Metternich geboren , en voor dezen nog menige andere Metternich. De Metternichs hebben een harden strijd gehad met den knaap, en die strijd duurt nog voort ; de Metternichs hebben er zich in uitgeput, en voor 't oogenblik zijn zij de overwinnaars gebleven; maar de knaap wint elk jaar in kracht, en eens zal hij de Metternichs te sterk worden.
Daar, aan de andere zijde, staat een der oudste huizen van Koblentz; de knaap ziet er heen, en grijnst tegen een paar knapen van hetzelfde allooi, die er aan 't werk zijn ; 't is thans eene fabriek ; — voorheen zetelden daar de keurvorsten van Trier; de knaap heeft hen van daar gedreven , en zich zelf daar gevestigd.
Tusschen de beide gebouwen strekt zich de lange brug uit over de Moezel, die nog altijd op hare grondslagen rust; want de
196
Romeinen wisten wat bouwen was! Nog overal treft men de overblijfselen aan van hun werk; maar zij zeiven zijn verdreven en verdwenen: de knaap , die toen nog Hun of Wendel of Goth heette , heeft zich van hunne wingewesten meester gemaakt.
Nu is hij meester, nu schrijft hij de wetten voor, verjaagt en kiest zijne vorsten , en beslist over zijn lot. Daar ginds, juist op den hoek , waar Rijn en Moezel samenvloeien , verrijst eene herinnering aan den tijd, toen het gansch anders was : daar, in de Sint Castorskerk , de stichting van Lodewijk den Vrome, werd eenmaal een der gewichtigste contracten gesloten, waarvan de geschiedenis spreekt, daar kwamen in 843 de kleinzonen van Karei den Groote bijeen , en verdeelden diens ontzaglijk rijk in Duitschland , Frankrijk en Italië.
De knaap heeft er zijnen rug heengekeerd ; zulke dingen gebeuren niet meer; hij en Engeland znllen het beletten; maar, evenmin als wij th;ins, telde Engeland toen mede ; vijf eeuwen later nog verscheen Eduard III in diezelfde kerk, om tot stedehouder van het Duitsche rijk te worden verheven, ten einde Duitschlands hulp tegen Frankrijk te kunnen aanvoeren.
En daar vóór hem staat eene fontein met de vermelding, dat de Franschen in 1812 Rusland zijn binnengerukt. Ook dat was het werk van den knaap , toen hij als chair « canon den wereldveroveraar macht gaf. Maar dat opschrift van den Franschen prefekt heeft alle beteekenis verloren , nu er onder gegrift staat; «Gezien en goedgekeurd door ons , Russisch commandant van Ko-blentz , 1 Januari 1814.quot; Toen had de knaap den uniform der Kozakken om het lijf geslagen.... ook dat was zijn werk.
Het is een merkwaardige knaap, merkwaardiger dan al wat hem omringt; maar hij zelf gevoelt evenmin zijne eigene merkwaardigheid.
GERARD KELLER.
Door hagelblanke wa bedekt,
Met bloem bij bloem doorstikt, En onder 't lijkkleed uitgestrekt,
Met somber floers omstrikt.
Ligt daar een doodsbleek knaapje neer.
197
Dat nauw een viertal lenten zag,
En ais een engel van den Heer Er insliep met een lach.
Zijn moeder volgt, — het hart verscheurd,
Het oog schier blind geweend ;
De tong verstomd , de wang verkleurd ,
Tot marmer als versteend ;
Met wanklen tred , gestaag vertraagd, Ach , de arme weduw kan het nauw ! — Den lijkstoet, die hem grafwaart draagt, En weeklaagt om haar rouw.
Nog gistren! .. . O wie was als zij
Aan levensvreugd zoo rijk?
Waar was een rninlijk kind als hij ?
Waar moeder haar gelijk ?
Nog gistren juichte ze in haar lot, En prees zij de aai de zoet en schoon , Was 't leven haar een dank aan God , Eén bede voor haar zoon.
Nog gistren hief die lentebloem
De jonge kruin omhoog,
Was zij des gaardes hoogste roem ,
En lust van ieders oog.
Daar snelde op eens een rukwind aan , En blies vernielend door den hof;
Daar was heur lachend schoon vergaan: De bloem lag in het stofl
Helaas ! daar slaapt in d'ann des doods
De lievling , haar ontscheurd ,
Dat beeld eens dierbren echtgenoots ,
Zoo lang en diep betreurd !
Wie heeft er voor haar leed een naam? Wie geeft het dood geluk haar weer?
Haar, eenmaal gade en moeder saam , Nu zelfs geen moeder meer!
198
De grafkuil, op den akker Gods
Gedolven door de spa ,
Wacht in zijn schoot haar vreugd, haar trots,
Ter zijde van heur ga.
Ach, door de smart, die haar doorboort , Vergeet ze, bij het kostbaar lijk.
Het zoet: »den kinderkens behoort nHet hemelsch koninkrijk!quot;
Daar daalt de baar de schouders af
Der droeve vriendenschaar ,
Die, eer het kistje zmkt in 't graf,
Het heenvoert naar 't altaar ;
De priester naakt in 't statig kleed, De wijdingsschaal des koorknaaps blinkt, Het waslicht straalt, ten dienst gereed, En 't Be Profundis klinkt.
Maai' eer, op 't kistje toegetreên ,
De priester 't water plengt,
Eer hem , in 't Amen op zijn been ,
De koorknaap antwoord schenkt,
Wringt zij op nieuw de handen saam,
Barst zij in nieuwe weeklacht uit, En smeekt ze , in Jezus heilgen naam , Dat men de kist ontsluit'!
»0 open!quot; bidt zij , «eenmaal nóg ,
»Wat heel mijn ziel bevat;
»Ik ben zijne arme moeder toch ,
»En hij was heel mijn schat!
»Ik wil nog eens mijn kind herzien ; »0 gun nog eens mij dat genot!
Jgt;'k Wil hem den laatsten nachtkus biên , »Eer quot;k hem hergeef aan God!quot;
Wie, die een moeder weenen ziet,
Kan aan haar bee weerstaan ?
Terwijl elks oog een traan ontvliet,
199
Ziet zij heur wensch voldaan. O -wonder! Is 't een droom , die thans De ontzette nienigt plotslings vleit, En met zijn wreeden tooverglans Verraderlijk misleidt ?
Glimlachend rijst het wichtjen op,
Bedekt met krans bij krans ;
Zijn hand speelt met een rozenknop ,
Zijn oogje straalt van glans. »0 moeder, moeder,quot; roept hij teer, »'k Word wakker, geef me uw wang, »Omhels uw besten jongen weer, »0 moeder, 'k sliep zoo lang!quot;
Vol wellust, die haar 't hart bewoog ,
Slaakt zij een langen kreet; En, twijflend nog, of niet haar oog
Haar vruchtloos hopen deed,
Strekt zij heure armen naar hem heen En rukt heur lieve huwlijksspruit, Die reeds voor haar verloren scheen, Het enge kistjen uit;
En drukt, zich zelve schier niet meer ,
Onstuimig hem aan 't hart,
En kust hem lang, en kust hem weer
In zwijmelvreugd verward,
Die zich in snik bij snik verraadt; Want woorden rooft de blijdschap haar En in heur tranen half gebaad ,
Knielt ze aan den voet der baai'.
En heel de stoet, van vreugd bezield ,
Verdringt zich om haar heen , En smelt, als zij terneer geknield ,
Zijn dank met haar ineen :
En elk, een hemel in 't gemoed , Terwijl hij van verrukking schreit,
200
Deelt met haar 't onuitspreeklijk zoet Van moederzaligheid!
S. J. VAN DEN BERGH.
(Baildden en Gedichten. Schiedam, KoeUnls.)
WEER GOEDE VSIENDEN.
Het was over etenstijd. bij vijven.
«Willen wij nog wat prentjes kijken, tot papa komt?quot;
Dus vroeg Madzy aan hare kleine Klara, een meisje van een jaar of twee , dat op een stoofje bij haar voor het venster stond. Beiden hadden al een groot kwartier doorgebracht met uitkijken naar den heer des huizes , haar beider grooten vriend. Het kwartier had haar wel een uur geleken ; en Madzy dacht, dat zij de kleine , die reeds sedert eenige dagen een beetje bleek zag, en nu haar hoofdje lusteloos op hare beide handjes lei, eene onschuldige afleiding moest zien te geven. Toch was moeder zelve ook een weinig verdrietig. Het trof dan ook bitter ongelukkig, dat Aernout juist -van daag zoo laat moest komen; het gebeurde hem anders nooit; en zij wilde hem net verrassen met een middagmaaltje naar zijn hart. En nu werd de visch koud, en de halve aardigheid van haar dineetje was er al af. Domme jongen, om zich juist deze reis zoo te laten wachten ! Getrouwde heeren hebben wonderlijke harten , dat ze er niet aan gevoelen kunnen, hoe men somtijds naar hen verlangt — tegen etenstijd.
Intusschen was Klara voorzichtig van de stoof gestapt, en had haar boekje weder voor den dag gehaald , en stond nu weder aan moeders schoot. En Madzy vertelde , juist alsof zij het nog nooit meer gedaan had, en Klara luisterde, precies of zij de geschiedenis voor de eerste maal hoorde : hoe Sint Nikolaas met de stoomboot uit Spanje terugkomt; hoe hij de stad rondrijdt met zijn besten japon aan; hoe hij in den boekwinkel en bij den banketbakker alles leegkoopt, en zijn knecht al het moois inpakt; hoe hij , als een ruiter te paard , boven op het dak zit en door den schoorsteen kijkt; hoe hij aan de deur luistert en door en reetje gluurt ; hoe hij boek houdt met zijnen knecht, die hem alles vertelt wat hij zelf niet heeft gezien.
Daar wordt met groote haast de huissleutel in het slot omge-
201
Jraaid , voetstappen klinken in den gang , en »daar is papa !quot; riepen gelijktijdig twee lieve stemmen uit. Meteen werd de kamerdeur opengeduwd, en, flaptem! weder toegeslagen ; kwak ! daar stond de hoed op 't speeltafeltje en, klets! daar lagen de handschoenen er in.
gt;Dag Madzy, dag Klara!quot; zei Aernout kortaf tot de twee, die hem vlug en vriendelijk waren te gemoet gekomen , maar nu halverwege staan bleven , om niet omvergeloopen te worden. En daar stond mijnheer met een ongenaakbaar gezicht voor de kachel, de beide handen in de zakken , rammelend met zijne sleutels en met zijn geld, zooals heeren doen, als zij kwaad zijn. Klara was dicht tegen hare moeder aangekropen ; en , met haren vinger op haar mondje, zag zij half bedeesd, half nieuwsgierig, de vertooning aan. Wij willen wedden , dat de kleine schalk haar morgen navertoont, en zal spelen; »hoe papa doet, als hij boos is.quot; Dat zal aardig wezen, zal het niet, koning der schepping ?
Madzy had eerst niet geweten, hoe zij 't had ; maar zooveel werd haar spoedig duidelijk, dat de een of ander, vriend of vijand , Aernout bons gemaakt had , en . . . men moest niet aan haren Aernout komen! Daarom, — zooals alle vrouwen immers doen ? — zij vergat terstond hare eigen teleurstelling , om enkel te denken aan zijn verdriet. Hartelijk ging zij naar hem toe, en lei hare hand op zijnen schouder, en met hare liefste stem vroeg zij: «Wat is het, jongen?quot; — En Aernout? Mannen zijn onvriendelijke wezens. Als lag er niet do minste aantrekkelijkheid in die kleine hand of in dien deelnemenden blik, keerde Aernout zich af, en stapte met groote schreden de kamer op en neder.
»Die weergalooze aap van een Eduard!quot; begon hij eindelijk.
Eduard was Aernouts vriend , en beider jonge vrouwen zagen elkander , van tijd tot tijd, in gezelschap.
»Eene maand geleden bekent hij mij , dat zijne tegenwoordige betrekking hem verveelt, dat hij vast werk verlangt, dat hij zijn best wil doen , om aan ons Ministerie geplaatst te worden , dat hij heeft gehoord van eene zoo goed als opengevallen plaats, en dat hij op mij rekent om zijne voorspraak te wezen. Kalf dat ik ben , wat doe ik ? Ik sloof me uit; de hakken van mijne
202
laarzen loop ik voor zijn plezier scheef bij den Secretaris-Generaal ; ik solliciteer als voor mezelven ; ik ruim het eene bezwaar na het andere uit den weg: en wat denkje, dat de kerel mij met een brutaal gezicht komt vertellen, van middag op de so-cieteit ? Dat hij van zijn voornemen afziet, dat het ambtenaars-leven hem maar half toelacht, dat hij een ander baantje op zicht heeft, en dat ik er meer van hooren zal, zoodra de zaak beklonken is. Beklonken! Ik wou dat de drommel hem eenen molensteen om zijnen eigen hals klonk ! Voelt hij dan niet, dat hij mij een allerbespottelijkst figuur laat maken bij den Secretaris ? dat hij mij blootstelt aan een geregeld standje ? dat het geene houding heeft mij te laten solliciteeren ten behoeve van iemand , die ondertusschen naar iets anders uitziet ? Ik heb hem dan ook behoorlijk de huid volgescholden , miserabele snoeshaan ! Van je vrienden moet je 't hebben! Maar ik ben een boon, als ik ooit weer eenen voet over zijnen drempel zet. Ik wil hem geene hand geven , niet groeten, ik wil hem niet eens aankijken, als ik hem tegenkom, kuiken daar hij is !...quot;
Madzy was met haren man eens, dat zoo iets geene behandeling was. «Onuitstaanbaar!quot; zei ze. «Wat verbeeldde zoo'n Eduard zich niet? Hij zou wel denken, dat men zijne vriendschap of die van zijne vrouw noodig had. Aernout had groot gelijk , zoo hij hem liet loopen voor hetgeen hij was , en zich verder ovér de geheele zaak niet meer bekommerde.quot;
Of Aernout blijde was, dat zijne vrouw hem gelijk gaf, en even verontwaardigd was als hij ? Natuurlijk ; hij had niet anders verwacht; hij zou nog boozer geworden zijn, zoo zij hem tegengesproken had. Dat had zij ook niet moeten doen. Maar wat dan ? Mij dunkt, zij had hem moeten laten uitpraten, en alles aanhooren , en zij had maar »ja en amenquot; moeten spelen, zoo druk zij kon: want in vele opzichten had Aernout ook wezenlijk recht. En dan ? Dan had zij haren visch moeten laten opdoen. Naar alle berekening zou Aernout lief hebben gevonden, dat zij hem tracteeren wou , en daarentegen naar, dat hij door zijn gekibbel zijn vrouws pleizier in de war had gestuurd. Hij was dan al zachter gestemd geweest. En dan ? Dan had zij , na den eten , nog eens heel hartelijk bij hem moeten gaan, en met hare vriendelijke oogeu de zaak eens \an twee kanten
203
moeten bekijken ; dan moest zij met hare lieve stem voor den vrede hebben gepleit, en ten slotte hem zachtjes hebben neergezet; dat zou heusch beter zijn uitgekomen. Want nu was alles verkorven. Aernout was boos; en Madzy was boos; en die andere mijnheer was boos; en diens vrouw was vast ook boos ; en zoo was de gansche wereld boos, den Secretaris-Generaal niet te vergeten.
Ze waren boos en ze bleven boos , weken lang. Inzonderheid de beide heeren. En het was potsierlijk om te zien , wanneer ze elkaar op straat tegenkwamen, hoe de een op den ander uit de hoogte nederkeek , en hoe ze malkander als verontwaardigde kemphanen voorbij stapten.
In den loop der vijfde of zesde week werd Klara hard ziek. Men vreesde voor eene hersen-ontsteking. Madzy was uitgeput van het waken en verplegen; want Klara wilde van niemand geholpen zijn dan van haar.
uToe , Madzy, zij is nu nog al rustig, ga nu een beetje stil zitten in den grooten stoel op de andere kamer. Zij zal zich voor een keer wel van mij laten helpen , als zij u niet ziet. En anders zal ik u roepen, dat beloof ik u. Gij kunt het zoo niet uithouden op den duur. Kom , doe het maar!quot; vroeg Aernout fluisterend aan zijne vrouw. Een paar groote tranen rolden langzaam Madzy's bleeke wangen langs. Zij zou liever bij het wiegje gebleven zijn ; maar zij kon hem niet weigeren, en ging.
Kleine Klara was ziek, doodziek. Zij zou vast niet beter worden : dat zag Aernout wel, al had de dokter het hem niet met ronde woorden gezegd, en al wilde hij het zich zeiven niet bekennen. Behoedzaam zette hij zich op een vouwstoeltje aan het voeteneind van het wiegje neder. Daar lag zijn lief kind, met half gesloten oogjes, met hijgend borstje, met een gloeiend gezichtje.
»Als zij toch maar eens drinken wou,quot; dacht hij. — Hare lipjes brandden zoo ; zij had zoo hard de koorts ; zij moest versmachten van dorst, en het was anders »zoo'n drinkstertje.quot; Maar men had het nu al zoo dikwijls beproefd met den kroes , met een glas , met een kopje ; doch altijd keerde zij haar hoofdje om. Daar sloeg het kind de oogen op, en zag hem aan ; en
204
weder deed zij dat akelig gekreun hooren, dat hem door de ziel sneed. Hij zou het toch nog eens probeeren. Hij vulde een glas met frisch water, knielde voor het wiegje neder, nam een theelepeltje , en poogde zoo hare lipjes te bevochtigen. En ziet, het ging. Gretig dronk zij de koele teugen in , en weder een lepeltje, en nog een lepeltje, tot elf toe : hij had ze eerlijk geteld. Elfmaal had zij gedronken ! Een glans van vergenoegen lag op zijn gelaat. En dat h i j dat uitgevonden had ; en dat zij het van h e m had willen nemen ! Wat Madzy er wel van zeggen zou? Inderdaad, het was, als had het Klara goed gedaan: want voor een oogenblik lag ze heel stil; en even stil zat hij weder op wacht.
Toch is het vooreerst niet meer dan een vleugje geweest. Geene tien minuten later , of onrustig en onophoudelijk schudt het kind vannieuws het hoofdje op het kussen heen en weder, de kleine vingers plukken onheilspellend aan het laken , en uu en dan slaat zij een doordringenden angstkreet uit.
Aernout kon het niet aanzien, en durfde toch de oogen gedurende niet éene seconde afwenden van de wieg. Hij dacht : indien God hem ooit weder een kind gaf, dat hij het dan niet zno liefhebben zou; hij meende dat Klara hem ontnomen werd, omdat hij haar te lief had gehad.
Doch Klara bleef gespaard ; de lepeltjes water waren een gunstig voorteeken geweest, en dag aan dag fleurde zij op.
Wederom zes weken later. De namiddag-spoortrein is aangekomen. Ook Aernout is uit den wagen gestapt. In gedachten verdiept, als hooit en ziet hij niets van het gejoel om zich henen , dringt hij door de menigte aan de hekken van het stationsgebouw , en gaat zijns weegs de stad in.
Hij ziet bleek en vermóeid. En geen wonder: hij is den vo-rigen dag op reis gegaan , om dezen morgen zijne moeder te helpen begraven ; en in allerijl spoedt hij zich nu naar huis. Hij had haar gedurende hare ziekte niet gezien; want, ofschoon hij wist, dat zij ziek was, en er alle vrees bestond, dat zij sterven zou, hij kon niet van zijn kindje af. Dat was zeer treurig geweest; want hij had zijne moeder zeer lief, en hij was haar eenige zoon. In die oogenblikken, als hij bij Klara's wiegje zat , zich zeiven afvragend of hij gaan zou , al dan niet, voelde de
205
vader in hem beter lt;lan ooit, wat het voor eene moeder zijn moest, te sterven zonder haren zoon. Doch hij had zich ook voorgesteld, indien hij haar had kunnen raadplegen , hoe zij met hare vriendelijke stem zou geantwoord hebben : r-Blijf bij uwe vrouw en bij uw kind ; daar hoort gij ; dat is uw plicht; ik zal wel heengaan zonder u.'- — En hij voelde, hoe. het haar en hem troosten moest, dat nog hare laatste daad eene daad van opofferende liefde had mogen zijn. Toch waren het bange dagen geweest, die ziekte van zijn kind , dat sterven zijner moeder ; en de onverschillige , bezige , woelende wereld om hem heen , toen hij uit den spoortrein stapte en naar huis wandelde , vermoedde weinig , welk eenen strijd hij had gestreden , en hoe diep een lijden er geleden was in de ziel van dien jongen , ernstig zienden man . die daar voortliep , in zich zeiven gekeerd , met het hoofd op de borst, als ging de wereld hem niet aan . of als deed hare koude aanraking hem pijn.
«Aernout, man , wat hoor ik , zijt gij uwe moeder wezen begraven ? en hoe gaat hot met uw kind vroeg deelnemend eene mannelijke stem; en eene krachtige hand werd hem hartelijk op den schouder gelegd.
Aernout zag op en den spreker aan : een donkere blos over-toog zijn bleek gelaat, en een tweeslachtig licht straalde uit zijnen blik. Voor een oogenblik zag Eduard even verbaasd. Nu eerst herinnerde hij zich , dat Aernout en hij sedert drie maanden geslagen vijanden waren . en dat hij gewoon was hem voorbij te loopen zonder groeten. Hij was het vergeten.
«Moeder is zachtjes uitgegaan ,quot; was Aernouts antwoord, »en Klara wordt Goddank beter. Ach, ik ben zoo ongelukkig geweest en heb zooveel geleden !quot;
Dit zeggende . drong hij met de eene hand den losbrekenden tranenstroom in zijne oogen terug , en stak de andere , de rechter, naar zijnen vijand uit.
En met een hartelijken , zwijgenden druk werd , over het graf der moeder en over de wieg van het herstelde dochtertje heen , de vrede gesloten.
Wonden, door misverstand of kleingeestigheid geslagen, worden best door lijden en medelijden geheeld. anna, bus ken hüet.
Schetsen cn ▼crhalcn. Arnhem, D. A. Thieme.)
206
Hoe genoeglijk rolt het leven Des gerusten landmans heen , Die zijn zalig lot, hoe kleen , Om geen koningskroon zou geven! Lage rast braveert den lof Van het hoogste koningshof. Als een boer zijn hijgende ossen 't Glimpend koulerdoordeklont Van zijn erfelijken grond ,
In de luwt der hooge bosschen Voort ziet trekken, of zijn graan 't Vet der klei met goud belaan; Of zijn gladde mellekkoeien , Even lustig , even blij,
Onder 't grazen , van terzij , i In een bochtig dal hoort loeien , Toon mij dan , o arme stad , Zulk een wellust, zulk een schat. Welige akkers , groene boomen,
Malsche weiden , dartel vee, i
Nieuwe boter , zoete mee , Klare bronnen , koele stroomen , 1 Frissche luchten: overvloed , Maakt het buitenleven zoet. Laat een koopman koopmans- | waren,
En daar blijft zijn zorreg mee. Zaaien, planten en verzetten Geeft hem werk. Hij vischt en jaagt.
Dikwijls valt hem, eerhetdaagt. Vliegend wild in looze netten; Dikwijls voert hij met zijn raan Grazig zuivel steewaarts aan. Appels enten, perenplukken, Maaien , hooien , schuur en tas Stapelen vol veldgewas, Schapenscheren , uiersdrukken ; Zeven kinders en een wijf Zijn zijn daaglijksch tijdverdrijf. Vork en riek en schup en spade Zetten zijne lusten pal,
't Zij de welgemeste stal,
't Zij de boomgaard hem verzade, 't Zij de kruidben niet te loom | Op zijn lage tafel koom'. ! Als de lente 't land beschildert, i Als de zomer zweet en gloeit Ploegt en spit hij onvermoeid. 1 Als de winter 't woud verwildert, | Houdt hij den berookten haard Met zijnvrienden,rond van aard. 't Herfstseizoen, vooral te danken, Snijdt hem druiven , perst hem most,
Most, die slechts wat moeite kost: Hemelwaarde wijngerdranken Vullen dan met wijn zijn ton ; Onlangs schutten ze ook de zon; Want des zomers,naveelzwieren. Neemt hij, om zich goed te doen,
Huis en hof en kas en goud , Wagen op het schuimend zout, Daar de witte zeilen varen , Varen, maar met groot gevaar ; Veemans rijkdom blijft van daar. Laat de drokke pleitzaal woelen, Menig vreezen, dat de schaal Van de vierschaar rijze of daal' .Voor de strenge Rechterstoelen ;
Veeman houdt zich bij zijn vee, I Onder'tloofeenslaapjein'tgroen
207
|
Daar de vogels tierelieren, Daar een leyendige vliet quot;Van de steile rotsen schiet. Zeg mij nu , o 's Graevpzande Die behalve meer ook weet. |
Hoe een boer zijn tijd besteedt; Toon me,oRechtslicht inden lande, (Zoo zij u mijn zang gewijd!) Wie zijn leven zachter slijt ? |
H. c. POOT.
|
Vlaanderen , dag en nacht Denk ik aan u. Waar ik ook ben en vaar , Gij zijt mij altijd naar. Vlaanderen , dag en nacht Denk ik aan u. Beemden en velden staan Overal groen. Schoon is ons land geheel , Schoon als een lustpiieël. Beemden en velden staan Overal groen. |
Vlaanderen , elders mag 't Schooner wel zijn. Harten zoo lief, zoo teer Vind ik wel nergens weer. | Vlaanderen , elders mag 't Schooner wei zijn. Vlaanderen , boven al Heb ik u lief; Gij , al mijn lust, mijn smart, Gij ligt 'mij diep in 't hart. Vlaanderen , boven al Heb ik u lief. |
|
Overal vroolijkheid Overal lust. Maagden van fler gelaat, |
Vlaanderen , allen tijd Blijfdi mijn lief. Neem van mij hart en hand, |
Knapen zoo vroom en draat. Neem mijne trouw te pand!
Overal vroolijkheid , Vlaanderen , allen tijd
Overal lust. Blijfdi mijn lief.
HOFFMANN VON FALLERSLEBEN. (Horae Belgicae, Lovcrkens. Göttingen, Dieterich.)
Wat is vertalen? Zoo niet lijf om lijf met eenen vreemden schrijver worstelen , en dit wel op een veld , dat hij zelf aangewezen , naar regels, die hij voorgeschreven heeft ? De moeite van de stof te kiezen, te verdeelen en in orde te schikken , van ze met gedachten in te kleeden, met gevoelens te verlevendigen,
2Ü8
wordt den vertaler gespaard ; maar is het dan gemakkelijker , zich geheel in een anderen te hervormen , te denken gelijk hij dacht, te gevoelen gelijk hij gevoelde, niet alleen zijne ziel, maar ook zijne zinnen aan te nemen ? Alleen door de kracht van zijnen geest een geheel te herscheppen , waarvan ieder deel voor den oorspronkelijken schrijver eene wezenlijke aandoening geweest is?
En echter, dit laat men den vertaler nauwelijks in rekening brengen; 'tis naar de uitvoering alleen , dat men hom beoordeelt; en hij weet het, en neemt het aan. Den uitvinder staat men zekere vrijheid toe. Ontbreekt iets in de uitdrukking, het vindt zijne vergoeding elders. De vertaler moet gedachte voor gedachte, schildering voor schildering, wending voor wending, woord voor woord teruggeven. Hij moet zijne taal , hoe wederspannig ook , wringen en buigen, rekken en ineendringen naar opgelegde vormen. Wat haar vreemd was, moet hij haar eigen maken ; waar zij te kort schiet, moet zijne kunst haar te stade komen ; der flauwe en slepende , kracht en zwier , der stramme en harde , zachtheid en bevalligheid, der arme rijkdom bijzetten. Bij dit alles moet hij niet minder haren aard, dan zijn voorbeeld getrouw blijven. Geen van beiden mag door zijnen arbeid iets verliezen , of eerder , beiden moeten er aan winnen. Ieder goede overzetting verrijkt noodzakelijk de taal met nieuwe woorden, nieuwe verbindingen, nieuwe kleuren ; en men rekent het onder de plichten eens goeden overzetters, de zwakke plaatsen van zijn model te verheffen en te overtreffen, zoowel als de uitstekendste te evenaren. Gansch de strijd tusschen den schrijver die vertaalt, en dengenen die vertaald wordt, is dus ten aanzien van de taal en den stijl, en alleszins te hunnen voordeele.
J. H. BORMANS.
«Wie zijt gij . krijgsman zoo vol moed ,
»Met wien ik gistren streed ;
sWiens arm mij reeds met d' eersten slag »Het voorhoofd duizlen deed ?
209
«'tWas de aftocht-roffel van de trom
«Die u mijn oog onttrok ;
«Maar 'k voel den zwaardslag nog op 't hoofd «En hier in 't hart, den wrok.
«Kom, thans vernieuwen wij 't gevecht ,
«En toonen wie wij zijn.
«De kans moet tusschen ons beslist.
«Uw leven , of het mijn !quot; —
Dus sprak , voor Bommels sterken wal,
De stoute Van der Zaan ,
Die onder Nassaus vaandel vocht, Een Spaanschen krijger aan.
De Spanjaard ziet verwonderd op ,
En : «Brave makker , neen ,
(Dus zegt hij) »niet om ijdlen roem !
»Ik vecht uit plicht alleen.
»Aan 't kalfsvel deed ik eenmaal eed ;
»:k Gehoorzaam , als dat spreekt, »Hoe smartlijk me ieder bloeddrup valt, »Die van mijn lemmer leekt:
«Maar 'k heb geen vijand in dit land ,
«'k Behoor het toe , als gij ;
»En 'tis in weerwil van mijn hart,
ïWien uwer ik bestrij.quot; —
^Hoe! (sprak de Staatsche) Hollands bloed !
«Dat tegen Holland vecht!quot; —
»'k Werd , kind , bij Spanjaards grootgebracht; »'k Ben aan hun kerk gehecht.quot;
«Is 't mooglijk ! kind?... Aan Spanjes kust?quot;
»Nog nauwlijks derdhalf jaar,
»En , wees door beider oudren dood ,
«Hervond ik 't leven daar.quot; —
«Uw vader?quot; — »Was een stugge Fries, «Een zeeman, nooit versaagd.
210
»Een schipbreuk wierp ons daar op 't strand ;
xDoch waarom dus gevraagd?quot; —
«Zijn naam?quot; — «Wat zou diens vaders naam?
sDie 't leven mij behield ,
»Diens naam nam ik als kweekling aan ,
»Door dankbaarheid bezield.quot; —
«O wist gij .... Neen , verheel mij niets,
«Ik verg dit, vreemdling , spreek !
«Mijn bloed ontroert bij 'tgeen gij zegt;
«Geheel mijn hart wordt week.
«Ja , wist gij . • • • Vreemdling, nogmaals , spreek ,
«'kWeet zelf niet wat mij drijft;
«Maar zeg mij , zeg me uws vaders naam ;
«Geheel mijn bloed verstijft.quot;
»Zijn naamquot; — «O meld hem !quot; — «Van der Zaan.quot;
«Gerechte Hemel! hoe !
«Mijn broeder ! . .. Heb ik wel verstaan ?
«Mijn God , waar kwam ik toe!quot;
Daar valt hij , zwijmende , als versteend ,
Den Spanjaard op het hart;
Zijne armen klemmen om zijn borst.
En deze staat verward.
Een snik , een zielszucht geeft hem 't licht,
De stem, den adem weer.
«Mijn broeder (zegt hij) dank zij God !
:lt;Wij zijn geen vijand meer!
«Uw vader was de mijne mee ;
«Eén moeder zoogde ons bei.
«Ik ben uw ouder broeder Wif ,
«Die in uwe armen schrei.
«Gij zijt hun Egge, mij zoo waard ,
«Wanneer ik hen verliet.
«U voerden ze op het meer van hier,
«En ach! zij keerden niet.
«God gaf me u heden dan terug!
«Hij, altijd wijs en goed!
«Hij heeft in dit gezegend uur, «Een broedermoord verhoed!
«Kom , volg mij , deel uws broeders erf!
«Wat staat gij dus bedeesd ?
«Wij beiden dienen eenen God,
«Die beider hart doorleest.quot; —
De Spanjaard drukt hem aan de borst,
Met broederlijk gevoel.
»Ach ! (zegt hij) zoo ik 't hopen kon !. .. )gt;Neen , acht mijn hart niet koel.
«Maar 'k zwoer mijn kerk en koning trouw
»Die breken____kan ik niet:
»En , broeder ! . .. o wat twijfeling !... »Wat vreeselijk verschiet! ...
«Mijn hand — met broederbloed bedrupt
))In weerwil van mijn hart ?...
»Mijn hart — verzaker van zijn eed ?.. .■ »0 duldelooze smart!
»Neen , Hemel! dat vermag ik nooit.
))Waar ik mijne oogen sla,
)gt;'t Is vloek aan de eene en de andre zij , »En 't wroegen volgt mij na.
»0, dat ik in dit oogenblik,
))Een broeder , lang gezocht,
(Dus zegt hij met een diepen zucht)
»In de armen sterven mocht!
»Ja, dat ik in dees teedre stond,
«Van uwen arm bekneld ,
«In 't smaken dezer reine vreugd »Nog schuldloos wierd' geveld!quot; —
212
«Mijn broeder! (roept zijn broeder uit) ;
«Ja, gave ons beider God ,
«Te sneuvlen aan elkanders hart «Door een en 't zelfde schot!quot; —
Hij sprak. Het flikkert van den wal;
En, eer men 'tbuldren hoort,
Heeft de eigen kogel uit een slang Hun beider borst doorboord.
W. BILDERDIJK.
VOORDEEL EENEB IN-ZICH-ZELP-LEVENDE TAAL.
Waar de taal niet oorspronkelijk uit den boezem des volks is ontsproten , maar door volgzucht en gewoonte aan vreemden ontleend, of door eenen oppermachtigen veroveraar aan verdrukten opgedrongen : daar is haar innerlijk leven uitgedoofd. De natie erkent haar niet als de tolk vun het geslacht, waaruit zij geteeld is, en ontdekt haar eigen beeld slechts in de veranderingen, die de uitheemsche stof in hare handen onderging. Het helder bewustzijn der taal is verloren , de natuurlijke ontwikkeling belemmerd , en daarom worden hare vrije uitingen beperkt door de willekeur van gezag en mode. Dat tot het beheerschen van zulk eene taal niet die diepe opvatting, dat doordringen in haar innigste wezen , dat doorzien van den grond harer wetten en verschijnselen, zooals wij het boven aanduidden, in gelijke mate vereischt wordt, lijdt wel geenen twijfel. Of liever, dat alles is eene onmogelijkheid geworden; want de aard der taal kan niet weer uit haar zelve worden verklaard; aan de oppermacht des gebruiks is de beslissing afgestaan. Vandaar, dat zij zich met minder inspanning en minder genie laat beheerschen ; dat zij over het algemeen gelijkmatiger, juister, netter, sierlijker wordt geschreven; doch vandaar tevens, dat de welsprekendheid, waarvan zij het voertuig is, minder levend en scheppend, minder frisch en oorspronkelijk, maar regelmatiger en eentoniger wordt. Hoe geheel anders in die talen, die nog leven in het hart des volks, die nog onverbasterd getuigen van den stam, waaruit de natie ontsproot! Daar klinkt
213
de stem van het voorgeslacht u overal onmiskenbaar tegen; daar werkt het bewustzijn in volle klaarheid; daar is alles ziel en leven , kracht en zelfstandigheid ; daar spot de vrije taal met het dwangjuk , dat gezag of willekeur haar wil opdringen, of schudt het af, om slechts naar eigen wetten te leven , naar eigen beginselen voort te gaan op het pad der volmaking. Zulk eene taal, is de onze.
In dit opzicht, — wij mogen het zonder ijdelheid luide verkondigen , — behoeft zij voor geene andere te wijken. Gij gevoelt, wat het zegt, haar te beheerschen in al de uitingen van haar vrij en weelderig leven; gij stemt mij toe, dat de hooge betee-kenis, die ik aan het meesterschap der taal heb toegekend, hier in volle kracht geldt. En behoef ik dan nog wel aan te wijzen , hoe dat vermogen hier, ja, zooveel moeielijker te bereiken is, maar ook zooveel schoonere vruchten voor de welsprekendheid belooft ? Voorzeker, is elders de heerschappij over de taal het beginsel der welsprekendheid , hier is zij het in dubbele mate.
Dr. M. DE VRIES. {De heerschappij over de laai. Groningen, K. cle Waard.)
Schoon het rustuur was geslagen,' Als het boek werd meege-Voor den kleinen, zwakken bracht,
knaap , , Verfde een blos de bleeke wangen. Bleven de oogen vrij van slaap; Joolde hij in 't rond van vreugd. Hoe ze ook staarden, wat ze ook , Maar 't bracht moeder onge-zagen ! neugt,
In d' ontsloten foliant, i En met recht was zij te onvreden ;
Krakende in den leeren band. j Slapensuur werd overschreden,
!t Was hetlievlingsboek van
d'oude,
Die er menig kreuke in vouwde , ledren avond trouw in las , Of 't zijn Bijbel was.
't Avonduur werd met verlangen Door zijn kleinzoon afgewacht;
Stond de jongen eenmaal daar Bij zijn beste-vaar.
Welk een tweetal, hoe verscheiden !
Kindren van verschillende eeuw! 't Zwarte haar en 't witte als
sneeuw.
214
|
Toch goe vrienden waren beiden; En in 's grijsaards grove knuist School temet de kindervuist. De oude was (dit dee 't verklaren, Hoe hij bij 't verschil van jaren , Toch den jongen bleef gezind) Naar het harte een kind. Hij was goed en lief voor allen, Daarom ook aan allen waard, 't Beste hoekje van den haard, Moest aan hem te beurte vallen, leder merkte blijde er op : «'t Blijft altijd een flinke kop.» Als hij kalm zijn pijpje rookte , Of met kracht in 't turfvuur pookte Zou je'em schildren, bestevaar Met zijn gouwenaar. 't Feestuur'sloeg weer voor den jongen , Die, bij 't flikkren van de zes , Hunkerend naar de avondles, Moeders schoot was afgesprongen, Waar hij vaak te rusten plag. «Ben je ree!» sprak de oude ; een lach Krulde hem de breede lippen Bij het oopnen van de knippen , 't Rekken van de kleene hand Naar den leeren band. De oude liet den knaap verhalen : «Weet ge 'tnog, zeg , wie zijn dit ?» (Verspreide Gedichten. Amsterdaui, Lom |
»Dat 's de Ruyter, dat's de quot;Witt »Dat de Trompen, dat van Galen, »Dat de Zwijger, dat Piet Hein.quot; Alles kruiste hem door 't brein, En hij kroop op grootvaars schouder , Vleide, en riep er: «word ik ouder, »Beste-vaar! dan ga ik mee »Texel uit, naar zee.» De oude grinnikt van genoegen ; O hoe lief hem quot;t jongsken was ! «Die is nog van 't echte ras, »Die zou nog voor 't baaitje voegen, » Voor de draaibas en kortjan , »Kroop niet weg voor d' En-gelschman.» Moeder had het lang verdroten ; Eindlijk rees ze: »'t Boek gesloten »Beste-vaar! hij is vermoeid ; «Hoe de jongen gloeit! »A1 die ruwe en vreemde mannen! »Als hij nu maar slapen kan.... »Och hij droomt er zeker van , «Want het kind is overspannen. «Als hij ziek wordt: hij is zwak...quot; De oude schaterlachte en sprak: «Moeder! 'tzal zoo ver niet komen, »Laat hem van die lui maar droo-inen , )gt;Dat geeft zwakke lenden kracht.... «Jongen! goeien nacht!» an en Reudler.) H. J. SCHIMMEL,, |
Een grijsaard , in den laatsten middernacht Van 't Oude Jaar , stond bij den vensterboog,
En zag van daar , met hooploos-starend oog ,
Naar boven op de onsterfelijke pracht Des hemels , en naar ondren op den glans Van 't aardrijk , in zijn glinstrende kleedij Zoo stil, zoo rein , en waar geen stervling thans Zoo vreugdeloos , zoo slaaploos was — als hij ! Rampzalige ! twee derden eener eeuw Vergingen reeds ; hij was zijn graf nabij :
't Was enkel nog verborgen door de sneeuw Des Ouderdoms , niet meer door 't groen der Jeugd ! En hij had niets vergaard dan — dwaze vreugd , Een lichaam , vroeg aan 't doodsch verderf gewijd , Een hart vol gif, een ziel verkleumd van kou , Een grijsheid vol van foltrend naberouw !.. .
Daar zweefde op eens zijn jonge Lentetijd ,
Gelijk een geest die 't schimmenrijk verlaat,
Zijn blik voorbij , en riep den dageraad
Terug , toen hem de trouwe vaderhand
Geleidde en op den Tweesprong sfil deed staan ,
Waar rechts de Deugd haai' heldre zonnebaan
Doet uitgaan naar een groot en vreedzaam Land ,
Vol oogsten en vol englen , een warand
Van Liefde en Licht; — maar waar ten slinkerkant
De weg des Kwaads door menig molshoop heen
Zijn bochten wringt , tot in een wildernis ,
Waar nooit een straal van 't licht des Levens scheen
Vol druipend gif en sijflend slanggesis !
De slangen , ach ! zij kronklen om zijn hart,
't Gif schroeit zijn tong : — nu weet hij waar hij is
En raadloos en met onbeschrijfbre smart Zag hij omhoog naar 's hemels heldre sfeer , En snikte luid; Ȇ, geef mijn jeugd mij weer!
216
Mijn vader, sta deze éene bede toe!
Plaats me op des levens Tweesprong als weleer,
Opdat uw kind een andre keuze doe!quot;
Maar lang reeds was zijn blonde jeugd niet meer, En lang reeds borg het graf zijns vaders asch. Dwaallichten zag hij dansen op 't moeras , En dwailende op het kerkhof ondergaan:
»Dat zijn mijn dwaze dagen !quot; riep hij uit. Een wilde star schoot flikkrende uit haar baan, En spatte uiteen in 't vochtig heidekruid :
«Helaas, dat ben ik zelf!quot; verzuchtte hij ; En 't bijtend gif der doodsche wanhoop viel Nog dieper in de wonden zijner ziel.
Nu toonde hem de ontstelde fantazij Nachtwandelaars, zich wiegende in den top Der hoornen; en de molen, reuzengroot.
Hief dreigend zijn verplettrende armen op ; En grijnzend nam, in 't wachthuis van den Dood, Een bekkeneel zijne eigen trekken aan.
Daar hoorde hij den torenklepel slaan,
Daar speelde op eens , mot zilvren klokgeklank,
Een nieuwjaarslied, dat, rnurmlende op den wind ,
Versmolt als een verwijderd kerkgezang.
Hij luisterde, ach! bewogen als een kind.
Maar kalmer dan zoo even. Hij zag rond
Langs de elfen kim , waar 't helder maantje stond ,
En over de aard , al even stil als zij.
Hij dacht aan al de vrienden zijner jeugd ,
Die, beter en gelukkiger dan hij,
Gelauwerd met de kroon der burgerdeugd ,
Gezegend door 't ontluikende geslacht,
De eer van hun huis en hunner kindren trots,
Zich koesterden in de eeuwge Liefde Gods.
»0 , kon ik ook ,quot; zoo jammerde zijn klacht,
«Met traanloos oog den stillen middernacht
217
Doorsluimeren ; maar ik heb niet gewild!
Mijn vader en mijn moeder ! ik kon ook Gelukkig zijn ; — maar 'k heb mijn jeugd verspild , En al mijn hoop is opgelost in — rook!quot;
En 't was hem bij die wreede erinnering,
Die koortsig zijn geschokten geest doorvloog ,
Alsof op eens het doodshoofd zich bewoog In 't beenderhuis , en levenskracht ontving :
Het zag hem aan met vriendlijk-stralend oog ,
Hlauw als het waas der jonge veldviool;
't, Veranderde in een ranken jongeling, Zoo manlijk-schoon , zoo vol van jeugd en moed , Den jongeling gelijk van 't Kapitool ,
Die van de vlijm des dorens zich ontdoet.
Zijn eigen ik — wien 't enkel aan de stem Nog faalde —■ stond verwijtend over hem!
Dat kon hij niet meer aanzien. Zijn gemoed
fc'choot vol ; een wolk dreef voor zijne oogen heen ,
Die hij bedekte ; een heete tranenvloed
Stroomde in de sneeuw ; hij steunde en zuchtte alleen,
Steeds troosteloos en zinneloos : »Ai, keer !
U jeugd, keer weer ! — — quot;
Eu ziet, zij keerde weer !
Hij had gedroomd! Hij was die jongling nog , Vol moed en kracht! — Alleen zijn zingenot En zonde was geen ijdel droombedrog.
Nu boog hij neer en dankte hij zijn God,
Dat hij nog vroeg ontwaakt was uit zijn waan , En 't glibberpad der Ongerechtigheid Verwisten kon voor Godsvruchts zonnebaan ,
Die naar het Land der hemelsche oogsten leidt.
Keer weer met hem , gij Jongling , die dit hoort, Jndien gij op zijn dwaalweg u verloortl Dees droom zal in 't vervolg uw richter zijn !
Want, als _gij eens zoudt krijten in uw pijn:
«Keer, schoone Jeugd!quot; uw klacht bleve onverhoord.
J. J. L. TEN KATE.
218
Schier alle handen in de parochie waren bezig met het binnenbrengen van het hooi, al was het Sint-Jansdag ; want wind en zonne droogden het om het zeerst; en karren , die zoo zwaar en zoo hoog beladen waren , dat men de paarden , die ze voorttrokken , schier niet opmerkte , bewogen zich in allerlei richtingen naar schuur bij schuur. Nooit te voren had de parochie zoo bevolkt geschenen. De zoele zomerlucht weergalmde van gelach, gefluit en gezang. Maar de boomstij Iers wierpen de schaduw van neen urequot; over de groene wijzerplaat der aarde ; de paarden werden uitgespannen , en begonnen fluks te grazen ; groepen mannen , vrouwen , knapen , meisjes en kinderen schoolden saam in het lommer van boschjes , struiken en hagen ; er werden ge-beiien gedaan, eenige zelfs te lang, in tegenwoordigheid der schuimende melkkannen, goudgele boterharten en knappende gerstebroodkoeken ; en de Eeuwige , die hun dien dag hun dage-lijksch brood gaf, zag met welgevallen van zijnen troon op de vroomheid zijner dankbare schepselen neder.
De groote Gouden Adelaar, de trots en de schrik der parochie , schoot naar de aarde en steeg weer op, met eene prooi in zijne klauwen. Een enkele plotselinge vrouwengil, — en toen kreten en schreeuwen , als ware een kerktoren, gedurende eene godsdienstoefening, op eene gemeente neergestort: «Hannah Lamond's kind! Hannah Lamond's kind!quot; klonk het vast verbreide geschrei. ))De arend heeft Hannah Lamond 's kind geroofd !quot; en honderden voeten spoedden zich in 't volgend oogen-blik naar den berg. Twee mijlen afwisselende heuvelen en dalen, en kreupelhout en sparreboschjes , lagen tusschen het dorpje en zijnen voet; maar binnen ongeloofelijk korten tijd wemelde het aan dezen van volk. Het adelaarsnest was wel bekend , en beide de oude vogelen op den rotsrand zichtbaar. Maar wie zal de duizelingwekkende klip bestijgen , die klip , tot welke Mark Steuart, de matroos, die menige vesting stormenderhand had helpen innemen , eens , maar te vergeefs , op te klimmen zocht ? Allen bleven starende , of schreiende , of handenwringende , aan den grond genageld staan , of liepen heen en weer, als verjaagde , dooreen krioelende mieren. »Wat kan 't helpen! — 't is niet
219
in menschenrnacht! — al wat wij doen kunnen, is er voorbid den !quot; En velen knielden neer : vaders en moeders, aan hunne eigene kinderen denkende, als wilden zij de doove hemelen dwingen , hen te hooren.
Hannah Lamond was al dien tijd op eenen steen blijven zitten, met doodsbleek aangezicht, en oogen , als die van eene krankzinnige , op het adelaarsnest gericht. Niemand sloeg haar gade; want innig, als aller deernis met haar was geweest, bij de opvaart des adelaars, thans viel deze slechts het schouwspel in de lucht ten deel. «Eerst verleden zondag werd mijn lief kindje gedoopt in den naam van den Vader , den Zoon en den Heiligen Geest!quot; en, die woorden uitende, vloog zij voort door de braambosschen en over de ruwe steenen , op - op - op - rapper dan ooit Jager den dood tegenijlde , onverschrokken als de geit, die over afgronden heenhuppelt. Niemand twijfelde er aan, niemand kon er aan twijfelen, dat zij ijlings verpletterd neervallen zou. Maar hebben slaapwandelaars , door den geheimzinnigen geest eens drooms voortgeleid , de muren van oude bouwvallen niet bestegen; hebben zij niet vasten grond voor hunne voeten gevonden in vervallen huizingen , langs den rand van gesloopte borstweringen en op vermolmde trappen, van welke iedere afglijding hen niet wissen dood bedreigde , en zijn zij , des ondanks, niet met opene, starende , niets ziende oogen , ongedeerd , om middernacht, naar hunne legerstede teruggekeerd ? Het is alles het werk der ziel , welker slaaf het lichaam is; en zou de doodsangst van den hartstocht eener moeder — die haar kind , welks warme mond straks aan hare borst zoog , door eenen duivel naar een gapend graf ziet weggesleept — hare leden niet voortdragen , zooverre de grond gaat, dien bare voeten drukken kunnen , tot zij dat vernielings-hol bereikt? — Zou de liefde haar niet ten gids zijn, om, woester en wilder dan eenig roofvogel, wiens bek ooit in bloed baadde , de duivelen te wurgen , wier wiekenslag haar gaarne van de klippen drijven zou , — en haar kind , haar bevrijd kind, op te hellen ?
Geene aarzeling! geene pooze ! Zij wist niet, dat zij adem haalde ; maar onder hare voeten legde de Voorzienigheid lederen lossen steen vast; voor hare handen versterkte Zij eiken uitstekenden wortel. Hoe zou zij weer afdalen ? Die vreeze overviel
220
haar, overviel haar harte maar eens , terwijl zij op- op- opsteeg, naar haar kind, naar haar eigen vleesch en bloed. »God, die mij nu beschermt, zal mij ook behoên, als ik mijn kind weer aan mijne horst heb !quot; dacht ze ; en daar omruischten haar de wieken der adelaars; het paar sloeg met de schachten naar haar hoofd ; de wilde beesten waren zoo dicht bij haar, dat zij het geel hunner grimmige oogen zag. Op eens, zij schenen geteugeld, zij werden bloo; krijschend stoven zij weg naar den tronk van eenen esch, uit eene klip te voorschijn springende , duizend voeten boven den waterval; en de christenraoader , dwars over het nest vallende, midden in beenderen en bloed , sloot haar kind, haar dood, zeker dood kind , maar dat niet verscheurd, niet vaneengereten , dat nog in zijne luren gestoken was , als toen zij het te slapen vlijde in het versche hooi op het veld , die moeder sloot haar kind aan haar harte. O welk eene volmaakte vreugde overstelpte de arme, bij zijn zwakken, zoeten kreet! »Het leeft! het leeft! het leeft!quot; en, haren boezem luidlachende ontblootende , en met oogen droog als steenen, voelde zij de lippen van den onbewusten onnoozele weer murmelen aan de bron van leven en liefde. »0 groote, geduchte God ! werwaarts hebt gij mij gebracht — mij , eene der grootste zondaressen ? Och , behoed mij voor vergaan, om uws naams wille ! O Gij , die voor zondaren stierft! wees mij genadig!'' Zij wierp eenen blik om haar heen, en wat zag ze ? Klippen en kloven , hoopen steens en tronken van hoornen, die ze af, die ze door, die ze over moest; en verre , zeer verre beneden haar , eenige , nauwelijks zichtbare stippen , een duizendtal barer natuurgenooten, stilstaande van verbazing, of angstig her- en derwaarts loopende. Wat was dat ? Het ge-druisch van den waterval, of de flauwe galm van menschenstem-men ? Is dat het dorpje , waarin zij geboren werd ? — en schuilt in die groep boomen de hut, in welke het wiegje van haar kind staat ? Nooit — ach! nooit zal zij die weer een duwtje geven ! Hier moet zij sterven; en , als hare borst is uitgeput, haar wichtje ook. En die vreeselijke bekken , en oogen , en klauwen, en vleugelen zullen wederkeeren ; en haar kind zal ten leste verslonden worden in die kille armen zeiven , welke niet langer in staat zijn het te beschermen.
Waar bleef al dien tijd Mark Steuart, de matroos? Halverwege
221
den rotstop. Het was zijne oogen gaan schemeren , zijn hoofd duizelde , het werd zijne harte wee ; en hij , die zoo dikwijls het bramstengzeil gereefd had , wanneer zich om middernacht de naderende stormvlaag hooren deed , hij bedekte zijn gezicht met zijne handen , en durfde niet langer naar de drijvende hoogten opzien. »En wie zal mijne arme bedlegerige moeder verzorgen ?quot; dacht Hannah , die uitgeput door zoo velerlei hartstocht, de hoop, die zij in hare vertwijfeling had aangegrepen , thans moedeloos varen liet. Echter was het haar als antwoordde eene stem op hare vraag: »God 1quot; — Zij zag om zich, in de verwachting eenen geest te zullen zien ; maar er ruischte niets om haar henen , uitgezonderd een verdorde boomtak , die , ten gevolge zijner zwaarte, van den brokkelenden bergwand afbrak. Onwillekeurig sloegen hare oogen het vallende voorwerp gade; het scheen, niet verre beneden haar, op een vlakken rotsblok te blijven liggen. Haar kind was op hare schouders gebonden — zij wist niet hoe of wanneer — maar het was veilig; en, nauwelijks hare oogen durvende openen, gleed zij de hellende rotsen af, en bevond zich op eene kleine plek wortelvasten gronds; onder haar werd zij de toppen van heesters gewaar. Daar slingerde zij met vingers, die eensklaps ijzersterk schenen geworden , langs doornstruik en heigewas en berkenrijs naar beneden. Een losgeschoten brok steen gleed over den rotsrand ; ze hoorde het, in het nederkomen , geen gedruisch maken, zoo diep viel het! Een denne-appel ratelde langs de twijgen neer; —zij aarzelde geen oogenbiik dien te volgen. Hare voeten stieten op den harden steen, die ze stuitte, maar zij wist van geene pijn. Haar gansche lichaam scheen gehard, scheen gevoelloos geworden als de rots zelve. Steil als de muren van een huis, werd nu de bergrug. Maar hij was met eeuwenheugend klimop bekleed ; — boomen, die lang dood waren, en aan welke geen enkele twijg meer groeide, doch wier duizenden armdikke twijgen in de rots waren versteend , en om deze eene soort van latwerk vlochten. Een oogenbiik voelens, of het wichtje nog veilig om haren hals hing , en met handen en voeten klemde zij zich aan die vreeselijke ladder. Haar hoofd omdraaiende en neerziende , werd zij de gansche bevolking der parochie gewaar, op de knieën gebogen. Zij hoorde psalmzingen , eene hymne ,
222
waaruit de geest des gebeds ademde. De melodie was plechtig, maar had daarom toch niets van eenen lijkzang : zij sprak niet van dood ; ze smeekte om verlossing. Dikwijls had zij die wijze gezongen , misschien dezelfde woorden wel (doch die verstond zij niet) in hare hut, zij en hare moeder , of in de kerk , met de gansche gemeente. Eene ongeziene macht scheen hare vingers te verstalen ; bij iedere aangreep der klimoptakken , scheen die hoogere veerkracht te bedeelen , niet elke wending naar lagere twijg ; en , als was het haar plotselings ingegeven, dat haar leven zou worden gered , werd zij koen , werd ze onbevreesd , als had zij vleugelen tot haren wil gehad. Weder raakten hare voeten steenen en aarde aan; — de psalmzang zweeg; — maar zij hoorde een zoet stemmetje dicht bij haar, en eene geit met twee lammeren sprongen om haar heen. ))Deze dierenquot; , dacht zij , «beklimmen steile hoogten ; maar de oude zal voor hare jongen het effenste pad vinden ; want ook bij de beesten is moederliefde groot!quot; en, haar hoofd omkeerende, kuste zij haar slapend kind , en zij weende voor het eerst.
Hoog boven haar grijnsde de uithoek der rots, nooit te voren door menschenhand of voet aangeraakt. Niemand had er ooit aan gedacht dien te beklimmen , en de Gouden Adelaars wisten dit, dank zij hun instinkt, wèl , toen zij dien, eer zij hunnest bouwden , met hunne wieken afstoften. Maar het onderste gedeelte der berghelling , schoon gespleten, gescheurd en gekloofd, was echter toegankelijk , en meer dan éen man uit de parochie was opgestegen tot de laagste kruin van Glead's Cliff. Vele dorpelingen beproefden het thans op nieuw; en, eer de moeder hare stomme gidsen, een honderd roeden verder behoedzaam gevolgd was , — te midden van gevaren , voor welke het onvervaardste mannenhart zou hebben gehuiverd, maar die zij thans nauwelijks zag, — kwam een mannenhoofd ,.en nog weer een, en een derde aan hare voeten de hoogte op, en was zij overtuigd, dat God haar en haar kind had verlost, dat zij onder de menschen was wedergekeerd. Er werd geen woord gesproken ; met de handen wenkte zij haren vrienden stilte toe, en wees hen met omhoog geheven blik op de gidsen, haar door den hemel gezonden. Kleine, groene vlakken, op welke die dieren het wild gebloemte van de struiken knabbelden, wisselden al geduriger den naakten rotsgrond
223
af; betredene strepen , bijna zoo effen als de paden voor de schaapskudden op onze bergen gebaand , bewezen , dat de geit hare .jongen niet in gevaar had gebracht; en nu ging het rijs-bosch in heesterstruiken te loor , en de schare stond op een heuveltje , door den dalstroorn omkronkeld , en dat behoorde tot den weg des bergs.
Onder de menigte had angst , had doodschrik geheerscht; en luid gesnik , en luider geschrei was opgegaan , toen de moeder de rotsen besteeg ; er was iets verhevens geweest in den kreet, die heinde en verre het oogenblik verkondde , dat zij het adelaarsnest had bereikt; daarop was eene stilte gevolgd , als die des doods; eene wijle later rees de biddende hymne, door zwijgend snikken gevolgd : ook der overstelping van dankbare, ge-lukwenschende vreugde was botgevierd; en thans, nu hare redding zeker was , maakte de menigte een gedruisch als dat van een woud , door den wind gezweept. En om wier wille had zij dier afwisseling van allerlei aandoeningen ten doel gestaan ? — Om een arm, vergeten schepsel, velen zelfs niet eens bij naam bekend ; dat weinig vrienden had , en er ook niet meer verlangde ; dat den ganschen dag tevreden uit werken ging, bij dezen, bij genen, bij iedereen , zoo zij maar in staat was hare oude moeder en haar kind te onderhouden , en dat des zondags in de kerk op de armenbank in het hoekje zat.
»Ruimte, ruimte, de frissche lucht zal haar goed doen!quot; riep de oude Leeraar der parochie , en de kring van gezichten werd wijd om haar, die neergezonken was als een doode. ))Geef hier dat engeltje van een kind!quot; riep eerst eene moeder, en toen nog eene; en het wichtje werd teederlijk den kring van kussen rondgebeurd ; en het gezicht van menig meisje baadde het in tranen. »Geen schrampje heeft de onnoozele gekregen : de adelaar sloeg wis zijne klauwen in het pak. O , zij moeten wel blind wezen , die hierin Gods vinger niet zien !quot;
• E. J. POTGIETER.
(Uitspanningen van Christopher North.)
224
HET KLAVIER.
|
Kunstenaar! wanneer uw vingeren , Zwevende over 't glad klavier, Tonen door elkander slingeren, In verwisselenden zwier ; Weet gij, dat in uwe akkoorden, Als in wondre tooverwoorden , Dan een taal zich hooi en laat, Die ons hevig kan ontroeren. En den geest aan de aarde ontvoeren , Maar die 't hart alleen verstaat? 'k Wandel, in de lentedagen. Dikwijls langs het open veld. Als de gouden zonnewagen Naar het koele Westen snelt. Langs de groen bewassen zoomen Hoor ik 't murmlend beekje stroomen , Dat al kabblend henenvlucht; En bij 't somber avondnaderen Ruischt de westwind door de bladeren, Treurig, als een diep gezucht. Of de halsbel, in de verte , Klinkt, bij 't loeien van het vee, Of de tortel klaagt van smerte, En met haar klaagt de echo mee. Of, gelijk een levend orgel, Zingt, met onvermoeibren gorgel, Filomeel de vooglen voor , Die met haar het bosch bewonen. En de vloed van hare tonen Stroomt de breed e wouden door. |
Bij die duizend maatklankwijzen, Bij die stemmen der natuur. Die uit dank ten hemel rijzen, Als de smook van 't outervuur. Treft me een zalig zielsverrukken. Door geen woorden uit te drukken; En, wat mij alsdan vervoert , Wat me in hooger kring doet zweven, Voel ik, kunstnaar, weer herleven. Als uw hand de snaren roert! Ja, wanneer uw vlugge vingeren, Zwevende over 't glad klavier. Tonen door elkander slingeren, In verwisselenden zwier ; Dan ontstaan uit uwe akkoorden. Als uit wondre tooverwoorden , Beelden, nu eens overschoon. Dan eens somber of ontzettend, Of vertroostend , of verplettend. Naar de wending van uw toon! 't Is soms lief als 't appelblozen , Waarinzich deboomgaard tooit. Of als bloesem van de rozen Zacht op leliensneeuw gestrooid ! 't Is soms zwart als nachtlijk duister , En soms klaar als zonneluister Aan het Oosten opgegaan ; 't Zijn soms zomeravondluchten, Waarin zuidewinden zuchten, Of't is 't stormen van d'orkaan. |
225
|
Lichte noten, blijde tonen Schildren 't hupplen van de jeugd, Of den marsch van heldenzonen. Of het schertsen van de vreugd. Trager maatgang, angstigstenend. Schetst een hart, dat, zuchtend , weenend. Kermt om een ellendig lot; Of een teerder klankenmengelen Leert ons de eeuvvge taal der engelen , Eene vuurge bee tot God ! Dikwijls, als de galmen stroomen, Ongekunsteld, lief en teer , Zie ik, als in zachte droomen , Lang verleden dagen weer. |
Hoop en vrees van vroeger leven Komen voor mijne oogen zweven ; Soms houdt mij de vreugd geboeid ; Maar meest voel ik op mijn wangen Eenen traan van weemoed hangen, Die voor vroeger rampen vloeit. Zeg mij, kunstnaar, wat's de reden Van de kracht dier melodie ? Kunt gij het geheim ontleden Van uw kunst, uw harmonie ? Neen ! natuurlijk is uw spelen. Als de zang der Filomeelen , Bij het rijzen van de zon, Als het suizen der zefieren , Door de kruin der populieren , Als het murmlen van de bron ! K. L. LEDEGAKCK. |
Ver boven de aard , de zon , de lucht en hemelbogen , In 't ruim der vlotte stof, onkenbaar voor onze oogen ,
Heeft de eeuwige Almacht, in een gloed van stroomend licht, Vóór d'aanvang van den tijd , haar sterken troon gesticht. Eer nog haar dondrend woord het heer der dingen schaarde, De bajert op haar wenk de wereldbollen baarde,
Eer iets in 't groot heelal, behalve God, bestond.
Heeft Hij in 't ijdel zijn onwrikbren troon gegrond.
Dat eeuwig Wezen , door geen Seraf af te malen ,
Laat van omhoog een oog door heel de schepping dalen , Omstuwd van geesten , die, sinds Hij de wereld schiep ,
En uit den mengelklomp en orde en le\en riep.
Voor zijnen troon geknield , met nooit gehoorde klanken ,
226
Op gouden haipen , Hem hun eeuwig aanzijn danken.
Het eeuwig Wezen spreekt----de gansche schepping beeft;
Elk zonnestelsel trilt, daar 't siddrend blijken geeft Van eerbied en ontzag ; de schorre donders zwijgen ,
Terwijl de Serafs tot den gouden zetel stijgen ;
Het «driemaal heiligquot; rolt door 't ruim der vlotte stof,
En iedre zon herhaalt in haren loop Gods lof.
J. F. HELMERS.
Bevel werd er gegeven , dat wij te dezer plaatse den nacht op bivak zouden doorbrengen; dit wil zeggen , dat wij op de sneeuw konden slapen , indien wij niet liever tot den morgen met stampen en armenslaan ons wilden verwarmen. Onze verwondering was groot, de mijne bovenal.
Ik zag niets voor mijne oogen , dan eene onafzienbare vlakte, waarvan de eentonige witheid het gezicht verbijsterde. Slechts langs éene zijde , op een vierendeel uurs afstand , begrensde een hoog mastbosch de kimme , en daarachter , wel een uur verre, schoot de klokketoren van een dorp in de hoogte : het was de gemeente Balen , op de grenzen der provincie Limburg.
Wij hadden sedert ons vertrek uit Turnhout nog geen voedsel genuttigd. Dewijl de Belgen sedert de omwenteling immer bij burgers en boeren waren ingekwartierd geweest , bestond er nog geen voorraaddienst in het leger ; wij hadden diensvolgens het vooruitzicht, dat wij hier zonder eten zouden blijven.
Zoohaast de moedigsten dezen toestand hadden begrepen , begonnen zij naar middelen uit te zien, om vuur en voedsel te bekomen. Er werden ploegen of corvées ingericht, om hout uit het mastbosch te halen. Nog geen half uur was het geleden , of honderden mannen kwamen ieder met eenen sparreboom naar het bivak gesleurd. Voor elke compagnie werd er een vuur ontstoken , dat, allengs grooter en grooter wordende , eer het op de heide donker was , zijne slingerende vlammen tot dertig
voet hoog deed stijgen.
Deze eerste nacht van het bivak liet op mijn gemoed eenen diepen indruk na ; — de nijpende koude vergetend, stond ik ,
227
uren lang, in stomme verbazing op het ontzettend schouwspel te staren , dat zich voor mijn oog ontrolde.
Achttien vuren , uit stapels raastboomen in de hoogte golvend, verlengden hunne rij over de vlakte. De hemel blaakte boven onze hoofden ; de sneeuw zelve scheen te branden; en , dewijl, bij het dansen der vlammen, de vurige tonen van het bloed-roode licht nu eens met de helderheid des bliksems , dan weder met vale rosheid over de heide golfden , was het voor de oogen en voor den geest, alsof eene onstuimige zee van onzichtbaar vuur over de sneeuw hadde gevlot.....
Bij eiken gloed, en als een zwerm duivels rond het vuur krielend, zag men de donkere schimmen der vrijwilligers zich tegen de vlammen uitlossen , in menigte gaan en komen , hoornen op het vuur werpen , of den brandstapel met geweld omrukken , ten einde zijne woede nog aan te hitsen. Op zulk oogenblik gingen gansche wolken gensters en brandende vonken ten hemel, en dreven, als een grootsch vuurwerk, over het leger.
Door de eentonige nachtstilte der vlakte klonk het even eentonig doch ontzaglijk gekraak der duizenden boomstammen , die eenige oogenblikken vroeger nog groen in het woud stonden te groeien , en nu , in den schoot der vlammen , als dunne twijgen werden verslonden. Tusschen dit overheerschend gerucht galmde de stem der vrijwilligers, die elkander bij hunne namen riepen; soms ook wel ontstond in de verte het lied : e», avant, march ons ! of men hoorde het noodgehuil van een varken . dat men bezig was met kelen, of het gebrul eener koe, die door onze marau-deurs of voedselzoekers uit een naburig gehucht was weggehaald.
Omtrent mij werd een kalf met sabelhouwen neergeveld , en oogenblikkelijk, zooals het was gevallen , in stukken gehakt.
Een sergeant duwde mij eenen lap vleesch in de hand; en, de anderen navolgend , begon ik het aan het reusachtig vuur te braden.
Vermits wij niet dicht bij den gloed konden naderen , staken wij het vleesch op de punt van den laadstok onzes geweers, en hielden het aldus op eenen afstand in de vlam. Wanneer het dan eenigszins was verbrand , aten wij het gebraden gedeelte ei af, en herhaalden deze handeling, totdat er ons niets meer van het vleesch overschoot.
228
Bijna den ganschen nacht bleven wij te been ; doch tegen den morgen overviel ons eene onverwinnelijke slaapzucht. Velen legden zich neder, op vier of vijf stappen van het vuur, en sluimerden op den grond , even goed als in een donzen bed.
Niets aan het lijf hebbend dan eenen lijnwaden kiel over mijn zwart schoolkleed, zat ik als gevoelloos rond te staren. Mijn aangezicht en mijne borst waren brandend van den blaak des vuurs , terwijl mijn rug , door den scherpen oostenwind aangedaan , schier bevroor van koude.
Allengs verzwaarde mijn hoofd ; ik legde mij neder, blikte nog eene wijl in de vlammen, en viel dan in slaap.
Toen ik twee uren later ontwaakte , en meende op te staan , was het mij onmogelijk. Men had het vuur laten verzwakken , en het water van do gesmolten sneeuw was onder mij vastge-vrozen. Men moest letterlijk met sabelhouwen mijnen kiel van den grond loshakken, vooraleerik mij oprichten kon. Ik bibberde van koude ; mijne ledematen waren verstijfd ; ik was bleek en gansch moedeloos.
H. CONSCIENCE.
(Dc omwemcling vnn 1830.)
't Is nacht. De hut is klein, niet rijk, maar warm en dicht ,
't Vertrek vol schaduwen ; — toch voelt gij 't, als een licht
Der liefde speelt er door met koesterende stralen ;
De schoorsteen draagt den schat van bontgekleurde schalen ,
En 't vischnet — 't wapen der familie — tooit den wand.
Ginds in'de diepte rijst het oude ledekant.
Een erfstuk vast; en , op de stroomatras daarneven ,
Op banken uitgespreid , rust zacht het jonge leven ,
Vijf kleine kindren. Spijt het ver verloopen uur ,
Waakt in den haard nog steeds de rosse vlam van 't vuur.
Nog éene waakt: een vrouw alleen — met duizend zorgen,
De moeder van die vijf! Ook waakt ze als een, die morgen
Een weduw wezen kan , en bij de legerstee
Der kindren knielt ze'en bidt. — Daar buiten huilt de zee.
En daar zwalkt hij , haar schat! Sinds de eerste jongensjaren
229
Bekampt hij , 't visscherskind , het noodlot op de baren. Hij , weer of geen weer , steekt in zee , in d' avondstond , Wanneer op 't zwarte hoofd de vloed stijgt; mond bij mond Wacht immers brood van hem ! Hij , 't ruw bedrijf gewassen , Bestuurt zijn bark alleen op de ongemeten plassen. De visschersvrouw is thuis, waar zij het aas bereidt, 't Gescheurde zeilwerk lapt, de netten maast en breit.
Doch , als de vijf straks in de rust zijn , zoekt zij vrede In 't Bijbelboek , en bidt en volgt hem , in gebede,
Die daar op d' afgrond drijft, in hollen winternacht. — Ja, ruw bedrijf! De lucht is zwart, geen starre lacht. Het wisslend plekjen , als in duisternis bedolven ,
Waar , onder 't barnend schuim der opgeruide golven , De visch te zamenschoolt, bij rots en blinde klip,
Is , op den Oceaan , vast niet meer dan een stip ,
Groot, als de kamer ! En , om nu die stip van zegen Juist uit te vinden, in den mist, den killen regen, Te winternacht en op die bolle woestenij , —
Dat is geen kinderwerk ! Hoe naarstig moet getij En wind berekend, luk en zeemanskunst zich paren ! — Als slangen schuiflen langs het boord de groene baren ; De kolk bruischt op , 't getouw slaakt als een kreet van wee . Hij denkt aan vrouw en kroost, bij 't woeden van de zee, Zij thuis aan hém ; en hun gevleugelde gedachten Ontmoeten vaak elkaar in donkre najaarsnachten.
Zij bidt, zij buigt de knie in haar verlaten kluis:
Maar 't schorre meeuwgekrijsch, het doffe golfgebruis Stoort telkens haar gebeên... en duizend beelden spelen Of spoken haar door 't hoofd ; de zee en haar tooneelen , De thuiskomst op de ree , de storm , die 't huikje slaat. — Intusschen , in zijn kast, als 't bloed in de ader, gaat De slinger heen en weer , die met zijn kalme slagen Den tijd , èn lente, èn herfst, èn blijde èn droeve dagen, Als weg doet zinken , stuk voor stuk, in 's afgronds schoot, Daar ieder klokgetik , van vreugde beide en dood Het sein is in 't heelal, en wichtjes roept in 't leven En graven opent.
230
Zij, door zorg en angst gedreven , Zij peinst: »'t Is toch wel hard , zoo arm te wezen ! ach , De meisjes gaan barvoets , ook met den winterdag ; En wittebrood is lekkernij , die alle dagen Niet voorkomt .... Groote God! hoor, hoor wat schrikbre vlagen. Gelijk de blaasbalg van een smidse loeit de orkaan; Of reuzenvuisten in hun toorn het aanbeeld slaan,
Zoo raast het op de kust. Als ijle haardvuurvonken Verschieten in de lucht de starren , die er blonken,
In donkren wervelwind, 'tls 'cuur, waarin de nacht, Van onder 't zijden maske, een luchtig danser, lacht. En 't uur, waarin de nacht, omfloersd met storm en regen , — Een kaper kapitein , uit d' afgrond opgestegen — Een armen zeeman grijpt, en neersmakt op de rots....
Zijn jongste noodgehuil sterft weg in 't golfgeklots ....
Zijn huikje splijt, — hij zinkt, — beveelt zich Gods genade, En denkt — aan d' ijzren ring en 't zonnetje op de kade.
De zee bruischt rustloos voort, de nacht is droevig zwart , Als, van dees beelden vol, haar arm geslingerd hart.
Dat zich in tranen lucht....
Ach! 't lot dier arme vrouwen , Die meer dan goed en goud staag wind en zee betrouwen I Niet waar? 'tis hard, 'tis wreed, ook voor't gestaald gemoed Te denken : al het mijn .... mijn ziel, mijn vleesch, mijn bloed, 't Is in dien bajert daar, te midden dei' gevaren ,
Ten prooi aan :t wild gediert der losgebroken baren ;
En dat de valsche golf met al die hoofden speelt, Het jongsken , dat voor 't eerst in 's vaders zorgen deelt, Als zijn verzorger-zelf bedreigt; en dat de Winden Daar boven hen in 't ruim de dolle tres ontbinden ,
Opspelende in de pijp ; en dat ze op dezen stond Misschien in nood zijn of verzinken in den grond ;
En dat men nooit recht weet, helaas , noch waar zij zwerven Noch wat zij doen: niet of ze zingen , dan wel sterven; En dat, om 't hoofd te bién aan heel dien Oceaan ,
Een wrak , een fladdrend zeil dien mannen moet volstaan ....
231
O angst! Ook ziet, zij gaan eh roepen langs de stranden
Den vloed toe : «geef ze ons weer!quot; en wringen droeve handen.....
Maar golf aan golf bruischt voort.... geen antwoord op haar bee, Dan de onbestemde klacht der rustelooze zee.
P. A. DE GÉNESTET.
(Laatste der eerste.)
HET VERHAAL VAN KAPITEINquot; PULVER.
»Kom aan ! (zooals de man tegen de nauwe laars zeiquot;) zeide Pulver : sdan zullen wij met de vertelling maar van wal steken, 't Is nog al eene aardigheid voor jonge lui, die nooit den neus buitengaats gestoken hebben, zoo ereis te vernemen , hoe het op het groote vaarwater toegaat, en dat het niet altijd meeloopt ; maar dat zullen wij weldra hooren , zei doove Tijs. Ge moet dan weten , dat het zoo omme ende bij een goeie vijf jaar geleden is, dat ik voor de Compagnie voer op het Brikschip ))de Prins te Paardquot;, naar Cura9ao bestemd. Wij hadden altijd voordewind en geen zakje in 't zeil gehad , zoo dat wij zoo naar mijne beste geheugenis op vijftien graad N. B. waren gekomen. Het woei eene bramzeilskoelte , genoeg om het schip aan den gang te houden; meer niet. Ik was naar kooi 'gegaan ; en pas had ik naar gis een uur geslapen, en droomde, dat moeder Pulver, die ik te huis gelaten had in de blije verwachting, met al onze zeven kinderen voor me stond , en dat mijn kleine Maarten, die nu ook al het zeegat-uit is, een rateltje in de hand hield en een vervaarlijk leven maakte , zoodat ik hem een lab-berdoedas om zijne ooren gaf, en verzocht of hij op wou houen, toen ik eene stem boven mijn hoofd hoor : «Omlaag hou ! Schipper! omlaag hou!quot;
»Wat is er!quot; vroeg ik, met eenen schrik opspringende; »wie roept daar?quot; En het was, of ik nog altijd dat rateltje boven mijn hoofd hoorde.
«'tis Sander,quot; zei hij.
sWat nieuws?quot; vroeg ik weer.
ïHoor je 't niet ?quot; vroeg hij ; «zwaar weer op handen.quot; Ik sprong de kooi uit; en nu merkte ik, dat hetgeen ik voor het rateltje van Maarten hield, het kletteren van den regen op het dek was :
232
klik klakkerdeklak ! ging het, puur of zij met zakken vol erwten over de planken strooiden.
»Heb je ooit meer zoo'n regen gehoord ?quot; vroeg Sander. San-dep was mijn tweede stuurman, een jongen als een vlag, daar ik op rekenen kon als op mijn zelvers, die zijn werk goed verstond ; maar ik was toch eerst wat knorrig , omdat hij mij in mijne rust stoorde.
«Welzei ik zoo , »al regende het handspaken en ouwe wijven ! benje nou bang voor een beetje regen , man ?quot; Maar ik schoot mijnen duffel toch aan , zette mijnen zuidwester op, en kwam boven.
»Wel, wat zegje van dat weertje, schipper?quot; vroeg Sander.
Ik keek ereis rond: »wat zal ik zeggen ?quot; zei ik zoo; »'t is mooi donker , en ik hou niet van zoo'n hooge zee , zonder dat men wind voelt.quot; —
gt;De zee is den ganschen nacht al hooger geworden zei San-der , ))en het zwerk hangt laag.quot; —
Ik keek op mijne klok : het was al vijf uren ; en, ofschoon de zon al haast moest opkomen , er was nog geene witte streek in het Oosten te zien. De regen bleef ondertusschen met geweld vallen , en de lucht was zwart als eene inktflesch; maar, wat vreemd was, op het water was het helder als de dag.
»Schip in lij!quot; riep de uitkijk, terwijl ik met den stuurman en Sander bij het roer stond.
Ik haalde mijn katoog voor den dag, en ja wel: daar zag ik duidelijk een galjoen, kennelijk van Spaansch makelei: ik kon masten en tuigage klaar onderscheiden. Maar lang keek ik er niet naar ; want ik was niet op mijn gemak met het weer. De regen had opgehouden; maar de wolken zonken al lager en lager, en begonnen te wervelen en te draaien, als zwarte rook, die naar beneden slaat; en. zoo ver als men zien kon, waren in het Zuidoosten de golven met wit schuim bedekt, en wij hoorden een dof gerommel onder het water, alsof er eene aardbeving op volgen moest, ïls dat donder ?quot; vroeg Sander. ))'k Wou dat het waar was,quot; zei ik. Ondertusschen was in de verte de dichte regen loodrecht blijven vallen ; maar, na een kwartier ongeveer, begon de wind er van onderen tusschen te spelen, en de stralen van den regen zwaaiden heen en weer, eerst laag, vervolgens hooger op , naarmate de wind
233
klom, tot eindelijk de gansche -watermassa eene schuinsche richting kreeg, ik reken zoo van eenen hoek van dertig graden met den horizon. Ik. had onderwijl alle zeilen laten bergen ; want ik mistrouwde het weer, zoo als ik zeide ; en ik had geen ongelijk , als gij hooren zult. De regen viel gedurende eenige minuten dicht als een gordijn naar beneden , toen hij op eens zich verspreidde , alsof hij weggeblazen werd en in rook verdween. Recht op ons af echter kroop eene witte streep over het water, als stof op den grooten weg, wanneer het lang droog is geweest. Wij hoorden het doffe geluid al sterker en sterker, en mijn schip begon te kraken cn te zuchten , of het zijn lot voorzag. Bof! daar kwam de orkaan : eene golf als een berg sloeg over het dek, en het was mij , of ik met honderd dozijn natte hand-doeken^in mijn facie geslagen werd ; en , eer ik nog sbergje !quot; roepen kon, daar kwam er eene tweede, die mij oplichtte, alsof ik een stuk kurk ware geweest, zoodat ik, met al wat er op het dek was, goedschiks kwaadschiks over boord werd gespoeld ; en plof! daar dook ik kopjen onder, eer ik den tijd had om een schietgebedje aan onzen Lieven Heer te prevelen. Toen ik weer boven kwam , zag ik mijn schip reeds op een goeien afstand : en met recht droeg het zijnen naam van »de Prins te Paardquot; ; want het huppelde en hobbelde over de golven als een ruin , die den kolder in den kop heeft; en ik zag wel in, dat ze met dat booze weer geene sloep konden uitzetten, om mij op te zoeken. — Pulvertje maat! dacht ik bij mij zeiven, 'tis met je gedaan : bid een Onze Vader, en daarmee uit. Maar, krek als ik zoo dacht, en op het punt stond van weer te zinken , daar voel ik mij op eene stevige manier in mijn wammes pakken en achteruit sjorren. Dat 's een haai! meende ik zoo , die mij voor zijn ontbijt wil nemen , en ik dorst niet omkijken van schrik ; maar jawel! »Hier, ouwe!quot; hoorde ik achter mij zeggen: en wie was het? niemand anders dan Sandertje, die, juist als ik, over boord gedwaald was. Maar hij was gelukkig net te land gekomen ...—
i)Gij meent, te water gekomen?quot; viel Susanna in.
«Juist, als de juffer het recht aanmerkt : net te water gekomen naast het groote varkenshok, dat ook overboord gegaan was ; en hij had het handig beet gepakt. Ik moet zeggen, door
234
eene bijzondere bestiering Gods, was hij naar mij toegedreven, en wel zoo dicht, dat hij mij grijpen kon, zoodat ik nu ook kon aanklampen. Daar zaten wij nu op onze kist, als twee kikkers op een kluitje, en dreven al verder en verder van ons vaartuig af. Maar ik zei: sSandertje ! hou maar goeien moed: onze lieve Heer heeft ons tot dusverre bewaard ; Hij zal ons nog wel verder bewaren.quot;
»De droes, ouwe!quot; zei Sander , een beetje later: sje kijkt al uit naar den Prins te Paard , alsof die naar ons toe kon komen rijen ; maar draai liever je hoofd ereis om : daar is de Spanjool , die is dichter in de buurt.quot; Ik keek naar den kant uit, waar Sander heen wees; en hij had gelijk ook: daar danste onze logge Don als een bruinvisch op en neer. »Ja !quot; zei ik : Ahij zal mij welkom zijn, (zooals de spinnekop van de vlieg zei) ; maar 'tis duizend tegen een, dat hij ons te zien krijgt.quot; Ondertusschen, het ergste van de bui was over; en het begon al mooi licht te worden , zoodat het niet lang duurde, of ik kon de manschap van het vreemde schip onderscheiden; en , wat nog groo-ter geluk was, wij naderden het al meer en meer. Zij zouden ons echter nog niet bespeurd hebben; maar daar voel ik, dat er iets op mijne borst drukte: ik tast er naar, en ik merk dat ik mijnen roeper, dien ik aan boord nog gebruikt had, en dien ik tusschen mijnen duffel en mijn ondergoed had ingestoken, bij geluk behouden had. Heb ik jou daar! dacht ik, en meteen zette ik hem aan mijnen mond en schreeuwde, alsof er een vijf en twintig speenvarkens gekeeld werden , totdat ik geenen asem meer .yj mijne longen had. Toen was de beurt aan Sander , en toen weer aan mij , totdat zij eindelijk aan boord van den Spanjool opmerkzaam werden, en den kijker op ons richtten. Zij zagen ons: —- het weer was bedaard : er werd eene sloep uitgezet; en , om kort te gaan , het leed geen half uur, of wij stonden op het dek van het galjoen. Ik keek terstond uit, of ik den Prins te Paard ook zag; maar die was schoot gegaan, en ik moest alle gedachten opgeven , om hem vooreerst terug te zien, daar de Spanjool een verschillenden koers hield. Het galjoen kwam van Cadix, en was voor Carthagena bestemd, waar het, geloof ik , geld moest brengen. Het was nog al wel gebouwd, voerde twaalf stukken, en
235
was redelijk bemand ook. Daar voer ik nu met den Don op genade mede, en kon mee poot-aan spelen voor de sobere victualie ; en, in plaats van zelf te commandeeren, was het van siveplee en besolos-manos, zonder andere belooning dan vrij licht bij dag en een schoteltje linzen nu en dan, daar Esaü geenen halven penning , laat staan zijn eerstgeboorterecht , voor zou gegeven hebben. Maar dat was het minste , en ik was blij , dat ik er met fatsoen van afkwam, (zooals de edelman zei, toen hij tot den strop veroordeeld was , en de gratie verkreeg van onthoofd te worden). Wat mij het meeste hinderde , was , dat ik nu zoo uit mijnen koers werd gestuurd ; en al bij mijn eigen prakkezeerde ik , hoe ik van Carthagena weer terug zou komen ; want gij voelt, naar Carthagena moest ik mee : 't is op zoo'n vaart niet als met de trekschuit, waar men de lieden onderweg uit kan zetten.quot; —
»Gij hadt echter,quot; zeide ik, »een vaartuig kunnen ontmoeten, hetwelk u overnam en nader tot de plek uwer bestemming bracht ?quot; —
»Ja , wel degelijk ontmoetten wij een vaartuigantwoordde Pulver; oen dat was juist ons ongeluk. Gij moet dan weten, dat, zoo ongeveer op 12 graden N. B., zes dagen nadat wij bij den Don aan boord waren , wij een groot vaartuig boven den wind in 'tvizier kregen, dat met alle zeilen bijgezet op ons afkwam. Het was eene korvet , in zooverre wij konden oordeelen , sterk en stevig gebouwd , en met eene manschap, die haar ambacht goed verstond , aan boord ; want het voerde eene takelage en ging door het water, dat het een lust was om te zien. Maar , hoe mooi wij het vonden , wij h»dden toch niet veel zin in het voorkomen van onzen maat; want hij voerde geene kleuren en had zoo iets over zich , alsof hij zeggen wou : swat doet jelui in mijn vaarwater ?quot; Nu , de Don dacht er ook zoo over ; want hij schudde het hoofd, en liet \an zijnen kant alle zeilen bijzetten, om uit het gezicht van onzen vriend te geraken. Maar deze scheen al zoo gesteld op ons gezelschap als een beer op eenen doedelzak , en hij bleef zoo netjes achter ons voortzei-len als een rijknecht achter zijnen heer. De Don keek mooi zuinig; hij zag wel , dat hij van die beleefdheid niet verschoond zou blijven, en hij keek zijne equipage eens rond ,
23Ö
om te weten of hij staat op hen zou kunnen maken , indien de vreemdeling eens kwade voornemens had. Toen riep hij mij bij hem , want ik slenterde ook al wat heen en weer over boord , en hij vroeg mij, wat ik wel van dat andere schip dacht? — »Wat zal ik zeggen zei ik , in zoo goed Spaansch als ik spreken kon; »ik hou niet van die nieuwsgierigen, (zoo als de bakker zei, toen de broodwegers bij hem aan huis kwamen) ; ik geloof, dat die korvet daar meer lust heeft om kennis te maken met ons, dan wij met haar.quot; — »Zoo denk ik er ook over,quot; zei hij, »en ik wou dat hij zijnen eigen weg ging. Maar in allen gevalle zal hij toch aan mijne dublosnen niet komen, zonder er om te bakkeleien ,quot; zei Don Ricardo, terwijl hij zijne knevels opzette. ï-Kan je een stuk bedienen?quot; vroeg hij. »Dat zou ik hopen,quot; zei ik, »en eene handspaak zwaaien ook.quot; — »Best!quot; zei hij : »dan zal ik ereis kijken , of je den kost verdient, dien ik je geef.quot; En met liet hij al het volk op het dek komen en klarigheid maken om te vechten. De stukken werden geladen, de musketten opgebracht, handspaken uitgehaald, de kogels bij de mortieren geplaatst en ieder met kortjan in zijnen gordel voorzien. Maar, terwijl wij nog bezig waren, daar zagen wij op het vreemde schip een vlammetje voor den dag komen, en br....r! daar vloog ons een kogel door het want, en viel de heele bramsteng over het dek. «Dat 's een onbeleefde vent!quot; zei ik zoo ; «maar hij weet goed te mikken.quot; —
»Wij kunnen hem toch niet ontzeilen,quot; zei Don Ricardo ; «maar wij zullen hem toonen , dat wij ook wat durven.quot; — 'Met gaf hij last om zeil te minderen, en dat iedereen zich klaar zou houden. Ondertusschen kwam de korvet statig aanzeilen, en was weldra zoo dicht bij , dat wij de manschap op bet dek konden zien. — En onvriendelijk genoeg zagen zij er uit; want het waren al handspaken en korte pieken en enterbijlen, die men blinken zag. »'t Is een vrijbuiter!quot; zei ik zoo tegen Don Ricardo, terwijl ik met de lont in de hand stond. Hij knikte van ja , en wees meteen op eenen rooden lap , die op het roofschip in top werd gehaald. Toen liet hij zelf de koningsvlag van Spanje waaien ; en , dadelijk bij den wind stekende, vertoonde ons vaartuig de bakboordzij aan den roover. — »Vuur!quot; zeide toen Ricardo ; en : pan ! pan ! daar gingen zes schoten achter elkander
237
af, den vrijbuiter vlak in den boeg, dat de witte splinters uit het zwarte gangbord vlogen. Maar op hetzelfde oogenblik loefde het roofschip mee, en gaf ons de volle laag. Krak! krak! daar lag onze fokkemast met want en tuigage en al in zee. Maar, door de plotselinge beweging van het schip , dat niet zoo gauw stoppen kon, waren wij uit elkander geraakt; en wij hadden misschien, daar het nog al hard woei, gelegenheid gehad om te ontsnappen , indien het tijdig genoeg ons gelukt ware eenen noodmast op te krijgen; maar, eer wij daarmee klaar waren, liep de roover ons achterom, en herhaalde zijnen beleefden groet Tan daar even , dat de boeilijn over de nok kwam en niemand zich kon herkennen , terwijl hij uu zijn zeil geborgen had , en de enterhaken bij ons aan boord smeet. Daar zaten wij nu aan elkander vast, en in een oogenblik kwamen er uit den rook en damp wel vijftig lieve jongens op ons dek te voorschijn, ook met een ander voornemen dan om eene pijp met ons te rooken. Nu schaarden wij ons om den Don ; en ik moet zeggen, de Spanjolen hielden zich als wakkere kerels, en lieten de beleefdheid niet onbeantwoord; en Sandertje en ik, wij toonden ook , dat wij meer konden doen dan linzen eten , en wij sloegen er op , dat het een aard had. Maar, daar sprong in eens de Kapitein van de roovers op ons af: — en eenen kerel, die er meer uitzag om bang van te worden , heb ik nooit ontmoet.quot; —
»Ja!quot; zeide Henriette : »ik geloof, dat die Heeren er zelden vriendelijk uitzien.quot; —
»En danvoegde Suzanna er bij , »als men recht benaauwd is voor nommer een , dan lijkt alles nog leelijker.quot; —
«Leelijk was hij juist niet. Juffertje!quot; hervatte Pulver; »'t was een groote, schoone vént, met eene houding als een Admiraal, en oogen als glimmende kolen. «Caracho!quot; zeide hij, dat, geloof ik , in 't Spaansch zooveel wil zeggen als; «geef u over!quot; — Nu! hij had niet veel welsprekendheid noodig om het ons te beduiden ; want de grootste helft van onze Senhores lag al niet Don Ricardo op het dek naar de wolken te kijken ; en de andere helft was zoo toegetakeld en zoo in de war, dat zij de maan niet van eene Edammerkaas zouden hebben onderscheiden.'' —
sEn waart gij zelf onbeschadigd?quot; vroeg ik.
238
»Er was een kogel door mijnen hoed gekomen antwoordde Pulver, sdie mij zoo netjes had doen groeten , alsof er een Schout bij Nacht monstering kwam houen ; maar anders, wonden had ik niet.quot; —
»Wel, dat noem ik zonderling zeide Suzanna, het dikke lichaam van den schipper glimlachende aanziende.
»Je wilt zeggen, Juffertje! mijn buik was nog al een mooi wit geweest om op te mikken ? Maar zoo gaat het: er lag een Sen-hor naast mij, die drie kogels gekregen had, en toch maar een vent was niet veel dikker dan mijn linkerarm. Maar ieder kogel heeft zijn opschrift, weetje ? Nu , om weer op ons verhaal te komen, (zooals mijn eerste stuurman plag te zeggen , als hij 's ochtends zijn oorlam nam,) de rooverkapitein was op het dek gesprongen, en zwaaide eenen blanken sabel in zijne vuist, die niet van stroo was. Ik dacht bij mij zeiven: Pulvertje mijn man, daar is je leste uur geslagen; te meer, toen ik zooirondkeek en zag, dat ik op degenen die nog leefden al zooveel kon rekenen als op een gekauwden kabel. Wat zou ik doen? Ik lei mijne handspaak neer en wachtte af, wat het geven zou. Maar daar was Sandertje , die had maar in 't geheel geenen trek om zich over te geven ; en , net zooals een van die ongenoode gasten hem bij de lurven wou pakken , daar sprong hij , als een ondernemende durf-al die hij] was, recht op den rooverkapitein aan, en hieuw naar hem als een dolleman ! «Hier, weerlichtskind!quot; zei hij: »hou daar , beroerde bl.. —
»Nu ja !quot; zeide ik , »wij behoeven die uitdrukkingen zoo naauw-keurig niet te vernemen.quot; —
«Integendeel, Sinjeur!quot; zeide Pulver; «want zonder die uitdrukkingen zou het met Sander en mij er slecht hebben uitgezien , gelijk je op zijnen tijd zult hooren , (zooals de dief, die zijn vonnis beet had , tegen zijnen maat zei, die het nog krijgen moest.) Sander sloeg dan in 't wilde op den roover; maar daar waren er aanstonds vijf of zes van die lieve jongens bij, die hem in zijn baaitje namen en hem op het dek haalden ; en juist was er een, die zijne bijl oplichtte om hem met de complimenten naar zijn grootje te sturen, toen de rooverkapitein in 't Spaansch gelastte, dat zij hem sparen zouden: en ik, die ook begreep, dat de jongen beter deed, zich stii te houen, ik riep uit al mijne macht:
239
»Sandertje mijn vriend! Benje mal? Wat wil je toch uitvoeren ?quot; En zoo meteen als ik dat zei, keek de Kapitein mij aan , en , mij dacht, iets vriendelijker dan de overigen , en toen fluisterde hij iets in de ooren van eenen kameraad van hem. Sandertje en ik werden aan mekaar gebonden , en zoo werden wij, namelijk allen die nog leefden , op het roofschip overgebracht en tus-schendeks gesmeten.quot; —
J. VAN LENNEP.
(Ferdinand Huyck.)
De rook steeg vriendlijk uit de schouw ,
En teekende , bij 't avondgrauw ,
Zijn krinklend blauw Op donkergroen gebladert,
Waartusschen Huiberts woning lag ,
Die, na een doorgev.woegden dag ,
Zijn krijtwit huisje nadert.
Hij was van arm maar eerlijk bloed ;
Zijn Klaartje , als hij , niet rijk in goed Maar vroom en vroed ,
Al bracht zij schat noch have.
Haar liefde en jonkheid was z ij n troost,
En in haar Huibert en haar kroost Zag zij Gods beste gave.
Zij gingen vroeg gearmd als paar;
En, sinds zij trouwden met elkaar,
Bracht ieder jaar Hun nieuwen huwlijkszegen !
Zóo wies de kring, en was nu al Geklommen tot een negental,
En — bleef het maar bij negen !
Daar zat zijn Klaartje, blij gemoed ,
Een vrouw — zij droeg haar jaren goed — Als melk en bloed,
240
Met liefde en trouw in de oogen;
Voor 't jongste kind , dat kreet van dorst, Schoof zij den halsdoek van haar borst , Om 't aan haar hart te zogen.
Eén kraaide er luid , nu de andre kreet , En stak, al spartlend, door een reet Van 't wiegekleed Zijn blootgewoelde voetjes.
Eén — 'tkon maar weinig ouder zijn — Zong reeds van »Suja, kindekijn 1quot; En wiegde broertje zoetjes.
Eén hechtte 't raaflend weefsel aan ,
En liet het voetje tripplend gaan , Het slofje slaan En 't raadje wakker snorren.
Eén stoeide er buitiend langs den grond , En trok aan de ooren van den hond, Die slapend lag te knorren.
Twee hielden saam de wacht bij !t vuur , Dat helder speelde langs den muur ('t Was etensuur!)
Of wolkend op ging rooken ;
En wierpen twijg en spaanders bij , En oogden hunkrend naar de brij , Die borlend hing te koken.
Voor éen viel vaders komst te lang : Hij vlijde 't hoofd en bolle wang,
Bij zusjes zang,
Op moeders schoot ter ruste,
Die 't loddrig vragen wel begr eep, Den jongen in de wangen kneep En 't vlasblond kopje kuste.
241
Wie is het, die daar binnentreedt ?
»'t Is vader, vader!quot; schalt de kreet En , eer zij 't weet,
Stuift, om hem 't eerst te ontmoeten , Het kleine volkjen in galop ,
En klautert bij zijn knieën op,
Of schoolt zich om zijn voeten.
Maar Huibert fronst en schudt het hoofd ;
quot;Mijn moed en kracht raakt uitgedoofd ,
»'k Heb me afgesloofd ,
»Nog jong , voor vrouw en kinderen ;
»Maar schoon mij de arbeid nooit verdroot — ' Wie schaft er aan die allen 't brood ,
»Als werk en loon verminderen?quot; —
«Wel man! 'k heb in de kerk gehoord, «Dat kindren. . ., zie niet zóo verstoord !, . .
«Naar 't Bijbelwoord ,
«Een erfdeel zijn des Heeren.quot; —
»Ja, kindren heb ik ruim en veel;
«Maar, voor de rest , wat sober deel,
«Waarop wij daaglijks teren !quot; —
«Och Huibert, Huibert! 'tzal wel gaan;
«Laat met den ploeg nu 't zorgen staan!quot; — Zij haalt hem aan ,
En schuift zijn stoel wat dichter ;
Maar, hoe zij koost en strookt en wrijft,
De wolk , die over 't voorhoofd drijft,
Wordt door 'tgekoos niet lichter.
Men schaart voor 't eerst met droefenis, Nu 't kooksel opgedragen is ,
Zich om den disch ; —
De kindren watertanden;
Tn Klaartjes lepel valt een traan ,
En Huibert laat den schotel staan ,
En warmt bij 't vuur zijn handen.
16
242
De hond , die aan zijn voeten lag , En goelijk hem in de oogen zag,
Maakt nu gewag,
En spitst zijn harige ooren ;
En — óf hij goed geluisterd had ! —
Daar dreunt een hoefslag langs het pad ; Wat komt zóo laat hen storen ?
't Houdt stil; — een voetstap kraakt op 't gras Een schaduw glijdt langs 't vensterglas : — Wie of daar was ? —
Zacht tikt men aan de ruiten :
De klink wipt op , de deur giert los :
Daar staat aan 't hek een dampend ros ; Een vreemdling wacht daar buiten.
Hij kwam getogen wijd van hier;
Zijn houding , tred , zijn kleed vol zwier En 't staal rapier Doen de edele afkomst blijken. Hij woonde op een hoogaadlijk slot, En deelde in al de gunst, die 't lot Werpt in den schoot der rijken.
Maai- schoon hij wapen , burcht en schat En ook een teedre ga bezat,
En 't op zijn pad Slechts goud en bloemen regent, — Nooit zag die zoon des overvloeds Zijn zachtgespreide huwlijkskoets Met vruchtbaarheid gezegend.
»Tree in !quot; zegt Huibert, »'t weer is guur : »Maar spreek , wat drijft u in dit uur,
ï't Zij vreemde of buur !
»Nog in de kluis der armen ?
» — Vrouw ! reik den luchter ! — kindren stil! «Mijnheer was licht verdwaald , en wil «Zich bij den haard wat warmen ?quot; —
243
«Ik kom is 't antwoord , «ongenood ,
«Maar vraag geen bete van uw brood;
«Mijn eisch is groot ,
«Wel waardig te overdenken.
«Ik vraag , — al ziet ge wonder op —
«Of gij dien blonden krullekop «Aan mij als, zoon wilt schenken?
«Of geef dat zoetlief meisje mij ; —
«Of neen! ik laat de keus u vrij «Uit heel de rij «Van dochters en van zonen.
«Behoudt vrij , wie gij 't meest bemint,
«Aan u verblijf de keus van 't kind, — «Aan mij — uw gift te loonen.
«'k Ben rijk , en 'k ben een man van eer ; «En , staat gij me af wat ik begeer,
«Gij zult niet meer «Zóo slaven en zóo zorgen.
«Neen , — spreekt niet haastig 't antwoord uit «Ik wacht niet heden uw besluit.. . .
«Slaapt, vrienden, wel, tot morgen!quot;
Weg is de vreemdling, weg te paard! En Huibert lacht en wrijft zijn baard,
Terwijl hij staart Op zijn vereelte vingeren ,
Waarin de vreemde een goudstuk ^kneep , Terwijl zijn hand den teugel greep Om zich op 't ros te slingeren.
»Wel, vrouw ! wat wissling in ons lot! »Zoo waakt en zorgt de goede God ,
»Dit moet ik tot «Zijne eer met ootmoed zeggen.
»Wat zit gij spraakloos en versuft?
sHeeft ons geluk u overbluft? —
ïNu fluks aan 't overleggen !quot;
244
«Wel man! ik ben verheugd als gij ; «Zoo worden we eens van zorgen vrij ; «Maar 'k denk daarbij :
«'k Moet toch een kind verliezen. «Mijn kindren zijn mij even na.
«Sla zelf den kleinen troep eens ga , «Wien ge uit den hoop zoudt kiezen ?
»Neem de oudste dan ! ze is twalef jaar ïToch hebt ge niet veel dienst van haar »Zij kan , 't is waar,
»\Vat weven en wat breien,
sMaar 'tis een preutsch en luimig kind »En , als zij 't werk wat lastig vindt, »Dan zet zij 'top een schreien.quot; —
«Wel man ! heb ik dat ooit verteld ? «Gij ruilt dan , voor een handvol geld , «— Zie, 'k sta versteld — «De mooiste van uw kinderen ?
«Ze is nu alree der knapen lust! «En , wordt zij groot, wees maar gerust «Zij zal niet lang u hinderen !
«Neen, zoo ik zelf een keuze dee , «'k Gaf dan den oudsten jongen mee , «Die nu alree «Den hoed zet op een haartje, «'k Verbied den wildzang keer op keer -«Daar steelt de schalk den bezem weer, «En neemt den stok tot paardje!quot; —
»Zóo! baart die knaap u zoo'n verdriet, »Dat gij hem willens trekken ziet? »Dat meent gij niet!
sHoe zou ik 't mooglijk wanen ? »Gij zijt, als ik, aan 't kind gehecht. »Zie , moeder, zie! terwijl gij 't zegt, »Schiet reeds uw oog vol tranen.
245
»'t Is wel, gij neemt uw woord weerom.
»Geef Lambert dan : die spreekt nog krom »En valt wat dom ,
»Te dom haast, zou ik gissen ,
»Dat hij een handwerk leeren kan :
«Licht groeit er nog een jonker van ,
»Dan kan hij 't handwerk missen.quot; —
«Wel man! wie heeft u dat beduid ? «De slimheid gluurt hem cle oogjes uit, «Den kleinen guit!
«En 't zou een domrik wezen !
«Hij kent reeds vlug zijn ABC ,
«En zal — wacht maar een maand of twee — «Nog voor Sint-Maarten lezen.quot; —
»Sta een dan van den tweeling af! »'k Dacht, toen de lieve God ze ons gaf: »'t Gaat al te straf,
»Een meisje en zoon te gader! —
»Maar 't zal toch 't meisje zijn, naar 'khoop, ïDen jongen hief ik zelf ten doop ;
»Die heet ook naar zijn vader.quot; —
«Neen ! 'k haalde bei die kindren zuur , «Als gistren heugt ook mij dat uur ;
«Ik kocht ze duur,
«Maar 't een zoo duur als 't ander ; «En 'k schei ze nimmer van elkaar. — «Ik dacht nog straks: wat aardig paar! «Zij hooren bij elkander!quot; —
»Maar 't klein en sukklend Grietje dan ? »'tls waar, wij houden veel er van, »En 't wurmpje kan »Slecht buiten teedre zorgen ;
ïMaar aan den dokter kost ze ons veel ; »En , raak ik zonder werk geheel....
»Wie zal dan 't geld ons borgen ?quot; —
1
246
«Maar man! dat bleek en zieklijk wicht,
«Dat daar ,... ai, zie dat lief gezicht ! . . .
«In 't kribje ligt,
«'tZou in den vreemde zwerven?...
«Och! 'tzou mij zijn, zoo vaak ik sliep ,
«Of Grietje nog om moeder riep ,
«Of ik mijn kind zag sterven.
«Neen , zoo ik beedlen moest uit nood ,
«Ik weekte 't harde bedelbrood ,
«Om op mijn schoot «Het kranke wicht te laven.
«En, haalt de Heer het in zijn rijk . . .
«Mijn kind wordt in mijn arm een lijk ,
«En uit ons huis begraven !quot; —
, «Maar vrouw ! — mijn God, wat wordt gij bleek ! »Nu maakt ge ook mij het harte week ;
«Spreek op dan , spreek !
»Gij moogt nu zelf beslissen.
«Ik volg uw keus, . . Spreek op dan , vrouw ! ))Zeg , wie je 't liefst behouden zou ,
»En wie je 't best kunt missen.quot; —
«Och, 'k weet niet wie ik missen wou ,
«Maar voel, hoe 't hart mij bersten zou «Van schrik en rouw ,
«Kwam een er ons te ontvallen.
«Huib! komt de vreemdling morgen weer,
«Zeg jij gerust dien rijken heer:
«Hij krijgt er geen van allen !quot;
B. TER H1A.R.
(Gedichten* Arnhem, D. A. Thierae.)
EEN ZATURDAGAVOND OP HET LAND.
Ruischend had zich het avondwindje verheven , en blies den grauwen stofnevel van boom en struiken af: en ik ging het stille, eenzame bosch in, om mede wat van het aardsche stof, dat
247
mijne ziel overdekt had , af te schudden. De lange en geliefde laan van breede beuken was ik ongevoelig ingeslagen; eer ik er aan dacht, -was ik aan het einde gekomen ; en voor mijne oogen lag het welbekende en zoo geliefde vergezicht over weilanden en akkers ; en op de witte duintoppen , die het begrensden , daalde langzaam en zacht de stille schemering neder. Alles om mij heen en vóór mijne oogen bood een tooneel van rust. De zon was weggezonken , en hare gloeiende stralen sliepen reeds in het koele waterbed , welks golvend geklots , als een eentonige slaapzang, uit de verte tot mij overklonk. Aan den horizont was de lucht nog even verlicht door enkele zwevende purperwolkjes ; doch verder was zij effen en diep , en aan de donkerblauwe oppervlakte daagden, flauw en ver, enkele blinkende wachters van den nacht, en riepen mij met Hebeis woorden toe :
»Uit 's Vaders huis licht vreugdeschijn ;
Hoe goed moet 's Vaders woning zijn !quot;
Door de schemering heen zag ik, op de mij zoo wel bekende landpaden, hier en daar eenen eenzamen daglooner zich haastig heenspoeden naar de schamele hut, waar de zijnen woonden, om hen te gaan wedervinden op dezen zaturdagavond, misschien wel na eene zesdaagsche scheiding, de scheiding eener geheele week elders doorgebracht, eerst in het gaan zoeken van brood ) en daarna in het blijven werken om het te verdienen. Zóo was de gansche week nu omgezwoegd , beide onder de hitte des dags en de koude van den nacht, doorgebracht op hetzelfde hooiland, onder middagzon en starrenhemel; en het was thans weer zaturdagavond geworden , de goede lieve avond , die , zoo wel als de hem opvolgende zondag, voor een oogenblik den vloek opheft: »in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten.quot; Het lichaam had nu het zijne gedaan , de aarde had het hare gehad , hart en ziel lagen nu aan de beurt. Liefhebbende gemoederen snelden den trouwen werkman reeds tegen op den langen en toch zoo korten weg naar huis , en vriendelijke handen hielden zich gereed , om de zweetdroppels af' te wisschen, van het bruine en ruwe gelaat zoo rijkelijk afgeperst door het zwoegen en het ploegen voor 't gezin. Wat verder keerde ook een landman van zijn
248
akkerwerk naar huis. Hij wierp een welgevalligen blik op zijn goed onderhouden land, op zijn vreedzaam grazend vee, op den opgeredderden omtrek zijner woning, op den netjes opgeharkten grond rondom zijne kastanjeboomen, waaronder hij morgen, vóór en na de godsdienstoefeningen , een rustig pijpje hoopt te rooken. De gedachte aan den wel volbrachten arbeid, — de man neemt er dankend de ruige muts bij af, — aan het aanstaande rustgenot, vroolijkt hem bij 't binnengaan op ; en tevreden verzamelt hij al de zijnen , vrouw en kinders, knechts en meiden, om zich heen , om met hen den dag , neen , om de week te besluiten. Hij doet het als een goed huisvader , eerst met het nagaan der stoffelijke belangen , met vragen en hooren, met berisping of lof; doch daarna ook als een trouw christen, met het heenwenden van de oogen naar iets hoogers, naar de ruste van den zondag, naar de hoop van zijn leven en den troost van zijn sterven.
Terwijl mijne gedachten zoo mede gegaan waren met de men-schen , die ik zag loopen, was de natuur al stiller en rustiger geworden. Geen blaadje dat zich bewoog; in de verte klepte, met telkens verflauwende slagen, de torenklok van de kerk , tot teeken eener voleindigde begrafenis , en alles scheen mij overstroomd met eene gansch andere, met eene veel heiliger kalmte, dan op de overige avonden van de week. Mij viel in , dat dit ook een mijner kinderlijke indrukken was, dat de tuin van het ouderlijke huis op zaturdagavond zulk een ernstig aanzien had , dat ik zelfs eene soort van huivering gevoelde om hem alleen te betreden. Het scheen mij dan toe, als zweefde de stilte hoorbaar langs de paden , en als bogen de takken der in den avondwind ruischende abeelen zich zoo nauw en innig tot elkander, als wilden zij zich welven tot eenen dom , waarin de bloemen hunnen avondgeur naar boven zonden, hunnen grooten Maker tot dankzegging en lof. Somtijds had ik van dit zaturdagavond-gevoel gesproken, en was meestal bespot geworden ; zou een boom, een tak gevoel hebben , en kan het stoffelijke een zuiver geestelijk denkbeeld uitdrukken ?
Duidelijk meende ik op dien avond te gevoelen, dat het zoo was. Duidelijk meende ik te zien , dat de natuur zich bereidde tot de sabbatsrust, dat er een inniger verband bestond tusschen
249
de dingen des hemels en de dingen der aarde , tusschen de natuur en den mensch , tusschen den Schepper en zijne schepping, dan velen gevoelen of erkennen. Even natuurlijk als zoet was mij toen de gedachte , dat de aarde elke week met u rusten zou , dat zij niet eene gedroomde, eene opgedrongene, maar eene werkelijke rust smaken mocht. En wie zou haar dat niet gaarne gunnen, onzer aller moeder , mede gebogen gaande onder den vloek, door hare kinderen verdiend ? Den vloek, dien zij schijnt te dragen in haren door onderaardsche vuurvlammen telkens opgereten schoot, in de distelen en doornen die zij voortbrengt, in de stormen en onweders, die over haar losbarsten, in de stroomen en watervloeden, die haar teisteren. Dien zij schijnt te dragen in al de onrust, het geklag en den jammer , overal op hare oppervlakte als op een reusachtig treurtooneel te aanschouwen gegeven. Dien zij schijnt te dragen in al de stervenden, die zij herbergt, in al de dooden die zij bedekt, in al de tranen die zij indrinkt, in al de zuchten die zij weerklinkt. O, laat het rusten, laat het ten minste wekelijks eenige oogenblikken met u rusten, dat zuchtend schepsel, mede aan de ijdelheid onderworpen, niet gewillig, maar om diens wil, die het der ijdelheid onderworpen heeft.
Voor mijne oogen , voor mijn hart rustte zij waarlijk op dien avond. Het was mij, of er een stil nadenken lag over de hooge toppen van het woud , en als beefde eene blijde verwachting in de bloemkelken der bloeiende heesters. Kalm dreef de maan aan den wolkenloozen hemel, waar schaduw noch strijd aanwezig waren ; de nachtegaal sloeg in de verte, en zijn diepe en trillende toon was mij als een tolk van de gansche natuur , als een lied des verlangens van de geheele aarde naar vrede en rust, als een kreet van de geheele schepping om de komst van haren Heer.
De toenemende duisternis dreef mij terug naar 't dorp. Alles had ook daar de zaturdagavonds-kleur. Alle huizen waren netjes en schoon, alle winkels reeds gesloten, en de meeste vrienden en geburen , rustend op hunne lauweren, bij elkander geschoold tot een vriendelijk praatje over de drukten van de week, over de prijzen van de markt, over de warmte van den dag , over de kalmte en het mooie weder, over den kerkgang en de zondagsrust van morgen.
250
»Een van hen vond ik ec\Nter niet vóór, maar achter zijn huis gezeten. Het was Harmen , de boschwachter. Eenzaam, en met de hand aan het hoofd geleund, zat hij daar , een klein ledig kinderstoeltje aan zijne iijde. Toen ik hem vroeg: »Harmen , hoe gaat het u?'' barstte hij in tranen uit. «Bedroefd! bedroefd! hoe zou 't mij gaan ? Ik heb het lief klein dingsken zelf weggedragen naar zijn graf. Het was geheel uitgeteerd en zoo licht als eene veder; en toch kon ik de zwaarte nauwelijks torschen. Nu heb ik niets meer over dan dit matten stoeltje, waar het zoo graag op plag te zitten. Het gaat met mij mede naar den akker, en het komt met mij weder thuis ; naar 't blijft toch maar een ledig stoeltje, en het aardig pratertje zal er nooit meer bij vader op zitten.quot;
»Neen, Harmen,quot; zei ik, «maar gij zult immers daarom uw pratertje niet beklagen ? Gij hebt zelf gezien , hoe weinig gij voor uw jongsken doen kondt, toen ziekte en dood het kwamen aanvallen; en denk nu nog eens na , wat gij er voor gedaan zoudt hebben , als zonde en zwakheid hem waren komen verzoeken. Haal u al de moeiten en de zonden van uw eigen leven voor den geest, en stel u dan eens voor, waar het knaapje al aan ontkwam , en hoe goed hij het thans zal hebben.quot;
»Ja zei Harmen met een diepen zucht, »de engelen droegen mijn kind in Gods lichten hemel; en het was het laatste dagwerk van zijns vaders bangste week, om het neder te leggen in de zwarte aarde.quot;
»En toch, Harmen, zijn 't eigenlijk uwe armen geweest, die het knaapje heendroegen tot den Zaligmaker , en waren de engelen hier slechts gedienstige geesten , die voleindden wat gij niet doen kondt. Gij zelf bracht het zieltje tot zijnen Verlosser; en laat het lijkje nu maar over, dat slaapt in vrede. Zijne week van arbeid is maar kort geweest; maar de rust van zijnen sabbat duurt eeuwig.quot;
Harmen wischte zich de oogen af, en zag blijmoedig om naar 't leege stoeltje. Hij wist, behoeftig vader van zeven meisjes , wat het dagwerk van eene week beteekent, hoeveel werkens , hoeveel zuchtens , hoeveel leeds, hoeveel zweets. Hij wist ook gt; hartelijk christen als hij was , wat het woordje sabbat zeggen wilde ; want hij had deel aan de belofte: »Er blijft eene ruste over voor het volk van God.quot;
251
Wij scheidden van elkaar in vroolijke hoop. Heengaande, liep mijn weg schuins over het kerkhof. De witte kerk blonk in den maneschijn , als het monument onzer dooden en de handwijzer van de levenden. Ik kwam langs het verschgedolven grafje , langs de pas weder opgereten aarde. De grasscheutjes in de rondte verroerden zich niet, als bevreesd om het kleine slaper-tje te wekken , dat met de week ter ruste ging. Een oogen-blik overviel mij een heimelijk gevoel van benijding; maar waartoe iets anders gewild dan de Heer ? De week eindigt toch voor allen. Zaturdagavond en Zondagmorgen komen ; ook voor de moede, matte aarde komt eens de laatste week van onrust en verdriet. Dan is het eeuwig rust, eeuwig vrede, eeuwig vreugde. Dan hebben wij een nieuwen hemel en eene nieuwe aarde. Dan ging de Zaturdag , de dag der voorbereiding voor de gansche schepping voorbij ; de Zondag , de dag der vervulling is gekomen , en wij zullen van zijne genietingen spreken als eens Sche-ba's Koningin van de heerlijkheid van Salomo : »De helft was er mij niet van aangezegd !quot;
E. HA.SEEROECK.
Sneeuw bestuift de rieten daken ,
IJzel blinkt, waar 't beekje gleed ;
Buiten haalt men kille kaken;
Toch is 't Euwhart nog te heet.
Groot en klein, bij 't vuur gekropen,
Klaagt bij 't vuur nog van de kou;
Ruwhart zet zijn vensters open :
Wat of Ruwhart schorten zou ?
Wie een duit kon overwinnen ,
Stak zich in een duffelsch kleed ;
Ruwhart draagt een buis van linnen ,
En zijn voorhoofd glimt van 't zweet ;
Om zijn nap moge ijs zich korsten ,
Hij bekoelt niet, nacht of dag;
Gloeien blijft hij, gloeien, dorsten; —
Wat of Ruwhart schorten mag?
252
Luistert, braven ! hoort de reden !
Steenen harten , spiegelt u !
Altoos hebben Ruwharts leden
Niet zoo fel gegloeid als nu :
Rijker boer wel dan de meesten ,
Maar, als zij , van vleesch en been , Had hij 't 'warra op zomerfeesten , Had hij 't 's winters koud voorheen.
Doch , hoe mild van 't lot beschonken ,
Jegens niemand mild was hij ;
Waar er droeve tranen blonken, Wendde hij het hoofd ter zij.
Trouw , o ja, ging hij ter misse ,
Boog de knieën , sloeg een kruis ; Maar in 't liefdeloos gewisse Was slechts eigenzucht te huis.
Eens, — in 't hart der zomerdagen,
Als de zon met vlammengloed, 't Loover schroeit van veld en hagen ,
En de wellen drogen doet;
Als de borst het ademhalen
Weigert in de heete lucht,
En wat vluchten kan , de stralen
Van het blaakrend licht ontvlucht, —
Eens (het is al lang geleden)
Ewam een vrouw de velden door: Zwoegend sleepte zij haar schreden
Door het zandig, zonnig spoor; In hare armen lag een wichtje;
Uren had ze 't reeds getorscht;
Rood gegloeid was 't lief gezichtje, 't Smachtend mondje kreet van dorst.
En geen wolkje , dat zich even
Voor den vuurbol schuiven wou , En geen windje, dat in 't zweven Meelij had met kind en vrouw!
253
Nergens koelend loofgewemel,
Nergens vliet of waterkom ;
Overal een koopren hemel,
Een verzengde grond alom!
Maar, op 't lest, daar zag ze een hoeve , Ruwharts hoeve , dicht omschaüwd ,
En ze schepte moed , de droeve ,
Minder weer in 't hart benauwd :
»Lieve!quot; riep zij onder 't hijgen ,
«Krijt niet meer van dorst en pijn ;
«Aanstonds zult ge drinken krijgen , Als we bij die boomen zijn.quot;
't Arme wicht bedwong zijn klagen,
Kreet niet luid meer , kreunde zacht ;
Zij , den blik op 't loof geslagen ,
Zwoegde voort uit al haar macht.
Dichter kwamen tak en twijgen ,
Dichterbij het dak van stroo :
»Lieve, gij zult drinken krijgen; «Zie , mijn schat, we zijn er zoo.quot;
Eindlijk was ze er. Al haar kommer Liet ze aan 't hek bij 't binnentreên ;
't Wormpje lei ze neer in 't lommer, Naar den bronput vloog ze heen ;
Haastig liet ze d'emmer neder,
Tot omlaag het plonsen klonk ;
Heesch hem even haastig weder,
En het spranklend water blonk.
Ruwhart zag het. Bleek van toren ,
Schoot hij toe , en greep hij 't vat:
sSloor!quot; dus liet zijn drift -zich hoeren, »Met wiens oorlof doet ge dat?quot;
Spraakloos stond de vrouw te beven , Schreiend wees zij op haar spruit;
Maar hij , zonder acht te geven ,
Goot in 't zand den emmer uit. —
254
O ! toen barstten haar de klachten
Uit de bangbeklemde borst:
»Deernis! zie mijn kind versmachten !
»Eene teug! het sterft van dorst! »Eenen droppel! mededoogen !
God hierboven zal het zien !quot;
En ze lag ter aard gebogen ,
En omvatte Ruwharts knién.
Maar hij stiet, met norsche blikken ,
Haar terug : »Wat bruit me uw kind »Weg ! ik lach wat om dat snikken !
Van de werf af! weg! gezwind!quot; Op haar lippen stierf de bede ,
Jammrend kroop ze naar het wicht; Ruwhart joeg ze van zijn stede,
En den hekboom sloot hij dicht.
En als nu het zongeschitter
Weer heur lievling fel bescheen ,
Riep zij , — en haar toon was bitter , —
«Straf, o God! dat hart van steen! «Laat dien onmensch 't ook eens voelen
»Wat thans onze foltring is!
«Branden moog hij ! niet bekoelen ! «Dorsten , zonder lafenis !quot;
Diep wanhopig ging ze. verder ,
En een uur of twee van daar Zou , naar 't zeggen van een herder. ..
Doch ik zwijg die droeve maar. — Met een spotlach op het wezen Keerde Ruwhart onder dak :
Schaduw lag er als voordezen ,
Toch was 't of de zon hem stak.
«Dwaas , die 'k was, in drift te blaken
Om zoo'n slet! in dit getij :
xKom, een frissche teug zal smaken!quot; En hij dronk; — nog smachtte hij :
255
»Meer !quot;* een nieuwen kroes geledigd , —
Weer getapt... en toog op toog ; —
Maar zijn dorst was niet bevredigd,
Keel en lippen bleven droog.
Do avond zond zijn koelen wasem ;
Voor het huis schoof bank en stoel:
Meid en bouwknecht haalden asem ;
«Baas, kom hier! 't is buiten koel!quot;
Met een vuurvlam op de kaken ,
Kwam hij , keek vergramd en sprak :
»Zoekt dat andren wijs te maken ;
't Is nog even heet als strak Iquot;
Dus — al wrevlend — bleef hij stikken ,
Heel den zomer, vroeg en laat;
't Najaar , dacht hij , mocht verkwikken :
Valsch gevlei! het bracht geen baat.
Maar de winter ! die zou komen !
Hij die ijs en hagel strooit!
Winter kwam : weg , ijdle droomen !
Ruwhart gloeide meer dan ooit.
Thans is alle hoop verloren:
Mijmrend zit hij, klam van 't zweet;
Laat zijn mond nog klanken hooren ,
't Zijn de klachten : »Ach, hoe heet ?quot;
Vaak , in de ure , wen het duistert,
Staart hij , of hem iets verscheen ;
Angstig woelt hij dan en fluistert:
«Vrouw, ga met dat lijkje heen!quot;
Mr. A. BOGAERS.
^Balladen.)
Het is een eigenaardig genot, in eenen sneltrein gezeten, uren lang voort te stuiven, landstreken en provinciën door; steden en dorpen , waar de huizen door den tocht van uwen
256
vliegenden trein eenen halven slag schijnen voort te draaien, voorbij ; over dalen heen , in wier groene diepten de ploegende mannen en grazende kudden tot eene andere wereld schijnen te behooren ; door heuvelen en rotsen , die, «doorboord, eene open heirbaan laten.quot; 't Is een genot, in het rammelend stooten van den trein den maatslag te hooi en van een wilden marsch; en, als in den donkeren nacht nu en dan eene grillig verlichte rookwolk uw raam voorbijdwarrelt, en gij in de verte den rossen gloed ontwaart van fabriek of ijzeroven , u te verbeelden, dat een snuivend spookpaard op die muziek met u voortgaloppeert dooide wolken. Aan dat genot paart zich het gemak, dat de trein u biedt. Gij hebt ruimte voor m^e knieën, eene plaats voor uwen hoed ; allerlei uitwassen in het bekleedsel van den wagen geven steun aan rug , zijde en ellebogen ; en , mits uw reisgenoot en buurman niet tot die menschen behoort, wier omvang alle berekening in verlegenheid brengt, ruimte genoeg. Maar dit gemak en dat genot geven nog niet de bouwstoffen voor een reisverhaal. Aan uwe reisgenooten in den trein , dit komt er bij , hebt gij in den regel niet veel. De gezelligheid gaat de wereld uit, mijn waarde! Stoomgefluit en raderknarsen hebben dezen goeden engel verschrikt. Ontvingt gij in vroeger dagen eenen vriend, dan had hij zoolang ter wille van uwe vriendschap in trekschuit of hortende diligence gezeten; hem stonden bij zijn vertrek zoovele uren van onbekende verveling en ontbering te wachten , dat zijn hart door het brengen van offers , het uwe door erkentelijkheid reeds bij voorbaat verteederd , en voor het kweeken van de gevoelens der edelste vriendschap bereid was. Zij voelde zich in eene veilige haven. Recht gemakkelijk liet gij u samen neder. Gij w-ist niet beter, of gij zoudt eenige dagen voor gezelligheid en vriendschap leven met uw gansche hart. Over heengaan spreken, eer uw vriend met u eenen zak zout gegeten had, — gij zoudt het eenen slag in het aangezicht uwer huisgorten geacht hebben.
Kom daar nu eens om ! Een telegram meldt u , dat een uwer kennissen — wie heeft nog tijd om vrienden te winnen ? — u bezoeken zal. Hij komt met boot of trein van 12. 21 , meldt zijn bericht. Het eerste nu, dat deze koude boodschap doet, is u berooven van een recht: het recht op het genot van eenen
257
■vriend te verwachten. Vroeger kwamen zij op als rozige morgenwolken , en het genoegen hen te zien naderen was bijna zoo groot als dat van hun bezit; thans vallen zij uit de lucht als dondersteenen. Het tweede is , dat zij uwe vrouw in ontsteltenis , het huisbestuur in de war , keuken en kamer vol van haastige toebereidselen maken — waarvoor? voor niets; voor wien? voor eenen vlegel, eenen ondankbare. Nauwelijks is hij binnen de muren, of de weekeling klaagt, dat de trein drie minuten te laat was of dat het woei. Nauwelijks is hij gezeten, of hij haalt zijn uurwerk uit en vraagt, of do eerstvolgende boot niet ten drie uren dertien gaat. en geeft een onbeleefden twijfel te kennen omtrent de juistheid van den tijd op uwe pendule. Uit oude gewoonte doet gij uwe interessante vragen omtrent den overtocht, die zoo geleidelijk een gesprek opzetten ; maar wat ligt er in het »goed!quot; dat gij tot antwoord krijgt , anders dan eene. wereld van verwondering over uwe naïeveteit, om nog te vragen naar de merkwaardigheden , bezwaren en gevaren door eene klok bij haren dagelijkschen loop ontmoet! Uwe vrouw is op het hooren van het «drie uren dertienquot;, de schrik om het hart geslagen ; zij had gerekend op drie uren voor het middagmaal, waarvoor de extraorders juist begonnen uitgevoerd te worden ; zij had reeds het bed voor den gast gespreid.... daar komt dat onbeschaamde trein-uur drie dertien al hare gastvrijheid bespotten. Aan blijven kan uw gast niet denken! — Weet gij dan niet, dat de zonen van dit geslacht als machines werken ; zóo veel slagen per minuut; ieder uur stilstand zóo veel aan arbeidsloon, zóo veel aan onderhoud , zóo veel en een half aan renteverlies ? . . . Neen , uw gast moet weg. Klaassen wacht hem met het diner ; Roberts wil hij nog spreken over Dinges, en met den trein van achten moet hij nog naar den Haag. De rampzalige! Meent hij het, als hij bij het heengaan , na een half uur lang met u over den tijd getwist en tot opstaan gedreven te hebben, u dankt voor de aangename uren? Meent gij het, als gij iets dergelijks mompelt? In het eene geval zijt gij botteriken, in het andere huichelaars.
Maar ik sla door. Aan uwe reisgenooten op den trein , zeide ik , geloof ik , hebt gij in den regel niet veel. Wat heeft het stukgoed met het stukgoed te doen ? Ligt het aan mij , of is
er eenige grond voor de bewering, dat er een spoorweg-reizigerstype bestaat, die door laatdunkendheid , geblaseerd stilzwijgen , koude onverschilligheid en winderige onbeschaamdheid den ge-zelligsten praatvaar noodzaakt zijne voelhorens verschrikt in te trekken? Een feit is toch, dat er trekschuit-aardigheden hebben gebloeid, — al was het dan ook maar de bloei van eene niet zeer edele plant; — maar wie hooide ooit van spoorweggeestigheid ? Wie waagt zich dan ook aan de hachelijke kans om , na eerst een welwillenden luisteraar gevonden , daarna op kunstig-ongedwongen wijze het terrein voor zijne vertelling geëffend en de baan gebroken te hebben , zijnen hoorder bij een of ander stationnetje te verliezen, juist op het oogenblik, dat de klap van den vuurpijl komen moet?
En, wat het landschap betreft, gij ziet er iets van uit de raampjes van uwen wagen, het is waar ; doch juist zoo veel om ii nieuwsgierig en belangstellend te maken , en niet meer. De donkere lanen , in wier schaduwrijke diepte u éen blik gegund werd ; dat dal, waarin gij zoudt willen mijmeren; gindsche heu-velenrij , die tot klimmen uitlokt, tot klimmen en rusten; het kerkje, de bouwval, de schuimende beek, — — alles lacht u toe , maar even als eenen schooljongen de rijkgeladen appelboom in meesters tuin.
s. GORTER.
(Arcachon.)
Een nieuwe loopkring is voor heel deze aard begonnen ! Uit kool- en ijzermijn ontsprongen haar de bronnen Van snelheid , macht, en licht. Het helle koolvuurgaz Vervangt de tinteling van 't maagdelijke was.
Het zeegevaarte voelt zijn ingewanden leven ,
En roept geen drijfkracht meer van buiten , om te zweven. Ja meer! de vrije zee , waarin de stoomboot zwemt, En 's aardrijks vaste korst in ijzren band geklemd,
Waarop de spoortrein gonst, wedijvren met elkander.
Zie langs zijn tweelingslijn dien feilen Salamander!
Vuur sist het uit zijn buik, die rammelt over de aard.
Hij voert bevolkingen en legers in zijn staart,
|259!
Metalen tenten , die met bliksemende wielen
Wat stand houdt , waar hij schreeuwt, verplettren en vernielen.
Hij runt, hij vliegt, hij rukt, verwaten en verwoed,
Afgronden in 't gezicht, en bergen te gemoet,
Die wijken , of, doorboord , eene open heirbaan laten.
De steden naadren tot elkander; Volken, Staten
Doorkruisen, mengen zich. Eén zelfde stoomkrachtvaart
Sleept heel ons menschdora voort, en effent heel onze aard,
Bij 'truischen van een zee muziek en zangakkoorden.
ISAAC DA COSTA.
(Vijf cn twintig jaren ■)
Gegroet, o grondverslinder , schattenkweeker , Lichtplenger , volkverbinder, jukverbreker,
Gegroet, reusachtig stoomgevaart!
Gegroet, gij zoon der Vrijheid , jonger broeder Der Drukpers, die met haar 't rijk uwer moeder Onwrikbaar vesten komt op aard !
Daar staat hij , op zijn drie paar raderen Log-rustend , tot zijn meester komt!
Hoor 1 't is of in zijn koopren aderen Het rommlen van een vuurberg gromt! Roodgloeiend flonkren reeds zijne oogen . Als peilden zij de onpeilbre baan ,
Waarop hij , bliksrnend voortgevlogen ,
Straks zich in 't ruim mag domplen gaan.
Zweet lekt hern uit den muil, en vonken ;
En , bij het immer zwaarder ronken ,
Dreunt soms een siddring door zijn schonken. Als bromde hij : ï'k Ben klaar , kom aan !quot;
Ha! 't is genoeg in de ijzren longen Den vreeselijken reuzenstrijd Van t. water met het vuur bedwongen !
Daar komt de meester, die den vuurdraak rijdt, Hem luchtig op den rug gesprongen !
200
Daar heeft het monster de aftochtsklok gehoord , Wier helle stem hem vroolijk toeroept: «voort!quot;
Voort! — en woest-snuivend proest en spuit De draak een dubble golp van dampen Voor zich, en slaat zijn zware klampen Traag-kuchend van weerskanten uit.
Voort! — en het horten en het stampen Wordt kort en korter ; voort! — en luid Gilt over bergen , over dalen,
Die 't siddrend wijd en zijd herhalen. Nu 's monsters wild triomfgefluit.
En daar spuwt hij , en stuwt, als een wapprende pluim, Zijn gloeienden adem door 't daverend ruim ;
Daar schokt hij , en snokt hij , in rammlende vaart,
Door stof en door nevel zijn eindloozen staart!
*
En , bij 't hollende stoomen ,
Zie huizen en bootnen ,
Zie bergen en stroomen Verschijnen ,
Verdwijnen ,
In 't vluchtend verschiet!
Zie ginder een toren Opdagen van verre ,
Aanrukken naar voren ,
En , rijzende sterre ,
Wegkentelen En wentelen In 't niet!
Ja, rol , op breed-ontplooide schachten , Uw zwarte wolken door de lucht;
Gier, bulder los uit al uw krachten, Orkaan ! — hij volgt u in uw vlucht! Hij snort u voor ! — en mengt van onder Zijn raatlen tergend in uw donder, En braakt, reeds op den horizon ,
U nog een laatsten smookwalm tegen,
261
Vóór nog het plassen van uw regen 't Vuur, dat hij uitwierp , blusschen kon!
Hier stuwt een vloed zijn breede wateren Hem in den weg: voort! huilt hij , voort! En wipt zijn sleep , met zeegrijk klateren,
Stout over op den andren boord.
Ginds stuit hij op der Alpen wanden :
Voort! voort! dwars door hunne ingewanden! Voort! — en hij boort en ploft er door, Hol-dondrend, en 't versmachtend donker Van 's aardrijks hart bij 't woest geflonker Verlichtend van zijn bliksetngloor.
Ruk ! ja, ruk voort van 't Oost naar 't Westen,
Ruk voort, o Reus , van Noord naar Zuid!
Sprei tot aan de uiterste gewesten
Der aarde , uw machtige armen uit!
Snoer stad aan stad , hecht land aan landen ,
Wind d'aardbol in uwe ijzren banden ,
Langs waar beschaving , overvloed ,
Gestadig heen en weer gedragen ,
Rondstroomen op uw vleugelwagen,
Gelijk door 't lichaam 't levend bloed !
3. VAN BEERS.
De Hollandsche jongen ; — maar vooraf moet ik u zeggen , ■mevrouw ! dat ik niet spreek van uw bleekneuzig eenig zoontje, met blauwe kringen onder de oogen ; want, met al het wonderbaarlijke van zijne vroege ontwikkeling , acht ik hem geen zier. Vooreerst, gij maakt te veel werk van zijn haar, dat gij volstrekt wilt laten krullen ; en ten anderen , gij zijt te sentimenteel in het kiezen van zijne pet, die alleen geschikt is om voor oom en tante te worden afgenomen , maar volstrekt hinderlijk en onverdraaglijk in het oplaten van vliegers en het spelen van krijgertje , — twee lieve spelen , mevrouw, die UEd. te wild vindt. Ten derde , heeft UEd., geloof ik , te veel boeken over de opvoeding gelezen , om een enkel kind goed op te voeden.
262
Ten vierde, Iaat gij hem doosjes leeren plakken, en nuffige knipsels maken. Ten vijfde, zijn er zeven dingen te veel, die hij met eten mag ; en ten zesde knort UEd., als zijne handen vuil zijn , en zijne knie door de pijpen van zijn pantalon komt kijken ; maar hoe zal hij dan ooit vorderingen kunnen maken in 'tootje knikkeren? of de betrekkelijke kracht van een schoffel en een klap leeren berekenen ? — Ik verzeker u , dat hij nagelt, mevrouw! een nagëlaar is hij , en een nagelaar zal hij blijven: — wat kan de maatschappij goeds of edels verwachten van eenen nagelaar? — Ook draagt hij witte kousen met lage schoentjes ; dat is ongehoord. Weet UEd. wat UEd. van uw lief Fransje maakt? 1°. een gluiper; 2°. een klikspaan ; 3°. een genijpigcrt; 4°. een bloodaard ; 5° . .. . Och lieve mevrouw ! geef den jongen eene andere pet, eene broek met diepe zakken, en ferme rijglaarzen, en laat hij mij nooit onder deoogen komen zonder eene buil of eene schram, —hij zal een groot man worden.
De Hollandsche jongen is grof: fiksche knieën , fiksche knokkels. Hij is blank van vel, en kleurig van bloed. Zijn oogopslag is vrij, bij 't brutale af. Liefst draagt hij zijne ooren buiten zijne pet. Zijn haai' is van zondags morgens halfelf tot zaturdags avonds , als hij naar bed gaat, in volkomen wanorde. Het overige van de week zit het goed. Krul zit er meestal niet heel veel in. Gekrulde haren , gekrulde zinnen! Maar sluik is het ook niet; sluik haar is voor gierigaards en benepen harten; dat zit niet in jongens; sluik haar krijgt men, geloof ik, eerst op zijn veertigste jaar. De Hollandsche jongen draagt zijne das liefst als een touwtje, en nog liever in 't geheel niet; een blauw of schotsbont kieltje over zijn buis, en eene verstelde broek , — dit laatste kenteeken gaat vast. In deze broek voert hij met zich — al wat de tijd opgeeft; dat wisselt af: knikkers , stuiters , ballen, een spijker, een doorgebeten appel, een stukkend knipmes , een touwtje , drie centen , een kluit vischdeeg , eene dolle kastanje, een stuk elastiek uit de bretel van zijn oudsten broer, een leeren zuiger om steenen mee uit den grond te trekken , een voetzoeker, een zakje met kokinjes , een grifje , een koperen knoop om heet te maken, een hazesprong, een stukje spiegelglas, enz. enz. alles opgestopt en in rust gehouden door een bonten zakdoek.
263
De Hollandsche jongen maakt in 't voorjaar eene verzameling van eieren; in het uithalen van nestjes, geeft hij blijken van kracht en behendigheid , en misschien van den aanleg tot de zeevaart ons volk eigen : in het inkoopen van vreemde soorten, bewijzen van onstoorbare goede trouw ; en in het verkwanselen van zijne doubletten, van vroegtijdigen Hollandschen handelsgeest. De Hollandsche jongen, het is waar, slaat zijne bokken hardvochtig; maar in 't geven van roggebrood aan diezelfde dieren heeft hij zijns gelijken niet. De Hollandsche jongen is veel minder ingenomen met de leerwijze van Prinsen, dan de Hollandsche schoolmeester; maar wat de opvoeding der plakkers en paapjes betreft, hierin zou hij een examen kunnen doen voor den eersten rang. Hij is dolgraag op eene paardenmarkt, en wandelt op de parade voor de tamboers uit, met den rug naar de mooie mannen toe. De Hollandsche jongen encanailleert zich lichtelijk , en neemt spoedig over uit een woordenboek, dat de Hollandsche moeders niet bevalt; maar hij heeft ook weinig aanmatiging jegens de dienstboden. Hij is gewoonlijk hoogrood , als hij binnen moet komen , om aan oom en tante te vragen hoe zij varen , en spreekt bij dergelijke gelegenheid bijna geen woord ; maar minder spaarzaam met woorden en minder verlegen is hij onder zijne gelijken , en niet bang om voor zijn gevoelen uit te komen. Hij haat lafaards en klikkers met eenen volkomen haat; hij zal nog al eens gauw zijn vuistje uitsteken, maar spaart in :t vechten zijne partij ; hij speelt niet valsch ; hij heeft eene bestendige inktvlak op zijnen overgeslagen halsboord , en wel wat neiging orn zijne schoenen scheef te loopen; — hij houdt zijnen vader staande , dat hij over ijs van éenen nacht loopen kan, en beschikt over vriezen en dooien , naar welgevallen ; hij eet altijd eenen boterham minder, en leert eene les meer, dan waar hij trek toe heeft; hij gooit eenen steen tienmaal verder dan gij of ik, en buitelt driemaal over zijn hoofd , zonder duizelig te worden. —
Gegroet, gegroet, gij vroolijke en gezonde, lustige en stevige knapen ; gegroet, gegroet, gij speelsche en blozende hoop des vaderlands! Mijn hart gaat open als ik u zie, in uwe vreugde, in uw spel, in uwe uitgelatenheid , in uwen eenvoud , in uwen vermetelen moed. Mijn hart krimpt toe, als het bedenkt wat
264
er ook van u worden moet. Of zult gij , die daar beurtelings een frisschen beet uit een zelfden appel doet, in later jaren nooit gewaar worden , dat het noodig is , den appel in eenen hoek te nemen, en alleen op te eten ; ja, de schillen weg te stoppen, en de pitten te zaaien voor uwe nakomelingschap ? En gij , die daar geduldig uw sterkeren rug leent aan uw vluggeren vriend, die zich op uwe schouderen verheft om in den boom het spreeuwennest te zoeken , dat heel hoog is ; zal de ondervinding u de verdrietige wijsheid onthouden, dat het beter is zelf eene ladder te krijgen , en zelf het nest uit te halen , dan een goeden dienst te doen , en af te wachten of, en hoe men u zal beloonen ?
Dat is de wereld. Maar ook in u zeiven zijn de zaden aanwezig van veel onheils en veel verdriets. Uw voortvarende drift, uwe onschuldige teederheid, tot opvliegendheid, eerzucht en wellustigheid gerijpt; uwe levendigheid en onafhankelijk gevoel, tot wereldzin en ongeloof verhard!... O, als gij in later jaren op uwe kindsheid terugziet, dat, dat zal de grootste vreugde wezen, die gij het meest benijdt, en toch nu het minste geniet , dat gij zooveel minder boos waart, dat gij zooveel onschuldiger waart tot zelfs in het kwaaddoen toe. De goede hemel zegene u allen , goede jongens, die ik ken , en rondom mij zie, en liefheb ! en doe u lang en vroolijk spelen ; en , als de ernst des levens komt, zoo geve hij u ook een ernstig harte daartoe. Maar hij late u tot aan uw laatsten snik nog veel kinderlijks en jeugdigs behouden. Hij spare u, in hunne volle frischheid , eenige dier kinderlijke gevoelens , die den jongeling helpen in het zuiver houden van zijn pad , en den man versieren ; opdat gij , mannen wordende in het verstand, kinderen blijft in de boosheid. Dit is een stille wensch , jongenlief! want ik wil u nog geen oogenblik van priktol of hoepel aftrekken, zonder u voor die vreugde iets anders te kunnen geven dan ... eenen wensch. —
HILDEBRA.ND (NIKOLAAS BEETS.)
(Camera obscura. Haarlem , Erfeu F. Bohu.)
265
O Kersnacht, schooner dan de dagen , Hoe kan Herodes 't licht verdragen ,
Dat in uw duisternisse blinkt,
En wordt gevierd en aangebeden!
Zijn hoogmoed luistert naar geen reden , Hoe schel die in zijne ooren klinkt.
Hij poogt d' Onnoozle te vernielen ,
Door 't moorden van onnoozle zielen ,
En wekt een stad- en landgeschrei, In Bethlehem en op den akker,
En maakt den geest van Rachel wakker , Die waren gaat door beemd en wei:
Dan naar het Westen , dan naar 't Oosten. Wie zal die droeve moeder troosten ,
Nu zij haar lieve kinders derft?
Nu zij hen ziet in 't bloed versmoren, Vergaan , die nauwlijks zijn geboren, En zoo veel zwaarden rood geverfd?
Zij ziet de mellek op de tippen Van die bestorve en bleeke lippen ,
Gerukt nog versch van moeders borst; Zij ziet de teere traantjes hangen, Als dauw , aan druppels op de wangen; Zij ziet ze vuil van bloed bemorst.
De wenkbrauw dekt nu met haar boogjes Geloken en geen lachende oogjes ,
Die straalden tot in 't moeders hart, Als starren , die met haar gewemel liet aanschijn schiepen tot een hemel, Eer 't met een mist betrokken werd.
Wie kan de ellende en 'tjammer noemen, En tellen zooveel jonge bloemen , Die vroeg verwelkten, eer ze nog
266
Haar frissche bladeren ontloken ,
En liefelijk voor ieder roken ,
En 's morgens dronken 't eerste zog ?
Zoo velt de zein de korenaren ;
Zoo schudt een bui de groene blaren ,
Wanneer het stormt in 't wilde woud.
Wat kan de blinde staatzucht brouwen ,
Wanneer ze raast uit misvertrouwen !
Wat luidt zoo schendig, dat haar rouwt !
Bedrukte Rachel! schort dit waren ;
Uw kinders sterven martelaren ,
En eerstelingen van het zaad ,
Dat uit uw bloed begint te groeien ,
En heerlijk tot Gods eer zal bloeien,
En door geen tirannij vergaat.
JOOST VAN DEN VONDEL.
Korte dagen na onze ontscheping waren wij van de vermoeienis uitgerust. Onze houten huizen waren opgeslagen , onze verdere werkzaamheden waren nog niet geregeld. De eerste bevreemding eener gansch nieuwe wereld was voorbij; de verveling kwam aan, en verzwaarde elk ander ongemak der lucht en landstreek. Een jongeling , met wien ik aan boord kennis had gemaakt, stelde mij een jachtuitstapje voor: wij gingen er heen, elk meteenen tweeloop gewapend. Wij traden in het woud langs den kant, waar reeds verscheidene onzer voorgangers de eerste inbraak hadden gedaan , en kwamen dus , zonder al te veel moeite, een eind ver.
Overheerlijk streelde eene nieuwe en weelderige natuur ons oog en onze verbeelding. Honderd vreemdsoortige boomen, waarvan de dichte bladeren , lijvige stammen en zware takken het Mschte lommer verspreidden; de steile palmboomen , die, waar het oog maar uitzicht had, hunne waaiende trossen ver boven
267
het onderwond, schaduw boven schaduw, verhieven; de veelkleurige papegaaien , de dartelende apen , die, zoo talrijk als verscheiden, dit heerlijke schouwtooneel schenen te bespelen : — alles betooverde en verlokte ons, om al verder en verder het woud in te dringen.
Een onaangenaam, eentonig gehuil oo! oe! van tamelijk ver gehoord , verraste ons in deze verrukking , en deed ons aan wilde dieren, aan den jaguar of Amerikaanschen tijger denken. Tegelijk zien wij op de buitentakken van eenen grooten , ouden raaho-nieboom , omtrent twintig stappen van ons, een buitengewoon gewemel: het was eene partij apen , die , verschrikt, zich naar buiten spoedden , en zich bereidden om in de naburige takken te springen. Wij zien angstig op , en ontwaren des jaguars vonkelende oogen in de holte van den knoestigen stam , waaruit hij eenen tak ging opklauteren. Na korte beraadslaging besluiten wij , dat ik alleen vuur zou geven. De vreeselijke kat slingert zich opwaarts, bespeurt ons , strijkt zich langs den tak, en blijft ons met strakke oogen en gespannen zenuwen aangluren. Zij gaat op eenen van ons toevliegen; ik druk een schot af, en een schrikbarend gehuil verheft zich. De tijger is gewond. Hij durft of kan niet meer op ons toespringen; doch woedend en huilend kruipt hij den tak af; en, bij het afdalen in den hollen stam, geeft hij zich bloot aan mijn tweede schot , dat hem door den romp gaat, en hem in zijn bloed aan den voet fles booms ter neer doet storten. Verheugd over onze overwinning, bereiden wij ons om den schoonen , bruin- en witgespikkelden buit mede te nemen ; maar het ontzettend oe! oc! weergalmt luider in het v\oud : mijn makker haalt den haan over en legt aan. De tijger nadert als een dwarrelwind , onder het geritsel der verbroken struiken , onder het vreesachtig geschrei en de verwarde vlucht van apen en vogelen. Een eerste schot mist hem op twaalf stappen; het tweede treft een been. Het dier tuimelt, doch springt weer op , en toont de snijdende tanden. De jager, verschrikt, stelt het op een loopen , en springt in een dicht bewassen kreu-pelbosch , waar de tijger hem al brullend achterna hinkt.
Dit alles duurde zoo weinig, dat ik mijn geweer nog niet had kunnen herladen , toen beiden mij reeds uit hei gezicht waren. Ik beken het, de vrees mij in eene plaats te wagen , waar men
268
geene vier stappen van zich zag, waar ik niet eens mijn wapen kon aanleggen , en de hoop daarbij, dat mijn makker al licht den hinkenden jaguar ontkomen zou , deden mij besluiten, langs de andere zijde de wijk te nemen. Weldra vond ik eene stille , zeer wijde beek; doch van het eene stuk rots op het andere, en bijwijlen tot aan den gordel door het water wadend, geraakte ik veilig aan den overkant. Het gebrul des tijgers was nu reeds ver verwijderd ; tweemaal had ik in de verte een geweerschot hooi en afgaan : ik vond niets beters te doen dan wat te wachten, en mij intusschen met een weinig voedsel uit de weitasch te versterken.
Eensklaps wordt het nacht. IJselijke donderslagen knallen; bliksemstralen schieten onverpoosd door het woud ; takken, boo-men springen aan spaanderen; rotsen splijten, getroffen door den electrischen schok ; regenplassen , hagelwolken ploffen kletterend neder, vogelen vallen dood of gewond voor mijne voeten. Ik vlucht; en, buiten adem , vind ik eindelijk eenen kuil in het rotsgebergte , waar ik schuilen kan.
Die orkaan duurde vele uren voort.
Wanneer het onweer eenigszins gestild was, dacht ik naar de -volksplanting terug te keeren ; maar, in plaats van eene doorwaadbare beek , vond ik eenen schuimenden , rotsen en boomen medesleependen stroom. Daar de overtocht volstrekt onmogelijk was, moest ik nu eenen anderen weg naar Santo Thomas zoeken. Ik had geen kompas bij mij : wij waren zoo zorgeloos langs het gebaande pad voortgewandeld , dat wij op de richting, welke wij namen , niet hadden gelet; en , dewijl de lucht nu dik betrokken bleef, miste ik de laatste toevlucht, de zon, die mij anders tot baken zou hebben verstrekt. Ik vond mij dus in de wildernis, eenzaam , en zoo goed als verloren; en, eilaas! hoe verder ik ging, hoe woester het er uitzag! Van ouderdom gevallen of door den rukwind omgeworpen boomen, welker takken den grond hadden geraakt, daar ook wortel hadden gevat, en zoo rondom den moederstam een dicht boschage vormden ; lianen , die met hunne lange, taaie ranken , van tak tot tak , van boven tot beneden , soms eene soort van ondoorbreekbaar net voorstelden ; moergronden , waar men met moeite de beenen uittrok ; steile , rotsachtige hoogten of diepten met keien en steenen gevuld, die,
269
scherp en glibberig, nauwelijks aan den voet eene standplaats gunden ; overgroote waterplassen , die hier eenen ontmoedigenden omweg , daar eenen diepen , gevaarvollen doorgang aanboden: — zulk een oord doorworstelde ik drie eeuwenlange dagen, en niets gaf mij hoop uit deze akelige woestenij te komen. Niets zag , niets hoorde ik , wat mij tot het hervinden mijns wegs helpen mocht.
Mijn geringe voorraad was lang verbruikt ; mijne krachten waren uitgeput. Een Indiaan hadde de vrucht des kokosbooms of eenen tros bananen weten te halen ; ik, ellendige Europeaan, had de vaardigheid , de kennis niet, om die hooge stammen te bestijgen. Eenen avond klom ik niet naar gewoonte op eenen tak ; ik strekte mij op den natten grond , zonder hoop , zonder wil mij tegen de wilde dieren te beveiligen. De dood schrikte mij niet langer af; ik wilde sterven ....
Toen ik uit mijne bezwijming kwam , vond ik mij op zindelijke matten , in eene met palmbladen gedekte hut. Dicht aan mijn hoofd stonden, op eene bank, eenige kokosschelpen met palmwijn , andere met chocolade. Aan mijne voeten, in eenen duisteren hoek , zat een meisje , dat mij scheen gade te slaan. Ik meende mij op te richten ; doch daartoe was ik te zwak : beproeven mijn hoofd op te heffen, was reeds te veel. Het meisje, van innige vreugd doordrongen, glimlachte om mijne vergeef-sche pogingen, kwam nader bij, gaf mij nog een weinig palmwijn in , en zeide mij zachtjes in het Fransch , dat ik mij stil zou houden. Nu verbeeldde ik mij zeker, dat ik droomde, en uren vervlogen , eer ik tot bewustzijn der waarheid kwam. Eene zuster, een vader , twee broeders kwamen vervolgens in; allen toonden de gulste belangstelling, doch verboden mij hun eenige vragen te doen ; slechts na drie dagen, als ik genoegzaam mijne krachten had weergekregen , stonden zij mij ten antwoord. »Ik was ongeveer twintig mijlen van Santo Thomas. Een der broeders , op jacht zijnde, had mij gevoelloos in het woud vindon liggen ; en , weldra bemerkende , dat er nog leven bij mij was, had hij mij naar huis gedragen. Zijne zusters hadden mij verzorgd. Intusschen was de regentijd op zijn hoogst gekomen. Meer dan éene diepe , wildstroomende rivier sneed voor het oogenblik allen terugkeer af; vóór drie weken was daaraan niet te denken.
270
Ik moest mij getroosten, met mijns redders woning en schamele spijs mij te vergenoegen.quot; dr. j. f. de hoon.
(Novellen en gedichten. Gent, Annool Hraeckman.)
|
Belloersde trom Noch rouwgebrom Ga rommlende om Voor mijn gebeente; Geen klokgebom Uit hollen Dom Roep 't wellekom In 't grafgesteente ; Geen dichte drom 'Volg stroef en stom ; Festoen noch blom Van krepgefrom Om 'tlijk, vermomm' Mijn schaamle kleente ! Mijn jaartal klom Tot volle som , Mijn oog verglom ; En de ouderdom Roept blind en krom Ter doodsgemeente. Wat zoude ik thans , Beroofd der glans Van 's hemels trans , Op de aard begeeren ? Geen moed des mans Geen spies of lans , Geen legerschans , Kan 't sterfuur keeren. Geen spel of dans , Geen dobbelkans , Geen lauwerkrans , |
Of Eijkbeheeren. Een handvol zands Des grafkuilrands Is 't nietig gansch , Dat de asch mag eeren : De beet des tands Des Aartstyrans Des menschenstands, Zal 'tlijk verteren. Doch wat 's dit mij , Die , handenvrij, In 't uitzicht blij, Dat ik belij , Op 't noodgetij Mag triorafeeren ? Ik Juiche en strij ; Wat glippe of glij , Hij staat me bij , Die 't af kan weren. Geen dwinglandij , Geen razernij, Geen heiharpij Van sofistrij , Geen nood, dien wij Aan Jesus zij Niet stout braveeren! Zijne Englenrij Verordent Hij Tot wachters om ons hoofd. Geen onheil kan ons deren. w. bilderdijk. |
'271
Moeder zag het kind verkwijnen ; 't ging sinds lang naar school niet
meer,
Maar zat treurig gansche dagen bij het open venster neer. Buiten speelden zijne broerkens met den handboog en den top , Of zij staken langs de duinen hunnen grooten vlieger op. 't Kind zat daar steeds in zijn leunstoel, bij het venster in den hoek, Traag de blaadren ora te keeren van het oude prentenboek, 't Knaapje zag de blauwe golven, en dan weer zijn moeder aan , En de schuitjes gaan en keeren langs de wijde waterbaan, 't Vluchtig blosje schittert weder voor een poosjen op zijn wang, Zoo als najaarswolken gloeien , na den zonnenondergang. «Moeder, mag ik ook gaan varen? Och, doe mij mijn schoentjes aan! »Laat mij roeien in ons schuitje , laat mij vader tegengaan Iquot; Moeders oog schoot vol van tranen; och, haar harte brak van rouw, Als het knaapje vroeg, of vader haast niet wederkeeren zou. 't Sloeg de handjes smeekend samen, 't koortsvuur glinsterde in zijn
Evenals in koude nachten de avondstar aan 's hemels boog. «Morgen, kind, zal vader komen; koek en speelgoed brengt h'j mee, »En gij zult in 't schuitje varen met uw broerkens op de zee.quot; »Morgen!quot; zei het kind; zijn broerkens kwamen 's avonds weer naar
huis ;
Moeder zwijgt, en zucht, en zegent ze op het voorhoofd met een kruis, 't Lampken brandt bij 't stervend kindje, dat nog naar den morgen
wacht;
Bei zijn kleine broerkens slapen, en de zee huilt gansch den nacht. sMoeder, leg mij weer op 't kussen; laat mij rusten, 'k ben zoo moe!quot; 't Hoofdje zonk op moeders schouder, en de dood look de oogjes toe Moeder weent, de knaapjes spelen, 't kind ligt in zijn kistje neer, 't Wordt naar 't grafje heengedragen, en zijn vader komt niet weer ! Nimmer zal hij huiswaarts keeren : gansch zijn schip zonk in den
vloed !
Moeder , moeder , wil niet weenen ; 't kind gaat vader te gemoet.
ROSALIE LOVEHNG.
272
Op den dag, tot de belangrijke plechtigheid bepaald , zette Karei V zich voor de laatste maal op den staatsiezetel in de groote zaal van het paleis te Brussel, nadat hij vooraf Filips tot Grootmeester der orde van het Gulden Vlies had verheven. Hij was in rouwgewaad over den dood zijner moeder. Aan de eene zijde was zijn zoon geplaatst, aan de andere de Landvoogdes der Nederlanden , omgeven door een schitterenden stoet van Vorsten en Vorstinnen , Rijksgrooten , Ridders van het Gulden Vlies , en afgevaardigden uit de Staten van al de Nederlanden behalve Over-ijsel. Op zijn bevel verklaarde Filibert de Bruxelles, lid van den Raad van State en van den Geheimen Raad, dat sde klimmende jaren en lichaamskwalen den Keizer ernstig vermaand hadden , aan zijn einde te denken , en zich van den zwaren last der regeering te ontslaan , welken hij naar eisch niet meer torschen konde; dat hij derhalve besloten had , het bewind over Bour-gondië en de Nederlanden aan zijnen zoon Filips, welke genoegzame jaren en wijsheid bezat, af te staan , in de verwachting , daardoor het geluk van zich zeiven, van zijnen zoon en van de landzaten te bevorderen ; dat hij uit dien hoofde zijne ondeida-nen van den eed aan hem ontsloeg , en van hen verlangde, dien op zijnen zoon over te brengen , wien hij vrijwillig en van gan-scher harte het opperbewind afstond ; dat hij eindelijk den Staten de handhaving van den godsdienst, van recht en billijkheid aanbeval, en verzocht, zijnen zoon met die trouw en dien ijvei te dienen, welke zij hem zeiven zulk eene lange reeks van jaren in het bestuur van zaken bewezen hadden.quot;
Toen rees de Keizer , steunende op den schouder van Prins Willem van Oranje, met een papier in de hand, om zijn geheugen te gemoet te komen , van zijnen zetel op , en hield in de Fran-sche taal eene aanspraak , in welke hij met waardigheid, maar zonder pralerij , zijne moeielijke reizen, zware krijgstochten, belangrijke overwinningen, veelvoudige verbonden van vrede en vriendschap , en andere groote zaken vermeldde, welke hij sinds het begin zijner regeering verricht had. »De bescherming van den Godsdienst en den Staat vervolgde hij , »is steeds het eenig doel van al mijne pogingen geweest. Zoolang mijne gezondheid
273
het gedoogde, heb ik met Gods hulp ijverig getracht, dit te bereiken , zoodat het mijnen vijanden alleen smarten kan , dat ik geleefd en geheerscht heb. Maar, nu mij de kracht en het leven zelf bijna begint te begeven, gaat mij de welvaart mijner onderdanen meer ter harte dan de lustj van te regee-ren. In de plaats van een oud man, die het gebruik zijner leden mist, en met het eene been in het graf staat, stel ik nu een jongen, wakkeren, kloekmoedigen Vorst, en bid u uit den grond mijner ziel, dat gij en alle onderzaten hem gehoorzaam , onderling eendrachtig en in de ware leer standvastig blijft. Houdt mij ten goede, zoo ik in het behartigen uwer belangen te eeni-gen tijde mocht gefaald hebben ; wat mij betreft, ik zal uwe trouw en gehoorzaamheid , bij Gode , voor wien ik in den korten tijd , die mij nog overschiet, eeniglijk denk te leven , altijd ten goede gedenken.quot; Zich toen tot Filips wendende, zeide hij : slndien ik u deze rijke erfgoederen , zoo grootelijks door mij vermeerderd , bij mijnen dood had achtergelaten , zou ik reeds eenige aanspraak hebben op uwe achting; maar nu ik u vrijwillig afsta, wat ik nog konde behouden, mag ik met recht de warmste erkentelijkheid van u verwachten. Ik begeer die echter niet voor mij ; uwe belangstelling in de liefde en welvaart uwer volken , zal ik als het beste, hot eenige bewijs uwer dankbaarheid jegens mij beschouwen. Andere Vorsten achten zich gelukkig , dat zij hunnen zoon het leven gegeven hebben en het gebied zullen nalaten. Ik wil de dubbele vreugde genieten , u te zien leven en regeeren. Weinigen zijn mij hierin voorgegaan; weinigen zullen mijn voorbeeld volgen. Men zal echter mijn besluit dan eerst prijzen, wanneer gij door wijsheid, godvreezend-heid, onverwrikte gehechtheid aan den katholieken godsdienst, en stipte handhaving van de wetten en voorrechten uwer volken, die te zamen de hechtste zuilen der regeering zijn, u het vertrouwen waardig maakt, hetwelk ik in u heb gesteld. Ik eindig met den wensch, dat de Almachtige u ook eenen zoon schenke, wien gij het bewind kunt, maar niet behoeft af te staan.quot; De Keizer, wien stem en krachten begaven, zonk in zijnen zetel. Nimmer inderdaad had Karei zich grooter getoond, dan nu hij afstand deed van alle grootheid ; nimmer voorzeker was hij beminnelijker geweest ; zijne aanspraak , welke van zijne
18
274
teederheid voor zijnen zoon , en van zijne liefde voor het volk zoo treffend getuigde, had den ongevoeligste zelfs tranen ont-perst. Diep bewogen gaven de Staten , bij monde van den weisprekenden Pensionaris van Antwerpen, Jacob Maes, hunne innige smart te kennen , «over het verlies van eenen Vorst, welke de Nederlanden, zijnen geboortegrond, steeds door bijzondere bewijzen van achting en verknochtheid had onderscheiden; en zij verklaarden , overeenkomstig 's Keizers verlangen , Filips tot Heer aan te nemen , en hem hulde en trouw te zweren.quot; Nu naderde Filips zijnen vader, viel voor hem op de knieën , en erkende , dat hij zoo veel gunst onwaardig was. »Ik ben echter zoo snood en ondankbaar nietzeide hij , )gt;mij tegen uw welbehagen te verzetten. Op uw bevel aanvaard ik het gebied over de Nederlanden , en zal u nooit reden geven, mij van plichtverzuim te beschuldigen in iets, wat een rechtvaardig bestuur en eene ernstige bescherming en handhaving van de wetten en den godsdienst van mij eischen.quot; Hierop drukte hij vol gevoel de hand des Keizers , en smeekte hem om zijnen zegen , dien hij onder eenen vloed van tranen ontving. Toen , oprijzende, wendde hij zich met een minzaam gelaat tot de Staten, betuigde hun zijne onbedrevenheid in de landtaal, om zijne genegenheid en liefde tot de Nederlanders uit te drukken, en verzocht hen, om hetgeen de bisschop van Atrecht in zijnen naam zou zeggen , aan te merken , alsof hij zelf de gevoelens van zijn hart ontdekt had.
Granvelle ontvouwde nu, in sierlijke woorden, de opgegeven redenen , welke Karei tot den afstand der Nederlanden genoopt hadden , en verklaarde voorts , dat 's Keizers wil en de wensch der Staten den Koning aanspoorden , het bewind op zich te nemen , in afwachting van 's Hemels hulp en der Staten bijstand. «Filips 1quot; verzekerde hij , »had alles , zijn leven zelfs, voor deze gewesten over, en zou er zoo lang vertoeven , of er telkens in wederkeeren , als het noodig en hem mogelijk was ; de onderschraging van den Katholieken godsdienst ging hfem boven alles ter harte ; de Nederlanders wilde hij naar billijkheid regeeren , hen met kracht verdedigen, hunne oude vrijheden, voorrechten en gewoonten ongeschonden laten , en, niettegenstaande hij dit laatste reeds vóór jaren bezworen had , op de begeerte
275
der Staten , zich hiertoe op nieuw door den eed aan de bijzondere gewesten verbinden ; eindelijk beloofde hij niets te verzuimen , wat tot de plichten van eenen goeden vorst behoorde.quot; Na het eindigen dezer betuigingen, maakte de Landvoogdes, in eene uitgebreide aanspraak, in welke zij den afstand des Keizers billijkte , en veel tot lof van Filips uitweidde , den Staten bekend , dat zij het bewind over de Nederlanden , sinds vijf en twintig jaren aan haar toevertrouwd, had nedergelegd. De Pensionaris Maes bedankte haar in name der Staten voor haar rechtvaardig en wijs bestuur , en voor de zorgen en moeiten , welke zij zich , ten oorbaar van het land , getroost had.
J. P. AREND.
(Geschiedenis des Vaderlands. Amslerdam , Schleier.)
Wat slaapt het zacht, op 't blauwsatijnen kussen ,
't Onschuldig kind in 't dorde levensjaar!
Hoe geestig dringt zich 't poezel handje tusschen 't Azuur der zijde en 't goud van vochtig haar • Wat schuilt er glad een voorhoofdje in die lokken; Hoe kleurt de slaap die wangen gloeiend rood , En heeft, als hij het mondje half ontsloot.
De kleine lip ten glimlach opgetrokken.
O , laat me een kus op 't mollig knietje geven , In argloosheid en eenvoud blootgewoeld ;
Gij zult toch niet ontwaken als gij quot;t voelt ?
De slaap is vast in 't derde jaar van 't leven.
Daar komt een tijd als geen vermoeidheid baat, Om 't brandend hoofd in sluimering te sussen,
Wanneer de rust de valsche peluw haat ....
Maar gij slaapt zacht op 't blauwsatijnen kussen.
Gelukkig kind ! ik wenschte als gij te zijn ! . . . Gij wenscht — nog niets in droomen noch in waken ;
Maar eenmaal zult gij dwaze wenschen slaken ,
Als andren u vergapende aan den schijn.
276
O, 't is nog niet op dit gelaat te lezen ,
Maar nog . . . een viertal jaren, en gij ziet Benijdend op tot wie volwassen hiet.
Lief kind! dat zal uwe eerste dwaasheid wezen.
Volwassenen , ja ! weten wie zij zijn ;
Die kennis dwingt tot schreien hen of blozen ; — Gij kent geen blos dan der gezondheid rozen ;
Van tranen voelt gij 't vocht, maar niet de pijn. Gij weet nog niets , begrijpt nog niets, ziet de aarde Verwonderd , maar met gretige oogen , aan , En gist niet, hoe de vreugd u zal vergaan , Zoo ras voor u dat raadsel zich verklaarde!
Uw vader gaat gebukt van stille smart;
Uw moeder weent bij 't doodbed van haar moeder ; En dorst naar eer verslindt uw oudsten broeder ;
Bedrogen hoop verteert uw zusters hart;
Die 't brak vergaat van wroeging niet te sussen; En ik , die bij dees rustbank nederkniel,
Beschrei de zwak-, de krankheid van mijn ziel.... Gij ? ... slaapt nog zacht op 't blauwsatijnen kussen.
Gij droomt misschien een blijden kinderdroom. Wij droomen , kind ! wij droomen als wij waken, Opdat wij ons den slaap onrustig maken;
Opdat de zorg ons pijnige en de schroom.
En wij zijn zóo van boosheid als doordrongen ,
Dat in den slaap de zonde ons niet verlaat,
Dat we in den droom nog dienaars zijn van 't kwaad ! Gij weet nog niet wat kwaad is, lieve Jongen !
En allen toch zijn wij als gij geweest;
En , toen wij ook zoo schuldloos nederlagen,
Toen konden zij niet gissen, die ons zagen, Wat eenmaal om zou gaan in onzen geest; Wat beker ons Gods wijsheid in zou schenken ; Hoe onze hand dien beker nemen zou;
277
En of wij , in beproevingen en rouw,
Aan Hem of aan de wereld zouden denken!
Gij , zult gij nooit als stugge of woeste knaap Hen grieven , die u 't leven , alles gaven ?
Als jongling aan geen hartstocht u verslaven ,
Die u de deugd zou rooven , met dien slaap ?
Nooit schandlijk vuur in stinkend water blusschen ?
Gods wetten nooit verloochnen in uw hart ?
Wat wacht u? schuld met weelde, of deugd met smart? Nog slaapt gij zacht op 't blauwsatijnen kussen.
O , dat u leed en wroeging zij gespaard!
Dat de aarde u nooit den hemel moge ontrooven!
Dat bidt mijn hart voor u van God hierboven ,
Met haar , die u in smarte heeft gebaard.
Leer zelf reeds vroeg te bidden , in de jaren Van stil geloof en opgewekt gevoel,
En leer het nooit vergeten, in 't gewoel Der wereld , die geen middelen zal sparen !
Eens zal de dood de vonk van 't leven blusschen,
Dat gij in vreugde en argloosheid begint:
Wel u! indien gij 't sterf bed zalig vindt,
En harder niet dan 't blauwsatijnen kussen ,
Waarop ik u zie sluimren als een kind !
NICOIAA.S BEETS.
^Gedichten, Haarlem , Erven Bolm.)
TAALVERSCHEIDENHEID, BRON VAN VADERLANDSLIEFDE.
Al wat wij in de natuur zien en leeren kennen , onderscheidt zich door zijne bijzondere gedaante, aard en eigenschappen. Overai heerscht verscheidenheid. God, in zijne hooge wijsheid, oordeelde goed, niets eenvormig te scheppen. Hij bracht wel den chaos , den warklomp der dingen , tot een harmonisch geheel, maar wilde dat de mensch, voor wien hij alles bestemd had, de
278
bestanddeelen van dat geheel zoude onderkennen , om , in der-zelver bijzonderheden en voordeelige plaatsing, zijne hoogste wijsheid en almacht te leeren aanbidden. Aldus zien wij , dat geen plekje gronds van dezen wijd uitgestrekten aardbodem aan een ander ten volle gelijkend is. Het dier- en plantenrijk levert die verscheidenheid misschien wel het meest op. Ieder slag zelfs heeft nog ondersoorten in zich , waaruit nieuwe verdeelingen ontstaan. Doch , om ons bij de dieren en planten niet op te houden , hoe vele soorten van menschen zijn er niet in deze wereld ! Welk verschil tusschen den Albinos en den Hottentot, den reus-achtigen Patagoniër en den kleinen Groenlander! Nauwelijks kan men in hen denzelfden mensch erkennen. Geene natie, die niet van andere natiën , ja, geen enkele mensch, die niet van eenen anderen mensch te onderscheiden zij. In de zedelijke wereld doen dezelfde verschijnselen zich voor. Alzoo wilde het de Schepper. Hij schiep verschillige landen , omdat er verschiilige volken zouden zijn ; Hij begeerde, dat de natiën onderscheiden zeden, gebruiken en talen zouden hebben; Hij vond goed, dat elke sterveling met den grond zijner geboorte als vereenzelvigd zoude zijn , en er ontstond Vaderlandsliefde. Dit edel vuur smolt Hij , als 't ware, met ons levensvuur saam. Alle banden zouden dienen, om ons aan het vaderland vast te snoeren, alle betrekkingen zouden samenloopen , om die zucht in ons levendig te houden. Echter, de invloed van het vreemde, het uitlandsche zoude machtig genoeg zijn, om dezelve te verzwakken en te overmeesteren.
Dus ziet men , dat ook de taal, als een der krachtigste middelen , die menschen verbindt en onderscheidt, het hare moest bijdragen , om het vaderlandsche aan te kweeken, en het vreemde te weren. Vandaar dat iedere taal in een nauw verband staat met de wijze van denken, den handel en de zeden van het volk, bij hetwelk zij gesproken wordt, en dat zij , om zoo te zeggen, de livrei van dat volk draagt. Anderen hebben dit, vóór mij , gezegd en bewezen. Wanneer wij hunnen stelregel, voor zoo onwederleggelijk als hij mij voorkomt, aannemen, dan behoeft er niet veel bij, om vervolgens ook te kunnen begrijpen, dat eene natie barer zelfstandigheid , barer onafhankelijkheid te kort doet, naarmate zij hare eigene taal, door het te veel gebruiken en
door het gedeeltelijk invoeren eener vreemde, verwaarloost. Deze verachtering, ten opzichte der nationaliteit, zal nog sterker worden, wanneer eindelijk die natie, uitgelokt en begoocheld door de in schijn grootere wellevendheid en meergevorderde beschaafdheid van een ander volk , met de taal van dit laatste , nog deszelfs manieren en denkwijzen wil aanhangen en overnemen , en wanneer bij haar de taal van het bestuur niet de taal der bestuurden, in het algemeen, is. Dan volgt, natuurlijkerwijze, eene min of meer voelbare ontzenuwing des geheelen lichaams van dien staat. Hoe kan het anders?
De eenheid, welke tusschen het volk en zijne overheden bestaan moest, verbroken; de burger gedwongen zijne magistraten met tolken toe te spreken ; in het uitreiken van ambten en voordeelen de inboorling verre achter den taalbehendigeren vreemdeling gesteld ; van het uitschot anderer landen het land overstroomd ; aan bedriegerij en knevelarij eene wijde deur geopend : — ziedaar slechts een deel der onheilen , welke het in bewind stellen eener andere , dan de gemeene landspraak , met zich sleept.
J. F. WILLEMS.
»0 broeder , mijn broeder ,
»In naam onzer moeder !
sik kom hier zoo naakt en zoo hongerig aan ; ))Gij bnadt in genugten ,
»Ik krimp van verzuchten ,
«Ach ! laat mij van koude en gebrek niet vergaan!
Zoo klonk eens beedlaars bange klacht, In 't holste van den winternacht,
Voor 't huis van een vermogend heer.
Het was een naar en ijslijk weer:
De scherpe noordwind stoof in 't rond, De stofsneeuw glinsterde op den grond.
't Was alles doodsch en leeg en stil;
Niets dan het bibbrend noodgegil
280
Van d'ouden kranke voor de poort,
Werd aaklig in de buurt gehoord;
Maar niemand zag naar 't kermen om.
Alleen de maan, die helder glom,
En lichtjes op de keeglen schoot Van kroonlijst en van gevelgoot,
Zag d' armen man meewarig aan ,
En blonk in eiken nieuwen traan,
Dien 'tlijden hem uit de oogcn dreef.
Die in zijn baard tot ijs versteef,
Met d' adem van zijn zwaar gezucht.
Dat met zijn klacht de scherpe lucht Doorklonk , en tot zijn broeder riep ,
Die op de zachte peluw sliep :
sO broeder, mijn broeder,
»In naam onzer moeder!
»Ik kom hier zoo naakt en zoo hongerig aan ; »Gij baadt in genugten ,
»Ik krimp van verzuchten ,
»Ach ! laat mij van koude en gebrek niet vergaan!
De rijkaard schoot zijn sluimring uit, En luisterde naar 't noodgeluid ,
Dat hem zoo bang in de ooren sneed,
En zoo op eens ontwaken deed.
Hij hief zich uit het donzig bed ,
Met gouden franjen afgezet.
Waarop de maan zoo somber scheen Door 't valgordijn der venster heen. De jachtsneeuw kletterde op het glas ,
En zei, hoe koud het buiten was ,
En wat de ellendling onderstond,
Die zich daar voor het huis bevond ,
Die zoo rampzalig kreet en bad,
En wis noch brood noch deksel had.
En luider, luider klonk de stem,
Als gaf de wind haar kracht e'n klem.
281
De rijke sloeg haar nogmaals ga;
Hij luisterde, en herkende dra Zijns armen broeders bittre klacht,
Die tot hem riep te middernacht:
«O broeder , mijn broeder ,
»In naam onzer moeder!
»Ik kom hier zoo naakt en zoo hongerig aan ; »Gij baadt in genugten ,
»Ik krimp van verzuchten ,
»Ach ! laat mij van koude en gebrek niet vergaan
En toornig klom zijn wenkbrauwboog ;
De woede flikkerde in zijn oog ;
Hij streek zich weer op 't rustbed uit, En gromde : »die verwaten guit,
»Die mij tot last en oneer strekt,
»En al de buren stoort en wekt!
.Hij zoek' zich elders troost en brood ,
»Of hij verga van koude en nood,
»Dan ben ik van die schande ontslaan;
»'k Trek mij eens anders leed niet aan.
«Sloeg hem het ongeval terneer ,
»Dat hij zijn toestand dragen leer' !quot;
Hier kneep hij weder de oogen dicht.
Maar zie ! een ijslijk nachtgezicht, Een onverklaarbre , bange droom ,
Die hem deed sidderen van schroom,
Verijdelde zijn sluimring gansch.
Hij hoorde luider, luider thans Zijns broeders bibberende stem ,
En pijnelijker klonk het hem:
3gt;0 broeder , mijn broeder ,
»In naam onzer moeder!
»Ik kom hier zoo naakt en zoo hongerig aan ; »Gij baadt in genugten ,
»Ik krimp van verzuchten ,
«Ach ! laat mij van koude en gebrek niet vergaan!
282
En klam bezweet, en aangedaan ,
Sprong hij , vóór 't kraaien van den haan, Nog uit het zacht gespreide bed ,
In 't hart geraakt en heel ontzet.
Zijn haren rezen naar omhoog ,
Verwilderd ^ocht zijn vlammend oog ,
Nog duislig van het nachtgezicht;
En , toen hem eensklaps werd bericht ,
Dat daar bij 'tscheemren van den dag,
Voor 't huis een doode beedlaar lag ,
Zoo hard bevrozen als een paal ,
Dan rilde hij om 't bang verhaal.
Eene ijskou drong hem door de leen ;
Zijn tanden klapten tegen een ,
Zijn wang verschoot , zijn mond werd bleek : En, waar hij stond of henen week ,
Het werd hem even bang als koud. —
Tot voor het vlammend mutsaardhout,
Gedoscht in pels en -wollen pij ,
Bleef hem de felste koude bij ,
Die trots de koestring woeden bleef,
En hem van lid tot lid versteef.
Maar , wat hem 't hevigst lijden deed,
Was dat hij steeds den jammerkreet Zijns broeders meende te verstaan:
»Ach! laat mij van koude en gebrek niet vergaan !quot;
En voor en achter klonk de stem ;
Zij martelde en vervolgde hem Getrouw de heele woning door,
En sneed hem ijslijk in het oor.
En in het knappend vlamgeruisch ,
En iu het jagend windgedruisch ,
Tot in het huilen van zijn brak ,
Scheen 't hem, alsof zijn broeder sprak.
Dit was gewis de hand van God ,
Die d' armen aan zijn vreeslijk lot Onttrok, meedoogend tot zich nam ,
283
En d' onmensch zichtbaar straffen kwam Voor die afgrijslijke euveldaad !
En dit ook voelde de onverlaat ,
Toen hij, bij 'tnaadren van den nacht.
Vol wanhoop , en beroofd van kracht,
Terneder sloeg gelijk een steen ,
Als ijs versteven tot op 't been ...
Want, toen zijn ziel te scheiden stond ,
Verroerde hij nog eens den mond ,
En stamelde , het brekend oog Zoo steil gericht tot God omhoog :
»0 broeder, mijn broeder,
oln naam onzer moeder !
))Ik liet u van koude en van honger vergaan ;
»Ik lij zoo inwendig,
»En sterf zoo ellendig ;
«Ach! klaag mij bij God in den hemel niet aan!quot;
TH. VAN RUSWIJCK.
(Volledige werken.)
(een raadsel.)
De Marnmouth, de Mastodonte, de ijselijke wangedrochten der voorwereld , reusachtige monsterdieren , zooals wij die onlangs , bij middel van de gaz-tooverlantaren hebben aanschouwd, en waarvoor de kinderen bang werden, de verschrikkelijkste gedrochten , die ooit geteekend en geschilderd , of in de koortshitte door ijlende poëten gezien zijn : deze allen zijn , in vergelijking met het Groote Beest, als muggen , vlooien , mieren , en betee-kenen niets, volstrekt niets. Er is door de kunst geen vorm , zoo afschuwelijk , zoo huiveringwekkend uit te denken , welke slechts in de verte bij de ongehoorde wanstaltigheid van ons gedrocht kan vergeleken worden.
Gij vraagt, en daaraan doet ge wel, waar verschijnt het Groote Beest gewoonlijk ? opdat gij het wangedrocht zoudet ontwijken , eer gij er door verslonden wordt. Wij antwoorden gedienstig dadelijk : alom , waar menschen bij elkaar, rondom
284
elkaar, op elkaar wonen , waar zijn gezinnen , maatschappijen , groote steden , dorpen , volken ; — waar menschen met elkaar, zooals men zegt, »op en neerquot; gaan , daar , daar is onfeilbaar het vreeselijk gedierte , en legert zich tussclien de menschen in, en begint te brullen , te grommen, of wel te verslinden en te vermorzelen met zijne zes groote slagtanden. — Niemand heeft het Groote Beest tot heden toe kunnen vangen , of verjagen, of dooden , of in eene kooi opsluiten ; en , als het eens mocht gelukken , dat het gedrocht werkelijk zich liet vangen, en ergens in een of anderen zoologischer tuin ten toon werd gesteld, achter traliën , zoo dik als de arm van eenen reus , — ook dan nog zouden de lieden tot op honderd voet afstand niet durven naderen , maar zich liever allen uit de voeten maken. Want de menschen , alle menschen , ik oudoom , en gij , mijne lezers, wij zijn bang, doodelijk bang voor het Groote Beest, zoo bang, dat wij gillen en schreeuwen , als het dier eens een grooten , ruigen poot naar ons uitstrekt. En waarlijk niet ten onrechte ! Nu komen de merkwaardigheden, nu komt het mysterieuze, daar velen zoo op gesteld zijn: — Hoemeer de menschen in het licht staan, hoemeer zij aan den weg timmeren : gezien en gehoord en bekeken worden , van binnen en buiten , des te grooter vrees en benauwdheid gevoelen zij voor het Groote Beest; des te meer kruipen zij in hunne schelpen, en trachten het gedrocht te ontwijken. Zekerlijk, een Laplander, een Groenlander, een Fin , of een boerenmensch, zal het gedierte voorbijgaan en aanstaren , zonder bleek of bang te worden ; hij ziet er zooveel gevaar niet in ; maar de grooten , de aanzienlijken , de rijken , de menschen, die starren uitdeelen en dragen, deze hebben eene ongeloofelijke en toch natuurlijke vrees voor het wangedrocht, onaangezien al hun aangeboren heldenmoed. — Geloof mij op mijn woord , de keizers en koningen, b. v. de keizers van Frankrijk en Rusland, die desnoods aan het hoofd hunner legioenen zouden staan , en het commando op zich nemen , en hunne braafste generalissimi, deze zelfs sidderen en verbleeken, als het vreeselijk schepsel het vlammend oog op hen werpt, en den scherpen klauw naar hen en hunne troonzetels uitstrekt; dan zouden ze , met de kronen op het hoofd en de schepters in de hand, op de beide knieën kunnen vallen, en uitroepen; »pcccavi
285
pater!quot; dat is, vrij vertaald ; »ach monster ! eet mij niet op !quot; Want inderdaad, zeer dikwerf, luidens de geschiedenis, moesten de onversaagdste en dapperste helden en vorsten voor den ijzeren wil van het Groote Beest buigen , en raakten alles kwijt: roem, leger en troon, eindelijk — het hoofd. Met deze Hoog-Edel-Gestrengheid, gij begint dit nu reeds te begrijpen , valt er niet te spotten , en menigeen, die het waagde , was, zooals men zegt, het kind van de rekening. — Al verder, om de mysteries te vergrooten , moeten wij beweren, dat alle zoogenaamde publiciteiten, virtuositeiten , specialiteiten in wetenschappen en kunsten het allerdiepste ontzag hebben voor het Groote Beest. Inderdaad, de Hindoo buigt niet zoo diep voor zijne reusachtige , afzichtelijke pagode met eenen stierenkop en een paar dozijn armen, als d i e lieden voor het wangedrocht; want zij gevoelen , dat zij geheel en al van zijnen wil afhangen , en niets meer beteekenen, als de grootmachtige hen met eenen enkelen pootslag wegwerpt of wel vermorzelt. Ongeloofelijk zijn daarom de pogingen , die de lichtende en voorlichtende, beroemde en gevierde menschenkinderen beproeven en uitdenken, om met het Groote Beest op eenen goeden, veiligen , ware het mogelijk , vertrouwelijke)! voet te geraken; daartoe worden alle denkbare middelen gebezigd , alle beginselen verloochend , alle wierookvaten telkens gevuld , om het gedierte te bedwelmen, te vergoden, alle mogelijke vleitaal en zoete, lieve woordjes gebezigd, opdat het gedrocht hen maar niet aanvalle. — De ongelukkigste onder hen is, naar het ons voorkomt, de zoogenaamde redenaar of spreker, die voor velen te gelijk het woord moet voeren. Waar hij eenen katheder of kansel beklimt, en zal spreken, verschijnt het Groote Beest voor hem, steekt den vreeselijken monsterkop even over het spreekgestoelte heen, legt een ruigen poot op den rand daarvan, en ziet den redenaar , al is hij nog zoo zeker van zijne zaak , met het gloeiend, bliksemend oogenpaar aan, en dan, — ik wensch , dat mijn lezer uit ondervinding oordeele, — dan is het voorwaar geene kleinigheid , om met zulk eenen patroon vlak voor den neus, even dapper voort te gaan , en niet somtijds met angstzweet overdekt te worden. Nevens de arme geplaagde redenaars stel ik gerus-telijk den auteur, den schrijver, die voor de massa schrijft.
286
zooals de spreker tot hen spreekt. Hoe zoekt zich de arme pen-neman voor het gedierte te verbergen , en aan zijne blikken te ontsnappen ! — Maar het baat niets. — Is het geschrift, dat eerst onder den man was , buiten den man , onder de overige mannen en vrouwen , dan is dadelijk het Groote Beest weder aanwezig, — brult, dreigt, loeit, rent als dol heen en weder, en — o wonder! herschept zich als een Proteus in duizenderlei vormen : verschijnt nu als een boosaardige, woedende recensent , komt dan in den vorm van een Tijdschrift te voorschijn, of — wonder boven wonder! is op eenmaal weder herschapen in een gezelschap van keutelende, tandelooze , theedrinkende, bitse , kwaadaardige , oude of jeugdige — vrouwen , bijzonder vrijsters , die elk in hare specialiteiten het Groote Beest op eene afschuwelijke wijze vertegenwoordigen. Om die redenen beweer ik , dat het gedrocht de ware en eigenlijke uitvinder is der ano-nymiteit of naamloosheid, omdat men, uit vrees voor zijne verslindende moordzucht, zelfs den wettigen doop-en geboortenaam verloochent, als men daardoor de dadelijke aanraking van het wangedrocht slechts kan ontsnappen. Maar het Groote Beest is listig, en schijnt wel eenigszins in den bloede geparenteerd aan het gedierte uit Genesis, waardoor onze eerste brave stam-mama in den grond werd bedorven. Het dier weet u te lokken , te vleien, het verschuilt zich achter heg en struik , het zingt een welluidend sirenenlied, het speelt een deuntje u voor van roem, en eer , en aanzien ; en , als ge luistert en nader toetreedt, grijpt u de verborgen klauw bij het hoofd of de beenen ; en geen men-schelijk geweld kan u bevrijden. Evenwel (en hierdoor wordt alles nog verwarder , 't geen wij juist wenschen) zijn er sommigen, die ons willen wijs maken, dat het Groote Beest niets anders is dan eene fantasmagorie , een visioen, eene ijdele voorstelling van bevreesde en lafhartige menschen, en dat men, om het Groote Beest op eenmaal te doen verdwijnen , even als bij de gewaande spoken, er maar regelrecht en onverschrokken op moet afgaan. Deze waaghalzen intusschen hebben reeds duizendwerf hunne roekeloosheid met heete tranen beweend ; zij wierden in een ommezien aangegrepen , vermaald, vermorzeld, en er bleef niets van hen overig dan — eene rouwklacht. Ik ben dus , als een warm menschenvriend, in gemoede verplicht, om
287
mijne waarde natuurgenooten ten ernstigste te waarschuwen, met het Groote Beest de grootste omzichtigheid te gebruiken, alle mogelijke »égardsquot; en beleefdheden jegens zijne oppermachtige grootvorstelijke Hoogheid in acht te nemen, en wel te bedenken, dat, hoe meer men gekend, gelezen, gezien, gehoord en bewonderd wordt in de wereld , des te meer het gedierte in de nabijheid is, en op u , bepaaldelijk op u den blik vestigt. — Ik noem die lieden hier de meest gelukkige, die , evenals de zuigeling aan moeders borst, niets weten van het bestaan en van de vreeselijke woede des monsters, die als stille en vergeten burgers voortleven, en , indien ze onze beschrijving over het Groote Beest toevallig hadden gelezen, zouden zeggen: «maar, de oude is aan het bazelen geraakt , hij is aan het raaskallen !quot; Ach, mochten wij allen tot die onschuldige , veilige , benijdenswaardige lieden behooren ! Maar helaas ! op verre na de meesten onzer, en oudoom zal er zich-zelven ook maar onder rangschikken , hebben reeds eenen beet of venijnigen aai of eene leelijke bloedige krab van het Groote Beest weg, en menigeen draagt het lidteeken bloot, en kan het niet meer bedekken. — Nu weet ik waarlijk niets meer hier bij te voegen, en hoop maar niet, dat het Groote Beest mij of u reeds weder op de hielen zit. — En daarmede basta! — Zeer gevoelig zullen wij zijn , wanneer men ons spoedig en grondig den naam van het Groote Beest wil opgeven , en wij ons mogen verheugen , dat het raadsel, ten gerieve van allen en tot heil der menschheid, wordt opgelost.
B. T. LUBLINK WEDDIK.
Het krast en krijscht in 't sparrenwoud van hongrend raafgeschreeuw: De donkergroene twijgen dekt een donzen laag van sneeuw. Het boschkonijn graaft dieper nog zich in den lauwen grond ; Maar langs het kille woudpad zweeft een kleine sprokklaar rond. De bondel rijs is nog zoo dun , dien 't kind zich heeft gegaard. Het vrachtje baat zoo luttel nog aan moeders leogen haard. »Daar is wat noodig, eer de vlam zal opslaan tot de schouw!... Zoo praat hij zich het hartje warm , en trantelt vast van kou.
288
En rustloos grijpt hij om zich heen, bij 't hongrend raafgeschreeuw , En leest de dorre twijgen uit de verschgevallen sneeuw; En 't vrachtje zwelt hem op den rug, en past haast voor de schouw ; Maar, raapt hij zich de handjes rood, — hij trantelt toch van kou.
Dus dwaalt hij ginds en herwaarts roi;d, en sprokkelt vlijtig voort, Het ijle woud staag dieper in , staag verder van den boord; En 't vrachtje zwelt hem op den rug. »Nu past het voor de schouw !quot; Zoo roept hij, hijgend van den last, maar trantlend toch van kou.
En nu den kortsten weg geraamd. Waar voerden hem zijn schreên? Elk plekje kont hij van het woud ; hij blikt rondom zich heen; En huivert thans van koude niet, maar wel van killen schrik : Een grijze nevel sluipt door 't woud, en stuit den scherpsten blik;
En rolt vast dicht en dichter aan , en hangt om iedren stam , En kleeft zich aan de twijgen vast, en maakt de struiken klam ; Verdikt zich op de koude sneeuw, en stolt er haast tot ijs , En 't woud is éene ondeelbre wolk van zwaar en dompig grijs.
Het kind doolt her- en derwaarts heen , met tranen op de wang; De tranen haast tot ijs gestold, het hartje kil en bang. Het doolt ten noord, het doolt ten zuid, het doolt naar west en oost, En vindt zich nergens 't juiste pad, en blijft des ongetroost.
De zonne daalt, en door den mist maakt zij reeds schemering. Zij zinkt, en 't is in 't woud reeds nacht, nog vóór zij onderging. De kleine tast in 't donker om , en schreit en jammert luid, En tast de kille handjes zeer, — maar vindt den weg niet uit
De sneeuw verhult heur laatsten glimp van matton schemerschijn , En schuilt zich in de plooien weg van 't dikke mistgordijn. Geene enkle glinstring sprankelt meer van twijge of ijzeldrop , En 't kind lost zelfs voor eigen blik in 't vochtig donker op.
Hij strompelt over struik en steg, en langs de stammen rond , En stoot aan menig wortelknoest de kleine voetjes wond; Hij wankt en struikelt menigwerf, stort even dikwerf neer, Maar rijst, schoon kreunend, telkemaal, en zoekt den thuisweg weer.
289
En ziet! — daar dunt op eens de mist; maar, als hij om zich schouwt, En weldra in een ruimer kring, is hij niet meer in 't woud: De heuvels glooien om hem heen in onbestemden rei,
En onder 't dikke kleed van sneeuw slaapt de onafzienbre hei.
De zilvren maan breekt langzaam door, en drijft de nevels heen, En maalt des kleinen zwervers beeld naast de eenzaaralijke schreên. Maar 't baat niet of heur zachte glans thans eiken tred bestraalt: Het kind is moede en afgetobd, en vindt zich gansch verdwaald.
De knietjes knikken voor den last van 't saamgedoken lijf. Blaast hij zich 't handje lenig, — och! de nachtkou blaast het stijf. Sleept hij de voetjes rapper voort, of 't bloed wat sneller stroom', — Een wondre traagheid dempt hcrn 't brein, en maakt hem suf en loom.
Hij strompelt soms in zwijmel heen , en tuimelt vaak terug , Niets meer bewust, dan slechts de zorg voor 't vrachtjen op zijn rug. En , breekt hij in een klaagtoon uit, een enkle maal, zoo is 't: »Dat moeder aan den kouden haard nu alle brandstof mist!quot;
Maar eindlijk is 't, of elke spier in :t kleumend lijf verstramt; Of in zijn trillend' ademtocht zijn laatste kracht verdampt. Het hoofdje zwijmelt op den hals, het voetje steunt niet meer, En duizlend zakt hij in de sneeuw, en ligt er domlend neer.
Er stond te midden van de hei een kruishout opgericht, — De grenspaal van een kloostergoed, een rustig godsgesticht. — Daar was hij heengedwaald, en in de schaduw van dat kruis Sliep hij nu in de sneeuw zijn slaap , en droomde zoet van huis.
De zilvren heide kaatste 't blauw van 't hel azuur haast weer; Een somber donker hing daar ginds in 't dichte pijnwoud neer. Daar op de heide sliep het kind in 't zilvren licht der maan; Hier in het pijnwoud liep de wolf, al hongrende , af en aan.
Hier in het pijnbosch liep de wolf, al hongrende, aan en af. Nu met een dompig, lang gehuil , dan met een korten blaf, Steeds snufflende in de rulle sneeuw, de paden in en uit, Of niet een enkel spoor hem mocht doen jagen op den buit.
19
290
En plotslijk heeft zijn dwalen end, en blijft hij trillend staan , En spalkt den neus, en rekt den hals, en vangt weer snufflend aan ; En kwispelt met den ruigen staart, vol blijde zekerheid , En volgt een kleinen voetstap na, die naar de heide leidt.
En, of hij ook met vasten tred in d' aanvang langzaam trad, — Hij rept allengs zich vlugger toch op 't schemerende pad ; Den kop gebukt, den heeten muil als in de sneeuw geboord , Zoo draaft hij eindlijk , voller gang , op de open heide voort.
En heeter blaast zijn ademtocht, en rookt in 't kil der lucht; Toch stokt hij plotslijk in zijn vaart, en matigt zijn gerucht ; Al trilt zijn muil, al schiet zijn oog ook roode vlammen uit, — Toch sluipt hij als op fulpen zool: hij is nabij zijn buit.
De kleine sprokklaar ligt, en slaapt, door 't vreemde dons gestoofd. Zijn voetjes domplen in de sneeuw ; op't vrachtje ligt zijn hoofd. Zijn handjes zijn te zaam geklemd , alsof hij sluimrend bad , Dat niemand hem dat vrachtje ontneemt, zijn duur verworven schat.
En 't sluipend ondier nadert vast, en riekt zijn prooi nabij, En smoort nauw in den heeschen strot een murmlen, gulzig-blij ; En spitst de nagels; spalkt den muil; en rekt de ruige leen; — Want niets meer scheidt hem van zijn prooi, dan 't houten kruis alleen.
Zijn haren stopplen op zijn rug. Nog even houdt hij in, Met heet, zelfs tergend ongeduld, maar listig , kloek van zin. Vermomt dat hout geens vreemden list? Zet dat geen valstrik uit,? Het ondier spiedt, en blikt, en wikt... en stort zich op zijn buit.
En , midden in dien wissen sprong , daar tuimelt het rondom , *En rekt de ruige leden uit, en krimpt het lichaam krom , — En kramptrekt bloedend in de sneeuw , die purpert op die plek, Als spreidde ze onder 't harig lijf een welgekozen dek. —
Een jager had , als 't sprokklend kind , in weg en pad gefaald, En was , van uit het dichte woud , op de open hei verdwaald ; En doolde met een handboog rond, ten speelbal, scheen 't, van 't lot: Hem daagde, heel den langen dag, geen doelwit voor zijn schot.
291
Toen, vaardig tot den keertocht reeds, sprong hem een wolf voor 'toog, En snorde in 't eigenst oogenblik de schicht hem van den boog-Toen vond hij bij den woif ook't kind, en bracht het met zich thuis, En sprak: ))dat was het werk van God, dat was de macht van 't kruis.quot;
Dus sprak de jager. Later tijd nam 't bloot als toeval aan. Maar. wie er in den christenzin het leven wel verstaan ,
Dien spreekt steeds de oude heldre stem, die nimmer zich verzaakt: «Waar de onschuld sluimert, is een God, die over de onschuld waakt.quot;
\V. J. HOFDIJK.
Waarom is de ouderdom zoo eerbiedwaardig? Hoe komt het, dat wij schertsen en spotten en twisten met iedereen , die ons omgeeft, maar dat wij , zelfs zonder eenige banden des bleeds , toch steeds den grijsaard ontzien , en hem alleen met ontzag naderen , zoo als ik nu doe , zonder eenige kans te zien, om zelfs éene aardigheid uit te brengen ? Waarom wordt de overmoedige in zijne tegenwoordigheid bedeesd ? Wat is het, dat den waanwijze in zijne nabijheid tot bescheidenheid, en den ruwe tot zachtzinnigheid dwingt ?
Het is iets , dat aan alle eeuwen en aan alle volkeren eigen is geweest. Het is iets , waaraan wij , van kindsbeen af, gewend zijn ; — iets , dat ons bijna even natuurlijk voorkomt, als , en waarover wij nog veel minder nadenken dan, ons eten en drinken.
Het is ook een gevoel van diep ontzag, met kinderlijke liefde vereenigd , dat ons aan onze grootouders hecht; en, terwijl wij hunne betrekking tot ons , en onze betrekking tot hen, onderzoeken , zullen wij wellicht meteen inzien , op welke gronden zoowel onze liefde tot, als onze eerbied voor de oude lui berusten.
Het eerste wat wij gevoelen voor onze grootouders, zoodra wij den kinderschoenen ontkropen zijn, is zeer zeker ook de eerbied , en een eerbied van geheel bijzonderen aard.
De tijd heeft tusschen hen en ons eene breede kloof gegraven, welke wij niet overschrijden kunnen ; en wij brengen hun , als
292
het ware uit de verte, onze hulde, tenzij zij tot ons oversteken, en ons de hand reiken.
Er is ook iets geheimzinnigs en raadselachtigs in onze grootouders , dat ons , evenals al het geheimzinnige in de wereld, bijzonder aantrekt. Zij vertellen ons gaarne van hunne eigene guldene jeugd , en wijzen ons hunne portretten aan, geschilderd toen zij nog blonde lokken en bloeiende wangen hadden; en hetgeen zij verhalen, klinkt vreemd en zeldzaam en wonderbaarlijk , als een tooversprookje ; en wij kijken van de jeugdige afbeelding op de vergrijsde wezenlijkheid; en wij vragen ons fluisterend , of het maar half waar kan zijn ; en herinneren ons met een kloppend hart, dat, als ons lengte van dagen geschonken wordt, het ons evenzoo zal gaan.
En toch , hoe verrassend ook van den eenen kant alles luidt, wat zij ons verhalen, — van den anderen kant maken zij ons honderderlei dingen waar en levendig, die voorheen slechts dood-sche beelden waren. De grootouders staan daar, als de wegwijzers tusschen het werkelijke dagelijksche leven en de geschiedenis ; zij reiken de eene hand aan het stille verledene , en houden zich met de andere aan het tegenwoordige vast. Zij hebben de beroemde mannen gezien en wellicht gesproken , van wie wij nu reeds in onze schoolboeken lezen , en die wij als geschiedkundige karakters) maar volstrekt niet als dagelijksche menschen hebben , leeren beschouwen. Zij hebben werkzaam deel genomen aan de worstelingen eener wereld , die voor ons reeds begraven ligt; zij hebben al datgeen genoten en geleden , dat ons nog te wachten staat; wij hebben slechts éen vereenigingspunt, éen gemeenschappelijk iets nog op aarde met hen te wachten , en dat vergeten wij in onze levenskracht zoo gaarne; want dat éene is — de dood.
Hetgeen onze grootouders ook vooral eerbiedwaardig maakt, is, dat zij niets meer van de toekomst dezer wereld vergen. Zij hebben afgerekend met de eerzucht, en met de geldzucht, en met het streven naar het genot van allerlei vergankelijke dingen. De vermoeide geest verlangt naar rust en niet meer naar roem; het zwakke lichaam eischt wel gemak , maar geene dolzinnige genoegens meer. Hetgeen hen nog wezenlijk aan deze wereld hecht, is, behalve het broze lichaam , de herinnering aan het
293
verledene en de alles overlevende , nog vurige belangstelling in ons en onze ouders.
Het is ook de lichamelijke zwakheid onzer grootouders, welke hunne eerbiedwaardigheid vermeerdert en verhoogt. Wij kunnen noch het zwakke kind , noch den sidderenden grijsaard zonder lafhartigheid met ruwheid te geraoet gaan.
De zwakheid van den grijsaard , even als die van de vrouw , is het sterkste schild tegen de woeste kracht van den overraoe-digen mensch. En het is niet alleen wegens het eerbiedwaardige, dat wij zeiven in hen erkennen , dat wij onze grootouders met onderscheiding behandelen. Het is in hunnen omgang met anderen , en in de houding van anderen tegenover hen , dat wij ieder oogenblik herinnerd worden , dat het ons betaamt, in hun bijzijn nederig en bescheiden te blijven.
De vader en de moeder, die wij het niet wagen tegen te spreken, de hoofden van ons huisgezin, aan wier onbeperktge-zag wij ons met kinderlijke eenvoudigheid onderwerpen, worden weder van hunnen kant door onze grootouders als kinderen behandeld. De vader, die eene autoriteit is op de beurs, die in de vergaderingen voorzit, en wiens naam door onze «meest geachtequot; dagbladen met ontzag vermeld wordt, is , in de tegenwoordigheid onzer grootouders, een geheel ander mensch. Grootvader mag wellicht trotsch op hem zijn , maar hij kent ook zijne zwakken en lacht daarover; en Grootmoeder glimlacht, met deelnemende ongeloovigheid, over zijne grootsche plannen en ontwerpen voor de toekomst, die wij als onfeilbaar hebben lee-ren beschouwen , terwijl onze algemeene raadgeefster, onze moeder , zelve met eerbiedige aandacht naar de raadgevingen van hare ouders luistert; — en nooit komen onze ouders ons eerbiedwaardiger voor, dan wanneer wij hen zeiven als kinderen zien optreden.
Maar wij eerbiedigen niet alleen de grootouders ; wij beminnen hen ook , en niet zonder reden ; want er is iets aandoenlijks in , te zien hoe zij ons beminnen. Er is ook voor mij iets eigenaardig belangwekkends in het gezicht van den Grootvader en van de Grootmoeder met hunne kleinkinderen aan de hand. Wij zien zelden of nooit de uitersten van het leven zoo nauw vereenigd, zoo eensgezind als in hun geval. Het is, alsof de
294
ouderdom in het bijzijn van het kind nieuwe krachten ontleende, alsof het kind zijn frisschen levenslust aan den grijsaard kon mededeelen. De liefde der Grootouders is ook ■wellicht, naast die der moeder , de onbaatzuchtigste , die bestaat. Ze vergt niets , dan een weinig wederliefde , — en heeft niets te wachten, dan eene dankbare herinnering. En zoolang er zooveel liefde nog overblijft in het zwaarbeproefde hart van den grijsaard, en er zooveel beminnelijks nog is in het onschuldige hart van het kind , en ik beiden aldus vereenigd zie, — kan ik niet aan de alge-heele, aangeboren boosheid van onze menschelijke natuur geloo-ven , in weerwil van sommige wijze lieden, die mij verzekerd hebben, dat het tot ons geluk noodig is, vast overtuigd te worden, dat wij allen ellendelingen zijn. Dat wij lang niet volmaakt zijn, — ja, dit is wat anders, en zelfs onze Grootouders hebben hunne gebreken, — gebreken echter, welke wij toch gaarne in hen vergeven en liefhebben.
Oude lui zijn egoïsten, zegt men; zij nemen weinig deel meer aan ons lief en leed. Zij leven voor het oogenblik, en hun eigen lichamelijk gemak gaat hun boven alles. Aangenomen , dat het, zoo zij (wat ik echter over het algemeen van alle oude lui niet geloof), — dan komt het mij , onder ons, voor , dat zij hierin niet veel verschillen van hunne jongeren in jaren. Maar zij huichelen iets minder: zij doen zich niet anders voor dan zij zijn; zij stellen wellicht weinig belang in hetgeen zij als waardeloos hebben leeren kennen ; zij weten uit ondervinding. dat alles op den duur terecht komt; en, als zij te zeer met hun lichaam bezig schijnen — o mijn vriend , — als gij maar zwaar in het hoofd verkoud te huis zit , waar blijft uwe opgeruimdheid en onbezorgdheid en roekeloosheid omtrent uw lichaam, en hoe komt het, dat gij zoo neerslachtig en bezorgd zijt over uwen eigen welstand, en dat gij u zeiven en uwe vrouw en uwe kinderen onophoudelijk tot last wordt ? — En hoe zoudt gij er onder zijn , als gij dagelijks uwe krachten gevoeldet verminderen, — en daarbij wist, dat gij al éenen voet in het graf hadt, en hem bij geene mogelijkheid er weer uittrekken kondet ?
Is het te verwonderen, dat de Grootouders soms gemelijk zijn? Is het vreemd, dat menschen menschen blijven tot het einde toe? — Of is het eigenlijk niet vreemder, dat, terwijl zij aide
295
ongemakken en zoo weinig meer van het genot des levens kunnen, smaken, zij toch nog zulke schatten van deelneming op anderen te verspillen hebben? Maar de wijzer blijft voortgaan, — en het laatste levensuur onzer Grootouders heeft geslagen.
Zij rusten eindelijk ook bij hunne voorvaderen , — en wij staren met bedaarden weemoed op het reeds zoo lang geopende en nu geslotene graf.
Hun afsterven treft ons niet zoo als de dood van wellicht minder dierbare, maar wel jeugdiger bloedverwanten. Er is iets natuurlijks in , dat zij ons voorgaan moesten ; zij waren er op voorbereid, en wachtten al lang op de roeping : de lang gewenschte rust is hun geschonken.
En wij? Wij zijn een geslacht ouder geworden : er is een schakel minder van de levensketen tusschen ons en den dood r onze ouders zijn op deze aarde weezen, en wij zien op hen, en gevoelen wat zij verloren hebben; — en zij zien op hunne kinderen, zijn dankbaar voor hetgeen zij nog bezitten; — en ouders en kinderen keeren huiswaarts van het graf der Grootouders , nog vaster vereenigd dan ooit te voren.
DE OUDE HEER SMITS.
(Familie van ons.)
Haast ben je nu niet meer Benjamin !
Dan neemt een ander je plaatsjen in ,
Mijn lieve , kleine jongen !
Dan zet je moeder je neer op den grond ,
Dan zegt je vader: loop heen , loop rond —
Je wordt door een aapje verdrongen.
Haast ben je nu niet meer Benjamin !
Dan krijg je niet altijd meer je zin ,
En moogt je fortuin gaan zoeken ;
Dan eet er een ander de kaas van je brood ,
Dan heerscht er een ander op moeders schoot — Een koninkje in linnen doeken.
Dan sta je gelijk, jij , met de andere broers ;
En , maak je spektakel, men noemt u jaloersch : Men lacht om uw gramschap , klein wichtje ! Dan , wie er je soms nog beschermen moog, — ten ander heeft ieders hart en oog ,
In spijt van je lieve gezichtje !
•Ta , haast ben je niet meer Benjamin !
Je rijk heeft uit en een nieuw neemt begin :
Zoo gaat het met de aardsche rijken!
t Is goed, dat je dit nu maar vroeg ondervindt: Het loopt in de wereld niet anders , lief kind!
Dat zal je licht later blijken.
Eerst wordt je vertroeteld , eerst ben je de man !
Maar denk je, dat het lang duren kan?
Wel neen, slechts een poosje, mijn baasje! Dan komt er een wolkjen op in 't verschiet.... Dan komt er een aapje, dat je eerst niet ziet.... Hij schreeuwt, en — zit op je plaatsje!
p. a.. de génestet.
(Laatste der eerste.)
(antwerpsche zedenschets.)
Jaarlijks was het in 't huis van den Kuiper, den vierden October, ^olop feest; want vader en zoon, die d'eigensten voornaam Droegen , herdachten alsdan hunnen heilgen patroon , Franciscus. En die dubble besteek viel juist dees jaar op een Zondag.
Eeeds drie dagen vooraf had Frans, in de keuken, de dienstmeid, De oude Kato , die , sedert heur brave bazin bij den Heer was , Oppermachtig geheel 't huishouden beredderde, heimlijk Opgezocht, en gevraagd of ze al eens had gedacht aan het naamfeest.
En , uit haar schapraai beuren almanak langende , had zij Hem triomfeerend getoond , hoe Sint Franciscus daarin stond Van hare eigene hand met twee rooi kruiskens geteekend. Voorts had Frans heur nog wèl op 't harte gedrukt, dat het noenmaal
297
Enkel bestaan mocht uit wat vader het meest naar zijn tand was; En voor !t laatst had hij haar »den besteekquot; overhandigd: een
zilvren
Tabaksdoos , die zij stil in vaders servet moest verbergen.
Geen half uur naderhand , was de Kuiper, al even vertrouwlijk Bij Kato in de keuken verschenen, met de eigenste boodschap , En overhandigde haar eene gouden horlogieketting ,
«Franses besteek dien zij stil in dezes servet moest verbergen. Dan , op den plechtigen dag , in den morgend, trokken zij samen, Zoon en vader , op hun paaschbeste gekleed , naar de hoogmis, Schepten een luchtje daarna, en keerden, wat over den middag. Huiswaarts , elk in den waan, dat de andre niet dacht aan het naamfeest.
Doch zoodra ze, den hoek van de straat orakeerende, ontwaarden, Hoe Kato aan de deur op den uitkijk stond , overglanste De eigenste glimlach beider gelaat; want beiden beduidde Zulks, naar heimlijk akkoord: kom binnen; 't is alles in regel! En nu , als zij te gaar, met koddigen ernst op de lip zich Bijtende , waren getreden in 't kamerken achter den winkel ; Als zij zagen hoe daar twee stoelen hen wachtten, met bloemen Sierlijk omkranst, twee ruikers op tafel, en , midden van deze. Een reusachtige toert, waarop , in suikeren letters, Tweemaal de hartlijke wensch : «lang leve Franciscus!quot; hun
toeblonk;
Als zij vooral, weerzijds , meesmuilend , zich hunne servetten Wezen, en die ontplooiden, en zagen hoe ieder den andren Wèl had bedacht, en hem schonk juist wat hij het heimelijkst
wenschte, —
Dan viel vader en zoon elkaar luid juublend in de armen ,
Wijl Kato bij de deur , handklappende, schokte van 't lachen.
Och ! wat zaten ze daar met hun tweeën genoeglijk aan tafel, 'tMaal, hun gediend door Kato, zich latende smaken als klokspijs, En het besproeiend met glas bij glas van den deugdlijken «rooien,quot; Die niet op werd gehaald dan bij naamfeest, kermis of hoogtijd. Wat weerklonk er somwijlen, door 't vriendiijk gekeuvel , een
ronde,
Hartlijke lach . — ja ! dat heel 't kamerken, 't welk uit den winkel
298
Enkel zijn licht kreeg langs eene raam van looden kozijnen, Telkens, als 't ware , daarbij volstroomde van zonnig getintel.
]. VAN BEERS.
(Begga. Gedichlen.)
Ik mag wel een wintergezichtje. Alle landschapschilders beginnen met wintergezichtjes , waaruit volgt, dat een wintergezichtje gemakkelijk en eenvoudig is. Er ligt in de soberheid det natuur in de koude maanden iets aantrekkelijks, iets plechtigs, iets kalm verhevens. Indien deze bevroren ruiten het maar wat beter wilden gedoogen, hoe zou ik het vergezicht genieten! Waarlijk , het is schoon ! Eene heldere , blauwe lucht, geheel klaarheid , als wilde de zon met licht vergoeden , wat zij aan warmte onthoudt. Een heerlijke noordsche dag :
»Een telg der zon in sneeuwkleedij.quot;
Maar de sneeuw is nog weinig. Hoe liefelijk rust dat weinige op de immergroene dennentoppen ; al de andere boomen hebben het afgeschud ; maar ook de lange , lange beukenlaan met hare onafzienbare reeks grauwe takken heeft iets indrukmakends. En het verre verschiet, hoe duidelijk is het, hoe scherp teekent zich dat rieten dak tegen den azuren hemel! .. .. Maar daar is iets, dat voor mijn gemoed al de schoonheid van dit wintertoo-neel bederft, het . . . moet ik het zeggen ? het ijs , het ijs !
Een heldere, frissche, noordsche. dag doet een mannelijk bewustzijn van kracht, een gevoel van gezondheid ontstaan. De koude geeft een edelen moed; zij sterkt de ziel gelijk de spieren. Men weet ook wel, wat mannen en wat beginselen het Noorden heeft voortgebracht; welke gezonde, reine , zuivere en heldere denkbeelden er van het frissche Noorden zijn uitgegaan ; welke edele krachten het forsche Noorden heeft ontwikkeld ; welke reuzen, gewoon de sneeuwvlok in den baard te voelen , en den hagelsteen te hooren kletteren op het harnas,
»Met daden in de vuisten uit het geharde Noorden zijn opgetreden. En daarom: ik acht,
299
ik eer de koude , den zuiveren, gezonden wind , — de blanke , smettelooze sneeuw ; — maar het ijs , — o , vergun mij het ijs te haten.
De koude maakt de beweging noodzakelijk , de luiheid onmogelijk , of het moest de luiheid van het bed wezen. Alle inspanning , alle vlijt, iedere vermoeienis wordt met het zaligste beloond, wat men in den winter genieten kun : warm te worden. En dan de haard! de dierbare haard! O gij, middelpunt aller wintergenoeglijkheden! Vurig voorwerp der vurige liefde van huismenschen en huisdieren ! Onderpand en outer der huiselijkheid zelve. Hoeveel verliest gij van uwe bekoorlijkheden , van uwe waarde en van uw gezag in die laffe, wakke , flauwhar-tige , waterzuchtige winters ! Men verachteloost , men vergeet , men spreekt kwaad van u. Tweemaal in de week wil de schoorsteen niet trekken , zesmaal in de veertien dagen is het hout te vochtig om te branden ; dagelijks zijt gij als een twistappel in de huisgezinnen , als de een u te warm, en de andere niet warm genoeg aangestookt acht. Maar nü, gij wordt van een noodzakelijk kwaad , een onbeschrijfbaar geluk, van eene gedoogde dienstbode , eene gevierde princes ! — Men moedigt u aan , men prijst, men verheft, men bewondert u, gij wordt aangebeden! Uren kan men u zitten aanstaren ! Gij zijt het ideaal van win-terheil! Gewis , voor de lustige vlammen gezeten , met het boek van eenen lievelingsschrijver in de hand , en het vooruitzicht van een krachtigen wintermaaltijd des middags , of van opwekkelijke punch des avonds, nu en dan eenen blik te slaan op het bevroren tooneei, dat buiten is , de helderheid van hemel , aarde, en haard te genieten, — het flikkeren van de witte sneeuw met dat der gele en oranje vlammen te vergelijken ... het is zalig. — Maar het ijs , het ijs. Waarom ijs ? —
»Ja, het ijs is voor mij een voorwerp van afschuw. Het moest winter kunnen zijn zonder ijs. Ik bemin den winter, — ik gevoel , dat ik den winter noodig heb; — ik zie veel minder tegen het korten der dagen, dan tegen onze natte, schrale voorjaren op ; — maar noch het glas water, dat ik eiken avond op mijne nachttafel gereed zet, moest stollen, noch de lieve , breede vijver, waarop ik hier het uitzicht heb — mijn mikro-kosmus , noch mijn makrokosmus moesten bevriezen ! En waarom
300
niet ? Ach ! gij zoudt de vraag niet doen, zoo gij wist, hoe dierbaar mij het water is , liet heldere , levende water! welke aandoeningen het in mij opwekt, welke gedachten het mij toespiegelt, — hoe teeder ik het bemin.
Cooper verhaalt van eenen zeeman , die niet inzag, waartoe er éenig land op de wereld noodig was , dan effentjes een klein eiland , en dan ook nog maar , om den wil van het zoete water. Zóo verre gaat mijn hartstocht niet. Het is het vaste land , dat mij het water te meer doet waardeeren ; maar ik bemin het dan ook met eenen gloed, dien aller zeeën en stroomen te za-mengedreven vocht niet in staat zou wezen te blusschen.
Zie , daar stort zich de schuimende waterval met daverend geweld uit de hoogte neder in de diepte. Het is een prachtig gezicht, een majestueus gedruisch. De zeven kleuren des lichts worden gescheiden; de lucht dreunt , en de wind voert het witte , vlokkige schuim wijd en zijd mede. De harde rots siddert, en geheele brokken worden afgescheurd ; de pasgeboren stroom voert ze mede als lichte vederen, en plofi ze neer in de diepte, waar hij-alleen ze kan oplichten. Water! gij zijt de sterkste, de krachtigste, de edelste der vier hoofdstoffen ! De aarde is stom , dood en roerloos; maar uwe stem is als de donder, uwe spraak heeft allerlei geluid; gij leeft, gij zijt als bezield: gij beweegt u naar alle kanten als eene kronkelende slang, als eene bevallige schoone, als een onstuimig ros, dat struikelblok acht, noch slagboom ontziet! Onzichtbaar is de Lucht; maar gij blinkt als een edel metaal met maagdelijk smettelooze reinheid! Uwe veerkrachtige oppervlakte werpt de vermogende stralen der zon terug, en doet het trillend geluid huppelen naar uwe maat! Het Vuur is afhankelijk van voedsel en lucht; maar gij zijt vrij en u-zelf genoegzaam , ja, gij vernietigt zelfs het vuur , waar het (te vroeg!) naar de oppermacht staat over al de elementen! Schiet heen, koninklijke bergstroom ! schiet heen en heersch , vervul de dalen , splijt de heuvelen , spot met den trots en het zelfvertrouwen der vaste stof! Richt uwen weg wer-waarts gij wilt! Zwel schuimende, verbreed u bruischende! Word gevreesd en geëerd I En leg u dan ter ruste in den schoot des breeden oceaans: hij-alleen is uwer, gij zijt zijner waardig! Gij beiden zult leven, totdat de aarde zal worden
301
opgerold als een kleed, en alle hoofdstoffen zullen branden!
Gegroet, gegroet, gij frissche stroomen en heldere rivieren! Gij dooradert de aarde , gelijk het bloed de leden doorvloeit van de kinderen der menschen ! Wee , wee het oord , dat gij veracht ! Daar is woestijn, verschrikking en hongersnood! Gezegend de landen door u gezuiverd , gevoed, verrijkt, gesierd en gelukkig gemaakt! Wel raoogt gij den hemel wederkaatsen en de wonderen des hemels weerspiegelen, gij weldadigen! Wel mogen de zaden der liefelijkste bloemen nedervallen aan uwe oevers . de weelderigste takken der schoonste boomen hun lommer over u uitbreiden , de geurigste kruiden van wederzijde u toewalmen ! Geene olmenkruin toch spiegelt zich in uwe helderheid , en geene lelie buigt zich met liefde naar uwe frissche rimpeling, of zij groenen en bloeien door u ! De wijnbergen aan uwe zoomen voeden uit u de verkwikkende trossen, en de goudgele oogst bootst het geruisch uwer golven niet na, dan als eene hulde, u toegebracht! Gij doorwandelt de aarde goeddoende ; en , waar gij de oorden in liefde omhelst, daar baren zij welvaart en vruchtbaarheid , schoone dochteren, op hare beui t moeders van vrede en geluk !
Aan dezen oever lust het mij te toeven , en het heerlijk tooneel te genieten. Met hoe sierlijk eene bocht beweegt zich de blauwe rivier over hare bedding, en besproeit de groene zoomen, frisch en vroolijk door hare bevochtiging. Do zon giet er haar licht over uit; maar het is, of zij hare stralen slechts even indoopt, en dan schuchter terugtrekt, met eene tinteling als van vuurvonken en diamant. De lage wilg, met zijnen hollen, knokigen stam ; de slanke popel , wuivende van het zachte koeltje; het hooge en dichte riet, de scherpe blaren en de zwarte pluimen schuddende ; het kleine boerenhuis, waaruit het blauwe rookwolkje geestig en langzaam opstijgt, en in de lucht vervloeit; de roodbonte koe, tot de knieën in het water, een koel bad nemende op gindsche zandplaat: — het wordt alles getrouw verdubbeld door het klare vocht, en zijn dun vernis doet ieder voorwerp schooner glanzen. Kunt gij den lust weerstaan met mij in dit bootje te stappen ? — Reik mij de hand , en ik zal u midden in dit liefelijk tooneel brengen. Een oogenblik zal hot geplas der riemen de liefelijke stilte afbreken, een oogenblik de effenheid
302
gestoord worden , en dan zullen wij ons op den stroom laten drijven. O wellust! te drijven , te vlotten , zich te laten gaan! Losser van het stof der aarde, als eene golf onder de golven, zich over te geven aan den vriendelijken Geest der wateren, wiens onzichtbare hand u voortstuwt over zijn gebied. Zie , nu is het hemel boven en onder en rondom u ; en gij gevoelt u zeiven het gelukkig middelpunt eener sfeer van schoonheid en weelde. Dat gij uwe luite bij u hacldet; de zachte melodie is het liefelijkst op het water. De malsche noten vallen er op neder als dons , en zachtjes heft het water ze op ; en verzoet , maar versterkt , als verkwikte hem die aanraking, zweeft de toon van rimpel tot rimpel, van goh' tot golf, en vervult beide de oevers met de wellust des geluids. Waarlijk , het water is bezintuigd, is gevoelig; het bemint al het schoone , het welluidend toonge-ruisch , de zachte kleurschakeering, den zoeten geur. Ik zou den riem niet met woestheid kunnen bewegen , noch onnoodig rumoer maken in een element, zoo aandoenlijk, zoo zacht. Ja, het edele water , het doet de aarde leven : het verheugt ieder landschap ! het is het schoonste sieraad aan het weelderig kleed der schepping!
Maar des avonds, als zich de breede schaduwen nedervlijen aan uwen boezem; als de maan haar troostend licht doet trillen op uwe elfenheid , en al de starren in u haren glans verdubbelen ; dan, heerlijke vloed! is er eene stem, die opstijgt uit uwe bedding , en roerend en verlokkend spreekt tot mijne ziel I Dan is het geluk, op den alleruitersten rand des oevers te staan , mij overgevende aan zoet en weemoedig gepeins. En telkens als het windje zich verheft, en in den stroom een strooraender plekje vormt, is het alsof de lokstern inniger en verleidender wordt. En het oog volgt uwe oppervlakte , tot waar zij met de geheimzinnige schemering ineensmelt, en duizenden gedachten, duizenden herinneringen golven af en aan met uwe rimpeling. Het is een wellust!
Zoo stond ik menigen schoonen zomeravond aan uwen rand, liefste aller vijvers ! gij weet, of ik u liefheb. Thans! — (helaas ! ik schrijf dit alles bij een groot kolenvuur!) thans zie ik treurig naar u uit! — gij zijt een ijsklomp; gij zijt verstijfd, roerloos, dood. Vóór weinige dagen zag ik de bleeke winterzon
303
nog schijnen op nwe golving , en de groene dennen ter linker-, de lommerlooze groepen van acacia's en beuken ter rechterzijde in uwen spiegel weerkaatst; en met welgevallen rustte mijn oog op het zonnige plekje, dat hoenders en duiven plachten uit te kiezen, om zich te verkwikken aan uw vocht. Heiaas! wat is er van u geworden ? wat anders zijt gij , dan
»'t Misvormde lijk van 't uitgebloeide schoon!quot;
Wat is het harde, het gevoellooze ijs? Stof, koude, ziellooze stof als de logge aarde. Shakespeare noemde het water v a 1 s c h ; maar hij lasterde, het water is zoo oprecht als doorschijnend ; het vleit niemand met de onmogelijkheid van gevaar , wie het waagt zijn heiligdom in te gaan ; hot is het ijs , dat valsch en verraderlijk is. — Het ijs! O, het is dubbelhartig, het is een bastaard, het is , om het met een woord te noemen, dat ik aan een onzer beroemdste hoogleeraren verschuldigd ben , en dat een verschrikkelijk vonnis van veroordeeling uitspreekt, het ijs is hybridisch ! — Ik wenschte dit zelfde wintertooneel te zien , maar zonder dat ellendige deksel op hetgeen de natuur schoonst en vriendelijkst en bezieldst heeft. Doch , werwaarts ik mijne oogen wende, nergens ontdekken zij het voorwerp mijner liefde ; liet ligt onder dezen dikken , nijdigen , blauwen zark begraven , en ijdele slaven van het vermaak dartelen over dat graf!
Neen , gevoellooze , onvermurwbare korst, beeld van onverschilligheid en koude wreedheid I Neen , ellendig namaaksel van glas! Mijn voet zal u niet betreden ! Ik zal niet, als een lichtzinnige dwaas, mijne zolen met ijzer schoeien , om u te vereeren , en de rustplaats te ontwijden van mijne dierbare ! Lig daar, en mest u met het kostbare bloed der aarde! Maar wee u, huichelaar! die uit valsche schaamte uwe afkomst verloochent, en voor uw minderen door wilt gaan ! Roem vrij op uwe sterkte, op uw geweld ! Die boeien zullen verbroken worden. Ik zeg u, het zal dooien! In den lieven lentewind zal het triomflied der vrijheid weerklinken; en de schoone dochter der natuur zal haren kerker uitbreken , en op nieuw schitteren voor het aangezicht der zonne !
Laat ons nu nog eens stoken !
HILDEBRAND (X. BEETS.)
(Camera Obscura. Hasrlem, Erven Bohn.)
304
Wat een wolk van balsemgeur Heft zich walmend in den hoogen !
Welk een pracht van bloesemkleur Biedt zich overal aan de oogen !
Zijn we in Morgenlandsche lucht,
Waar de geur der rijpe vrucht Onder versche bloeisels wademt ?
Zijn we 't welig oord omtrent,
Waar de Araab in zijne tent Ambrozijn en reukwerk ademt?
Zijn we in de eeuwig groene lent, Waar, in Hyblaas zachte streken ,
Bloem en blaan van honig leken ?
Wat een wolk van balsemgeur!
Welk een pracht van bloesemkleur!
In Morgenland en zijn wij niet,
Waar onder 't groene suikerriet , De vale schorpioenen kruipen ;
Hier rijst geen Hybla, geen Hymet, Maar ook geen wasem die besmet,
Geen boomen die van giftzap druipen. Wij zijn in Vlaandrens schoone streek , Waar menig kabbelende beek Door menig vette weide kronkelt;
Waar menig boomgaard staat en prijkt, Met menig soort van ooft verrijkt, Dat gloeiend door de blaadren vonkelt. In Vlaandren , waar het lommrig woud Den gloed des zomerbrands weerhoudt, En koelte wuift op vruchtbre voren ; —
Waar 't breede veld een zee ontvouwt, Een volle zee van golvend koren; —
In Vlaandren waar de boekweit groeit, Die daar die wolk van balsemgeuren Doet stijgen uit haar bloesemkleuien , Die kiemt en rijpt en — altoos bloeit I
305
De boekweit! de boekweit! o vlugge Sylphieden! Die fladdert en wiegelt in dwarlende vlucht, Gij dartelt voorzeker wel liefst in de lucht,
Waar ge over en weder in boekweit kunt vlieden ;
Want gij maar alleen zijt zoo lief als die vrucht ! Komt, rept uwe wiekjes, o blonde Sylphieden !
En fladdert en wiegelt en dartelt om mij ; De toon , dien de lier aan de boekweit wil bieden , Moet evenzoo luchtig en zacht zijn als gij !
Hoe overschoon is de aard getooid !
Hoe rijk ügt haar gewaad ontplooid !
De velden , breed en uitgestrekt,
Staan in hun zomerdos gedekt:
Een prachtig kleed van bont fluweel ;
En 't oog , waarheen 't zich wende of keer',
Poost zacht als op een glansend meer
Van geel en groen en groen en geel!
Van zulk een meer staan ginds , als duinen , De heuvlen met hun bladerkruinen ,
En groeten dus de lage dalen ,
Met de orgelstem der nachtegalen :
»A1 schutten we u voor 't buldrend weder ,
»A1 zien wij ras uw wasdom sneven ,
»Al staan wij pal en hoog verheven ,
«Toch zien wij goedig op u neder !quot;
En hooger dan der heuvlen top ,
Stijgt uit het koorn de leeuwrik op ,
En brengt dus aan den overmoed Van 't woud der dalen wedergroet:
»Schoon gij op ons met meelij ziet,
süaar 't schepslendom in onzen schoot »De schatten vindt van 't daaglijksch brood, »Benijden wij uw grootheid niet!quot;
O wouden ! laat de velden bloeien ;
O velden ! laat de wouden groeien ,
En wijdt uw geur en uw geluiden
20
306
Den Heer van schepselen en kruiden ;
Gij beelden van zijn mild- en kloekheid !
Wie toch zou ooit zich durven roemen ,
Al zijne weldaan op te noemen ?
Wie telt de bloemen op de boekweit?
En wie telt de bijen op al dat gebloemt ?
En wie meldt het wonder , dat zij daar verrichten !
De rnensch , om vernuft en vermogen beroemd , Wat kan hij bij 't geen de natuur weet te stichten! Wat 's pracht van vorstinnen bij leliënschoon , En maatklank van snaren bij vogelentoon ;
Wat 's kleur van 't paneel bij den vuurglans , die wiegelt Op 't water, wanneer er (Je maan zich in spiegelt!
En wat ooit de scheikunst te mengen bestond , Om 't fijne verhemelt des menschen te streelen ,
Om wellust te plengen in d'openen mond.
Om vreugde des harten voor laafnis te deelen ;
Nog nooit schiep de onmachtige een korrelken graan, Nog nooit deed ze een enkele wijndruif ontstaan ; Zij perste nog nooit uit de kelken der bloemen Dat godengeschenk , dat wij honiggraat noemen!
Welnu , deze honig , dat manna der aard ,
Zoo rijk in het bloeisel der boekweit verborgen ,
Wordt daar door de nijvere bijen gegaard :
Zij streven en zweven van vroeg in den morgen , En dwalen en dalen in gretige luim ,
En dommlen en schoramlen als hommlen door 't ruim , En kruipen en sluipen in kelken en bladen ,
En vliegen dan heen met haar buit overladen!
Dus opent de boekweit, zoohaast als de zon Den tengeren knop op haar stam doet ontbloeien ,
Totdat zij verdort , eene levende bron ,
Waar kostbare beken van honig uit vloeien !
En , als men op d'akker geen garven meer telt,
Blijft zij nog de lust en :t sieraad van het veld ;
307
Kleedt zij nog de beemden in lachende kleuren , Volt zij nog den omtrek niet smeltende geuren !
Maar wat daavrend gerucht Wedergalmt in de lucht?
't Is een dreunend geklank Van geroep en gezang,
En een plofiend geklop Leidt de juichstemmen op.
Wordt een veldfeest gevierd Door de schaar , die zoo tiert,
En op tripplende maat Dus den akkergrond slaat?
Neen , de landman is thans Noch aan feest noch aan dans ,
Maar aan arbeid en zweet,
Die hij zingend vergeet.
Zijn geliefkoosde vrucht,
Die den regenvloed ducht,
Ligt gemaaid op den grond ,
En nu moet zij terstond Op den zeildoek getorscht,
En met vlegels gedorscht,
Om in zakken vol graan Van den akker te gaan.
O! het werk is de vreugd Van de heilige deugd !
En vandaal' dat gerucht,
Dat weergalmt in de lucht ,
En dat dreunend geklank Van geroep en gezang,
Bij de klepprende raaat,
Die de dorschvlegel r'aat.
't Is de zoon van het veld,
Die de zegepraal meldt Van zijn nijvere hand Op 't weerspannige land :
't Is de schat der natuur,
308
Dien hij bergt in de schuur! —
Dan, de zomer is geweken,
En de winter , aangesneld Uit de kille noorderstreken ,
Heerscht alleen op 't barre veld. Waar huist thans de gulle vreugde , Die den veldeling verheugde ,
In het schoone jaargetij ?
Pleegde men ooit feestvermaken Onder gindsche strooien daken ? Kom , en treed er in met mij I
Zie, de mutserd ligt te kraken
Aan den breeden , warmen haard En 't gezin , met gloende kaken ,
Zit er bij en rond geschaard.
Flus was 't aan den disch gezeten, Waar 't een feestgerecht mocht eten
Daar noch specerij noch wijn Bij behoefde , om alle smarten Te doen vliên uit aller harten ; En wat mocht dit feestmaal zijn?
O ! wat zou het anders wezen Dan 't aartsvaderlijk gebak ,
In ons Vlaand ren steeds geprezen
Onder 't veldelijke dak ?
Bij de kindren der beschaving Kent men zulk geen hartenlaving, Als de boekweitblom hier biedt, Wen , in de ijzren pan gedreven , En tot malschen koek gesteven , Men met melk haar overgiet !
Daar mocht ook ten disch verschijnen
Iets meer kostbaar dan de rest: 't Witte vleesch der vette zwijnen , Die men met de boekweit mest; En nu drinkt men er in 't ronde
309
't Zoetste , dat de honig gonde ,
D' echten vaderlandschen most ;
En men Iaat in forsche koren ,
't Oude feestlied er bij hooren ;
)gt;Ik en vraag niet wat hij kost!quot;
En , bij 't wisslen van de teugen ,
Hoort ge , in onbedorven taal,
Spreuken, die de ziel verheugen ,
En zoo menig vreemd verhaal.
Nu, de huisman groet zijn magen:
»Vrienden zegt hij , sgure vlagen ïMeldt de wind , die buiten loeit.
«Laat ons dat geloei verdooven ,
):Door al juublend God te loven ,
»Dat bij ons de boekweit groeit!quot;
K. L. LEDEGANCK.
Reeds het uitwendig voorkomen der kerk was wel geschikt om het hart, dat het schoone weet te waardeeren ook op het terrein van het Heilige , ernstig en plechtig te stemmen. Het was nog vroeg in den morgen, toen ik den gewijden bodem betrad. De laatste orgeltonen van den geëindigden ochtenddienst stierven weg onder de statige bogen ; een matte zonnestraal, door de beschilderde vensters gevallen , wierp een liefelijk licht op de pracht der heilige hallen, en verhoogde het grijs van het marmer tot geel; de stilte werd nog slechts afgebroken door het geruisch van weinige voetstappen. Door de hooge deur tusschen de twee torens het heiligdom binnengetreden, zag ik de wijde kruiskerk zinh in al hare afmetingen uitbreiden, met al de kracht harer lijnen en al de pracht harer tomben. Ik vond in haar, — wat ik verwacht had te zien , — een der zuiverste gedenkstukken der Gothische architectuur; was ook de zoldering eenigszins door vertimmering gedekt en geschonden, de ouderdom van het gebouw viel daardoor slechts te meer in het oog. Ik herinnerde mij, hoe het in de zevende eeuw reeds gegrond, bij herhaling vernield en hersteld, bedreigd of
310
geteisterd door plundering , door brand , door de hand des tijds bovenal, daar stond als een reus uit de middeneeuwen, die een jonger en kleiner geslacht rondom zich had zien verrijzen , maar zonder dat het hein had kunnen verdringen. En toch — ook die beschouwingen konden mijnen geest niet blijven boeien. Van de wanden drong reeds mijne verbeelding mijne blikken vooruit naar de negen kapellen ; naar het ruim der kerk ; naar de Poet's Corner vooral , — en naar de kostbare schatten, daar aan den schoot der aarde vertrouwd.
Daar liggen ze in bonte mengeling samen , ontslapenen uit de dertiende en ontslapenen uit de negentiende eeuw onzer jaartelling , vorsten en vorstinnen; helden ter zee en te land ; staatsmannen en edellieden ; dichters en wijsgeeren; redenaars en tooneelspelers; kinderen en grijsaards; vergoden en vergetenen; Whigs en Tory's , geesels van hun land en sieraden van hunnen kring, — allen vergaan in het stuf, en allen vereeuwigd in marmer! Wat al namen, en wat al herinneringen, aan die namen verbonden! De Eduards , de Hendriks, de Maria's, de Anna's , een Willem , een George , een Jacob , en wat al andere vorsten , die niet in de vorstelijke grafkelders van het paleis te Windsor, •— dat Saint-Denis van Londen , — maar in het grijs Westminster zijn bijgezet. Uit de edelste geslachten des lands , de Douglassen , de Richmonds , de Buckinghains, de Stanhope's, de Suffolks , en wat namen old England al meer met rechtmatige bewondering spelt. En ginds een graf voor Shakspeare ; een graf voor Southey ; een graf voor Milton ; een graf voor Dryden ; een graf voor Thomson ; een graf voor Goldsmith ; een graf — nog verkrijgbaar voor al wat kunst en wetenschap edels en achtbaars bezit, met uitzondering voor het tegenwoordige (naar ik hoorde) van Byron alleen, aan wiens beeld, doorThorwaldsen geschapen en geschonken , nog altijd eene plaats in dit Pantheon geweigerd is, omdat hij met den schoonen naam van Dichter, den schooneren van Christen niet paarde. En voorts nóg een graf; — maar reeds de optelling vermoeit, gelijk de aanschouwing bedwelmt: elke naam is eene geschiedenis , menige geschiedenis de stof eener lofrede I Eene gansche gemeente van dooden , «een groot heir,quot; het visioen van Ezechiël, zonder de ■verschrikkingen aan dat gezichte verbonden. Neen, zulk een
311
aandoenlijk gedenkteeken van de machteloosheid der menschen , als Westminster u aanbiedt , zoekt gij overal te vergeefs. Ik weet het, iedere Godsakker roept het luide ons toe: »alle vleesch is als gras;quot; maar geene andere rustplaats, die zoo indrukwekkend ons predikt: «alle zijne heerlijkheid is als eene bloeme des velds.quot; De heerlijkheid der tronen , de heerlijkheid des adels , do heerlijkheid der wetenschap, de heerlijkheid van het genie, de heerlijkheid van al wat den mensch tot meer dan mensch , tot Engel, tot halven God schijnt te maken , wat wordt, wat rest er eens van ?
«Geduchten , die paleizen bouwt.
Gaat naar Westminster, en —■ aanschouwt!quot;
»Daar is het einde aller menschen , en de levende legt het weg in zijn harte.quot; Ik dacht aan dat woord van den Wijze in Israël, toen ik op eenen der zerken bleef staan, — een Schotsche koning sliep beneden mij , — en van daar den blik over al die gedenksteenen , versteende roem , versteende tranen , versteende droombeelden, — weiden liet. Als een geestenstoet trokken zij voor mijne oogen voorbij , die geslachten , die hier waren ter ruste gegaan ; die prachtige lijkstaties , die ze hadden ter ruste gedragen; die 1 ijk redenaars, die zangers, die nabestaanden, die ze hadden bewaard voor vergetelheid, om zelf, op weinige voeten afstands , na weinige dagen of jaren , der vergetelheid op dezelfde wijze onttrokken te worden door een jonger, en — der vergetelheid prijs gegeven door een nóg later geslacht. Ik zag die allen komen en gaan , en het was, als mengde ieder hunner stemmen eenen toon in het eentonig , vreugdeloos lied : ijdelheid der ijdelheden, 't is alles ijdelheid! IJdelheid , hoe ontzettend vele en rijke bijdragen tot verklaring van dat woord, die Westminster u aanbiedt! Ja, wat voordeel heeft de mensch van al zijnen arbeid , dien hij arbeidt onder de zonne ? Voor de meest bevoorrechten met wereldsche eer, na hunnen dood, een gedenksteen, een opschrift, een niets ! Het eene geslacht gaat en het andere komt, en de dood blijft nog leven , en al wat leven heet sti eeft den dood , als zeker eind te gemoet. — Zie, de oude kroningsstoelen (coronatiun-chars) staan daar ginds nog even vast als vóór vijfhonderd jaren; en de gekroonde hoofden, die elkander reeds sinds eeuwen op die stoelen verwachtten,
312
yervingen, -verdrongen, rusten reeds bij geheele rijen in dat stof, dat nog hunne eerzetels draagt. Zwellende grafschriften verkondigen de gevierden, en spellen, dat zij door de halve wereld zal klinken ; en zelfs de plaats waar zij neerliggen, kent hen niet meer; en de wandelaar, die het leest, zoekt zich met inspanning te binnen te roepen , wie het was, van wien hem zooveel groots wordt verkondigd. Uitbundige opgaven verzekeren u , dat het u onmogelijk zal zijn , althans dézen doode ooit te vergeten , zoo gij ten minste een mensch, een Christen, een Brit zijt; en — bijna niemand kan de vraag u beantwoorden , wat er gedaan is, om zooveel lofs te verdienen. O die grafschriften, wat bijdragen zij bevatten tot de openlijke geschiedenis van het menschel ijk leven , tot de verborgene geschiedenis van het menschelijk lijden , tot de alleen aan God bekende geschiedenis van menschel ijken hoogmoed en dwaasheid ! Zij verkondigen u den roem der gestorvenen , de smart der veriatenen, de diepe machteloosheid van beiden. Wat al tranen zijn er hier op menigen lijksteen gevallen : — die ze stortte , is straks in de nabijheid op zijne laatste rustplaats gestrekt, en de smart is vergeten met hem, die de smart heeft geleden! Wat al offers zijn hier voor ijdelheid en eerzucht ontstoken , als men zorgde , dat nog de verre naneef zou weten , wat lauweren een ontslapene plukte , wat weldaden een ontslapene schonk. — Helaas! de priesters dier ijdelheid zijn , even zeker als hunne afgoden , het verderf ten prooie geworden ! Wat al pogingen zijn er aangewend , om eenen naam , een werk , eene liefde , eene deugd te bewaren voor de macht der vergetelheid ! — Maar de Tijd sloop die praalgraven langs op het spoor, waarop liefde en hoogmoed vooruit en voorbijgegaan waren , en vernielde hier een treffend symbool, en wischte daar een onsterfelijken naam van den wand, en schond ginds een prachtig gedenkteeken, bestemd om hem te overleven , wiens zielloos stof het bedekte. Voorbij ! voorbij ! zoo klinkt het onophoudelijk langs de praalgraven der Westminster-abdij ; en het stof, dat u omwaait, en de steen , die u omgeeft, en de menschenstroom , die u omringt, herhaalt wederom : voorbij, voorbijgevlogen ! Wat al macht tot machteloosheid, wat al werelden van liefde en haat tot puinhoopen en monumenten geworden ! Waar zijn thans die schepters ? Verbrijzeld.
313
Die wapenschilden ? Ontvallen. Die veldheerstaven ? Vermolmd. Die lauwerkransen ? Verdord. Die godenzangen ? Verstomd. Die daden , die deugden , die zonden ? Geteld , geteld , gewogen — mogelijk ook te licht gevonden bij Hem , tot wien de geest reeds was weergekeerd , voor de aarde al dit stof had ontvangen !
Wat bittere satyre , die Westminster op menschelijke grootheid zou doen hooren , zoo hier de sat3're niet in eenen klaagzang veranderen moest! Welaan nu , gij die uwe knieën buigt voor een anderen God , dan die in dezen tempel wordt aangebeden , voor »den driehoofdigen afgod van rijkdom, grootheid en weelde blijft eens een oogenblik bij sommige dezer praalgraven staan, ziet het beeld uwer toekomst, en leest in de opschriften de profetie van uw einde ! Eer trekt u aan ? In gind-scben achterhoek vindt gij het monument van den West-Saksischen koning Sebert, den roem der abdij , wier stichter men zegt dat hij was in het begin der zevende eeuw: — zijn stof was nergens te vinden , zijne geschiedenis is in nevel gehuld , zijn monument beslaat weinige voeten , reeds sinds eeuwen is zijne eer vergaan. Schoonheid bekoort n ? Gindsche prachtige tombe verbergt het overschot van Maria van Schotland , liefelijk genoeg in schoonheid en jeugd, om hare misdaden te doen vergeten door honderden , die met of na haar geleefd hebben: kondt gij dien zwaren lijksteen verschuiven , wat zoudt «rij zien ? Rijkdom doet u van begeerlijkheid blaken ? Maar , ik bid u , wat baat het die honderden , — ik noem geene namen van rijken op eene plaats , waar slechts armen en vergetenen stelselmatig zijn buitengesloten , — of zij hunne bezittingen bij pounds of bij pennys berekenden ? Och , of ik alle slaven van eer- en roemzucht kon laten vertoeven , eene enkele rustige ure, in deze stille woning der dooden! Daar liggen zij neder, in gindschen kelder, de mannen van naam en faam, voor wier glorie stad en land haast te klein was : — hoe weinig ruimte behoeven zij thans ! Breng alle overblijfselen , onder die honderden zerken verborgen , met zorgvuldige handen bijeen , gij hebt nog geen stof genoeg, om de ledige ruimte onder het enkele gedenkteeken van Edward the Confessor te vullen ! Zie er dien antieken Shrine eens op aan : eens de glorie van Engeland , thans van al zijne pracht en schoonheid ontdaan : arme , arme mensch , koning of onderdaan , zelfs wat
314
u vereeuwigen moest , het is niets meer bestendig dan gij! Wat onderscheidt gij u in vorsten en onderdanen ? Hier in Westminster blijken allen onderdanen te zijn, en de éenige vorst van allen — de Dood. Onderdanen dan van dien koning , gekroonden of ge-knielden voor tronen , wat jaagt gij zoo rusteloos na ? Ziet hier het einde! De grenzen van uwe macht, gij monarchen! Den eindpaal van uw onderzoek , wijsgeeren ! Het avondrood van uwe gloriezon met hare blinkende stralen , helden , geleerden . genieën ! — Was het zooveel arbeid en inspanning waard ? O menschheid , menschheid , hier in deze onafzienbare doodenhal . zou ik bijna de diepte uwer ellende vervloeken , indien ik niet veeleer over mijn eigen deelgenootschap aan die ellende moest weenen. Hier is het mij , als zie ik al wat flikkert en blinkt, in een boderaloozen afgrond verdwijnen , waaruit zonder ophouden de onmeedoogende spotkreet vernomen wordt: nóg is er plaats , nóg is er plaats , om groote mannen in eene kleine ruimte te bergen ! En , zoo dikwijls een nieuwe roemzuchtige doode, door gindsche tempelpoort naar den opgedolven kuil wordt gedragen, daar schijnen de gekroonde en gemijterde , de getabberde en gelauwerde slapers , uit al die kapellen en hoeken , zich te verheffen op hunne eenzame slaapsteden , en het oude lied te herhalen: »ook gij zijt dan krank, ook gij ons gelijk geworden! Moe is het geklank uwer luiten verstomd , en zijt gij uit den hemel gevallen , gij morgenstar , gij zone des dageraads !quot;
In der waarheid, indien éene gedachte ons hier nog zichtbaarder uitgedrukt is , dan de machteloosheid van den rnensch , het is de overmacht van den dood , die hier door zerk en zuil is vereeuwigd. Alle die inscripties , zij pogen den roem dei-gestorvenen aan eene latere wereld te boodschappen ; maar wat verkondigen zij eigenlijk anders , dan den roem en de macht van den dood ? Hij , hij alleen heeft al die oogen doen sluiten, die hoofden doen buigen , die harten doen breken , die graven doen bouwen. Het is , als zie ik hem nederzitten op een dier konings-gedenkteekenen , met onverbiddeüjken ernst op het bleeke gelaat, en de ontvleeschde hand naar die lange rijen der graven gericht , als wilde hij zeggen , dat die allen zijn eigendom zijn , dat Westminster zijn troonpaleis is. Wat hebt gij al overwonnen , gij machtigste onder al de dienaren Gods ? De abdij zou
313
bijna den dood trotsch kunnen maken , gelijk zij den rnensch heeft vernederd. Geen der monarchen, die hier liggen ter aarde besteld , deed het duizendste deel van wat hij heeft verricht. Koningen heeft hij onttroond ; veldheeren overwonnen ; stemmen, die duizenden deden beven , op eens doen verstommen ; harten , beurtelings geslingerd door het lief en leed dezes levens , met de aanraking van zijnen vinger doen stilstaan. En voorts, den draad van het onderzoek des wijsgeers afgesneden ; het levensdrama van den treurspeldichter ontknoopt; de staatkunde van den staatsman verschalkt; banden zoowel van rozen als van ijzer uiteengereten ; dezen van een levenslang sterven bevrijd , genen overgevoerd in de armen van den eeuwigen dood; allen doen ontwaken uit den onrustigen droom van dit aanzijn !
Zoo gaan wij dan henen uit Westminster, met diepen eerbied voor de overmacht van den dood , neen , voor de oppermacht van God in het harte. Gewis. zoo er eene plaats is, waar het »Dieu seul est grandquot; eene onuitputtelijke beteekenis krijgt, Westminster-Abdij is die. plaats. Daar ligt het stof van zes eeuwen te zamen : maar boven al dat stof staat de Troon van den hoog-sten Monarch van Engeland , den God des hemels en der aarde, onbewegelijk vast. Onder al die geslachten sprak Hij tot dezen »kom en hij kwam; tot genen »ga,quot; en hij ging; maar Hij was er vóór de eerste verscheen, en Hij zal er zijn, als de laatste reeds zal zijn vergaan en vergeten. Met trof mij, bij den laatsten blik op dat prachtige gebouw , in een der geschilderde vensterramen met groote letters den naam Jehova te lezen! Jehova, de Waarachtige , Getrouwe , Eeuwige God : welk een naamcijfer in een heiligen tempel ; welk een lichtstraal, die op al die zerken, die opschriften, die gedenkteekens valt! »Ik zal zijn, die Ik zijn zal ; Ik was er , toen de gedachte in het hart van eenen vergeten koning verrees , om bij het verdwijnen des Heiden-doms , eenen Chr istentempel op deze plaats te doen rijzen; Ik zal er zijn , wanneer van den geheelen Westminster evenmin iets meer zal overig zijn , dan thans van de asch des gestorvenen stichters!quot; God alleen is groot , en ook de dood is zijn staatsdienaar, een trouwer dienaar dan de uitstekendste steun van den staat, wiens daden hier zijn vereeuwigd! Ja, zoo verpletterend de indruk van Westminster moet zijn voor wie niet gelooft en
316
niet hoopt, zoo bevredigend wordt die, voor wie in dezen tempel der vergankelijkheid het heiligdom des Oneindigen ziet!
Nog een weinig tijds , grijze Westminster, en hij, die hier op uw lijkenveld wandelde, gaat henen , waar uwe dooden zijn henengegaan ; maar hij misgunt hun hunne eereplaats niet. Of de Christen onder eene gebeitelde zerk of onder eenen heuvel van zoden aan den schoot dei- aardt wordt toevertrouwd , het tarwegraan zal even zeker verrotten en sterven, maar ook even zeker zijne -vrucht voor den oogstdag doen bloeien. Wederom een weinig tijds, — wat zegt het of het eeuwen of jaren zijn ? — en gij , grijze Westminster , volgt het voorbeeld van die kinderen des stofs , wien gij eene laaiste wijkplaats bereid hebt! Gij wordt oud i gij stort in , gij mengt het puin uwer graven met de rest uwer vorsten; gij wordt een bouwval, gelijk de bouwvallen, van zooveel gestorvene grootheid bedekt. De tomben verzinken ; de muren bezwijken ; de abdij wordt een graf van haren vorigen roem ; de wereldstad , waar zij staat , wordt wat Tyrus en Sidon geweest is; de wereld zeif gaat voorbij ; éen naam slechts blijft zegevierend boven al die puinhoopen klinken ; de naam , die in uw roset was geschreven , de naam van Jehova!
Dr. J. J. VAN OOSTERZEE.
(Op reis, Bladen uit de Portefeuille.)
Wie bestijgt die blauwe bergen
Op dat houten waterpaard ,
Met een brieschend zweet omstoven ,
En ontplooit den krijgsstandaard ?
'k Zie hem worstlen met de golven,
Duiken, rijzen, beurt aan buurt,
't Onweer om zijn hoofd vergaderd ;
De afgrond onder hem gescheurd.
Ja , daar splijt zij , spart zich open !
'k Zie het spalken van haar muil!
'k Hoor hare ingewanden rommelen
Met afgrijslijk doodsgehuil !
Hemel! een der stervelingen
317
Waagt zich op dat deinend pad ,
Waar en lucht- en donderstorting Mengelt met het stortend nat ?
Ja, hij spot niet lucht en baren ,
Tuimelt op 't gevleugeld ros,
Van de moederkust der aarde
Op eene andre wereld los.
Vruchtloos heeft Natuur het Westen
Door 'tonmeetbre pekelveld Van dit aardrijk afgesneden ,
En met storm en nacht omkneld. Hij doorbreekt dat vaste bolwerk ,
Holt door 't matelooze ruim ,
Barst door nacht en stormen henen , Overdekt met zeegrijk schuim !
Dacht gij 'timmer, gij vermetele.
Die u 't eerst bij stillen stroom ,
Op de holle schors dorst zetelen Van een omgeworpen boom ;
Daar uw broeders , aan den oever
In de zielsverbazing stom ,
U de vlakte zagen klieven
Van de gladde waterkom ,
En de roeispaan in uw handen
Klaatrend door het spieglend nat, Van de zonnevonken gloeien
Aan de blauwe kil ontspat ?
Dacht gij 't, dat na weinige eeuwen ,
Voortgerukt in bloed en wee ,
't Nakroost zich op 't spoor der meeuwen ,
Wagen zou aan volle zee?
De ijselijke kloof doorwaden Van de grondelooze kolk ,
En haar overkant bezoeken
Naar een nieuwgeboren volk ?
Daar hun vreemde donders voeren , 's Hemels tuighuis nagebootst,
318
En — de dood in de aders drinken , Waar een andre middag roost ?
Neen , gij dacht het niet, onnoozelen
Maar het rustloos menschenbroed Boort door allen weerstand henen ,
Opgezweept door 't bruisend bloed. Ach! hoe zalig zou het wezen
Bij zijn akker , bij zijn disch !
Bij dien zegen van het leven ,
Waar de hemel mild mee is I Maar , helaas ! ontvlamd in de aderen
Van een roekelooze zucht,
Grijpt het immer wijd en wijder ,
Tart het afgrond , zee , en lucht. Weinig was het, fiere rossen .
Woeste stieren , fel en wreed ,
Onder 't zware jok te prangen ,
En te maaien van hun zweet.
Weinig , quot;t ademtogend leven
Zich te maken tot zijn prooi;
Aller spieren, tot zijn voedsel;
Aller deksel, tot zijn tooi !
Winden spant men in gareelen ,
Dampen dwingt men in zijn band Tot zijn dienaars en gespelen ,
Leidt en ment ze met de hand. Hoofd- bij hoofdstof moog' zich belgen;
Dat zij bruise , woele , of kook'! 's Aardrijks rotsen leert men vloeien ,
Ja , verdwijnen in den rook.
Vorst der aarde , hoe verheven
Praalt gij in dit lustgenot!
Alles knielt voor uwe wenken;
Alles buigt voor uw gebod ! — Wil! de bosschen worden meren ;
Zeeën worden dorre grond ; De afstand krimpt, de starren naderen ;
319
Vuur en water treedt in bond.
Steen krijgt leven door den beitel;
Linnen ademt door 't penseel ;
Diereninaevvand leert zingen ;
Bergen rijzen door 't truweel.
Durf! de bosclileeuw slaat zijne oogen ,
Duikend , neder voor uw blik ;
En uw stem ontzet den arend ,
Slaat den boschhyeen met schrik.
't Weerloos pluimdier zoekt bescherming Aan uw boezem , op uw dak ;
En het dankt u in zijn zangen Van den groenen lindetak.
Spreek ! de Winter strooit u rozen ;
Zomer staat met ijs omschorst;
En der Lente muskadellen
Dauwen laving voor uw dorst.
Woestenijen worden beemden ,
Paradijzen , wildernis ;
Vlieten waatren dorre heiden ,
Steigren op der bergen spits.
't Vuur des bliksems rukt gij neder ,
Uit het domlertelcnd zwerk ;
Achterhaalt komeet en dwaalstar ,
En beteekent hem zijn perk.
Waarom , trotschaard zoo vermetel ,
Die wat om u is, gebiedt,
Waarom , schrandere aldoordringer ,
Kent ge dan u zeiven niet?
Waarom zijt gij prooi van driften ,
Die gij zelf niet onderscheidt ?
Waarom , ja , gij God op aarde ,
Zijt gij louter nietigheid ?
W. BILDERDUK.
De moedertaal! Kort en eenvoudig woord, maar rijk en krachtig
320
van beteekenis , en door zijne liefelijke samenstelling reeds wijzende op al het teedere en innige, dat in het begrip ligt opgesloten. Inderdaad, dat woord is de uitdrukking eener geheele reeks van grootsche gedachten en streelende gewaarwordingen. De menschelijke spraak, ontwikkeld tot het kunstig saineustel eener beschaafde taal, en de band geworden , die ons als volk vereenigt. Welk eene stof tot overpeinzing! Of is niet de spraak de kostbare gave, aan ons onsterfelijk geslacht verleend, het wonderbare vermogen , dat meer dan iets anders getuigt van 's menschen edelen oorsprong en verhevene bestemming ; de spraak, het werktuig, ja — meer nog! — »het zintuig der redequot;, evenzeer het middel om al onze geestvermogens tot zelfbewustzijn , tot ontwikkeling en rijpheid te brengen, als de vorm , waarin die vermogens naar buiten werken, om de denkbeelden die ons vervullen, of de aandoeningen die wij gevoelen, in anderen over te storten; de spraak eindelijk , die de steun is der samenleving , de grondslag der beschaving , het beginsel van de volmaking der menschheid ? En met die spraak , reeds zoo merkwaardig als oorspronkelijk vermogen, heeft de menschelijke geest, door aanhoudende vorming en veredeling, een gewrocht tot stand gebracht , dat zijne schoonste schepping mag heeten : de volledige , geregelde taal. De taal , die harmonische eenheid van eindeloos verscheidene klanken , die voor elke gedachte, voor elke gewaarwording, onmiddellijk de juiste, bepaalde, evenredige uitdrukking aanwijst, en de fijnste omtrekken en schakeeringen scherp en zuiver wedergeeft; die de verbinding en den samenhang der denkbeelden, de geheele aaneenschakeling der rede, met keur van vormen en wendingen afbeeldt , ja alles wat er omgaat in geest of gemoed , als in een helderen spiegel weerkaatst. De taal, dat kostelijk speeltuig, waaraan de hand des meesters bezielde tonen weet te ontlokken , hetzij daarheenrol-lende in den breeden stroom der welsprekendheid , of op den adem van dichterlijke verrukking zich verheffende tot hooger akkoord.
Doch , hoe uitstekend ook de waarde zij , aan het denkbeeld van spraak en taal op zich zelve te hechten, hoe aanlokkend ook de beschouwing van de gansche rij der vroegere en latere talen : nog is de belangstelling, die ons dit alles inboezemt, zwak en
321
koel, bij hetgeen 'wij gevoelen voor die éene taal, die als een deel is van ons eigen wezen ; voor die klanken , van de lippen eener moeder ons toegevloeid, waarin ons gemoed zijne dierbnarste indrukken ontving , en ons innigst zielsgevoel zich lucht geeft , welke snaar daar ook trille , van de stille verzuchting des harten tot de edele aandrift der heilige geestvervoering. En die taal behoort niet aan ons zeiven alleen; neen , zij is het gezamenlijk eigendom van alle onze broeders en stamgenooten, zij is het erfgoed van dat land, dat alle voorwerpen van ons aller liefde met éenen band omvat, van het vaderland. Zij is , met en door den stam waaruit wij geteeld zijn, opgewassen in den grijzen voortijd, en reeds voor eeuwen inheemsch geworden op dezen grond , dien wij bewonen. Zij volgde al de lotgevallen en wisselingen , die de tijd aan onze vaderen aanbracht; beurtelings gerezen en gedaald , deelde zij in hunnen voorspoed en bloei, maar ook in hunnen teruggang en verval; en , van alles wat in den loop der tijden ons volk heeft gedaan en geleden , gedacht en gevoeld, zijn in haar de onuitwischbare sporen afgedrukt. Zij bewaart in haren schoot den ganschen schat der opmerkingen en lessen, door de ondervinding van het voorgeslacht verkregen; zij is de afspiegeling onzer geschiedenis , de uitdrukking van ons vaderlandsch karakter, het merkteeken van ons volksbestaan, band en pand onzer nationaliteit.
Ziedaar, vluchtig geschetst, wat het woord moedertaal in zich besluit. En zouden wij dan eene zoo kostbare bezitting gedachteloos genieten ? Neen , altijd hebben wijsgeerige denkers in de diepzinnige geheimen der spraak een waardig voorwerp hunner beschouwing gevonden ; altijd hebben schrandere vernuften zich toegewijd aan het onderzoek en de vergelijking der talen; en voor de beoefening der eigene taal is overal een hoogere ijver ontstaan. Ook bij ons heeft de moedertaal aanspraak op grondige nasporing en zorgvuldige bearbeiding , al ware het alleen, ómdat zij onze moedertaal is. Doch hoeveel te meer mag zij die aanspraak doen gelden, omdat zij door innerlijk gehalte haren beoefenaar een overvloedig loon verzekert, en hare voortreffelijke eigenschappen te hoogere waardeering wacht, naarmate zij inniger en vollediger worden gekend. En dien lof verdient zij ten volle. Gesproten uit den alouden Germaanschen
21
322
stam, bleef zij aan hare afkomst onverbasterd getrouw in oorspronkelijke frischheid , en nog bloeit haar innerlijk leven in het bewustzijn des volks, nog klopt het met geregel-den polsslag in iederen klemtoon. Alle hulpmiddelen en sieraden staan haar in overvloed ten dienste. Onuitputtelijk in hare woordvorming, is zij rijk en verscheiden in beelden, overdrachtelijke spreekwijzen en schilderachtige uitdrukkingen. Krachtig is zij en gespierd , kernachtig en zinrijk , maar ook zacht en zoetvloeiend , en altijd welluidend ; buigzaam en lenig , maar altijd helder , juist en nauwkeurig. Wel mogen wij met rechtmatige fierheid cns verheugen in zulk eene taal: mits dat besef ons tevens aanspore , haar dubbele zorg en oplettendheid te wijden. En al noopten ons daartoe niet al de drangredenen , die ik tot hiertoe opsomde , éene bedenking zou reeds voldoende wezen, om onzen ijver te doen ontbranden. Want, wat ook ouze taal op zich zelve moge zijn , zij was en zij is nog steeds het voertuig onzer vaderlandsche letterkunde. Het is in haar , dat de geestgewrochten, op Nederlandschen bodem voortgebracht , voor de nakomelingschap zijn bewaard ; in haar , dat het grootste gedeelte is opgeteekend van hetgeen Nederland heeft mogen bijdragen tot verlichting en beschaving der menschheid. En waarlijk , zoo eene taal eenige waarde kan ontleenen van eenen rijken letterschat, dien zij het aanzijn gaf, en die weder-keerig haar zelve veredelde , dan mag onze moedertaal te hooger rijzen in onze schatting. Maar dan is ook hare beoefening des te meer een dure plicht; en te meer mag zich onze wetenschap beroemen op het voorwerp van haar onderzoek.
Dr. M. DE VRIES.
( De Nederlandsche taalkunde. )
DICHTSTUKKEN.
BUdz.
De Nederlandsche taal. — J. F. W i 11 e rn s. . . . 1.
Het geschenk. — Rosalie Leveling. . . . 8.
Grootmoeders portret. — VirginieLoveling. . . 9.
De jonge baars. — Mr. A. Bogaers.....H.
Houw en trouw. — Dr. J. P. H e ij e.....i3.
De storm en de eik. — Frans de Vos. . . . 14.
De kreeft. — W. B i 1 d e r d ij k. . . . . . 15.
Do glimworm en de pad. — J vanLennep . . 15.
De hond. — E. J. B. S c h o n c k. . . . . . ig.
Te Waterloo. — Frans de Cort. . . . . 22.
Het ledige stoeltje. — id. ..... 23.
De engel. — J. J. L. t e n K a t e. . . . . . 27.
De redding. — Mr. A. B 0 g a e r s. . . . . . 34_ De vijf winden. — Dr. J. NoletdeBrauwerevan
Steeland. . . . . . . t .38
De arme grootvader. — J. van Beers. . . . 44.
Lofzang van het kind. — K. L. L e d e g a n c k. . . 51.
Goe morgen. — Dr. J. P. H e ij e.....55.
Het liedje van verlangen. — P. A. d e G é n e s t e t. . 55.
Het onweder. — J. B e 11 a m i......66.
De weduwe van Zarfath. — W. B i 1 d e r d ij k . . . 69.
Het liedje van den liereman. — Th. v a n E ij s w ij c k. . 74.
De grijsaard en de jongeling. — Vrouw K. W. Bilderdijk. 80.
Het ontwaken, — Virginie Leveling. . . . 81.
324
Bi.idz.
De denneboom. — Dr. J. P. H e ij e. . . . . 87.
Kinderlijk. — Joost van den Vondel. . . . 90.
Lijkkrans voor mijn dochtertje. — Dirk Smits. . . 01.
Op den dood van mijn dochtertje. — H. C. P o o t. . 91.
Land en stad. — J. M. D a u t z e n b e r g. . . . 97.
quot;Wildzang. — J, van den Vondel. . . . . 105.
De Rijn — Nederland. — J. F. H e 1 m e r s. . . . 106.
De weduwe. — PrudensvanDuyse. . . . 109.
Vriendlijke lent! — J. J. L, t e n K a t e. . . . 115.
De Hek la. — J. A. vanderGoes.....118.
Op de Rots. — Dr. J. P. H e ij e......119.
Storm op zee. — F rans deCor t.....122.
Winterlied. — B. ter Haar......123.
quot;Winter. —. J. M. D a u t z e n h e r g.....127.
Lentezang. — A. C. W. S t a r i n g.....-130.
De weifelende ezel. — J. vanLennep. . . . 132.
De ganzen. — Mr. A. Bogaers. . . . . 135.
Middernacht. — J. van Beers . . . . . 138.
Drie paren en een. — P. A. deGénestet. . . 139.
Boerenkrakeel. — J. Immerzeel Jr. .... 143.
Lands wijs, lands eer. — Dr. J. P. H e ij e. . . . 150. De rozen. — W. B i 1 d e r d ij k. . . . . .150.
Herinnering aan mijne moeder. — K. L. Lede ga nek. 156.
Het weesje. — Vrouw K. W. B i 1 d e r d ij k. . . . 159.
Zeeslag. — JoannesB randt......163.
De dood van Claasens. — J. F. Helm er s. . . . 104.
Vijf uit eene peul. J. J. L. t e n K a t e . . . . 171.
Des lleeren huis. — Dr. J. P. H e ij e. . . . . 177.
Een avondlandschap. — J. van Beers. . . . 178.
Verkeering. — K. L. Ledeganck. . . . . 180.
Overstrooming. — J. Immer zeel Jr. . . . . 183.
De twee portretten. — J. A. Alberdingk T h ij m. . 188.
Het kind. — S. J. van den Berg h. . . . . 196.
Het akkerleven. — H. C. P o o t. . . . . . 206. Vlaanderen boven al. — II o f f m a n n v o n F a 11 e r s-
1 e b e n. . . . . . . . • • 207.
325
filadz.
De twee broeders voor Bommel. — W. Bil de r dijk. . 208.
Prentjes-kijken. — H. J. S c h i tn m e 1.....213.
Een oudejaarsnacht. — J. J. L. t e n K a t e. . . . 215.
Het klavier. — K. L. Ledeganck..........224.
God. — J. F. H e 1 m e r s. . . . . . . 225.
Anne visschers ! — P. A. d e G e n e s t e t. . . . 228.
Huibert en Klaartje. — B. terHaar..........239.
Teunis Ruwhart. — Mr. A. Bogaers.....251.
De stoom. — IsaacdaCosta......258.
De stoomwagen. — J. van Beers..........259.
O kei snacht! — J. v a n d e n V o n d e 1. . . . 265.
Uitvaart. — W. B i 1 d e r d ij k. . . . . . 270.
Te geraoet gaan. — R o s a 1 ie L o v e 1 i n g. . . . 271.
Bij een kind. — Nikolaas Beets..........275.
Twee broeders. — Th. v a n R ij s w ij c k. . . . 279.
Het kruis op de heide. — W. J. H o f d ij k. . . . 287.
Benjamin-af. — P. A. deGénestet..........295-
De besteek bij den kuiper. — J. v a n B e e r s. . . 296.
De boekweit. — K. L. Ledeganck..........304.
De Mensch. — W. B i 1 d e r d ij k......316.
PROZASTUKKEN.
Biadz.
Het vlas. — C. E. v a n K o e t s v e 1 d. . . . . 2.
Een levensstrijd. — H. Conscience.....10.
De kapel. — Multatuli.......13.
Er was eens een man. — Thineus.....16.
De morgen op de heide. — H. Conscience. . . 20.
De morgen op Java. — Dr. Jan ten Brink. . . 21.
De getrouwe hond. — J. v a n B e e r s.....24.
Brnsselsche vigilantkoetsiers. — Dr. J. Ren ie r S n i e d e r s. 31.
Eene katoenfabriek. — H. C o n s c i e n c e. . . 37.
Gilje. — C. Busken Hue t......42.
Zeeziek. — De oude heer Smits.'. . . . 47.
326
De leeuwerik. — E. J. Potgieter.
Musschenwijsheid. — Sleeckx.
Een onweder op de heide. — H. Conscience. . Blijde tehuiskomst. — J. vanLennep.
Eene schipbreuk. — A. L. G. B o s b o o in-T o u s s a i n t Eene grap van Philips den Goede. — J. David. . Brand van het burchtslot van Brederode. — W. J. Hofdijk Rekkekkekkek ! koaks! koaks!— C. E. van Koetsveld Baas Gansendonck. — H. Conscience.
De Rijnval. — Dr. G. H. v a n S e n d e n.
Verovering van Jerusalem door de kruisvaarders. — J. II Schrant.
Uitbarsting van den Galoenggoeng op Java. — Dr. W
.R. v a n H o ë v e 11. .
De hertog van Ferrara door wolven aangevallen. — J
vanLennep.
Schaatsenrijden. — C. B u s k e n H u e t.
De beukeboom van het dorp. — A. S n i e d e r s Jr. Een middeleeuwsch woud. — H. Conscience. . Een waringinboom. — Dr. J. t e n B r i n k.
De eik. — W. J. Hofd ij k......
De Antwerpsche ommegang in 1635. — K. L. T o r f s. Een vuurwerk op 0. L. Vrouwentoren te Antwerpen. — id De tijger en de dieren op Java. — Dr. W. R. van Hoë veil Wat ik hoorde en zag in den spoorwagen.— J. J. Cremer Op reis. — Dr. J. J. v a n O o s t e r z e e.
Hoe de amiraal Tromp plag te strijden. — J. va Lennep.
Mijmeringen van eenen telegrafist. — De oude hee Smits..
In de kerk. — A. L. G. Bosboom-Toussaint. De banjir. — Multatuli
Een jager uit voorhistorischen tijd. — W. J. Hofdijk
Merkwaardigheden. — GerardKeller.
Weer goede vrienden. — Anna Busken Huet.
Het vertalen. — J. H. B o r ra a n s.
Voordeel eener in-zich-zelf-levende taal. — Dr. M. d e Vrie
Bladz*
53. 56. 68. 72. 76. 81. 89. 92. 98. 107.
113.
117.
120. 124. 128. 131. 134. 137. 140. 142. 145. 151. 158.
162,
165. ■177. 481. 184. 195.. 200-207. 212..
327
Bladz.
Moederliefde. — E. J. P o t g i e t e r. . . . • 218.
Het bivak. — H. Conscience............226.
Het verhaal van kapitein Pulver. — J. van Lennep. . 231.
Een zaturdagavond op het land. — E. Hasebroeck.. 246.
Spoorwegreizen. — S. G o r t e r. . . . . . 255.
De Hollandsche jongen.— Hild ebrand. (N. B e e t s). 261.
Uit Guatemala. — Dr. J. F. d e H o o n . . . . 266.
Afstand van Karei V. — J. P. A r e n d. . . . . 272. Taalverscheidenheid bron van vaderlandsliefde. — J. F.
Will ems. . . . . . . • • 277.
Het groote beest. — B. T. Lublink Weddik.. . 283.
Onze grootouders. — De oude heer Smits. . 291.
Het water. — Hildebrand (N. Beets). . . . 298.
Westminster Abbey. — Dr. J. J. v a n 0 o s t e r z e e. . 309.
De moedertaal. — Dr. M. de Vries. . . . • 319.
alberdingk thijm (,t. a.) De twee portretten , 188.
arend (j. p.) Afstnnd van Karei V , 272.
heers (jan van) De getrouwe hond, 24. — De arme grootvader, 44. — Middernacht, quot;138. — Een avondlandschap, 178. — De stoomwagen, 259. — De besteek bij den kuiper, 290. — beets (nikolaas) De Hollandsche jongen, 261. — Bij een kind, 275.
— Het water, 298.
bellajh (j.) Het onweder , 66.
bergh (s. j. van den) Het kind, 196.
bilderduk (vroüw k. w.) De grijsaard en de jongeling , 80. —
Het weesje, 159.
BiLDERDUK (w.) De kreeft, 15. — De weduwe van Zarfath, 69.— De rozen, 150. — De twee broeders voor Bommel, 208. — Uitvaart, 270. — De mensch , 316.
bogaers (mr. a.) De jonge baars, 11, — De redding, 34.— De
ganzen, 135. — Teunis Ruwhart, 251. —
bormans (j. h.) Het vertalen, 207.
bosboom-toussaint (mev1'. a. l. g.) Eene schipbreuk, 76.—Inde
kerk , 177.
brandt (joannes) Zeeslag , 163.
brink (dr. jan ten) De morgen op Java , 21. Een waringin-boom , 134.
büsken huet (anna) Weer goede vrienden, 200.
busken huet (c.) Gitje , 42. — Schaatsenrijden , 124.
conscience (hendrik) Een levensstrijd, 10. — De morgen op de heide, 20. — Eene katoenfabriek, 37. — Een onweder op
alphabetische tafel.
de heide, 68. — Baas Gansendonck, 98. — Een middeleeuwsch woud , 131. — Het bivak , 226.
cort (frans de) Te Waterloo, 22. — Het ledige stoeltje, 23.
Storm op zee, 122.
costa (isaac da) De stoom , 258.
cremer (j. j.) Wat ik hoorde en zag op den spoorwagen , 151. dautzénberg (j. m.) Land en stad, 97. — Winter, 127. — david (j.) Eene grap van Philips den Goede , 81.
duyse (prudens yan) De weduwe, 109.
genestet (p. a. de) Het liedje van verlangen, 55. — Drie paren en éen, 139. — Arme visschers ! 228. — Benjamin-af, 295. goes (j. antonides van der) De Hekla , 118.
gorter (s.) Spoorwegreizen , 255.
haar (b. ter) Winterlied , 123. — Huibert en Klaartje , 239. hasebroeck (e.) Een zaturdagavond op het land, 246.
heue (dr. 3. p.) Houw en trouw, 13. — Goe morgen, 55. De denneboom , 87. — Op de rots, 119. — Lands wijs lands eer, 150. — Des Heeren huis, 177.
helmers (j. f.) De Rijn—Nederland, 106. — De dood van Claa-
sens, 164. — God, 225.
hildebrand zie Beets.
HoëvELL (Dr. w. R. van) Uitbarsting van den Galoenggoeng op Java,
117. — De tijger en de dieren op Java, 145.
hofdijk (w. J.) Brand van het burchtslot van Brederode 89. ■_ De eik, 137. — Een jager uit. voorhistorischen tijd, 184. — Het kruis op de heide , 287.
Hoffmann von fallersleben, Vlaanderen boven al, 207.
hoon (dr. j. f.) Uit Guatemala , 266.
immerzeel (j.) Boerenkrakeel, 143. — Overstrooming, 183.
rate (j. j. l. ten) De engel, 27. — Vriendlijke lent! 115.
Vijf uit eene peul, 171. — Een oudejaarsnacht, 215. — keller (gerard) Merkwaardigheden , 195.
koetsveld (c. h. van) Het vlas, 2. — Rekkekkek kek .... koaks ! koaks! 92.
ledeganck (k. l.) Lofzang van het kind, 51.— Herinnering aan mijne moeder, 156. — Verkeering, 180. — Het klavier, 224. — De boekweit, 304.
lennep (j. van) De glimworm en de pad , 15. — Blijde
a.lpha.betische ta.fel»
tehuiskomst, 72. — De hertog van Ferrara door wolven aangevallen , 120 — De weifelende ezel, 132. — Hoe de amiraal Tromp plag te strijden , 1C2. — Het verhaal van kapitein Pulver, 231.
loveling (rosalie) Het geschenk, 8. — Te gemoet gaan, 271. loveling (virginie) Grootmoeders portret, 9. — Het ontwaken , 81.
lublink weddik (b. t.) Het groote beest , 283.
multatuli (douwes dekker) De kapel ,13 — De banjir, 181. nolet de euauwep.e van steeland (di'. J.) De vijf winden , 38. oostërzee (dr j. j. van) Opreis, 158. — Westminster abbey, 309. poot (h. c.) Op den dood van mijn dochtertje , 91. — Het akkerleven, 206.
potgieter (e. j.) De leeuwerik , 53. — Moederliefde , 218. rijswijck (th. van) Het liedje van den liereman , 74. — Twee
broeders , 279.
schimmel (h. j.) Prentjes-kijken , 213.
schonck (e. jt. b.) De hond, 18.
schrant (j. m.) Verovering van Jerusalem door de kruisvaarders , 113.
senden (or. g. h. van) De Rijnval , 107.
sleeckx. Musschenwijsheid , 56.
smits (dirk) Lijkkrans voor mijn dochtertje, 91.
smits (de oude heer , Dr. m. p. lindü) Zeeziek, 47. — Mijmeringen. van eenen telegrafist, 165. — Onze grootouders, 291. snieders (a. Jr.) De beukeboom van het dorp , 128.
snieders (Dr. J. reniek) Brusselsche vigilantkoetsiers, 31. staring (a. c. w.) Lentezang, 130. — Oogstlied, 131.
thineus. Er was eens een man , 16.
torfs (k. l.) De Antwerpsche ommegang, 140. — Een vuurwerk op O. L. V. toren te Antwerpen, 142.
vondel (joost van den) Kinderlijk , 90. — Wildzang, 105. —
O kersnacht! 265.
vos (frans de) De storm en de eik, 14.
vriks (Dr. m. de) Voordeel eener in zich-zelf-levende taal, 212.—
De moedertaal, 319.
willems (jr. f.) De Nederlandsche taal, 1. — Taalverscheidenheid bron van vaderlandsliefde, 277.
lt;r ^