-ocr page 1-
-ocr page 2-

'

. -

'

______________

-ocr page 3-

r-

■ ■ I

-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-

•■1

■■■ —

- Is

::ïm -

-VfM

1

■ r

■ ; -r-^

fïi;

amp;

, ■ Ü

; ^ -iv,v . --f

. :■ ■ .■ ' -

wm

________

-ocr page 7-

DE

VERLOREN ZOON.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

Vak 99 K4

DE

VERLOREN ZOON

door

f. peters, ldió?

-ZL

Rcdemptoris'

bibliotheek der rijksuniversiteit . UTRECHT

COLL. THOMAASSE

GULPEN.

Druk van M. Alberts amp; Zonen. — Uitgevers. 1891.

met kerkelijke goedkeuring.

-ocr page 10-

Door onzen iïoogw. Pater Generaal N, Mauron daartoe gemachtigd, staan wij toe, dat het boekje «Do verloren Zoon door F. Peters, C. SS. II.», gedrukt worde servatis servandis.

J. MEEUWISSENquot;, C.SS.B.

Sup, Pisov.

Wittem, 27 Mei 1891.

IMPRIMATUR.

P. MANNENS.

S. Theol. Doet. et Prof. Libr. Censor,

Rurcnmundce, 27 Maji 1891.

-ocr page 11-

EeFSlti^ipfimeiiiiiiiiiiiiiag

»

qi

,ssppp@^^^l^(w®wamp;;iip*ïsip8esip§«'to'r

txfw' v^Dtr^t^a

^Poot-Gei icfv t.

In de eeuwigheid is God gezeten op een troon van rechtvaardigheid. In den tijd zien wij Hem gezeten op een troon van barmhartigheid. Tot dezen troon moeten wij zondige raenschen onze toevlucht nemen-Immers dit leert ons de H. Paulus wanneer hij zegt: «Laat ons dan met vertrouwen naderen tot den troon oder genade, opdat wij barmhartigheid mogen ver-«krijgen en genade vinden ten bekwamen tijde.» (l) Wij allen behoeven Gods barmhartigheid. Wie onzer moet niet uitroepen met den Profeet ; «Indien Gij de «ongerechtigheden gadeslaat, o Heer 1 wie lleere ! zal «bestaan ?» (2) Eenigen weifelen om tot den troon van Gods barmhartigheid te naderen, na Hem zoo zwaaien aanhoudend to hebben beleedigd. Ofschoon zij zich tot zondigen geneigd voelen, zouden zij toch oen einde willen maken aan hun zondig leven. Maar satan laat zijne prooi niet gemakkelijk los. Hij die hen vóór de zonden wees op Gods goedheid en barmhartigheid, wijst hen na de zouden op Gods strenge rechtvaardigheid, en legt

1) Hebr. 4. 16. — 2) Ps. 129. 3.

-ocr page 12-

VI

hun de woorden van den rampzaligen Caïn in den mond; mijne zonden zijn te groot, dan dat ik vergeving verdien. Om dezen vertrouwen in te boezemen, en voor wanhoop te behoeden, is de Parabel van den verloren zoon een aanmoedigend en tevens hartroerend tafereel. Voor den jongeling daarentegen, die niet bij tijd zijnen zinnelijken hartstocht bestrijdt, is zij eene leerrijke en ernstige waarschuwing. Hij toch wordt gewezen op het ongeluk dat hem staat te wachten. Hij wordt gewezen op Gods barmhartigheid wanneer hij voor goed een einde maken wil aan zjjn zondig en ongelukkig leven. Daarom spreek ik bij de uiteenzetting dezer Parabel over de oorzaken van den val des verloren zoons, over zjjn deerniswaar-digen toestand na den val, en zijn overgroot geluk na zijne bekeering. Moge de nog onschuldige jongequot; ling die oorzaken vermijden , en bij het beschouwen van de gevolgen, voor de zonden terugdeinzen, en de reeds diep gevallen jongeling, na den verloren zoon gevolgd te hebben in zijne zonden, hem ook volgen in zijne bekeering !

-ocr page 13-

Luc. XV, 11—32.

«Zeker mensch had twee zonen. En di; jongste «van hen zeide tot den vader? Vader geef mij «van het goed het gedeelte, dat mij toekomt. «En hij verdeelde het goed onder hen. En niet «vele dagen daarna, toen de jongste zoon alles «bijeenvergaderd had, reisde hij iveg naar een «vergelegen land, en aldaar verkwistte hij zijn «goed, een ongebonden leven leidende. En toen «hij alles verteerd had, kwam er een zware «hongersnood in dat land, en hij begon gebrek te «lijden. En hij ging heen, en verbond zich aan «een der burgers van dat land, en deze zorid «hem naar zijne hoeve om zwijnen te hoeden. «En hij had gaarne zijnen huik gemdd met het «voeder, dat de zwijnen aten ; maar niemand «gaf het hem. En tot inkeer gekomen, zeide hij: «hoe vele huurlingen in mijns vaders huis hebben «brood in overvloed, en ik verga hier van honger] «Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan, en «ik zal tot hem zeggen! Vader! ik heb gezon-«digd tegen den Hemel en tegen ; ik ben niet «meer waardig uw zoon genoemd te worden; «maak mij als een uwer huurlingen. En hij «stond op, en ging tot zijnen vader. En toen «hij nog verre af was, zag hem zijn vader, en « werd met medelijden bewogen, en toeloopende, «viel hij hem om den hals en kuste hem. En de

-ocr page 14-

vin

azonn zeide tol hem: Vader ! ik heh gezondigd «tenen den Hemel en tegen u; ik hen met meer «.waardig uw zoon genoemd te worden. Doch ae «vader zeide tot zijne dienstknechten: haalt «smedig het eerste kleed, en trekt het hem aan, «en doet een ring aan zijne hand. en schoenen «aan zijne voeten, en brengt het gemeste kalf, «en slacht het, en laat ons eten en vroolyk zijn; «want deze mijn zoon was dood en Inj her-(deefde; hij was verloren, en is wedergevonden. «En zij begonnen een vreugdemaal te houden. «Zijn oudste zoon nu was op het veld. En toen «hij terugkwam , en het huis naderde, hoorde «hij gezang en dans. En hij riep een van de «dienslknechten, en vroeg wat dit was. I'.n deze «zeide tot hem : uw broeder is gekomen, en uw «vader heeft het gemeste kalf geslacht, omdat «hij hem gezond terug ontvangen hecjl. Hij nu «werd toornig, en wilde niet binnenkomen, /yn «vader dan'ging naar buiten , en begon hem «te bidden. Doch hij antwoordde en zeide tot «zijnen vader, zie, zoo vele jaren dien ik u en «heb nooit uw gebod overtreden; en nooit hebt «nij mij een bokje gegeven, om een vreugdemaal «met mijne vrienden te houden; maar nu deze «uw zoon, die zijn goed met slechte vrouwen heeft tdoorgebracht, gekomen is, hebt gij voor hem het «gemeste kalf geslacht. Doch hij zeide tot hem.

«Kind ! gij zijl altijd bij mij , en al het mijne «is het uwe. Doch men moest wel een vreugde «maal houden en blijde zijn, want deze uw «broeder was dood en hij herleefde, hij was vei -doren en is wedergevonden.D

-ocr page 15-

en[ De verloren zoon is de zoou van een

oen goeden vader.

'•de

dn «Een zeker mensch had twee zonen.» Die

'eze mensch is God. God is onze Vader. Wij katho-

uw liekcn hebben het voorrecht God met den zoe-

dat ten naam van vader te noemen. Wij lezen

nu nergens, zegt de H. Augustinus (1), dat liet den

jijn Israölieten geboden was in hunne gebeden, God

[em hun vader te noemen. Men gaf hun te verstaan dat

tot zij Hem den naam van Heer zouden geven, als

en zijnde zij zijne dienaren. En moge de Profeet

leht Malachias (2) van God sprekende Hem een vader

anl noemen, men vindt er toch niet één, zegt de

leze H. Joannes Chiysostomus, (3) die als hij tot God

eeft sprak. Hem met den naam van vader groette,

het of bad gelijk wij bidden. Immers zij waren

!gt;n: onder de wet, zij waren dienaren, zij waren

ijne kinderen der slavin. En zoude deze of gene

'de- zulks ook gedaan hebben, zooals de Profeet

uw Isaias,(4) het was hun toch niet voorgeschreven,

)er- hij deed het uit eigen beweging. Wij echter

1) 1. 1. De serm. Dni. c. 8. — 2) Malach 1, 6. 3) hom. 44. ad. Rom, — 4) Isaias. 63. 16. DE VERL. ZOON.

-ocr page 16-

2

die ons bevinden onder de wet der genade, wij is

noemen God, als wij bidden, onzen Vader, met zó,

uit eigen beweging, maar de H. Geest zelf vo(

heeft ons hieromtrent onderwezen , en Christus he

Jezus zelf heeft het ons in den persoon der alt

Apostelen uitdrukkelijk voorgeschreven, wanneer wi

Hij zeide: «Zóó dan zult gij bidden: Onze Vader val

«die in de hemelen zijt.))(l) Vandaar dat de H. ge

Kerk den Priester aan het altaar vooraleer hij te

het Onze Vader bidt, voorschrijft te zeggen : voi

door heilzame voorschriften onderricht en door is

eene goddelijke instelling gerechtigd, durven wij op

zeo-gen: Onze Vader____Wij allen noemen dan ter

God onzen Vader. Van aller lippen, én van die dei der Priesters én van die der geloovigen vloeit Hei als zij zich in het gebed tot God bewegen, het Zo zoete woord van Vader. Christus op aarde noemde ook zijn Vader onzen Vader, zijn God onzen gei God. «Ga tot mijne broeders», zoo sprak Hij tot del Maria Magdalena, «en zeg hun; ik vaar op tot Go «mijnen Vader en uwen Vader, mijnen God en He «uwen God.» (2) Als wilde Hij zeggen, zegt de ls H. Ambrosius, (3) mijn Vader volgens de natuur me is uw Vader bij aanneming. Immers wij allen üei zijn kinderen Gods bij aanneming. Welk een dit voorrecht! welk een troost voor ons God tot de Vader te hebben, een Vader die zoo goed, on- in eindiquot;- goed, de goedheid zelve is. Geen vriend ha, is zoo goed, geen vader zoo teedet als onze Va Vader, die in de hemelen is. Zeker er zijn va- en ders die goed, zeer goed zijn en hunne kinderen is, innig liefhebben, zich vaak groote oilers ge- kal troosten voor hun welzijn. Maar niet één vader hei ____dei

1) Math. 6. 9. — 2gt; Joan. 20. 17. — 3) Lib. 3. de \ irg. , dolt;

-ocr page 17-

3

is zóó goed, niet één vader bemint zijn kinderen zóó zeer, niet één vader brengt zulke oflers voor zijne kinderen, ais onze Vader die in de hemelen is. Hij is een waakzame Vader, die altijd zijn oog op ons gevestigd houdt, zonder wiens wil niet een haartje van ons hoofd zal vallen. Hij is een bezorgde Vader, die zijne Engelen uit den hemel zendt om zijne kinderen te bewaren en te beschermen opdat zij hunne voeten niet zonden .stooten aan een steen. Hij is een teedere Vader, die ons, zijne kinderen, op zijn knieën neemt en drukt aan zijn hart, terwijl Hij ons toespreekt met de zoete woorden: Vader, zult gij mij noemen. Hij is een zóó liefderijke Vader dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon niet gespaard, maar Hem aan ons gegeven heeft. Door den dood van zijn Zoon van den eeuwigen dood verlost, worden wij met het goddelijk vleesch cn bloed van zijn Zoon gevoed. God is een rijke Vader, hemel en aarde behooren Hem en Hij maakt ons lot zijne erfgenamen. Is God een zóó goede Vader, dan is bet niet meer dan plicht, dat zijne kinderen dien zoo liefderijken Vader innig liefhebben Maar helaas! dit is niet altijd zoo. üie mensch, van wien in de parabel spraak is, had twee zonen, die zich in hun vaders huis bevonden. Van den eenen had de vader veel verdriet. Zoo heeft God onze Vader twee soorten van kinderen, rechtvaardigen en zondaars, die zich beiden in zijn huis, dat is, in zijne Kerk bevinden. Immers, zoolang een katholiek, ofschoon een groot zondaar geworden, het geloof behoudt, is hij niet buiten het lichaam der Kerk. Dit te willen beweren is eene dwaling door de H. Kerk veroordeeld. Hij houdt wel

-ocr page 18-

4

door liet plegen eener doodzonde op te behoor en tot de ziel der Kerk, maai- hij isgt; a)quot; hoewel in zonde, toch nog in de Kerk. Hij is in de Kerk, zegt de H. Augustinus, gelijk het kaf in het koren. Do Zaligmaker verklaart het ons door de volgende gelijkenis, die hij zelf heeft uitgelegd. «Het rijk der hemelen is gelijk «geworden aan een mensch, die goed zaad ge-«zaaid had op zijn akker. Doch terwijl de men-«schen sliepen, kwam zijn vijand, en zaaide «onkruid rnidden onder de tarwe, en ging heen. «Toen nu het kruid was opgeschoten en vruch-«ten droeg, toen vertoonde zich ook het onkruid, «en ile dienstknechten van den huisvader kwa-«men en zeiden tot hem: Heer! hebt gij geen «goed zaad gezaaid op uwen akker? vanwaar «heeft hij dan onkruid? En hij zegt tot hen: «een vijandig mensch heeft dat gedaan. En de «dienstknechten zeiden tot hem: als gy wilt, «gaan wij heen en verzamelen het. En hij zeide: «neen! opdat gij het onkruid verzamelende, niet «soms tegelijk daarmede ook de tarwe ontwor-«telt. Laat heiden opgroeien tot aan den oogst, «en in den oogsttijd zal ik tot de maaiers zeg-«gen : verzamelt eerst het onkruid, en bindt het «in bossen om het te verbranden, maar brengt «de tarwe bijeen in mijne graanschuur.» (1) Op het verzoek van zijne leerlingen wilde Christus zelf deze gelijkenis op de volgende wijze verklaren: «Die het goede zaad zaait, is de «Zoon des menschen; de akker is de wereld; «het goede zaad, dit ziju de kinderen des Rijks; «het onkruid zijn de kinderen des boozen , en

1) Math. 13. 24-30.

-ocr page 19-

5

«de vijand die het zaaide, is de duivel; de oogst «nu is de voleinding der wereld, en de maaiers «zijn de Engelen. Gelijk dan het onkruid ver-«zameld en door het vuur verbrand wordt, zóó «zal het zijn in de voleinding der wereld. De «Zoon des menschen zal zijne Engelen uitzen-«den, en zij zullen uit zijn Rijk verzamelen al «de ergernissen en degenen die ongerechtigheid «doen; en zij zullen hen werpen in den oven «des vuurs; daar zal geween zijn en geknars «der tanden. Alsdan zullen de rechtvaardigen «blinken als de zon in het rijk huns Vaders.» De akker is de wereld ; hier wordt , volgens Beelen, door de wereld, de Kerk aangeduid, in hare uitgebreidheid over de gansche wereld. In de Kerk is tarwe, en er is onkruid. i)it moet men niet zoo verstaan dat er in de kerk goede en valsche leer verkondigd wordt. Immers do Kerk wordt door den onfeilbaren Geest der waarheid bestuurd en hare leer is en blijft altijd heilig en vlekkeloos. Maar dit wil zeggen dat er in de Kerk kinderen zijn des Hijks, en kinderen des boozen. De goede tarwe zijn de echte christenen, de goede onderdanen van ■lezus' rijk op aarde, de levendige ledematen van zijne Kerk, die, als zij volharden, ook erfgenamen zullen zijn van het hemelsch koninkrijk. Het onkruid zijn, niet de ketters, dezen zijn buiten het rijk, buiten de Kerk. maar de slechte christenen, die, ofschoon zij niet be-hooren tot de ziel dor Kerk, toch nog een deel uitmaken van haar lichaatn. Goeden en kwaden zijn in den akker der Kerk ondereengemengd, maar eens komt de dag der scheiding. De goeden zullen eeuwi}' blinken als do zon in het

-ocr page 20-

6

rijk Gods, dat is in den hemel, de kwaden voor eeuwiquot;- geworpen worden in het onuitbiuschbare vuur, dat is in de hel. Vóór dezen dag der eeuwige scheiding is het kaf met liet koren gemengd. Er is geen akker met tarwe bezaaid of men ziet er ook onkruid tusschen. Zoo is er geen katholiek land, geene katholieke stad, geen katholiek dorp, vaak geen katholiek huisgezin of men vindt er onkruid . dat is, een slecht katholiek. In het huisgezin van Adam was een Cain; in dat van Izaak een Ezaü; in dat van David een Amnion, een Absalon; onder de Apostelen was een Judas. De vrome Loth woonde in het midden van goddeloozen te So-doma; Tobias in het midden van afgodendienaars te Babyion en zoo wonen in onze dagen nog echt goede katholieken, die zich stipt kwijten van hunne plichten, in het midden van katholieken met den naam, die hunne plichten ver-waarloozen en een ongeregeld leven leiden tot ergernis van velen. Cam vervolgde zijn broeder Abel, en Ezaü zijn broeder Jacob. Evenzoo worden de deugdzame katholieken niet zelden door hunne broeders en hunne zusters in het geloot, achtervolgd met spotternij en scheldwoorden. Door het verdriet dat zij hinuien Vader aandoen, die in de hemelen is, veroorzaken zij den waren kinderen Gods vele droefheid. Het is voor dezen wel treurig te moeten leven in het midden van de kinderen des boozen , maar God laat zulks toe én tot ons én tot hun welzijn. Meent niet, zegt de H. Augustinus, dat er te vergeefs slechte menschen in de wereld zijn, en dat God niets goeds met hen uitwerkt. Élk slecht mensch leeft of wel opdat hij zich bekeere, of wel opdat de

-ocr page 21-

7

goede door liem zou verdienen. (1) God is lankmoedig. Hij wil den dood des zondaars niet, maar dat hij zich bekeere en leve, en inmiddels doet zich voor den braven christen eene schoone gelegenheid voor om veel te kunnen verdienen voor den hemel door het verdriet dat door de kwaden hem wordt aangedaan. Kunnen wij de slechte christenen niet bekeeren, dan moeten wij hen althans met geduld en gelatenheid verdragen, hun steeds een goed voorbeeld geven, veel voor hen bidden en den tijd der genade afwachten. Maar hoe komt het, dat er op denzelfden akker tarwe en onkruid gevonden wordt? Wat is de oorzaak, dat er in hetzelfde huis, ik wil zeggen in de eene ware Kerk, goede en slechte christenen zijn? Wie heeft de goeden, (en wij waren allen goed na den H. Doop), dan toch slecht gemaakt? Een vijandig mensch heeft dat gedaan, dat is, de duivel, die er altijd op uit is allen, bij voorkeur den christen , te verleiden, en van een kind Gods een kind des boozen te maken. Dan hoe, kan de duivel iemand, die goed is, slecht doen worden ? Neen, hadde de duivel liet in zijne macht, niet één bleef er goed, allen werden kinderen des boozen. Alles wat de duivel kan om den mensch slecht te maken , is ijdel zonder de toestemming des menschen. Hij spoort ons aan tot de zonde, hij bekoort ons, hij plaagt ons door slechte verbeeldingen, hij biedt ons voortdurend bedorven waren aan, hij bedriegt, wil leugen voor waarheid , deugd voor ondeugd, geluk voor ongeluk doen doorgaan, en tracht ons te doen wankelen

1) In Psal. 54.

-ocr page 22-

8

in het geloof. Maar den mensch dwingen tot eene zonde, vermag hij niet. De toestemming in de bekoring maakt alléén de zonde uit. Zonder dat de mensch het wil. is hij aan geene zonde schuldig, al zouden de bekoringen ook nog zoo hevig en nog zoo langdurig zijn. Dan helaas! Het kwaad wordt door den booze zóó behagelijk, zóó bekoorlijk voorgesteld, dat velen zich door de bekoring laten medesleepen, en de zonde inwilligen, vooral in de jeugdige jaren als de hartstochten ontwaken. Wij zien het in den verloren zoon.

-ocr page 23-

HOOFDSTUK II.

Hij is de jongste.

Niet zonder reden zegt de H. Geest: «En de «jongste van lieti zeide tot den Vader.» Immers hierdoor wijst hij op de gevaren die de jeugd omgeven. Dooi' deze woorden waarschuwt Hij vooral de jeugdige personen. bij wie doorgaans de hartstochten en vooral die der zinnelijkheid het hevigst woeden. Als wilde Hij zeggen : jongeling , wees op uwe hoede, spiegel u in het voorbeeld van dezen jongeren zoon , werp een blik op zijn ongelukkig leven, de noodlottige gevolgen eener onbezonnen jeugd, neem u bij tijd in acht. Gebruik alle voorzorgsmaatregelen, en vertrouw niet op uwe krachten, want «wie meent «te staan, zegt de H. Paulus, «zie toe dat hij «nietvalie.» (I) De Apostel voegt tot onzen troost erbij; «God nu is getrouw, en Hij zal niet toe-«laten, dat gij beproefd wordt boven uw ver-«mogen, maar hij zal met de beproeving ook «de uitkomst geven, opdat gij baar verdragen «kunt.» Want indien God bij de beproeving

1) I Corinth. 10. 12.

-ocr page 24-

10

ons niet den bijstand zijner genade verleende, en ons daardoor in staat stelde om de bekoringen te overwinnen, dan zouden wij ze niet kunnen verdragen, dat is, wij zonden bezwijken. Maar wat wij niet kunnen door ons zeiven, kunnen wij tocli met Gods genade. Deze genade Gods zal ons niet ontbreken, als wij God daarom vragen, en vragen kan eenieder. En ieder onzer moet met denzelfden H. Paulus zeggen :• «alles vermag ik in Hem die mij versterkt.»(1) Omdat duizenden gevaren ons omgeven, en de duivel niet slaapt, maar gedurig rondloopt als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zal verslinden, moeten allen die meenen te staan , toezien dat zij niet vallen. Niemand is verzekerd, niet te zullen vallen. Al is men heilig als een David, sterk als een Samson, wijs als een Salonion, toch is men niet voor den val beveiligd. Geen stand, geen staat, geen leeftijd kan eene reden zijn van niet toe te zien. De ouden van dagen, mochten zij reeds wanen het hemelsch Jeruzalem zeker te zullen bereiken, moeten blijven toezien zoolang zij geen vasten voet gezet hebben in het land der levenden. Immers in de haven zelve kan men nog schipbreuk lijden. Ja zelfs de zieken en zieltogenden mogen niet ophouden toe te zien op het voorbeeld van een heiligen Priester met name Ursisinus. Toen hij gevaarlijk ziek was en de ziekte dermate had toegenomen dat men hem reeds dood waande, kwam de dienstmaagd met haar hoofd bij het zijne om zich van zijnen dood te kunnen vergewissen. Nu spande hij zijne laatste krachten

1) Pliilipp. 4. 13.

-ocr page 25-

11

in en zeitle: weg niet liet stroo, er is nog een weinig vuur. Maar liet zijn vooral de jonge lieden die moeten toezien dat zij niet vallen. De jongste zoon van de Parabel, liad oogen en zag niet, liij was ziende blind. Zijn zinnelijke hartstocht had hem met blindheid geslagen. Hij zag met toe en diep werd zijn val. Is er bij ouden van dagen en door eene ziekte als uit-getoerden weinig, bij jeugdige personen is in den regel veel vuur. Is het bij genen als verborgen onder de asch, bij deze laatsten gloeit het. Weinig is er noodig om in de jeugdige harten het vuur der begeerlijkheid te doen ontvlammen. Eén woord, één blik is soms voldoende. Eene zekere jonge dochter, zoo verhaalt ons de H. Alphonsus, was ruim dertig jaren oud. Tot dan toe had zij een onschuldig leven geleid, maar tot haar ongeluk kwam zij in eenen winkel, hoorde daar, zooals helaas! nog vaak gebeurt, een onzedig gesprek. Dit was genoeg. Zij die meende te staan zag niet toe, zij viel en viel zóó diep, dat zij zich schaamteloos aan de afschuwelijkste zonden overgaf. Zoolang de verloren zoon bij zijn vader bleef, in het ouderlijk huis vertoefde, zag of hoorde hij niets onzedigs en zijne hai t-lochtcn bleven slapen. Maar de ondervinding leert, dat de bij de jeugd nog slapende hartstochten meestal door onzedige gesprekken .ontwaken, en zij wellen dikwijls heviger op, naarmate zij langer hebben geslapen; zij gelijken als op een leeuw, die des te woedender wordt, omdat men hem in zijn slaap komt storen. Een kind wordt niet zóó spoedig uit zijnen natuurlijken slaap gewekt als een jeugdig persoon wat verder op jaren gekomen.

-ocr page 26-

12

Evenzoo worden de hartstochten bij een kind, alhoewel de kiem van het kwaad aanwezig is, niet zoo gemakkelijk opgewekt als bij jongelingen en jonge dochters in den bloei hunner jaren. Het groene hout vat niet spoedig vlam, in het midden der vlammen, als het droge en het dorre. In deze bedorven en zinnelijke wereld zijn wij dikwijls van alle kanten door de vlammen omringd. Het droge hout zal dan ook eerder vuur vatten, dan het groene; dat is jeugdige personen in de kracht van hun leven zullen spoediger door het vuur der begeerlijkheid verzengd worden , en hun kleed der onschuld zal al ziende oog in die vlammen verdwijnen , tenzij God een Engel zende om die vlammen van hen af te wenden, zooals Hij een Engel afzond tot de jongelingen Israels, die te Babylon zich bevonden in een gloeienden oven. Deze Engel keerde de vlammen en geen haartje van hun hoofd werd verschroeid. Maar vergeten wij niet op te merken, dat die jongelingen zich niet vrijwillig in die vlammen begaven, zij werden er in geworpen , terwijl zij God om hulp baden. Dit is juist hetgeen vele jongelingen en vele jonge dochters niet doen, zij bidden weinig of niet, en begeven zich maar al te dikwijls vrijwillig in het midden der vlammen, dat is, in de gelegenheid tot zonden. Geen wonder dan ook dat er zoo velen in die vlammen omkomen. Eens ontmoette ik op reis een jongeling uit den burgerlijken stand, ruim 20 jaren oud. Hij woonde in eene stad waarin meer dan twintig duizend katholieken waren, en ook hij was katholiek. Al sprekende over het ongeregeld leven van vele katholieken, zeide hij mij rondborstig:

-ocr page 27-

13

ik geloof niet dat in rle stad waar ik woon, op de honderd jongelui van mijn stand en leeftijd er twee gevonden worden, die in staat van genade leven. In mijn oog was zijti gezegde te sterk gekleurd, en de zaak wat overdreven. Maar uit zijne woorden kan men toch alleiden dat in het oog van dien jongeling althans, de gevaren in de wereld, bijzonder in groote steden, zeer groot zijn. Hetgeen overigens door de ondervinding bevestigd wordt en mannen van rijperen leeftijd, die do zondige wereld van nabij kennen volmondig zullen bekennen. Vandaar dat vele katholieke ouders terugdeinzen hunne kinderen naar eene stad te zenden en bevreesd zijn, als de omstandigheid hen daartoe als het ware noodzaakt, dat hun kind daar ras bedorven zal worden. Het is waar, als men zijne booze hartstochten wil involgen kan men overal al lichtelijk daarvoor eene gelegenheid vinden, maar het spreekwoord zegt; de gelegenheid maakt den dief. In het kleinste dorp kan men zich soms in de gelegenheid tot zonde bevinden, men ontmoet ook daar een struikelblok op zijn weg. Maar de vrees dat zijne euveldaad in eene kleine plaats spoedig bekend zal worden, houdt menigeen van het kwaad terug. Maar in groote steden , waar voortdurend zoo vele vreemdelingen zijn, waar men nauwelijks zijne geburen kent, gaat eenieder zijn weg, men let bijna niet op elkander, en door niemand wordt men van nabij gade geslagen. Daar heeft men als vrij spel om ongehinderd zijne zinnelijke hartstochten bot te kunnen vieren, dat de verloren zoon zulks in ruime mate deed, zullen wij later zien. Struikelblokken voor de jeugd ontmoet men er

-ocr page 28-

14

in menigte. Bijna eiken dag kan men er schouwburgen bezoeken, waar niet zelden onder allerlei vorm van kleeding, gebaren en zang de zinnelijke liefde de hoofdrol speelt, en zeer bekoorlijk wordt ten toon gespreid. Men vindt er café's-chantant in vele straten en stegen, én voor den eenvoudigen burger én voor den deftigen jongeling. Door de nieuwsgierigheid geprikkeld en door een zoogenaamdeu vriend medegesleept, wordt daar menig jeugdig hart door den pijl eener zinnelijke liefde doodelijk getroffen. Slechte hoeken in menig dorp onbekend, ziet men er aangekondigd, men leest den titel voor het raam op de straat. De nieuwsgierigheid krijgt de overhand, het boek wordt gekocht, gelezen, ja als verslonden. De verbeelding begint te werken, het hart wordt door de bekoring bestormd, en de dood der ziel is er het gevolg van. Maar de gevaarlijkste struikelblokken die men in groote steden op zijn weg ontmoet, en waarover niet zelden mannen van leeftijd, maar helaas! vooral zoo vele jongelingen vallen , zijn de schaamte-looze meisjes die door satan, den vorst der duisternis, bij den avond en den nacht worden uitgezonden om den onbezonnen jongeling, als hij langs de stegen drentelt, in zijn strik te vangen. Iti den dienst van satan haar meester, zijn zij, die schaamtelooze dochters hem gehoorzaam. Nauwelijks is het avond of zij doorkruisen de stad in alle richtingen , om zielen voor hem te vangen. Als een bloeddorstige tijger loeren zij op haar proo:, en wee den argeloozen jongeling die met haar zelfs maar een gesprek aanknoopt. De H. Geest waarschuwt dan ook togen zulk schepsel en verbiedt ze te bezien, om

-ocr page 29-

15

niet soms in hare strikken te vallen. «Verwij! «niet bij eene danseres», zoo spreekt de H. Geest verder, «en luister niet naar haar, om niet soms «te vergaan door hare aanlokkelijkheid. Beschouw «geen jonkvrouw om niet soms te struikelen door «hare schoonheid. Geef u op geenerlei wijze over «aan ontuchtige vrouwen, om niet u zeiven en «uw erfgoed te gronde te richten. Zie niet rond «op de straten der stad, en zwerf niet rond op «hare pleinen. Wend «we oogen af van eene op-«getooide vrouw.» (1) Waren de jongelingen deze heilzame voorschriften steeds indachtig, zij zouden zoo vaak niet struikelen over dien steen dos aanstoots. Dan helaas! velen hebben ooren en hooien niet, oogen en zien niet, verstand en gebruiken het niet, geloof en handelen er niet naar. Immers wat Salomon zag in zijnen tijd, zou men nog in onze dagen kunnen zien. «Uit «het venster van mijn huis», zoo schrijft hij, «zag ik eens uit, door de tralies, acht gevende «op de onbezonnen jeugd ; en ik bemerkte een «jongen losbol, die daar over straat ging langs «haren hoek, {het huis waar zulke schaamte-cdooze vrouw verblijft.) en langs den weg van «haar huis heen en weer trad, in de scheme-«ring, bij het vallen van den avond, in de duis-«ternis eti donkerheid des nachts. En zie, daar «kwam hem eene vrouw te gemoot, dartel op-«geschikt, gereed om zielen te vangen. Eene «babbelaarster was het, eene uitloopster, eene «wier voeten niet in huis kunnen blijven, zijnde «zij nu op de markten, dan op de straten, dan «weder op de kruiswegen, overal loerende. En....

1 Eccl. 9. 3-8,

-ocr page 30-

10

«zoo hraclit zij licm met veel geklap in den «strik, en verleidde hem door de vleitaal harer «lippen. En hij, aanstonds volgde hij haar, ge-

«lijk een os, dien men ter slachting geleidt____

«niet bemerkend, de dwaas, dat hij in boeien «gesleept wordt.» Elk jongeling moge dan wel toezien , en zich de woorden steeds herinneren die de H. Geest er op Iaat volgen; «Laat uw «hart niet afwijken tot hare wegen , en laat u «niet bedriegen op hare paden. Want velen zijn «de gewonden, die zij geveld heeft, en tot de «sterksten toe zijn door haar omgebracht. We-«gen ter helle zijn hare woning, zij voeren naar «de binnenkameren des doods.» (1) De verloren zoon zag niet toe, om niet te vallen. Hij werd het slachtoffer zijner booze hartstochten. Het juk door zijn goeden vader hem opgelegd, hoe zoet dan ook, viel hem te zwaar. Dat juk, zoo verbeeldde hij zich, belemmerde zijne vrijheid. Vrijelijk mofest hij zich kunnen bewegen, en hij vroeg zijn aandeel.

1) Prcv. 7.

-ocr page 31-

HOOFDSTUK III.

Hij vraagt zijn aandeel.

Tot dusverre hadden de beide zonen een gelukkig en genoeglijk leven geleid in het huis huns vaders. Onder het zachte bestuur van een goeden vader kenden zij droefheid noch ellende. Door den zoeten band der liefde waren zij innig met hun vader verbonden. De vijand van alle goed was afgunstig. Hij wendt eene poging aan om dat geluk te storen, dien hechten band der liefde te verbreken. Om beter in zijn snood plan te kunnen slagen, wendt hij zich tot den jongsten zoon , in zijn oog vatbaarder voor alle verkeerde indrukken. Hij stelt hem den rijkdom zijns vaders voor oogen. Hij spiegelt hem eene ongekende vreugde voor, als hij in het bezit zou zijn van het aandeel dat hem toekwam. Dat onbegrensd geluk hem door den vader der leugenaars zoo schoon voorgespiegeld, was in zijn oog zóó verleidend, dat hij naai' het oogenblik haakte, waarop hem zijn aandeel zou worden gegeven. Vader, sprak hij, geef mij van het goed het gedeelte dat mij toekomt. Van achting

DE VERI.. ZOON. 2

-ocr page 32-

18

en eerbied jegens zijn goeden vader is geen spraak meer. Kortweg stelt hij zijn eisch. Hard, zeer hard viel het zijn vader zulken eisch te moeten hoeren. Maar, ondanks de vermaningen en waarschuwingen van zijn vader, die den afgrond voor oogen zag, waarin zijn zoon zich storten zou, bleef deze in zijn eisch volharden. De vader volgde den wil zijns zoons in en deze kreeg zijn aandeel. Het hoofd vol van begoochelingen had hij reeds een voorsmaak van zijn ingebeeld toekomstig geluk.

Door dit aandeel verstaan de H. Hieronymus en Euthymius den vrijen wil. De mensch en vooral de jongeling door den hartstocht verblind, wil over alle weldaden Gods naar willekeur beschikken. Zijne verbeelding wil geen toom, zijne hartstocht geen teugel dulden. Hij wil vrij spel geven aan zijne verbeelding. Even gelijk een vlinder van de eene bloem naar de andere vliegt om voedsel te vinden , zoo wil hij ongestoord zijne verbeelding laten gaan van de eene plaats naar de andere, van de eene persoon naar de andere, om zijne driften naar hartelust te kunnen voeden. Zijn hart moet open staan om alle soorten van zondige begeerten te kunnen koesteren. Zijne zintuigen moet hij naar goedvinden kunnen gebruiken. Ongehinderd moet hij kunnen zien, hooren en spreken wat hem behaagt, zonder van een zedelijken dwang te willen weten. In één woord, hij wil volkomen vrij zijn in al zijn doen en laten, onafhankelijk van den wil zijns Vaders die in de hemelen is. Deze vrijheid vraagt de hartstochtelijke en losbandige jongeling, en God zijn Vader schenkt ze hem. God laat den mensch vrij. De redelooze

-ocr page 33-

19

wezens hebben geene vrijheid , zij handelen uit noodznkelijkheid,zij kunnen niet zondigen, zij kunnen ook niet verdienen. Maar de inensch heeft een vrijen wil. Hij kan dien goed gebruiken of misbruiken. Hij kan zondigen, hij kan verdienen. Immers «God schiep den mensch in den be-«ginne, en liet hem in de hand van zijn eigen «wil. Daarbij gaf Hij hem zijne geboden en «bevelen. Indien gij de geboden onderhouden , «en Hem altijd behagelijke trouw wilt be-«wijzen, dan zullen dezen 'u bewaren. Water en «vuur heeft Hij u voorgelegd; steek uwe han-«den uit tot wat gij wilt. Leven en dood, goed «en kwaad ligt voor den mensch, wat hem be-«haagt, wordt hem gegeven» (1). Zonder \s men-schen wil is noch straf noch belooning denkbaar. God wil dat zijne redelijke schepselen, die Hij geschapen heeft, Hem dienen, niet uit dwang maar uit vrijen wil. Hij de Koning der koningen wil alleen vrijwilligers in zijn dienst. Hij geeft hun geboden en bevelen, maai' dwingt niemand ze te onderhouden. Hij laat den mensch volkomen vrij. Het is waar, de mensch is niet in dien zin vrij dat hij geene hulp zou behoeven om de geboden, door God hem gegeven , stipt te onderhouden. Hij is als aan een wijnstok gelijk, die een muur of eene schutting behoeft om zich boven den grond te verheffen, anders zou hÜ op de aarde voortkruipen. De mensch uit zijne natuur tot de aarde geneigd, dat is, tot alles wat aardsch, wereldsch en vergankelijk is, zou zich altijd in het slijk der aardsche genoegens bewegen, indien hij geen steun vond om

1) Eccli. 15, 14-18.

-ocr page 34-

20

zich op te richten. Dezen steun vindt iiij in God. Evenals een wijnrank zich strengelt om den stok in de aarde geplant, zoo moet de inensch zich aan God vasthouden, om door het onderhouden zijner geboden zich hemelwaarts te verhellen. Maar het staat den mensch altijd vrij God los te laten, en in dit geval zal hij evenals een losgescheurde wijnrank geene vruchten dragen , dat is geene werken van deugden verrichten, maar zijne werken zullen werken des vleesches zijn. Verbeeld u twee kinderen, die aan de hand van vader loopen, zij houden de hand van vader vast. Zoolang zij deze vasthouden, kunnen zij zich vrij bewegen, zij trippelen en huppelen naar welbehagen. Voor een plas water gekomen worden zij aan vaders hand er over heen getild. Maar dit begon het jongste kind te vervelen. Ofschoon nog een kind, werd het hoovaardig. De kleine jongen, die nauwelijks op zijne beenen staan kan, vond het zoo belachelijk, zoo kinderachtig, aan de hand zijns vaders te loopen. Laat mij los , zoo sprak hij tot zijn vader, ik wil alleen loopen, ik wil vrij zijn. De vader wel vooruitziende, dat hij vallen zou, maar tevens overtuigd dat de ondervinding de beste leermeesteres is, en dat de jonge zijne dwaasheid niet zou willen inzien dan na den val, liet los. Nu was hij vrij, maar machteloos tevens om zich voor het slijk te vrijwaren. In het slijk gevallen, kon hij plassen en zich wentelen in de modder naar believen. Om er uit op te staan, ontbrak hem de kracht. Nu eerst begreep die jongen hoe dwaas hij had gehandeld, zijns vaders hand los te laten; nu eerst zag en voelde hij de noodlottige gevolgen van die gewaande

-ocr page 35-

21

'

in vrijheid. Aan dezen jongen was lt;le verloren m zoon gelijk. In zijn ouderlijk huis kon hij zich ie vrij bewegen aan de hand van een teederen et vader, onder wiens zachte leiding hij een gets noeglijk leven leidde. Maar door de gedachte jd aan eene ingebeelde en hem zooveel belovende lij vrijheid verblind, onttrok hij zich aan zijns i- vaders bestuur. Nu was hij, zoo verbeeldde hij in zich, geheel en a( vrij. Nu kon hij gaan, waar-5S heen hij verkoos, en doen wat hij wilde. Maar in hij begreep niet dat het hem , los van zijns id vaders hand, onmogelijk zou zijn, het goede ii, pad niet te verlaten. Hij zag den afgrond niet, n waarheen hem zijne zoogenaamde vrijheid voe-ir ren , en waarin hij onvermijdelijk storten zou. ir Eenmaal in den modderpoel der zonden d gekomen, kon hij zich vrij bewegen, maar !t om altijd dieper en dieper weg te zinken , p niet om zich er uit te redden. ïe laat i- zag hij zijne dwaasheid in. Van een vrij kind s zijns vaders, werd hij een slaaf' der allerschan-n (lelijkste liartstochten. Aan dezen verloren zoon e zijn ook in onze dagen helaas! niet zelden vele r jongelingen gelijk. Tot op zekeren leeftijd leiden e zij in het ouderlijk huis een gelukkig en genoeglijk leven, en honden zich onledig met onschul-t dige vermakelijkheden. Doch zie , op een zeker 5 tijdstip ontwaakt bij hen de zucht naar vrijheid i zonder te besellen wat de ware vrijheid is. i Zonder nadenken verlangen zij naar eene vrij-, heid , die hun een tot dan toe ongekend geluk ; voorspiegelt. Zij willen niet langer staan onder de leiding van hun vader op aarde, noch onder ; die van hun Vader die in de hemelen is. Zij ; zijn wijs genoeg, zoo verbeelden zij zich, om

-ocr page 36-

22

zicli zeiven te besturen, van een leidsman willen zij niet meer weten. Zij hebben rede en verstand. zij zullen hun weg wel vinden. Hunne persoonlijke rede zal hen voorlichten, deze zal het richtsnoer zijn van hunne handelingen. De godvruchtige oefeningen van hunne kinderjaren door hunne ouders hun geleerd, laten zij voortaan den kinderen over. Zij, zij zijn wijs geworden in hun oog. En wat is er het gevolg van? Zij worden ijdel in hunne gedachten , en hun onverstandig hart wordt verduisterd, zooals de H. Paulns getuigt van de heidensche wijsgeeren, die trottch waren op hun verstand en voor wijzen wilden doorgaan. Dezen hadden zich ongerijmde denkbeelden gevormd aangaande het wezen en de natuur der Godheid. Nochtans kenden zij God, maar verheerlijkten en dankten Hem niet als God, en daarom waren zij onverschoonbaar. ïer oorzake hiervan werden zij ijdel in hunne gedachten en verduisterd werd hun onverstandig hart. Voor wijzen wilden zij zich uitgeven, en zij werden dwazen. Zij stelden het schepsel boven den Schepper. En God, door zijne band van hen terug te trekken , gaf' hen over aan de lusten huns harten, aan de on-kuischheid. Zoo gaat het velen jongelingen. Zij vormen zich een verkeerd denkbeeld van het wezen en de natuur der ware vrijheid. Zij doen deze bestaan in eene volkomen onafhankelijkheid van Gods geboden. Zij kennen deze, maar door ze niet te onderhouden, verheerlijken zij God niet. Zij willen voor wijzen doorgaan en zij worden dwazen. IJdel worden zij in hunne gedachten, en hun onverstandig hart wordt verduisterd en wel zóó verduisterd, dat zij, die zich wijs

-ocr page 37-

23

waanden. aan een redeloos wezen gelijken, en even gelijk de verloren zoon ten slotte als onder de zwijnen leven. Want door zich onafhankelijk te verklaren van God en zijne geboden , trekt God zijne hand van hen terug, en worden zij den lusten des vleesches prijs gegeven. Dit is doorgaans het lot van zoovele jongelingen , die drooraen van eene ingebeelde vrijheid, die zich van alle banden los willen maken. Zij leiden een losbandig en ongeregeld leven. De dwazen, zij willen vrij zijn en worden slaven van hunne zinnelijke hartstochten. O jongeling! spiegel u in het voorbeeld van den verloren zoon, die zich door eene ingebeelde vrijheid liet vervoeren , een voorbeeld dat door zoovele jongelingen wordt gevolgd Zij waren het zoete juk des Heeren moede en nu torschen zij het zware en ondragelijke juk van satan. Na den zoeten band der liefde Gods te hebben verbroken, liggen zij in de ketenen der zonde gekluisterd. Ue ware en eenige vrijheid, den kinderen Gods eigen, hebben zij, die vrij wilden zijn, prijs gegeven en zich aan de zonde verkocht, die thans heerschappij voert over hen. Mogen dezen, die den verloren zoon gevolgd hebben in zijnen dwazen eisch en in zijn zondig leven, hem eenmaal volgen op zijnen weg van bekeering. En gij, o jongeling! die nog het zoete juk des Heeren draagt, laat n niet door satan, den vader dei-leugenaars, bedriegen door eene ingebeelde vrijheid. Zoolang gij u aan God uw Vader en zijne geboden onderwerpt, zijt gij vrij. Maar de christelijke vrijheid is geene wetteloosheid. Zorg maar, om mij te bedienen van de woorden van den H. Paulus, dat gij de vrijheid niet maakt

-ocr page 38-

24

tot eene aanleiding voor het vleesch (1). Het geld is hiertoe dikwijls oorzaak. Wij zien het in den verloren zoon. Geld moest hij hebben om aan zijne ingebeelde vrijheid den vrijen teugel te kunnen geven.

1) Gal. 5, 13.

-ocr page 39-

HOOFDSTUK IV.

Hij maakt zijn aandeel tot geld.

De jongste zoon , door den booze misleid tot eene hem voorgestelde bedriegelijke vrijheid, zou dan alleen, zoo verbeeldde hij zich, gelukkig zijn , als hij geld en veel geld had waarover hij vrij beschikken kon. Dat zijn vader , overigens zeer bezorgd voor hem, zijn vermogen besturen en hij de vruchten er van genieten zou, hiermede was hij niet tevreden. Hij zelf moest het in handen hebben, én de rente én het kapitaal. Dit laatste mocht niet meer bestaan in vaste goederen. Dezen kon hij niet met zich nemen op de reis die hij voornemens was te maken. Zij moesten verkocht en tot gereed geld gemaakt worden. Baar geld moest hij hebben. Met veel geld in zijn zak, zou hij overal en bij alle jonge lieden van zijn gehalte welkom zijn en kon hij zich alle genoegens gunnen. Het was alsof hij reeds een voorsmaak had van die vele genietingen die hij zich beloofde, en zich reeds bevond in het midden van een talrijken vrien-

-ocr page 40-

2G

denkring, allen even beleefd, voorkomend en gedienstig. Dat het niet om zijn persoon, maar om zijn geld te doen zou zijn, dat zij hem hoogschatten en vleien zouden om op zijne beurs verteringen te maken, om met zijn geld te kunnen brassen en zwieren, dit begreep hij niet, en dacht er zelfs niet aan. Het klinkende geld had reeds zijne oogen verblind. Hij dacht alleen aan deze eene zaak : nu kan ik volop genieten, naar hartelust mij verzadigen. De woorden door het boek der Wijsheid in den mond der godde-loozen gelegd, maakt hij tot de zijnen en roept als van vreugde dronken uit: «Welaan dan, «laat ons de tegenwoordige goederen genieten, «en de schepselen gebruiken, terwijl wij nog «jong zijn, spoedig. Laten wij ons met kostelij-«ken wijn en balsem verzadigen , en dat geen «bloem des tijds, ons ontga. Laten wij ons «kronen met rozen, voordat zij verwelken; geen «bloemhof blijve onbezocht van onzen lust. Er «zij niemand onder ons, die niet deele in onze «dartelheid; laat ons overal teekenen achter-«laten van onze weelde, want zulks is ons deel «en ons lot» (i). Den jongeling, die zoo spreekt, roep ik met Salomon toe: «Verblijd u dan, o «jongeling, in uwe jeugd, en laat uw hart zich «vermaken in de dagen uwer jongelingschap; «wandel in de wegen uws harten, en naar de «lust uwer oogen; doch weet dat God u van «dit alles rekenschap zal afvorderen.» (2) Niet de wereld moet gij dienen in uwe jeugdige jaren, maar: «Gedenk uwen Schepper «in de dagen uwer jongelingschap, voor dat de

l) Sap 2. 6-9. — 2) Eccle. 11, 9.

-ocr page 41-

27

«tijd der kwelling komt en dat de jaren na-«deren, waarvan gij zeggen zult: zij behagen mij niet»(l). Maar helaas! is mijne stem niet die van eenen die roept in de woestenij .' Een hartstochtelijk jongeling, de speelbal geworden zijner zinnelijke driften, blijft meestal doof voor alle vermaningen hoe dringend ook, voor alle bedreigingen hoe ernstig ook. De ouden van dagen, die hen waarschuwen , ziet hij aan voor mannen van den ouden tijd, die niet op de hoogte zijn van wat een jong mensch in de wereld toekomt. Hunne waarschuwingen worden beantwoord met een zeker verachtelijk schouderophalen, gepaard met een spottenden glimlach. Het is de taal, denkt hij, van een bekrompen geest, en hunne bedreigingen zijn, in zijn oog, niets anders dan bangmakerij. Hij heeft ooren maar hoort niet. Eerst moet hij de waarheid van de hem gedane waarschuwingen zelf ondervinden, vooraleer hij wil gelooven. Velen worden er gevonden, en niet weinigen heb ik zelf er gekend, die in het bezit gekomen van een aanzienlijk erfdeel, dat een voor zijne kinderen bezorgde vader met vele moeite en spaarzaamheid vergaderd had, hetzelve in weinige jaren in het midden van verbrassers letterlijk verkwist hebben. Thans, na er alles te hebben doorgebracht, worden zij door hunne zoogenaamde vrienden van weleer, die teerden op hunne beurs en nachten met hen doorbrachten in slemppartijen, niet meer aangezien, veel minder gezocht. Worden zij door eenige leden hunner familie eenigermate ondersteund, dan kunnen zij nog spreken van geluk. Maar velen

i) Eccl. 12, 1.

-ocr page 42-

28

moeten zich groote ontberingen getroosten, en zich behelpen met een karig bestaan, vaak blijde als zij nog maar een bestaan hebben , hoe dan ook. Hadde men hun het geld ontroofd, waren zij door bedriegers het slachtoffer geworden van limine onervarenheid en lichtgeloovigheid , zij zouden beklagers vinden, maar na hun geld moedwillig verteerd en verspild te hebben in allerlei ongebondenheden, zijn er maar weinigen die zich hun lot aantrekken. Nu hebben zij door eene droevige ondervinding geleerd hoe gevaarlijk het is voor een eigenzinnigen jongeling , die naar geen goeden raad wil luisteren, veel geld te bezitten waarvan hij heer en meester is en waarover hij vrij beschikken kan. Spiegel u bij tijd, o jongeling! in het voorbeeld van zoo vele, later diep ongelukkig geworden jongelingen. Wilt gij later over uw eigen ongeluk niet bitter treuren , open uwe oogen en zie, zoo goed mogelijk, de toekomst vooruit. Het ongelukkig lot dat zoovelen getroffen heeft, staat ook u te wachten , indien gij de noodige voorzorgsmaatregelen niet zoudt nemen. VVelke zijn deze? Zij zijn verschillend naar gelang gij in het bezit zijt van uw ouderlijk en aanzienlijk erfdeel, of het u nog te wachten staat. In het eerste geval, zullen zich al spoedig vele vrienden voordoen. Immers er staat geschreven: «des rijken vrienden «zijn vele» (1) en «rijkdom vermeerdert groo-«telijks het getal der vrienden» (2). Maar er staat ook geschreven: «neem u in acht voor

1) Prov. 14, 20. — 2 Prov. 19, 4.

-ocr page 43-

'29

«uwe vrienden)) (1), «want menigeen is vriend «als liet hem goed te pas komt, maar hij blijft het niet, als tegenspoed u treft» (2). Door slechte vrienden is menig rijk jongeling arm geworden naar ziel en lichaam. Wees derhalve op uwe hoede, en knoop geene vriendschap aan met jongelieden, die zich van zelf als vrienden aanbieden, u vleien en daarenboven weinig godsdienst bezitten. Bijna onvermijdelijk wordt gij het slachtoffer van hunne vleierij. Voelt gij u te zwak, dan ware het wellicht goed uw geld vast te zetten op degelijke wijze bij door en door degelijke personen, zoodat het u, althans in die gevaarlijke jaren niet vrijstaat over uw kapitaal te beschikken. Wat meer is. Neem nooit veel geld op zak als gij de koffiehuizen bezoekt. En gaat gij bij den avond langs de straten eener stad, laat uit voorzorg uw geld te huis, om geen verkeerde wegen in te slaan. Zijt gij niet sterk, en welke jongeling durft zich sterk wanen, wees dan schrander en voorzichtig. Staat u een vrij aanzienlijk erfdeel te wachten, wees ook dan op uwe hoede tegen hen, die zich als vrienden voordoen en uwe gevaarlijkste vijanden zijn. Zij zullen u uwen vader voorstellen als schatrijk , en u een aanzienlijk vermogen voorspiegelen, maar tevens u beklagen over uw, in hun oog zoo bekrompen inkomen, waarmede gij u moet behelpen. Maar wat kwaad kan het u , rijk zooals gij zijt, zoo redeneeren zij verder, om geld op te nemen dat gij later, in het

1) Eccl. G, 13. — 2) Eccl, 6, 8.

-ocr page 44-

30

bezit van uw erfdeel gekomen, kunt betalen, en inmiddels zijt gij in staat gesteld om van dit oogenblik te kunnen genieten. Velen zijn in dezen strik , door slechte vrienden hun gespannen , gevallen. Zij teekenden eene schuldbekentenis van eene som, die zij slechts gedeeltelijk ontvingen. Zij deden het meer dan eens, zoodat zij met de verschuldigde renten ten slotte diep in de schulden geraakten, waarvoor zij in latere dagen zwaar moeten boeten. De jongelingsjaren en daarmede ook hun vermaken , waren voorbij, maar de gevolgen er van moesten zij in verderen leeftijd ondervinden. Daarom, o jongeling! luister naar goeden raad, en maak toch nimmer schuld hoe gering dan ook. Vermijd de slechte vrienden, en onder dezen moet gij in den regel de ongodsdienstigen rekenen. Maar zoek een braven en deugdzamen vriend. Want «een getrouwe vriend is eene «sterke beschutting en die hem gevonden heeft, «heeft een schat gevonden. Niets is met een «getrouwen vriend te vergelijken, en geen goud «of zilver verdient gewogen te worden tegen-«over den schat zijner getrouwheid» (1). En wie zal een getrouwen vriend vinden ? De H. Geest zal bet u zeggen. «Die den Heer vreezen «zullen dien vinden. Wie God vreest , zal «eveneens goede vriendschap hebben, want ge-«lijk bij is, zoo zal ook zijn vriend zijn» (2). Gij hebt o jongeling, zoo veronderstel ik, god-vreezende ouders, (lie u godsdienstig hebben opgevoed. De godsdienst alleen kan u voor zoo vele gevaren die u omgeven, vrijwaren. Bewaar

1 Eccli. 6, 14, 15. — 2) Eccl. 6. 16, 17.

-ocr page 45-

31

den godsdienst en deze zal u bewaren. Uwe jeugdige jaren zullen u dan niet beletten uw God te dienen, de ingebeelde vrijheid zal u niet begoochelen, uw geld zult gij niet misbruiken , zooals dit het geval was met den verloren zoon. Hij verliet zijn vader en verwijderde zich naar een ver afgelegen land.

-ocr page 46-

HOOFDSTUK V.

Hij verwijdert zich van zijn vader.

Nadat de jongste zoon van den parabel alles te geld gemaakt en hij zelf zijn geld in handen had, duurde het niet lang of hij begon zich te vervelen in zijn vaderlijk huis. Weinige dagen waren er slechts vcrloopen, toen hij zich reeds op reis begaf. Hij wilde andere genoegens zoeken dan die welke hij tot dan toe in zijn ouderlijk huis gesmaakt had. Hij moest de wereld genieten en hare vermakelijkheden , de wereld en hare genoegens, in één woord alles wat de wereld haren dienaren maar geven kan. Zijn vader waarschuwde hem nogmaals, maar te veigeefs. Hij bracht hem zijne dwaasheid en verregaande lichtzinnigheid onder de oogen , hij bad en smeekte hem, hij zou zijn vader toch niet verlaten, die hem zoo teeder liefhad, maar alles was vruchteloos. Door zijne booze hartstochten vervoerd, rukt hij zich los uit de armen van zijn diep bedroefden vader, ijlt weg uit zijn ouderlijk huis, en begeeft zich naar een ver afgelegen land. Twee wegen doen zich voor,

-ocr page 47-

33

een smalle en een breede weg. Deze leidt ton verderve, gene ten leven. Deze breede weg wordt door velen bewandeld, de enge door weinigen gevonden. Door den hartstocht der zinnelijkheid verblind , vond ook hij dien niet of liever wilde dien niet zien; de breede weg lachte hem toe, en hij ging met groote stappen op don breeden weg voorwaarts. Menig jongeling helaas! volgt hem op zijn weg en drukt zijne voetstappen. Vrij wil hij zijn, zijne vrijheid wil hij gebruiken, zeg ik beter, misbruiken. Twee wegen staan voor hem open. Het smalle pad der deugd en de breede weg der ondeugd. Deze behaagt hem, dezen slaat hij in. De smeekende stem zijner deugdzame ouders baat niet, naar de stem van zijn geweten luistert hij niet. God bidt en smeekt hem , hij zou Hem toch niet verlaten, maar ondanks al die vermaningen rukt hij zich los uit de armen van God zijnen Vader. Hij hoort nog eene inwendige stem van het niet te doen, maar hij smoort ze. Hij gaat naar een ver afgelegen land, dat is, hij vergeet God. Immers dat vertrekken naar een ver afgelegen land is volgens den H. Augustinus, het vergeten van God. Dit is de eerste stap op den breeden weg des verderfs. De godsdienst alleen houdt den jongeling op het smalle pad der deugd staande. Neem den godsdienst weg bij een jongeling, en hij valt in het slijk. Een jongeling zonder godsdienst wordt een jongeling zonder zeden. Het is hem onmogelijk zijne zinnelijke hartstochten zonder godsdienst op den duur te bestrijden, zij krijgen onvermijdelijk de overhand. Wat de teugel is voor een jong en dartel paard, is de godsdienst voor een jongeling in den bloei zijner jaren.

DE VERL. ZOON, 3

-ocr page 48-

34

Een jong paard zonder teugel slaat aan het hollen, rent vooruit, en ziet niet meer waarheen het loopt, en wee den roekeloozen ruiter die het zonder toom bestegen heeft. De lusten van den mensch en vooral van een jeugdig persoon zijn gelijk aan een dartel paard. De ziel moet het lichaam besturen. De godsdienst is de breidel. Zoodra een jongeling op zijnen weg naar de eeuwigheid den godsdienst prijs geeft, werpt hij den teugel weg waarmede hij zijn lichaam in bedwang moet houden, geen breidel meer legt hij aan zijne hartstochten. Door dezen wordt hij beheerscht, en toomloos rent hij voort op den weg des verderfs. Ziet of kent gij een jongeling op wiens zedelijk gedrag nog al iets valt aan te merken, wees dan verzekerd, dat zijn godsdienst ook te wenschen overlaat. Laat hij den godsdienst los, dan wordt hij losbandig en zedeloos. De duivel die er altijd op uit is om zielen te vangen , weet zeer goed dat er geen betere strik is om ze in zijne macht te krijgen, dan de zinnelijkheid. De wellust is het lokaas waarmede hij de meeste zielen vangt, en waarop de jeugd vooral verzot is. Maar satan weet ook zeer goed, dat een godsdienstig jongeling zich niet gemakkelijk laat verschalken. En daarom spant hij, de vader der leugenaars , al zijne krachten in, om den jongeling te overreden dat de godsdienst goed is voor kinderen en voor personen minder ontwikkeld van geest, maar dat hij, als een verstandig en wetenschappelijk jongeling, zich boven die kinderachtigheden moet verheffen, dat het voor hem , zoo ontwikkeld als hij is , «ene schande zou zijn, zich met die beuzeiach-

-ocr page 49-

35

tiglieden op te hoiiflen. Een zelfstandig mensch moet hij zijn , en niet loopen aan den leiband eens priesters. Die hoovaardige geest wil den jongeling ook hoovaardige gedachten van zich zeiven doen opvatten. Vandaar dat men zoo vele verwaande jongelingen aantreft, die met eene zekere minachting op godsdienstige personen nederzien. Wordt er over godsdienstige zaken, ja zelfs over geloofswaarheden gesproken, dan slaan zij een hoogen toon aan , alsof niemand zóózeer- op de hoogte ware, als zij, zelfs niet de Priester des Heeren. Daarom vermijden zij zooveel mogelijk het aanhooren van Gods woord. Hierbij komt het lezen van ongodsdienstige dagbladen, en velerhande schotschriften tegen den godsdienst, en het verkeeren met hen, die reeds schipbreuk geleden hebben in het geloof. Ook zij beginnen van lieverlede te wankelen in het geloof en dientengevolge ook te wankelen in de deugd. De zinnelijke hartstochten worden heviger, het vleesch verzet zich met meer kracht tegen den geest. Deze door het geloof verlicht, blijft zich nog verzetten tegen het vleesch, maar dit verzet wordt al llauwer en flauwer, omdat het geloof begint te kwijnen. De stem des gewetens doet zich nog hooren , maar deze stem hindert hem in het volvoeren van zijne zinnelijke plannen. Die stem strekt hem tot last, ongestoord wil hij kunnen genieten, en hij zoekt ze daarom op alle mogelijke wijzen te smoren. Maar er is geen ander middel, dan den godsdienst los te laten. Hiertoe echter komt men niet op eens. Door eene godsdienstige opvoeding van deugdzame ouders genoten, op gods-

-ocr page 50-

36

dienstige scholen al meer en meer aangekweekt, heeft de godsdienst zulke diepe wortelen geschoten in zijn kinderlijk hart, dat het hem niet gemakkelijk valt dezen daaruit volkomen te verwijderen. Niet alle waarheden van onzen H. Godsdienst zal hij zoo maar op eens loslaten. Nu begint hij aan deze dan aan gene waarheid te twijfelen. In plaats van zijn verstand aan de door God geopenbaarde waarheid met een kinderlijken eenvoud te onderwerpen, begint hij te redeneeren, niet over de beweegredenen van ons geloof, dat is, niet over de doorslaande redenen en de zoo duidelijke bewijzen van ons geloof door duizenden wonderen bevestigd, door millioenen martelaren beleden, maar over de door God geopenbaarde waarheid zelve. Deze waarheid wil hij met zijn verstand kunnen bereiken, hij wil ze aan zijn oordeel als het ware toetsen. Ik kan ze niet begrijpen zegt hij, en hij trekt ze in twyfel. De duivel sterkt hem door valsche redeneeringen in zijn twijfel. Ik kan die waarheid niet gelooven, zoo luidt het ten slotte, en hij werpt ze over boord. Zoo wordt de eene waarheid na de andere door hem prijs gegeven. Hij dobbert op deze wereldzee zonder roer, zonder stuurman; wordt op zijne beurt den onstuimigen baren prijs gegeven , en verdwijnt spoorloos in de diepte, ü dwaze jongeling! omdat gij eene waarheid niet begrijpt, volgt daaruit dat zij niet bestaat? Omdat een neger in de tropische gewesten niet begrijpen kan dat het water soms hard wordt, is er daarom geen ijs? Omdat een jongen niet begrijpen kan, dat er wagens kunnen loopen zonder dat iemand er de hand aan slaat of een

-ocr page 51-

37

trekdier er voor gespannen is, volgt daaruit dat er geene spoorwegen zijn? Omdat gij niet begrijpen kunt, dat God, die oneindig goed is, iemand die in de doodzonde sterft, voor eeuwig van zijn aanschijn verstoot en werpt in het eeuwige vuur der hel, volgt daaruit dat er geene hel bestaat? Uwe redeneering zou ten slotte deze zijn: ik begrijp dit of dat niet, derhalve bestaat het niet. Maar deze redeneering is die van een dwaas. Gij begrijpt niet hoe een pereboom uit de aarde een peer, een appelboom een appel trekt, en gij gelooft of liever gij ziet, dat er peren en appelen zijn. Dit verschijnsel begrijpt gij niet; maar, zegt gij, dit ligt in de natuur der zaak, het is een uitwerksel der natuur.' Welnu het ligt ook in de natuur van God, dat Hij, die de rechtvaardigen beloont, ook de goddeloozen stiafle, en eeuwig straffe, omdat zij in eeuwigheid in hunne goddeloosheid volharden, dit is een uitwerksel der goddelijke natuur die alle volmaaktheden in een eindeloo-zen graad bezit. Dat God oneindig goed is, dat Hij den mensch voor eeuwig gelukkig wil maken , dat Hij een schooncn hemel voor hem geschapen heeft, dit neemt een lichtzinnig jongeling gaarne aan, ofschoon hij den hemel ook niet begrijpen kan gelijk hij is; maar de rechtvaardigheid Gods in het bestraffen der zondaars tracht hij weg te redeneeren, alsof door zijne redeneering Gode het zwaard der gerechtigheid ontvallen zou. tiet is hem maar te doen om den vrijen teugel te kunnen geven aan de begeerlijkheden des vleesches. Van de vreeze des Heeren wil hij niet meer weten , van de hel wil hij niet meer hooren. En luistert hij nog,

-ocr page 52-

38

dan is liet alleen naar de taal van vleiers en losbandige jongelingen, naar de booze ingevingen van satan en naar hetgeen het vleescli begeert. Ontwaakt bij hem nu en dan de gedachte aan God en zijne geboden, hij tracht ze te verwijderen, door nieuwe plannen te beramen om zijne lusten te kunnen bevredigen. Ver, en hoe langer hoe verder, verwijdert hij zich van God, gelijk de jongste zoon van zijn vader, en gelijk deze wordt hij de slaaf van zijne zinnelijke hartstochten.

-ocr page 53-

HOOFDSTUK VI.

Hij leidt een ongebonden leven.

Het spreekwoord zegt: uit liet oog, uit het hart. Dit was het geval met den jongsten zoon van wien de Parabel spreekt. Nauwelijks had hij zich uit het ouderlijk huis verwijderd, zijn vader uit het oog verloren , of hij dacht niet meer aan zijn goeden vader. Hij dacht alleen aan de zinnelijke genoegens, die hem zoo be-hagelijk toeschenen , en die hij, ver van zijn vader verwijderd, van veel geld voorzien, volop kon genieten.. In dat ver afgelegen land aangekomen , kon hem niets weerhouden, om den vrijen teugel te geven aan zijne zinnelijke hartstochten. Genieten, naar hartelust genieten, was zijne leus. De beker der weelde zou nimmer geledigd, altijd tot den rand toe gevuld zijn, zoodat hij zich ten volle kon verzadigen. Na de vrees des Heeren uit zijn hart te hebben verbannen, had elk schepsel er vrijen toegang. Het werd bestormd door slechte vrienden en slechte

-ocr page 54-

40

vrouwen. De eersten werden op zijne kosten op eene verkwistende wijze feestelijk onthaald, de laatsten rijkelijk betaald. Waarde van geld kende hij niet, met volle handen werd het verkwist in slemp- en nachtpartijen. Door den drank half bedwelmd en verhit, doorkruist hij in den nacht met zijne vrienden de straten dei-stad , om zich weldra aan allerlei soorten van ongebondenheden over te geven, die geen daglicht mogen zien. Ook daardoor worden groote verteringen gemaakt, zonder dat hij er aan denkt, dat op die wijze al zijn geld ras zal verteerd zijn, zooals dit dan ook werkelijk bij hem het geval was. Menig jongeling volgt nog in onze dagen de voetstappen van dien onge-lukkigen zoon. Hij schudt het zoete juk des Heeren van zijne schouderen en haakt naar het oogenblik, waarop hij zich los zal zien van alle banden, volkomen vrij om te doen en te laten wat hij goedvindt. Meester van zijn geld waarvan hij de waarde niet kent, zal hij het gebruiken, zooals hij het goedvindt, zeg ik beter, zooals zijne booze en zinnelijke hartstochten het verlangen. God, zijn Vader, vergeet hij, de vreeze Gods verbant hij, de geboden Gods veracht hij. «.Maak eene «heining van doornen om uwe ooren; luister «niet naar eene kwade tong en maak deuren «en sloten aan uwen mond» (1). Zoo luidt 's Heeren voorschrift. Wat doornen, wat deuren, wat sloten! zegt hij: weg met dat alles. Ik wil spreken, hooren en zien wat mij behaagt. Ik wil alles zien, alles hooren, alles weten wat er in de wereld, en vooral in groote steden, zoo al

1) Eccl. 28. 28.

-ocr page 55-

41

omgaat, en ondei-vinden wat fle wereld te genieten geeft. En wat volgt daaruit ? Van alles, wat hem aan God zijn Vader herinnert, wil hij niets meer weten. Het huis Gods zal hij zooveel mogelijk vermijden, godsdienstige vrienden loslaten, slechte en liederlijke opzoeken. Dezen zijn naar zijn smaak, van dezen kan hij veel hooren en vernemen hoe men zijne zinnelijkheid het best voeden kan. Met gespannen aandacht luistert hij naar hunne zedelooze gesprekken, het een al zedeloozer dan het andere. Onder het drinken en klinken wedijveren zij met elkander, wie onder hen op dat gebied het meest vertellen kan. Pas nieuweling in dat vak. heeft hij er zulk genoegen in , dat hij zelf er niet van zwijgen kan. Hij haalt er zelf van op, en voortdurend spreekt hij over oneerbare zaken, wijl zijn hart er reeds vol van is. Geene vrouw kunnen die losbandigen zien, geene jonge dochter ontmoeten of altijd vloeit er van hunne lippen een zedenkwetsend woord. Vreeselijk groot is hunne verantwoording. Maar daaraan denken die losbandigen niet. Zij hebben immers God vergeten en vergeten tevens wat ei- geschreven staat: «Velen gingen verloren ter oor-«zake van de schoonheid eener vrouw, en daar-«aan ontvlamt de begeerlijkheid als een vuur»(l). En : «Bezie niemand om zijne schoonheid , en «verblijf niet in het midden der vrouwen» (2). Vandaar dat hij aan zijne oogen alle vrijheid gunt, en ze steeds wendt naar jeugdige personen, die zijne zinnelijkheid streelen, en ze op haar gevestigd houdt. Zoodat men van hem kan

1) Kccli. 9. 9. — 2) Eccli. 42. 12.

-ocr page 56-

42

zeggen wat Salomon weleer van zich zeiven getuigde : «En niets van hetgeen mijne oogen be-«geerden onthield ik hun, ik weigerde mijn «hart geenerlei vreugde, en liet mijn hart «allerlei wellust genieten en vermaak scheppen «in hetgeen ik bereid had; zulks, meende ik, «kwam mij toe, genot te hebben van mijn werk.» Ook die jongeling verbeeldt zich , na zich van alle banden losgemaakt, na zich geld vergaderd, na zich van het ouderlijk huis verwijderd te hebben, een zeker recht te bezitten om zijn hart geene wellust te ontzeggen. Genot moet hij hebben van zijne vrijheid, genot van zijn geld, genot van zijne jeugd. De sirenenzang van eene losbandige jeugd streelt zijn oor, en hij luistert, eene vergankelijke schoonheid bekoort zijn oog en hij ziet, een schepsel bestormt zijn hart on hij begeert. Op het zien volgen de gedachten , op de gedachten de begeerten, op de begeerten de werken. Dat God, dien hij heeft verlaten, van uit den hooge 's menschen wegen gadeslaat, daaraan denkt hij niet meer; wel, om zich aan de oogen der menschen te onttrekken, en daarom wacht hij op den avond, gaat rond bij nacht om zich aan de lichtschuwende genoegens over te geven. Dat hij, katholiek jongeling, de tempel is des H. Geestes, daaraan herinnert hij zich niet meer. Immers hij gaat altijd voort dien tempel te onteeren, en te ontheiligen door de wellust die hem beheerscht. «Weet gij niet», vraagt de H. Paulus, «dat uwe lichamen leden zijn «van Christus?» (i) Wij, katholieken, wij weten

4) I Corinth, 6. 15.

-ocr page 57-

43

het, maar die wulpsche jongeling, ofschoon katholiek, weet het niet meer, minstens hij wil het niet meer weten , want hij misbruikt de leden van Christus tot het plegen van allerlei ontucht. Niets weerhoudt hem om zijne zinnelijke lusten in te volgen. Geen bloemhof, waar de wulpschheid ten toin wordt gespreid , blijft door hem onbezocht. Wat al zonden, wat al gruwelen worden door hem gepleegd, niet nu en dan, maar bijna voortdurend. Een godslasteraar, na in zijne gramschap de schrome-lijkste godslasteringen te hebben uitgebraakt, komt tot bezinnen, en verfoeit zijne gramschap. Een ander komt in een gezelschap en gaat zich te buiten in den drank. Zijn verstand komt terug, hij betreurt zijne dronkenschap en is beschaamd over zijne laagheid. Maar hij, de onzuivere jongeling, komt niet een oogen-blik tot bezinnen, zonder stilstaan holt hij voort op zijn zondigen weg, zonder nadenken drinkt hij met volle teugen uit den beker dei-zinnelijkheid , wel verre van te treuren over het gepleegde, zint hij op nieuwe genoegens, en in plaats van zich te schamen over zijn ergerlijk leven, draagt hij in het gezelschap van zijne snoode kameraden er roem op de onschuld verschalkt, anderen verleid en bedorven te hebben. De blos der schaamte is bij hem niet meer te bespeuren , blozen kent hij niet meer, schaamteloos heft hij trotsch zijn hoofd omhoog en vraagt: wat kwaad heb ik gedaan ? In één woord, hij is aan de zonde verkocht. Hij is in de boeien geklonken, en ziet de ketenen niet, hij is een slaaf en tevens trotsch op zijne vrijheid. Hij verbeeldt zich

-ocr page 58-

44

op een berg en ligt in een afgrond , iiij waant zich wijs en is dwaas. Hij meent rijk te zijn, en de armoede staat voor de deur. Nog een weinig tijds, en hij heeft alles verteerd.

-ocr page 59-

HOOFDSTUK VII.

Hij verteert alles.

Vele jongelingen kennen helaas! dé waarde niet van het geld. Door de fortuin begunstigd verbeelden zij zich, vele uitgaven en grove verteringen zich steeds te kunnen veroorloven. Vandaar dat zij, in den waren zin des woords, verkwisters worden. Zij zijn kortzichtig en zien de toekomst niet vooruit. Zoolang zij nog eenig geld bezitten, kennen zij geene bezuinigingen, en aan sparen wordt niet gedacht, en ten slotte zijn zij der ' bitterste armoede prijs gegeven. Dit was het geval met den jongsten zoon van de parabel. Als een jongeling uit den deftigen stand gekleed, een kostbaren ring aan zijn vinger, met veel geld op zak verliet hij het huis zijns vaders. Zooals het gewoonlijk gaat, had hij al zeer spoedig een tal van vrienden, de een al meer dan de ander begeerig op zijn geld, om met hem en op zijne kosten te drinken, te brassen en te zwieren. Halve en gansche nachten werd onder hen geklonken en gedronken.

-ocr page 60-

46

aan vermaak geen einde. Bedwelmd door al die vermaken en genietingen, lette hij niet op de gevolgen, en het gevolg er van was, dat zijn geld merkelijk verminderde. Hierbij kwam een hongersnood , waardoor de levensmiddelen aanzienlijk stegen in prijs, zoodat hij, een jongeling van weelde, zelt' gebrek begon te lijden. Zijne lijne kleedij werd verkocht, zijn kostbare ring tot geld gemaakt, en ten slotte had hij geene schoenen meer aan zijne voeten. In één woord, hij was in de diepste armoede gedompeld. Ziedaar de gevolgen, welke een onbezonnen en los-bandigen jongeling staan te wachten. Velen hebben ze reeds ondervonden. Maar ook velen in plaats van zich te spiegelen in het ongeluk van anderen, volgen hun slecht voorbeeld, en willen niet wijzer worden, vooraleer zij zeiven de droevige ondervinding er van hebben opgedaan. Aan heilzame waarschuwingen ontbreekt het hun niet, maar zij luisteren alleen naar hunne booze hartstochten. De smeekingen van hunne familieleden en die der geestelijke overheid baten evenmin. Zij komen niet tot bezinning voor al hun geld verteerd , en zij der armoede prijs gegeven zijn. Groot is alsdan hunne armoede op tijdelijk, veel grooter op geestelijk gebied. O! hoe schoon, hoe verrukkend schoon was het kleed der heiligmakende genade, waarmede hunne ziel versierd was in de dagen hunner onschuld. Hunne ziel was een aangenaam lustpriëel in de oogen der aanbiddelijke Drieëen-heid, en nu is dat schoone kleed in flarden gescheurd en verloren. Even gelijk de verloren zoon zijn fijnste kleed verkocht om zijn lichaam te kunnen voeden, zoo verkoopt de losbandige

-ocr page 61-

47

jongeling het kleed der lieiligmakende genade om zijnen zinnelijken hartstochten voedsel te kunnen geven. Was hij weleer schoon en beminnelijk in het oog der Engelen, thans van dat schoone kleed ontdaan, is hij afzichtelijk geworden in het oog van God en zijne Engelen. Een ieder stelt hoogen prijs op de vriendschap van een hooggeplaatst, machtig en met alle goede hoedanigheden begaafd persoon; en men treurt na dien te hebben verloren. De hartstochtelijke en zinnelijke jongeling schijnt den prijs van zulke vriendschap niet te kennen. Immers moedwillig en onbezonnen verbeurt hij door zijn zondig leven de vriendschap van zijn God , die alle volmaaktheden in eenen eindeloozen graad bezit. «Want de goddelooze en zijne goddeloos-«heid zijn eveneens hatelijk bij God» (1). En de vriendschap te verbeuren van een God, is geene onbeduidende zaak. Houdt men op een vriend te zijn van God, dan wordt men een vijand van God, en «de gramschap des Ko-«nings, zooals er geschreven staat, is eene bode «des doods» (2). De gramschap van den Koning der Koningen, die men zich door zijne zonden op den hals heeft gehaald, is eene bode van den eeuwigen dood, die den losbandigen jongeling staat te wachten , dewijl hij nu reeds dood is naar de ziel. O driewerf ongelukkig de jongeling, die door zijn onzuiver leven de vriendschap van zijn God verbeurt! beroofd van de goddelijke genade, die het leven is der ziel, is hij dood. Vandaar dat de vader met recht tot zijn oudsten zoon kon zeggen: «deze uw broeder was

1) Sap. 14. 9. — 2) Pi-ov. 16. 14.

-ocr page 62-

48

«dood», en is men op deze wijze dood, dan gelijkt men eenen van den stam losgerukten tak; deze kan geene vruchten meer dragen, en wordt ten slotte in het vuur geworpen. Eveneens kan eene zondige ziel, die zich van God heeft losgerukt, geene vruchten voortbrengen voor het eeuwige leven. Doet zij soms een goed werk , dan kan het hare bekeering bevorderen, maar voor den hemel kan zij niets verdienen, al hare goede werken, zooals bidden, zich versterven, aalmoezen geven, zijn doode werken, die in eeuwigheid niet herleven. Maar wat stoort zich de losbandige jongeling aan dat alles! Ezaü, eene figuur der zondaars, verkocht zijn recht van eerstgeboorte voor een weinig linzen, en zegt de H. Geest, hij maakte er weinig uit dat recht te hebben verloren. Later echter, toen Izaak Jakob zegende , zag hij zijne dwaasheid in, en hij barstte los in tranen, maar het was te laat. Zoo verkoopt voor een kortstondig zinnelijk genoegen , de wellustige jongeling zijn recht op den hemel. Immers in den H. Doop zijn wij kinderen Gods geworden bij aanneming, erfgenamen van God, en medeërfgenamen van Christus. Maar hij bekommert zich niet om dat ontzaglijk groot verlies van den hemel. Als bedwelmd door den beker der zinnelijke weelde, kent hij geen genot dan dat der zinnen. Maar wanneer Christus, van wien Izaak eene figuur was, in het oordeel de rechtvaardigen zegenen, en de rampzaligen ter helle verwijzen zal, dan zal hij van spijt en wanhoop eeuwig moeten knarsetanden. Van den worm die nimmer sterft en den rampzalige in eeuwigheid zal folteren, heeft de onzuivere jongeling, in wiens hart het

-ocr page 63-

49

geloof nog niet geheel en al is uitgedoofd, vaak eenig denkbeeld als hij in een kalm oogenblik de knaging zijns gewetens ontwaart. Deze wroeging des gewetens achtervolgt hem en hij zoekt die voor hem zoo lastige stem des gewetens, door opnieuw de zonde te plegen , zooveel mogelijk te smoren. Hierin gelijkt hij aan iemand, die een vuur wil blusschen met olie ; het vuur wordt door de olie gevoed en brandt des te feller. Zoo wordt de zondaar, naarmate hij de zonden pleegt, heviger door zijn geweten gefolterd. Immers vrede, zegt de H. Geest, is er voor de zondaars niet. En zoo verbeurt de jongeling door zijn zinnelijk leven den vrede Gods, die , zooals de H. Paulus zegt, alle begrip te boven gaat. Met de vriendschap Gods verliest de losbandige ook tevens de gunst en de achting van alle beschaafde en weldenke personen. «Een goede naam,» zegt de H. Geest, «is beter «dan veel rijkdom, en goede gunst verkieslijker «dan zilver en goud» (1). Maar, gelijk de verloren zoon zijn goud verkocht om zich te voeden, zoo verkoopt de ontuchtige jongeling zijne eer en zijn goeden naam, kostbaarder dan het fijnste goud, om den hartstocht der zinnelijkheid te kunnen voeden. Werd die jongste zoon weleer in het huis zijns vaders met allen eerbied bejegend , stond hij in hooge achting , thans , ontdaan van zijn goud, van fijne kleedij, tot zelfs 'van zijne schoenen, ten gevolge van zijn liederlijk leven, wordt hij door niemand geëerbiedigd, door eenieder miskend, en hem eene plaats aangewezen bij de zwijnen. Ëvenzoo wordt de los-

1) Prov, 22, 1. DE VERL. ZOON,

4

-ocr page 64-

50

bandige jongeling, vroeger om zijn zedig ge- 0p drag door allen hooggescliat, thans om zyn vrc onzuiver leven door schier allen veracht,

behalve door hen die het redeloos vee ge- Jq, lijken. O dwaze , o uitzinnige jongeling! wat 0p, al verbeurt gij niet door de begeerlijkheid des vleesches in te volgen ! Van een vriend des Heeren , wordt gij een vijand van God; yer-eenigd met God door de liefde, waart gy iquot;

staat voortdurend nieuwe verdiensten te vergaderen , en nu zijn al uwe goede werken zonder éenige verdiensten voor den hemel; van medeërfgenaam met Christus, zijt gij nu plichtig aan het eeuwige vuur; de rust des harten heeft plaats gemaakt voor eene voortdurende foltering des gewetens; van een jongeling eerbied en achting waardig, wordt gy een wellusteling, door allen veracht en miskend ; van sterk en gezond, wordt gij ten slotte zwak en ziekelijk Zwak naar den geest, zwak naar het lichaam. Dat de geestvermogens van hen die aan de onkuiscbheid zijn verslaatd,

niet zelden in mindere of meerdere mate gekrenkt worden, is een feit door statistieken bewezen. Uit dezen blijkt, dat de aanleidende , oorzaak tot krankzinnigheid bij de meesten moet gezocht worden in een onzuiver leven.

En dat vele jongelingen aan de wellust hunne gezondheid en hunne beste krachten ten ofler brengen , wegkwijnen als sneeuw voor do zon ,

en in den bloei hunner jaren ten grave dalen,

wordt door de ondervinding en het gezag van niet weinig geneesheeren bevestigd. Arm wordt derhalve de jongeling, die de voetstappen drukt van den verloren zoon, arm op stoilelijk , arm

|

-ocr page 65-

51

op geestelijk gebied. Geld, eer, gezondheid, den vrede en de vriendschap Gods, het reclit op den hemel, in één woord alles verbeurt hij door zijn onzuiver leven, en na alles te hebben opgeofferd, om zijne lusten te bevredigen, lijdt hij gebrek.

.

jaost

-ocr page 66-

HOOFDSTUK VIII.

Hij begint gebrek te lijden.

Hij, die jongste zóón, na in het ouderlijk huis, alles wat hij bezat tot geld te hebben gemaakt, om zijn zinnelijken hartstocht bot te kunnen vieren, begaf zich naar een ver afgelegen land. Daar gaf hij zich teugelloos over aan de schandelijkste ongebondenheid. Het gevolg er van was dat hij al zeer spoedig alles verteerde , en ten slotte door den honger werd gekweld, en wel zóózeer dat hij het voeder benijdde, dat den zwijnen gegeven werd. Van rijk was hij arm geworden , en in plaats van eene wel opgedischte tafel, is hij thans gezeten bij den bak der zwijnen. O armzalige en ongelukkige jongeling ! wie heeft u tot dien ellondigen staat gebracht? Beken het rondborstig; het is de onzuiverheid. Op u zijn thans toepasselijk de woorden van den Psalmist: «De mensch , toen «hij in eere was, heeft het niet begrepen; hij «gelijkt het redeloos vee en is er aan gelijk «geworden» (1). Zoolang een jongeling zijn

1) Ps. 48, «.

-ocr page 67-

53

zinnelijken hartstocht beteugelt, is hij in eere, bemind door God en alle brave menfchen; hij is een engel in menschelijke gedaante , volgons het woord van den H. Bernardus: de kuisch-heid maakt Engelen. Maar zoodra de hartstochten de overwinning krijgen, en hij zich laat beheerschen door zijn lichaam dat niet redeneert, wordt hij aan het redeloos wezen gelijk, dat in een zinnelijk genoegen alleen zijne voldoening zoekt. Zoo ook zoekt de jongeling, die zich der onzuiverheid overgeeft, in de zinnelijkheid zijn genoegen, dewijl hij zich laat voorstaan op geene andere wijze verzadigd te kunnen worden? Maar, de dwaas, hij begrijpt niet, dat een zinnelijke hartstocht niet volkomen kan bevredigd worden, dat hij wordt opgewekt naarmate men hem involgt, en hij nimmer den rnensch verzadigen kan ? Het is veel gemakkelijker nooit te zondigen tegen de zuiverheid, dan slechts eenmaal. Het valt niet zoo zwaar geen dronkaard te worden , maar zeer zwaar, na het te zijn geworden, op te houden het te zijn. Valt het zwaar kuisch te blijven, veel zwaarder van onkuisch , kuisch te worden. Hoeft een dronkaard altijd dorst, een onzuiver persoon dorst altijd naar den beker der weelde. Is deze niet gevuld, dan brandt hij van begeerte dien gevuld te zien , zoodat hij nooit te verzadigen is. De aarde, altijd gereed om den gevallen regen op te slorpen, is nooit van water verzadigd. Het vuur dat alle brandstoffen verteert die men er inwerpt, zegt nimmer, het is genoeg. De dood, die millioenen slachtoffers heeft geëischt, zegt nooit: dit is het laatste. En een slaaf der ontucht zegt nooit; dit is voor de laatste keer.

-ocr page 68-

54

Duizenden hebben het wel gezegd, wanneer zij hunne zonden beleden, maar ook duizenden hebben hun woord verbroken. Men treft personen aan, die, na in hunne jeugd eenmaal van dien giftigen beker te hebben geproefd, in hunne oude dagen nog niet verzadigd zijn. Na alles aan de zinnelijkheid ten offer te hebben gebracht, hunne eer, hunne fortuin, hunne gezondheid , zijn zij niet bevredigd. Die jongste en afgedwaalde zoon, na alles te hebben verteerd om zijn zinnelijker! hartstocht te bevredigen , begon gebrek te lijden, zoodat hij zelfs zijnen honger niet stillen kon. Evenmin kan de jongeling, der onzuiverheid prijsgegeven, na zijn geld en zijne gezondheid te hebben verloren, al zou hij dan ook geen broodsgebrek lijden, toch ooit zijnen dorst lesschen aan den beker der weelde. Kon hij in eene blakende gezondheid, ruim van geld voorzien, met volle teugen drinken uit dien beker, zonder zich te kunnen verzadigen, veel minder zal hij hiertoe in staat zijn, na zijn geld verkwist, zijne gezondheid gekrenkt te hebben. Voor een rijken jongeling biedt zich vaak de gelegenheid aan om zijne schandelijke hartstochten bot te kunnen vieren. Getuigen zoovele jongelingen, die de lasten des huwelijks niet willen dragen, en daarom het eene of andere schepsel niet slechts onderhouden, maar voor woning en kleedij zich groote onkosten getroosten. Én ondanks die groote uitgaven zijn zij nooit verzadigd. En ware het, dat het bleef bij zulke gewone uitgaven, menig jongeling zou zijn zondig leven lang kunnen rekken, maar de eischen van zulk schaamteloos schepsel zijn vaak zóó hoog dat een rijke maar hartstochtelijke

-ocr page 69-

55

jongeling ze niet durft afslaan, ondanks het gevaar waarmede tiij bedreigd wordt, arm te zullen worden. Daarenboven zullen die schaamte-looze wezens, welke het 6de gebod met voeten treden, ook naar het 7de gebod: «gij zult niet «stelen», niet luisteren. Elke gelegenheid weten zij vaak te benutten om zich met het geld van den ongelukkigen jongeling te verrijken. En wat de oudste broeder van denjongsten zeide: «hij heeft «zijn goed met slechte vrouwen doorgebracht», zou men in onze dagen nog van vele jotigelingen kunnen zeggen, die nu gebrek lijden in dien zin althans, dat zij, verstoken van geldelijke middelen, minder in staat zijn hunne zinnelijke hartstochten in te volgen. De macht ontbreekt hun, niet de wil. Zij willen blijven zondigen , maar het middel ontbreekt hun om zóó te zondigen gelijk zij het verlangen, en daarom lijden ze gebrek. Maar zouden hunne aardsche schatten, om zich in de weelde te kunnen baden , bijna onuitputtelijk zijn, niet zoo hunne lichamelijke krachten. Immers dezen verzwakken naarmate zij de begeerlijkheden des vleesches involgen. En verzwakt het lichaam , de begeerlijkheid des vleesches wordt er niet minder hevig dooi'. Niet bij machte deze voor het oogenblik te bevredigen , branden zij toch van begeerte ze te kunnen involgen. Vandaar dat men afgeleefde grijsaards aantreft, die nog steeds dorsten naar den beker der zinnelijkheid, en alle middelen beramen om het bijna uitgedoofde vuur der begeerlijkheid op nieuw te doen ontbranden. Ze willen hunnen hartstocht voeden, en het voedsel ontbreekt hun, zoodat zij beginnen gebrek te lijden. En dit is niet alleen

-ocr page 70-

56

het geval bij grijsaards in werkelijkheid, maar ook bij jongelingen, die in eenen betrekkelijk jeugdigen leeftijd den grijsaard gelijken. De verloren zoon was zóó diep gezonken, zóó arm geworden , dat hij, die zich weleer voedde met hetgeen hij verlangde, thans het voeder der zwijnen benijdde, dat hun gegeven, hem geweigerd werd. Zoo gaat het met den aan de wellust overgegeven jongeling. In den beginne laten zijn geld en zijne gezondheid het toe, zijne schandelijke hartstochten naai- believen te voeden, maar ten slotte begint ook hij gebrek te lijden. Na zijn geld en zijne gezondheid aan de ontucht ten offer te hebben gebracht, lijdt hij armoede, dat wil zeggen, hij is niet meer in staat volop te kunnen genieten. Gaarne wil hij zich nu voeden met datgene, waarmede zijne slechte vrienden, door zwijnen voorgesteld, zich nog kunnen voeden, dat is, met alles wat laag, gemeen, walgelijk en liederlijk is, maar zulk voedsel wordt hem nog geweigerd. Niemand geeft het hem. Zijn geld is verkwist, zijne gezondheid geknakt; eenieder keert hem den rug toe, men wil van dien door zijne losbandigheid uitgemergelden jongeling niets meer weten; men laat dat wandelend lijk over aan zijn lot, terwijl hij nog steeds hongert naar de zinnelijkheid zonder voedsel te kunnen vinden. Het gaat hem gelijk een rijke tijdens een hongersnood. In den beginne getroost hij zich vele uitgaven om zijn smaak, als naar gewoonte , met meer dan gewoon voedsel te streelen. Later, naarmate zijn geld vermindert, moet hij zich tevreden stellen met het voedsel der armen , en ten slotte wil hij zich gaarne

-ocr page 71-

57

voeden, met een anderszins walgelijk voedsel, dat hem nog ontbreekt. Men kan derhalve zijne zinnelijke lusten wel involgen, maar niet volkomen bevredigen, men kan ze voeden, maar niet verzadigen. Want, zegt de H. Thomas (1), de zinnelijke hartstocht is onverzadigbaar. Een onzuivere jongeling, zegt de H. Alphonsus, is gelijk aan een roofvogel, die zich eerder door een jager laat doodschieten, dan het bedorven aas te verlaten, waarmede hij zich voedt. Immers niet weinige jongelingen , slaven dei' ontucht, zien den jager, dat is, den dood naderen ter oorzake van hun ongebonden leven, en toch verlaten zij het schaamteloos schepsel niet, om hunnen hartstocht te voeden, O! wanneer zal de onzuivere jongeling eens begrijpen , dat de ziel over het lichaam, niet het lichaam over de ziel moet heerschen ? Wanneer zal hij zijne oogen openen om den diepen afgrond te zien waarin hij onvermijdelijk storten zal ? Helaas! hij heeft oogen ep ziet niet, ooren en hoort niet. Hij ziet, maar alleen naar eene vergankelijke schoonheid; hij hoort, maar alleen de stem der bedorven natuur. Deze spoort hem aan tot eene altijd grootere ongebondenheid , zonder ooit verzadigd te zijn. De verloren zoon , om zijn honger te stillen , verbond zich ten slotte aan een der burgers van dat land. die hem als een wreede dwingeland behandelde. Eveneens verbindt zich de ontuchtige jongeling aan den vorst dtzer wereld, door wien hij geboeid, geketend en gefolterd wordt.

1) I.-II. qu. 73. a. 5.

-ocr page 72-

HOOFDSTUK IX.

Hij verbindt zich aan een burger vivn dat land.

De verloren zoon was liet zoete juk. van zijnen bij uitstek goeden vader moede. Verblind en vervoerd door den liartstocbt der zinnelijkheid, schudde hij het van zijne schouders. Het gevolg hiervan was dat hij het ondragelijk juk moest torsen, door een onmeedoogend burger van dat land, waarheen hij de wijk genomen had, hem opgelegd. Gebonden aan dien onmensch werd hij naar eene zijner hoeven gezonden, belast met het onedel bedrijf daar de zwijnen te hoeden. Ruwer dan de zwijnen zeiven werd hij daar behandeld. Immers het voeder der zwijnen werd hem geweigerd. Loodzwaar drukte dat harde juk op zijne schouders. Verblind door zijnen hartstocht, had hij dat zware juk wel niet voorzien, maar toch gewild, althans zijdelings door vrijwillig den weg in te slaan die onvermijdelijk daartoe leidt. Menig jongeling ge-

-ocr page 73-

59

niet eene katholieke en godsdienstige opvoeding. Met blijdschap draagt hij een tijd lang het juk des Heeren, het juk van God zijnen Vader; van ■welk juk Gods Zoon getuigt dat het zacht is , «Mijn juk is zacht eti mijn last is licht» (1). Dan helaas! als de booze hartstochten ontwaken, laat hij zich medeslepen, in plaats van ze met alle kracht te beteugelen, liet gevolg er van is dat hij het juk des Heeren moe.ie wordt. liet zachte juk van God , den besten aller vaderen, schijnt hem ondragelijk toe. Vrij wil hij zijn , en hij schudt het van zijne schouders. Hij begeeft zich in het midden eener booze wereld , aan wier hoofd satan staat, de vorst dezer wereld, wien overheden en machten, de wereld-beheerschers dezer duisternis, de booze geesten in het luchtruim ten dienste staan , die zijne kracht uitoefent op de kinderen der ongehoorzaamheid , dit is op de wereld buiten Christus, op hen die door hun goddeloos on zedeloos leven zich gedragen als ongehoorzamen en we-derspannigen jegens God en zijn gebod (2). Vermogen satan, noch de booze geesten, die in het luchtruim zweven, iets tegen hen die gehoorzaam zijn aan God en onderworpen aan het gebod des Heeren, dan in zooverre God het hun toelaat, veel zeer veel vermogen die booze geesten op hen, die het zachte juk des Heeren moede, hun hoofd buigen onder het zware juk van den vorst der duisternis. Dit deed de verloren zoon, en dit doen allen die hem volgen in zijn goddeloos leven. Zij verzaken aan de vrij-

1) Matth. 11. 30. — 2) vgl. Eplies. 2, 3. en 6. 12.

-ocr page 74-

60

heid den kinderen Gods eigen, en worden slaven der zonden. Immers «al wie de zonde doet, is een dienstknecht der zonde» (1). «Weet gij niet», zegt de H. Paulus, «dat aan wien gij u tot «dienstknechten overgeeft om hem te gehoorza-«men, diens dienstknechten gij zijt wien gij ge-«hoorzaamt» (2). De zecielooze jongeling, aan de zonde verkocht, wordt een slaat' der zonde, een slaaf van de begeerlijkheden des vlecsches, hij is aan het vleesch onderworpen, het vleesch beheerscht hem. De vorst dezer wereld, altijd er op uit om zielen te vangen, werpt den onbezonnen jongeling, het vleesch als een verleidend lokaas toe, en gelijk de visch door den angel , wordt hij gevangen. En eenmaal gevangen wordt hij geketend, en gaat hij onder de hardste slavernij gebukt. Met zware ketenen beladen wordt hij rusteloos voortgestuwd van den eenen afgrond in den anderen. Wil hij stilstaan, dan gevoelt hij zich machteloos. Zijn hartstocht der zinnelijkheid grijpt hem weder aan, en stuwt hem voort op den weg des verderfs. Hij wil zich verzadigen, zonder ooit verzadigd te kunnen worden. Ofschoon hij zich verbonden heeft aan den vorst dezer wereld en zijn dienaar is geworden, lijdt hij honger, dat is, hij blijft hongeren naar de zinnelijke genoegens, die hem vaak geweigerd worden. Uitgeput, wordt hem geene rust gegund. Gelijk aan een afgemat paard, dat men altijd de sporen doet voelen, zoo gevoelt de zedelooze jongeling, uitgeput van krachten, toch steeds den prikkel des vleesches. Op den weg dien hij heeft ingeslagen en waarop hij

1) Joan. 8. 84. — 2) Rom. 6, 16,

-ocr page 75-

61

voortholt, ziet hij den afgrond, waarin hij ras storten zal en hij wil terug. Maar hij vindt dien weg zoo bekoorlijk, dat hij denzelve niet verlaten kan. Hij wil en hij wil niet. Maakt hij ook voor een oogenblik een vast voornemen dien weg te verlaten, een oogenblik daarna is het alsof hij spijt gevoelt dat voornemen te hebben gemaakt. Neen, zegt hij , nu nog niet, maar later, en dit later laat zich altijd wachten. Nog ééne teug uit dien beker der zinnelijkheid , en het is de laatste keer. Hij neemt die teug en nauwelijks heeft hij er van geproefd of het luidt al weder: ik kan er niet voor altijd aan verzaken. Telkenmale als hij wil opstaan valt hij weder. Elke poging, die hij aanwendt om zijne ketenen te verbreken, is vruchteloos. De vorst der duisternis tot wiens dienst hij zich verbonden heeft, laat hem niet los. Deze spiegelt hem nieuwe genoegens voor en ketent hem al vaster en vaster. Het is onmogelijk, roept hem die vorst der duisternis toe, u uit mijnen dienst te verwijderen, elke poging is te vergeefs. Hij gelooft het. De moed ontzinkt hem en hij is der diepste moedeloosheid ten prooi. Hij is zich zeiven tot last. Hij ziet geene uitkomst. Hij wordt het leven moede. Immers het gebeurt niet zelden, dat een door en door zedeloos jongeling, na alles aan de zinnelijkheid ten offer te hebben gebracht, zijn geld, zijne eere en zijne gezondheid , bekoord wordt een einde te maken aan zijn leven. Het leven wordt hem ondragelijk, hij krijgt een afschuw van zich zeiven. Wat doe ik langer op aarde, zegt hij, ik ben tot niets goeds meer in staat, ik ben een nutteloos wezen in de maatschappij. De

-ocr page 76-

02

vorst dezer wereld, aan vvien hij door zijne lusten in te volgen zicli verbonden heeft, is een leugenaar en een menschenmoorder van den beginne af. Hij beloofde den armen jongeling weergalooze genoegens, en deze, door den hartstocht verblind, sloeg geloot aan de woorden van den verleider, wiens slaaf hij thans geworden is. Zijn meester, dat is, de vorst dezer wereld, laat hem geen rust, en uit vrees dat de jongeling hem nog eenmaal zou ontsnappen, spoort hij hem tot wanhoop en zelfmoord. Treurig en deerniswaardig is de toestand, waartoe de zedeloosheid den jongeling heeft gebracht. Zijnen hartstocht kan hij niet meer naar hartelust bevredigen, het geld ontbreekt hem, en zijne gezondheid is geknakt. In een fatsoenlijk gezelschap durft hij zich niet meer vertoonen, eenieder verafschuwt hem. In zijn binnenste wordt hij gekweld door vreese-lijke wroegingen. Het bewustzijn van eigen schuld staat hem steeds voor oogen. Satan, aan wien hij zich verbonden heeft, foltert hem onophoudelijk met wanhopige gedachten, alsof er voor hem geene redding mogelijk, en hij reeds voor eeuwig ter helle gedoemd ware, om hem, na zoovele bedreven zonden, nog eene zonde te doen plegen, grooter dan die hij tot dusverre gedaan heeft, te weten, de wanhoop, welke het zegel zou drukken op zijne eeuwige verwerping. Moeilijk, zeer moeilijk wordt de bekeering van een zoover afgedwaalden jongeling, maar zij is toch niet onmogelijk. Wij zien het in het voorbeeld van den verloren zoon. Heeft een jongeling dezen gevolgd in zijn zedeloos leven, hij moge hem ook volgen

-ocr page 77-

63

in zijne bekeering. Hij wanhope niet, hij ver-lieze de goedheid en de grenzenlooze barmhartigheid zijns Vaders niet uit het oog; hij be-grijpe zijn ongelukkigeu toestand; in één ■woord, hij keere in zich zeiven.

-ocr page 78-

HOOFDSTUK X.

Hij keert in zich zeiven.

Verbeelden wij ons den verloren zoon de zwijnen te zien hoeden. Hij is mager, zeer bleek van gelaat. Zijne wangen zijn ingevallen. Hij is afgemat, uitgeput van krachten, met lompen omhangen en wordt door den honger gekweld. Ziet hem daar gezeten op een ruwen steen, hij legt zijn van het zweet druipende hoofd in zijne vermagerde handen en begint bitter te weenen. Ach! mij ongelukkige, roept hij weemoedig uit. Tot welken eliendigen toestand zie ik mij gebracht ! Vanwaar zal mij hulp geworden? Van allen ben ik verlaten, ja van allen word ik verstoeten. Toen ik geld had in overvloed, waren mijne vrienden zonder tal, zij bejegenden mij met allen eerbied, zij teerden ruimschoots op mijne kosten, en nu ik arm ben en lijd aan broodsgebrek, is er niet één die mij ter zijde staat, niet één die mij eene bete broods toereikt, niet één die mij een opbeurend woord toespreekt, van allen ben ik verlaten. O ondankbare wereld! O trouwelooze vrienden, hadde

-ocr page 79-

65

ik u nooit gekend. Ware ik bij mijn goeden vader gebleven, nooit zoude ik gebrek geleden, nooit geweten hebben wat honger lijden is. De dienstknechten in mijns vaders huis hebben brood in overvloed, en ik de zoon des huizes, verga hier van honger. Eensklaps staat zijn teerminnende vader hem voor den geest, het is alsof hij hem nog hoort zeggen; mijn dierbare zoon! verlaat mij niet, hij voelt nog als het ware hoe zijn vader hem drukt in de armen, terwijl hij hem al smeekende toespreekt: mijn zoon, mijn dierbare zoon, verlaat uw vader niet, blijf bij mij, voel hoe mijn hart van liefde klopt voor u. Nu gaat er eene koude rilling door alle zijne ledematen, hij beeft, zijne tranen vloeien meer dan ooit, en het eenigste woord dat vloeit van zijne lippen is: ach vader! wat heb ik u toch een leed veroorzaakt, aan u die toch een zoo goede vader voor mij waart! Ziet hij zijne vermagerde handen, aan geen vinger ziet hij meer dien kostbaren ring. Laat hij zijne oogen vallen op zijne voeten, zij zijn van schoeisel beroofd. Werpt hij een blik op zijne kleederen, hij ziet zich met lompen omhangen. De herinnering aan zijne vroegere weelde overstelpt zijn gemoed met de bitterste smart. Weleer van alles voorzien, nu van alles beroofd, weleer rijk en nu doodarm, weleer schoon gekleed en nu zelfs geene schoenen aan zijne voeten, weleer teeder bemind en nu door allen verstoeten; wat al redenen diep bedroefd te zijn. Hij beseft het ten volle, en vraagt zich zeiven af, of er hem dan niet ééti middel meer tot redding overblijft, en hij meent het te hebben gevonden: hij zal tot zijn vader weder-

DE VERL. ZOON, 5

-ocr page 80-

66

keeren. — Wilt gij, o jongeling! na den verloren zoon gevolgd te hebben in zijn zondig leven, hem ook volgen op den weg der bekeering dan moet gij op de eerste plaats in u zeiven treden met het volle bewustzijn van uwe schuld en diepe ellende; uw vroeger leven met het tegenwoordige vergelijken. Herinner u de dagen uwer onschuld, den dag waarop gij voor de eerste maal uws levens waart gezeten aan de tafel des Heeren, alwaar gij met het Brood der Engelen werdt gevoed. Uw God, uw Vader daalde neder in uw schuldeloos hart. Door het nuttigen van Jezus' Vleesch en Bloed waart gij op de innigst mogelijke wijze met Hem veree-nigd. Hij drukte u als een teedere vader aan zijn goddelijk Hart met deze zoete woorden: mijn kind! ik heb u innig lief, dierbaar zijt gij aan mijn vaderlijk Hart. O! hoe gelukkig gevoeldet gij u niet op dién schoonsten dag uws levens. De Engelen des hemels zagen met blijdschap op u neder, als waren zij jaloersch op uw geluk. Jaren gingen er voorbij en telken jare hadt gij het geluk meermalen uwen Jezus en uwen God in uw schuldeloos hart te ontvangen, als gij aan den disch des Heeren waart gezeten. Maar satan brandde van nijd op uw geluk, zwoer uwen ondergang, en haakte naar het oogenblik waarop de hartstochten meestal ontwaken ; om u des te zekerder tot val te brengen. Aanvankelijk boodt gij weerstand aan zijne inblazingen, maar hij stelde u de vrijheid en het zingenot zoo bekoorlijk voor oogen, dat gij het oor leendet aan zijne verleiding. God, uw Vader, waarschuwde, bad en smeekte u door de stem zijner genade; gij zoudt den verleider weerstand

-ocr page 81-

67

bieden, tot God door het gebed uwe toevlucht nemen, en uw Vader niet verlaten. Dan helaas! verblind door eene vergankelijke schoonheid, verloort gij God uit het oog. Geen gebed, geene verzuchting om hulp in den strijd vloeide meer van uwe lippen, de zinnelijke hartstocht kreeg de overhand, en gij werdt een slaaf van uwe schandelijke driften. Met volle teugen dronkt gij uit den beker der weelde, zonder ooit verzadigd te kunnen worden. Dagen en nachten hebt gij u met uwe vrienden gebaad in de wellust; aan genoegens en uitspattingen kwam geen einde. En nu? Na veelgeld verspild,uzelven lichamelijk ondermijnd, uwe eer verbeurd te hebben, zijt gij bij geen enkel weldenkend ménsch meer geteld. Uwe eer en uwen goeden naam hebt gij op straat geworpen. Uwe vrienden van weleer, die u als zoovele roovers, door hunne vleierij hebben uitgeschud, en teerden op uwe beurs, zien thans niet meer naar u om en laten u over aan uw eigen lot. Klopte de verloren zoon, na zulk schandelijk leven te vergeefs aan de deur van velen, zoo is ook de deur van alle fatsoenlijke personen voor u gesloten. Men vermijdt uw gezelschap, en men schaamt zich omgang te hebben met een jongeling die zulk liederlijk leven heeft geleid. Na God te hebben verlaten, keeren de menschen u den rug toe. Als een dienstknecht van den satan, aan wien gij u verbonden hebt, wordt gij door uwen meester meedoogenloos behandeld. Moget gij ook eens op het voorbeeld van den verloren zoon in u zeiven treden, uw ongeluk beseffen, en uw deerniswaardigen toestand inzien! Zonder dat is er geene redding mogelijk. Zoolang een rei-

-ocr page 82-

08

ziger niot gelooft, dat hij zich op een verkeerden weg bevindt, zal iiij geen voet verzetten om den waren weg in te slaan. Dan eerst zal hij den weg verlaten, dien hij bewandelt, als hij tot de overtuiging gekomen is, den verkeerden weg te zijn ingeslagen, en tot deze overtuiging komt hij al spoedig als hij wegzinkt in het slijk. Ondanks vele vermaningen en waarschuwingen van den kant der ouders en oversten, laten vele jongelingen zich vervoeren door hunne zinnelijke hartstochten, en willen maar niet gelooven, dat de weg dien zij volgen voor hen allerverderfelijkst is. Der diepste armoede naar ziel en lichaam ten prooi, van alle menschelijke hulp verstoken, door den satan, hun wreeden meester, met de bekoring der wanhoop gefolterd , wanen zij zich reddeloos verloren, en gevoelen zich diep ongelukkig. Nu gaan hun de oogen open. Zij gelooven nu niet meer, dat het involgen dei-zinnelijke Fusten den mensch ongelukkig maakt: zij gevoelen het. Gelukkig voor den verloren zoon , dat hij nog aan zijn vader dacht. Hij had zijn teederen vader wel zwaar belee-digd en bitter bedroefd, maar dat vaderhart kan niet gevoelloos blijven , zoo dacht hij bij zich zeiven, en zijn besluit was gemaakt. Ik zal opstaan en tot mijn vader gaan, Hij zal zich wellicht over zijn zoon , hoe ondankbaar ook, erbarmen. Deze gedachte was een balsem voor de wonden zijns harten. Moget ook gij diep gevallen jongeling, bestormd misschien door wanhopige gedachten, u uwen Vader herinneren die in den hemel is. Hij is een Vader van barmhartigheden , die een

-ocr page 83-

(39

vermorseld hart niet kan versmaden. Tot Hem moet gij u wenden en. zeggen niet den verloren zoon: ik zal opstaan en tot mijnen Vader gaan.

-ocr page 84-

HOOFDSTUK XI.

Hij wil van leven veranderen.

Zoolang een zinnelijke en losbantligc jongeling geld bezit, in vooi-spoeH leeft, eene goede gezondheid geniet en zich beweegt in het midden van zijne zoogenaamde vrienden, zal hij hoogst zelden tot betere gedachten komen en zijn levenswandel veranderen. Maar üod, die den dood des zondaars niet wil, maar vurig verlangt dat hij zich bekeere, is rijk aan barmhartigheid. Hij zoekt den zondaar op, Hij zendt hem eene ziekte of een lichamelijk lijden over. Hij berooft hem van zijn tijdelijk goed, in één woord Hij zaait kruisen op zijn weg om hem tot inkeer te brengen en van leven te doen veranderen. In de gevangenis te worden geworpen is een kruis: maar God bediende er zich van om Hieronymus -/Emilianus, die als krijgsman diende, de oogen te openen en van hem een Heilige te maken. Ware Ignatius in dien veldslag niet gewond, dan zou hij er wellicht niet aan gedacht hebben zijn leven te veranderen en hij ware geen hei-

-ocr page 85-

71

lige geworden. Het was voor eene zekere zondares, Margaretha genaamd, een vreeselijk schouwspel, den jongeling, met wien zij in ongebondenheid leefde, gedood te vinden in een bosch; rnaar van dat oogenblik dagteekent hare bekeering, en zij werd eene heilige. Wanneer kwam bjj den verloren zoon de gedachte op van leven te veranderen? Wanneer zeide hij: «ik zal opstaan «en tot mijnen vader gaanio ? Zoolang hij geld en geen gebrek had, volop kon genieten, dacht hij er niet aan , maar eerst toen hij, verlaten van allen, tot de diepste armoede was gekomen. Zoo hollen vele jongelingen blindelings voort op den weg des verderl's, totdat hun de eene of andere ramp overkome, die in hun oog eene ramp, maar met de oogen des geloofs beschouwd een waar geluk is. Ziekte , armoede , teleurstellingen van allerlei aard, ondankbaarheid en trouweloosheid van den kant der booze wereld, zijn dikwijls middelen in de hand der Voorzienigheid , waarvan God zich bedient om hun de oogen te openen, hen van leven te doen veranderen en van den eeuwigen ondergang te vrijwaren. Op deze of gene wijze gevoelig getroffen gaan hun de oogen open. Zij beginnen in te zien, dat de door hen ingeslagen weg allerverderfelijkst is. De rozen, waarmede zij zich waanden te kronen, zijn veranderd in scherpe doornen. Niet een ander, zij zeiven dragen de schuld. Zij beginnen het te begrijpen, en vandaar een bitter zelfverwijt. De waarheden van ons heilig geloof, door godsdienstige ouders en op katholieke scholen hun in hunne jeugd ingeprent, maar die zij later, der zinnelijkheid prijs gegeven, als zoovele sprookjes beschouwden, ko-

-ocr page 86-

I

72

men hun weder te binnen , en eene vreeselijke knaging des gewetens is er het gevolg van. In het begin van hun ongeregeld leven zoeken zij de knagende stem des gewetens te sussen, door opnieuw hun zingenot te bevredigen, zonder nochtans ooit verzadigd te zijn. Maar wanneer ziekte, armoede, het heengaan van eent persoon, het voorwerp eener ongeregelde liefde, of andere oorzaken hun zingenot komen storen, en zij niet meer in staat zijn met volle teugen te drinken uit den beker der weelde, dan krijgt de knagende stem des gewetens weder de OTer-hand. De gepleegde zonden zonder tal drukken alsdan den losbandigen, maar nog niet ongeloo-vigen jongeling loodzwaar op het geweten. Hij slaakt menige zucht onder dien zwaren zonden-last en begint zijn zondig leven te verfoeien. Maar de satan Iaat zijne prooi niet gemakkelijk los. Is er nog hoop voor mij? zoo vraagt de jongeling zich zeiven af, en hij hoort eene stem die hem toeroept: neen, reddeloos zijt gij verloren ; de gewoonte is voor u een tweede natuur geworden, gij zijt machteloos om uwe ongeregelde driften te beheerschen; kuisch te leven is voor u eene onmogelijkheid. Deze stem is die van den vader der leugenaars en opnieuw valt hij den ongelukkigen jongeling aan met de hevigste bekoring. Deze in te- volgen maakt hem nog dieper ongelukkig, hij weet het, hij voelt het, maar zij komt hem zoo behagelijk voor, dat hem de moed ontzinkt haar weerstand te bieden. Hij wil opstaan uit de zonde, maar het is alsof hij het niet wil. Het eenigste wapen waarvan hij zich kan en moet bedienen is het gebed. Voor dit wapen is satan bevreesd. Immers door

-ocr page 87-

73

dit wapen zijn hem duizenden, ja millioenen zielen ontrukt. Vandaar dat hij met al zijne kracht den' armen jongeling beletten zal naar dit wapen te grijpen. De zinnelijkheid wordt den jongeling met alle hare bekoorlijkheden voorgespiegeld, en niet een Augustinus vreest hij dat zijn gebed te spoedig zal verhoord worden, zoodat hij van stonde aan een einde moet maken aan zijn zinnelijk leven, dat hem thans wellicht meer dan ooit bekoorlijk voorkomt en hij laat dat wapen liggen, althans voor een onbepaalden tijd. Tot bidden kan hij vooreerst nog niet besluiten. Inmiddels laat satan niet na elke gelegenheid te benutten om hem al vaster en vaster te klinken in de ketenen der zonden, de ongelukkige jongeling gevoelt zich dieper en dieper ongelukkig, hlr moet een einde aan komen, zoo zucht hij, maar wie zal er een einde aan maken? Hij zelf'? Maar zijn wil is zoo zwak. Moedwillig heeft hij zich zeiven in die boeien geklonken en nu is hij machteloos om ze te verbreken. Zal hij nu minstens de hulp des Heeren inroepen? Het is te laat, zegt hem de bedrieger; het is te vergeefs, gij hebt God en God heeft u verlaten. Maar hij, die u misleid heeft, door u den weg der zinnelijkheid als een schoonen en met bloemen en rozen bezaaiden weg voor te spiegelen , bedriegt u nogmaals, o jongeling, als hij zegt dat de weg der bekeering voor u gesloten is. Zou iemand een tijd lang dc stem des gewetens gesmoord, jaren lang in zijne zonden volhard hebben en eindelijk de wroeging des gewetens niet meer ontwaren, dan heeft hij het ergste te vreezen. Zulke gerustheid is een teeken, dat de maat

-ocr page 88-

74

zijner zonden vol is, en eene voorbode der goddelijke wrake. Maar zoolang God u nog tot zich roept door de knagende stem- des gewetens , sta dan op, en ga tot uwen Vader. Wend ii tot Hem door een vurig gebed. Wend u tot mij, zoo sprak Hij weleer door zijn Profeet tot het zondige volk, en Ik zal mij tot u wenden. Heeft de Heer Jezus niet gezegd: «die tot mij komt zal ik niet buiten-«werpen» ? Hij maakt geen onderscheid tus-schen personen, evenmin tusschen zonde en zonde. Hij spreekt in het algemeen , alsof Hij quot;wilde zeggen : die tot mij komt met een vermorzeld en vernederd hart, aan welke en hoe vele zonden hij moge schuldig zijn , Ik zal hem niet buitenwerpen, Ik zal hem niet van mij verstoeten, hij mag rekenen op mijne barmhartigheid, met liefde zelfs zal Ik hem ontvangen en in mijne genade opnemen. Indien dan, o diep gevallen jongeling! uw Vader in den hemel, dien gij zwaar beleedigd hebt, zóó spreekt, laat u dan niet door satan misleiden alsof er geene genade meer voor u ware. Sta op, en wend u tot uwen Vader, die treurt over u, zijn verloren zoon. Vraag Hem een vermorzeld en vernederd hart dat Hij nooit versmaden zal. Zend Hem een ootmoedig smeekschrift uit de diepte van een van droefheid vermorzeld hart, en wees overtuigd dat uw gebed niet onverhoord zal blijven. Hebt gij den verloren zoon gevolgd in zijn ongeregeld leven, zeg dan ook op zijn voorbeeld: ik zal opstaan en tot mijnen Vader gaan, beken schuld zooals hij gedaan heeft.

-ocr page 89-

HOOFDSTUK Xfl.

Hij wil schuld bekennen.

De verlatenlieirt, de vernedering, de armoede, de honger deden den verloren zoon de oogen opengaan. Hij zag zijne verregaande dwaasheid in zijn goeden vader te hebben verlaten, en tevens de zwarte ondankbaarheid waaraan hij zich te zijnen opzichte had schuldig gemaakt. Hij begreep beter dan ooit het woord des H. Gees-tes: de zonde maakt de volken ongelukkig (1). Immers hij had het ondervonden. Reeds lang had hij zijn vader uit het oog verloren en hij dacht niet meer aan hem. Toen hij zich echter door allen verlaten zag, herinnerde hij zich zijn goeden vader, die goedheid waarmede zijn vader^ hem altijd bejegend had , spoorde hem aaiOm dien teederen en goeden vader zijne tolt;^|Tfhht

-ocr page 90-

der vaders bitter bedroefd, ik hen niet waardig zijn zoon genoemd te worden. Maar ondanks het leed dat ik hem veroorzaakt heb, en niettegenstaande mijn zondig leven is hij toch mijn vader. Het eerste woord dat dan vloeien zal van mijne lippen, het eerste woord waarmede ik hem moet aanspreken is, het woord Vader. Misschien zal ik door dat woord zijn vaderlijk hart vermurwen en tot vergeving stemmen. Onmiddelijk daarna zal ik, ofschoon met schaamte overdekt, toch met allen ootmoed en openhartigheid hem mijne schuld bekennen. Als ik neergeknield lig aan zijne voeten, zal hij zich wellicht mijner erbarmen, en medelijden hebben met zijn on-gelukkigen zoon die hem om vergeving smeekt. Ik zal hem zeggen; Vader! ik heb gezondigd tegen den hemel entegen u; ik ben niet waardig uw zoon genoemd te worden. Na zulk ongeregeld leven verdien ik niet meer den naam van zoon te dragen. Terwijl hij zich verbeeldde reeds te liggen aan de voeten zijns vaders, werd zijn hart opnieuw vermurwd, hij kon zijne tranen niet weerhouden, barstte los in een luid geween, en riep al zuchtende uit; O! mij ongelukkige, wee ! mij rampzalige, die zulken goeden vader zoo zwaar belecdigd heb; maar zijn voornemen was gemaakt; «ik zal opstaan en «tot mijnen vader gaan , en zal hem zeggen ; «Vader, ik heb gezondigd tegen den hemel en «tegen Lh. Ook David had zijn God zwaar be-leedigd, maar toen de Profeet Nathan hem zijne zonden voor oogen hield, bekende David schuld en zeide met een vermorzeld en vernedert hart: «peccavb, ik heb gezondigd. Na zulke rouwmoedige belijdenis, gaf de Profeet hem de ver-

-ocr page 91-

77

zekering dat God liem zijne zonden vergeven had. Zijt gij dan, o jongeling, uw zondig leven moede, en zoudt gij tot God uw Vader willen weder-keeren, dan wordt er eene rouwmoedige belijdenis van uwe zonden van u gevorderd. Zonder deze schuldbekentenis te willen doen zal God uw Vader u niet in zijne vriendschap opnemen. Gij zijt en blijft dan zijn vijand. Tegen deze rouwmoedige belijdenis zien vele jongelingen erg op. Zij zouden wel de zonden willen staken, zij schrikken er van terug om de reeds gepleegde te belijden. Het is vreemd, dat jongelingen niet verlegen zijn schandelijke zonden te plegen met weten van anderen, en wel verlegen zijn ze aan éénen persoon te openbaren, die overigens tot de stiptste geheimhouding verplicht is. Op zekeren dag of avond ontmoette de wijsgeer Socrates een zijner leerlingen toen deze pas een verdacht huis verlaten had. De jongeling was erg verlegen ; maar de meester zeide hem: gij moet niet verlegen zijn zulk huis te verlaten, maar wel om er binnen te gaan. Evenzoo moet gij. Jongeling, wel verlegen zijn en u schamen om uwe lage en vleeschelijke driften in te volgen, maar niet om zulks rouwmoedig te belijden. Het eerste is laakbaar en vernederend, het laatste prijzenswaardig en eervol; het eerste maakt u schuldig, het laatste pleit u vrij van alle schuld; het eerste klinkt u in de boeien , het laatste maakt ze los. Bekent men schuld voor den tijdelijken rechter dan wordt men veroordeeld , maar belijdt men rouwmoedig schuld aan hem die den goddelijken rechter vertegenwoordigt, dan wordt men vrijgesproken. Soms gebeurt liet, dat iemand, na eene vreeselijke

-ocr page 92-

78

misdaad te hebben gepleegd, zoozeer door de wroeging zijns gewetens gefolterd wordt, dat hij zich zeiven bij den rechter gaat aanklagen en zijne schuld volmondig bekent, ofschoon hij voorziet dat hem eene zware straf staat te wachten. Deze straf schijnt hem verkieselijker dan de misdaad in zijn hart te verbergen en door zijn geweten voortdurend te woiden ge-folterd. Als zulke misdadiger zich zeiven gaat beschuldigen bij een tijdelijken rechter, on-danks de straf die hem wacht, zoudt gij dan aarzelen uwe schuld te belijden aan den plaats-bekleeder des goddelijken Rechters, ''quot; om uw geweten te ontlasten én om de straf die u bedreigt te voorkomen? Hij die door een giftigen pijl getrollen, zwaar gewond en in gevaar is van te sterven, gaat tot een geneesheer, toont hem de wonde in de zoete hoop te zullen genezen, ofschoon de genezing niet altijd, en dan nog slechts na langen tijd volgt. Gij jongeling. zijt getroffen door den giftigen pijl eener v'eö-schelijke liefde, zeer zwaar zijt gij gewond. Waarom zoudt gij dan toeven uwe wonden te openbaren aan den geneesheer der zielen, die alle wonden der ziel genezen kan en ze oogen-blikkclijk geneest, mits gij ze hem rouwmoedig openbaart, en het geneesmiddel gebruiken wilt dat hij u voorschrijft? Daarenboven een geneesheer des lichaams kan vaak de wonde niet heelen , zonder het mes te gebruiken of u pijn te veroorzaken. De geneesheer der zielen geneest uwe wonden zonder pijn. Gelijk de Samaritaan giet hij in de wond olie, die de pijn verzacht, dat is, een zacht en aanmoedigend woord vloeit van zijne lippen, gij gevoelt u

-ocr page 93-

79

daardoor reeds aanstonds verlicht, en na eenige oogenblikken zijt gij volkomen genezen. Wat kan u dan terughouden om tot uw vader te gaan om hem te zeggen: Vader, ik heb gezondigd? Niets. De satan alleen spant zijne krachten in, en stelt alles in het werk om het u te beletten. Hij , die hoovaardige geest, kan niet dulden , dat hij die door het plegen der zonden, zijn dienstknecht is geworden, zich zou vernederen. O die wreede meester! hij werpt, zegt de H. Paulus, vurige pijlen op ons af. U, o jongeling, heeft hij getroffen, en nu wil hij zelfs niet dulden dat gij die wonden openbaart om genezen te kunnen worden. Lang genoeg heeft hij over u ge-heerscht, lang genoeg hebt gij zijne wreede dwingelandij ondervonden, lang genoeg naar zijne booze ingevingen geluisterd, dat hij toch ditmaal niet de overhand krijge. Sla hem terug met het eenig wapen dat hij vreest , met het zwaard des gebeds. Wend u tot Haar, die den satan den kop verpletterd heeft, die schrikkelijk voor de helsche geesten, als een welgeordend en slagvaardig leger, tot Maria de toevlucht dor zondaren , en na den verloren zoon gevolgd te hebben in zijn zondig leven , zult gij hem ook volgen in zijne hekeering. Met hem zult gij zeggen : ik zal opstaan en tot mijnen vader gaan en hem zeggen: ik heb gezondigd. Na zulk vast voornemen en onwrikbaar besluit, zult gij u verlicht gevoelen en een zoeten troost ontwaren, welke dien vrede voorafgaat, die alle begrip te boven gaat, en welken gij smaken zult aan de voeten uws vaders neergeknield.

-ocr page 94-

HOOFDSTUK XIII.

Hij wil zich vernederen en boete doen.

De verloren zoon na een voornemen te hebben gemaakt, van op te staan uit zijne zonden, tot zijn vader te gaan en rouwmoedig schuld te bekennen, koesterde dan ook een groot vertrouwen, dat zijn vader zich zijner erbarmen en hem in zijne vriendschap weder zou opnemen. Maar hij begreep ook zeer goed dat hij, bij zijn vader gekomen, geen aanmatigenden toon aanslaan , maar zich diep vernederen moest. Hiervan ten volle overtuigd, wilde hij zich ook niet het recht aanmatigen om met zijn oudsten broeder, die bij zijn vader gebleven was, op eene en dezelfde lijn geplaatst te worden. Door zijn zondig leven, zoo meende bij, had hij hierop alle aanspraak verbeurd. Als een zoon des huizes beschouwd te worden, alsof er niets gebeurd ware, zulke gunst was hij niet waardig, hij verdiende niet den naam van zoon te dragen. Als een dienstknecht in het ouderlijk huis te worden opgenomen, beschouwde hij als eene

-ocr page 95-

81

groote goedgunstigheid van den kant zijns vaders. Deze bede zou hij tot zijn vader richten in de zoete hoop zijn vader in het vervolg als dienstknecht te mogen dienen. «Ik zal opstaan-o, zoo zeide hij, «en tot mijnen vader gaan en hem «zeggen: Vader! ik heb gezondigd tegen den «hemel en tegen u; ik ben niet meer waardig «uw zoon genoemd te worden, neem mij aan «als een uwer dienstknechten.» De arme en ongelukkige jongeling bevond zich in de beste gesteltenis, die men van een zondaar op den weg der bekeering verwachten kan. Hij wil volmondig schuld bekennen, hij wil zich diep vernederen, hij wil boete doen. Zijn vader voortaan dienen niet meer als zoon , maar als een dienstknecht, beschouwde hij als eene rechtmatige en billijke boete, waarvan hij zich stipt kwijten zou. Moget ook gij, diep gevallen jongeling, met zulke gevoelens bezield zijn, dan hebt gij niets te vreezen van den kant uws Vaders, maar gij zult Gods barmhartigheid ondervinden, gelijk dit het geval was met den verloren zoon, zooals wij later zien zullen. Vooreerst moet gij in eene rouwmoedige stemming schuld bekennen, rondborstig zonder omwegen, zonder verontschuldiging uwe zonden willen belijden. Hiervoor behoeft gij niet te vreezen. Met welwillendheid en medelijden zal men u aanhooren. Is men verwonderd, dan zal het niet zijn over de zonden, die gij gepleegd hebt, want een biechtvader kent 's menschen zwakheid en weet reeds vooruit, welke zonden een jongeling pleegt, die zijn God uit het oog verliest, maar veeleer over Gods goedheid en grenzenlooze barmhartigheid, die u voor nog grootere zonden bewaard en tot

DE VERL. ZOON, 6

-ocr page 96-

82

bekeering heeft geroepen. Zijn medelijden met u zal des te grooter zijn naarmate liij u meer met zonden beladen zal zien. Hoo dieper de wonden zijn, die een zoon heeft bekomen, des te gevoeliger wordt het vaderlijk hart. loon dan^zonder vree;; uwe bekomen wonden en verneder u voor hem , die Gods plaats bekleedt. Zijne zonden openhartig belijden is altijd eene vernedering, die men zich moet getroosten ondanks de weerspannige en hoovaardige natuur. Heeft men zich tegen God zijn \ader verzet, dan is het ook billijk zich voor God te vernederen en zich onwaardig te achten zijn kind genoemd te worden. Hoe dieper gij u vernedert, des te eerder zal God zijne barmhartige oogen op u werpen. Wat nu de boete belieft, een vermorzeld en vernederd hart zal zich ook gaarne de boete getroosten welke wordt opgelegd. Deze boete echter zal nooit geëvenredigd zijn aan de straf, die men verdiend heeft. Zij zal gering, schier onbeduidend zijn in vei gelijking met de vele zonden, waaraan men zich schuldig heeft gemaakt. De voornaamste en de meest noodzakelijke boete zal men zich zei ven reeds van te voren moeten opleggen. Zij bestaat in het vermijden van de gelegenheid tot zonde, in het verwijderen der struikelblokken waarover men gevallen is. Zou men de gelegenheid onmogelijk kunnen vermijden, dan moet men door gepaste en afdoende middelen het gevaar althans verwijderen, en het gebruiken van deze middelen is eene noodzakelijke boete. Maar die struikelblokken welke men vermijden kan, moeten ook noodzakelijk vermeden worden. Is het oen boek dat u als gids gediend heeft om u op

-ocr page 97-

8-3

een verkeerden weg te brengen, clan moet gij het ten offer brengen. Zijn het slechte vrienden, die u hebben rnedegesleept op den weg des verderfs, dan moet gij ze in het vervolg vermijden. Is het een huis waarin men u den beker der zinnelijkheid vulde, dan moet gij het vluchten. De verloren zoon bevond zich buiten alle gelegenheid en kon derhalve ook opstaan. Maar zoolang gij de banden niet verbreekt, die ii aan de zonden ketenen , kan er van opstaan geen spraak zijn. Immers vrijwillig de naaste gelegenheid tot zonde zoeken of daarin verblijven is leeds zonde. Derhalve zulke gelegenheid niet willen vermijden en willen blijven zondigen is eene en dezelfde zaak, dat is willen opstaan met woorden, en blijven liggen in werkelijkheid. Gij zegt met den verloren zoon: ik zal opstaan en tot mijn vader gaan , maar als dat opstaan oprecht gemeend is , dan moet gij u eerst losmaken van alles wat u belet tot uw vader te gaan en dit gaat niet zonder moeite. De bedorven natuur zal weerstand bieden, maar gedenk de woorden van uw goddelijken Meester: «dat het rijk der hemelen geweld lijdt en dat cale geweldigen het innemen.» Zonder dat men zich zeiven geweld aandoet, zal men het rijk der Hemelen niet binnengaan. Wat ons eene oorzaak of naaste gelegenheid is tot zondigen , moet volstrekt vermeden worden, al ware het ons nog zoo dienstig, nog zoo dierbaar. Dit verklaart de goddelijke Zaligmaker door de volgende woorden: «Indien nu uw rechter oog u «ergert, ruk het uit en werp het van u; want «het is beter voor u , dat één uwer leden ver-«loren ga, dan dat geheel uw lichaam in do

-ocr page 98-

84

«hel geworpen worde. En indien uwe rechter-«hand u ergert, houw haar af en werp haar «van li ; want het is beter voor u, dat één «uwer leden verloren ga, dan dat geheel uw «lichaam ter helle ga». (1) Hiermede wil de goddelijke Leeraar zeggen : indien een persoon, een huis of eene zaak, die u ergeren, u zoo dierbaar ware als uw oog, uwe hand of uw voet, dan nog moet gij u van dat alles ontdoen, want het is beter zonder dat alles naar den hemel, dan met dat alles naar de hel te gaan. Dat men eerst de ooi-zaak of de gelegenheid tot zondigen moet verwijderen om tot God terug te keeren, dien men verlaten heeft, gaf Samuel den Israëlieten duidelijk te kennen, wanneer hij hun zeide : «Indien gij met geheel uw hart tot «den Heer terugkeert, neemt dan de vreemde «goden uit uw midden weg» (2). Israël was zeer geneigd tot afgoderij en daarom moesten eerst de valsche goden , Baalim en Asteroth uit hun midden verwijderd worden , vooraleer zij in de vriendschap van den waren en eenigen God, den God hunner vaderen, konden opgenomen worden. Immers die afgoden in hun midden behouden en ze ras weder vereeren was eene en dezelfde zaak. Uw hart, o jongeling, is wellicht meer geneigd tot de onzuiverheid dan het volk van Israël tot de afgoderij. Moest Israël eerst zijn afgoden uit zijn midden wegnemen, dan moet ook gij uwe afgoden verwijderen, dat is, dat schepsel, dien vriend, die boeken of wat het dan ook zij, dat u van God verwijderd heeft en nog verwijderd houdt, vooraleer gij tot God

1) Matth. 5 29-30. — 2i I Rog. 7. 3.

-ocr page 99-

85

uwen Vader kunt wederkeeren. Een doorn uit uwe hand verwijderen doet pijn , maai- het is noodig om de ontsteking, die er het gevolg van is, te genezen. Zoo ook zal u het verwijderen van de oorzaak uwer zonden, u hartzeer veroorzaken , maar liet is noodig om uwe ziel te genezen. Dat hartzeer u getroosten, ziedaar de voornaamste bcete, die gij u moet laten welgevallen. Hebt gij deze boete volbracht, dan blijft u slechts eene, met het oog op uw zondig leven, onbeduidende boete te vervullen over. En dan kunt gij in waarheid zeggen : ik heb mij losgemaakt van de banden der zonden, nu zal ik opstaan en tot mijnen Vader gaan, in het vaste vertrouwen dat mijn Vader zich mijner zal erbarmen. En wees verzekerd, dat gij zijne barmhartigheid zult ondervinden. Maar wacht hiermede niet. Doe zooals de verloren zoon, van wien geschreven staat: «En hij stond op, en ging tot zijnen vader».

-ocr page 100-

HOOFDSTUK XIV.

Hij slaat op en gaat tot zijnen vader.

Ten volle bewust van zijne diepe Ellende en overtuigd dat hij zijn ongeluk aan zicli zeiven te wijten had , wilde hij ook volmondig schuld bekennen: «peccavisgt; ik heb gezondigd. Hij die zich tegen zijn vader had verzet, wilde zich ook diep voor hem vernederen, «ik ben niet meer «waardig uw zoon genoemd te worden». Hij die plichtig was, wilde ook boete plegen, «maak mij «als een uwer huurlingen». Met zulke goede gevoelens bezield, stond hij ook werkelijk op. Het lijdt geen twijfel of hij zag er erg tegen op, tot zijn vader terug te keeren, wiens vermaningen hij veracht, wiens liefde hij versmaad, wiens hart hij zoo bitter bedroefd had, en dat in zulken ellendiger! en liaveloozen toestand. Maar na eenmaal het edelmoedig besluit te hebben opgevat, koste wat het kost, tot zijn vader terug te keeren, wilde hij van uitstellen niet meer hooren. Aanstonds stond hij werkelijk op en .sloeg den weg in naar zijns vaders huis. Waai-

-ocr page 101-

lijk een schoon voorbeeld voor die jongelingen, die, na langen tijd in de zonde te liehben geleefd, zieli eindelijk wel willen bekeeren, maar limine bekeering immer uitstellen. Zij zijn gelijk aan iemand, die aan den voet eens bergs door de brandende stralen der zon gekweld wordt en zegt: O! ware ik op den top des bergs om frisclie lucht te kunnen genieten, maar hij is te lui en heeft geen moed den berg te bestijgen. «Het pad des luiaards», zegt de H. Geest, «is «als eene doornhaag» (1) dat is, een traag en vadzig rnenscli vindt overal stekelige doornen , moeilijkheden en zwarigheden, als het er op aan komt om de handen aan het werk te slaan. Zoo gaat het maar al te dikwijls met een losbandig jongeling. Hij is zijn zondig leven moede, hij wil van leven veranderen. maar doet het niet. Hij wil en hij wil niet, dat is, zijn wil is niet ernstig. Nu staat hem dit, dan dat in den weg. Hij ziet op tegen elke moeilijkheid. Voor eiken doorn gaat hij terug, terwijl zijne gepleegde zonden als zoo vele doornen zijn hart voortdurend kwellen. Inmiddels wordt zijn toestand niet verbeterd, wel verergerd. Immers zonder de hulp van God kan men uit zijne zonden niet opstaan, en als God nu den zondaar de hand toereikt om hem op te richten en hem tevens toeroept door de stem des gewetens, die reddende hand vast te grijpen, en de zondaar besluiteloos blijft, geene poging aanwendt zich werkelijk op te richten, dan is het te vreezen dat God, dat uitstellen moede, zijne hand terugtrekt en den zondaar aan zijn lot overlaat. Daarom, o jonge-

1; Prov. 15, 19.

-ocr page 102-

88

ling ! indien gij heden de stem des Heeren hoort, die u tot bekeering roept, wil dan uw hart niet versteenen , blijf dan niet wachten met de hand aan liet werk te slaan, in de onzekerheid of u later én de tijd én de genade zullen gegeven worden. Zeker is het, dat duizenden en nogmaals duizenden, die een tijd lang doof bleven voor de stem der genade, later geene genade meer gevonden hebben. Ontzaglijk groot is het getal der rampzaligen, die zich wel wilden bekeeren, maar altijd hunne bekeering uitstelden en eindelijk door den dood verrast, als onboetvaardigen de ongelukkige eeuwigheid zijn ingegaan. Hoe langer men in de zonde voortleeft, des te moeilijker wordt het daaruit op te staan. Men voegt bij de reeds gepleegde weder andere zonden. De zonde, zegt de H. Gregorius, door de boete niet uitgewischt, trekt ons door hare zwaarte tot eene tweede, en hoe zwaarder een last is, waaronder men gebukt gaat, des te meer moeite en inspanning wordt er vereischt om dien af te schudden. Hoe langer men in het slijk blijft, des te dieper zakt men er in. Hoe zwaarder de ketenen zijn, des te moeilijker zal men ze verbreken. Dwaas en uitzinnig is het gezegde van vele jongelingen aan de zonden verslaafd: later zal ik er een einde aanmaken, nu nog niet. Want wie verzekert u, jongeling, dat gij later nog den tijd zult hebben , en niet door een onverwachten, misschien plotselijken dood, onvoorbereid voor Gods rechterstoel zult worden geroepen? God heeft wel beloofd den waren boeteling te zullen vergeven, maar Hij heeft niet beloofd, zooals de H. Gregorius bemerkt, dat Hij later dengene den tijd zal geven

-ocr page 103-

89

die zijne bekeering wil uitstellen. Nu geeft Gorl u nog den tijd, maar waarom? Opdat gij zoudt voortgaan met zondigen ? O ! volstrekt niet. Waarom dan? Opdat gij u zoudt bekeeren en leven. Wil daarom den rijkdom van Gods goedertierenheid , geduld en lankmoedigbeid niet verachten, want, «weet gij niet)), vraagt de H. Paulus, «dat Gods goedertierenheid u tot be-«keering leidt » (1) ? Willen voortgaan met zondigen en zich niet bekeeren, omdat de zonde niet aanstonds gestraft wordt, dat is misbruik maken van Gods goedheid en haar in zekeren zin verachten. Door zóó te handelen hoopt men Gods toorn tegen zich op. Ik wil mij wel bekeeren , zegt gij, maai- later, alsof het in uwe macht ware over de toekomst te beschikken. Welke dwaasheid! Zoo iemand heden een ton gouds kon verdienen, zou hij dan wachten tot morgen? Niemand zou zoo dwaas zijn. En als gij heden den hemel kunt verdienen, waarom wilt gij hiermede wachten tot later? Zal een zieke ziek willen blijven in de hoop later te zuilen genezen, terwijl zijne genezing heden kan plaats hebben ? Gij zijt ziek naar de ziel, Jezus die goddelijke geneesheer, is heden bereid u te genezen, maar zal Hij later daarvoor nog bereid zijn? De H. Alphonsus zegt: hij die belooft zich te bekeeren en verzuimt het te doen, maakt zich de genade van eene oprechte bekeering onwaardig. Ik zeg de. genade. Immers zonder de genade Gods, kunt gij u niet bekeeren. En als God u nu deze genade wil schenken, wie kan u dan verzekeren dat Hij ze u later

1) Rom. 2. 4.

-ocr page 104-

90

niet weigeren zal? Met liet volste recht zon God later tot u kunnen zeggen : Ik heb u vroeger gewaarschuwd, tot bekeering geroepen, u mijne vriendschap aangeboden, maar gij hebt mijne vermaningen niet ter harte genomen, naar mijne stem niet geluisterd cn mijne vriendschap afgeslagen, zoo zal ik ook op mijne beurt lachen bij uwen ondergdnar en spotten als u overkomt wat gij vreesdet. Want toen Ik u riep, hebt gij geweigerd, en nu gij mij aanroept, zal ik ii niet verhooren. God verdraagt den zondaar. Hij heeft veel geduld met hem , maar dat geduld heeft een einde. Als de maat der zonden vol is, dati treedt hij op als een onverbiddelijk Rechter, en de rechtvaardigheid volgt op de baimhartigheid, waarvan alsdan geen spraak meer is. Velen, na Gods barmhartigheid te hebben misbruikt in hun leven, hebben Gods rechtvaardigheid ondervonden bij hun dood. Het is waar. God is goed, en duizenden hebben zijne barmhartigheid ondervonden en ondervinden deze nog dagelijks, maar altijd barmhartigheid te bewijzen aan dengene die wil voortgaan God te beleedigen, zou geene goedheid zijn, zegt de H. Alphonsus , maar eene dwaasheid. Dezelfde H. Kerkleeraar voegt er bij : indien God aan allen de genade zou verleenen zich voor hun dood te

bekeeren , dan zou het voor de rechtvaardigen 1 i • • •

eene zware bekoring zijn, om zich ook aan de zonden over le geven. Dan neen, aan de barmhartigheid des Heeren komt ten slotte een einde, en is die tijd daar, dan vergeeft God niet meer. Hij straft. O jongeling! heeft God u gespaard tot den dag van heden, heeft Hij u tot nu toe verdragen, terwijl Hij u tot bekeering roept,

-ocr page 105-

91

dan zou het eene verregaande dwaasheid, eene onverklaarbare roekeloosheid zijn, nog langer uwe bekeering uit te stellen. Zoudt gij hiermede willen wachten, totdal de dood u nadert, herinner u dan aan de woorden van den H. Hieronymus: Van de honderdduizend die hunne bekeering willen uitstellen tot aan het einde des levens, zal er nauwelijks één zalig worden. Sta dan spoedig op, ga aanstonds tot uwen Vader. Hij heeft zijne armen uitgestrekt om u met liefde te ontvangen. Doe zooals de verloren zoon. Nauwelijks had hij gezegd ; ik zal opstaan en tot rnijn vader gaan, of hij deed liet ook werkelijk. Reeds lang had zijn vader hem verwacht.

-ocr page 106-

HOOFDSTUK XV.

Hij werd reeds lang verwacht.

Van het oogenblik dat de jongste zoon , vervoerd door zijn zinnelijken hartstocht , het ouderlijk huis verliet, zich losrukte uit de armen zijns vaders om in een verafgelegen land zich te baden in de weelde en met volle teugen te drinken uit den beker der zinnelijkheid, volgde hem zijn vader in den geest en verloor hem niet uit zijne gedachten. Steeds zweefde de ongelukkige zoon hem voor den geest. Hij volgde hem stap voor stap, zag hem in het midden van schaamtelooze jongelingen, het eene gevaarvolle huis verlaten, om het andere binnen te gaan en diep bedroefd treurde hij over het ongeluk zijns zoons. Ü mijn zoon! mijn dierbare maar thans zoo ongelukkige zoon ! zoo riep hij al zuchtende uit, wanneer zult gij tot uwen vader wederkeeren ? Wanneer zal ik u weder in mijne armen kunnen drukken? Wanneer zult gij het hart van uwen diep bedroefden vader komen troosten door uwe wederkomst? Bezield met zulk vurig verlangen, verbeeldde hij

-ocr page 107-

93

zich zoo gaarne de voetstappen zijn zoons te herkennen als iemand zijne woning naderde en vervolgens aan de deur klopte. Zag hij op zijne wandeling in de verte iemand naderen, dan verhaastte hij zijne schreden om, moclit het zijn zoon zijn, dezen te gemoet te snellen, maar helaas! telkenmale zag hij zich teleurgesteld. En zoo verliep er een geruime tijd, dat de zoon zijn vader uit het oog verloor, maar de vader niet zijn zoon; deze bleef brassen, en de vader treurde. De hoop echter van zijn zoon eenmaal te zullen wederzien, verzachtte zijne smarten. Zag hij hem heden niet, hij hoopte op den dag van morgen, totdat hij eindelijk zijn allervurigst verlangen verwezenlijkt zag. O jongeling! sedert gij, vervoerd door uwen zinnelijken hartstocht, üod uw Vader verlaten en Hem den rng gekeerd hebt, zijn er wellicht maanden en jaren voorbijgegaan; en toch heeft God u nog niet verlaten. Toen Adam gezondigd had, verborg hij zich voor 's Heeren aanschijn, maar God gaat hem zoeken , volgt hem en roept hem als een weenende vader toe: Adarn waar zijt gij? Het is de stem van een bedroefden vader, die zijn zoon gaat zoeken, dien hij heeft verloren. Hoe lang heeft God u niet gezocht? Hoe dikwijls heeft Hij u al zuchtende toegeroepen; Mijn zoon, waar zijt gij.' Vlucht uwen Vader niet; Ik kom tot u ; vrees niet, ik heb geene roede in mijne handen om u te kastijden, maar ik houd ze uitgestrekt om u te omarmen. Hebt gij , door de zonde te plegen, u als vijand van God verklaard, God gedraagt zich niet als een vijand tegenover u. Hij wendt zijn aanschijn niet van n af: wat meer is, Hij wil vrede maken met u.

-ocr page 108-

9-i

Hij nadert u en hiedt u de hand. Gij wildet van geene verzoening weten, gij weigerdet zijne vriendschap, en toch heeft God zich niet van u verwijderd. God Joet niet zooals gij wellicht doen zoudet. Vercnderstel, gij zoudt iemand met weldaden overladen, hem de teederste blijken van eene oprechte liefde gegeven hebben, en zonder de minste aanleiding van uwen kant, neemt hij u bij den arm en zet u aan de deur. Zoudt gij dan niet hoogst verontwaardigd heengaan en zeggen : zonder de minste reden werd ik als eet) dief weggejaagd uit zijn huis, lang zal het duren, vooraleer ik weder bij hem aanklop, Wil hij van mij niet meer weten, ik ook niet meer van hem. Welnu, hebt gij, toen gij de zonde pleegdet. God uwen Vader niet aan de deur gezet? Hij heeft u met onnoemelijke weldaden verrijkt. Hij beminde u meer dan een vader zijn kind beminnen kan. Nooit heeft die goede Vader u aanleiding gegeven om Hem zoo te behandelen. Zonder de minste reden hebt gij Hem weggejaagd, ja gedwongen uw hart te verlaten, waarin Hij zoo gaarne zijn verblijf hield. En wat heeft die goede, maar thans zoo zwaar beleedigde Vader gedaan ? Heeft Hij zich ver van u verwijderd ? O neen! Hij bleef staan aan de deur van uw hart. In plaats van wraak te nemen over de Hem aangedane beleediging, hield Hij niet op te kloppen aan de deur uws harten, evenals een kind dat, door zijn moeder aan de deur gezet, niet ophoudt met kloppen totdat moeder de deur weder opendoet. Hoe dikwijls heeft die goede Vader niet bij u aangeklopt, nu eens bij gelegenheid van een plotselijk sterfgeval van een uwer vrienden, dan

-ocr page 109-

!)3

weder naar aanloiriiiig van de ondankbaarheid en de trouweloosheid, die gij van den kant der schepselen ondervondt, nog een anderen keer toen Hij u eene ziekte overzond. Bij zulke gelegenheden klopte hij nog harder aan de deur uws harten, en meer dan ooit hoordet gij zijne vaderlijke stem die u tot bekeering riep. Dan helaas! hersteld van uwe ziekte, hekomen van uwe vrees voor den dood, hebt gij, omgeven van uwe oude vrienden, de stem van God, uwen Vader, gesmoord, en naar die van een schaamteloos schepsel geluisterd. In waarheid, God wil den dood des zondaars niet, maar wel, dat hij zich bekeere en leve. Daarom ontveinst Hij ook de zonden der menschen, opdat zij berouw zouden hebben (1). Augustinus liet zich in zijne jeugdige jaren, uls jongeling door eene ongeregelde liefde tot het schepsel vervoeren. God sprak meermalen tot zijn hart, maar de stem van het schepsel: «gaat gij mij verlaten»? hield hem van God terug. God had geduld, en wachtte, om zich eenmaal over hem te kunnen erbarmen. Na lang in zijn binnenste geworsteld te hebben tus?chen de stem van den Schepper en van het schepsel, behield de Schepper de zegepraal en Augustinus verbrak de banden die hem aan het schepsel boeiden. Met het oog op Gods geduld van den eenen, en zijne halsstarrigheid van den anderen kant, schreef hij in latere dagen, dat God, ware Hij geen God, onrechtvaardig zou zijn, ter oorzake van zijn geduld dat buitensporig schijnt. Immers er zijn zondaars, die niet ophouden Gods gramschap op te wekken,

1) Sap. 11. 24.

-ocr page 110-

96

alsof Hij machteloos ware zich te wreken over lt;le beleedigingen Hem aangedaan, en God ontveinst hunne zonden en houdt niet op hen tot verzoening uit te noodigen. Onder deze zondaars rekende zich ook weleer Augustinus, die God jaren liet wachten, vooraleer hij zich bekeerde. Verwonderd over Gods lankmoedigheid, roept de Profeet Isaïas uit: Hoe Heer! Gij wacht deze booswichten af, opdat zij zich bekeeren? Ziet Gij dan niet, dat zij uwe barmhartigheid misbruiken om U meer en meer te beleedigen. Gij hebt zoolang gewacht op hunne bekeering; Gij hebt hen niet gestraft, maar welke eer hebt Gij er bij behaald ? Zij doen nog erger dan van te voren. Waarom zooveel geduld met die ondankbaren ? Waarom nog langer gewacht in plaats van ze te straffen? Het antwoord dat de Profeet hierop laat volgen luidt: «Daarom «wacht de Heer, opdat Hij zich uwer erbarme»(l), Is God zóó geduldig, zóó lankmoedig, zóó medelijdend met hen, (lie Hem den rug gekeerd en verlaten hebben, dan begrijp ik de woorden van den H. Dionysius den Arëopagiet. Hij zegt dat God de zondaars naloopt, als een verstoeten minnaar, en hen smeekt terug te keeren. Hij doet het niet, omdat hun terugkeer Hem gelukkig zou maken, immers God blijft gelukkig in eeuwigheid, zouden Hem ook alle menschen haten, maar Hij beoogt hun geluk. Hen zalig, hen eeuwig gelukkig te maken, ziedaar wat Hij verlangt, ziedaar de reden, waarom Hij, die minnaar der zielen, hen naloopt die Hem verlaten, en wel zóó voortdurend en met zulk vurig

7 O

1) Isaias. 30. 18.

-ocr page 111-

97

verlangen hen te kunnen omarmen alsof zijn eigen geluk er van afhing. O zondaar! ware Hij, dien gij zoo lang beleedigd en als uitgedaagd hebt zich op u te wreken, geen God , maar slechts een beste vriend, reeds lang zou-hij zich op u gewroken hebben, maar Hij is uw God, wiens geduld het begrip der menschen te boven gaat, de Engelen in bewondering doet verstommen. Als eene duif, die naar den duivenslag wederkeert, dezen gesloten vindt, wat doet ze? Zij vliegt in het rond om eene opening te vinden waarlangs ze kan binnenkomen; vindt zij deze niet, dan zit ze te treuren op het dak. Door medelijden bewogen zou men zich haasten die arme duif binnen te laten. Evenzoo doet uw goddelijke Verlosser, Hij vind uw hart gesloten, maar Hij verwijdert zich niet. Hij wacht met geduld, opdat gij Hem de deur uws harten zoudt openen. Heb dan medelijden , zoo zou ik u toespreken, met den armen Jezus, die al zoo lang heeft moeten wachten, wees verzekerd dat het u beiden tot groote vreugde zal verstrekken. Jezus zal blijde zijn , dat Hij in uw hart mag komen, en gij, omdat gij Hem de deur geopend hebt. O jongeling! hebt gij tot dusverre den weg naar de hel bewandeld, sta dan stil. Zie, de barmhartigheid komt u tegemoet; zij noodigt u uit, volg baar, met innig medelijden en teedere liefde zal zij u ontvangen en met vreugde drukken aan haar hart. Wij hebben het voorbeeld van den verloren zoon voor oogen.

7

DE VERL. ZOON,

-ocr page 112-

HOOFDSTUK XVI.

Hij werd met liefde ontvangen.

Verbeelden wij ons den diep bedroefden vader te zien staan op den drempel van zijn huis. Hij wendt zijne oogen in het rond, nu eens naar dezen, dan weder naar genen kant, om te zien of hij zijn zoon niet ontwaart, naar wiens wederkomst hij zoo vurig verlangt. Meermalen in zijne verwachting teleurgesteld, houdt hij toch niet op de hoop te koesteren hem eenmaal te drukken aan zijn vaderlijk hart. Nog eens werpt hij een blik zoover zijne oogen reiken en in de verte bespeurt hij iemand die nadert. Aanstonds verlaat hij den drempel zijner woning, gaat hem tegemoet, in de zoete hoop, het mocht wellicht zijn zoon wezen. Omdat hij hem zoo gaarne zag, verbeeldde hij zich reeds zijn zoou in dien persoon te herkennen, hij verhaast zijne schreden. Dichter tot hem genaderd , ziet hij een jongeling met bloote voeten, met lompen omhangen , met een bleek en uitgemergeld gelaat; in een woord, een armen ongelukkigen

/

-ocr page 113-
-ocr page 114-
-ocr page 115-

00

jongeling, met wien eenieder medelijden hebben zou. Maar hoe? Deze kon toch zijn zoon niet zijn, zoo gezond, zoo rijk gekleed toen hij het ouderlijk huis verliet. In dezen jongeling kon hij toch zijn zoon van weleer niet herkennen ! Maar een teedere vader verliest de gelaatstrekken van een zoon, die hem dierbaar is, niet spoedig uit het geheugen. Hij wendt zijne blikken niet meer af van dien jongeling en hoe meer deze nadert, des te levendiger wordt zijne hoop, des te grooter zijne overtuiging; die jongeling, ja, het is mijn zoon. Het vaderlijk hart trilt van vreugde en aandoening. Nog eenige stappen en alle twijfel is geweken ; het is zijn zoon. Daar ligt hij reeds op zijne knieën. De vader kent als het ware zich zeiven niet meer van vreugde, hij vliegt hem om den hals en terwijl zijn zoon de woorden stamelt: Vader! ik heb gezondigd tegen den hemel en tegen u, ik ben niet waardig uw zoon genoemd te worden; besproeit hij hem met tranen van vreugde en drukt hem aan zijn vaderlijk hart, als wilde hij hem doen hooren en voelen, hoe het hart zijns vaders van vreugde en liefde klopt. Beiden besproeien elkander met hunne tranen, de zoon weent van droefheid, de vader van vreugde. Aan die teedere omhelzing kwam schier geen einde, zoolang hield de vader hem in zijne armen gekneld. Eindelijk richt hij zijn zoon op, hij leidt, zeg ik liever, hij draagt hem naar zijn huis. Van hem aan te nemen als een zijner huurlingen was geen spraak. Hij stak hem een ring aan den vinger, deed hem schoenen aan de voeten en ruilde zijne lompen niet het beste en schoonste kleed. Geen enkel verwijt vloeide van de vaderlijke lippen , alles

-ocr page 116-

100

was reeds vergeven en vergeten, de vreugde was algemeen en stond op aller gelaat te lezen. Maar van de vreugde des vaders kan men zich geen denkbeeld maken, zij is niet te beschrijven, hij jubelde van vreugde, nu hij zijn dierbaren zoon had weergevonden. Twijfel er niet aan , o jongeling! ook gij zult door God uwen Vader met liefde worden ontvangen, als gij tot Hem wederkeert. Treurde de hemel en was uw he-melsche Vader bedroefd, toen gij Hem verliet, juichen zal de hemel en jubelen uw Vader als Hij u weder kan drukken aan zijn Hart. Immers Hij is de goede Herder bij uitnemendheid , die het verloren schaap gaat opzoeken en als Hij het gevonden heeft, neemt Hij het met vreugde op zijne schouderen, terwijl Hij allen uitnoodigt zich met Hem te verheugen. En dat er inderdaad vreugde heerschen zal in den hemel, heeft de goddelijke Herder ons uitdrukkelijk verklaard wanneer Hij zeide, dat er in den hemel blijdschap zal zijn over eénen zondaar, die zich bekeert, meer dan over negentig rechtvaardigen, die geene bekeering noodig hebben (1) en dat er blijdschap zal zijn bij de Engelen Gods over éénen zondaar, die zich bekeert. Deze blijdschap zal groot, overgroot zijn; want, zegt de H. Bei-nardus, de tranen der boetvaardigen zijn voor de Engelen Gods een keurige wijn, die hen als dronken maakt van vreugde. Wat de rechtvaardigen niet vermogen, kunt gij, o diep gevallen jongeling; den hemel verblijden, God uw Vader troosten. Bij uwen eersten stap ter bekeering zijn de Engelen reeds opgetogen van

1) Luc. 15. 7.

-ocr page 117-

101

vreugde en roepen elkander toe: zie hij slaat op, hij komt, hij wordt den satan ontrukt. Deze verandering van leven komt van de rechterhand des Allerhoogsten. De Leeuw uit Juda's stam ontsproten heeft over den helschen leeuw gezegevierd , die hem gekluisterd lueid. Alleluja! Den Heere zij eer en glorie in eeuwigheid! Geen wonder, zij deelen in de vreugde des Heeren, die bij die blijde wederkomst zijne vrienden , dat is, zijne Engelen , bijeenroept en hun zegt; verblijdt u met mij, want Ik heb mijn verloren schaap wedergcvonden. En onder die vreugdevolle Engelen, zal uw Engelbewaarder niet de minste vreugde smaken , hij die zoo lang aan uwe zijde treurde. Maar onbeschrijfelijk groot zal de vreugde zijn van den Heer der Engelenscharen, als Hij de deur van uw hart geopend ziet. hang heeft Hij aan die deur gestaan, lang geklopt, lang geroepen, lang getreurd. Met vreugde zal Hij uw hart binnen komen, er bezit van nemen en feest met u vieren, naar luid van hetgeen er geschreven staat: «Zie, Ik sta aan do deur en «klop; zoo iemand mijne stem zal hooren en de «deur opendoen. Ik zal tot hem inkomen, en «met hem maaltijd houden, en hij met Mij» (1). Wat zou u dan, o rouwmoedige jongeling, kunnen terughouden tot zulken goeden Vader weder te keeren ? Niet de vrees dat Hij zijn aanschijn van u afwende, die beladen zijt met zoovele zonden. Immers er staat geschreven: «Hij zal «zijn aanschijn van u niet afwenden, indien gij «tot Hem zult wederkeeren (2). En de Heer

1) Apoc. 3. 20. — 2) Paralip. 30. 9.

-ocr page 118-

102

heeft zelf gezegil: «Hem die tot Mij komt, zal «:Ik niet buitenwerpen» (1). En zijn woord is liet niet liet woord van den God der waarheid? Zou Hij zijn woord ontrouw kunnen worden? Hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar Gods woord blijft in eeuwigheid. Zou Hij die u uit-noodigt tot Hem te komen , u belooft u met open armen te zullen ontvangen , zijne armen sluiten, als gij tot Hem komt. Neen. Dan zou Hij u niet uitgenoodigd en zoo dringend nit-genoodigd hebben. Kan de menscli soms iemand uitnoodigen, en toch de uitgenoodigde niet welkom zijn . dit is nooit , en kan nooit het geval zijn met God. Zou een rouwmoedig zondaar niet in genade worden opgenomen , beschuldig Mij dan, zegt God, en verwijt het Mij, dat ik mijne gelofte niet heb gehouden. Maar een vermorzeld en vernederd hart heeft God nooit versmaad. Geloof, beproef, ondervind het. Hij stelt er zijne eer in, den zondaren barmhartigheid te bewijzen, en die barmhartigheid zult gij prijzen, want gij zult ze ondervinden. Wacht dan niet langer meer, sta op en ga tot uwen Vader, gij zidt zijn vaderlijk Hart troosten, den hemel verblijden, en eenen vrede smaken, die alle begrip te boven gaat, vooral wanneer gij aan de tafel des Heeren zijt gezeten. Wie beschrijft de vreugde van den verloren zoon , toen hij door zijn vader aan den voor hem bereiden disch werd uitgenoodigd ? Veel grooter zal uwe vreugde wezen wanneer gij met God uwen Vader verzoend , aan zijne tafel zult aanzitten.

1) Joan. 6. 37.

-ocr page 119-

HOOFDSTUK XVII.

Hem werd een maaltijd bereid.

Het was den van vreugde dronken vader niet genoeg zijn verrezen zoon omhelsd, geschoeid, met een ring aan zijnen vinger en met het beste kleed getooid te hebben, er moest ook feest gevierd worden? «Brengt het gemeste kalf», zoo zeide hij tot zijne dienstknechten, «en slacht «het, en laat ons eten en vroolijk zijn: want «deze mijn zoon was dood en herleefde; hij «was verloren en is wedergevonden. En zij be-«gonnen een vreugdemaal te houden». O driewerf gelukkige jongeling! Vóór weinige dagen was hij met lompen omhangen, zóó hulpbehoevend , dat hij zelfs geen schoenen aan zijne voeten had, zóó arm dat hij schier verging van honger en zich voeden wilde met het voedsel der zwijnen, dat hem nog geweigerd werd. En nu? Rijk gekleed is hij aan eene welvoorziene tafel gezeten, waar zijn honger door het fijnste vleesch gestild, zijn dorst met den keurigsten wijn gelescht wordt, terwijl de dienstknechten

-ocr page 120-

104

zijns vaders hem bedienen met groote vreugde en alle mogelijke voorkomendheid. Wie beschrijft zijne vreugde? Zij staat op zijn gelaat te lezen, en ziet men hem veenen, het zijn tranen van vreugde. Immers zijn hart smelt als het ware weg van de teederste aandoening en een on-gekenden troost. Wat een onderscheid! zoo stamelt hij in zijn binnenste, vroeger verging ik van honger en nu heb ik alles in overvloed, vroeger zoo arm, nu zoo rijk gekleed, vroeger in het midden van losbandigen, die alle schaamte hadden afgelegd, teerden op mijne beurs en mij niets dan kwaad berokkenden , en nu omgeven van ware en oprechte vrienden, die niet weten wat te doen om mij gelukkig te maken, vroeger ver verwijderd van mijn goeden vader, en nu geplaatst aan zijne zijde, vroeger zoo diep ongelukkig en nu overgelukkig. Wat is mijn vader goed! zóó goed had ik mij hem niet kunnen voorstellen. Hoe zon ik zulken goeden vader nog kunnen bedroeven, nooit, wat er ook gebeure, zal ik hem weder verlaten. O jongeling ! hoe zwaar gij ook moget gezondigd hebben, zonden uwe misdaden de haren van uw hoofd in getal overtreiïon, zoodia gij tot God uwen Vader rouwmoedig wederkeert, zal Hij al uwe ongerechtigheden niet alleen vergeven, maar ook vergeten. Niet alleen zult gij met liefde ontvangen, met het schoonste kleed, nl. der heiligmakende genade versierd, maar zelfs uitgenoodigd worden plaats te nemen aan eene welvoorziene tafel. Geen gemest kalf zal worden geslacht, maar het Lam Gods, dat geslachtofferd is geworden aan den boom des kruises, zal uw voedsel zijn. Dat Lam, hetwelk

-ocr page 121-

105

in den hemel de lidteekens zijner slachting draagt, wordt door de Heiligen en Engelen aanbeden, maar dezen kunnen zich niet voeden met het vleesch van dat goddelijk Lam. Dat vleesch wordt den rouwmoedigen zondaar gegeven als hij is gezeten aan de communiebank, met recht de tafel des Heeren genoemd, omdat men daar den Heer Jezus zeiven ontvangt, zijne ziel voedt met zijn goddelijk vleesch. Immers de Heer Jezus getuigt het ons: «mijn vleesch is waarlijk spijs» (1). De drank die hem alsdan gegeven wordt, is de keurigste wijn, dien men zich verbeelden kan, de wijn die maagden voorbrengt, de wijn van Hem, die de ware wijnstok is en deze wijn is het bloed van het ter liefde tot ons geslachtoflerd Lam. Hij die het vleesch eet en het bloed drinkt van dat goddelijk Lam, heeft het eeuwige leven en zal ten jongsten dage worden opgewekt. Welke vreugde! welk zielsgenot zult gij, gezeten aan den disch des Heeren, smaken, als uwe ziel, weleer door het zondige vleesch beheerscht, gevoed wordt door het vleesch en bloed van een God. Als dezelfde God, dien gij zoo snood uit uw hart verbannen hebt, zich gewaardigt tot u te komen, niet slechts door zijne liefde, maar in eigen Persoon, met ziel en lichaam, met vleesch en bloed, met zijne Godheid en menschheid, gelijk Hij verheerlijkt is in den hemel. Wat is God toch goed, zult gij zeggen, en gij, o wereld, wat zijt gij wreed! Jaren lang heb ik de wereld gediend die mij een geluk beloofde zonder weerga, en in mijn ongeluk heeft zij zich mijn lot niet

1) Joan. 6. 56.

-ocr page 122-

106

aangetrokken; om haar te dienen heb ik mijn God verlaten, cn zij heeft mij verlaten. Het voedsel der zwijnen werd mij door haar geweigerd , en zie een God, ofschoon ik Hem niet gediend, meermalen zwaar beleedigd heb, geeft mij het Brood der Engelen. Hij zelf komt in mijn hart, Hij zelf geeft zich geheel en al aan mij. O vervloekte wereld! O eindelooze goedheid van mijn God! Kan ik de zondige wereld niet genoeg haten, U mijn God kan ik nooit genoeg beminnen. Er was een tijd dat ik U niet beminde en ik betreur het: uw geduld met mij is onbegrijpelijk en ik bewonder het: uwe barmhartigheid jegens mij is groot, en ik loof ze. Nooit had ik mij kunnen verbeelden, dat uwe liefde tot een ellendig zondaar als ik ben, zoover kon gaan. Mijn besluit is dan ook gemaakt; nooit meer zal ik U verlaten. Toen de oudste zoon getuige was van de gulle en vriendelijke ontvangst, die zijn jongste broeder genoot, en de vroolijke muziek hem in de ooren klonk, was hij verontwaardigd , hij morde over de handelwijze zijns vaders en weigerde binnen te komen. Onder dit opzicht gelijkt hij op de Schriftgeleerden en de Pharizeeërs, die den ver-trouwelijken omgang van Christus met de zondaren niet konden dulden. Zij waren hierover hoogst verontwaardigd, en morden luide tegen Hem. Overigens had de oudste zoon zijn vader niet verlaten en de hem gegeven geboden onderhouden ; toch was zijn gedrag niet ten-eenenmale onberispelijk. In plaats van zich te verheugen over de wederkomst zijns broeders en te deelen in de vreugde zijns vaders, werd hij afgunstig en toonde zich ontevreden. Met

-ocr page 123-

107

recht werd hij dan ook door zijn vader berispt, die hem zijne verkeerde handelwijze deed inzien. Zou bij uwe wederkomst, o jongeling, iemand zich verontwaardigen, als hij ziet hoe liefderijk gij door God uw Vader wordt ontvangen, en u ziet aanzitten aan de tafel des Heeren , om u op de innigste wijze met Hem te vereenigen, dan zou hij onder dit opzicht den Schriftgeleerden en Pharizeeërs gelijken. Doch geen nood. Vreugde zal er zijn op aarde, zoowel als in den hemel. Alle godsdienstige en deugdzame personen zullen zich met Gods Engelen verblijden , en niet het minst zij, die veel voor uwe bekeering gebeden hebben. Zeer veel, ja schier aanhoudend bad de H. Monica voor Augustinus haar zoo diep gevallen zoon. In de stille eenzaamheid smeekte zij den God van barmhartigheid onder een vloed van tranen, Hij mocht zich toch eenmaal zijner erbarmen. En onuitsprekelijk groot was hare vreugde, haren bekeerden zoon te mogen omarmen. Veel heeft wellicht ook uwe moeder gebeden, diepe zuchten uw vader geslaakt, toen gij ver van God verwijderd leefdet. Wat eene droefheid hebt gij uwen broeders en zusters veroorzaakt dooi- uw losbandig leven ! Maar hunne droefheid zal veranderen in blijdschap , zoodra gij u met God verzoent. Allen zonder uitzondering, die het goed met u meenen, u eene oprechte vriendschap toedragen, zullen zich met God uwen en hunnen Vader verblijden omdat Hij het verloren schaap heeft wederge-vonden, zij zullen juichen met de Engelen in den hemel, en u van ganscher harte geluk wenschen met den overgrooten schat der liefde Gods, die u weder als een zijner vrienden, ja

-ocr page 124-

108

als zoon heeft aangenomen. Zij zullen zich niet alleen verblijden om u maar ook met u. Immers uwe vreugde zal de hunne overtreffen. Zien zij dat de ketenen der zonden, waarin gij gekluisterd waart, verbroken zijn, gij voelt dat ze verbroken zijn, gij herademt, gij roept met vreugde uit; de ketenen zijn verbroken, ik ben gered,de naam des Heeren zij gezegend! Zien zij u in Gods vriendschap opgenomen, gij smaakt den troost en den vrede die er het gevolg van zijn. Loven zij Gods barmhartigheid te uwen opzichte , gij ondervindt ze, en na de barmhartigheid des Heeren in eene zoo ruime mate te hebben ondervonden op aarde, zult gij Gods barmhartigheid verkondigen in eeuwigheid. Mits gij, na tot God uwen Vader te zijn teruggekeerd , bij Hem blijft, zooals de verloren zoon bij zijn vader; want wij lezen niet dat hij hem ooit weder verlaten heeft, en aan de zijde van uwen zoo goeden Vader, die in de hemelen is, slijt gij genoegelijke dagen, totdat gij Hem ziet gelijk Hij is en bezit in eeuwigheid.

-ocr page 125-

irsiic gt;iigt;.

Bladz.

Voorbericlit ....... v

Luc. XV, H—32......vu

HOOFDSTUK I.

De verloren zoon is de zoon van een goeden

vader ........ 1

HOOFDSTUK II.

Hij is de jongste ...... 9

HOOFDSTUK III.

Hij vraagt zijn aandeel . . . . . 17 HOOFDSTUK IV.

Hij maakt zijn aandeel tot geld ... 25 HOOFDSTUK V.

Hij verwijdert zich van zijn vader ... 32 HOOFDSTUK VI.

Hij leidt een ongebonden leven ... 39 HOOFDSTUK VII.

Hij verteert alles ...... 45

-ocr page 126-

110

HOOFDSTUK VIII.

Hij begint gebrek te lijden . . . .

HOOFDSTUK IX. Hij verbindt ziob aan een burger van dat land

HOOFDSTUK X.

Hij keert in zich zeiven , . . . .

HOOFDSTUK XI.

Hü wil van leven veranderen

HOOFDSTUK XII.

Hij wil schuld bekennen . . . .

HOOFDSTUK XIII.

Hij wil zich vernederen en boete doen .

HOOFDSTUK XIV.

Hij staat op en gaat tot zijnen vader HOOFDSTUK XV.

Hij werd reeds lang verwacht

HOOFDSTUK XVI.

Hij werd met liefde ontvangen

HOOFDSTUK XVII. Hem werd een maaltijd bereid

•4»

-ocr page 127-
-ocr page 128-
-ocr page 129-
-ocr page 130-