-ocr page 1-

quot;cj/. yfó^y/ye-t, /1*^/^

yrZsfyot,- ^.ec^e- /iesó

ctr^i^éic^ /88 0

-ocr page 2-
-ocr page 3-

7

bibliotheek

ned. herv. kerk

CONTRA-MEMORIE

in zake

HET AMSTERDAMSCH CONFLICT

VOLGENS OPDRACHT VAN DE

*

Geschorste Leden van den Kerkeraad

in gereedheid gebracht

DOOK

Dr. A. KÜYPER en Dr. F. L. RUTGERS.

.....

AMSTERDAM. — J. H. KRUYT.

1886.

/Jf//

4 / ^

-ocr page 4-
-ocr page 5-

CONTRA-MEMOEIE.

EERSTE GEDEELTE.

§ 1. Door het Classicaal Bestuur van Amsterdam is in zijne vergadering van 1 Februari jl., opgemaakt eene Memorie van noodige inlichtingen in zake hel Amsterdamsche Conflict. Dit omvangrijk stuk, niet minder dan 26 /bto-bladzijden groot, is door genoemd bestuur opgezonden aan het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland, en door dit College in handen gekomen van de Algemeene Synode, die er op hare beurt een exemplaar van toezond aan elk der geschorste Kerkeraadsleden. Titel, vorm en deels ook de inhoud van deze Memorie leenen aan dit opstel niet het karakter van een acte van beschuldiging, maar dat van een eenvoudige memorie van toelichting. Immers in eene Acte van beschuldiging behoorden, en dan in strenger stijl, mag er niet bij gevoegd, ook op kalmer toon, te zijn aangewezen : 1°. wie de aangeklaagden zijn ; 2°. welke feiten aan een iegelijk hunner worden ten laste gelegd; 3°. hoedanig de aanklager deze feiten qualificeert; en 4°. met welke bewijzen hij deze beschuldigingen acht te kunnen staande houden. Ook dit laatste, want wie beaamt niet hetgeen het Classicaal Bestuur op blz. 18 van zijne Memorie zoo naar waarheid zegt, dat vooral „eene Kerkelijke rechtbank niet mag afgaan op onbewesene beweringen; niet oordeelen mag naar vermoedens-, zich te gedragen heeft naar hetgeen bewezen is; en op geenerlei wijze meê mag doen aan lichtvaardig veroordeelen.quot;' In genoemde Memorie daarentegen worden noch de namen der aangeklaagden als zoodanig genoemd, noch onderscheidenlijk de aan elk hunner ten laste gelegde feiten aangewezen, noch deze feiten gequalificeerd, noch bewijs van schuld geleverd; terwijl omgekeerd gedurig op vermoedens en indrukken en onderstelde plannen wordt voortgebouwd, en velerlei geprikkelde uitdrukking de plaats vervangt van behoorlijke qualificatie. Los weg wordt gesproken van „misbruik van geschonken vertrouwenquot; (blz. 7, U); van „ergerlijkequot; en „nóg ergerlijkerquot; dingen (blz. 8, 18, 20, al.); van „woelenquot; met een doel dat voorgewend was en maar „zoo heettequot; (blz. 9); van „treurige verschijnselenquot; (blz. 9); van „eigendunkelijk goedvindenquot; (blz. 9); van „een zich vergrijpen a#n de allereerste beginselen van de Belijdenisquot; (blz. 10); van een „maken van het gebed tot eene bespottingquot; (blz. 10); van een zich „eigendunkelijk gedragenquot; (blz. 10); van „een geest die in Beraad heerschtquot; (blz. 10); van „een zichzelf onthoofdenquot; (blz. 11); van een „zichzelf verlagenquot; (blz. 11); van een doen van dingen „onbestaanbaar met een goede zedeleerquot; (blz. ll); van „handelingenquot; zoo boos, dat er „geen passende woordenquot; voor te vinden zijn (blz. 11); van „zondigen tegen een Christelijken wandelquot; (blz. 11); van „onbeschaamdheidquot; (blz. 12); van een „spannen van strikkenquot; (blz. 12 en 25); van „toenemenden en tergenden overmoedquot; (blz. 12, 24); van „een spot drijven met besturenquot; (blz.

-ocr page 6-

4

12); van beschuldigingen van «gruwelen en goddelooshedenquot; (biz. 12); van „bekomen indrukkenquot; (biz. 12); van een ,discussieeren voor den vormquot; (blz. 13); van een ^machine zijnquot; (blz. 13); van „redenen om te vermoedenquot; (blz. 14); van een .geestquot; dien men .teekentquot; (blz. 14); van een .schelden voor godloochenaarsquot;; van het gesprokene in een besloten vergadering (blz. 17); van een ondersteld .verbandquot; (bl. 17); van .verachtelijke beschuldigingquot;, .lasterlijke verzinselsquot;, .blameerenquot; en .opruienquot; (blz. 18); van „iets waartoe men blijkbaar plan hadquot; (blz. 19); van allerlei „onderstelden toeleg (blz. 20) van een „niet sterk genoeg kunnen uitspreken van zijn diepe verontwaardigingquot; (blz. 21); van een „bedoelingquot; (bl. 21); van allerlei onderstelde en geheel onbewezene plannen en voornemens (blz. 21) 1); van een doorzichtig, maar ganschelijk onbewezen plan om geld van het Grootboek af te schrijven (blz. 22); van een .opzweepen door onware en hatelijke beschouwingenquot; (blz. 23); van een zich onderwerpen .in schijnquot; (blz. 26); van een „opzettelijk maken van oproer en vliegen als wildenquot; (blz. 26); en eindelijk van een zonder zweem van bewijs slechts als mogelijk gesteld „verduisteren van stukkenquot; (blz. 26). En dit alles wordt aldus gebracht niet enkel ten laste van de 75 beschuldigden, maar van allerlei leden van den Kerkeraad, die óf reeds ten grave daalden, óf naar elders vertrokken, óf reeds lang den Kerkeraad verlieten, voor zooverre zij sinds 1870 door hun advies of door hun stem, naar het oordeel des Classicalen Bestuurs, een door dat Bestuur ondersteld plan in de hand hebben gewerkt; ten laste van Bedienaren des Woords, Ouderlingen Armverzorgers, Kerkvoogden en Gemachtigden; ten laste evenzeer van Gereformeerden a Is van Irenischen en Modernen; ja, gelijk in de verdere paragrafen van deze Contra-Memorie blijken zal, ten slotte zelfs evenzeer van de „voorloopig Geschorstenquot;, als van vele leden van het Classicaal Bestuur, dat bedoeld stuk opzond.

En toch, hoezeer het nauwelijks d?nkbaar is, dat reeds dit stuk als .Acte van beschuldigingquot; zou bedoeld zijn, is er tweëerlei omstandigheid, die allicht tot een andere opvatting nopen zou. Vooreerst de verklaring van het Classicaal Bestuur op blz. 26: .Ofschoon wij alle redenen hebben om te gelooven, dat er onder de geschorsten zijn, die niet met helder besef en duidelijke wetenschap van de strekking der bedoelde besluiten, voor hunne overweging en aanneming gestemd hebben, zoo achten wij ons toch niet bevoegd, om eene classificatie van meer of minder schuldigen te maken.quot; En ten andere de uitnoodiging van de Algemeene Synode aan de Geschorsten om .haar

1

) „Maar er was ook eene belangrijke minderheid; verreweg de meeste Predikanten waren tegen alle besluiten van dien aard. Wat moest met hen geschieden? Behoorden zij nog tot den Kerkeraad? tot den getrouwen Kerkeraad? tot den Kerkeraad die zich zeiven proclameerde als getrouw, als wettig, als altijd getrouw en altijd wettig ? Zouden zij mogen blijven prediken, zij die als ontrouw, als godloochenaars, als verraders bij aanvang en toeneming werden uitgescholden ? Stond het niet te vreezen, dat zij op een zekeren dag van wege de Commissie de deuren der kerkgebouwen voor hunnen dienst gesloten zouden vinden, of anderen in hunne plaats gesteld ? En vooral, zoo een tegen-Kerkeraad door hen geformeerd werd, zouden zij en alle leden daarvan, ondervinden, dat de Commissie, met de grootst mogelijke macht bekleed, geene godsdienstoefeningen van hen in de kerkgebouwen dulde; ja, die Commissie scheen ook te moeten uitmaken, of zij al dan niet een tegen-Kerkeraad formeerden. Zich zeiven ontslaande van alle gezag, was het duidelijk de toeleg, om allen die zich voor de aangematigde, opgeworpen macht niet konden buigen, des noodig en nuttig gekeurd, vroeger of later eenvoudig uit te sluiten van alles, waarop zij naar het bestaande Kerkrecht aanspraak hadden.quot;

-ocr page 7-

5

schriftelijk mode te deelen, wat zij meenen naar aanleiding daarvan te hunner verantwoording te moeten in het midden brengen. 1)

Gedoogt intusschen ook de laatste uitdrukking nog de onderstelling, dat in afwachting van de eigenlijke Acte van beschuldiging, reeds hiermeê aan de Geschorsten de gelegenheid wordt geboden, om óók over dm geschiedkundigen achtergrond van het gerezen geding hun meening te zeggen, dan gaat men veiliger met ook in deze woorden niets anders te lezen, dan de zucht van de Algemeene Synode om door hooren en wederhooren tot een zooveel mogelijk juist en onpartijdig inzicht te geraken in zoo ingewikkeld, en voor de meesten barer leden geheel nieuw vraagstuk van geheel plaatselijken aard.

Hoofddoel dezer Contra-Memorie zal derhalve moeten zijn, om de door het Classicaal Bestuur gegevene voorstelling aan de feiten te toetsen; en slechts in zooverre op de beschuldigingen zelve in te gaan, als deze in de Memorie gequalificeerd worden.

Een Memorie van suggestie; niet een verweerschrift zal het zijn!

§ 2. De Memorie van het Classicaal Bestuur valt op blz. 7 in twee deelen uiteen, en wel bij de in het oog springende woorden: „Dr A. Kuyper was alhier op den 3en Augustus

1870 predikant gewordeD.quot; De bladzijden die aan deze mededeeling voorafgaan, geven een overzicht van hetgeen in zake Beheer van 1809 tot 1869 hier ter stede geschied was, en stellen den aldus verkregen staat van zaken als zeer gewenscht en schier in elk opzicht gunstig voor. Maar na 3 Augustus 1870 keert dit, en begint in de daarop volgende bladzijden een lijdensgeschiedenis voor de Kerk van Amsterdam, die naar het oordeel van het Classicaal Bestuur met innerlijke noodwendigheid, onder het leiden en drijven van zooeven genoemden heer Dr. Kuyper, moest uitloopen op het noodlottig conflict, waartoe men thans geraakt is. Het eerste deel, van blz. 1—7, strekt, om de weder-zijdsche rechtspositie van Gemeente, Kerkeraad en Kerkvoogdij te schetsen gelijk die op 3 Augustus 1870 bestond; het tweede deel, van blz. 7—26, om aan te toonen, hoe door een reeks van hande-lingen, die ten laste van Kerkeraad en Kerkvoogdij komen, deze rechtspositie op onwettige en, naar het heet, schuldige wijze vervalscht is.

De Contra-Memorie volgt hierin het Classicaal Bestuur op den voet, en vraagt dus eveneens in de eerste plaats de aandacht voor de rechtspositie, gelijk die in de Kerk van Amsterdam op 3 Augustus 1870 tusschen de Gemeente, den Kerkeraad, de Kerkvoogdij en de Synodale Besturen door het gebeurde in 1866/69 geworden was.

Volgens de Memorie kan deze rechtspositie niet beter geresumeerd dan in deze woorden op

bl. 5:

«Een en ander nu resumeerende, krijgen wij tot resultaat, dat blijkens eigen Reglement, de Kerkeraad^ van 1859 zich geheel gedroeg naar zijne verplichtingen jegens de reglementaire organisatie der Kerk; geen andere Kerkeraad het bewind voert over de Kerkelijke goederen der Gemeente dan die zich bevindt in, en gedraagt naar de door de Algemeene Synode vastgestelde verordeningen; geene andere Gemeente als gebruikster en bezitster dier goederen bekend staat dan de reglementair aldus erkende en volgens de synodale verordeningen beslaande Gemeente; geene wetgevende, noch beslissende, noch administratieve macht bij haar behoort; en de Commissie tot het Bestuur, enz., niets is dan Commissie van den Kerkeraad, als die benoemt en ontslaat, de wetten geeft, de rekeningen goedkeurt, als die in e. w., behoudens de algemeen verbindende bepalingen der Kerk, souverein bewindvoerder en beheerder is volgens het oorspronkelijk mandaat van den Schenker en de goedkeuring der Gemeente.

Want wel geeft zij dit als resumtie van den toestand, gelijk die door de reglementen van 1810 en 1859 ontstond, maar ze beweert tevens, dat de stemming van 17 Maart 1869 niets deed dan den alzoo ontstanen toestand bestendigen. Immers op blz. 6 biedt ze deze stellige verklaring:

„Bij de stemming van 17 Maart 1869 werd de Kerkeraad, gelijk hij reglementair bestaat

1

) Missive van 12 Februari 1886.

-ocr page 8-

volgens de in 1852 in werking gelredene organisatie, gemachtigd door personen die hunne stemgerechtigdheid in bestuurszaken aan diezelfde organisatie te danken hadden, en wier stemgerechtigdheid in zake het Beheer uitsluitend daaraan door denzelfden Kerkeraad ontleend was, gemachtigd om met hel Beheer voort te gaan op de toenmaals bestaande wijze. Hoe die wijze was, hebben wij reeds uiteengezet, waartoe blijkbaar niet alleen de onafhankelijkheid van eenig door den Koning benoemd Collegie behoorde, maar geheel de eigenaardigheid van de sedert 1810 zonder merkbare stoornissen gewerkt hebbende administratie, gelijk dan ook dezelfde Kerkeraad, de Stemgerechtigden oproepende, verklaarde: „de ervaring van een groot aantal jaren heefï geleerd, dat de Kerkelijke administratie ten onzent zoo geregeld is, dat zij niets Ie wenschcn overlaat, zoodat verandering in dezen hoogst waarschijnlijk geene verbetering zijn zal.quot;

Twee verklaringen, die aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten, maar wier juistheid niettemin blijken kon met. het oog op de feiten en het oordeel van desbevoegden kwalijk te kunnen bestaan.

Kome dan allereerst dit punt ter toetsing.

§ 3. Is door de stemming der Gemeente die op il Maart 1869 plaats greep, in j arid leken zin, de wederzijdsche positie alhier gebleven wat die sedert 1810/20 was? Ja, ongetwijfeld! zegt het Classikaal Bestuur; maar het wordt onkend en betwist door den heer Mr. J. A. Molster, advocaat alhier, wiens oordeel deswege raag ingeroepen, overmits juist hij door het Classicaal Bestuur als rechtsgeleerde raadsman is gekozen. Men wete namelijk, dat de heer Mr. J. A. Molster o. a. in 1872 en 1873 Kerkvoogd was, en zelfs gedurende die twee jaren beurtelings als Eerste en Tweede Voorzitter fungeerde. Hij was ook tegenwoordig, toen in de Kerkvoogden-vergadering van 20 Maart 1873 het herziene Kerkeraads-ontwerp tot wijziging van het Reglement daar inkwam. En in de Commissie, die de Kerkvoogdij van advies op deze concept-wijzigingen |zou dienen, werden in diezelfde vergadering benoemd de heeren Jhr. Mr. W. C. Bakker, N. J. Van Limmik Jr., D. Cordes, J. J. Bredius, Ds. H. Steenberg en Mr. J. A. Molster welke laatste tevens als rapporteur optrad 1). Deze Commissie verzocht en verkreeg bevoegdheid om ook buiten de Kerkvoogdij rechtsgeleerd advies in te winnen, en noodigde hiertoe uit de heeren Mr. A. C. Cosman, Mr. Aug. Philips en Mr. E. N. Rahusen, die bij missive van 11 April 1873 hieraan voldeden. In dit rechtsgeleerd advies nu verklaren deze heeren: Sedert het votum der Gemeente van 17 Maart 1869 „is de rechtstoestand veranderd, en „heeft uwe Commissie tevens eene andere juridieke positie erlangd dan vóór het uitbrengen van dit votum'''2). Afschrift van dit advies is op voorstel van den rapporteur Molster op 8 Mei 1873 aan den Kerkeraad gezonden, onder de verklaring: „dat zij met den inhoud van dit stuk zich volkomen vereenigden 3). Wel was tegen dit gevoelen oppositie gevoerd door de heeren Mr. Ploos van Amstel, Van Lindonk en Van Marle, maar na de krachtige verdediging van wijlen Ds. Steenberg en Mr. Molster ging toch het rapport door ■').

Het oordeel van het Classicaal Bestuur, alsof de rechtspositie dezelfde ware gebleven, schijnt derhalve onderhevig te zijn aan niet geringe bedenking. Zien we waaraan deze bedenking haar gewicht ontleent.

Tot op 1 Januari 1810, hierover bestaat geen verschil van gevoelen, beschikte de Stedelijke Overheid over de Kerkelijke goederen van Amsterdam. Op dien datum ging dit recht van souvereine beschikking iure over op de Gemeente. Bij de Gemeente bleef het tot 1820, toen de Koning het

1

) Ibid. p. 36.

2

) Algcm. Verz. van stukken. B. 636, blz. 2.

3

) Ingekomen stukken 1873, no. 379.

») Zie Not. Kerk. Commissie 1873, p. 3(gt;.

-ocr page 9-

7

eenigermate aau zich trok. In 1869 liet de Koning dit recht weer los en hergaf het aan de Gemeente. En nu sinds 1869 verbleef het aan de Gemeente vrij en onbetwist tot op 4 Januari 1886, toen het Classicaal Bestuur zijn daden van inmenging aanving met de openbaarmaking van zijn besluit tot vernietiging van het Beheersbesluit des Kerkeraads dd. 14 December 1885.

Uitgenomen de eerste, vereischt elk dezer stellingen bewijs. Want wel stemt ook de Memorie van het Classicaal Bestuur toe, dat in 1810 het beschikkingsrecht over de Kerkelijke goederen aan de Gemeente kwam, maar zij doet het, meer dan met de feiten bestaanbaar is, voorkomen, alsof de Gemeente destijds schier uitsluitend bedoeld wierd in haar repraesentant: den Kerkeraad. En metterdaad is dit in 1809 en 1810 ook wel terdege de oorspronkelijke opvatting van den Kerkeraad j geweest, blijkens het breedvoerig rapport, waarop de Memorie zich beroept. Maar de Memorie verzuimde er bij te voegen, dat de Kerkeraad, door oppositie in eigen boezem, zich, toen het er op aankwam, van dit eerst ingenomen standpunt heeft laten afdringen, en ten slotte bij de finale arresteering van het Reglement de positie innam, gelijk boven wierd aangeduid. Eerst nam de Kerkeraad zich voor zelf te handelen, en aan de Gemeente alleen het recht van bedenking te gunnen, maar toen de Gemeente hiervan bijna geen gebruik had gemaakt, achtte de Kerkeraad het geraden, om dit uitblijven van meerdere bedenking als positieve goedkeuring op te vatten. Er ontstond gevaar, dat de oppositie in den Kerkeraad de vaststelling van het Reglement zou doen mislukken, en om dit gevaar af te wenden en voor altoos gedekt te zijn, koos men toen ten slotte, en daarbij bleef het, de positie dat niet de Kerkeraad, maar de Gemeente „beslistquot; had.

Ziehier van dit beweren de rekenschap.

In de vergadering van den Grooten Kerkeraad van 10 Juli 1810 is het rapport der in deze zaak benoemde Commissie aau de orde gesteld en dienovereenkomstig besloten. En in dit rapport nu lezen we: „dat het Concept-reglement aan de Gemeente Ier goedkeuring is gegevenquot; 1); dat de gemeente het „stilzwijgend heeft goedgekeurd en alzoo een meerdere bevestiging gegevenquot; 2); dat „de Kerkeraad in alle gevallen zijn oordeel aan dat der Gemeente had onderworpen''' 3); dat het „Reglementquot; ter approbatie aan de Gemeente gegeven wasquot; '); dat „de Gemeente moet gerekend worden het te hebben goedgekeurd'''' 3); en, nu, veel sterker nog: „dat de Gemeente het tegenwoordig Reglement heeft goedgekeurd of er in berust, en dus moet gerekend worden gestemd, en door stemming de zaak beslist te hebben 4).quot; Op dien grond heet het dan ook in dit rapport: „dat het door de Gemeente geapprobeerd en uit hoofde dat het door de Gemeente geapprobeerd is, door den Kerkeraad wordt gearresteerd 5). E i in de publicatie aan de Gemeente op 24 September 1810 wierd diens volgens onderscheidenlijk afgekondigd, dat het door de Gemeente „goedgekeurdquot;, en door den Kerkeraad slechts „gearresteerdquot; was ^).

Gelijk men ziet strookt met deze feiten lang niet de voorstelling der Memorie. Iets, waarop te meer moet gewezen, omdat men ook later wel terdege bleek te weten, wat in 1810 geschied was. Althans in het adres aan Z. M. den Koning, dat in zijn vergadering van 20 December 1819 door den Kerkeraad wierd vastgesteld, is zelfs sprake van een contractueele verbintenis, waarin men door deze Gemeente-stemming tegenover de Gemeente stond: „Er bestaat toch, zoo heet het daar, een

quot;••/J*-

1

!) Kerkeraadsprotocollen f. 124.

2

) Ibid. f. 147.

3

) Ibid. f. 147.

4

«) Ibid. f. 150.

5

7) Ibid. f. 152.

-ocr page 10-

8

contract, tusschen den Grooten Kerkeraad benevens de Commissie ter eenre, en tusschen de Gemeente, die hetzelve (Reglement) heeft goedgekeurd, ter anderer zijdequot; 1).

Ook de lieeren Dr. J. P. Strieker, Ds. H. Steenberg, Mr. G. H. de Marez Oyens, Mr. M. J. van Lennep, T. de Lange en G. H. Kuiper, die op 31 December 1868, met de H. H. Mr. S. Wildschut,-W. J. Ankersmit, Mr. J. T. van Valkenburg, Mr. J. W. Tydeman, en F. A.. Jas, den Kerkeraad van advies dienden, wisten dit nog zeer goed, en schreven dan ook in hun rapport Er is geen andere weg dan dat de Gemeente hare stem doe hooren. Zoo is het ook gescMed bij de invoering der alhier vigeerende organisatie, en zoo behoort hetquot; 2).

Nog in 1872 herinnerde de heer Ds. H. Steenberg hieraan, toen hij in zijn Memorie van 20 October 1872 o. a. schreef: #De Algemeene Kerkeraad ontleent zijne bevoegdheid aan het votum der Gemeente, die hem in 1810 lot haren mandataris verkozen heefC 3); terwijl hij dit later noemt „eene beslissing van „de souvereine Gemeentequot; 4); en verklaart, dat de Kerkeraad „alleen aan de Gemeente verantwoordelijk isquot; 5).

Waarom dit punt van zulk een gewicht is, springt in het oog. Naar de voorstelling toch van de Memorie des Classicalen Bestuurs zou de Kerkeraad in 1810, als „vertoonende de geheele Gemeentequot;, d. i. in zijn qualiieit van Bestuurscollege, het Beheer alhier geregeld hebben ; en metterdaad was dit aanvankelijk ook de toeleg; maar dit stelsel zag men zich genoodzaakt op te geven, en toen het tot afdoening van zaken kwam, wierd het een „contractquot; met de Gemeentequot;, een „mandaatquot; van de Gemeente, een aparte qualiteit door „de souvereine Gemeentequot; aan den Kerkeraad verleend,

§ 4. Is door hel Kon. Beshut van 1820 ivijüging gekomen in den toestand, gelijk die in 1810 ontstond? De toenmalige Koning, die in 1816 de Synodale organisatie invoerde, betwistte aan de Synode alle recht, om zich in Beheerszaken te mengen, en achtte als Souverein ten deze te kunnen en te mogen optreden. Hij richtte daartoe het Algemeen Collegie van Toezicht in, en stelde aan alle Kerken den eisch, zich daaronder te voegen. Kerken, die hier bezwaar tegen hadden, konden wel dispensatie krijgen, maar alleen krachtens Koninklijke beschikking. Ook de Kerk van Amsterdam vroeg en verkreeg die gunstige beschikking van den Souvereinen Vorst, en bij Kon. Besluit van 8 Juli 1820 (S/W. N0. 67) wierd ook aan Amsterdam de gevraagde dispensatie toegewezen.

Hoe is deze dispensatie op te vatten ? Zóó dat ook na de dagteekening van dit Kon. Besluit, evenals daarvoor, de Kerkeraad en de Kerkelijke Commissie vrijelijk krachlens het Gemeente-votum van 1810 in het Beheer van het Kerkelijk goed bleven fungeeren ? Zoo schijnt het Classicaal Bestuur te oordeelen, maar in 1869 oordeelden alle leden van den toenmaligen Kerkeraad, die in de vergadering van 15 Februari 1869 waren opgekomen, in tegenovergestelden zin. Op praeadvies toch van de straks (blz. 7) genoemde Commissie, nam de Kerkeraad destijds met algemeene stemmen de conclusie aan: dat hel Kerkelijk goed hier met i April 1869 heerloos zou komen te liggen c). In dit rapport wordt gezegd: „Voert men hiertegen, met opzicht tot de Amsterdamsche Gemeente, aan dat deze in een exceptioneelen toestand verkeert, men bedenke, dat deze het gevolg is van de dispensatie.

1

ï) Ibid. f. 89 volg. De woorden: wdie hetzelve heeft goedgekeurdquot; zijn nog wel bij amendement in het adres ingelascht.

2

) Ingek. stukken, no. 214.

3

8) Ibid. no. 562. Ook wijst hij er op, dat de Kerkeraad evenzoo door Gemeentevotum het recht van beheersregeling verkreeg over het in 1798 bijeengebrachte Gemeentefonds.

4

*) Ibid.

5

0) Kerkeraadsprotoc. 3 Jan. 1869, fol. 99.

-ocr page 11-

O

die, volgens Art. 73 van het Pro v. Regl., bij Kon. Besluit van 8 Juli 1820, verleend wierd, en dat met opheffing van dit reglement ook de grond wegvalt, waarop de tegenwoordige toestaud rust. 1). Een oordeel, op 13 Februari 1873 ook door den heer Mr. J. A. Molster onderschreven, toen hij in zijn eerste rapport over de Kerlceraadsontwerpen aan de Kerkelijke Commissie rapporteerde: „Door het besluit van 9 Februari 186G was de band losgemaakt, die de Kerkvoogdij aan de Regeering verbond. De Provinciale Besturen en Reglementen vervielen, en daar de Kerkvoogdijen krachtens die Reglementen bestonden en werkten, zou er eene anarchi ■ ontstaan, indien men in die zaak niet voorzag. Onze Gemeente maakt geen uitzondering op dien regelquot; 2).

Inzage van het Kon. Besluit zelf schijnt dit gevoelen van de heeren Strieker, Steenberg, Molster e. a. ten deele te bevestigen. Immers, wat veelal voorbij is gezien, in het Kon. Besluit van 8 Juli 1820 (Stbl. N0. (37) verklaarde de Koning wel aan Amsterdam dispensatie te geven, maar „behoudens heigeen deswegem in hel vervolg rnochl worden vastgesleld.quot; Voorts is zeer supplian-telijk bij adres van 22 December 1819 door de twee colleges tezamen aan den Koning gevraagd „suppleanten te verleenen autorisatie tot behoudquot; van het bestaande3). En eindelijk worde niet voorbij gezien, dat de Regeering niet heeft gerust, eer er althans één klein blijk van erkenning van 's Konings opperhoogheid telken jare door den Kerkeraad gegeven wierd, in de mededeeling „dat de rekening en verantwoording geschied wasquot; 3).

Feitelijk schijnt dus in 1820 de soavemniteit in zake het Beheer van de Gemeente op den Koning te zijn overgegaan. Iets wat ter wille van de op 17 Maart 1869 gehoudene stemming ook wel niet anders kan noch mag aangenomen. Immers bijaldien dit anders ware geweest, en ook van 1820 tot 1869 de Gemeente-stemming van 1810 nog uitsluitend als basis hadde gegolden, zou geheel de stemming van 17 Maart 1869 zonder kracht zijn geweest.

De conclusie is derhalve: In juridieken zin was de bodem, waarop het Beheer hier ter stede stond, vóór 1810 de Stedelijke Overheid; van 1810 tot 1820 het Gemeente-votum van 1810; en van 1820 tot 1869 ten deele het Prov. Regl. met het Besluit van 8 Juli 1820. Toen dus de Koning-verklaarde, met 1 April 1869 én dit Reglement én dit Besluit in te trekken, zonk, naar de Commissie-Stricker rapporteerde, „alhier alle bodem onder hel Beheer iveg.quot; 4)

§ 5. Heeft de Gemeente op 17 Maart 1809 onder den toestand, die in '1810 (respective op 8 Jidi 1820) ontstond, eenvoudig een nieuwen rechlshodem geschoven'? Gewichtige, maar niet minder ingewikkelde vraag, waarover de meeningen van de kundigste rechtsgeleerden lijnrecht tegenover elkander staan, en geheel tegenstrijdige adviezen van de heeren Mr. Van Nierop c. s. en Mr. Cosman c. s. in het Kerkeraadsarchief voorhanden zijn.

Uiteraard zal over de stemming van duizenden Gemeenteleden in een zoo netelig vraagstuk als het Kerkelijk Beheer gemeenlijk eenige onzekerheid blijven zweven; vooral wanneer, gelijk hier het geval was, de vraag die men aan de stemmende leden voorlegt, aan duidelijkheid te wenschen overlaat. Welke was deze vraag? Zij luidde: „ Wenscht gij het behoud der tegenwoordige wijze van Beheer?quot; Zonder meer, zou de toestemmende beantwoording van deze vraag hebben kunnen beteekenen: „alles blijve gelijk het was.quot; Maar de Kerkeraad gaf meer. Hij liet toch aan deze korte vraag eene toelichting voorafgaan, waardoor de beteekenis van het uit te spreken Ja of Neen nader bepaald wierd. Nauwkeurig dient dus deze nadere bepaling ontleed.

2

1

') Ingek, stukken, n0. 214.

2

:t) Kerkeraudsprotoc. 20 Dec. 1819.

3

) Ibid. 13 Dec. 1821.

4

6) Ingek. stukken, no. 214.

-ocr page 12-

10

In deze bepaling nu kwam vierderlei voor.

Allereerst toch, en als al het overige beheerschende conditie, zou ja beteekenen: Amsterdam ga niet onder eenig hooger Bestuur, maar blijve zelfstandig, onafhankelijk en vrij. Dit toonen reeds deze woorden uit den „Oproepingsbrief; „Vermits in plaats van dit Reglement (t. w. het Provinciale Regl. van 1820) geen ander verplichtend wordt voorgeschreven, maar alleen aan de Ned. Hervormde Kerk een nieuw plan wordt voorgesteld (t. w. door het Algem. Coll. van toezicht), heeft de Algemeene Kerkeraad gemeend, dat de Gemeente te dezer stede, vertegenwoordigd door hare stemgerechtigde mansleden, de vraag zal hebben te beslissen, of zij het behoud van de tegenwoordige wijze van Beheer al of niet verlangt.quot; En de aanneming van dit door het Algemeen College van Toezicht aangeboden plan wordt in den Oproepingsbrief niet onduidelijk ontraden als het verder heet: „Nog dient in aanmerking genomen, dat door aanneming van het aangeboden voorstel e'ke plaatselijke Gemeente voor de toekomst het onafhankelijk beheer over hare goederen verliest.quot;

In de tweede plaats wierd de uitdrukking: „behoud van de tegenwoordige wijze van beheerquot; nader bepaald door uitdrukkelijke vermelding van wat in „deze tegenwoordige wijze van beheerquot; in rangorde het tweede punt scheen. Zoo toch leest men al verder in den Oproepingsbrief;

„Bij den overgang der kerken en eigendommen van den Staat aan de Gemeente had men hier wijselijk geoordeeld, dat de Commissie voor het stoffelijk beheer moest zijn een gemengde Commissie, waarin voor de helft Leden des Kerkeraads zitting hadden. Dit hier bestaande beginsel is in het Reglement van 1820 niet opgenomen, en het is geheel onzeker of een nieuw Reglement daaraan plaats zoude geven. Waar hier een band bestaat, die nooit knelde en altijd heilzaam werkte, schept ook het nieuwe eene kloof, waarvan de noodzakelijkheid of het begeerlijke niet voor de hand ligt. Al de redenen, die vroeger den tegenwoordigen staat van zaken aanbevelingswaardig maakten, zijn van dubbel gewicht geworden, nu de Gemeente een rechtstreekschen invloed op de samenstelling des Algemeenen Kerkenraads beeft verkregen.quot;

Ten derde wierd zorg gedragen, dat de uitspraak der Gemeente, bijaldien zij „de tegenwoordige wijze van Beheerquot; bestendigde, nooit kon worden opgevat in een zin, alsof geen reserve gemaakt ware voor. Immers uit het in 1859 vigeeren.de Reglement wierd voluit het slotartikel afgeschreven, waarin te lezen stond, luie recht tot wijziging zou hebben. Aldus: „Op dit punt bevat het bestaande Reglement deze reserve : De Algemeene Kerkeraad behoudt zich voor, in het Reglement zoodanige veranderingen en bijvoegselen te maken, als hij, na de Commissie gehoord te hebben, zal noodicj achten, terwijl deze vrijheid heeft voorstellen tot wetswijziging in te dienen.quot;

En eindelijk wierd in de vierde plaats met zoovele woorden uitgesproken, dat een bevestigend antwoord der Gemeente aan de Kerkvoogdij haar „veciUsgeldige positiequot; zou schenken. Er stond toch: „Wordt de vraag met Ja beantwoord, dan geeft het votum der Gemeente aan de Kerkelijke Commissie haar rechtsgeldig standpunt.''''

Volledigheidshalve, en opdat openbaar zij, dat hienneê geen enkele nadere bepaling in deze Contra-Memorie verzwegen is, sta hier de Missive aan de Gemeente in haar geheel.

Aan de Stemgerechtigde Leden der Nederd. Hero. Gemeente te Amsterdam.

Het heeft Z. M. den Koning behaagd, bij besluit van 9 Februari 1860 uit te vaardigen: bepalingen, betreffende het toezicht op het kerkelijk Beheer bij de Hervormden.

Ten gevolge van dit besluit, in werking getreden den lsten April 1806, vervallen, na verloop van dr e jaren, dat is, op den lstüI1 April, bij Kon. Besl. van 3 Februari verlengd tot ] October 1809, de bestaande Provinciale Reglementen op de Administratie der kerkelijke fondsen en op de kosten van eeredienst bij de Herv. Gemeente, en alle andere op dat Beheer betrekking hebbende besluiten of reglementen, tot heden van kracht.

Ook voor de Amsterdamsche Gemeente zal op genoemden datum een staat van heerloosheid ontstaan, tenzij daartegen tjjdig maatregelen worden genomen. Verkeert toch al deze Gemeente in exceptioneelen toestand, die toestand is het gevolg eener dispensatie van het Prov. Regl., zoodat, met opheffing daarvan, ook de grond wegvalt, waarop de tegenwoordige toestand berust. En vermits in plaats van dit Regl. geen ander verplichtend wordt voorgeschreven, maar alleen aan de Ned. Herv. Kerk een nieuw plan wordt voorgesteld, heeft de

-ocr page 13-

li

Algemeene Kerkeraad gemeend, dat de Gemeente te dezer stede, vertegenwoordigd door hare Stemgerechtigde Mansleden, de vraag zal hebben te beslissen, of zij het behoud van de tegenwoordige wijze van Beheer al of niet verlangt. Wordt die vraag met ja beantwoord, dan geeft het votum der Gemeente aan de Kerkelijke Commissie haar rechtsgeldig standpunt, mocht het antwoord ontkennend luiden, dan eerst zullen voorstellen voor eene nieuwe regeling noodzakelijk zijn.

Opdat nu de Gemeente met bewustheid kunne kiezen, zal het haar noodig zijn, te weten, welke de hoofdgrond was, die hier in 1820 dispensatie van het toen ontworpen Reglement deed vragen.

Bij den overgang der kerken en eigendommen van den Staat aan de Gemeente had men hier wijselijk geoordeeld, dat de Commissie voor het stoffelijk beheer moest zijn een gemengde Commissie, waarin voor de helft Leden des Kerkeraads zitting hadden. Dit hier bestaande beginsel is in het Reglement van 1820 niet opgenomen, en het is geheel onzeker, of een nieuw Reglement daaraan plaats zoude geven. Waar hier een band bestaat, die nooit knelde en altijd heilzaam werkte, schept ook het nieuwe eene kloof, waarvan de noodzakelijkheid of het begeerlijke niet voor de hand ligt. Al de redenen, die vroeger den tegenwoordigen staat van zaken aanbevelingswaardig maakten, zijn van dubbel gewicht geworden, nu de Gemeente een recht-streekschen invloed op de samenstelling des Algemeenen Kerkeraads heeft verkregen.

Nog dient in aanmerking genomen, dat door aanneming van het aangeboden voorstel elke plaatselijke gemeente voor de toekomst het onafhankelijk beheer over hare goederen verliest, terwijl het hier bestaande Reglement op dit punt de reserve bevat: „De Algemeene Kerkeraad behoudt zich voor in het Reglement zoodanige veranderingen en bijvoegselen te maken, als hij, na de Commissie gehoord te hebben, zal noodig achten, terwijl deze vrijheid heeft voordrachten tot Wetsherziening in te dienen.quot;

Opdat nu in dezen de zin en keus der Gemeente blijke, wordt aan hare Stemgerechtigde Leden de met ja of neen te beantwoorden vraag voorgelegd:

Verlangt gij ukt behoud dek tegenwoordige Wijze van Beheer ?

Gedaan in de Vergadering van den Algemeenen Kerkeraad, den 15 Februari 1869.

{w. g.) C. S. ADAMA VAN SCHELÏEMA,

Praeses.

B. J. ADRIANI,

Scriba.

Resultaat is derhalve, dat, niet naar wat men zich inbeeldt, maar blijkens de eigen woorden der toelichtende officieele Missive, in de stemming van 17 Maart 1869 deze vier vingerwijzingen voor de toekomst lagen. De Gemeente verlangt:

1°. in geen geval onder eenig hooger College te gaan, maar een geheel „onafhankelijk

beheerquot; te voeren; ^c/e,^J 2°. zij verleent daartoe aan de'Kerkelijke Commissie haar „rechtsgeldig standpuntquot;; 3°. zij wenscht dat deze Commissie, [zooveel doenlijk, eene „gemengdequot; blijve; en 4°. recht tot verandering van het Reglement bezit, de Commissie gehoord, krachtens opdracht der Gemeente, de Kerkeraad, voor zoover hem noodig zal blijken.

§ 6. Bezit de Kerkvoogdij zekere passende zelfstandigheid, of wel is zij slechts Commissie van den Kerkeraad, zonder meer ? In de Classicale Memorie wordt het laatste beweerd. Zij concludeert toch op blz. 6: „dat de Commissie tot het Bestuur niets is dan Commissie van den Kerkeraadquot;, voorts bewerende op blz. 11, dat na 1869 de toestand, gelijk die voor 1869 bestond, eenvoudig gecontinueerd is. Ook deze voorstelling schijnt echter kwalijk te kunnen bestaan voor de stellige gegevens dei-feiten; en stellig nader aan de waarheid komt het beweren, dat de Kerkvoogdij én reeds vóór 1869 zekere mate van zelfstandigheid bezat, én, dank zij de stemming van 1869, deze in nog grootere mate heeft verkregen. De stukken wijzen dit uit.

Reeds in haar eerste rapport toch, hetwelk de Commissie van advies ten deze aan den Grooten Kerkeraad op den 8sten Mei 1810 uitbracht, stelde zij voor op te richten „eene dirigeerende Gemeente-Commissie tot bewaring en besturing van de eigendommen, fondsen en inkomsten van onze Gemeentequot;, ten welken einde zij het bekende Cbttc^-reglement, dat kort daarna wet wierd, indiende. De voorslag was derhalve, en ging door, niet om een Kerkeraads-Commissie, maar om een Gemeente-Gom missie in te

-ocr page 14-

12

stellen'; en wel zulk eene, die volstrekt niet louter dienend, maar veeleer in zake het Beheer dirigeer end zou zijn. — In den Oproepingsbrief, die den 8sten van Bloeimaand 1810 aan de Gemeente uitging, wordt op blz. 5 dan ook dienovereenkomstig niet gesproken van eene Kerkeraads-Commissie, maar wel zeer nadrukkelijk van «eene Commissie, samengesteld [in de eerste plaats] deels uit leden der Gemeente, en deels uit leden van onze vergadering [Kerkeraad].quot; Deleden uit de Gemeente staan dus voorop. Iets wat niet alleen in dezen brief, maar ook in het Reglement zelf alzoo plaats greep, waar art. 2 aldus luidde: „Deze Commissie zal samengesteld zijn uit twaalf rjodsdienstige en geschikte leden der Gemeente, en even zoovele leden van den Grooten Kerkeraad.quot; Niet de Gemeenteleden komen bij de Kerkeraadsleden, maar de leden des Kerkeraads bij hen, gelijk ten overvloede en nog duidelijker blijkt uit deze verklaring aan de Gemeente: „Oogmerk was, de Commissie een veel grooter vermogen te doen verkrijgen .... dan aan eene andere, alleen uit leden der Gemeente bestaande, zou hebben kunnen verleend worden;quot; terwijl het opnemen van Kerkeraadsleden in deze Gemeente-Commissie uitsluitend gemotiveerd wordt door het gemak, dat zulks oplevert „voor de afdoening van zaken.quot; Het bestuur over de Kerkgebouwen werd dan ook bij art. 1 van dit Reglement aan deze Commissie wel door den Kerkeraad opgedragen; maar onder uitdrukkelijke bijvoeging, dat de Kerkeraad dit niet deed uit eigen hoofde, maar gelijk er wel terdege bij stond: „m naam dei-Gemeente.'''' — Voorts spreekt de Oproepingsbrief op blz. 6 van „(te beide Collegiën, t. w. de Kerkeraad en de Commissiequot;, en stond in art. 2 van het Reglement, dat de Gemeente- en Kerkeraadsleden „te zamen cén Collegie zullen uitmaken.quot; Kerkeraad en Commissie wierden dus als twee onderscheidene Colleges, elk met eigen werkkring beschouwd, waarom zij dan ook beide het adres aan den Koning van 22 Deo. 1819 onderteekenden. De Kerkeraad was het College voor het bestuur der Gemeente, de Commissie was het College voor het bestuur van de Kerkgebouwen, enz. Vandaar haar titel, niet van „Beheer,quot; maar van Bestuur.

Dit ten deele zelfstandige karakter der Kerkvoogdij trad dan ook niet enkel bij haar geboorte, in haar samenstelling en door haar titel in het licht, maar bleek even duidelijk uit hare grondregeling. Een gewone Kerkeraads-Commissie toch alleen ontvangt eene Instructie, geen Reglement. Het denkbeeld zelf van „Reglementquot; onderstelt reeds, dat een afzonderlijke kring met eigenaardige bevoegdheid te regelen zij; terwijl omgekeerd een Instructie slechts orders inhoudt, door een lastgever op zijn lasthebber verstrekt. De Kerkvoogdij daarentegen ontving een „Reglement en Instructie,quot; zeer juist aanduidende, dat de Kerkvoogdij deels een eigen kring vormde, die zelfstandige regeling behoefde, en slechts ,ten deele lasthebber van den Kerkeraad was en als zoodanig door hem geïnstrueerd.

Dientengevolge behoorde het dan ook tot de roeping van de Kerkvoogdij (volgens art. 3 van het lilde hoofdstuk) om het haar toevertrouwde „nimmer aan eenig ander Bestuur over te gevenquot;; eene bepaling die geen zin zou hebben gehad voor een niet ten deele zelfstandig College ; overmits niemand van een gewone Commissie, tenzij deze daartoe gelast en gevolmachtigd zij, eenig goed of beheer overnemen kan. Evenzoo wierd, ter voorkoming van cavillatiën, bij art. 16 aan de Kerkvoogdij macht verleend, om c. q. in rechten „den Grooten Kerkeraad, als het besturend College der Gemeentequot;, zonder naderen lastbrief, te vertegenwoordigen. Terwijl eindelijk oprijzende moeielijkheden over de grenzen van de wederzijdsche bevoegdheid van beide Colleges, t. w. Kerkeraad en Kerkvoogdij, niet, gelijk bij elke wezenlijke Kerkeraads-Commissie, ter eerste en ter laatste instantie door den Kerkeraad moesten worden uitgemaakt, maar volgens artt. 9, 10 en 11 van het vierde hoofdstuk, ter eerste instantie door een gemengde Commissie van arbitrage, ter tweede instantie door den Kerkeraad en ter laatste instantie door de Gemeente. Deze artikelen luidden op blz. 25 van het reglement aldus:

Akt. 9. Voor alle zaken, van welke het nog twijfelachtig zoude kunnen worden, of, dezelve aan de Commissie zijn opgedragen; of welke zij niet durft of verkiest over zich te nemen gelijk ook, bij onverhoopte, onder haar ontstaande geschillen, zal de Commissie zes van hare leden benoemen

-ocr page 15-

en den Grooten Kerkeraad verzoeken daarbij zes van de zijnen, geene leden der Commissie, te voegen, aan welke de beslissing der genoemde gevallen en geschillen, bij meerderheid, zal worden overgelaten.

Akt. 10. Indien men, op deze wijze ook, tot geen besluit kan komen, of niet verkiest te besluiten,

zal de geheeie Groote Kerkenraad bij meerderheid uitspraak doen, maar zullen, in geval van geschillen, die leden van denzelven, welke tevens leden der Commissie zijn, geen deel mogen nemen in deze raadplegingen.

A ut. 11. Wanneer naar het oordeel der Commissie en van den Grooten Kerkeraad gevallen of omstandigheden van zulk eenen bijzonderen aart en groot gewicht mochten ontstaan, dat ook de Groote Kerkenraad omtrent dezelve geene uitspraak zoude durven doen, zoo zal voornoemde Kerkenraad de Gemeente oproepen tot eene dadelijke deelneming in de vereischt wordende beslissing.

Slechts in één geval kon de Kerkeraad de zaak dus beslissen, t. w. bijaldien de stemmen in 3^, de Commissie van arbitrage staakten; maar ook dan zelfs nog niet absoluut. Ook dan toch hing het mede aan „hel oordeel der Commissiequot; of de Gemeente zou worden opgeroepen, ja dan neen.

Er staat toch in art. 11: „Wanneer zich naar hel oordeel der Commissie en van den Grooten

y

Kerkenraad gevallen van zulk een bijzonderen aard mochten voordoen.quot; Zelfs gaat het „oordeel der Commissiequot; in dit artikel aan dat van den Kerkeraad vooraf.

Mannen, zoo in kerkdijken als in burgerlijken rechte ervaren, hebben dit ten deele zelfstandig karakter van de Amsterdamsche Kerkvoogdij dan ook ? volmondig erkend. Volsta hiervoor het onverdacht getuigenis van wijlen Ds. H. Steenberg. In zijne Memorie van 20 October 1872 schreef toch deze geleerde:

„Tusschen beide benamingen (van Reglement en Instructie) is groot verschil. Zij kunnen niet met elkander verwisseld worden. Geeft de Kerkeraad ook aan zijn dienend personeel, aan organisten, kosters, voorlezers enz. een Algemeen Reglement ? Immers neen, maar ligt dan hierin niet een wenk, dat de verhouding tusschen den Kerkeraad en de Kerkelijke Commissie van geheel anderen aard is, en deze meer nevens, dan beneden den Kerkeraad staat ? Zijn de werkzaamheden dezer Commissie bij een Algemeen Reglement omschreven en raadpleegt men daarbij de traditiën dezer Commissie, dan is het zonneklaar, dat beide corporatiën hunnen eigen werkkring hebben en de eene geroepen is om de geestelijke belangen der gemeente te behartigen, terwijl de andere . voor hare stoffelijke aangelegenheden heeft te zorgen.quot;

Z. i. staat dus de Kerkvoogdij meer ^nevensquot; dan „benedenquot; den Kerkeraad, terwijl hij op blz. 6 zijner memorie aldus concludeert: „Eene zekere mate van zelfstandigheid is diensvolgens der Commissie niet te ontzeggen, en men moet de bepalingen van het Algemeen Reglement gewéld aandoen en met de geschiedenis van het Beheer in deze breken, om de Kerkelijke Commissie geheel op dezelfde lijn te plaatsen als iedere andere Commissie van den Kerkeraad uitgegaanquot;; — juist datgene wat het Classicaal Bestuur in zijn Memorie doet.

Met name komt de heer Steenberg op tegen de meening alsof de Kerkvoogdij alles zou hebben moeten uitbetalen, wat de Kerkeraad haar gebood. Ook deze zeker uiterst vreemde meening is de Memorie van het Classicaal Bestuur toegedaan. Het schrijft toch o. a. op blz. 3 : „ Aangevraagde uitgaven voor zulke bedoelingen [bevordering van de godsdienstige belangen door opzicht en onderwijs] mocht zij [de Kerkvoogdij] stellig niet weigeren,,.. welke uitgaven, gelijk blijkt, alleen door haren lasthebber vastgesteld mochten wordenquot;. De voorstelling dus als ware de Kerkvoogdij slechts kassier van den Kerkeraad geweest; maar eene voorstelling, die de heer Steenberg op blz. 5 van zijne Memorie geheel omverwierp, en waartegenover hij op blz. 6 de stelling plaatste: „Buitengewone uitgaven noodig achtende, moet de Kerkeraad hierover het oordeel der Commissie vragen en heeft hij hare toestemming te verzoekenquot;. Ligt het dan ook reeds in den aard der zaak, dat „beheerenquot; en „kassiersdienst verrichtenquot; twee zijn, en wijst voorts de grens van het beschikbare vanzelf een grens aan voor hetgeen besteed mocht worden, bovendien stellen de onderhandelingen tusschen beide Colleges op dit punt in '59 gevoerd de zaak buiten twijfel.

-ocr page 16-

14

Op 5 Januari 1859 namelijk ontving de Kerkeraad van de Kerkvoogdij een voorstel tot .revideering van het Algemeen Reglementquot;. Deze voorslag wierd in handen eener Commissie van zes leden gesteld. Deze Commissie rapporteerde bij monde van Ds. Tol reeds op 26 Januari daaraanvolgende, en zag bijna al hare conclusiën aannemen. Toch niet zonder één belangrijk amendement, dat van den heer Jas, die de vergadering bewoog in art. 34 deze zinsnede in te lasschen: „dat de Kerkelijke Commissie jaarlijks aan den Algemeenen en Bijzonderen Kerkeraad zal terugbetalen het bedrag van alle zoodanige onkosten, ala hij in den omvang zijner bevoegdheid zal hebben gemaakt ten behoeve van al de aan zijne zorgen toevertrouwde belangenquot; '). En wat antwoordde hierop nu de Kerkelijke Commissie ? Zij schreef onder dagteekening van 28 Februari aan den Kerkeraad dit terug : 1)

,/Gaarne zal de Commissie eene bepaling aangaande het voldoen der noodige Kerkeraads-onkosten in de Wet zien opgenomen, erkennende, dat de Kerkeraad te dien aanzien iu zijn recht is. Maar zij meent toch te mogen en te moeten opmerken, dat door de redactie van het voorstel dat recht al te breed en onbepaald wordt toegepast, en het ook wel niet de meening des Kerkeraads zijn zal, zich de bevoegdheid voor te behouden, om, (fehcel naar eigen goedvinden, de coldoening van sommen, hoe aanzienlijk ook, le vorderen van het Collegie, aan hetwelk hij de besturing der Gemeente-fondsen heeft toebetrouwd, en dat, onder zoodanige wetsbepaling, in zijn mandaat groot bezwaar zou kunnen vinden.quot;

Niets minder dan de kabinetsquaestie wierd derhalve gesteld, en ter voorkoming van misverstand een tegenvoorslag gedaan van dezen inhoud : 2)

//Door de Commissie worde betaald het navolgende: De gewone onkosten van den Algemeenen en bijzonderen Kerkeraad tot een te bepalen maximum; waarover in den loop van ieder jaar, naar behoefte kan worden beschikt. Tot het doen van buitengewone uitgaven zal het oordeel der Commissie worden gevraagd, en hare toestemming benoodigd zijn.quot;

Over dezen tegenvoorslag oordeelde de adviseerende Kerke raadscommissie, „dat hij niet de minste bedenking opleverdequot; 3); eene conclusie, waarmee de Kerkeraad zich aanstonds vereenigde. Ook op dit punt blijkt dus het beweren der Classicale Memorie op vergissing te berusten. In een onnadenkend oogenblik had de Kerkeraad iets dergelijks metterdaad gewild, maar zoodra de mannen van zaken in de Kerkvoogdij hem tot de orde riepen, zag hij terstond van zijn voornemen af.

Was dus de Kerkvoogdij reeds al de jaren van 1810—1839 tot op zekere hoogte een zelfstandig College, dat, gelijk de heer Steenberg zich uitdrukte, meer „nevens dan onder den Kerkeraadquot; stond, nog merkelijk versterkt is die zelfstandigheid door het Gemeentevotum van 1869. Men boude toch wel in het oog, dat de stemmingen van 1810 en 1869 ten deze volstrekt ni.el gelijk staan. In 1810 bestond er, toen de Gemeente het Reglement goedkeurde, nog geene Kerkvoogdij ; deze moest juist eerst tengevolge van die stemming ontstaan en uit het Reglement als geboren worden. In 1869 daarentegen bestond de Kerkelijke Commissie wel terdege. Zij viel niet op 1 April 1869 weg, om als met een tooverslag weer op te komen, maar zij bleef zoo vóór als na 1 April, en zag slechts den grondslag van haar ongestoord bestaan verwisselen. Dit heeft de Kerkeraad alzoo bedoeld, toen hij letterlijk aan de Gemeente verklaarde, dat haar Ja „aan de Kerkelijke Commissie haar rechtsgeldig standpunt zou verschaffen.quot;

Het is dan ook op dezen grond, dat de heer Mr. J. A. Molster, gelijk boven bleek, in 1872 en 1873 voorzittend Kerkvoogd en telkens rapporteur der Commissie over de toen voorgestelde wetswijzigingen, zoo stellig als zijn gevoelen uitsprak : „Over de beteekenis van die stemming kan geen verschil zijn. De Gemeente werd gevraagd, of zij hare Kerkelijke Commissie een rechtsgeldig standpunt wilde verzekeren.

1

) Ibid. 8 Maart 1859.

2

) Ibid.

3

') Kerkeraadsproloc. 26 Januari 18 58.

-ocr page 17-

15

en die vraag is bevestigend beantwoordquot; Zelfs ging deze rechtsgeleerde misschien te ver toen hij, blijkens de notulen van de Kerkelijke Commissie d.d. 8 Mei 1873 als rapporteur betoogde, dat de Beheersregeling, wat het bestaan der Kerkelijke Commissie betreft, hier niet gewijzigd kan, want ,dat de Kerkelijke Commissie haar mandaat niet ontleent aan den Kerkeraad, maar aan de Gemeentequot; 3). Althans, de meening alsof een en ander den Kerkeraad verhinderen kon, om aanmerkelijke wijziging in deze regeling aan te brengen wierd weersproken door Mr. Heineken, Mr. Van Nierop en Mr. Hovy, die toentertijd door den Kerkeraad waren geconsulteerd3). Evenwel hebben heeren Kerkvoogden onder leiding van de heeren Molster en Steenberg zich door dit tegenadvies niet laten af brengen van hun standpunt; en zich dan ook teneinde toe verzet tegen de in 1872 en 1873 voorgestelde wijzigingen van het Reglement. Zoover trokken zij dit geschil zelfs, dat zij weigerden deze quaestie van bevoegdheid door arbitrage te laten uitmaken, en een zachte dreiging lieten doorschemeren met een civiel proces. Men leest toch in de notulen van 13 November 1873, dat de Kerkelijke Commissie besloot aan den Kerkeraad o. m. dit te berichten: ,Het Beheer, dat door de Gemeente is opgedragen, kan door den Kerkeraad niet worden ontnomen; en wanneer deze vermeent zijn recht daartoe te moeten handhaven, kan dit alleen op de gewme rechterlijke wijze geschieden.quot; 4) De Kerkeraad waagde zich hieraan niet, en liet de zaak toen tijdelijk rusten.

Zoo blijkt dus, dat én naar luid van de gebruikte bewoordingen, én blijkens de Reglementsbepalingen, én naar uitwijzen der geschiedenis, én eindelijk naar het oordeel van ten deze onverdachte kerkelijke en burgerlijke rechtsgeleerden, de bewering van het Classicaal Bestuur, als ware de Kerkelijke Commissie „niets dan een Commissie van den Kerkeraadquot;, ten eenen male onhoudbaar is 5).

§ 7. Stond en staal het Beheer te Amsterdam in het kaier en onder de hoogheid der Synodale organisatie? Het ligt kennelijk in de bedoeling der Classicale Memorie vooral op de toestemmende beantwoording van déze vraag bijzonderen nadruk te leggen. Reeds op haar eerste bladzijde toch drukt zij met in het oog springende letters de woorden af, dat „de Kerkeraad als vertoonende de geheele Gemeente, naar luid der in 1809 nog geldende Kerkenorde van den Haag (1586 art. 9) en van Dordt (1618/10 art. 11) geroepen was, „om hare Leeraars van de nooddruft des lichaams te voorzien en zonder het oordeel der Classis niet te verlaten'quot;; en op dien grond „wel degelijk bevoegd, ja, verplicht was, om als Kerkeraad het Bestuur, der geldelijke aangelegenheden te voeren.quot; Een bewering waaraan dan de bevreemdende voorstelling wordt vastgeknoopt, dat er reeds in 1809 hier eene Kerkelijke „organisatiequot; aanwezig was, en dat op grond van deze organisatie Gemeente en Kerkeraad van Amsterdam reeds destijds „reglementairquot; bestonden. Het heet toch op blz. 1: „Doch hoe dit zij, volgens de toenmalig geldende bepalingen, heeft de Gemeente, zooals zij toen reglementair bestond, het Reglement goedgekeurd en den Grooten Kerkeraad, zooals ook hij in die dagen reglementair bestond, tot het voeren van het Beheer gemachtigd.quot; Daargelaten nu de blijkbare onjuistheid, dat een Kerkeraad die slechts tot regeling van het Beheer gemachtigd wierd, hier gezegd wordt gemachtigd geweest te zijn.

Ingekomen stukken, no. 610 A. bez. 5.

3) Not. Kerk. Comm. fol 36.

8) Ingekomen stukken, n0. 611 C.

*) Not. Kerkeraads-Comin. 13 November 73, fol. 68.

5) Volstrekt onbegrijpelijk is het, hoe de Classicale Memorie zich ook op de voordracht voor de benoeming van de leden der Commissie beroepen kan, als bewijs van hare afhankelijkheid. Toen toch in 1870 deze voordrachten zijn afgeschaft, heeft het Presbyterie deze afschaffing juist aangedrongen met de opmerking dat deze voordracht de Kerkelijke Commissie te veel zelfstandig maakt, en heeft de Kerkelijke Commissie voor behoud dezer voordrachten gepleit, juiat ter sterking van haar zelfstandigheid. Beide stukken zoo van het Presbyterie als van de Kerkelijke Commissie, staan hieronder afgedrukt in § 10.

-ocr page 18-

16

om het Beheer zelf' le voeren-, iets wat door het goedgekeurde Reglement juist wierd uilgesloten; dient tegen deze geheele voorstelling met nadruk opgekomen. Ongetwijfeld toch heeft de Kerkenorde van Dordrecht aan den Kerkeraad als het College dat de Leeraren beriep, ook de verplichting opgelegd, om in hun onderhoud voorzien,quot; of gelijk het in,Gelderland heette, dit „le bevorderenquot; '); maar 1°. sloot dit, blijkens de bekende feiten, volstrekt niet in, dat de Kerkeraad hiertoe zelf gelden inde en uitbetaalde; daar toch bekend is, hoe de Kerkeraad van Amsterdam, die reeds sedert 1586 onder deze zelfde Kerkenorde geleefd had, zich nooit met zulk eene administratie had ingelaten ; 2°. geschiedde de betaling der Leeraren wel uit de dusgenaamde „geestelijkequot; en andere, maar juist nooit uit de „kerkelijke goederenquot;; en viel alzoo uit het recht tot administratie van de traktementsfondsen toch nog nimmer in het allerminste tot gelijk recht over de kerkelijke goederen te concludeeren; evenmin als dit b.v. zou kunnen in dorpsgemeenten , bij een predikant die de pastoralia zelf administreert; en 3°. is het voeren van Beheer door een gewoon Bestuurscollege in strijd met de beginselen zelf van het Gereformeerde kerkrecht. Reeds te Wezel toch besloten onze vaderen in art. 12 van het 5e Capittel hunner Kerkenorde van 1568 „ dat er andere goede vrome en trouwe mannen behoorden le worden aangesteld om op te gaderen de gagie der Predikanten en wat voorts tot gebruik van den Kerkedienst van noode isquot;; en in art. 14 dat „met name in groote steden deze ampten onderscheiden zijn en dat de bemoeiingB {cura) der Leeraren afgezonderd zij van de zorgvuldigheid over andere zakenquot; 3).

Dat voorts van „het oordeel der Classisquot; hier gesproken werd, kan nooit leiden tot de voorstelling, alsof reeds vóór 1810 aan eenig hooger Bestuur eenig recht hoegenaamd van op- of toezicht over het Beheer der kerkelijke goederen ware toegekend geweest; overmits de „Classisquot; gansch iets anders is dan het „Classicaal Bestuurquot; ; hiermee niet van toezicht over eene geldeljjke administratie, maar alleen van toezicht op het ontzetten van Leeraren gesproken wordt („hen niet te verlatenquot;); en, ook zoo, dit oordeel der Classis nog uitsluitend over liet inhouden van penningen uit de geestelijke goederen gaan kon, en alzoo aan het „Kerkelijkquot; goed niet eenmaal raakte. Maar ook en vooral moet het anachronisme verbeterd, waarmee de Classicale Memorie de uitdrukking van „reglementairquot; vóór 1816 antidateert. „Reglementairquot; komt van „Reglementquot; en mag dus eerst van dat oogenblik af gebezigd, waarop het fransch-admistratieve denkbeeld van een macht „die een genootschap bij regele-ment regelt,quot; in onze Kerken zich kon doen gelden. Dit nu is pa? in 1816 geschied, en vóór die dagteekening leefden onze Kerken niet onder een „reglementquot; maar, gelijk het juiste Kerkbegrip dit eischt, onder eene „Kerkenordequot;, d. i. onder eene orde, die met gemeenschappelijk accoord, door de gezamenlijke Kerken is ingesteld.

Intusschen is het feit zelf, waarop de Classicale Memorie hiermee wijst, voor zoover bekend, nimmer betwist. Buiten twijfel zijn de kerkelijke goederen in 1810 niet op zekere denkbeeldige Amsterdamsche Gemeente overgegaan, maar op de Gemeente die destijds onder de Kerkenorde van 1619 leefde; evenmin wordt ontkend, dat deze goederen van 1816 tot 1869 goederen waren van de

^ Zie het slot van de volgende noot.

~) Zie Kerkenorde van Wezel, art. 12, 11 van Cap. V. In de Holl. uitgave staat; ,/dei-dienaren kommerlijk beroepquot;; zeker een vreemde vertaling voor cura. Voorts lette men er op, dat art. 86 der Confessie de geldelijke voorziening van de Overheid wacht; als ook dat in geene dei-volgende Kerkenorden eenige zorge voor het stoffelijk goed onder de ambtsplichten voorkomt; en dat wel in art. 7 der Kerkenorde van Dordrecht 15 78, in art. 10 en 11 van die van Middelburg 1581, in art. 9 en 11 van die van 'sGravenhage 1586, en in art. 11 en 13 van die van Dordrecht 1619, het onderhouden der Dienaren aan de Kerken of Kerkeraden wordt opgelegd; maar dit moest blijkens de Postacten 177ste Sessie, request aan de Staten-Generaal, punt XVII, zóó opgevat, dat zij deze zaak slechts bevorderden; terwijl bij de approbatie van art. 11 voor Gelderland zelfs ook de uitdrukking //voorzienquot; in die van//bevorderenquot; veranderd is. Feiten waarop de Memorie van het Classicaal Bestuur wederom niet heeft gelet.

-ocr page 19-

17

Gemeente, die leefde onder de Synodale organisatie; en wordt ook voetstoots toegegeven, dat ook op dezen oogenblik de kerkelijke goederen te Amsterdam nog altoos goederen zijn van een Gemeente, die dusver onder deze organisatie bleef. Moeilijk is dan ook in te zien, waarom de Olassicale Memorie zich zooveel moeite gaf, om dit onbetwiste punt in helderder licht te plaatsen, terwijl ze daarentegen geheel verzuimde de cardo qmestionis aan te roeren, waaraan hier alles hing. De vraag is toch niet, of op elk gegeven oogenblik al dan niet die Gemeente bedoeld zij, die onder zekere Kerkenorde offzeker Reglement leeft, maar eeniglijk: Of deze rjoederen ook dan nog de Gemeente volgen, zoo deze van Kerkenorde of Reglement verwisselt. En op deze vraag nu geeft de Olassicale Memorie, zij het ook alllicht tegen hare bedoeling, juist een volmondig bevestigend aniwoord. Immers in 1816 heeft er in de Kerk van Amsterdam metterdaad zulk eene verwisseling van Kerkenorde plaats gegrepen. Terecht of ten onrechte is de Kerkenorde van 1610 toen cp zij geschoven, en is het Reglement van 1816, zij het ook niet zonder protest, ingevoerd. Ging dus de stelling door dat het kerkelijk goed bij wisseling van Kerkenorde niet met de Gemeente meeging, dan zou de Kerk van Amsterdam sedert 1816 alle recht op haar kerkelijk goed verloren hebben. Terwijl omgekeerd, nu, omnium consensu en ook naar het Classicaal Bestuur staande houdt, de goederen met de Gemeente wel ter dege meegingen, hieruit logisch volgt, dat wisseling van Kerkenorde het Gemeenterecht op het kerkelijk goed niet deert.

Dit wat het algemeene standpunt betreft. Doch ook al ware dit anders, wat zou het Classicaal Bestuur voor zijn beweren, alsof het kerkelijk goed hier ter stede en ipso en hire onder den Kerkeraad als Bestuurscollege hadde gestaan, en dus ook in en door den Kerkeraad aan het toezicht der hoogere Besturen ware onderworpen geweest, nog vorderen. Stel toch al dat zulks (des neen) voor het tijdvak van 1809 tot 1816 te bewijzen ware, kon dit dan ooit nog het. feit ongedaan maken, dat sedert 1816/19 ten nadrukkelijkste alle inmenging in het kerkelijk Beheer door Z. M. den Koning van de bemoeiing der Synodale organisatie wierd uitgesloten? Het recht tot regeling van en toezicht op het Beheer is door den Souvereinen Vorst voor zich zeiven opgeëischt, en wel ontvingen de Classicale moderatoren bij Art. 91 van het algem. Regl. van 1816 in last, om toe te zien op verkeerdheden, maar uitsluitend ten einde die door tusschenkomst van het Provinciaal Kerkbestuur ter kennisse te brengen van den Minister van Hervormde Eeredienst. De Souvereine Vorst onderscheidde dus wel terdege tusschen de Gemeenten en hare reglementaire organisatie. Die reglementaire organisatie belichaamde zich in de Synode, maar de Gemeente als eigenaresse van het kerkelijk goed had eene zelfstandige positie, waarvoor de Koning opkwam. Vandaar de geheel onderscheidene en afzonderlijke organisatie die de Koning voor het Beheer in het Algemeen Collegie van Toezicht, met zijne provinciale Collegiën, in het leven riep, en vandaar de dispensatie die Z. M. aan enkele Gemeenten toestond. Maar vandaar bovenal de rustelooze zorge des Konings om door wat men destijds noemde visitatoren uit de Gemeente zelve acte te laten nemen van de rekening. Iets waar Z. M. zóó sterk op stond, dat hij niet afliet, eer ook Amsterdam, hoe onwillig ook, hem op dit punt acte gaf, door de jaarlijksclie mededeeling dat de rekening geschied was.

Van 1816/19 tot 1 April 1869 stond bet Beheer van het kerkelijk goed dus geheel buiten het kader der Synodale organisatie, en verkreeg een eigen kader, onder eigen hoogheid, door het Kon. Besluit, waarbij in 1819 op den 12 November {SM. n0. 65) het „Reglement op de Administratie der kerkelijke fondsen en kosten van de Eeredienst hij de Hervormde gemeenten in de provincie Holland (Noordelijk gedeeltey wierd ingevoerd, en bijzonderlijk wat Amsterdam aangaat, door het Kon. Besluit van 8 Juli 1820 [Stbl. n0, 67).

Want wel is in 1852 aan het Hervormd Genootschap recht van zelfregeling toegekend, maar niet dan onder uitdrukkelijk voorbehoud ook van de tweede Reserve, waarbij het recht tot inmenging in het Beheer van de bevoegdheid der Synode wierd uitgesloten ; gelijk mede de Colleges van

3

rjmy

-ocr page 20-

18

Toezicht bleven voortbestaan ; de Provinciale Reglementen gelden bleven; en ook bier ter stede nog altoos de Koninklijke dispensatie als grondslag van het Beheer gold. Deze tweede reserve is niet tegelijk met de Beheersreglementen en Besluiten op 1 April 18G9 komen te vervallen, maar eerst daarna en wel op den 22 Juli 1870. Toen derhalve op 17 Maart 1869 door de Gemeente van Amsterdam, met overgroote meerderheii van stemmen, verklaard werd, dat zij „bestendiging van de bestaande wijze van Beheer wenschtequot;, heeft zij bestendigd den toestand, gelijk die ouder de vigeur der tweede reserve bestond, en zou haar votum bijna zeker geheel anders zijn uitgevallen, bijaldien toen reeds de intrekking dier reserve hadde plaats gehad. Altlians van 1819 tot 1870 was Bestuur en Beheer alhier dus rechtens en feitelijk gescheiden. In dien toestand nu is aan de Gemeente gevraagd: ,Wenscht ge bestendiging van dien toestand?quot; ; en haar bevestigend votum in toestemmenden zin houdt alzoo wel ter dege de wilsverklaring in: dat Best nar en Heiteer gescheiden zullen blijven.

Want of nu al in enkele Synodale reglementen bepalingen voorkwamen, die aan de hoogere Besturen zekere inmenging schenen te veroorloven, dit schiep uiteraard voor deze Besturen zoomin eenig recht, als het zich noemende Reglement op het Beheer, dat door het dubbele Algemeene College van 17 Juni 1870 wierd vastgesteld naar de eigen bekentenis van zijn uitvaardigers eenig recht van dwang bezat of' bezit voor wie het niet vrijwiUiij aanvaardde. In het feit dat de stemming van 17 Maart 1809 nog onder de vigeur der tweede reserve plaats greep, en plaats greep toen de Koning zijn recht niet op de Synodale organisatie, maar wel uitsluitend van deze op de Gemeente zelve overdroeg, ligt derhalve het klaar bewijs, dat het Beheer van het kerkelijk goed te Amsterdam, voor zooverre het rust op bedoeld Gemeente-votum, niet in maar buiten het kader der Synodale organisatie staat.

Evenwel dient hier nog op een ander beweren van de Classicale Memorie de aandacht gevestigd, dat hier letterlijk worde afgedrukt. „Als stemgerechtigden traden bij de stemming van 17 Maart 1869 opquot;, zoo houdt ze staande:

„zij die volgens het den lst(311 Maart 1867 in werking getreden Synodaal Reglement o/i de lieuoeming van Ouderlingen en Diakenen en de Beroeping van Predikanten tot de zoo even genoemde werkzaamheid bevoegd verklaard waren, — t. w. alle mann. lidmaten, die onder het ressort der Amsterdamsche Gemeente woonden, den ouderdom van 28 jaar bereikt hadden, en ten minste één jaar geleden bij den Kerkeraad geloofsbelijdenis hadden afgelegd of op ingediende attestatie of bewijs van lidmaatschap als lidmaten der Gemeente erkend waren. Wij laten de vraag in het midden, of zulk een stemgerechtigheid wel de grondslag van het Beheer zijn mocht, en of niet, bf elk lid der Gemeente opgeroepen had moeten worden ter stembus, of het voorbeeld des Kerkeraads van 1810 behoorde gevolgd te zijn, te meer omdat het Collegie van 1869 stellig niet minder bevoegd was dan dat van 1810. Maar wij leggen enkel hierop den nadruk, dat de Kerkenraad van 1869 zich zeiven en de Gemeente, óók in de zaak van het Beheer, gebonden heeft aan de bestaande Synodale organisatie, waarvan het zoo even genoemde Reglement een hoogst gewichtig bestanddeel uitmaakt. Alzoo verkrijgen wij deze slotsom: Bij de stemming van 17 Maart 1869 werd de Kerkeraad, gelijk hij reglementair bestaat volgens de in 1852 in werking getredene organisatie, gemachtigd, door personen die hunne stemgerechtigheid in bestuurszaken aan diezelfde organisatie te danken hadden, en wier stemgereebtigheid in zake het Beheer uitsluitend daaraan door denzelfden Kerkeraad ontleend was, gemachtigd om met hel Beheer voort te gaan op de toenmaals beslaande wijze.

De strekking van deze bewering is doorzichtig. Er wordt staande gehouden, dat de Gemeente in 1869 haar wil over het Beheer verklaard zou hebben onder de vigeur van een Synodaal Reglement; een beweerd feit, waaruit dan de gevolgtrekking wordt afgeleid, dat derhalve de thans hier ter stede geldende regeling van het Beheer op de Synodale organisatie rust. Hij die deze zonderlinge bewering neerschreef, zag hierbij echter blijkbaar voorbij, dat de toen nog geldende tweede reserve zelfs de mogelijkheid hiervan uitsloot. Met name al wat „regelingquot; van Beheerszaken betrof had toch de Koning van de Synodale Reglementen uitgesloten. De kundige kerkelijke en burgerlijke rechtsgeleerden die op 31 December 1868, de Kerkelijke Commissie en den Kerkeraad ten deze van advies dienden, t. w. de heeren: Mr. S. Wildschut, W. J. Ankersmit, Mr. J. T. van Valkenburg, Mr. J. W. Tijdeman

-ocr page 21-

19

en F. A. Jas, die op 10 December door de Kerkvoogdij '), en de heeren; Dr. J. P. Strieker, Mr. M. J. van Lennep, Ds. H. Steenberg, Mr. 6. H. de Marez Oyens, T. de Lange en G. H. Kuiper, die op 14 December daaraanvolgende door den Kerkeraad werden aangewezen 1), drukten zich dan ook voorzichtiger uit. De Gemeente, zoo oordeelden zij, kon op drieërlei wijze haar wil verklaren, óf door alle man en alle vrouw te laten spreken, óf door op te roepen wie kiesbevoegd waren naar luid der bepalingen van het Provinciaal Reglement van 1819, óf eindelijk door ten deze kiesbevoegd te verklaren de stemgerechtigden voor het Kiescollege :i). Reeds hieruit volgt, dat deze heeren den Kerkeraad voorstelden, niet om te verklaren, dat het stemrecht over het Beheer inhaerent inlag in het stemrecht voor de Synodale organisatie; maar omgekeerd, om, bij wijze van analogie, aan de stemgerechtigden volgens de Bestuursorganisatie dit stemrecht als nieuwe qualiteit, die er nu bij kwam, thans ook te verleenen voor hel Beheer. Ware het anders geweest, dan zou de Commissie niet hebben kunnen zeggen: „Er waren drie mogelijkheden.quot; Dan toch ware er slechts ('éne mogelijkheid geweest. Immers elk inhaerent recht sluit de mogelijkheid, dat ditzelfde recht elders zou liggen, uit.

De heer Ds. H. Steenberg, die in deze Commissie een zoo invloedrijke plaats bekleedde, heeft dit gewichtige punt dan ook zelf toegelicht, toen hij onder dagteekening van 20 October 1872 aan den Kerkeraad schreef, hoe ten onrechte door den rapporteur van een andere Commissie beweerd wierd, „dat de stemgerechtigde leden voor de Gemeente optreden moesten, wijl hij hiermeê zonder eeuig bewijs hiervoor aan te voeren, dezen grondslag van het Kerkelijk Bestuur op het Kerkelijk Beheer ovcrbruclUquot;. En dan gaat hij aldus voort : „Willekeurig zeg ik, want analogie meo hetgeen op het gebied van het Bestuur plaats heeft, moge aanbeveling verdienen, doch met evenveel redd kunnen nog andere vereischten voor het stemrecht gesteld worden.quot; ') Er was dus niet, gelijk de Classicale Memorie het voorstelt, slechts één grondslag voor heel het Kerkelijk leven, maar tweëerlei grondslag, voor Bestuur en Beheer onderscheiden, en aan de stemgerechtigden, die door liet Synodale reglement gequalificeerd waren om voor het Kiescollege te stemmen, wierd thans door den Kerkeraad nog de tweede qualiteit toegevoegd, om óók te stemmen voor het Beheer.

De uiteenloopende jurisprudentie, die bij verschillende rechterlijke gewijsden zich gelden deed, stelt dit punt dan ook buiten quaestie. Zesr zeker kon men, gelijk hier, de stemgerechtigden voor het Kiescollege oproepen, maar men kon ook anders te werk gaan; doch wat men ook deed, men handelde^ beide malen niet krachtens het Synodale reglement, maar altoos uit anderen hoofde.

1

:!) Ingekomen stukken, n0. 214. ;/De gemeente zal derhalve geraadpleegd moeten worden, nDoch wie zullen nu tot het uitbrengen hunner stem worden uitgeuoodigd ? Moeten wij de gemeente opvatten in den uitgestreksten zin van het woord, en allen die belijdenis hebben gedaan, vrouwen zoowei als mannen, oproepen; of zuilen wij ons bepalen tot hen, die in art. 19 van het Provinciaal Reglement worden aangewezen, als geschikt tot het kiezen van Notabelen. Tusschen deze twee gevoelens, die beide voorstanders vonden, staat een ander, dit namelijk, dat men ook in dezen stemgerechtigd achten kan, die bij de toepassing van art. 33 door tie Synode als zoodanigen zijn aangewezen, 't Is waar; de zaak is niet geheel van gelijksoortigen aard, en meu kan meenen, dat zij, die bevoegd worden verklaard om predikanten, ouderlingen en diakenen te kiezen, nog niet geschikt en gerechtigd zijn om hun oordeel over de Kerkelijke aangelegenheden en administratiën uit te brengen. Daar echter het Kerkrecht geene stellige aan wijzigingen geeft omtrent stembevoegdheid op den eersten trap, zoo is het het veiligst naar de analogie te werk te gaan en ook in dezen de bepaling te volgen, door de Synode, in haar Reglement ter uitvoering van art. 23 gemaakt, en ook door het Besluit van 12 Oct. in art. 8 overgenomen.

-ocr page 22-

20

Iets wat ten overvloede bevestigd wordt door de besluiten van het Algemeen College, die voor tal van Kerken een veel beperkter basis van stembevoegdheid voor het Beheer hebben ingevoerd. Bevestigd wordt door de ontstentenis in de toenmalige Synodale reglementen van eenige opdracht van stembevoegdheid in het algemeen, terwijl omgekeerd in 1867 deze opdracht nog tot één enkel doel, t. w. het Kiescollege beperkt was. En bevestigd niet minder door het besluit zelf van den Kerkeraad, genomen op 3 Januari 1869, om voor deze zaak (welke woorden onderstreept werden) de kiezerslijst op nieuw te openen, en wel onbeperkt; iets wat in strijd was met het toenmalig Reglement voor het Kiescollege, dat bij gemeentelijke stemmingen, die, na de jaarlijksche vaststelling der kiezerslijst in September, in den loop des jaars gehouden werden, alleen lien, die nog na September stemgerechtigd geworden waren, op de kiezerslijst toeliet. Waaraan ten slotte nog zij toegevoegd, dat in den Kerkeraad van naleving van eenig Synodaal reglement ten deze dan ook geen sprake viel, en volgens de notulen „met 89 tegen 9 stemmen het recht jvan stemming aan meerderjarige manslidmaten wierd toegekend 1).1'

Geheel dit beweren blijkt dus eiken redelijken grond te missen, en dient derhalve in de Classicale Memorie vervangen te worden door een vermelding van wat feitelijk is geschied.

§ 8, Handelde de Kerkeraad in Beheerszaken krachtens zijn qualiteit van Synodaal Bestuurscollege, of wel als door de Gemeente in bijzondere qualiteit gelast? De Classicale Memorie kleeft het eerste dezer beide gevoelens aan, en is alzoo van oordeel, dat de Kerkeraad ook in Beheerszaken voorkomt als op gewone wijze gebonden door de Synodale reglementen. Toch is het licht aanwijsbaar, dat ook dit beweren kwalijk is vol te houden, en wel om de navolgende redenen.

Ten eerste heeft de Groote Kerkeraad in 1809 en 1810 wel aanvankelijk het plan opgevat, om eenvoudig als Bestuurscollege te handelen, maar is, gelijk boven bleek, geëindigd met zich door de Gemeente te laten gelasten, haar approbatie te vragen, die approbatie als beslissend te beschouwen, en uit hoofde van deze approbatie en goedkeuring, zelf niets te doen dan het door de Gemeente goedgekeurde en geapprobeerde reglement te arresteeren.

Ten tweede. Van 1819 tot 1869 heeft de Kerkeraad niet krachtens zijn titel van Bestuurscollege in Beheerszaken gehandeld, maar zijn rechtsgeldig standpunt behouden door het Kon. Besluit van 8 Juli 1820 N0. 67.

En ten derde. Na 1 April 1869 zocht en vond de Kerkeraad een nieuwen titel om ten deze te handelen, niet in zijn eigen qualiteit als Bestuurscollege, maar in het Gemeente-votum van 17 Maart 1869.

Intusschen zou nog altoos kunnen beweerd worden, dat wel in 1810 de Gemeente, in 1820 de Koning, en in 1869 nogmaals de Gemeente den Kerkeraad gelast hadden, maar dat deze last dan toch altoos verstrekt was op den Kerkeraad, gelijk deze in gebondenheid, eerst aan de Kerkenorde van 1619, en sinds 1816 aan de Synodale reglementen, bestond. De redeneering zou dan'deze zjjn: De Kerkeraad is wel afzonderlijk gelast, maar gelast als Kerkeraad, en dus ook bij de uitvoering van dien last gebonden aan de bepalingen, waaronder hij als Kerkeraad leeft.

Ook deze voorstelling echter wordt door de stellige feiten weersproken. Immers naar luid dei-bepalingen die voor den Kerkeraad als Bestuurscollege vastgesteld zijn, heeft niet slechts ieder lid der vergadering het onbetwistbaar en onontneembaar recht, om zijne stem over alle voorkomende zaken Juit te brengen, maar is hij, tegenwoordig zijnde, zelfs verplicht dit te doen; en kan hij slechts met goedvinden der vergadering hiervan ontslagen worden; en dat wel met uitzondering alleen van

1

) Kerkeraadsprotoc. fol. 99.

-ocr page 23-

21

die gevallen, die door de Synodale reglementen met name zijn aangeduid En hiermee nu in lijnrechten strijd was in art. 10 van hoofdst. IV van het Reglement van 1810 en in art. 37 van het reglement van 1859 bepaald, dat in sommige gevallen de 12 Kerkeraadsleden, die tegelijk in de Kerkvoogdij zaten, niet mochten deelnemen aan de te nemen besluiten. Er stond toch: „In geval van geschillen bovengenoemd zullen diegenen zijner leden, welke zitting hebben in de Commissie, geen deel mogen nemen in deze raadplegingen.quot; Hieruit volgt alzoo dat deze last op den Kerkeraad verstrekt was op een wijze, die opvolging van bepalingen, die anders voor den Kerkeraad als Bestuurscollege verplichtend waren, uitsloot.

Maar vooral nog uit een ander punt blijkt dit. En door de Kerkenorde van 1619 én door het Algemeen Reglement van 1816 is bepaald op welke wijze geschillen in de geestelijke organisatie moeten worden behandeld en opgelost, en voorts op welke wijze bij ontstaande onzekerheid eindbeslissing behoort gezocht te worden. Eertijds berustte het recht ten deze bij de Classis en de Provinciale of Nationale Synode; sinds 1816/62 bij de Classicale, Provinciale en Synodale Besturen. Bijaldien dus de Kerkeraad ook in Beheerszaken als College onder het verband van deze Kerkenorde, of na 1816 onder het verband van deze Synodale organisatie had gestaan, zoo zou, ook zonder nadere aanwijzing, elk voorkomend Beheersgeschil eenvoudig als elk ander verschil, en elke voorkomende onzekerheid omtrent Beheersbevoegdheid eenvoudig als elke andere quaestie van wetsinterpretatie, moeten behandeld zijn. Maar hiermeê in lijnrechten strijd was nu én in het Reglement van 1810, én ten deele ook in dat van 1859 bepaald, dat Beheersverschillen niet naar den Synodalen regel, maar op afzonderlijk terrein en naar in eigen boezem daarvoor bepaalden regel te behandelen waren ; terwijl voor Avetsuitlegging in hoogste ressort volstrekt niet de Synode, maar in tegendeel de Gemeente in 1810 was aangewezen1). De practijk toont dan ook dat nooit ofte nimmer in Beheerszaken controle hooger op is gezocht, en zelfs toen de heeren Hugenholtz c. s. in 1875 hun geschil onder dagteekening van 8 Mei bij het Classicaal Bestuur indienden, verzuimden zij niet er bij te voegen, dat ze niet over het Beheer als zoodanig recht kwamen zoeken 3). Ja, zelfs het Classicaal Bestuur sprak in zijn missive van 7 October uit, dat het hier gold een geschil „niet in betrekking tot het Beheer, maar tot de Beheerders, en wel niet tot de Beheerders als zoodanig, maar als leden der gemeentequot; •').

Van gelijke strekking is het feit, dat in den aanhef der opdracht, van den jare 1810 af tot nu toe, steeds met even zoovele woorden is uitgesproken, dat de Commissie „het Bestuur over de Kerkgebouwen enz., in naam der Gemeente voertquot;, waardoor een lastgever opkomt, die in de Synodale reglementen niet erkend, maar wel uitgesloten is.

Terwijl er ten slotte nog op dient gewezen te worden, dat naar luid van art. 25 van het Reglement op de Kerkeraden van „plaatselijke reglementen die de huishoudelijke belangen der Gemeente regelen mededeeling behoort te geschieden aan de Classicale Besturenquot;; waaruit volgt dat de Kerke-

1

) Kerkeraadsprot. 7 Juni 1875, fol. 161.

-ocr page 24-

raad, had hij ook in Beheerszaken in het gewone Synodale verband gestaan, telkens mededeeling van zijne Beheersregeling aan het Classicaal Bestuur had behooren in te zenden ; alsook dat het Classicaal Bestuur, bij verzuim hiervan, den Kerkeraad had behooren te manen. Nu echter zoomin in 1859 en 1869 als daarna de Kerkeraad hieraan ook maar gedacht heeft, en de noodige goedkeuring niet hooger op, maar omlaag bij de Gemeente Leeft gezocht; en het Classicaal Bestuur noch in l vO9, noch in 1869, noch in 1870, noch in 1875 hierop aanmerking heeft, gemaakt; en niettemin steeds voortging geldelijke betrekkingen met de Kerkvoogdij te onderhouden ; zoo moet hieruit afgeleid, dat noch de Kerkeraad noch het Classicaal Bestuur de bemoeiing van den Kerkeraad met het Beheer dusver ooit had opgevat als geklemd liggende in den gewonen band der Synodale organisatie.

Uit alle welke feiten ten duidelijkste blijkt, dat de Kerkeraad het recht tot Beheersregeling en van toezicht op het Beheer niet bezat krachtens eenige reglementaire bepaling, maar uitsluitend door opdracht van de Gemeente; en als zoodanig zich bij analogie slechts in zooverre naaide bepalingen der Synodale Reglementen gedroeg, als hij dit zelf met bet oog op de hem toevertrouwde belangen geraden achtte. Iets wat als „het voeren van een dubbele qualiteif' bekend, door den heer Mr. J. A. Molster in zijn meermalen aangehaald rapport van 9 Januari 187Ö uiet onjuist met deze woorden wordt toegelicht: „De voorbeelden zijn niet vreemd, dat aan autoriteiten vrijwillig door belanghebbenden gezag wordt verleend, dat zij konden weigeren, maar in het belang der zaken zich getroosten. Ook hier is hel mandaat vrijwillig auwjeiionienquot;

§ 9. in welke verhouding slond de Kerkvoogdij tegenover den Kerkeraad in zijne qualileit van Bestuurscollege ? In de Kerk van 's-Gravenhage (om door verwijzing naar elders hetgeen te Amsterdam dooreengestrengeld ligt, zuiver te scheiden) in de Kerk van 's-Gravenhage staat het Beheer geheel buiten den Kerkeraad en staat de Kerkeraad naast de Kerkvoogdij. Beteekent dit nu, dat de Kerkvoogdij van 's-Gravenhage naar eigen goedvinden de kerkgebouwen al dan niet ten dienste mag stellen van de godsdienstoefeningen, die door den Kerkeraad worden ingericht ? Stellig neen. De kerkgebouwen hebben eene bestemming. Die bestemming is, te dienen voor de samenkomsten der Gemeente; en welke en hoe vele die samenkomsten zijn zullen, staat ter beslissing aan het geestelijk Bestuurscollege: den Kerkeraad. Beteekent het dan misschien, dat heeren Kerkvoogden dan toch, huilen het kader dezer godsdienstoefeningen, de kerkgebouwen in gebruik mogen afstaan aan wie hun goed dunkt ? Ook dit niet; althans niet zonder beding. En men herinnert zich dan ook, hoe nog voor korten tijd het gebruik der Kloosterkerk zelfs voor het houden van een ure des gebeds geweigerd is. Of' beteekent het dan allicht, dat heeren Kerkvoogden het aanstellingsrecht hebben van alle voorlezers, organisten en dergelijken ? Al evenmin. Hoe voorgelezen, voorgezongen en het Gemeentegezang begeleid zal worden, staat uiteraard niet ter beoordeeling van de Kerkvoogdij, maar van den Kerkeraad, overmits deze zaken het geestelijke der Bediening raken. Beteekent het dan misschien, dat althans de kosters en hun onderhoorigen, als wel door de Kerkvoogdij aangesteld, ook gedurende de godsdienstoefeningen, alleen de bevelen van heeren Kerkvoogden en niet die van den dienstdoen^en Leeraar of Ouderling hebben op te volgen? Natuurlijk ook dit niet. Want gedurende de godsdienstoefeningen of andere van den Kerkeraad uitgaande samenkomsten is het de Kerkeraad, die den gang van zaken regelt. Vandaar, dat zoo te 's-Gravenhage als elders, waar de Kerkvoogdij geheel buiten den Kerkeraad staat, eveneens al de bovengenoemde attributen aan den Kerkeraad toekomen, en de Kerkvoogdij hier slechts te volgen heeft. Kerkvoogden zijn Beheerders, geen ondernemers van een

Ingekomen stukken, u0, 010. 1!. blz. 5.

-ocr page 25-

23

zaak voor oigen risico; en zijn dus in hun qualiteit van beheerders gehouden, zóó te beheeren, dat het door hen beheerde goed strekke tot het dool, waarvoor het wierd saamgebracht.

Wanneer derhalve de Classicale Memorie op blz. 3 breedvoerig opsomt, dat ook te Amsterdam de Kerkvoogdij of Kerkelijke Commissie bij Instructie verplicht is, om lo. de Kerkgebouwen voor den Kerkeraad beschilcbaar te houden ; 2o. zonder toestemming des Kerkeraads geen gebouwen in bruikleen af te staan ; 3o. uitgaven van allerlei aard aan den Kerkeraad te vergoeden; 4o. kosters, deurwaarders enz., te gelasten in al „wat op den openbaren godsdienst in het algemeen en de godsdienstoefeningen in het bijzonder betrekking heeft,'' nauwkeurig de bevelen van den Kerkeraad op te volgen; en 5°. geene uitbetalingen aan deze kerkelijke bedienden te doen, tenzij de Kerkeraad hun een bewijs van tevredenheid nitreike; —■ dan zal niemand er aan denken dit te betwisten. Dit alles, en zooveel meer nog, als voor het rembours van verhuispenningen, voor Classicale quota ') enz. verschuldigd is, zijn verplichtingen die elke Kerkvoogdij heeft na te komen ; óók in zulke gemeenten, waar de Kerkeraad geheel en volstrekt buiten het Beheer staat.

Indien daarentegen bedoelde Memorie een stap verder gaat, en alsnu uit deze verplichtingen poogt af te leiden, dat derhalve de Kerkelijke Commissie slechts een Commissie voor Beheer van den souverein beheerenden Kerkeraad was, dan faalt kennelijk haar gevolgtrekking. Ging deze toch door, dan zon uit geheel dezelfde gegevens ook even hetzelfde resultaat voor 's-Gravenhage en andere Kerken zijn af te leiden, alwaar toch omnium consensu de Kerkeraad niet de allerminste Beheersrechten bezit. Kan dit nu te 's-Gravenhage en elders niet, dan kan dit uit den aard der zaak ook te Amsterdam niet. Uit rechten, die de Kerkeraad ais geestelijk Bestuurscollege tegenover elke ook de meest zelfstandige Kerkvoogdij kan en moet doen gelden, volgt hoegenaamd niets voor ee;iig aan den Kerkeraad toekomend recht van Beheer.

Slechts verwarring van twee zeer onderscheidene begrippen kon de Classicale Memorie tot deze averechtsche voorstelling leiden. Zij hield namelijk niet uiteen, die rechten die aan den Amsterdamschen Kerkeraad als „geestelijk Bestuurscollegequot; toekomen, en die andere die hem als „Gelastigde der Gemeentequot; tot wederopzeggens toe zijn toegekend in zake Beheer. En wel verre van deze beide te mogen verwarren, had veeleer duidelijk behooren uit te komen, dat niet alleen de Kerkvoogdij, maar evengoed de Kerkeraad zelf, in zijn qualiteit van „Gelastigde voor Beheersregelingquot;, gehouden is op bovengenoemde punten de rechten van denzelfden Kerkeraad als Bestuurscollege te eerbiedigen.

Toch zou men verkeerd doen, met van deze verwarring van twee ongelijksoortige qualiteiten aan het Classicaal Bestuur een te sterk verwijt te maken. Is onder rechtsgeleerden deze onderscheiding tusschen twee qualiteiten, die in eenzelfden persoon of college vereenigd zijn, uiterst gewoon, onder kerkelijke personen is dit veel minder het geval; terwijl bovendien behoort te worden toegegeven, dat uit eene dubbele qualiteit als ten deze de Kerkeraad van Amsterdam voert, metterdaad verwikkelde verhoudingen geboren wierden, die zelfs voor het rechtsgeleerde oog de grens niet zelden zwevend maken.

Slechts dit mag en moet betreurd, dat, waar het te doen was, om een hooger rechterlijk college in te lichten omtrent plaatselijke verhoudingen, de Memorie een zoo sterk „tendentieusquot; karakter vertoont, en wel verre van al wat onzeker en onbewezen is, in het voordeel der aangeklaagden uit te leggen, veeleer zelfs op het hoogst twijfelachtige een stempel van onbetwistbaarheid drukt, om het te doen gelden tot hun nadeel.

'O Over de lokalen voor de vergaderingen der hoogere Besturen volgt de vereischte toelichting hier beneden.

-ocr page 26-

24

§ 10. Resumtie. Resumeerende, komt daarom de Contra-Memorie voor wat de eerste groep beweringen van het Classicaal Bestuur aangaat tot de slotsom, dat de door dit Bestuur verstrekte inlichtingen den rechter niet in staat stellen tot het vellen van een rechtvaardig oordeel, maar eer gevaar loopen, hem bij een onjuiste voorstelling op te houden, die noch voor de feiten, noch voor de geldende bepalingen, noch voor de uitspraak van onpartijdige deskundigen kan bestaan.

Ook op dit laatste wordt eenige nadruk gelegd. De heeren Molster, Steenberg en anderen, op wier getuigenis de Contra Memorie zich telkens beriep, kunnen toch door niemand verdacht worden het streven der thans geschorste Kerkeraadsleden in de hand te hebben gewerkt of begunstigd. Zelfs mag er bijgevoegd dat de meeste dezer heeren hun geciteerd advies gaven in rapporten en bij beraadslagingen, die ten doel hadden zekere voorstellen tot Reglementswijziging, die in 1872 door Dr. A. Kuyper waren te berde gebracht, te bestrijden. Iets wat op niet onbeteekenende wijze het getuigenis dezer heeren in het thans hangende geding, waarin het Classicaal Bestuur met zulk een nadruk den naam van Dr. Kuyper op den voorgrond schoof, versterkt.

Tesenover de resumtie der Classicale Memorie resumeert dan ook de CoHlt;m-Memorie in deze zeven stellingen.

1. Er behoort te Amsterdam onderscheiden te worden tusschen de qualiteit van den KerVeraad als „geestelijk Bestuurscollegequot; en de qualiteit van den Kerkeraad als „Gelastigde der Gemeente in zake Beheer.''

2. Als „geestelijk Bestuurscollegequot; ontleent het zijn bevoegdheid aan het door den Koning, Jezus Christus, op zijn leden gelegd ambt, gelijk dit tot 1816 nader bepaald was door de Kerkenorde van 1619, en na 1816 door de Synodale Reglementen. Daarentegen als „Gelastigde der Gemeente in Beheerszakenquot; ontleent hij zijne bevoegdheid aan het Reglement, dat in 1810 bij Gemeente votum, in 1820 door Koninklijke dispensatie, en in 1869 nogmaals bij Gemeentevotum geldende kracht ontving.

3. Als „Bestuurscollegequot; staat de Kerkeraad onder het toezicht der gezamenlijke Kerken; lol 1816 onder dat der Classis; na 1618 onder dat der hoogere Besturen. Als „Gelastigde in Beheerszakenquot; daarentegen volgt hij de jurisdictie in het Beheersreglement aangegeven, en vindt beslissing in het hoogste ressort bij zijn lastgeefster, d. i. de Gemeente.

4. De Kerkelijke Commissie is niet een gewone Kerkeraadscommissie, maar draagt het karakter van een Gemeentecommissie, waarin voor de helft ook Kerkeraadsleden zitten ; staat niet onder, maar met zekere mate van zelfstandigheid naast den Kerkeraad; en erlangde op 17 Maart 1869 bi) Gemeentevotum eene nog vrijere, rechtsgeldige positie.

5. De Kerk of Gemeente voor wie deze Kerkelijke Commissie het goed beheerd heeft, is de Gereformeerde of Hervormde Gemeente te Amsterdam, gelijk deze van 1810 tot 1816 onder het Kerkverband der Dordsche Kerkenorde leefde, en na 1816 tot op heden onder het Kerkverband van het Algemeene Synodale Reglement bestaan heeft. Bij de verandering van Kerkenorde in 1816 ging de Kerkvoogdij mee.

6 De Kerkeraad heeft als „geestelijk Bestuurscollegequot; én van zichzelven als „Gelastigde in Beheerszakenquot; én van de Kerkelijke Commissie te vorderen al wat ook in Gemeenten, waar de Kerkvoogdij geheel buiten den Kerkeraad staat, aan het plaatselijk Bestuurscollegie, ook naar de bevelen van zijn hoogere Besturen, toekomt.

En 7. Door de Gemeente is, buiten de Synodale organisatie om, en onder eigenaardige waarborgen.

-ocr page 27-

25

aan den Kerkeraad opgedragen: 1°. in haar naam liet Beheer, in overleg met de Kerkelijke Commissie, nader te regelen ; 2°. in haar naam als college van tweede instantie recht te spreken; en 3°. in vereeniging met de Kerkelijke Commissie, voor een geheel vrije, zelfstandige en onafhankelijke positie van het Beheer te waken.

Dit laatste vooral was en bleef steeds hoofdzaak, en wijlen de heer Ds. H. Steenberg schroomde dan ook niet, in zijne bekende memorie er voor uit te komen, dat in zake Beheer „de Gemeente souverein wasquot;1 1), en dat het op 17 Maart 1869 wel terdege de vraag gold, of men de zelfstandigheid van het vrij Beheer zou prijsgeven of bewarenquot;. 1) „Zelfstandigheidquot; nu is

een absoluut begrip, dat niet slechts beduidt: „vrij blij ven van het Algemeen College van Toezichtquot;, maar even beslist bedoelt: „vrij blij ven van staatkundige of kerkelijke Besturen.quot; Een Beheer, dat „absolute zelfstandigheidquot; bezit, moet op zich zelf en op eigen voelen staan. Een Beheer dat door derden gecontroleerd of beperkt kan worden, staat zoo niet.

Reeds in 1578 werd door die van Amsterdam aan den rendant van het Geestelijk kantoor te Delft bericht: „Dat hij zijn moeyten wel sparen conde; want die voornoemde van Aniblelredam nyel van meeninghe waren te gedooghen, dal yemandt in heurlieder pot sonde comen kijken.quot; 3)

Art. 3 van het Reglement dat de Gemeente in 1810 goedkeurde, gelastte aan de Kerkvoogdij dan ook, „nooit aan eenig ander Bestuurquot; de zaken der Gemeente over te geven.

En naar dien ouden, gulden regel leeft het Beheer te Amsterdam nog.

-

V

1

) Kerkeraads prot. 7. fol. 333.

-ocr page 28-

TWEEDE GEDEELTE.

§ 11. De komst van Dr. A. Knyper te Amsterdam. De Classkale Memorie opent haar tweede gedeelte op blz. 7 met deze zinsneden:

Spoedig echter nadat het aldus gehandeld hebbende en aldus bestaande Collegie zulk een votum van vertrouwen ontvangen had, begon het van het geschonken vertrouwen misbruik te maken, en de zoo uitnemend gekeurde administratie af te breken.

Dr. A. Kuyper was er 3 Augustus 1870 Predikant geworden.

Allereerst moesten de verschillende corporatie's, die van Predikanten, Ouderlingen en Diakenen, voor deze zaak opgeheven worden. Wij zeiden reeds, welk een gewichtigen invloed hunne afzonderlijke vergaderingen uitoefenden. Bij Kerkeraadsbesluit van 8 September 1870 werden haar de bedoelde rechten ontnomen, en zelfs de Predikanten in dezen op eene lijn geplaatst met den jongsten Diaken; ter Kerkeraadsvergadering komende, kon ieder van hen als gewoon lid stemmen, meer niet. Maar met het ontnemen van die rechten, waren ook even zoovele waarborgen weggenomen van een vroed en wijs en onpartijdig beheer, en was er dus gezondigd tegen het mandaat van 1869.

Tot die waarborgen behoorde eveneens het boven aangehaalde 4Je Artikel. Maar tegelijk met de zooeven besprokene rechten werd aan de Commissie zelve alle invloed op de keuze van medeleden ontnomen. Aldus werd de Vergadering, die rechtens bestond uit een 140 personen, plotseling geplaatst voor het feit, dat zij, zonder in eenige kerkelijke samenkomst geraadpleegd te kunnen hebben, of zelfs eenig advies aan de daartoe krachtens het votum der Gemeente gerechtigde ambtsdragers te kunnen ontvangen, stemmen moet voor posten over personen, wier bekwaamheid of gsschiktheid door niemand hunner officieel kenbaar gemaakt was.

Strekking van dit beweren is, gelijk niemand ontkennen zal, om te zeggen: Dusver liep alles wel; maar op 3 Augustus kwam Dr. Kuyper hier ter stede, en zie, reeds op 8 September wordt de bijl aangelegd, en valt eene der uitnemendste bepalingen.

En als er dan onmiddellijk op volgt: , Het volgend jaar gaf ge'egenheid tot nieuwe aanvallen; de Circulaire der Algemeene Synode van 7 Augustus 1871. No. 1(57, scheen de bedoeling te hebben, om in te grijpen in de administratie van het Beheer, enz.quot;, — dan komt blijkbaar ook deze nieuwe aanval ten laste van denzelfden Dr. Kuyper.

Maar hoe nu, indien uit de officieele stukken kan bewezen worden, dat noch de eene noch de andere aanval van Dr. Kuyper is uitgegaan, en dat zoomin in de eene als in de andere quaestie door Dr. Kuyper, voor zooveel de notulen aangeven, ook maar één woord is gesproken? Dit zou uiteraard het reeds geschokte vertrouwen in de Classicale Memorie ganschelijk doen wankelen. En toch dit bewijs gaat de Contra-Memorie leveren.

-ocr page 29-

27

Op 5 (niet 8) September heeft de Algemeene Kerkeraad eene wijziging gebracht in het Beheersreglement, en het stelsel van voordrachten voor de keuze der Commissieleden uit het Reglement uitgelicht; en dit bedrijf van den Kerkeraad stelt de Memorie voor als een eerste gevolg van Dr. Kuypers komst te Amsterdam. Toch kon het Classicaal Bestuur geweten hebben, dat het hiermee iets ondenkbaars ten laste van dezen heer legde. Het wist toch, dat een voorstel tot Reglementswijziging minstens drieërlei eischte t. w. 1°. eene vergadeiing waarin zulk een voorstel inkomt; 2°. verzending naar de Kerkelijke Commissie; en 3°. een vergadering ter afdoening. Ook wist het, dat dit alles binnen eene maand niet kon afloopen, vooral niet in Augustus. En desniettemin stelt het de zaak voor alsof dit alles tusschen 3 Augustus en 5 September 1870 had plaats gegrepen. Maar wat alles afdoet, de nuchtere feiten werpen geheel dit beweren van het Classicaal Bestuur omver. Immers uit de notulen blijkt, dat het voorstel tot wijziging van art. 3 reeds geboren wierd op 23 December 1869 en dat niet aan Dr. Kuyper, aan wiens beroeping herwaarts toentertijd nog niet gedacht wierd, maar aan het Presbyterie het vaderschap van dit voorstel toekomt. Op 7 Maart 1870 toch kwam onder dagteekening van 3 Januari 1870 dit navolgende schrijven in den Kerkeraad ter tafel 1):

Aan den Eerwaarden Algemcenen Kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente te Amsterdam.

Weleerwaarde en Eerwaarde II eer en!

In de Vergadering van het Presbyterie werden door een der leden eenige bezwaren medegedeeld tegen de thans gevolgd wordende wijze van de benoeming der leden voor de Commissie tot beheer over de kerkgebouwen, goederen, fondsen en inkomsten der Gemeente en bepaald daarover dat de Algemeene Kerkeraad bij die benoeming gebonden is aan de voordrachten die hem worden gedaan door de verschillende Collegiën die in de Commissie zijn vertegenwoordigd.

Het meest echter wordt op zijne vrijheid inbreuk gemaakt door de gedwongen keus van van Gemeenteleden die door de Commissie zelve worden voorgesteld, en vooral ten aanzien van deze laatsten werd het voorstel gedaan om eene wijziging in den thans bestaanden regel te provoceeren.

Bij de behandeling van deze zaak in de vergadering, gehouden 28 December 11. is gebleken;

1°. dat de meerderheid der vergadering de medegedeelde bezwaren als gegrond erkende, doch tevens

2°. dat de meerderheid eene algemeene wijziging wenschelijk achtte.

Op grond hiervan werd door het Presbyterie besloten aan uwe vergadering voor te stellen :

1°. 'Jm alle voordrachten bij eventueele vacatiën in de Commissie tot beheer over de kerkgebouwen, goederen, fondsen eu inkomsten der Gemeente te laten vervallen zoodat de Algemeene Kerkeraad geheel vrij blijve in zijne keuze.

2°. Om, indien uwe vergadering, na in verband met Art. 41 van het Reglement, de Commissie bovenbedoeld gehoord te hebben, zich met dat voorstel vereenigt, alsdan de volgende wijzigingen in de reglementen te doen plaats hebben ; als:

a. Art. 53 van het huishoudelijk reglement voor den Algemeenen Kerkeraad.

De leden der Commissie tot het beheer over de kerkgebouwen, goederen, fondsen en inkomsten der Gemeente worden door den Algemeenen Kerkeraad benoemd in de vergadering van Maart (zie Art. 7) met inachtneming van het Algemeen Reglement en instructie voor de Commissie.

b. Art. 3 van het laatst bedoeld reglement voor de Commissie.

De leden dezer Commissie worden bij geheime stemming en volstrekte meerderheid benoemd door den Algemeenen Kerkeraad in de vergadering van Maart. Zie Artt. 7 en 53 van het huishoudelijk reglement voor den Algemeenen Kerkeraad.

c. Art. 5, alinea 2 van hetzelfde reglement.

Ingeval een benoemde bedankt, zal een nieuwe benoeming plaats hebben volgens Art. 3 en wordt de plaatsvervanger afzonderlijk aan de Gemeente voorgesteld.

d. En eindelijk Art. 4 van bedoeld reglement en instructie te laten vervallen.

De inhoud dezes aan uwe belangstellende overweging aanbevelende, blijven wij met broederlijke heilgroete.

Het Presbyterie voornoemd:

(get.) J. C. Gboenewbgen, Praeses.

J. H. van der Linden, Scriba.

Amsterdam, 3 Januari 1870.

•) Kerkeraadsprotoc. fol. 160.

-ocr page 30-

28

Het voorstel ging dus uit van het Presbyterie, waarin toentertijd stellig niet meer dan drie van de thans geschorste Ouderlingen zitting hadden. Eer schijnt voorstander van dit voorstel geweest te zijn de heer J. H. van der Linden, van wien bekend is, dat zijne genegenheden in gansch andere richting liggen. Althans op 28 Maart 1870 was hij het, die het voorstel deed, om het Presbyteriale schrijven in de eerstvolgende vergadering aan de orde te doen komen 1). Op 11 April 1870 besloot de Kerkeraadhet door te zenden aan de Kerkelijke Commissie, „om consideratie en adviesquot; 2). En den 16 Mei stelde de Kerkelijke Commissie daarop dit antwoord 3) vast:

Aan den Algemeen en Kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente te Amsterdam.

De Commissie tot bestuur over de kerkgebouwen, goederen, fondsen en inkomsten der Ned. Hervormde Gemeente alhier, heeft ontvangen een schrijven van den Algem. Kerkeraad d.d. 14 April 1870, inhoudende verzoek om, ingevolge Art. 41 van het Algemeen, Reglement voor deze Commissie, te dienen van consideratie en advies omtrent een voorstel tot wijziging van sommige art. van dat Algemeen Regl., aan den Kerkeraad ingediend door het Presbyterie.

Ter voldoening aan dat verzoek heeft de Commissie de eer het volgende ter kennis van den Algemeenen Kerkeraad te brengen en aan zijn oordeel te onderwerpen.

Het voorstel van het Presbyterie komt in korte woorden hierop neder: de voordrachten of nominatiën voor de benoemingen van Leden der Kerkelijke Commissie, vooral van Gemeenteleden worden afgeschaft. Als motief wordt alleen aangevoerd: dat die voordrachten, vooral van Gemeenteleden, door de Commissie zelve, inbreuk maken op de vrijheid van den Algemeenen Kerkeraad in het doen een er keuze.

Tegen dit voorstel bestaan bij de Commissie onderscheidene bezwaren. Vooreerst acht zij het voorstel ontijdig. Het is nog geen jaar geleden, dat de stemgerechtigde leden der Gemeente zijn geraadpleegd over de vraag, of het Beheer der kerkelijke Goederen van deze Gemeente op den bestaanden voet zal worden voortgezet ? Die vraag is met overgroote meerderheid toestemmend beantwoord.

Daardoor is het Algemeen Reglement der Commissie bestendigd; en ook de wijze van benoeming van de leden dier Commissie, zooals die vroeger plaats vond, goedgekeurd. Dit heeft de Kerkeraad korten tijd voor 1 October 1869 ter kennis van de Commissie gebracht met de bijgevoegde verklaring, dat de Kerkeraad het Algem. Regl. zooals het toen in werking was, bekrachtigde.

Destijds was dus het Regl. volgens het oordeel van den Algem. Kerkeraad beantwoordende aan de behoefte.

Wel is ook Art. 41 van dat Regl. blijven bestaan, waarbij de Algem. Kerkeraad bevoegd wordt verklaard, om, na verhoor van de Commissie veranderingen en bijvoegselen in het bestaande Regl. te maken, maar dat van die bevoegdheid met het oog op de stemming in 1869 plaats gehad, door den Kerkeraad alleen bij dringend gebleken noodzakelijkheid of wenschelijkheid mag gebruik gemaakt worden, behoeft geen betoog. Is het dan nu het geschikte oogenblik, om, zonder dat \an wenschelijkheid of noodzakelijkheid blijkt, ingrijpende veranderingen te brengen in eene wet, die nog kort geleden door de Gemeente als goed is erkend?

In de tweede plaats acht de Commissie de voorgestelde verandering niet wenschelijk. De voorstellers verlangen atgeheele vrijheid bij het benoemen der Leden van de Kerkelijke Commissie, vooral van Gemeenteleden.

Zoodanige onbeperkte vrijheid is in strijd met het grondbeginsel, waarop de samenstelling der Commissie steunt, te weten: eene zekere mate van zelfstandigheid, van onafhankelijkheid. Wel oefent de Commissie, volgens art. 1 van het Regl. haar beheer uit: krachtens den last door den Algem. Kerkeraad op haar verstrekt; maar in haar beheer is zij in sommige opzichten geheel onafhankelijk. Men zie art. 29 en volgg. en vooral art. 35 van het Regl., waar voor buitengewone uitgaven ten behoeve van den Kerkeraad niet alleen het oordeel der Commissie, maar hare toestemming gevraagd moet worden.

Is het nu wenschelijk en in het belang der zaak, dat die Commissie bestaan zal, enkel uit afhankelijke leden, die door zich het misnoegen van den Kerkeraad bij mogelijke weigering van uitgaven op den hals te balen, gevaar loopen, om niet weder herkozen te worden ? Moet de Kerkeraad vrij kunnen beschikken over de fondsen der Gemeente ? Is niet veeleer eene zekere mate van zelfstandigheid wenschelijk bij de leden van een college, dat in sommige gevallen bevoegdheid tot weigeren heeft? In de derde plaats ziet de Commissie geen enkelen grond voorde noodzakelijkheid der voorgestelde wijziging van het Reglement.

De voorstellers beweren niet eens, dat de wijziging noodzakelijk zou zijn. Trouwens dat zou hier, waar het uitsluitend betreft meerderen, ja onbeperkten invloed op de keuze van personen, slechts eene personeele quaeslie kunnen zijn.

!) Ibid., dd. 28 Maart 1870.

Ibid., dd. 11 April 18 70.

s) Ibid., dd. 11 Juli 1870., fol. 178—180.

-ocr page 31-

29

Immers, er wordt niet voorgesteld, om in de soort van leden, waaruit de Commissie bestaat, verandering te brengen b. v, om, óf alleen Kerkeraadsleden, óf alleen Gemeenteleden in de Commissie te doen zitting nemen, maar om niet meer gebonden te zijn aan de voordracht van bepaalde personen En voor dergelijke verandering kan ten aanzien van de leden van een zuiver administratief lichaam, zooals de Kerk. Commissie is, slechts één grond van noodzakelijkheid denkbaar zijn, en die is niet genoeg vertrouwen in de thans administreerende leden. Daarvan wordt dan ook door de voorstellers niet gesproken, en tot heden is aan de Commissie niet gebleken, dat de Algemeene Kerkeraad eenig minder vertrouwen dan vroeger in haar stelt.

Waar geen verdere motieven worden genoemd, behoeft de Commissie zich ook niet op het gebied der gissingen te begeven.

De slotsom van deze beschouwingen is, dat de Commissie de voorgestelde wijzigingen ontijdig, niet wenschelijk en evenmin noodzakelijk acht, waarom zij den Algemeenen Kerkeraad in overweging geeft, het voorstel door het Presbyterie gedaan 3 Januari 1870 te verwerpen.

De Commissie voornoemd, (tv, g.) S. Wildschut, fd. Voorzitter, H. W. G. Ras, Secretaris.

Amsterdam, 16 Mei 1870.

Van dit schrijven ging kopie naar het Ministerie, het Presbyterie en het College van Diakenen; en voorts rustte de zaak in de maand Augustus, om eerst op 5 September ter afdoening voor te komen. Op dien dag ging het voorstel door met 60 tegen 50 stemmen 1).

Nu merke men op, dat dit de allereerste vergadering was, die Dr. Kuyper bijwoonde; dat in geheel deze zaak zijn naam zelfs niet genoemd wordt; en vrage zich dan af, welke mate van vertrouwen in inlichtingen zijn te stellen, als het Classicaal Bestuur in zoo ernstige procedure heeft verstrekt.

§ 12. Beperking van den invloed der Predikanten. De vergissing van het Classicaal Bestuur gaat nog verder, en betreft ook de strekking der in 1870 aangebrachte wijziging. Gelijk toch uit boven aangehaalde zinsnede blijkt, was naar de meening des Classicalen Bestuurs hoofddoel van deze wijziging, om aan de Kerkeraads-corporatiën, en met name aan hel Ministerie van Predikanten haar invloed op de keuze der Commissieleden te ontnemen. Zoo toch lezen we op bl. 7 : „Allereerst moesten de verschillende corporatiën, die van Predikanten, Ouderlingen en Diakenen, voor deze zaak opgeheven worden.quot; Men ziet, van de „voordracht der Gemeenteledenquot; zwijgt de Classicale Memorie zelfs, en sterk doet ze daarentegen uitkomen, dat met name de Predikanten hierdoor te na werden gekomen. Immers ze getuigt; „Bij Kerkeraadsbesluit van 8 September 1870 werden zelfs de Predikanten in deze op ééne lijn geplaatst met den jongsten Diaken; ter Kerkeraadsvergadering komende, kon ieder van hen als gewoon lid stemmen, meer niet.quot;

Aan de bemoeiing van Predikanten met het Beheer schijnt het Classicaal Bestuur een bijzonder gewicht te hechten. Althans ook op blz. 2 van zijne Memorie leest men:

„Ten alle tijde namelijk heeft de Amsterdamsche Gemeente groot vertrouwen gesteld in hare leeraars, ook wat de geldelijke administratie in het algemeen betreft. Nu waren deze niet slechts als leden van den Kerkeraad het in algemeen, noch ook in een viertal ambtgenooten, maar zelve, als dienaren des Woords afzonderlijk vergaderd, tot gemeenschappelijke behandeling der geldelijke aangelegenheden, zoo noodig, geroepen; eene bepaling, die wel evenzeer gold de afzonderlijke vergaderingen van Ouderlingen en van Diakenen, maar toch hen, de Predikanten, daarom vooral regardeerde, omdat zij, ambtshalve, in de eerste plaats tot de leiding des Kerke-raads, en dus ook tot die der administratie, verplicht waren.quot;

Hoezeer deze voostelling indruischt tegen de beginselen pan de Gereformeerde Kerk, is boven reeds opgemerkt. „Der Dienaren beroep moet afgezonderd blijven van de zorgvuldigheid over andere zakenquot;, schreef men te Wezel in 1568 in art. 14, en voegde er in art. 16 bij, dat ook geen Ouderlingen „zich onderwinden mochten uit te geven of te bedienen kerkelijke goederen.quot; Nog het

1

) Kerkeraadsprotoe., fol. 193.

-ocr page 32-

30

meest neigde men er toe, om, waar geen afzonderlijke Beheerders uit de Gemeente te vinden waren, de zaak in handen van Diakenen te geven. Predikanten daarentegen moesten niet „ingewikkeldquot; in de zorge voor den leeftocht. Er moesten dus „andere mannenquot; optreden om „voor de gagie der Predikanten te zorgenquot; (art. 12); en „deze ambten moesten, althans in groote steden, onderscheidrn zjinquot; (art. 14.) Het is dus kwalijk te vatten, waarom, geheel in strijd met dit beginsel, in de groote stad van Amsterdam de Predikanten juist bijzonder tot de administratie zouden geroepen zijn. Nog in 1809 bestond de Commissie, die gelast was om de gelden voor onderscheidene Kerkelijke beambten te vergaderen, en die ruim f 21,900 saambracht, alleen uit Ouderlingen en Diakenen 1), en nergens treden de Predikanten, 'tzij in 1810, 'tzij in 18(59 bijzonder op den voorgrond. Zelfs wierd in 1810 wel eenige bedenking tegen hun optreden in de Kerkvoogdij ingebracht s); en hun positie alleen met de opmerking gehandhaafd, dat allen, zoo Predikanten, als Ouderlingen en Diakenen, „a/s leden van dezelve vergadering gelijk recht hebben.quot; Thans echter keert het Classicaal Bestuur dit om, en vindt het ergerlijk, dat men Predikanten in eene vergadering op gelijken voet laat stemmen met de Ouderlingen en Diakenen. Van deze ergernis is de noodige toelichting zeker niet te vinden in hetgeen in Lnkas 9 : 48 heet: „Wie de minste onder u allen is, die zal groot zijnquot;; ook niet in wat de Classicale Memorie zegt, alsof uit het recht van de Predikanten, om de Kerkeraadsvergaderingen te leiden, tevens het recht zon voortvloeien, om ook te leiden de administratie van het Kerkelijk goed. De bepaling toch dat de leiding der Kerkeraadsvergaderingen aan de Bedienaren des Woords is opgedragen, houdt zoo weinig in, dat zij juist den gang van zaken moeten bepalen, dat eer omgekeerd een goed voorzitter het minste spreekt. Van welke zijde ook bezien, altoos blijft dit zeggen over de Predikanten zekere verbazing wekken in een Kerk, die juist door haar presbyteriale inrichting alle heerschappij voorkomen wilde.

Doch dit daargelaten, hoe komt het Classicaal Bestuur ook dan nog aan de bewering, dat het Kerkeraadsbesluit van 5 September 1870 juist op de predikanten mikte, daar toch uit de beide zooeven afgedrukte stukken tiak het tegendeel blijkt. Daarin toch ziet men, dat van de Predikanten ganschelijk geen sprake was, en dat het voorstel eigenlijk alleen doelde op de leden uil de Gemeente. „Het meestquot;, zoo schrijft het Presbyterie, „wordt op 'sKerkeraads vrijheid inbreuk gemaakt door de gedwongen hem van Gemeenteleden die door de Commissie zelve worden voorgesteld, en vooral ten aanzien van deze laatslen wierd het voorstel gedaan om eene wijziging in den thans bestaanden regel te provoceeren. En in haar antwoord resumeerde ook de Kerkelijke Commissie het voorstel in deze woorden:

„Het voorstel van het Prcsbylerie komt in korte woorden hierop neder: dc voordrachten of nominaticn voor de benoemingen van Leden der Kerkelijke Commissie, vooral van Gemeenteleden, worden afgeschaft. Als motief wordt alleen aangevoerd: dal die voordrachten vooral van Gemeenteleden, door de Commissie zelve, inbreuk maken op de vrijheid van den Algemeenen Kerkeraad in het doen eener keuze.quot;

Zoo blijkt dus ook hier, dat de voorstelling van het Classicaal Bestuur in geen enkel opzicht den toets kan doorstaan. Met geheel deze zaak had Dr. Kuyper niets uitstaande, en toeleg om den invloed der Predikanten te na te komen, school in dit voorstel in het allerminste niet.

Eénig doel van deze voordracht was, om, na de kentering in den Kerkeraad, die het gevolg was van de invoering van art. 23, te beletten, dat de Kerkvoogdij, die nog geheel in moderne handen was, het recht van voordracht niet als middel gebruikte, om het Beheer in anderen geest te houden, dan in den Kerkeraad den toon gaf. En die dit deden waren de Irenischen!

^ Protocol. Kerk. 8 Mei 1810. 2) Ibid., dd. 10 Juli 1810.

-ocr page 33-

31

§ 13. De nieuwe aanval. „Het volgend jaar,quot; zoo gaat de Classicale Memorie voort, „gaf gelegenheid tot nieuwe aanvallen, waardoor het wordt voorgesteld, alsof wederom Dr. Kuyper en nu nog wel tegenover den Synodalen voorslag, om zich over de grondslagen van eene Synodale regeling van het Beheer uit te laten, aan het hoofd der oppositie had gestaan. Niets intusschen is minder waar. Eerst op 11 December 1871 kwam de Synodale Circulaire van 7 Augustus 1871 N0. 107, in zake het Körkelijk Beheer, in den Kerkeraad aan de orde, toen ze in handen wierd gesteld van eene Commissie, bestaande nit de heeren Ds. Steenberg, Dr. Vinke, Mr. Tijdeman, Gregory Pierson, Fikkert en Koek; en aldus bestaande uit één Moderne en vijf Irenischen, zonder dat óf Dr. Kuyper óf een zijner geestverwanten er zitting in verkreeg '). Het rapport dier Commissie kwam in op 29 April 1872 ~) en wierd ter visie gelegd, om op 17 Juni daaraanvolgende in behandeling te komen 1); en met uitzondering van Mr. J. W. Tijdeman, stelde in dit rapport deze Commissie eenparig voor, om afwijzend op het aanzoek der Synode te beschikken. Een conclusie die door den Kerkeraad nog verscherpt wierd met de bijvoeging: „dat Gemeenten, die wenschen mochten niet tot zulk eene Synodale regeling mede te werken, niet verplicht kunnen worden zich aan een eventueel tot stand komende regeling te onderwerpenquot; 2).

Ook deze zaak ging dus buiten Dr. Kuyper om. Zijn naam wordt zelfs in de notulen niet genoemd.

§14. De voorstellen in zake Beheer van Dr. A. Kuyper. Terecht merkt de Classicale Memorie op, dat den 1(5 Sept. 1872 de eigenlijke strijd om het Beheer in den Amsterdamschen Kerkeraad een aanvang nam. Immers op dien dag veroorloofde Dr. Kuyper zich de vrijheid, om dit navolgende voorstel bij den Kerkeraad in te dienen :

De Kerkeraad ga over tot de benoeming van een commissie van zes leden, met mandaat, om hem binnen den termijn van vier weken te dienen van consideratie en advies op de drie volgende vragen :

1. Is de zelfstandigheid van het vrij beheer der Kerkelijke goederen in deze Gemeente, bij de veranderde verhoudingen nog als genoegzaam door de bestaande regeling gewaarborgd te beschouwen ?

2. Indien niet, welke voorstellen zouden dan door den Kerkeraad, als in deze mandataris der Gemeente, aan de stemgerechtigde leden der Gemeente zijn voor te leggen ?

3. Op welke wijze zouden zoodanige voorstellen namens den Kerkeraad aan de stemming van stemgerechtigden onderworpen, en, gesteld ze wierden aangenomen, in gang moeten gebracht worden ? 3)

Van dit voorstel zegt het Kerkeraadsprotocol: „De vergadering vereenigt zich bijna eenparig met het voorstel, en benoemt tot leden der commissie de heeren Dr. Kuyper, Ds. De Graaf, Feringa, Kuhler Berger en Pouwels, die het allen aannemenquot; B). Deze commissie diende haar rapport in onder dag-teekening van 8 Oct. 1872, en kwam hierin tot de conclusie, dat metterdaad liet Vrij Beheer hier ter stede zich zonder nadere regeling niet dan met moeite tegen de aanvallen van de hoogere Besturen zou kunnen verweren. Met name wees het rapport op de altoos denkbare mogelijkheid, dat o. a. bij eventueele schorsing van een aanzienlijk getal Kerkeraadsleden, het Classicaal Bestuur wel eens kon ondernemen, om zich „doende wat des Kerkeraads isquot; in de zaak van het Amsterdamsche Vrije Beheer te mengen. Het rapport drukte zich in zijn poging, om dit gevaar recht duidelijk voor

1

) Ibid., fol. 306.

2

) Ibid., fol. 317. Tegen het rapport verzochten alleen aanteekening de heeren Hugenholtz, Tijdeman en Backer, en tegen de laatste clausule de heer Pierson.

quot;) Ingekomen Stukhen, no. 543.

3

quot;) Kerkeraadsprotoc., fol. 321.

-ocr page 34-

32

oogen te stellen, zelfs hoogst onjuist uit, en schreef, dat bij zulk eene schorsing dat hooger Bestuur, naar uitwijzen der Synodale reglementen zelfs zou moeien doen wat des Kerkeraads is, eene stelling die, door beroep op niet één artikel uit eenig reglement gesteund, dan ook volstrekt onhoudbaar is, en geheel gelaten moet voor rekening der toenmalige Commissie '). Tot deze ongemotiveerde en in elk geval onjuiste uitlating liet de Commissie zich blijkbaar verleiden door de moeite die zij had, om in 1872 aan het wezenlijk bestaan van zulk een gevaar te doen gelooven. Immers zelfs een man als de heer Ds. H. Steenberg, wiens Synodalisme alleronberispelijkst was, waande destijds nog in alle oprechtheid dit navolgende te mogen verzekeren: 3)

„Kaar het oordeel der rapporteurs zou bij eventueele ontstentenis van den Kerkeraad het gegeven mandaat op het Classicaal Bestuur devolveeren, wat nooit door de Gemeente is gewild. De vrees, die hier doorstraalt, dat het Classicaal Bestuur het roer van het Beheer in deze Gemeente in handen zou nemen, is hersenschimmig. Zij rust op de veronderstelling, dat de Alg. Kerkeraad uit 135 leden bestaande, zoodanig ontstend zou kunnen wezen, om welke redenen dan ook, dat hij geen 12 leden committeeren kon naar het college van beheer; op de veronderstelling, dat een Classicaal Bestuur in Amsterdam zou moeten doen, wat des Kerkeraads is; op de onderstelling al verder, dat dit bestuur, door den nood gedrongen om tijdelijk te subintreeren, zich zeiven zoo zeer vergeten kon, om zich in de regeling der huishoudelijke belangen te mengen en, in strijd met roeping en plicht, van deze gelegenheid gebruik te maken om met het Beheer der bezittingen naar goedvinden te handelen. Al deze en dergelijke onderstellingen zijn van dien aard, dat men ze gerustelijk als uil de luchl gegrepen kan aanmerken. De vrees blijkt hier al eene zeer slechte raadgeefster te zijn.quot;

Gelijk nu van achteren blijkt, heeft de rapporteerende Commissie zich destijds niet door te groote bezorgdheid laten leiden, maar ging haar vreeze eer nog niet ver genoeg. Immers, al wat zelfs de heer Ds. H. Steenberg in 1872 als ondenkbaar stelde, is in 1886 metterdaad, en in veel erger zin nog, aan den Kerkeraad en het Amsterdamsche Beheer overkomen!

En wat hield nu het ylAW-Kuijpar in, dat ter verwering tegen dit mogelijk gevaar in de Kerkeraadsvergadering van 21 October 1872 aan de orde kwam? Niets anders dan het voorstel, om ook te Amsterdam het Beheer in te richten op geheel denzelfden voet, waarop dil schier overal elders, ook door het Algemeen College van Toezicht, ondei de auspiciën der Synode zelve, was geregeld, t. w. door het los te maken van den Kerkeraad en het met de Gemeente te verbinden door een College van Notabelen. Overal elders had dit natuurlijke en zuivere stelsel de proef der practijk doorgestaan. Het was geheel in overeenstemming met de beginselen in art. 12—15 van het vierde hoofdstuk der Wezelsche Kerkenorde van 1568 neergelegd. Het scheen het éénig afdoende en doortastende middel, om de dooreenstrengeling van Bestuur en Beheer, waartegen vroede en ernstige rechtsgeleerden steeds zoo dringend gewaarschuwd hadden, te voorkomen. Dien weg en geen anderen oordeelde de Commissie, en oordeelde de rapporteur Dr. Kuyper, dat men in moest slaan. Alleen zoo kon er voor ons Beheer ontstaan een toestand van veilig. Althans, indien men, gelijk het rapport dan ook voorstelde, aan de kerkelijke censuur geen doorwerking op Beheersterrein schonk, gelijk men dit op advies van deskundigen schier overal, waar Vrij Beheer was ingevoerd, gemeden had. De „nóg ergerlijkerquot; bepaling, gelijk de Classicale Memorie zich uitdrukt, dat Kerkvoogden „bij voorkeur uit de leden der Neder-duitsche Hervormde Kerkquot; zouden benoemd worden 3), zou het Classicaal Bestuur allicht minder ergernis hebben gegeven, indien bedacht ware, hoe er te Amsterdam ook een Waalsche en Engelsche Hervormde Kerk bestaat, en hoe zelfs op Bestuursterrein een optreden van leden dezer Kerken geoorloofd was. Iets wat te meer klemt, zoo men zich herinneren wil, hoe destijds juist de nobelste mannen der aan het roer gekomen orthodoxie niet tot de Nederduitsche maar óf tot de Waalsche óf tot de Engelsche Hervormde Kerk behoorden. De namen van wijlen Jhr. Mr. J. W. van Loon en Mr. J. J. Teding van Berkhout zijn ter kenschetsing van deze positie genoegzaam.

1) Ingekomen Stukken, no. 3G1.

quot;) No. 662.

3) Ibidem, blz. 8.

-ocr page 35-

33

Toch stuitte dit rapport, hoe eenvoudig en natuurlijk het ook was, op zoo heftigen tegenstand, dat het daarin neergelegde denkbeeld niet is verwezenlijkt geworden. Die tegenstand openbaarde zich het eerst in den Kerkeraad zeiven, vooral van de zijde van Dr. Cramer, den toenmaligen Preases van het Classicaal Bestuur, die echter rond en eerlijk genoeg was, om bij zijn scherpzinnige oppositie toch volmondig te erkennen : „dat een Classicaal Bestuur doende wat des Kerkeraads is, zich hier niet in de zaken van het Beheer kon mengen ; altham indien het {zulk een Classicaal Bestuur) zich hield binnen de grenzen van zijne bevoeydheidquot; Evenwel gingen de conclusiën van het rapport door, zij het ook niet zonder nadrukkelijk protest o. a. van de heeren Dr. Cramer c. s., die reeds destijds in het Classicaal Bestuur meester waren 1). Doch nu openbaarde zich een nieuwe tegenstand en wel van de zijde der Kerkelijke Commissie, die, als ten deele zelfstandig College, over Reglementswijziging gehoord moest worden. Dit met veel talent door Mr. J. A. Molster geleid verzet ging ten slotte zelfs zoo ver, dat de bevoegdheid van den Kerkeraad, om zulk een wijziging in het Beheersreglement aan te brengen, formeel betwist, arbitrage naar eisch van art. 36 en 37 geweigerd, en ten slotte met een procedure voor den burgerlijken rechter gedreigd wierd. Immers het laatste woord der Kerkelijke Commissie op 9 October 1873 luidde: „Wanneer de Kerkeraad vermeent zijn recht te moeten handhaven, kan dit alleen op de gewone Rechterlijke wijze geschiedenquot; *).

Gelijk hieronder blijken zal, is dezo tegenstand van Dr. Cramer in den Kerkeraad en van Mr. Molster in de Kerkelijke Commissie er dan ook in geslaagd, de verwezenlijking van hot denkbeeld- Kwjper ten slotte geheel te verijdelen; vooral toen in de plaats van dit radicale stelsel op 7 October 1874 het geheel andere stelsel- Van Bonkei wierd geschoven, dat gelukkiger verloop had en reeds op 12 April 1875 definitief wierd aangenomen.

Hoe nu echter het Classicaal Bestuur in 1886 aan Dr. Kuyper en zijn geestverwanten als schuld kan aanrekenen, en zelfs als „ergerlijkquot; en „nog ergerlijkerquot; ten hunnen laste kan qualificeeren, het indienen van voorstellen in zake Beheer, die nu elf jaar geleden reeds van de tafel raakten, is bezwaarlijk in te zien. En dat te minder, overmits datzelfde Classicaal Bestuur in 1874, toen de loop der gebeurtenissen nog versch in het geheugen van zijn toenmaligen Praeses, Dr. J. Cramer, lag, in deze voorstellen zoo weinig iets ergerlijks of schuldigs heeft gezien, dat het in datzelfde jaar aan Dr. Kuyper de meest eervolle getuigschriften uitreikte.

Men wete namelijk, dat Dr. Kuyper destijds zelf lid van het Classicaal Bestuur was, maalais gekozen lid der Staten Generaal voor Gouda zijn emeritaat aanvroeg, en dus ook als lid van het Classicaal Bestuur moest aftreden. En bij die gelegenheid nu zond hetzelfde Classicaal Bestuur, dat thans ook het gebeurde van vóór 1874 tegen Dr. Kuyper oproept, hem onder dagteekening van 26 Maart dit opmerkelijk getuigschrift:

Weesp, 26 Maart 1874.

Het Classikaal Bestuur van Amsterdam, tengevolge van Uw verkregen emeritaat verstoken van het voorrecht U onder zijn leden te tellen, ontslaat U bij deze op eervolle xvijzc als lid van genoemd Bestuur mei oprechte danhhetinging voor al hetgeen Gij in genoemde betrekking in het belang der Classis met onmiskenbare scherpzinnigheid geweest zijt en gedaan hebt, terwijl het U van harte geluk wenscht met de onderscheiding, U te beurt gevallen in Uwe benoeming tot volksvertegenwoordiger, met de bede, dat de God en Vader van den Heere Jezus Christus U als lid der Tweede Kamer voor Land en Kerk tot een overvloedigen zegen stelle.

Het Class. Bestuur voortui.

(w. g.) J. Ceameb, Pr.

„ Ju. Moulijn, Scriba.

Eervoller kan het toch wel niet. En bedenkt men nu, dat de heer Ds. B. J. Adriani ook destijds in dit Bestuur zitting had en gecommitteerd wierd om Dr. Kuyper op ,eene vereerende

5

1

) Notulen van de Kerkelijke Commissie, pag. 08.

-ocr page 36-

34

wijze'' los te maken van de Classis, en dat Dr. J. Cramer die dit stuk onderteekende drie jaar lang Dr. Kuypers rustelooze bestrijder in deu Kerkeraad was geweest, valt hieruit dan niet af te leiden dat het Classicaal Bestuur in het gebeurde van vóór 1874 destijds niets berispelijks heeft gezien, laat staan „iets ergerlijks of schuldigsquot; ? Ook niet, dat een Bestuur, hetwelk op 26 Maart 1874 zulk een zelfs te vleiend getuigschrift uitreikte, én in rechten én in zedelijken zin alle recht mist, om thans in 1886 ten laste en ten nadeele van denzelfden Dr. Kuyper dit verleden in herinnering te brengen 1)? En, bijaldien Dr. G. J. Vos Az. en andere leden van het Classicaal Bestuur hiervan onkundig mochten geweest zijn, had men dan toch niet mogen verwachten, dat de heer Ds. N. H. de Graaf hun zijne voorlichting niet had onthouden, hij die destijds met Dr. Kuyper in de rapporteerende Commissie zitting had 2), en thans lid is van het Bestuur dat de Classicale Memorie opmaakte.

§ 15. „Beraadquot; en de „Broederkring.quot; Ernstige bedenking oppert de Classicale Memorie tegen het feit, dat én in 1872 én in 1882 een krans of kring of club van geestverwanten in den Kerkeraad is opgericht, om zich, eer men in den Kerkeraad beraadslagen, besluiten of stemmen ging, onderling over de te volgen gedi'agslijn te verstaan. Zelfs wordt het optreden van zulk een club, eerst in 1872 onder den naam van „Beraadquot;, en daarna in 1882 onder den naam van „Broederkringquot;, in de Classicale Memorie gequalificeerd als „vergrijp aan de allereerste beginselen der belijdenis en het recht onzer Kerk, aan de rechten en plichten van de herders en leeraars, en het maken van het gebed tot een bespottingquot; (blz. 10); en voorts als een verlagen „van de discussie tot een vormquot; en van den Kerkeraad tot een „machine.quot; Eigenlijk kon de Contra-J/emoWe hetgeen hier van „Beraadquot; gezegd wordt, laten rusten. Het is toch geen geheim, dat Dr. Kuyper deze club in het leven riep en haar tot Maart 1874 praesideerde. Het Classicaal Bestuur wist dit. Zijn voorzitter, Dr. Cramer, kende de statuten van „Beraadquot; en zag er de werking van. En indien nu desniettemin, gelijk we zagen, het Classicaal Bestuur van Amsterdam op 16 Maart 1874 Dr. Kuyper het meest eervolle getuigenis uitreikte, dan is het immers onbestaanbaar met goed recht, dat ditzelfde Classicaal Bestuur thans dienzelfden Dr. Kuyper van allerlei vergrijp in dit verleden tijdvak komt aanklagen; althans nu geen nieuwe feiten aan het licht kwamen, dan die liet ook destijds wist. Toch kan het zijn nut hebben, deze zaak in haar geheel te overzien. Ziehier dan hoe „Beraadquot; in het leven trad.

Toen in 1869 de Kerkeraad van Amsterdam, die dusver in Moderne handen was geweest, omging, en Irenisch wierd, stond ook aan het Classicaal Bestuur gelijk lot te wachten. Toch ging de omzetting van het Classicaal Bestuur nog met eenige moeite gepaard; althans in de eerste jaren. Toen dan ook in 1871 de Classicale vergadering weer komende was, ontving Dr. Kuyper een uitnoodiging

') Ook het Provinciaal Kerkbestuur schonk aan Dr. Kuyper een „eervol emeritaatquot; op 3 Maart 1874. De Kerkeraad verleende acte van «getrouwe ambtsvervulling en oHergerlijken wandel''. En de heer Ds. Adriani reikte deze acte uit;

L. S.

De ondergeteekende, B. J. Adriani, lid van het Classikaal Bestuur van Amsterdam, en gecommitteerd tot het ontslag van den WelEerw. Z.Gel. Heer A. Kuyper, theol. Dr. en Herder en Leeraar te Amsterdam, thans emeritus verklaard zijnde, ontslaat hem bij dezen op eene vereerende wijze van zijne betrekking tot de Classe van Amsterdam, met den wensch, dat hij in den nieuwen werkkring, waarin God hem geplaatst heeft, met lust en kracht werkzaam moge zijn en velen ten zegen.

Amsterdam, den 16en Maart 18 74.

De Gecommitteerde van het Class. Bestuur van Amsterdam, (w.g.) B. J. Adriani.

3) Wel was uitstedigheid oorzaak dat de heer De Graaf niet tot de definitieve vaststelling van het rapport kon meewerken (zie slot van het rapport op bl. 33); maar de beginselen van het plan stemde hij destijds geheel toe.

-ocr page 37-

35

om in de Schotsche kerk in een kring van broeders op te komen, waar men vooraf zijn gedragslijn voor de komende Classis bepalen wilde. Deze uitnoodiging ging uit van dezelfde heeren die toen en later het Classicaal Bestuur vormden. In die bijeenkomst vernam hij, dat men op de Classis niet vrij discnssieeren kon; dat het plicht was zich vooraf met de geestverwanten te verstaan; en dat men met name een candidatenlijstje voor de onderscheidene stemmingen gereed wenschte te maken, overmits alleen door overleg en eenparigheid het uitwerpen van de Moderne leden uit de hoogere Besturen kon gelukken. Zoo wierd dan ook alles, onder leiding der Irenische predikanten, afgesproken; door de goede zorge van den heer H. Höveker, die nu pas uit het Classicaal Bestuur aftrad, een candidatenlijstje gedrukt en rondgedeeld; en als goed georganiseerde club verscheen men op de Classis. Dit werkte uitnemend. Men bleef meester van het terrein, zoo bij de uit te brengen adviezen als bij de Bestuurskeuzen. Blijkbaar trof de methode, die deze heeren volgden, doel.

Bovendien, ook buiten de Classicale aangelegenheden was het vooraf houden van „Beraadquot; in Amsterdam onder de Irenischen, reeds eer Dr. Kuyper te Amsterdam optrad, vaste regel. In Eensgezindheid kwam men onder leiding van den heer J. H. van der Linden geregeld saam, zoo wel om zich onderling te beramen over de uit te brengen adviezen, als om de keuze voor Commissiën voor te bereiden. De notulen dier samenkomsten heeft de heer J. H. van der Linden denkelijk nog. 1).

Dit goede voorbeeld nu heeft Dr. Kuyper door de oprichting van „Beraadquot; nagevolgd ; te meer, daar hem bij onderzoek bleek, hoe men in alle grootere vergaderingen, zoo kerkelijk als politiek, steeds gewoon was op gelijke wijze te handelen. Slechts hierin bestond het verschil tusschen „Beraadquot; en deze Irenische club-vergaderingen, dat de laatste in het belang der Irenischen werkten, terwijl „Beraadquot; meermalen leyen den invloed der Irenischen gekeerd was. Overmits echter de zedelijke geoorloofdheid van zulk een club-verhand uiteraard niet mag noch kan afgemeten naar de schade of bate die het oplevert voor den invloed der Irenischen, kan hierin nooit het schuldig of ergerlijk karakter van „Beraadsquot; optreden gezocht. „Beraadquot; poogde blijkens zijn statutenquot; de Gemeente voor hel Evangelie te behouden. Hoe nu is dit in strijd met de allereerste beginselen der belijdenis of het recht onzer Kerk ? „Beraadquot; zocht leiding aan de debatten en stemmingen te geven. Hoe nu zou dit ooit in strijd kunnen zijn met de costumen eener goede vergadering? Want wel zegt de Classicale Memorie, dat hierdoor te kort wierd gedaan aan het recht „der Herders en Leeraars, die in de eerste plaats geroepen zijn om den Kerkeraad en de Gemeente te leidenquot;, maar zij vergeet daarbij, dat Dr. Kuyper, Dr. Van Ronkel en Ds. Van Son, die achtereenvolgens „Beraadquot; presideerden, zeiven ook „herders en leeraarsquot; waren; en veel erger nog vergeet zij, uit Gods Woord of de Reglementen het bewijs te voeren, waarbij aan herders en leeraars zulk een leidingsrecht is toegekend. Wat toch art. 21 van het Synodaal Reglement op de Kerkeraden zegt, dat aan predikanten is opgedragen „het besturen van de vergaderingen van den Kerkeraadquot;, slaat uitsluitend op het leiden van den yang der debatten, ziet dus alleen op den tijdelijk voorzittenden predikant, en geeft aan de predikanten buiten den voorzitter geen enkel meerder recht in de Kerkeraadsvergaderingen dan elk ander lid bezit; terwijl de voorzitter, wel verre van meer te adviseeren dan de anderen, integendeel juist als Voorzitter ternauwernood adviseeren mag.

Dat in „Beraad geheimhouding was opgelegd en ieder lid, tenzij hij vooraf waarschuwde, verplicht was aan de voorstellen die van Beraad uitgingen, zijn stem te leenen, is waar, en nog moet het recht voor elke club gemaintineerd, om zulke bepalingen vast te stellen. Voorzoover in deze bepalingen iets ergerlijks of schuldigs mocht worden gezien, is hiervoor bovendien volkomen absolutie verleend door het boven afgedrukt getuigenis van 16 Maart 1874; terwijl de „Broederkringquot;, gelijk de Classicale Memorie op blz. 13 terecht opmerkt, juist het tegenovergestelde systeem volgde en elk lid vrijliet.

') Zie Dr. A. Kuyper, Confidentie, p. 108.

-ocr page 38-

36

Minder nog valt in te zien, wat het Classicaal Bestuur er toch in vinden mag, dat én Beraad én de Broederkring voor te honden stemmingen candidaten aanbeval. Sinds wanneer is dit ongeoorloofd geworden? Als er leden te kiezen zijn voor de Staten-Generaal of Provinciaal, maken mannen van alle partijen zich op, om heel het land of heel de provincie door, in alle bladen en op alle aanplakborden geheel fhetzelfde te doen. Toen in 1807 artikel 23 hier ter stede wierd ingevoerd, hebben de predikanten, die thans meerendeels het Classicaal Bestuur uitmaken, eigener beweging een nog bestaande kiesvereeniging opgericht, om candidaten aan te bevelen. En zelfs in het Kiescollege, ja, voor de nog kleinere Classis, hebben deze zelfde heeren geheel dezelfde gedragslijn gevolgd. Nog onlangs, toen op 11 Januari het Kiescollege was saamgeroepen, en dus na de schorsing, is door de Irenischen evengoed als door de Gereformeerden een gedrukt lijstje van aanbeveling rondgedeeld. Waarom zou het nu niet geoorloofd zijn voor keuzen in den Kerkeraad, eene vergadering van 148 leden, juist hetzelfde te doen, wat men blijkens eigen voorgang en voorbeeld geoorloofd en plichtmatig achtte voor Classis, Kiescollege en Gemachtigdencorps, en wat iedere partij in alle land en onder alle volk doet voor de politieke stembus ?

Wel dient toegestemd, dat door den invloed dezer candidatenlijsten de Irenischen achtereenvolgens in onderscheidene Commissiën en posten door Gereformeerden zijn vervangen, en kan men zich zeer wel voorstellen, dat dit voor deze niet-herkozenen minder aangenaam was, maar uit wat hoofde zou dit „ergerlijkquot; of „schuldigquot; zijn te keuren? Immers, de Irenischen hebben in 18G8/71 ten opzichte van de Modernen juist evenzoo gehandeld. Ook zij spraken toen onderling af, wie men kiezen zou, en rustten niet, eer ze den laatste Moderne uit de Kerkeraadscommissiën hadden uitgestooten. Ook hierin volgden de Gereformeerden dus slechts trouw het aangegeven voorbeeld. Of liever, toch niet zoo getrouw want terwijl de Irenischen in 1868/71 eiken Moderne uitstieten, bleven b. v. in de Kerkvoogdij thans nog zitten de heeren Ds. Hogerzeil, Van Limniik, Meynink en Hessel, van wie bekend is, dat hunne sympathiën met de Irenischen zijn.

Dat er voorts in den Kerkeraad slechts „voor den vormquot; zou gediscussiëerd zijn, is een onbewezene en onbewijsbare uitspraak, die, nog begrijpelijk op de lippen van een Kerkeraadslid, uiterst vreemd klinkt in eene Memorie van het Classicaal Bestuur. Dit Bestuur zit toch niet in den Kerkeraad en kan dus alleen naar hooren zeggen over den gang der beraadslagingen oordeelen; en overmits nu de heeren Ds. de Graaf, Ds. Adriani en Dr. Lanrillard jaren lang zoogoed als nimmer ter vergadering opkwamen, Ds. Posthumus Meyjes wat hardhoorend is, en Ds. Van der Dussen zelf lid van den Broederkring was, zoo kunnen alleen de heeren Dr. Vos, Höveker en Hermanides deze mededeeling verstrekt hebben. Mag nu hierop afgegaan ? Mag zoo iets in een officieel stuk verklaard: nog wel, waar de notulen van den Kerkeraad duidelijk het omgekeerde bewijzen, en aantoonen, hoe niet iilleen over elk gewichtig punt, maar soms tot over de kleinste aangelegenheden, gansche avonden zeer breed en met duplieken en triplieken beraadslaagd is ? Twintig voor één zouden de mannen kunnen opstaan, om hiertegen te getuigen. Of bedoelt men allicht, dat de discussie in zooverre geen doel trof, dat men over en weer toch op zijn stuk bleef staan, dan zi] toch gevraagd, of de opponeerende minderheid niet haast nóg vasthoudender bleek, ja, of niet schier elke vergadering, zoo op staatkundig als maatschappelijk en kerkelijk gebied, bijna altoos ditzelfde verschijnsel bood, zonder dat het deswege nog ooit in iemand opkwam, de gevoerde discussie te qualificeeren als min ernstig gemeend.

Zoo blijft dan alleen het „spotten met hel fjebed om de leiding des Heiligen (ieegt;iles^ over; een klacht, die schijnt ontleend aan deze overweging: „Ge wist vooruit wie ge kiezen zoudt, en dus was uw bidden niet gemeend!quot; Een zeer ernstig verwijt, dat zeer diep in de teederheid der ziele insnijdt. Spotten met het gebed ware in Bedienaren des Woords en Opzieners en Armverzorgers iets ontzettends, en zeker waagde het Classicaal Bestuur veel, door met name deze woorden neer te

-ocr page 39-

37

schrijven. Immers, moet dat spotten met het gebed heeten, dan is er ook met het gebed gespot, toen de Irenischen in 1808- 71 met candidatenlijsten voor de Classicale benoemingen op de Classis of nit «Eensgezindheidquot; in den Kerkeraad kwamen, en toch mee in het gebed gingen. Ook gespot met het gebed, toen van Irenische zijde eertijds voor de kenze van Gemachtigden briefjes wierden rondgedeeld, en toch in de kerken voor deze kenze gebeden wierd. Gespot ook met deze heilige zielsuiting, toen de heeren De Graaf, Vos en anderen hier ter stede tot predikanten werden beroepen, en men, met den aanbevelingsbrief in de hand, toch bad om de leiding des Geestes. Ja, dan is en wordt er nog aldoor gespot met het gebed, zoo dikwerf een prediker, met een geschreven predicatie optredende, toch met de Gemeente bidden durft, dat de Heere onze God hem het woord der waarheid op de lippen legge. Erger nog, dan dient het ook spotten met bet gebed te heeten, zoo dikwijls het brood voor heel den dag en voor heel het huisgezin door den bakker bezorgd is, en de huisvader desniettemin bidden durft: „Onze Vader, die in de hemelen zijt, geef ons heden ons dagelijksch brood.quot; Noch iets ergerlijks daarentegen noch zweem van spotternij zal in al ditzelfde bidden door hem gevonden worden, die aan alle dualistische opvatting van het gebed ontkomen, niet langer in wat men noemt „ziekeljjkenquot; of ,lijdelijk enquot; zin het werken voor en het hidden om het brood, naar eisch der Schrift vaneen scheidt.

En hiermee is alles gezegd wat over deze clubs behoeft gezegd te worden. Alleen zij nog herinnerd, dat de Broederkring niet meer dan zes- ii zevenmaal 'sjaars saamkwam; dat vele van deze avonden voor lezingen over Kerkrecht bestemd waren; dat vele w«et-geschorsten, o. a. de heeren Van der Dussen, zelf lid van het Classicaal Bestuur, Ds, Krayeubelt, Ds. Deetman, Ds. Geselschap, Ds. Van der Horst er leden van waren; terwijl Ds. P. van Son, die wel geschorst wierd, er niet aan meedeed; en eindelijk dat de notulen van den Broederkring door reporters van het Nieuws van den D/tfj en van de Arnslerdammer onderzocht zijn, die beide eenstemmig verklaarden, dat er niets bedenkelijks, meest slechts zeer gewone discussie, in gevonden wierd.

§ 16. Hel lieheersplan van Dr. Van Honkel. — De Classicale Memorie acht alleronbetamelijkst ergerlijk en zelfs „onbeschaamdquot;, hetgeen de Kerkeraad van Amsterdam in zake Beheer tot stand bracht gedurende April—October 1875; en doet het voorkomen alsof hetgeen toen tot stand kwam, de verwezenlijking was van het plan-Kuyper. Daarom kan er niet genoeg nadruk op gelegd, dat de Reglementswijziging van 1875, onder venverpinfi juist van het /lt;/««-Kuypeb, de denkbeelden in wetsvonn goot, die niet van hem, maar van Dr. Van Honkel waren uitgegaan.

Het was niet Dr. Kuyper, maar Dr. Van Konkel, die op 26 November 1874 in de Kerkelijke Commissie, te zaam met de heeren G. Ruys en N. J. van Linnnik Jr., de voorstellen ter tafel bracht, die op 12 April 1875 wet wierden, en die het Classicaal Bestuur thans zoo nameloos schuldig keurt. Dr. Kuyper was toen zelfs geen Kerkvoogd meer. Slechts van 11 December 187:5 tot 12 Maart 1874 bekleedde hij die betrekking, en Dr. Van Konkel nam op 12 April 1874 de door zijn emeritaat opengevallene plaats in Heel het rapport, waarin de later opgenomen wijzigingen werden voorgesteld, ging dan ook buiten Dr. Kuyper om, ja, ten deele tegen hem in. Onbewimpeld sprak Dr. Van Konkel het op 26 November 1874 in de Kerkvoogdij uit: „Er zijn op dit gebied twee zienswijzen, kortweg aan te duiden door de namen Steenberg en Kuyper. Mijn voorstel heeft, wat de basis aangaat, meer overeenkomst mei dut van Steenberg, en is bemiddelendquot; 3). Dr. Van Konkel noemde het dus zeer duidelijk „mijnquot; voorstel, ja, stelde het legen dal van Dr. Kuyper over. „Bemiddelendquot; tusschen dat van Steenberg en Kuyper, maar met eenige sympathie, wat de basis betreft, naar Steenbergs kant. Ook de heer Van Limmik drong het voorstel o. a. met de opmerking aan : „Juist de conciliante

1) Notulen Kerk. Commissie, pag. 86, 107, 138.

~) Ibid., dd. 36 November 1 8 74.

-ocr page 40-

38

strekking van het voorstel heeft mij aangetrokken; want vergeel niet, wij slaan nog voor hel eonrepl van Kuyperquot; 1). In de Kerkelijke Commissie is het voorstel dan ook alleen, dank zij Dr. Van Ronkels doortastende verdediging, doorgegaan.

De Kerkeraad stelde dit ontwerp, dat nu een voorstel van de Kerkelijke Commissie geworden was, in handen eener Commissie, bestaande uit de heeren Dr. Strieker, Dr. Cramer, Roosmalen Nepveu, Glazener, Wormser en Swellengrebel 2). Deze Commissie rapporteerde op 15 Maart 1875 min gunstig, zij het ook dat de heeren Glazener en Swellengrebel tot aanneming van het voorstel rieden 3). De Kerkeraad nam met zulk een rapport geen genoegen en noodigde zijne Commissie uit hem ten tweeden male van advies te willen dienen 4). Hiaraan voldeed deze Commissie op 12 April daaraanvolgende, en concludeerde alstoen: 1°. om hel onlwerp-Kuyper nu definitief van de haan te schuwen; en 2°. om het denkbeeld van Dr. Van Ronkel slechts voor een gedeelte over te nemen 5). En toen eerst heeft Dr. Kuyper, ziende dat nu alle nadere regeling gevaar liep, zelf het voorstel gedaan, om zijn eigen ontwerp van de tafel te nemen, en zich tevreden te stellen met het mindere dat Dr. Van Ronkel bood 0).

Tegen deze regeling is, gelijk de Classicale Memorie terecht opmerkt, op den Bsten Mei 1875 verzet aangeteekend bij het Classicaal Bestuur door de heeren Dr. Ph. H. Hugenlioltz, Dr. H. P. Berlage en Ds. F. C. Pantekoek '), tengevolge waarvan het Classicaal Bestuur onder dagteekening van 30 Mei 1875 den Kerkeraad om de vereischte inlichtingen vroeg 6). Dit scheen aan Dr. Van Ronkel toe eene gansch ongeoorloofde inmenging te zijn, waarom hij op 7 Juni 1875 deze motie voorstelde: „De Kerkeraad, gehoord hebbende het verzoek van het Classicaal Bestuur, en oordeelende, dat genoemd Bestuur incompetent is in zake het Beheer, gaat over lot de orde van den dag.quot; Maar dit vond de Kerkeraad toch wat al te kras. Hij besloot wel te antwoorden, en droeg het ontwerpen van zulk een antwoord cp aan de heeren Dr. Van Ronkel, Feringa en Karres 7). En het waren deze heeren, die geen van drieën tot de geschorsten, en zelfs niet meer tot de leden van den Kerkeraad behooren, die alstoen op G September 1875 aan den Kerkeraad voorstelden, wat de Classicale Memorie noemt „vergedreven onbeschaamdheidquot; (blz. 12). Hunne conclusiën toch luidden o. m.: :i0)

Vooreerst, „dat het den Kerkeraad, met de aanneming der voorgestelde wijzigingen in bedoelde Instructie juist te doen was om het Beheer binnen deze Gemeente, voor de ongeroepen inmenging der hoogere Kerkelijke Besturen te vrijwaren.quot; Voorts, „dat de Kerkeraad, aldus handelende op de lijn, is in 1859 begonnen en in 18G9 bij Gemeentelijke stemming voortgezet.quot; Eindelijk „dat de Kerkeraad, om al deze redenen het Classicaal Bestuur in deze materie onbevoegd achtende, de gevraagde inlichtingen volgaarne zal verstrekken, zoodra hel Classicaal Bestuur zijn compenlentie in deze heeft duidelijk gemaakt.quot;

Aan dit alles zijn dus de geschorste Kerkeraadsleden volkomen onschuldig. En toch is het deze Reglementswijziging, waarvan de Classicale Memorie, met strekking om de geschorsten te bezwaren, verklaren komt, „dat er geen passende woorden te vinden zijn voor zulke handelingenquot; (als Dr. A au

1

) Notuleu Kevkel. Comm. dd. 26 Noveinber 1874.

2

) Kerkeraadsprotocol fol. 121.

3

) Ingekomen Stukken, no. 7ö9. C. Ü.

4

) Kerkeraadsprotocol, fo). 133.

5

6) Ingekomen Stukken, no. 772.

6

) Ibidem, no. 79.3a.

7

'J) Kerkeraadsprotocol, fol. 194.

-ocr page 41-

39

Ronkel bestaan had), en ,van heeler hartequot; betuigt, dat zij die dit werk dreven „gezondigd hebben tegen de eischen van een Christelijken wandel, tegen den geest en de beginselen der Hervormde Kerk en tegen de vastgestelde orde; alsmede dat hun daad te beschouwen is als een vergrijp in de uitoefening van Kerkelijke betrekkingen.quot; ^

Voor de heeren Dr. Van Ronkel, Van Limmik en Ruys metterdaad een verpletterende beschuldiging. Edoch eene beschuldiging, die, hoe hoog ook opgezet, toch weer geheel wegvalt, als men opmerkt, hoe ditzelfde Classicaal Bestuur, hoezeer van dit vergrijp tegen alles waartegen een kerkelijk ambtsdrager zich vergrijpen kan, onderricht, toch van alle opzicht en tucht afzag, en Dr. Van Ronkel niet slechts ganschelijk ongemoeid liet, maar hem op 8 Juli 1881 zelfs op de meest vereerende wijze uit zijn Bediening alhier ontsloeg. Dit eervol ontslag toch, gevoegd bij alle ontstentenis van vermaning of berisping zelfs, toont dat het Classicaal Bestuur, óf er nooit in gevonden had, wat het er thans in legt, óf althans in 1881 én aan Dr. Van Ronkel én in hem aan allen die zijn voorstel steunden, algeheele absolutie schonk Onverklaarbaar mag daarom tweeërlei heeten: 1°. dat geheel deze Reglementsverandering van Dr. Van Ronkel hem nu, na verloop van tien jaren, in een officieel stuk nog als kerkelijk misdrijf wordt nagehouden; en 2°. dat deze Reglementsverandering in verband met Dr. Kuyper wordt gebracht, waar juist de aanneming van Dr. Van Ronkels ontwerp de verwerping van zijn voorstel met zich bracht. Want wel merkt de Classicale Memorie op: „Voorts zij opgemerkt, dat de Algemeene Kerkeraad (na in de vergadering van den 7 December 1885 zijne bevoegdheid uitgesproken te hebben om de voorgedragene zoogenaamde Wijzigingen en Bijvoegingen in behandeling te nemen) in die van 14 December verreweg de meeste artikelen van het Reglement van 1875 op voordracht van zijne Commissie tot het Bestuur enz. onveranderd liet, alzoo al het in 1875 gepleegde onrecht, niettegenstaande al hetgeen er tegen gezegd geworden was, bevestigde, en zich dus ook op deze wijze mede schuldig maakte aan de verkeerdheden der broederen die in dat jaar de meerderheid in den Kerkeraad vormdenquot; 1); maar wie gevoelt niet, dat deze wijze om het onderstelde misdrijf, dat Dr. Van Ronkel c. s. in 1875 begingen, op rekening der thans geschorsten te schuiven, geen oogenblik voor toetsing aan de eischen der zedelijkheid bestaan kan. Immers deze, thans als zoo diep schuldig gequalificeerde bepalingen van 1875 zijn achtereenvolgens, met belofte van trouwe en stipte naleving, eigenhandig onderteekend door de navolgende leden van het Classicaal Bestuur: Ds. B. J. Adriani op 10 April 1879, Dr. G. J. Vos Az. op 9 December 1875, Ds. N. H. de Graaf op 13 Mei 1880, H. Hövekeb op 10 April 1879; en hoe zon men nu mogen aannemen, dat deze zelfde heeren, als leden van het Classicaal Bestuur aan iemand als schuld zouden kunnen toerekenen, het niet wijzigen van bepalingen, die ze zeiven plechtig met hun eigen handteekening beloofd hebben te zullen nuleven. Hoe kan het Classicaal Bestuur het mei-wijzigen aan de geschorste Kerkeraadsleden als schuld aanwrijven, wanneer bijna alle leden van het Classicaal Bestuur tevens leden van den Kerkeraad zijn, en toch nimmer zeiven een voorstel tot wijziging indienden? En bovendien, hoe wil men ooit het beginsel in rechten opzetten, dat het wei-indienen van voorstellen tot wijziging van min goede bepalingen elk lid van een vergadering schuldig stelt aan het kwaad, dat in deze bepalingen inzit?

Over de meerdere of mindere deugdelijkheid der in 1875 op voorstel van Dr. Van Ronkel gemaakte bepalingen, behoeft de Contra-Memorie zich dan ook niet uit te laten. Slechts even stipt ze enkele punten aan. Men leest namelijk in de Classicale Memorie op blz. 10 :

„De Kerkeraad decreteerde in 1875 allereerst:

,„De bevoegdheid van den Algemeenen Kerkeraad in deze spruit voort uit de beslissing

1

s) Zie blz. 19.

-ocr page 42-

40

der stemgerechtigden der Gemeente 17 Maart 1869 gevallen; is ten allen tijde van de beslissing der stemgerechtigden, als uitspraak doende in het hoogste ressort, afhankelijk; kan derhalve nooit of nimmer op eenig hooger of sub-intreerend Kerkelijk Bestuur overgaan, en is slechts geldig, zoolang de wettigheid van den Kerkeraad als zoodanig niet betwist wordt. Wordt deze betwist, dan kunnen krachtens deze bevoegdheid geen besluiten genomen of handelingen verricht worden, die den bestaanden toestand konden wijzigen, voor en aleer het verschil op wettige wijze is ten einde gebrachtquot;.

„'tBehoeft geene aanwijzing, dat er door de Stemgerechtigden van 18ö9 geene bevoegdheid aan den Algemeenen Kerkeraad verleend werd; inmiers slechts continmtic van de tot dusver gevoerde administratie; — dat de Stemgerechtigden, die in 1810 de bevoegdheid niet verleenden, haar ook niet ontnemen konden, wijl de bevoegdheid daartoe voortsproot uit het reglementaire karakter van den Kerkeraad en het schrijven van het Amsterdamsche Burgerlijke Bestuur; — en dat een Kerkeraad nooit reglementair verbieden noch feitelijk verhinderen mag dat een Classicaal Bestuur, of welk Bestuur dan ook, zijn plicht doet, hetwelk zich ook dan aan alle zulke bepalingen niet storen mag, als het moet doen wat des Kerkeraads is.

„Was men met het inroepen van de beslissing der Stemgerechtigden omtrent de bevoegdheid des Kerkeraads, en het ontnemen van bij het Reglement van 1859 vaststaande rechten, eene schrede verder gegaan, de nieuwe belofte, die men van de zoogenaamde Kerkmeesters verlangde, ontnam aan den Kerkeraad zelfs alle oordeel over het verband van het Beheer tot het Bestuur van de Kerk of den Staat, eene belofte waarmede de Kerkeraad zich zelf reeds onthoofdde en zich dus van het mandaat van 1869 ontsloeg. Voor zoover zij nieuw was, luidde zij;

Wij verklaren en beloven, dat wij „mok cenigen slap zullen doen, waardoor zonder ■uitdrukkelijke toeslemming der Gemeente, hel heiteer der goederen aan loeziclu of regeling hoegenaamd ook van eenig hooger kerkelijk of politiek college zon worden overgelaten, tenzij door de rechterlijke uitspraak gelastquot;

Tegen dit stellige beweren stelt de Contra-Memorie alleen het feit, dat de Commissie Cramer-Stricker, in haar rapport van 12 April 1875 een geheel andere meening was toegedaan, want dat zij op haar beurt in haar 3e conclusie aan den Kerkeraad voorstelde : ')

De Kerkeraad voege, na de Kerkelijke Commissie gehoord te hebben, aan art. ! toe: de bevoegdheid van den Algemeenen Kerkeraad voortgesproten uit de beslissing der Stemgerechtigden van '17 Maart ISO'J is te allen tijde van de beslissing der Slemgerechtigden afhankelijk cn kan nooit of nimmer op eenig ander bestuur overgaan, en aan art. 11 na „vastgesteldquot; het volgende: en nooit eenigen slap te zullen doen, waardoor zonder uitdrukkelijke toestemming der Gemeente hel beheer der goederen aan loezichl of regeling hoegenaamd ook van eenig hooger kerkelijk of politiek college zou worden overgelaten.

De toenmalige Fraeses van het Classicaal Bestuur strijde dit verschil dus met de tegenwoordige leden van datzelfde Bestuur uit. Gelijke „onthoofdingquot; van den Kerkeraad toch wierd ook door Dr. J. Cramer voorgesteld.

Ten tweede zij kortelijk gewezen op art. 40, over de werking van Kerkelijke censuur, waarbij bepaald wierd, dat deze niet iure silo effect zou hebben op Beheersterrein. Hiervan nu zegt de Classicale Memorie op blz. 11 :

„Ziedaar dan nu de Commissie bekleed met het eindoordeel over de op het Bestuur der Kerkegoedereu niet alleen, maar ook op het Synodaal Reglement, waaraan de Kerkeraad de stemgerechtigdheid van het Beheer ontleende, betrekking hebbende gevolgen der kerkelijke censuur. Alzoo werd eene zuiver administratieve Commissie van den Algemeenen Kerkeraad bij besluit van ditzelfde Collegie verheven boven en tegenover den Bijzonderen Kerkeraad, het Classicaal Bestuur, het Provinciaal Kerkbestuur en de Algemeene Synode.quot;

Berust deze onzachte critiek niet op een misverstand? De straf, door een rechter opgelegd, heeft nooit verdere gelding dan zijn eigen rechtsgebied loopt. Stond dus het Beheer ouder den Kerkeraad in zijn qualiteit van Bestuurscollege, dan sprak het vanzelf, dat alle Kerkelijke censuur ook door heel het Beheer liep. Maar nu dit niet zoo is, maar de Kerkeraad, slechts als gemachtigde der Gemeente het Beheer regelt, en dus ten deze in een geheel andere qualiteit optreedt, nu sorteert Kerkelijke straf natuurlijk geen effect, hoegenaamd ook, op Beheersterrein, tenzij dit uitdrukkelijk door de lastgevers er bij bepaald worde.

Vandaar dat in het Reglement van 1810 een afzonderlijk artikel is opgenomen, waarin

1) Ingezonden Stukken, n0. 7 73.

-ocr page 43-

41

gezegd wierd: Kerkelijke straf sorteert ook effect voor liet Beheer. Eene bepaling, die natiuirlijk ongerijmd ware geweest, zoo dit vanzelf hadde gesproken, maar die moesl opgenomen, omdat anders de censuur van het geestelijk Bestuur hoegenaamd geen effect zou hebben gehad voor geheel het Beheersterrein, waarop men leefde volgens eigen regel. In overeenstemming hiermee beperkte de bepaling van art. 10 het effect der Kerkelijke censuur dan ook geheel naar eigen goedvinden. 4.11een censuur van den Kerkeraad zou effect hebben; niet die van de Classis of de Synode. In 1859 nam men gelijksoortige bepaling op, maar met weglating van deze beperking. En nu sprak het toch wel vanzelf, dat dezelfde wetgever die in 1810 en 1859 sim tare bepaald had, of en in hoeverre Kerkelijke straf effect op Beheersterrein zou hebben, ook wel terdege bevoegd was, om in 1875 te bepalen: Of en in hoeverre zulk een straf effect zal hebben, wordt in elk voorkomend geval telkem door de Kerkvoogdij bepaald. Amsterdams Kerk is vrij, om gelijk in Friesland in meerdere dorpen geschied is, doopleden voor de Kerkvoogdij benoembaar te stellen, die ganschelijk aan geen Kerkelijke straf onderworpen zijn. Zij kan desnoods heel de qualiteit van gemeentelid voor haar Kerkvoogden varen laten, en het Beheer aan een viertal goede notarissen opdragen onverschillig of deze Waalsch dan wel Engelsch, Luthersch of Remonstrant mochten zijn. En juist omdat men alzoo geheel vrij was in het zelf bepalen van de vereischten voor de Kerkvoogdij, juist daarom was men ook volkomen vrij, om de vermindering die deze qualiteit door censuur kon ondergaan, zelf te waardeeren. Zelfs het zijn van predikant, ouderling en diaken is allerminst een absoluut vereischte. Deze eischen gelden volgens het Gemeentevotum van 17 Maart 1869 als regel, zoolang ze den welstand can het Beheer bevorderen en de zelfstandigheid er van niet in gevaar brengen; maar bleek te eeniger tijd, gelijk in 1875, dat het absoluut behoud van deze qualiteiten op het verderf van hel Vrij Beheer zou uitloopen, dan mocht de Kerkeraad niet alleen even goed, maar dan moest hij „zoo hij dit noodig keurde,'1'' tijdelijk de werking dezer eischen van qualiteit schorsen. En zoo weinig hebben dan ook de heeren Adriani, Vos, De Graaf en Hoveker in zulk een regeling iets stuitends voor de hoogere Besturen gezien, dat ze veeleer, evenals Ds. Hogerzeil, hoofd voor hoofd plechtiglijk beloofd hebben, ook deze bepaling van art. 40 te zullen naleven. Immers van beperking der Kerkelijke censuur is in art. 41 niet de minste sprake. Alleen op geestelijk terrein werkt de Kerkelijke censuur ongehinderd, door. En het eenige wat art. 41 bepaalde, was uitsluitend de mate en wijze waarop aan deze Kerkelijke censuur van het geestelijk terrein óók kracht en werking zou worden toegekend op het geheel vrije terrein van het Beheer.

Resultaat van nader onderzoek is derhalve, dat de Kerkeraad in 1875 het ontwerp-Kuyper begroef, de voorstellen van Dr. Van Konkel aannam, en onder leiding, niet van Dr. Kuyper, maar van Dr. Van Konkel, het Classicaal Bestuur weerstond. En dat toen het Classicaal Bestuur, wel verre van Dr. Van Konkel of zijn medestanders te schorsen, zelfs niet eens het gevallen besluit poogde te vernietigen, maar zich bepaalde tot eene zachte waarschuwing, en in al het gebeurde gansch geen oorzaak vond, om aan Dr. Van Konkel in 1881 niet te verleenen het meest eervol ontslag.

§ 17. Tweeërlei methode lol stuiting van het Modernisme. Op blz. 9 van de Classicale Memorie wordt gewezen op tweeërlei methode, die in de Classis Amsterdam bij de bestrijding van het Modernisme wierd toegepast. Eenerzijds die van het Classicaal Bestuur, hetwelk niets liever wenschte dan „om langs den weg des rechts, gelijk de Keglementen dien aanwezenquot;, het Modernisme ten val te brengen; en anderzijds die van den Kerkeraad van Amsterdam, die, naar het zeggen der Classicale Memorie, „eigendunkelijkquot; te werk ging en zichzelf door eigenmachtig handelen uit de klem trachtte te redden. Het is hier de plaats niet, om breedvoerig bij deze tweeërlei gedragslijn stil te staan. Slechts zij aangemerkt, dat de Kerkeraad steeds willekeur zag in elke poging, om wel het Confessioneele stand/punt,

6

-ocr page 44-

42

maar niet eene scherp belijnde Confessie te handhaven; dat de Kerkeraad nooit begreep hoe men, in afwachting van dingen die komen zonden, inmiddels leyen zijn overtuiging kon handelen; en dat de Kerkeraad, met het onomstootelijk feit voor oogen, dat de procedures tegen de leervrijheid, zonder eenige uitzondering, alle zonder resultaat waren gebleven, geen vrijheid vond, om wat hem, evengoed als het Classicaal Bestuur, een kwaad scheen, ongehinderd in zijne Gemeente te laten voortkankeren.

Toch behoort met het oog op de houding van het Classicaal Bestuur hiervan nog iets meer gezegd. Dit Bestuur doet het namelijk voorkomen, als hadde het, o, zoo gaarne het Modernisme in de Kerk van Amsterdam uitgeroeid, bijaldien het door den Kerkeraad maar in staat ware gesteld, om zulk een tucht uit te oefenen. Hierop nu is tweërlei aan te merken, waardoor op den zedelijken ernst van dit Classicale beweren wel iets wordt afgedongen. „We konden de Modernen niet vervolgenquot;, klaagt het Classicaal Bestuur, „want gij, Kerkeraad, zondt geen klachten in !quot; — en zie, art. 5 van het Rcyl. v. Kerk. Opz. en Tuchl spreekt duidelijk uit, dat het Classicaal Bestuur ,ooli zonder ingekomen klachtquot; bevoegd en gehouden was tot handelen. „Onverschilligquot;, zoo luidt daar toch het slot van dit artikel, „of zij van zoodanige verkeerdheden door een ingediende klacht, of op eenige andere wijze kennisse bekomen hebben.quot; De geschiedenis der jongste dagen, niet het minste deze eigene Classicale Memorie, toont het dan ook overvloediglijk, hoe het Classicaal Bestuur zich van deze bevoegdheid volkomen bewust was en is; en de tegenwoordigheid in zijn midden van mannen als de heeren Adriani, Posthumus Meyjes, De Graaf, Vos, Van der Dussen, Höveker, allen leden van den Amsterdamschen Kerkeraad, maken het ondenkbaar, dat liet Classicaal Bestuur geen kennis zou hebben gedragen van het feit, dat er Moderne prediking te Amsterdam bestond. Ook zijn de personen niet in absoluten zin van het College te scheiden, en zou men zoo zeggen: Indien er aan den Kerkeraad een verwijt van wordt gemaakt, dat tegen het Modernisme geen klachten bij het Classicaal Bestuur inkwamen, en bijaldien het plicht voor Dr. Kuyper c. s. ware geweest, deze wel in te dienen, waarom deden de heeren Adriani, De Graaf, Posthumus Meyes, Vos, Van der Dussen, Hermanides en Höveker dit dan zeiven niet ? Ook zij zaten toch in dienzelfden raad. Ook zij stonden tegenover de Gemeente onder gelijke verplichting. Ook zij zeggen, dat zij de prediking van het Modernisme verderfelijk achten voor de Kerke Gods. En gaat het dan aan, om aan anderen nalatigheid te verwijten, op een stuk, waarin men zelf stil zat en niets deed? Ja, zou men bij deze zonderlinge klacht van het Classicaal Bestuur niet bijna zelfs aan ontstentenis van zedelijken ernst denken, indien men weet, dat juist dezerzijds herhaaldelijk tvel klachten zijn ingediend, maar dat het Classicaal Bestuur deze klachten gedurig met excepties van de baan schoof? Klachten zijn ingediend in de jaren 1871, 1873, 1875, 1876 en 1877 '), maar iie nu aan een tweetal voorbeelden, hoe deze door het Classicaal Bestuur bejegend zijn. Uit de Kerkeraadsvergade-ring van 16 October 1873 wierd een Concept-klacht tegen Ds. Van Gorkom doorgezonden aan het Classicaal Bestuur, maar wegens zekere informaliteit op den 13 Maart 1874 opgeschort, in afwachting of het Classicaal Bestuur, van de zaak in kennis gesteld, nu zelf intervenieeren zou 1). En wat vernam men toen in de vergadering van 16 April 1874 ? Dit, dat het Classicaal Bestuur geïntervenieerd had, ja, maar hoe ? „Niet in dien zinquot;, zoo berichtte het, „dat het de klachten

1

) Kerkeraadsnot., fol. 101. Waar men leest:

,/Rapport der Commissie in zake de candidaat-aannemelingen van den Hr. G. van Gorkom, betreffende een schrijven van het Classicaal Bestuur van Amsterdam, d.d. 2 December 1873, meldende, dat, z. i. in de ivet de aanwijzing ontbreekt om recht te spreken in zake een klacht, niet namens anderen, maur op eigen initiatief ingediend (zie Archief 329 7).

«Op de in het rapport omschreven motieven, stelt de Commissie voor: „aan het Classicaal Bestuur te melden, dat de Kerkeraad in afwachting van de interventie van dit Bestuur, zijn klacht voor-loopig voor onbepaalden tijd opschortquot; (zie Archief 3326)quot;.

-ocr page 45-

43

door den Kerkeraad tegen den lieer Van Gorkom ingebracht, overneemt. Hiervan wordt het weerhouden door den ingewikkelden toestand onzer Kerk ten opzichte van de belijdenisquaestie.quot; (zie verder Archief No. 3349 A.) „Daar het Classicaal Bestuur nu geroepen is te trachten de te zijner kennis gekomen verkeerdheden o. a. door terechtwijzing in den geest der broederlijke liefde uit den weg te ruimen, heeft het gemeend aan den heer Dr. Gr. van Gorkom een schrijven té moeten richten, waarvan het de eer heeft den Kerkeraad bij deze een afschrift te doen toekomen (zie Archief No. 3349 B.). Het Classicaal Bestuur is van oordeel, dat de heer Van Gorkom die jongelieden, blijkens de antwoorden op de vragen, hun van Kerkeraadswege voorgesteld, niet had mogen aannemen, en dat de aanneming niet is geschied met medewerking van den Ouderling; zoodat door hem gehandeld is in strijd beide met art. 11 Alg. Regl., en art. 38 Regl. Godsdienstonderwijs.quot; 1) Natuurlijk legde de heer Dr. Van Gorkom dit onschadelijk briefje stil naast zich neer en het Classicaal Bestuur stuitte niets. En nog onbeduidender was de actie van het Classicaal Bestuur in 1877, toen de heer W. Hovy een klacht indiende tegen den heer Dr. Ph. H. Hugenholtz. Deze klacht kwam in in de vergadering van den Kerkeraad van 25 April, en men besloot ze als klacht van den Kerkeraad over te nemen 2). Op den 19 April daaraanvolgende wierd de vorm waarin dit geschieden zou vastgesteld, en last gegeven tot opzending. Hangende deze zaak diende de heer A. F. Meyer een tweede klacht tegen denzelfden predikant in, die op voorstel van Dr. Vos insgelijks aan het Classicaal Bestuur wierd opgezonden „opdat dit Bestuur wete wat het te doen hebbe !quot; En wat deed nu het Classicaal Bestuur? Het meldde op 6 Juni 1877 bij missive n0. 550, dat (alleen doordien de voorzitter van den Kerkeraad, de heer Ds. N. H. de Graaf, thans lid van het Classicaal Bestuur, verzuimd had het stuk tijdig in te zenden) de termijn van vier weken verstreken was; en de klacht dus moest afgewezen als niet ontvankelijk 3). Aan eigen interventie wierd nu ganschelijk niet meer gedacht; en wat de klacht van den heer A. F. Meyer betrof, berichtte het Classicaal Bestuur, onder dagteekening van 7 Juni 1879, No. 557, „dal het niet eens begreep, met wal doel die klacht tons imjezonden''14). Was het dan wonder dat de Kerkeraad den moed opgaf, om bij dezen medicijnmeester genezing te zoeken, en dat sinds de klachten uitbleven, waar zoo kennelijk de ernstige wil, om recht te doen, ontbrak; en moet het dan geen bevreemding wekken, dat een Classicaal Bestuur, hetwelk op zulk een wijs te zijner kennisse gebrachte verkeerdheden glippen liet, thans den Kerkeraad verwijten komt: Uw n»'e/-klagen zij u tot schuld!

§ 18. De Kerkeraad ouder Irenisch rec/ime. De voorloopig geschorste Kerkeraadsleden oefenden eerst sinds het jaar 1882 overwegenden invloed op de besluiten van den Kerkeraad. Vóór dien tijd, en althans in het tijdvak 1876—1881 waren ze verre in de minderheid, en berustte de beslissing der meerderheid niet bij hen, maar juist bij de mannen, die thans zitting hebben in het Classicaal

1

) Ibid., fol. 113.

2

) Ibid., fol. 369. Men leest in Art. 9 : „Missive van het Classicaal Bestuur d.d. 6 Juni 1 877, No. 550, in antwoord op de missive des Kerkeraads d.d. 19 April 1.1., begeleidende het bezwaarschrift van den ouderling Hovy ; Het Classicaal Bestuur bericht, dat de termijn van vier wéken, door de wet vergund (volgens art. 42, al. 1, Regl. O en T.) door den Kerkeraad is overschreden; dat het derhalve niet ontvankelijk is, en hierbij teruggaat (Z. archief 3633 A—C). De heer Vos stelt voor, dat de Kerkeraad zich als bezwaard door die uitspraak, wat de opvatting van den termijn betreft, wende tot het Provinciaal Kerkbestuur. Dit voorstel wordt bijj hoofdelijke stemming verworpen (tegen 3 7, vóór 19 stemmen).quot;

-ocr page 46-

44

Bestuur. Het was de tijd van het Irenisch régime, tengevolge waarvan dan ook én in de Kerkvoogdij én in alle grootere Commissiën de plaatsen van invloed uitsluitend met Irenischen bezet waren. Schier gelooft men dan ook zijn oogen niet, als men merkt hoe de Classicale Memorie desniettemin ook het destijds in den Kerkeraad voorgevallene aanhaalt, om het Kerkeraadsverleden der geschorsten donker te tinten. Onder dagteekening van 2 October 1879, zoo zegt zij, zond de Kerkeraad een protest bij de Synode in tegen de nieuwe redactie van art. 38 op het godsdienstonderwijs, onder betuiging, „dat hij noch heden noch ooit, óf door medewerking óf door gehoorzaamheid deel wenscht te hebben aan dergelijk werkquot;; maar zij vergeet er bij te voegen, dat het destijds juist de Irenischen waren, die zich in dezen zin uitlieten, gelijk te zien is in het Advies der (Jlrechtsche Predikanten- Vereeniging, opgesteld door Dr. J. J. van ïoorenenbergen en Dr. A. W. Bronsveld, in het advies van eenige Leidsche, Haagsche en Dordsche predikanten, getiteld: Revuliitie of' Trouw ?, en niet minder in het toen verschenen strijdschrift van Dr. J. H. Gunning: Een woord over onzen Kcrkelijken toestand. Zij vergeet er bij te vermelden, dat de Irenische meerderheid dit besluit in den Kerkeraad liet doorgaan. Kaï vooral zij vergeet er bij op te merken, wat blijkens de Synodale Handelingen van 1880, Buitengewone Synode, blz. 80 over zoodanig Protest gezegd is door den heer Ds. J. C. Verhoefi', die zich onder instemming van den heer Mr. Brandeler, daarover in dezer voege uitliet:

„De heer Verhoefi' betreurt het verzet van een aantal Kerkeraden en Classicale Besturen tegen de nieuw ingevoerde bepalingen omtrent de aanneming van lidmaten, maar wil dit niet als eene revolutionaire beweging hebben aangemerkt, maar als een gevolg slechts van de pogingen die hier aanhoudend, zijn aangewend om verandering te brengen in de voorschriften der Reglementen, die de Belijdenis der Kerk betreffen. Alzoo meent hij dat de Synode zelve verantwoordelijk is voor de verwikkelingen die thans zijn ontstaan, bepaaldelijk door, ondanks het ongunstig oordeel van 43 Classicale Vergaderingen, de redactie van art. 38 van het Eegl. op het Godsdienstonderwijs vast te stellen, en deze ten voorgaanden jare te handhaven, toen zich daartegen reeds van de zijde van het grootste deel der Kerk, dat die Kerk om hare belijdenis liefheeft, zulk een waarschuwend verzet openbaarde. Naar zijn oordeel kan deze dook de Synode begane verkeerdheid niet door de goedkeuring der Provinciale Kerkbesturen gedekt worden.''

Nog zonderlinger indruk maakt hetgeen de Classicale Memorie verhaalt van het voorgevallene met de Collecte voor de Noodlijdende Kerken en Personen. Ook dit toch moet óf aan de Geschorsten geweten worden, óf de vermelding er van in deze Memorie zou niet gemotiveerd zijn. Kennelijk strekt deze vermelding dan ook ten bewijze „van den toenemenden overmoedquot;, waarmee de Kerkeraad voortging, met alle Reglementen, voor zooverre het dienstig scheen, den spot te drijven. En wat blijkt nu desaangaande uit de Kerkeraadsprotocollen ? Dit, dat het voorstel, om aan deze collecte eene gewijzigde bestemming te geven, uit is gegaan, niet van den kring der Geschorsten, maar integendeel van wijlen Ds. L. Steinfort, die hiertoe op 26 Maart 1877 het voorstel deed 1). Het besluit in dien geest, wierd na correspondentie met het Classicaal Bestuur den 1 October 1877 genomen 2). Door tusschenkomst van Ds. Steenberg is toen het gecollecteerde verdeeld3). Een voorstel tot nadere regeling van deze zaak in eigen boezem wierd op 1 December 1878 gedaan door den heer Br. G. J. Vos Az., ^), en toen het Classicaal Bestuur onder dagteekening van 31 Maart 1879 den Kerkeraad uitnoodigde. om weer voor het algemeene fonds te collecteeren, was het wederom niemand anders dan Dr. G. J. Yoa' Az., de tegenwoordige invloedrijke Scriba van het Classicaal Bestuur, die voorstelde beide collecten, én die voor de Geestelijke Behoeften, én die voor Noodlijdende Kerken onder eigen beheer te houden, en daarvoor zelfs een vaste Commissie in het leven te roepen, waarvan hij dan ook al spoedig zelf als Voorzitter optrad, en nog de bijeenkomsten praesideert6). Waarbij eindelijk nog

1

^ Kerkeraadsprotoe. fol. 276.

2

) Ibidem, fol. 329.

-ocr page 47-

vermeld dient, dat het evenzoo een lid van het Classicaal Bestuur was, t. w. de heer H. Höveker, die op 24 Juni 1881 voorstelde, de opbrengst van de collecte voor de Geestelijke Behoeften te storten in de kas van de plaatselijke Commissie voor hel godsdienstonderwijs 1). Is het nu oirbaar, zonder de uitdrukkelijke vermelding dat niet de geschorste Kerkeraadsleden, maar juist hun tegenstanders in den Kerkeraad, deze zaak voorstelden, doordreven en regelden, van een voorval als dit in zulk een Memorie gewag te maken ? En dient dit niet te meer gewraakt, nu deze Memorie in handen ging van rechters, die met de inwendige geschiedenis van den Kerkeraad volkomen onbekend zijn? Ter hunner voorlichting veroorlooft daarom de Contra-Memorie zich, aan den voet der bladzijde een eenigszins volledig extract uit het Kerkeraadsprotocol over deze materie op te nemen. Do lezer zal dan merken, hoe al de actie in deze juist aan de zijde der w«elt;-geschorsten was 2).

1

) Kerkeraadsprotocol, d. d. 24 Juni 1881.

s) 26 Maart 1877 (Protoc. 8, blz. 276): „Thans komt aan de orde de Collectebrief van de Synod, Commissie voor het Fonds voor Noodlijdende Kerken en Personen. Na breedvoerige discussie wordt het voorstel van den heer Steinfort: die collecte dit jaar niet te houden, maar alleen te colleeteeren voor Noodlijdende personen, mits dat deze collecte terstond moet worden uitgedeeld, als Amsterdamscbe bijdrage aan hulpbehoevende betrekkingen van predikanten (weduwen en weezen), en geenszins mag strekken voor het Synodaal weduwenfonds, — aangenomen.quot;

25 Juni 1877 (ibid. blz. 288); //De heer Steinfort brengt de gisteren gehouden collecte voor hulpbehoevende betrekkingen van predikanten ter sprake. Hij wenscht dat het bedrag van die collecte gevoegd worde bij en boven het tantum der Synode voor noodlijdende personen. Hij verzoekt dit uitdrukkelijk te melden, en dat, zoo de Synode aan die voorwaarden niet voldoen kan, onze vergadering de gelden terug verlangt. — Het besluit van 26 Maart 1.1., en deze nadere bepaling, zal ter kennis van de Synode gebracht worden.quot;

1 October 1877 (ibid. blz. 296): „Het bestuur van het College van Collectanten bericht, dat de collecte voor Noodlijdende Personen, gehouden op Zondag 24 Juni 1.1. heeft opgebracht de som van f 813.80quot;', dat voor Noodlijdende Kerken is ingekomen /' 55, en later nog f lOO.quot;

«De laatste sommen voor Noodlijdende Kerken zijn gestort bij den Quaestor-Generaal der Synode, waarvan quitantiën ter tafel.

«Missive van het Classicaal Bestuur dd. 8 Aug. 1.1. in zake de bovengenoemde Collecte.

//Het Class. Bestuur, door de Synode zelve daartoe in staat gesteld, bericht, dat de Synode in de dezerzijds gestelde voorwaarden niet mag treden, omdat zij daardoor zou toelaten ons te mengen in de vervulling der taak, aan haar toevertrouwd; en omdat zij zich ook niet tegenover de andere gemeenten zou kunnen verantwoorden, als zij de bijdrage onzer gemeente afzonderlijk ging verdeelen. Het Class. Bestuur wenscht, dat wij dit zullen inzien en de gestelde voorwaarden terugnemen.

//Na discussie wordt besloten, aan het Class. Bestuur te schrijven, dat de Kerkeraad niet kan inzien, zich, door de gestelde voorwaarden, te mengen in de vervulling der taak, aan de Synode toevertrouwd, daar eene afzonderlijke verdeeling door ons niet bedoeld is, maar ■wel dat de gecollecteerde som gevoegd worde bij en boven het Synodaal tantum ; weshalve de Kerkeraad volhardt bij zijn besluit, en zelf over zijne bijdragen zal beschikken ten voordeele van weduwen en weezen van predikanten in de provincie N.-Holland. Tevens zal het Class. Besfuur verzocht worden, daarvan kennis te geven aan den Quaestor-Generaal.quot;

14 October 1878 (ibid. blz. 329): ^Missive van H.H. Collectanten, inhoudende opgave van de opbrengst der collecte voor noodlijdende personen. Het bedrag van ƒ 503.59, waarbij nog f 1 bij BB. diakenen ingekomen, wordt door tusscbenkomst van Ds. Steenberg verdeeld onder de noodlijdenden van predikantsbelrekkingen in deze provincie.quot;

2

December 1878 (ibid blz. 334): „Ingekomen eene missive van den heer Vos, in zake aanvragen om collecten. De heer Fos licht zijn voorstel toe. De heer Steimfort stelt voor deze missive te stellen in handen van eene commissie om consideratie en advies. Dit wordt aangenomen. Tot leden dier Commissie worden benoemd de HH. Vos, Hoedemaker, Höweler, Pastor, See/at en Karres, die het aannemen.quot;

24 Maart 1879 (ibid, blz, 347): „Ingekomen van de Synodale Commissie de collectebrief voor Noodlijdende Kerken en Personen, De praeses [Ds, Steenberg] vraagt, of een collecte voor

-ocr page 48-

46

Ten slotte kome in deze § nog het ontslag van den godsdienstonderwijzer den heer Mohrman te berde, overmits de Classicale Memorie ook hiervan aan de geschorste Kerkeraadsleden een verwijt schijnt te maken. Althans op blz. 13 leest men daar:

„In datzelfde jaar ontsloeg de Kerkeraad den godsdienstonderwijzer Mohrman uit den dienst der gemeente. Hoe dit was toegegaan, blijkt uit het antwoord op de zijnerzijds ingediende klacht: „dat wij, ofschoon erkennende dat de Kerkeraad met zijn besluit van ontslag enz. zijne bevoegdheid niet te buiten gegaan is, hel zéér betreuren dat de Kerkeraad door hem niet eerst te hooren, de eerste beginselen van recht en wet verzaakt heeft. .. —quot; welk antwoord den Kerkeraad gezonden werd.quot; —

woorden die blijkbaar zeker odium op de geschorsten moeten werpen, als hadden ze onrechtvaardiglijk,

Noodlijdende kerken en personen zal plaats hebben. Na discussie betreffende de ten vorigen jare gehouden collecte, wordt op voorstel vau den heer Feringa besloten, deze collecte niet te houden. De heer Ilessel verzoekt aanteekening tegen dit besluit.quot;

5 Mei 1879 (ibid. blz. 349): «Ingekomen eene missive van het Class. Bestuur d.d. 31 Maart 1.1., houdende verzoek om op het besluit, geene collecte voor Noodlijdende Kerken en personen te houden, terug te komen.

«Tevens komt in behandeling het {Rapport van de Commissie in zake aanvragen voor extra-collecten. Een voorstel van den heer Ilöveker, om de behandeling uit te stellen, wordt verworpen.

«De Commissie [voorzitter Dr. Fos] stelt voor:

«1°. Evenals vroeger twee inzamelingen te doen houden, de eene ten behoeve van Noodlijdende personen, de andere ter voorziening in geestelijke behoeften.

«2U. Uit de opbrengst van eerstgenoemde collecte te ondersteunen:

na. weduwen en weezen van predikanten uit de Classis;

nh. predikantsweduwen en weezen binnen de Classis woonachtig;

„c. de nagelaten betrekkingen van predikanten in ruimeren kring.

«Voorts deze inzameling Ie doen plaats hebben in de maand April; —■ dit jaar echter in Juni e. k.

«Punt 2 wordt aangenomen.

«3°. Aan de collecte ter voorziening in geestelijke behoeften eene ■plaatselijke en bepaalde bestemming te geven, en haar voorshands te doen dienen ter uitbreiding van het godsdienstonderwijs.

«De heer Vos stelt voor, als amendement er bij te voegen: «althans dit jaar.quot; De heer Hoodemater stelt voor, er bij te voegen: »en de opbrengst te storten in de kas der Commissie voor godsdienstonderwijs. '

«Een voorstel van den heer Gunning, om de zaak uit te stellen tot na de behandeling van punt 5 der Agenda, waarin deze collecte ingrijpt, wordt afgestemd, en het amendement-Fos en Hoedemaker aangenomen.

«Wordt goedgevonden die collecte in October te houden, op door het Moderamen te bepalen dag. HH. Collectanten zullen verzocht worden, zich met beide inzamelingen te belasten.

«4°. Eene vaste Commissie in het leven te roepen, met opdracht, om de gecollecteerde gelden naar de aanwijzing van den Kerkeraad, boven vermeld, uit te deelen, en jaarlijks in de maand Januari rekening en verantwoording te doen.

«Dit wordt goedgevonden, en aan de thans gerapporteerd hebbende Commissie is verzocht, diligent te blijven.

«Aan het Classicaal Bestuur zal, in antwoord op zijn schrijven, kennis gegeven worden van de te houden collecte ten behoeve van Noodlijdende personen, in punt 2 hierboven vermeld.quot;

3 Mei 1880 (ibid. blz. 376): «Het bestuur van het College van Collectanten bericht dat de collecte voor Noodlijdende personen, gehouden op Zondag 25 April 1.1., heeft opgebracht /quot; 901.39. Dit bedrag is door den heer G. J. Fos Az., Voorzitter van de Commissie ad hoc, in ontvangst genomen.

26 November 1880 (ibid. blz. 388): «Het Classicaal Bestuur vraagt, naar aanleiding eener missive van het Provinciaal Kerkbestuur, eene opgave van de namen der weduwen en weezen, welke uit de dit jaar gehouden collecte voor Noodlijdende personen eene bijdrage ontvangen hebben, en hoe groot voor ieder dit beneficium was, Ds. Steinjort stelt voor, die namen niet op te geven, en over te gaan tot de orde van den dag. Na eenige discussie wordt dit voorstel aangenomen.quot;

-ocr page 49-

47

zonder den beklaagde te hooien, gevounisd. Hiertegen nu zij opgemerkt: 1°. dat de Kerkeraad in 1879 voor zijn meerderheid nog Irenisch was, en alzoo de Irenischen voor de toen genomen besluiten aansprakelijk zijn; 2°. dat de godsdienstonderwijzers hier steeds wierden aangesteld onder uitdrukkelijk voorbehoud, dat de Kerkeraad het recht heeft, hen van jaar tot jaar al dan niet te continueeren; 3°. dat de heer Mohrman in dienst was getreden bij een ander genootschap, genaamd „de Vrije Gemeentequot;; en 4°. wat alles afdoet, dat de ontzetting van den heer Mohrman heeft plaats gehad op aansporing van de Commissie van Godsdienstonderwijs, voor welke de stukken gesteld werden door de heeren Ds. De Graaf en H. Höveker, beiden leden van het Classicaal Bestuur '), weshalve ook de verwijzing naar dit feit in de Classicale Memorie, om geen minder voegzame uitdrukking te bezigen, misplaatst schijnt.

§ 19. Ofjkiem Kerkverband. Onder de „treurigequot; en „ergerlijkequot; verschijnselen in het verleden van den Kerkeraad van Amsterdam, waarop de Classicale Memorie de aandacht vestigt, neemt ook een niet geringe plaats in het pogen, om, zonder verbreking van het Reglementaire verband, tot de organisatie van een officieuse correspondentie met gelijkgezinde Kerkeraden te geraken. Breedvoerig zelfs wordt op blz. 13 cn 14 medegedeeld wat desaangaande beraamd en verhandeld wierd op de Classis van Amsterdam indenjare 1883, en op blz. 17 wordt nogmaals op dit pogen teruggekomen, nu met de woorden: „Dit laatste punt staat ongetwijfeld in verband met de boven beschreven poging om eene Classis in de Classis te formeeren, m. a. w. om eene gemeenschap van gemeenten le formeer en builen hel beslaande reglementaire verhand.quot; In een poging van dien aard wordt dus iets ongeoorloofds, zoo niet iets strafwaardigs gezien. Doch hoe is ook dit nu weer te rijmen met het feit, dat de heer Dr. G. J. Vos Az., die zelf meê deze Memorie uitvaardigde, niet alleen zelf principieel deze poging waardeerde, maar zelfs in 1880 de hand tot nog erger leende ? En toch beide zijn bewijsbaar. Immers, wat het eerste punt betreft, is ook de heer Dr. Vos in Juni 1885 door Ds. B. van Schelven uitgenoodigd, om aan de Classicale Conferentie, die dat jaar te Amsterdam gehouden is, deel te nemen, en wel verre van hierin toentertijd iets verkeerds of ongeoorloofds te zien, beantwoordde hij op 16 Juni 1885 deze uitnoodiging in dezer voege:

Amsterdam, 16 Juni 1885.

Eerwaarde Broeders!

Eene noodiging verdient beantwoord te worden; de uwe althans heeft er recht op.

Ofschoon ik het besluit betreur, dat de Amsterdamsche Kerkeraad zich niet door BB. Ouderlingen zal laten vertegenwoordigen op de aanstaande Classicale Vergadering, zou ik toch daardoor, of door eenig ander bezwaar van principieelen aard, niet verhinderd zijn om de aangekondigde Kerkeraden-Conferentie bij te wonen; te minder, omdat ik zelf indertijd de formatie van een Kerkeradenbond voorgesteld heb. Maar aangezien ik reeds om de Classicale Vergadering mijne Catechisaties op dien Woensdag moet afzeggen, mag ik ze nu morgen, althans voor een deel, stellig niet laten stilstaan; en zonder dit officieele werk te verzuimen, zou ik uwe vergadering niet kunnen bijwonen. Gij zult het billijken, dat ik in de eerste plaats aan mijne leeraarsplichten zoek te voldoen.

Met broederlijke g roe te en heilbede,

Vos.

Gelijk men ziet, erkent Dr. Vos hier niet alleen onbewimpeld, dat er bij hem geen principieel bezwaar tegen zulk een officieuse bijeenkomst van de Classis bestond, maar herinnert hij er ten overvloede nog aan, dat hij zelf de formatie van een Kerkeradenbond had voorgesteld. En wat beoogde, wat bedoelde nu de „Kerkeradenbondquot;, tot wier oprichting de heer Dr. Vos den Kerkeraad in Juli 1879 aanspoorde om mede te werken? Eenvoudig wat deze Classicale Conferentie wilde: innige gemeenschap op de basis der Belijdenis te kweeken? Neen, maar iets veel ergers. Immers de

Zie Notulen van den Kerkeraad, dd. 30 Januari 1879, 19 Juni 1879 en 22 April 1880.

-ocr page 50-

48

conclusiën van de Leidsche Conferentie, tot wier aanneming Dr. Vos den Kerkeraad op ;5 Juli 1879 bewoog, luidden:

„I. Met algemeene stemmen wordt de wenschelijkheid uitgesproken, van een Kerkeraden-bond, waartoe Kerkeraden als zoodanig (collectief) zouden toetreden.

,11. Met algemeene stemmen wordt uitgesproken, dat doel of karakter van zulk een Kerkenradenbond zou moeten zijn, om, uitgaande van het verzet tegen het in art. ;i8 Regl. Gr. 0. belichaamde beginsel, te zamen de St/node of andere kerkelijke Deslaren te weerstaan in al wat zij in verband daarmede mochten verrichten in strijd met Gods Woord en met de belijdenis en de rechten der Nederlandsche Hervormde Kerk.quot;

Ill amp; IV. (Zie verder Rapport No. 3763).

Dr. Vos adviseerde dus destijds den Kerkeraad, om óók een gemeenschap van Gemeenten buiten het reglementair verband te stichten, maar toen met het beleden en uitgesproken doel „om de Synode en andere Kerkelijke besturen te weerstaan.quot; Zelf praesideerde hij dan ook de Commissie die over deze zaak den Kerkeraad van advies zon dienen. Hij rapporteerde op 4 December daaraanvolgende; maar zag zich in zijn opzet, om dit rapport te doen aannemen, verhinderd door Ds. N. H. de Graaf, die als Voorzitter weigerde dit rapport in behandeling te brengen. Er moest dus met de zaak gewacht tot 15 April 1880, toen Dr. Vos zelf het praesidium waarnam, maar ook toen wierd de prealabele quaestie door den heer H. Steenberg gesteld, en ondanks het verzet van Dr. Vos, het voorstel tot in behandeling neming met 25 tegen 23 stemmen verworpen '). Moet het dus aan Dr. Rutgers en enkele andere nu geschorste leden van den Kerkeraad als vergrijp worden aangerekend, dat men gemeenschap met gelijkgezinden buiten het reglementaire verband heeft gezocht, dan moet een niet gering deel dier schuld in den eigen boezem van het Classicaal Bestuur worden thuis gezocht. Immers Dr. Vos ging ton deze voor.

Wel verre echter van in dezen voorgang iets min loffelijks te vinden, herinnert de Contra-Memorie er veeleer aan, hoe de jongste Kerkgeschiedenis van Frankrijk dit denkbeeld van officieuss Classicale en Synodale samenkomsten allerwegen ingang deed vinden. Het is toch bekend, hoe de officieuse Synoden in Frankrijk meer dan de ofticieele Kerkvergaderingen den gang van het Kerkelijk leven leiden, en niet minder hoe juist deze officieuse Fransche Synoden het meest door de vrienden en geestverwanten van de leden des Classicalen Bestuurs, niet het minst in de Stemmen voor Waarheid en Vrede, als geoorloofd en te waardeeren redmiddel ter ontkoming aan den chaotischen toestand luide zijn begroet. Men weet dan ook, hoe volstrekt niet enkel de Classis van Amsterdam officieus samenkwam, maar in gelijken geest Classicale Conferentiën o. a. in de Classis Harderwijk, Rotterdam, Sneek en Dokkum wierden gehouden, zonder dat, van welke zijde ook, tegen deze vrije samenkomsten, als onrechtmatig, is geprotesteerd.

En hiermee loopt de toetsing van wat in de Classicale Memorie aan het verhaal van het eigenlijk Conflict vooraf gaat, ten einde, wordende nog slechts volledigheidshalve een drietal punten aangestipt.

En wel 1°. de behandeling van de zaak Kuhler in 1875. Bij de persoonlijke Kerkvisitatie van dat jaar was door dezen ouderling geprotesteerd tegen de innerlijke leugen, die nog steeds aan onze Kerkvisitatie kleeft, wier doel heet, om naar misstanden ook in de Belijdenis onderzoek te komen doen, en wier verloop er steeds op wordt ingericht, om elk geschil over de Belijdenis ijlings te begraven. Hij deed dit, het is zoo, in eenigszins sterk sprekende termen. Er sprak verontwaardiging uit zijn toon. Maar wat de zaak zelve betreft, zeide hij geen woord meer, dan wat reeds jarenlang door tal van desbevoegden geklaagd en eigenlijk door niemand weersproken was. En terwijl nu het Classicaal Bestuur, gelijk boven bleek, zich bijna in niets mengde, heeft het toen juist dezen heer Kuhler eens een zeer scherpe vermaning toegediend, en hem niet slechts zijn leedwezen, maar ook zijn „veronlwaardigingquot; betuigd over zulk een stout vermeten 2). De vraag, uit wiens

1) Zie Kerkeraadsprotoc. fol. 486, en voorts fol. 448, 454, 455, 466, 468 en 472.

3) Kerkeraadsprolocol, dd. 16 Juni 1885.

-ocr page 51-

houding ten deze meerdere zedelijke ernst en meerdere ijver voor de heiliging van den Naam des Heeren sprak, laat de Contra-Memerw met opzet onbeantwoord.

2°. De Classicale Memorie beklaagt er zich op'blz. 12 over dat bij de gewone censnra morum geen gebruik is gemaakt van de bestaande rechtmatige middelen, „om van do Tafel des Heeren af' te houden, die zich met hun belijdenis en leven als ongeloovige mensclien aanstellen.quot; Zjj hiertegen opgemerkt, dat de heeren Ds. Adriani, Ds. Posthumus Meyjes, Ds. De Graaf, Dr. Vos Az. en Ds. Van der Dussen, alsmede de ouderlingen Hoveker en Hermanides, die saam bijna het geheele Classicaal Bestuur vormen en van wie dit verwijt dus uitging, óf met dit zeggen zich zeiven als ontbloot van zedelijken ernst veroordeelen, óf wel zeiven door hun doorgaande houding in den Kerkeraad aan dit verwijt als onwaarachtig alle waardij ontnemen. Immers deze zeven heeren zijn, evenzeer als de „geschorstenquot;, leden van den Kerkeraad, en staan als zoodanig met de geschorsten onder geheel gelijke verplichting, om de Tafel des Heeren heilig te houden. Hadden zij dus op gebruikmaking van de Censuur voor dat doel aangedrongen, en hadden de geschorsten hen hierin weerstaan, zoo kon hun verwijt een zedelijken grond hebben. Maar nu deze heeren zeiven weten, dat zij, zoomin ills de geschorsten, ja, minder nog dan deze, ooit de hand aan dezen arbeid sloegen, is hun verwijt van gemis aan „ernstquot;, dat ze op blz. 12 uitspraken, zeker moeilijk te verklaren. Is hier toch een oordeel, dan liggen zij zeiven er met de geschorsten onder; en is het er niet, waartoe dan deze zichzelf vernietigende aanklacht ?

En 3°. wordt op blz. 13, om ook dit nog op te nemen, als bezwarend voor de geschorste Kerkeraadsleden op hot feit gewezen, dat sinds 1882 „uit onderscheidene Commissiën al zulke mannen verwijderd werden, die na 1875 door geheel vrije stemming der vergadering verkozen waren.quot; Dit wil zeggen, dat gedurende het Irenische régime van 1876 tot 1881, schier alle posten en betrekkingen in Kerkvoogdij en Kerkeraadscommissiën door de Irenischen bezet waren mcl Imu (loeslvcrwanlcn, en dat nu na 1882, toen de Gereformeerden weer de meerderheid in den Kerkeraad erlangden, de Irenischen bij aftreding niet herkozen, maar door Gereformeerden vervangen wierden. Dit feit nu ontkent de Contra-Memorie niet, maar wel vraagt ze, waarom de Irenischen in 1868—1870 ivel de Modernen uit deze zelfde posten mochten dringen, en waarom dit niet aan de Gereformeerden tegenover hen geoorloofd was ? Op elk terrein gebeurt steeds ditzelfde. De tegenwoordige leden van het Classicaal Bestuur zitten op zetels, van waar men de Modernen dwong op te staan, en noch bij de verkiezingen voor de Staten-Generaal noch bij die voor den Gemeenteraad heeft men in het niel-herkiezen van mannen eens anderen geestes ooit iets bedenkelijks gevonden. Wel verre van zich over dezen loop van zaken te verwonderen, verbaast men zich dan ook veeleer over de geheel eigenaardige denkbeelden van een Bestuurscollege, dat bij het ten einde loopen van onze negentiende eeuw in dit gansch gewone feit nog iets laakbaars of min wenschelijks kan vinden. Natuurlijk, op te moeten staan voor een tegenstander zal altoos hard blijven, maar op elk terrein deed de man van karakter dit steeds zonder morren, beseffende dat het zoo moest.

§ 20. De heemojzing naar Dr. Km/pers „ Confidentie.'quot; Zelf gevoelende, dat de doorioopende gedachtengang van de ,Noodige Inlichtingen'quot; zonder nadere Commentaar niet recht duidelijk zou zijn, heeft het Classicaal Bestuur op blz. 22 van zijn Memorie den lezer zulk een Commentaar aan de hand gedaan ; eene commentaar die het zelf „onmisbaarquot; noemt, en die het meent gevonden te hebben in Dr. Kuypers Conlidentie, een „schrijven aan den heer ./. //. van der Lindenquot;, uitgegeven door de firma Hoveker amp; Zoon in 1873. Immers de Classicale Memorie drukt uit dit geschrift drie zinsneden af, en laat dan op deze drie citaten volgen; „Deze 'woorden zijn eene onmisbare

-ocr page 52-

50

commentaar voor al hetgeen boven beschreven werd.'1'1 Eene uitlating waarvan de vér reikende strekking eerst duidelijk wordt door de onmiddellijk hierop volgende verklaring:

, Wij bekwamen alzoo den indruk, dat het te doen was om, met behoud van de Kerkegoe-deren en titels der oude reglementaire Gemeente eene kleine nieuwe Gemeente te formeer en, welke met andere Gemeenten in verband gebracht, de ware Gereformeerde Vaderlandsche Kerk, met de drie Formulieren van Eenigheid tot basis, zou moeten uitmaken. Tot de bereiking van zutk een oogmerk scheen de Lidmatenkweslie voor de Gemeente van Amsterdam en andere Gemeenten te moeten dienen.''''

In deze verklaring ligt drieërlei: 1°. wordt aan de geschorste Kerkeraadsleden de bedoeling toegedicht, om voor een groep leden uit onze Kerk al het kerkelijk goed mede te nemen; 2°. hun wordt ten laste gelegd dat de Attesten-quaestien slechts wierd aangegrepen als middel om dit doel te bereiken; en 3°. er wordt beweerd dat het plan tot zulk een ondernemen reeds in 1873 vaststond en aan Dr. Kuyper in zijne Confidentie is ontvallen. Het is zoo, de Classicale Memorie zegt niet, dat het zoo ivas; slechts verklaart zij, dat de leden des Classicalen Bestuurs er zoo „den indruk van ontvingenquot;; maar er blijkt dan toch uit hetgeen onmiddellijk in de Memorie op de boven geciteerde woorden volgt, dat het hoofdzakelijk deze „indrukquot; is geweest, die hen tot de „voorloopige schorsingquot; bewogen heeft. Immers er volgt aanstonds op: ,//ot' smartelijk het ons ook viel, wij hebben, toen de quaeslic van de bevoegdheid en de handeling des Kerkeraads in dezen bij ons Bestuur in behandeling kwam, in hel besef, dat God er ons toe riep, de maatregelen genomen, die algemeen bekend zijn geworden.quot; Duidelijk spreekt de Memorie het derhalve uit, dat het Besluit tot voorloopige schorsing tot beweegreden een .indrukquot; heeft, en dat deze indruk ontleend is aan de commentaar, die men op het streven des Kerkeraads waande gevonden te hebben in Dr. Kuypers Confidentie. En wat blijkt nu, als men deze Confidentie opslaat? Dit, dat in deze Confidentie ja, zeer zeker van „een kleine gemeentequot; gesproken wordt, maar dat met deze „kleine gemeentequot; bedoeld wierd een At'ivyWgemeente met één enkel kerkgebouw; want men leest op blz. 92: „Stel daartegenover nu een Kerspelgemeente van 13 a 1400 zielen, die men wekelijks op dezelfde plaats terugziet, allen door eenzelfden leeraar gedoopt, allen in eenzelfde lokaal onderwezen, op eenzelfden school onderricht, ter aanneming bij eenzelfden kleinen Kerkeraad verschenen! Denk u elk lid daar telken Zondage op zijn eigen zitplaats, waaraan hij went, waar hij week in week uit dezelfde bekende gezichten om zich ziet! Hij meê aan dat alles offerende, er iets voor gevoelend als zijn kerk net en sierlijk gestoffeerd is, zoodat ze van buiten een goed oog geeft en van binnen met andere kan wederijveren; in alle gebeurtenis van zijn huislijk leven de liefde der Gemeente ervarend; de weezen der kleine gemeente als zijn eigen pleegkinderen beschouwend; de minder armen der armen der kudde als ingedeeld naar het getal der meer gegoede en elk h u n huis hebbend, waar ze gekend zijn en nooit zonder goede hoop kunnen aankloppen! Oordeel zelf, lieve broeder, zou niet zoo eerst die gemeentelijke band, dat kerkelijk leven geboren worden, dat nu wel voor aambeeld dient, om er met den mokerhamer van klacht en nog eens klacht op te kloppen, maar dat voor de Volkskerk, in den zin waarin die alleen denkbaar is, naar het gebied der pia vota, der volstrekte onmogelijkheden, gebannen blijftquot;. — Er blijkt dat heel deze Confidentie er juist op uitgaat, om indeeling van de massale Kerk van Amsterdam in een honderdtal Kerspelen te bevorderen, en dat slechts ééne van deze honderd door Dr. Kuyper voor zich wierd gevraagd, want men leest op blz. 89: „Men kon dan de ééne massale gemeente in honderd Kerspelen of Gemeenten splitsen, wier organisatie men geheel vrij zou moeten laten, om de energie der kleinere kringen ongehinderd te laten werken. Des noods zou men er vrede meê moeten nemen, dat het gemeenschappelijk verband slechts een foederatief ware, en ook dat nog slechts voor zooverre als elk Kerspel uit vrijen aandrang tot aansluiting beslootquot;. — Er blijkt dat zelfs van de predikants-traktementen met zoovele woorden wordt uitgesproken, dat

-ocr page 53-

51

men ze wel gekapitaliseerd ontvangen wilde, „mils deeling ons vergund warequot; Ja, er blijkt uit, dat het ideaal, dat door Dr. Kuyper in het oog was gevat, eer als pool en tegenpool tegen hetgeen het Classicaal Bestuur hem in den mond legt, overstond. Immers geen dwang, juist vrije Kerkformatie voor een ieder was zijn leuze: 3)

«Moest dit nu gekocht door buigen voor dwang, dan zou mijn vertrouwen nog zwichten kunnen. Maar is eenmaal de vrije kerkformatie aanvaard, staat voor ieder het terrein open, om een kerk van zijn gading te stichten, dan durf' ik profeteeren, dat eer een drietal jaren verliepen, stellig de groote helft van deze 100,000 zielen zich kerkelijk zouden geïnstalleerd hebben. Ook langs dien weg zou dan juist blijken hoe de volkskerk door haar onwaren schijn en de valsche gerustheid die zij voedt, de godsdienstige aandrift van ons volk verstikt, en die eenige kracht verlamd had, waardoor groote dingen tot stand komen: de kracht van zelfwerkzaamheid op een overzienbaar terrein.quot;

Niet ernstig genoeg kan daarom tegen dit onverantwoordelijk beroep van het Classicaal Bestuur op zulk een, iets geheel anders bedoelend geschrift, geprotesteerd worden ; en dat te meer, waar door zulk citeeren een „indrukquot; wierd ingeprent; naar dezen „indrukquot; geheel het bedrijf van den Kerkeraad beoordeeld; en op het aldus beoordeeld bedrijf het grievende Besluit van voorloopige schorsing gegrond wierd. En mocht het Classicaal Bestuur te zijner verontschuldiging aanvoeren, dat toch de leden van zulk een Bestuur wel wat beters te doen hebbent dan zulk een boekske ten einde toe door te lezen, zoo zij hierop geantwoord, dat men zich alsdan óf van alle citeeren er uit had moeten onthouden, óf althans kennis had behooren te nemen van het voorstel zoo tot Kerspel vorming als tot eerlijke deeling van het goed, dat juist in hetzelfde jaar 1873, waarin de Confidenlie verscheen, door D r. Kuyper, in vereeniging met de heeren Dr. T. Modderman, Dr. Ph. R. Hugenholtz e. a. in de maand December bij den Kerkeraad van Amsterdam is ingediend, en van dezen inhoud was:

„Art. 1. Er wordt jaarlijks een budget opgemaakt van alle ontvangsten van kerkelijken aard, afzonderlijke kerkeraadsfondsen en predikantstractementen daaronder begrepen, met uitzondering der kerkcollecten, plaatsgelden. Diaconale inkomsten en eventueelen hoofdelijken omslag.

Art. 2. Voor zoover de predikanten aan de Kerkvoogdij contractueel afstand doen van hun landstractement en gemeentelijk tractement, verbindt de Kerkvoogdij zich, hun een jaarlijksch salaris ad f 3500 in vier gelijke termijnen te zullen voldoen.

Art. 3, De Kerkeraad doet 's jaarlijks vaststellen, het officieele cijfer der stemgerechtigden, alsmede het tantum voor elk stemgerechtigde, dat door deeling op het budget cijfer (zie Art. 1) van het cijfer der stemgerechtigden ontstaat.

Onder stemgerechtigden verstaat dit artikel de ingeschrevenen.

Art. 4. De Kerkeraad gelast de Diaconie op gelijke wjjze te bepalen het tantum voor elk bedeelde der verschillende categoriën, weezen, oude mannen enz., daaronder begrepen, nadat van het totaal der inkomsten de kerkcollecte zal zijn afgetrokken.

Art. 5. Nadat deze tanta zijn vastgesteld, opent de Kerkeraad een termijn van zes weken, waarbinnen leden der Gemeente, mannen en vrouwen, hun verlangen kunnen te kennen geven, om als afzonderlijke fractie op te treden.

De openstelling dezer gelegenheid wordt telken vijfden jare herhaald.

Art. t3. Indien het lidmaatschap der sollicitanten bewezen en gebleken is, dat zij iniiiT steus één jaar als leden bij de Gemeente zijn erkend geweest, wordt hun verzoek toegestaan onder de volgende voorwaarden:

a. Zij moeten minstens 300 stemgerechtigden in hun midden hebben.

I). Zij ontvangen door een uit hun midden by notariëele acte aangewezen Commissie jaarlijks een som, gelijkstaande met zooveel maal het tantum sub. 3 bedoeld, als ze stemgerechtigde leden in hun midden tellen.

c. Zij ontvangen zooveel maal het tantum sub. 4 bedoeld, als ten genoege van den Kerkeraad bewezen wordt, dat ze verpleegden der verschillende categoriën verzorgen.

d. Weezen, in de gezinnen van zoodanige fractie ontstaande, kunnen nooit te laste der Diaconie worden gebracht.

e. Zij behouden het recht om tegen restitutie van de sub. 4 bepaalde sommen verpleegden aan de Diaconie over te dragen.

/'. Na verloop van vijf jaren hebben zij het recht tegen ontvangst van een som, verkregen door optelling der ontvangen gelden in de vijf jaren, deze te deelen door vijf en te vermenigvuldigen met vijf en twintig, uit de gemeente uit te treden.

') Blz. 94. s) Blz. 92.

-ocr page 54-

52

Art. 7. Predikanten, die zich aan zoodanige fractie aansluiten, treden voor zooveel het dienstwerk en ontvangsten betreft, buiten het kader der predikanten; blijven als predikanten der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam erkend, zoolang zij niet definitief uittreden: doen afstand van hun landstractement ten behoeve der Kerkvoogdij en worden door hun fractie gesalariëerd.

Voegen zich bij eenige fractie meer predikanten, dan naar de reden van 1 op 1/28 der stemgerechtigden eisch is, dan wordt aan zoodanige fractie, zoolang deze predikanten in werkelij-ken dienst blijven surplus naar evenredigheid uitgekeerd.

Dit surplus wordt niet opgenomen in de te kapitaliseeren som.

Art. 8. Enkele leden der Gemeente, minder dan 300 stemgerechtigden tellende, mits bij de jongst voorgaande gelegenheid van uittreding der fractiën als stemgerechtigden bij den Iverkeraad erkend, kunnen onder gelijk beding van voorloopige of finale uitkeering, uittreden, of door zich bij voorloopig gevormde fractiën aan te sluiten, óf door een verklaring te toonen, dat een der uitgetredene fractiën hen erkent, of dat de door hen ontvangen gelden behoorlijk gedeponeerd worden, tot den tijd toe dat hun aantal tot 300 stemgerechtigden zal zijn aangewassen.

Art. 0. Uitgetreden stemgerechtigden kunnen niet als leden in het Gemeenteverband terug-keeren dan medebrengende wat ze als kapitaal uitdroegen. De fracties die zich afscheidden verbinden zich contractuëel dit bedrag aan den Iverkeraad voor hen uit te betalen.

Art. 10. Alle verhoudingen uit dit reglement voortvloeiende worden bij contract ' eregeld en alle geschillen die mochten voorkomen door arbitrage beslist.

Art. 11. De bepaling in art. 8 verliest haar werking 15 jaar na de uittreding.quot;

Ken voorstel, dat zijn oorsprong vond in deze overwegingen :

„De Iverkeraad,

overweyende, dat het met zijn roeping en geestelijk karakter zoo wel als met den aard en het welbegrepen belang der Christelijke Gemeente strijdt, schier al zijn kracht uit te putten in een formeelen strijd, die in zijn boezem tot geen resultaat kan leiden en het leven der Gemeente meer en meer ontaarden doet in een verre van heilige worsteling, om bij de jaarljjksche stembus de zegepraal voor scherp tegenover elkander staande beginselen te verwerven:

overwegende, dat handhaving van den bestaanden toestand in zijn tegenwoordige organisatie dit kwaad noodwendig moet bestendigen en afbreuk moet blijven doen aan echte vroomheid en Christenzin;

overwcjicnde, dat de ontwikkeling der toestanden meer en meer tot overtuiging leidt, dan twee opposiete beginselen op den duur niet samen kunnen werken in één kerk;

overwegende, dat de massaliteit eener gemeente van 145,000 zielen gebleken is aanleiding te geven tot eindelooze tijdverspilling, breken van kracht en verwaarloozing van de gemeentebelangen :

overwegende, dat de vrijheid des gewetens meer en meer in botsing komt met de eischen van orde en wet, zoo geen gelegenheid tot eigen organisatie geboden wordt;

overwegende, dat binnen korter of langer tijdsbestek een uiteengaan van verschillende fractiën, thans in onze Gemeente nog vereenigd, te wachten staat;

overwegende, dat zulk een uiteengaan, zal de strijd haar geestelijk karakter bewaren, nooit in een worsteling om kerkelijke bezittingen of goederen ontaarden mag;

overwegende, dat zulk een uiteengaan, zal het geen aanleiding geven tot kabaal en verwarring, tijdig dient te worden voorbereid, opdat alle dingen, ook bij zulk een crisis met orde kunnen geschieden;

overwegende, dat het zijn roeping is in dien zin te doen, wat hem onder de vigeerende bepalingen, in afwachting van andere stappen, mogelijk is;

overwegende, dat hij, er toe overgaande maatregelen in dien zin te nemen, te handhaven heeft het beginsel, waarop thans nog de Ned. Herv. Kerk blijkens haar reglementen staat;

overwegende, eindelijk, dat de verschillende Corporatiën, als de Algemeene Iverkeraad, het Ministerie, het Presbyterie, de Diaconale Vergadering en de Commissie voor de Kerkgebouwen dienen te worden gehoordquot;;

Zoo blijkt dus, dat de Classicale Memorie bij Dr. Kuyper in 1873 plannen onderstelde, die juist het tegendeel inhielden van wat hij bedoelde, en dat door het Classicaal Bestuur, bij zijn beoordeeling van wat de Amsterdamsche Iverkeraad dreef, als commentaar is gebezigd niet deze Confidentie, maar een geheel onwaarachtige voorstelling, die men zich van Dr. Kuypers bedoelen gevormd had.

§ 21. He! gesch'd over de Alleslen. „Tot bereiking van zulk een oogmerkquot; (t. w. om al het kerkegoed voor een groep Kerkleden mede te nemen) zegt de Classicale Memorie, „scheen de Lidrnaten-(inaeslie le moeien dicneivquot; Dit „scheenquot; is in een actestuk van een rechterlijk college hoogst

-ocr page 55-

opmerkelijk. Men wist het niet. Men kon niet verzekeren, dat het zoo was. Het „scheenquot; maar zoo, eu op dien „schijn'' af sloeg men vonnis./ Maar hoe ook slechts op den „schijnquot; afgaande, men beweert dan toch rondweg, dat de geschorste Kerkeraadsleden de zedelijke laagheid begingen, om ijver voor 's Heeren zaak in de Attestenquaestie voor te wenden, terwijl men eigenlijk slechts het begeerige oog sloeg op het kerkelijk goed. Op zoo krenkende beschuldiging is niet te antwoorden, tenzij er bewijs worde voortgebracht. Zoomin de leden des Classicalen Bestuars, als iemand, bezitten het goddelijk vermogen om in het hart der geschorsten te lezen. De regel: de inliinis non iudicat ecclesia, staat ook voor onze Bestuurscolleges geschreven. En waar tweeërlei toeleg te onderstellen valt; rusteloos, gelijk deze Classicale Memorie doet, juist het minst goede bij zijn tegenstanders te onderstellen, is met eiken goeden rechtsregel in strijd. De Contra-Memorie kon dus volstaan met dit door niets gestaafde en voor het zedelijk karakter der geschorste Kerkeraadsleden alleszins beleedigende beweren, eenvoudig voor „geheel en al bezijden de waarheidquot; te verklaren. Toch wil ze iets meer beproeven. Niet om nogmaals geheel de Attestenquaestie te doorloopen. Dit ware overtollige arbeid na de uitgave der Memorie van de fievolinachliyde Commissie uil den Amsterdamschen Kerkeraad ter voorlichtinfi der Gemeente in zake de Attesten, die onder den titel: „ Het dreigend Conflicr te Amsterdam bij den uitgever J. H. Kruyt het licht zag, en waarachter alle bescheiden zijn afgedrukt, die tot toelichting van deze zaak kunnen dienen. Maar wel mag en moet gewezen op deze vier omstandigheden:

Ten eerste hierop, dat tin in 1872 én in 1885 de pogingen tot wjjziging van de Beheersregeling een geheel defensie/' karakter droegen. Beide malen was, geheel onafhankelijk van den wil van den Kerkeraad, een geschil met de hoogere Besturen dreigende over de toelating van leerlingen van moderne predikanten tot de Tafel des Heeren. Dit was zoo in 1872, toen reeds op 28 Maart de zaak der „aannemelingen van Ds. Van Gorkomquot; in den Kerkeraad aan de orde kwam, en hangende de daarover gevoerde correspondentie eerst op 2 September een voorstel wierd gedaan in zake het Beheer. En dit was evenzoo in 1885, toen reeds op 5 Maart de Attestenquaestie in den Kerkeraad wierd ingebracht en toch eerst in November deszelven jaars voorstellen gedaan wierden tot nadere regeling van den Beheerstoestand. Immers, dit tot twee malen toe zich herhalende feit bewijst overtuigend, dat men volstrekt niet eerst aan het kerkelijk goed heeft gedacht, om eerst na afdoening van de desbetreffende regeling, door een geestelijke quaestie de lont in het kruit te werpen, maar dat beide malen de geestelijke quaestie reeds maandenlang hangende was, eer er aan nadere beveiliging van het Beheer is gedacht. Dit nu werpt heel het systeem der Classicale Memorie omver. Want dit gevoelt een iegelijk toch: ware eigening van het kerkgoed doel en weigeren der Attesten slechts middel geweest, dan zou de Kerkeraad óf onnoozeler dan de onnoozelheid zelve zijn geweest, óf hij zou eerst de Beheersquaestie geregeld hebben, en eerst, nadat het kerkegoed veilig was, de hand hebben geslagen aan het doen ontstaan van een conflict.

Ten tweede zij er op gewezen, dat met 15 Januari 188(3 het betwiste in artikel 40 van Regl. op het Godsd., waardoor de zaak der Attesten geregeld was, kwam te vervallen; dat de Kerkeraad dit wist; en dat derhalve de Kerkeraad, bijaldien zijnerzijds de Attestenquaestie „gezochtquot; ware, zich zon hebben moeten reppen, om wel toe te zien, dat men niet over den fatalen termijn van 15 Januari heenschoof. Nu blijkt daarentegen uit den loop dezer procedure, dat de Kerkeraad in het allerminst niet gejaagd noch gehaast heeft. Immers van 23 Maart tot 21 October heeft de Kerkeraad in geheel deze zaak geen enkele handeling verricht. Door cassatie bij de Algeineene Synodale Commissie aan te vragen, opende hij veeleer de mogelijkheid dat de beslissing tot Februari zou verschoven worden; en indien juist de Algemeene Synodale Commissie ten deze niet ongewonen spoed had betracht, zou de fatale termijn, die nu op 8 Januari 1880 viel, stellig over den 15en Januari, als wanneer heel het artikel ophield te werken, zijn heengegaan.

-ocr page 56-

54

Ten derde, zij er de aandacht op gevestigd, dat de Kerkeraad, bijaldien verbreking van het Kerkverband zijn doel ware geweest, dan toch waarlijk den 4«quot; Januari niet had behoeven af te wachten, maar reeds op 14 December of een der daaraanvolgende dagen hiertoe ongehinderd had kunnen overgaan. Iets wat de Classicale Memorie zijdelings bevestigt door haar verrassende mededeeling op blz. 23, dat liet Classicaal Bestuur reeds op 21 December, zonder er iets van te melden, conditioneel provisioneel geschorst had. Welke andere beweegreden toch zou het Classicaal Bestuur tot de uitvinding van deze nieuwe soort schorsing hebben kunnen leiden, zoo niet de vrees ware opgekomen, dat de Kerkeraad juist op den avond van dien dag tot verbreking van het Kerkverband zou zijn overgegaan?

En ten vierde, dat wel verre van aan den Kerkeraad eenig verwijt te doen, alsof hij de Attestenquaestie „gezochtquot;' en voor een ander doel „gebruiktquot; had, veeleer zekere bevreemding niet verheeld mag worden, dal het dreigende ConlUel niet gemeden is door hen, die de ontwijking er van zoo uitnemend in hun tnacht hadden. Het had kunnen gemeden worden door het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland, zoo dit een geding op een artikel dat binnen twee maanden toch verviel, evenals in 1873, eenigen tijd langer had laten rusten. Het had kunnen gemeden worden door de Algemeene Synodale Commissie, zoo deze, uit gelijke consideratie, hare beslissing drie weken later had genomen. En ook, het had kunnen gemeden worden door de aanvragers der Altesten, zoo deze op den lGCil Januari in plaats van op den 8e|1 hun bewijsstukken hadden opgeëischt.

Deze onloochenbare feiten nu geven niet slechts een geheel anderen „indrukquot; dan het Classicaal Bestuur ontving, maar bewijzen voldingend dat deze indruk een volstrekt ongemotiveerde, ja voor de feiten geheel onbestaanbare was. Gelijk dan ook ten overvloede namens de geschorste Kerkeraadsleden hiermee ten allernadrukkelijkste, voor God en menschen, betuigd wordt, dat elk vermoeden, alsof de Attestenquaestie door hen gezocht of aangegrepen zou zijn, om een Kerkrechtelijk doel te bereiken, ten eenenmale indruischt tegen hetgeen in hun harte omgegaan en in hun kringen besproken is.

§ 22. Dagteekening van op- en aftreden. Genaderd tot de Besluiten, die de Kerkeraad op 14 December in zake de Beheersregeling nam, dient thans de toerekenbaarheid van het verleden, naar duur van ambtsbediening, onderscheidenlijk voor de onderscheidene geschorste Kerkeraadsleden te worden aangegeven. En dan zij allereerst de onjuiste indruk weggenomen, dien men bij lezing van de Classicale Memorie allicht ontvangt, als ware Dr. Kuyper van 3 Augustus 1870 tot 4 Januari 1886, en dus omstreeks 10 jaren, onverlet en onverpoosd als lid van den Kerkeraad werkzaam geweest. Dit nu is niet zoo. Dr. Kuyper kwam den 3den Augustus 1870, maar vertrok reeds weer op 1(3 Maart 1874 ; en wierd wel op 1 Juni 1874 Ouderling, maar woonde reeds in 1875 de vergaderingen zeer zelden bij, overmits zijn betrekking als lid der Staten-Generaal dit belette ; en vroeg en verkreeg ontslag op 7 Februari 1876. Daarna trad hij voor het eerst weer in den Kerkeraad op in Maart 1882, hoezeer ook toen nog zijn geschokte gezondheid hem slechts zeer zelden het bijwonen der vergaderingen veroorloofde. Eerst in 1884 kon hij dit geregelder doen, en bleef hiermeê voortgaan in 1885. Alles saam genomen deed Dr. Kuyper dus als Predikant hier dienst gedurende drie jaren en acht maanden, en als Ouderling eerst één jaar en acht maanden, en nu laatstelijk drie jaar en tien maanden. Saam alzoo slechts negen jaren van de zestien, die sinds zijn eerste optreden verliepen.

Van de Predikanten is de oudste in rangorde Ds. P. van Son, die sinds 31 Augustus 1873 onafgebroken dienst deed, en dus bijna 13 dienstjaren heeft. Op hem volgt Ds. Renier, die op 7 Juli 1878 bevestigd wierd, en dus nog geen 8 dienstjaren telt. Dan Ds. Van Loon, die eerst op 20 Augustus 1882 zich aan de Gemeente verbond, en dus nog geen 4 jaren hier is. Dan Ds. B. van Schelven, die op 22 April 1883 bevestigd) nauwelijks 3 jaren hier arbeidt. Voorts Ds. De Gaay

-ocr page 57-

55

Fortman, die op 24 Augustus 1884 bevestigd, slechts even 1V2 jaar geleden in de Kerkeraad verscheen. En eindelijk Ds. Karssen, die, bevestigd op 7 Juni 1885, zijn Kerkeraadsleven nog pas bij enkele maanden telt.

Van de geschorste Ouderlingen en Diakenen begon de dienst als volgt:

De Ouderlingen;

Jacobus Bechthold . .

1868

Arent Kleeman. . . .

1881

Johannes Hendricus Beijer

1883

Wijnand Kuhler Wz. .

1870

Willem Meijer ....

1881

Jan Veth.....

1883

Johannes Magré . . .

1871

Johannes Hermans . .

1882

Gerh. Alex. Goldschmeding 1883

Dirk Steijling ....

1871

Herm. Lamb. Bekking .

1882

Joh. Alex, van Waarden Jr. 1883

Isaac Christiaan Baggelaar 1872

Gerrit Jan Boevé. . .

1882

Hendrik Daniel Pfann .

1884

Gerrit Willem Knap. .

1873

Hendrik Völlink . . .

1882

Michel Cléban ....

1884

Antonie Frederik Brade.

1873

Cornelis Ingwersen . .

1882

Antoon Hein.....

1884

Willem Hovy ....

1874

Jan Jurriaan Schokking.

1882

Daniël Jacobus Beenhouwer 1884

Gerrit Broerse ....

1874

Bart Poesiat ....

1882

Jan Marinus Schaink .

1884

Abraham Kuyper. . .

1874

Johannes van Oost veen .

1882

Pieter de Bruyne. . .

1884

Jan Antonie ter Wolde.

1874

Teunis van Kampveld .

1882

Jacob Guldemond. . .

1884

Paulus Goedhuis . . .

1875

Jan Woltjer.....

1883

Jacob Willem Michel .

1884

Jozef Swen.....

1876

Dammes Paulus Dirk Fabius 1883

Arnold Hendrik de Hartog

1885

Frederik Kroeze . . .

1876

Jan Gepken.....

1883

Tamis van der Pol . .

1885

Frederik Lodewijk Rutgers

1881

De Diakenen:

Willem Federik Buré .

1872

Carel Gust. Timmermeister 1880

Ant. Joh. Bern. Paulis .

1883

Fred. Lamb, van der Bom

1873

Laurens Jan Karei Kreijt

1881

David Jansen ....

1883

Simon Johannes Seefat .

1873

Albert Carel Willink

1881

Hendrik Reinard Stoltink

1884

Pieter Nicolaas de Vries.

1874

Lucas Berk.....

1881

Folkert Wilh. v. d. Berg

1884

Willem Hendrik van Schaik 1875

Willem Frederik Voogel

1882

Aalt Dooijewaard . . .

1884

Hendrik Hofstede. . .

1876

Engelbert Vonkenberg .

1882

Hermanns Ham .

1885

Hendrik van Nie . . .

1876

Arent Hendrik Kok . .

1883

Philipus Pieter Smit. .

1885

Willem Pieter Voorham

1878

W. F. H. de Jonge. .

1883

Jacob. Hendr. Welzenbagh 1885

Joh. Wilh. Nic. Schneider

1878

Lucas Hendricus Gmelig

1883

Albert Buddingh . . .

1885

Pieter Post.....

1880

Hendrik Jansen . . .

1883

Hierbij zij opgemerkt, dat enkele Ouderlingen en Diakenen voor korter of langer tijd den Kerkeraad weer zijn uit geweest, om eerst na verloop van eenigen tijd er in terug te keeren; en voorts dat, gelijk de jaarcijfers toonen, verreweg de meeste geschorste Kerkeraadsleden nog geheel buiten den Kerkeraad stonden, toen in dien raad de onderscheidene besluiten zijn genomen, die de Classicale Memorie met het Conflict in verband brengt.

Daarentegen zijn er tal van vroegere leden van den Kerkeraad, die wel aan dat verleden deel namen, thans uit dien raad uitgeraakt. O. a. om alleen de Predikanten te noemen, de heeren Dr. Ph. S. van Konkel, Dr. Ph. J. Hoedemaker, eu voor zooverre hij predikant was, ook Dr. F. L. Rutgers. De eerstgenoemde. Dr. Van Ronkel, kwam hier in 1873 en diende tot in 1881, dus bijna 8 jaren. Dr. Hoedemaker kwam in 1876 en diende tot 1880, alzoo 4 jaren. En Dr. Rutgers trad op in 1878, om heen te gaan in 1879, alzoo na één jaar dienst.

Evenwel kan geen Kerkelijk Bestuur wat dit verleden aangaat deze heeren lastig vallen, daar Dr. Vos op 8 Juli 1881 aan Dr, Van Ronkel de stukken van eervol ontslag op de meest vereerende

-ocr page 58-

50

wijze uitreikte; Dr. Hoedemaker even eervol op 1 Juli 1880 ontslagen wierd; en Dr. Rutgers, die mee tot de geschorsten behoort, onder dagteekening van 15 November 1879 dit schrijven van het Classicaal Bestuur ontving:

Amsterdam, 15 November 1870. Het Classicaal Bestuur van Amsterdam, gezien het verzoek om ontslag uit de Classis van den WelEerw. ZeerGel. Heer F. L. Rulgers, Th. Dr. en Predikant alhier, die emeritus is verklaard, ontslaat genoemden broeder bij deze, op cenr vereercndc wijze, van zijne betrekking tot de Classis Amsterdam, met den wensch dat hij, ook in de dagen zijner rust van het heilig dienstwerk, nog al dat nut stichte, waartoe lust en kracht hem in staat stellen, en dat hij in alles Gods hulp en zegen geniete.

Hel Class. Best, voorn.

(to. (j.) B. J. AmiiANr, Praeses.

G. J. Vos Azn., , Scriba.

Een getuigschrift, dat zelfs nog eervoller door het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland bekrachtigd wierd, door deze missive :

L. S.

Het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland, ontvangen hebbende het verzoek van den WelEerw. Zeer Geleerden Heer P. L. Rutgers, predikant bij de Ned. Hervormde Gemeente te Amsterdam, om met den 15 November 1879 emeritus verklaard te worden;

gezien en in orde bevonden hebbende de daarbij overgelegde stukken;

gehoord het Classicaal Bestuur van Amsterdam in zijn schrijven van 2 Nov. jl.;

besluit aan het verzoek te voldoen en verklaart bij deze voornoemden predikant Fre.dcrih Lodewijk Rutgers emeritus op de meest eervolle wijze met den 15 November e.k. en voegt den wensch hierbij, dat de rust van zijn dienstwerk hem goed zij en hij in anderen werkkring de belangen van liet Godsrijk bevorderen moge.

Het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland, (w.ff.) R. J. Koning, President.

H. Steenberg, Secretaris.

Getuigschriften, die daarom te meer waarde hebben, overmits door het eervol ontslag achtereenvolgens aan Dr. Kuyper in 1874, aan Dr. Rutgers in 1879, aan Dr. Hoedemaker in 1880 en aan Dr. Van Ronkel op 8 Juli 1881 verleend, niet alleen aan deze mannenbroeders, maar in hen ook aan de Ouderlingen en Diakenen, voorzoover zij toen reeds dienst deden, voor al hetgeen achter Juli 1881 ligt, volkomen • ontslag van alle rechtsvervolging is geboden. Of zon het aangaan. Dr. Van Ronkel, den hoofdbewerker der gewraakte besluiten van 1875 op de meest vereerende wijze in 1881 te ontslaan, en aan zijn medeleden voor datzelfde tijdvak dezelfde handelingen in rechten toe te rekenen V

§ 23. De voorloopigc schorsing. Op den 4?quot; Januari 1880 heeft het Classicaal Bestuur van Amsterdam aan tachtig leden van den Kerkeraad van Amsterdam doen toekomen een schrijven van dezen inhoud:

Waarde Broeder!

Het Classicaal Bestuur van Amsterdam voelde zich, tot zijn diep leedwezen, verplicht tot het nemen van een pijnlijken maatregel.

Bij het voorloopig onderzoek toch van een geruchtmakend bezwaar van ergerlijken aard, dat te zijner kennis kwam, werd dit zóó gegrond bevonden, dat het Bestuur voornoemd daartoe overgaan moest, te meer omdat op zijn verzoek om inlichtingen, dd. 15 December 1885 aan den Algemeenen Kerkeraad gericht, niet bevredigend geantwoord werd in zijne Missive van den

29steii daaraanvolgende. ,

Immers werd, door de genomene besluiten tot overweging en tot goedkeuring van de U voorgedragene Wijzigingen en Bijvoegingen in hel Algemeen Reglement en Instructie vooi de Commissie tot het Bestuur over de Kerkgebouwen, Goederen, Fondsen en Inkomsten der Neder-duitsche Hervormde Gemeente te Amsterdam, gehandeld tegen schier elke bepaling van Art. o. Al. 2, Reglement voor Kerkelijk Opzicht en Tucht, ter zake waarvan gij aan de kerkelijke tucht

onderworpen zijt. . _ i . i , • i

Het Classicaal Bestuur, bovengenoemd, oordeelde dat besluiten zoo ergerlijk, dat het zich genoodzaakt voelde aUen die voor de eindbeslissing gestemd hebben, hetzij Predikanten, hetzij Ouderlingen, hetzij Diakenen, volgens Art. 48 van het laatst aangehaalde Reglement, in de waarne-

Hier is S 22a: Do wijziging der Beheersregeling van 14 December 1885, bij het afdrukken abusievelijk uitgevallen en in los vel bijgevoegd.

-ocr page 59-

56 a

jDoov eene vergissing hij het afdrukken is eene geheele § nhtisievelijk weggelaten, en daarom hier als § 22a ingevoegd. Het begin van § 23 is op pag. 56f herhaald.

§ 22a. De ivijziging in de Beheersregcliny van 14 December 1885, De bespreking van liet gewraakte Kerkeraadsbesluit van 14 Dec. 1885 leidt de Classicale Memorie op blz. 19 in met de woorden; „Uit het eerste artikel werd geschrapt, wat een onoverkomelijke hinderpaal was, om te doen waartoe men blijkbaar plan hadquot;. Deze geschrapte woorden hielden in, „dat de bevoegdheid van den Kerkeraad in zake Beheer slechts zoolang geldig was, als de wettigheid van den Kerkeraad als zoodanig niet betwist werd.quot; Wierd deze betwist „dan konden krachtens deze bevoegdheid geene besluiten genomen of' handelingen verricht worden, die den toestand wijzigen konden, voor en aleer het verschil op wettige wijze ten einde was gebracht.quot; De schrapping dezer woorden, zoo redeneert nu het Classicaal Bestuur, kan geen ander doel hebben gehad, dan om het Kerkverband te breken. Verbreking van het Kerkverband is „wijziging van den bestaanden toestand.quot; Juist dit wierd dus door deze heilzame bepaling belet, en uit dien hoofde moest deze hinderlijke bepaling verwijderd. Nu lette men er allereerst op, dat deze bepaling in 1875 in het Reglement kwam en dus behoorde tot die booze bijvoegselen, die Dr. Van Konkel er in had gebracht en waarvoor de Classicale Memorie verklaarde geen passende woorden te kunnen vinden, om haar onbetamelijkheid te brandmerken; merke voorts op, dat ook deze bepaling door het rapport-Stricker als volstrekt onhoudbaar gewraakt wierd; herinnere zich, hoe de H. H. Hugenholtz c. s. meê tegen deze bepaling klacht indienden; en wete eindelijk, hoe de verdere protesten almeê hoofdzakelijk tegen deze wijziging van Artikel 1 gericht waren geweest ; om zich van de zonderlinge natuur van dit Classicaal verwijt rekenschap te geven. In zijn geschrift: Waar is het misdrijf'?, uitgekomen bjj Kemink en Zoon te Utrecht, heeft Prof. Jhr. Mr. A. F. De Savornin Lohman overtuigend aangetoond, hoe de geschorsten veeleer omgekeerd een geducht wapen tot verweer door de uitlichting van deze woorden prijs gaven. En vooral bij de opvatting van het Classicaal Bestuur, alsof reeds één persoon de wettigheid van den Kerkeraad betwisten kan, springt het in het oog, hoe de geschorsten, ware dit artikel onveranderd gebleven, plotseling allen invloed van den Kerkeraad, en a fortiori van het Classicaal Bestuur hadden kunnen keeren. Doch wat baat dit alles tegenover een Classicaal Bestuur, dat zich nu eenmaal niet kan losmaken van het vermoeden, dat men allerlei booze plannen in het schild voerde, en zich alsnu bij de beoordeeling van elke handeling slechts afvraagt: „Is er ook verband te denken tusschen de onderstelde bedoeling en het genomen besluitquot;. In den Kerkeraad is rond en open, ten aanhoore van Dr. Vos c. s., door den indiener van deze voorstellen verklaard, dat de schrapping van deze woorden uit Artikel 1 juist omgekeerd de bedoeling had, om tegemoet te komen aan de protesten van 1875. Deze verklaring wordt nu echter tot een opzettelijk spreken van bewuste onwaarheid gemaakt, en op een bloot vermoeden van het Classicaal Bestuur moet heel deze aanklacht drijven. Deze omstandigheid doet er dan van afzien, om één voor één elke der opmerkingen, dooide Classicale Memorie op de tot stand gekomen wijzigingen gemaakt, ter toetse te brengen. Tegen een

-ocr page 60-

56 b

gedurig lierhaalcl beweren: ,Zulks had blijkbaar dit en dat ten doelquot;, is alle betoog bot. Als in art. 10 de woorden: „door rechterlijke uitspraak gelastquot;, vervangen wierden door de woorden: „gelast door uitspraak van den burgerlijken rechter11, geschiedde dit alleen om misverstand af te snijden. Immers het staat vast, dat noch de voorsteller, noch de Kerkvoogdij, noch de Kerkeraad in 1875 met deze woorden iets anders dan „ciiuVZ-rechterlijkequot; uitspraak bedoeld hebben. Thans echter doet de Classicale Memorie het voorkomen, alsof de in 1875 ingesloten kerkelijke rechter in 1885 wierd uitgesloten; iets wat, blijkens geheel het verband, op geen manier kan. Als van de verhuisgelden, die de Kerkvoogdij aan herwaarts komende predikanten heeft te vergoeden, gezegd wordt, dat het „rechtens verschuldigdequot; hun zal worden uitbetaald, leest de Classicale Memorie hierin, dat dit zeggen wil: het naar „burgerlijk rechtquot; verschuldigde, geheel vergetende, dat ook de burgerlijke rechter deze schuld nooit anders dan naar kerkrechtelijke bepalingen zou kunnen vaststellen. Als van de Classicale quota in art. 35 gezegd wordt, dat de Kerkelijke Commissie deze zal te betalen hebben, „voor zooverre de Kerkeraad die aanvraagt'1, en dat juist in overeenstemming met het Synodaal reglement op de Kosten van Bestuur art. 10, dan onderstelt de Classicale Memorie hier plan om niet aan te vragen; vermoedt dat dit niet aanvragen bedoelt, het Classicaal Bestuur te beletten, om machtiging tot aanbieding van tractement voor nieuw te beroepen leeraren aan te vragen; en dicht aan de geschorsten alzoo de bedoeling toe, om de Kerk te berooven van de voordeelen, haar bij art. 168 van de Grondwet toegekend. En toch wordt geheel dit stelsel van vermoedens en onderstelde bedoelingen nog verder gedreven door wat de Classicale Memorie van het Grootboek zegt, en dat, om het krenkende der geuite bewering, iets uitvoeriger besproken dient. En op blz. 19'toch, én op blz. 22 dicht de Classicale Memorie aan de geschorste Kerkeraadsleden de bedoeling toe, om de afschrijving van het Grootboek gemakkelijk te maken, en dat wel met de insinueerende zinsnede: „In aanmerking genomen hoe gemakkelijk de afschrijving van het Grootboek wierd gemaakt, beginnen wij te begrijpen, waarom die handeling zoo gemakkelijk gemaakt moest worden.11 Hiertegen nu zij opgemerkt, 1°. Dat van 1810] tot 1875 juist dezelfde toestand bestond, die thans in het leven wierd teruggeroepen, t. w. dat afschrijving kan plaats hebben met de gewone meerderheid. 2°. Dat eerst op 12 April 1875 bepaald wierd, en dat nog wel door de zoo sterk afgekeurde wijzigingen-Van Konkel, om voortaan afschrijving alleen mogelijk te maken door voltallifjc vergadering, met s/g der stemmen, maar tegelijk belegging in solide hypotheken, die men ook zonder toestemming van den Kerkeraad te gelde kon maken, geoorloofd wierd verklaard. 3°. Dat in 1878 de Kerkelijke Commissie, onder medewerking van Dr. Vos, er op aandrong, om een groot deel van de gelden, die nu op het Grootboek staan, in hypotheken om te zetten; en dat verwerping van dit denkbeeld door den Kerkeraad Dr. Vos en anderen bewoog, om als Kerkmeesters af te treden. 4°. Dat de bepaling van 1875 in December 1885 gewijzigd is, gelijk liet rapport uitwijst, hoofdzakelijk omdat de bestaande bepaling geen juisten zin had en daarom tot eindelooze discussie leidde, toen in. 1878 en 1881 afschrijving van het Grootboek geschied is ten behoeve van den bouw der Elfde kerk. Bijna de geheele Kerkeraad was toen van oordeel, dat het woord „voltalligquot; moest opgevat worden in den meest gebruikelijken, d. i. in denzelfden zin, dien die uitdrukking heeft in alle reglementen die op bestuursgehied gelden ; zoodat de vergadering „voltalligquot; was, bij nieuwe zaken, met 2/3 van bet normale getal der leden, en bij punten, dio reeds eenmaal ivegens niet genoegzaam aantal leden verdaagd waren, met de alsdan aanwezige leden; gelijk dan ook naar die opvatting gehandeld is bij een voorstel tot afschrijving in de Kerkeraadsvergadering van 14 October 1878 (Protoc. 8, bh. 329), toen slechts 88 leden, d. i. 6 minder dan het toenmalige 2/3 van het normale getal, tegenwoordig waren; en in de vergadering van 10 Juni 1881 (ibid. blz. 411), toen slechts 68 leden tegenwoordig waren. Enkele leden waren toen echter de meening toegedaan, dat men op ie/iemgebied niet alleen met de bepalingen der Synodale reglementen niets te maken had, maar ook zelfs niet naar analogie

-ocr page 61-

50 c

van die reglementen, als aanwijzende oen kerkelijk gebruik, redeneeren mocht; daar op dal gebied slechts het plaatselijk beheersreglement hier gelden kon en dit geheel op zichzelf moest uitgelegd worden. Van zoodanige meening was (zeer opmerkelijk, met het oog op zij116 tegenwoordige houding) o. a. Dr, (]. J. Vos, die ook dienovereenkomstig gehandeld heeft in de maand dat hij voorzitter des Kerkeraads was. Maar de strijd tusschen die twee gevoelens kostte aan den Kerkeraad gedurig veel tijd; en daarom alleen is die uitdrukking in 1885 gewijzigd, en wel in dien zin, dien de meerderheid des^JKerkeraads steeds voorstond, en die, gelijk de Memorie van het Class. Bestuur zelve ook opmerkt, overeenkomt met hetgeen de Synodale Reglementen in dergelijke gevallen voorschrijven. Dat nu tevens de vroeger vereischte meerderheid van 2/3 der stemmen veranderd is in eene volstrekte meerderheid, had alleen tot] motief, dat de minderheid in] zulke zaken niet over de meerderheid heeft te heerschen ; terwijl ook hierbij kan opgemerkt worden, dat, als het bestuurszaken geldt, in de Synodale Reglementen zelfs uitgesloten is, behalve in één[enkel geval waarbij de reden der uitzondering voor de hand| ligt, anders te beslissen dan door volstrekte meerderheid (Prov. Regl. voor de Kerkeraden van Noord-Holl., art. 24 sub. 6° en 9°; en Huishoudelijk Regl. v. d. Alg. Kerker, v. Amsterd. art. 13 en 18). Men oordeelde alzoo, dat er geene reden was om op beheersgebied andere regelen te stellen ; daar toch genoegzame waarborg tegen ongemotiveerde afschrijving gegeven was in de vereischte overeenstemming der beide colleges, Kerkeraad en Kerkvoogdij. 5°. Dat, voor zoover. er eenig gevaar voor de Kerkefondsen bestond, dit door de bepaling van 1875 toch niet gekeerd wierd. Immers, er is van die fondsen in deze eeuw slechts tweemaal eene som afgeschreven; en dit is beide malen gebeurd juist onder de bepaling van 1875; n.1. om een voorschot te geven van te zamen f 100,000 aan de Commissie tot den bouw der Elfde Kerk. Dat is toen voorgesteld, en sterk aangedrongen, door dezelfde mannen (Ds. Adriani, Ds. de Graaf Dr. Vos enz.), die nu in zake zulke afschrijving de geschorsten pogen in verdenking te brengen; en dat niettegenstaande zulke leening alles behalve solide te noemen was. Wel heeft op den eisch van Kerkmeesters de Commissie voor den Kerkbouw (Ds. Adriani, Ds. de Graaf, Dr. Vos enz.) o. a. op zich genomen, zich niet te zullen laten ontbinden voor het geleende kapitaal was teruggegeven. Maar op die teruggave is wel niet veel uitzicht meer; en de bepaalde rente wordt reeds sedert twee jaren niet meer voldaan. En 6°. dat geheel de voorstelling van het Classicaal Bestuur reeds daarom zoo onhoudbaar is, daar toch, ieder weet, hoe de Directie van het Grootboek zich wel wachten zou, om, zonder voldoende zekerheid, in afschrijving te bewilligen, en bij mogelijk conflict, de tegenpartij wel niet verzuimen zou het Grootboek tijdig te waarschuwen. Zes argumenten, waaruit te zien valt, hoe ook dit min vriendelijk vermoeden niet alleen elk bewijs mist, waarop het rusten zou, maar sterker nolt;gt;-, door de stukken zeiven wordt weersproken.

En wat aangaat de opmerking der Classicale Memorie over art. 41 en 42, waardoor in één bepaald geval aan de Kerkvoogdij recht tot coöptatie, eu voorts het uitlokken van een Gemeentevotum wordt toegekend, zoo wordt ook hier als ergerlijk bedrijf voorgesteld, wat van naderbij bezien tot geheel tegenovergestelde uitkomst leidt. Immers op 14 December 1885 is het recht tot coöptatie niet pas ingevoerd, noch zelfs uitgebreid, maar integendeel beperkt. Vóór die dagteekening gold de bepaling, dat coöptatie intrad, zoodra de wettigheid van den Kerkeraad wierd betwist; iets, wat volgens de Classicale Memorie reeds door één persoon geschieden kon. Op dien dag daarentegen werd dit uitgebreide recht beperkt tot één enkel, duidelijk omschreven geval. En wat het uitlokken van het Gemeentevotum aangaat, zoo vergist de Classicale Memorie zich door te zeggen, dat dit recht nu pas wierd ingevoerd; want in de nu geschrapte bepaling van Art, 8 al. 2 stond juist ditzelfde recht geschreven met de woorden; „dan is de Commissie verplicht de stemgerechligden le lalen beslissenquot; ; terwijl ook toen reeds bepaald was in art. 41: „alle stemmingen der stemgerechtigden, die het Kerkelijk Beheer aangaan, worden door de Kerkelijke Commissie geleid.quot; Waaruit volgt, dat de geheele voorstelling

-ocr page 62-

56 d

der Classicale Memorie, alsof de geschorste leden hiermee „eene geheele omkeering in het aanzijn riepenquot; (blz, 21) afstuit op de onwraakbare woorden van de omschrijving van het recht, dat reeds vóór 14 December 1885 ten deze gold i).

Doch tegen dit stelsel van vermoedens en veronderstellingen en onderstelde plannen, die door allerlei vergissingen waarschijnlijk moeten gemaakt worden, zegge de Contra-Memorie geen woord meer. Immers de eigenlijke hoofdgrief ligt niet in het dusver besprokene, maar schier uitsluitend in de nog niet genoemde bijvoeging, t. w. die van Art. 41, waarbij voorziening wierd getroffen en een regel aangegeven voor het geval, dat een Kerkelijk Conflict aanleiding gaf tot gelijktijdig optreden van Iwcc Kerkeraden. Het luidt aldus:

„Bijaldien de Kerkeraad (zoo Algemeene als Bijzondere), bij het vervullen zijner roeping om de Gemeente bij Gods Woord te houden en de drie Formulieren van eenigheid als accoord van kerkelijke gemeenschap te handhaven, op zóó ernstige wijze mocht worden bemoeilijkt, dat hij zich genoodzaakt zag in volstrekten zin naar liet gebod, dat men Gode meer gehoorzaam moet zijn dan den menschen, te handelen, of door schorsing of afzetting van meerdere zijner leden, of uit wat oorzaak ook, zich zijn recht om als wettig bestuur der gemeente op te treden betwist zag, en hetzij een ander bestuur zich in de zaken van deze gemeente mengde om te willen doen w at des Kerkeraads is, of ook een tegen-Kerkeraad geformeerd werd, zal de Commissie voortgaan met den oorspronkelijken Kerkeraad (zoo Algemeenen als Bijzonderen), die de gemeente bij Gods Woord zocht te houden, als den eenigen wettigen te erkennen, en bij de uitvoering van ulle bepalingen van dit Reglement, die van „Kerkeraadquot; gewagen, uitsluitend hem daaronder verstaan.quot;

Vooral dit bijvoegsel heeft aanstoot gegeven, en men]_ waagt zich niet te ver, zoo men oordeelt, dat er, ware dit artikel slechts in de pen gebleven, gansch geen Conflict zou ontstaan zijn; en het is van dit artikel, dat de Classicale Memorie getuigt: „Een opdracht, die zoo sterk mogelijk pleit tegen alle beginselen van de belijdenis, van goede trouw en gehoorzaamheid aan de vrijwillig aanvaarde organisatie, dat wij niet sterk genoeg onze diepe verontwaardiging kunnen uitspreken.quot;

Sterker kan het wel niet uitgedrukt. Er is ingegaan tegen alle beginselen van gehoorzaamheid aan de vrijwillig aanvaarde organisatie.quot; Welke zijn deze „alle beginselen!quot;' Bij gehoorzaamheid aan een Kerkelijke organisatie komen slechts drie beginselen ter sprake: 10. wien, 2°. in hoeverre, eu 3°. in wat zaak ge hem te gehoorzamen hebt. Nu is één dezer drie beginselen op Protestantsch terrein steeds aldus geformuleerd: „Gehoorzaam nooit den mensch, waar hem te gehoorzamen u ongehoorzaam aan uw God zou makenquot;. Vrage: Pleit artikel 41 zoo sterk mogelijk, gelijk de Classicale Memorie beweert, tegen dit Protestantsch beginsel? Eer zou men zeggen, gaat het juist van dit beginsel uit! Er is al verder ingegaan, zegt de Classicale Memorie, „tegen alle beginselen van de belijdenis.quot; Wat zijn „beginselen van de belijdenis ?quot; Onder meer zekerlijk ook dit, „dat de Gemeente bij het Woord Gods alleen leven kan, en daarom door zijn Opzieners bij dat Woord Gods moet gehouden worden.quot; Vrage: Pleit artikel 41 zoo sterk mogelijk tegen;dit primordiaal beginsel van geheel onze Confessie? Eer zou men zeggen, is het juist door dit beginsel in de pen gegeven. En eindelijk, zegt de Classicale Memorie, is er ingegaan „tegen alle beginselen van goede trouwquot;. Nu is een der eerste beginselen van goede trouw toch wel, dat men openlijk en rond voor zijn bedoeling uitkomt en het . zegt gelijk men het meent. Kan men nu beweren, dat ook dit beginsel

!) De opmerking dei Classicale Mem0quot;6 0P blz. 22, dat de bepaling; „Stemgerechtigd zijn allen die door den Algemeenen Kerkeraad bij de onder zijne leiding te houden stemmingen als zoodanig erkend zijnquot;, aan den Kerkeraad macht gaf, om geheel willekeurig te bepalen, wie voor het Beheer stemmen zou, berust op misverstand. Er staat toch juist, dat de stemgerechtigden voor het Beheer dezelfde zijn zouden, die ook stemgerechtigden zijn voor het Kiescollege. Dus juist het tegendeel.

-ocr page 63-

56 e

door art 41 geschonden is ? Eer geeft het, naar het schijnt, den indruk van te groote openhartigheid,

en draagt in die openhartigheid den stempel van goede trouw op het aangezicht.

De vraag, of er in dit artikel kwaad schuilt, dient dan ook iets dieper opgevat dan de Classicale Memorie doet. Er dient gevraagd: Is een gelijktijdig optreden van twee Bestuurscolleges in eenzelfde plaatselijke kerk al dan niet denkbaar? Zoo niet, dan is het artikel volkomen doelloos en slinkt weg in eigen ongerijmdheid. Dan toch zou het nooit toepasselijk zijn. Is zalk een geval daarentegen wel denkbaar, en met de geschiedenis der Reformatie voor oogen, kan dit op protestantsch terrein toch kwalijk betwist worden, zoo volgt hieruit, dat de Kerkvoogdij c. q. voor de vraag zou komen te staan: „Welk dier twee Bestuurscolleges heb ik te erkennen ?quot; Staande voor zulk een vraag is het raadzamer, een regel te volgen, door uw lastgever voorgeschreven, dan uitsluitend te rade te gaan met eigen inzichten. De Kerkvoogdij is geen geestelijk Bestuurscollege en moet dus voor al wat het geestelijk terrein betreft, zoo veel mogelijk de aanwijzingen volgen, die de Kerkeraad haar geeft. Ware nu art. 41 uitgebleven, zoo had die regel ontbroken, enjzou de Kerkvoogdij zelve een geestelijk oordeel hebben^ .

moeten vellen. Dit nu juist wilden Kerkmeesters nv'l, en daarom stelden zij aan den Kerkeraad voor, , ,./

dat door dezen de regel zou bepaald worden. En toen gaf de Kerkeraad als regel deze bepaling aan: ^

„Bijaldien deze twee Bestuurscolleges zóó tegenover elkander staan, dat het éene Gods Woord en diensvolgens '' ■ '

de drie Formulieren van Eenigheid maintineert, en het andere niet, volg dan dien eersten Kerkeraad,

die bij Gods Woord blijftquot;. Waar is nu het misdrijf? vroeg Jhr. De Savornin Lohman; en het antwoord zal dus moeten luiden: „Hierin, dat ge niet als regel steldet: „Volg altoos den regie me nluimi Kerkeraad,quot; maar dit: „Volg altoos den Kerkeraad, die blijft bij Gods Woord!quot; En nu zij toch aan den kenner der historie en van het protestantsche Kerkrecht gevraagd, of het dan niet tienmaal erger misdrijf zou geweest zijn, om in een Christelijke Kerk als regel te stellen: „Volg den Kerkeraad,

die bij Gods Woord blijft, in zulk een geval, niet?quot;

Of laat men doorschemeren, gelijk in de Classicale Memorie niet onduidelijk geschiedt, dat zulk een kiezen voor den Kerkeraad, die bij Gods Woord blijft, te eeniger tijd bevorderlijk zou kunnen worden aan het losmaken van de plaatselijke Kerk uit het Kerkenverband, waaronder zij sinds 1816 leeft, en dat deze mogelijkheid op zichzelve van zoo ongeoorloofden aard is, dat reeds deswege de opneming van zulk een artikel den inlasscher schuldig stelt, dan zij hiertegen opgemerkt: 1°. dat zelfs in de overwegingen die de Hooge Raad in zijn bekend arrest van 2 Januari 184G opnam,

wierd aangenomen, dat de Synodale organisatie in 1816 niet aan de jlverken opgelegd, maar L— *gt; vrijwillig geaccepteerd is; 2°. dat verreweg onze meeste Kerken reeds tweemalen, t. w. én in 1560—1580 én in 1816, van Kerkverband veranderd zijn, zonder dat hierin ooit door iemand anders eenige schuld of revolutie is gevonden, dan door Roomsch-Catholieke Canonisten; 3°. dat niet is in te zien, waarom men op het laatst der negentiende eeuw zich verstoken zou moeten achten van een vrijheid, die men in het begin dierzelfde eeuw, en zelfs reeds in de quot; Jtquot;-' zestiende, naar het oordeel der Synodalen zeiven, zoo uitnemend wist te gebruiken; en 4°. eindelijk,

waarom men ook in 1885 zich niet gedragen mocht naar den in 1816 door de Algemeene Synode zelve bij haar eerste samenkomst gestelden en gevolgden regel, dat bestaande verbintenissen aan een vroeger Kerkbestuur bij verwisseling van Kerkenorde vanzelf vervallen '). Van verder betoog ten deze kan de Contra-Memorie zich echter ontslagen rekenen door het historisch en principieel onderzoek,

aan dit vraagstuk van kerkelijk recht gewijd door Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman en Dr. F. L.

Rutgers, in hun geschrift: ,/gt;e rechtsbevoefidheid onzer 'plaatselijke kerkenquot;, dat dezer dagen de pers verliet en bij de H.H. Kemink amp; Zoon te Utrecht wordt uitgegeven. Én de resultaten tocli

^ Synodale Hand. 1816. Zie Rapport van den hoogl. Royaards van 16 Juli 18)6. En voorts d. S. Lohman en Rutgers, De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke Kerken. Kemink amp; Zoon. 188(1, p. 83.

-ocr page 64-

56 f

én de beweringen van dit geschrift schijnen derwijs gegrond te zijn, dat de Contra-Memorie volstaan kan, met er in het algemeen naar te verwijzen.

Ten slotte wordt daarom alleen nog de aandacht gevestigd op de ongerijmdheid die in de bewering ligt, alsof ooit het stemmen voor zulk een artikel in rechten correctioneel of crimineel zou kunnen vervolgd worden. Immers als de voorzitter van eeue vergadering aan een lid dier vergadering, waarin dat lid nog wel verplicht is zijn stem uit te brengen, vraagt, of hij tegen of voor een aanhangig voorstel is, zoo sluit dit co ipso het recht voor den ondervraagde in, om óf ja óf neen te antwoorden, met dien verstande, dat hij bij dit ja of neen, zich uitsluitend leiden late door zijn eerlijke overtuiging. Zegt men daarentegen: ,./« zeggen, stolt u schuldig aan een misdrijfquot;, dan kan er alleen neen gezegd; en een stemming, waarbij vooruit vast staat, hoe men moet stemmen, houdt op een rondvraag te zijn. Ware dit anders, dan zou van elke stemming minstens met name opteekening in de notulen moeten geschieden, om in rechten eens iegelijken schuld of onschuld te kunnen constateeren; iets, wat in onze Kerkelijke bepalingen nergens geboden, en in Amsterdam's Kerkeraad geen usantie is, zoodat het nog op dezen oogenblik ondoenlijk is, het feit van het voor of tegen stemmen in rechten te constateeren. Eu wat alles afdoet, ook al ware dit anders, een besluit door een vergadering genomen, kan óf door hooger macht vernietigd worden, óf het kan dit niet. Kan het dit mei, nu, dan vernietigt het hooger College eenvoudig de genomen beslissing en alle oorzaak tot vervolging vervalt. En kan dit niet, welnu, dan blijkt hieruit ook eo ipso, dat de bedoelde vergadering in zijn recht en bevoegd was, om zulk een besluit in liet leven te roepen, en dus ook, dat niemand, door er toe mede te werken, overtrad.

Voor het yeinak van den lezer is het begin van § 23, reeds op pay. 36 voorkomende, hier nogmaals afgedrukt.

§ 23. De voorlonpifje scliorslng. Op den 4°» Januari 1886 heeft het Classicaal Bestuur van Amsterdam aan tachtig leden van den Kerkeraad van Amsterdam doen toekomen een schrijven van dezen inhoud:

Waarde Broeder!

Het Classicaal Bestuur van Amsterdam voelde zich, tot zijn diep leedwezen, verplicht tot het nemen van een pijnlijken maatregel.

Bij het voorloopig onderzoek toch van een geruchtmakend bezwaar van ergerlijken aard, dat te zijner kennis kwam, werd dit zóó gegrond bevonden, dat het Bestuur voornoemd daartoe overgaan moest, te meer omdat op zijn verzoek om inlichtingen, dd. 15 December 1885 aan den Algemeenen Kerkeraad gericht, niet bevredigend geantwoord werd in zijne Missive van den 2()st™ daaraanvolgende.

Immers werd, door de genomene besluiten tot overweging en tot goedkeuring van de U voorgedragene Wijiiyingen en Bijüoefiiiif/en in hel Algemeen Reglement en Inslruclie voor de Commissie tot hel Bestuur over de kerkgebouwen. Goederen, Fondsen en Inkomsten der Neder-duilsche Hervormde Gemeente te Amsterdam, gehandeld tegen schier elke bepaling van Art. 3, Al. 2, Reglement voor Kerkelijk Opzicht en Tucht, ter zake waarvan gij aan de kerkelijke tucht onderworpen zijt.

Het Classicaal Bestuur, bovengenoemd, oordeelde dat besluiten zóó ergerlijk, dat het zich genoodzaakt voelde al1 en die voor de eindbeslissing gestemd hebben, hetzij Predikanten, hetzij Ouderlingen, hetzij Diakenen, volgens Art. 4S van liet laatst aangehaalde Reglement, in de waarnc-

-ocr page 65-

• 1 57

ming van de kerkelijke bedieningen en ambten, die zij bekleeden, een iegelijk in de zijne, zonder eenige uitzondering voorloopig te schorsen.

Aangezien gij nu, Hr. N. N. tot dezulken behoort, wordt u bij deze officieel kennis gegeven van die uitgesprokene schorsing, en dat wel als aanvangende den 4lle'1 Januari 1886, des morgens ten 12 ure; terwijl U op gelijke wijze medegedeeld wordt, dat hetzelfde Bestuur die besluiten aireede vernietigd heeft.

Mocht het zijn, dat gij het verkeerde van uwe handeling in dezen inziet, dan verwacht dat Bestuur, vóór den IS'1™ van deze zelfde maand, het schriftelijk bericht van U, dat gij de vernietiging van die besluiten eerbiedigt.

Zoo niet, dan zal het Bestuur U, op nader te bepalen plaats en uur, volgens Art. 8 van het meergenoemde Reglement moeten hooren.

Gij zult gaarne de verzekering aannemen, dat het Bestuur niets liever wenscht, dan de ergernis zoo spoedig en zoo zacht mogelijk weg te nemen in het geestelijk belang van uwe Gemeente en van gansch onze Kerk, terwijl het U en zichzelven Gode en den Woorde Zijner genade beveelt. Die machtig is op te bouwen.

Aldus vastgesteld in zijne Vergadering van den 4Jeii Januari 1886.

Het Classicaal Bestuur voornomd:

(was get.) B. J. ADRIANI, Praeses.

, „ G. J. VOS Az., Scriba.

Toepassing alzoo van art. 48 van het Jlegl. voor Op:, en Tucht. Hiervoor was drieërlei noodig; 1°. dat de verkeerdheid ergerlijk was, 2°. dat ze gegrond bleek en 3°. dat ze geruchtmakend was. Tot het „ergerlijkequot; doet de Contra-Memorie het zwijgen. Ergerlijk ware allicht het besluit te noemen, om een artikel, dat tegen oneerlijkheid en zedeloosheid is gesmeed, toe te passen op tachtig te goeder naam en faam bekende burgers. Ook over het „gegrondequot; valle geen woord ;

het feitelijke was overigens zoo onnauwkeurig geconstateerd, dat niet eens alle leden, die voor het Besluit van 14 December 1885 stemden, geschorst zijn. Maar wel moet de aandacht gevestigd op het „geruchtmakendquot;. „Geruchtmakendquot; is eene verkeerdheid eerst dan, zoo ze een gerucht gemaakt heeft, en een gerucht in dezen zin, is iets, dat algemeen opspraak verwekt onder de eerzame burgerij. En dit „geruchtmakendequot; nu was in cam zoo volstrekt niet aanwezig, dat er op de 400,000 Amsterdammers ter nauwernood 200 waren, die ook maar van de zaak wisten. Het „geruchtquot; moest aan de voorloopige schorsing voorafgaan, om haar te wettigen ; niet door haar veroorzaakt worden.

En toch, dit laatste is hier het geval geweest. Niet het besluit van den Kerkeraad, maar wel het schorsingsbesluit van het Classicaal Bestuur heeft gerucht gemaakt; en alvorens die schorsing wierd uitgesproken, bestond het gerucht niet. Reeds uit dien hoofde was het schorsingsbesluit, waarvan geen hooger beroep bij den kerkelijken rechter is, in strijd met de reglementen. Bovendien de vorm, waarin dit Besluit afkwam, was informeel. Een besluit van voorloopige schorsing is een besluit in zake

tucht, en -de voorloopige aanwending van een tuchtmiddel. Derhalve had Dr. G. J. Vos Az., die /./u u .«

' . ......^

in den Kerkeraad in deze zaak gehandeld had, met. mogen medewerken, laat staan teekenen. Voorts drukt, . het zich voor de hoofdzaak anders uit dan liet Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland, overmits het l i

schorsingsbesluit overtreding van schier alle bepalingen van art. 3 Regl. Opz. en Tucht ten laste legt, ■ '■ ^ '■l-terwijl gemeld Provinciaal Bestinu' slechts strijd heeft ontwaard met „bepalingen van Art. 3.'' En eindelijk, het is een besluit, dat reeds op 21 December conditioneel is genomen, en eerst op den 4 Januari bekrachtigd is; een vorm van schorsen, die in de Reglementaire bepalingen allen grond mist, en ongehoord is in alle, zoo burgerlijke als kerkelijke judicatuur.

Welk was het motief voor deze schorsing? Strekte zij, om aan lieden van onchristelijken wandel eu onrechtzinnig belijden geestelijk tucht te bedienen , hetzij tot handhaving der gerechtigheid, hetzij om hen tot boete en ^berouw^te brengen ? Naar luid van den schorsingsbrief zou men dit meenen moeten; daarin toch wordt uitsluitend naar art. 3 Regl. Opz. en Tucht verwezen. Ook het schrijven van het Prov. Kerkbestuur^ in Nocrd-Holland aan de Algemeene Synode huldigt die opvatting.

Ook daar toch wordt de vervolging uitsluitend voorgesteld als een vervolging van schuldige overtreders.

Let men daarentegen op wat; het Classicaal Bestuur onder dagteekening van 5 Januari in de Kerk.

Courant bekend maakte, en nu in zijn Memorie nederschreef, dan komt men tot een geheel andere

8

-ocr page 66-

58

opvatting. De Memorie toch zegt op blz. 19, dat doel der schorsing was: „te voorkomen, dat de om de lidmalenquaestie te duchten breuk door de geïncrimineerde besluiten aangaande het Beheer onherstelbaar zou worden,quot; en in bedoelde advertentie heet het: „Het was volstrekt onmogelijk, zou de breuk niet tol stand komen, nog een halven dag met de voorloopige schorsing te wachten.quot; Dit nu is een geheel andere voorstelling, die de schorsing niet als een rechterlijke daad van tucht, maar als een bestuursmaatregel ter voorkoming van wanorde doet voorkomen. En dat metterdaad deze laatste opvatting de juiste is, blijkt nog duidelijker uit wat de Memorie op blz. 25 zegt: „Zelfs geen betuiging van leedwezen is door ons gevraagd. Al wat we vroegen was: Het eerbiedigen van de vernietiging der genomen besluiten.quot; Waar schuld vervolgd wordt, moet natuurlijk óf boete gedaan of straf geleden; daarentegen, waar men als Bestuur gevaar voorkomen wil, is het doel bereikt, zoodra de persoon onschadelijk is gemaakt. En nu: Berouw behoefde er niet te zijn; alleen maar de besluiten van 14 December moesten als niet langer bestaande aangemerkt, en ijlings wierd alle rechtsvervolging opgeheven. Zoo blijkt dus, dat men de schorsing uitsluitend als regeringsmaatregel heeft bedoeld om zijn gezag te handhaven, en dat de nu ingestelde vervolging, onder den schijn van tucht op het oog te hebben, de regelen voor het oefenen van tucht slechts aanwendde, om zich waarborg te verschaffen tegen hetgeen als dreigend gevaar wierd ondersteld. Men duchtte een breuke, die niet beraamd, maar ontraden was, en om die denkbeeldige breuke te voorkomen, tastte men tachtig leden van den Amsterdamschen Kerkeraad in hun eer en goeden naam aan.

Door de meeste dezer tachtig mannen is aan het Classicaal Bestuur hierop het navolgende geantwoord:

Aan het Class. Bestuur van Amsterdam.

De ondergeteekende heeft van Uw collegie onder dagteekening van 4 Jan. jl. een schrijven ontvangen, waarin hem bericht wierd, dat het Uwe vergadering heeft goed gedacht, de voorloopige schorsing, bedoeld in Art. 41 van het Reglement van Kerkelijk Opzicht en Tucht, over hem uit te spreken.

Hij bericht U hierop, dat hij zich door deze beslissing van Uw collegie ten diepste gekrenkt gevoelt, overmits aan alle Kerken hier te lande bekend is, hoe dit artikel uitsluitend is ingevoerd, om toegepast te worden in een geval van verregaand zedeloos of oneerlijk gedrag, en er toch blijkens Uwe mededeeling geen andere zaak der veroordeeling waardig in hem is gevonden, dan dat hij in de Vergadering van den Algemeenen Kerkeraad van 14 Dec. jl. zijne goedkeurende stem schonk aan eenige voorstellen, die door de Kerkelijke Commissie waren ingezonden, krachtens de bevoegdheid, haar bij Art. 41 van haar Algemeen Reglement en Instructie uitdrukkelijk toegekend, en die geheel dezelfde hoofdstrekking hadden als de wijzigingen, die in den jare 1875 in dit zelfde Algemeene Reglement zijn aangebracht.

Het is hem dus zeer hard, zich door deze handeling van uw bestuur voor eenigen tijd gestoord te zien in de uitoefening van zijn ambtelijke rechten.

Overmits echter deze voorloopige schorsing eene zaak is, waarover God de Heere in Zijn Woord niets gebiedt of verbiedt, doch die, behoudens de algemeene beginselen van het Woord Gods, aan menschelijke ordening is overgelaten, rest hem niet anders, dan dit over hem komende lijden te ondergaan; altoos in afwachting van verdere beslissing, die Gij te zijnen opzichte mocht nemen.

Uw verwijt, dat het antwoord op Uw schrijven door den Kerkeraad zou zijn opgehouden, werpt hij verre van zich.

Op 15 December is Uw brief reeds in de handen van den toenmaligen Voorzitter Ds. Van der Horst gekomen, die, hoewel hij den fatalen termijn kende, hiervan geene mededeeling noch aan den sub-scriba, noch op de agenda heeft gedaan; pas tegen 21 December de vergadering saamriep; toen met zekere overhaasting de vergadering verdaagde, hoewel hem gezegd was dat het ééne ontbrekende lid in aantocht was ; daarna weer een geheele week liet verloopen; en alzoo eerst op 28 December jl., d. i. drie dagen voor het verloopen van den termijn, de vergadering in staat stelde, om in zoo gewichtige aangelegenheid te besluiten. Gij toch zult wel allerminst beweren, dat de Kerkeraad niet anders had te doen, dan U eenige namen op te geven. Gij vroegt overlegging van het Algemeen Reglement en Instructie voor de Kerkelijke Commissie, en Gij vroegt dit, niet om er kennis van te nemen; want meer dan een Uwer eigen leden bezit dit; maar om den Kerkeraad te bewegen ook in zake het Beheer U zeker recht van inmenging toe te kennen. Zeer terecht maakten dan ook lien leden der vergadering gebruikt van het recht, hun bij artikel 9 van het Huishoudelijk Reglement toegekend, om te eischen, dat de zaak Commissoriaal wierd gemaakt. De Kerkeraad kon hier zelfs niets aan doen. De Kerkeraad had hier niet over te stemmen. Hij moest een commissie benoemen. Het niet vroeger ontvangen

-ocr page 67-

59

van antwoord is dus geen zaak, die Gij zonder de stuitendste onbillijkheid hem als verzwaring-moogt of kunt toerekenen. De man, die ten deze de schuld draagt is Ds. P. C. van der Horst. Ook dit wist Ge, en hem laat Ge ongemoeid, en zijn verzuim, om het zachtste woord te bezigen, rekent Gij den ondergeteekende als verzwaring van schuld aan.

Hij spreekt hierover niet verder, maar laat dit voor Uwe rekening.

De mogelijkheid, dat hij, naar Gij meent, zijn verkeerdheid ten deze zou inzien, zoude dan ook door U geen oogenblik ondersteld zijn, indien uwe vergadering geweten had, dat de ondergeteekende op den 14 Dec. 1885 de door U gewraakte stem uitbracht naar eer en geweien.

Mannen van karakter zijn niet gewoon hun overtuiging als een kleed te verwisselen.

En wat uw laatste vraag betreft, of hij bereid is de geldigheid van uw besluit, waarbij Gij het kerkeraadsbesluit van 14 December jl. zegt vernietigd te hebben, erkent, zoo veroorlooft hij zich, U te antwoorden vooreerst dat hij juist over deze vraag licht wacht van de Commissie, die de Kerkeraad benoemd heeft, teneinde hem van consideratie en advies te dienen; maar die thans juist door deze daad van schorsing buiten de mogelijkheid is, dit licht voor hem te ontsteken; len andere dat hij in hoofdzaak de rechtspositie, ook gelijk die voor 14 December jl. was en door de wijziging van 1875 ontstond, genoegzaam verzekerd acht en zich dus zal neerleggen bij alle wettige rechtsgevolgen, die dit Uw besluit heeft; en len derde dat de beslissing, welke die gevolgen zijn, hier een zaak van derden kon raken, die niet door hem, maar alleen, of door overeenkomst, of door den burgerlijken rechter kan worden uitgemaakt.

En voorts hebben zij hieraan niets toe te voegen, dan dat zij zich geheel nederleggen bij de uitspraak, door U in Uw schrijven van 15 December jl. aan den Algemeenen Kerkeraad gedaan, waarin Gij zegt: „De Algemeene Kerkeraad is zeer zeker in de wijze van Bestuur dier eigendommen volstrekt onafhankelijk van eenig ander Kerkelijk Bestuur. Het Classicaal Bestuur heeft dan ook daaromtrent niets te zeggen!quot;

Hetwelk doende enz.

Amsterdam, 9 Januari 188G

Uit dit antwoord blijkt, dat jde geschorsten volstrekt niet onvoorwaardelijk aan Art. 41 vasthielden, gelijk er nu nog niet één onder hen is, die de regeling, gelijk die vóór 14 Dec. 1885 gold, niet bruikbaar zou keuren. Het is met de waarheid in strijd, dat terugneming van dit artikel den vrede zou hersteld hebben. Er wierd dan ook iets geheel anders gevraagd. Gevraagd namelijk, dat men aan het Classicaal Bestuur het recht zou toekennen, om hel reglement voor het Beheer goed of af te keuren, en om op dien grond een besluit tot het aanbrengen van wijzigingen in dit reglement te vernietigen. En dit nu mochten, dit konden de geschorsten niet toegeven, overmits naar hunne vaste overtuiging zulk een recht tot inmenging in de Beheersregeling aanzie Hoogere Besturen niet toekomt. Meer nog, de meeste leden van het Classicaal Bestuur wisten, dat althans zes der geschorsten zich met hun handteekening verbonden hadden, om stipt een reglement na te leven, dat zulk een vernietiging uitsloot en onmogelijk maakte. Hoe kon dan, behoudens eerlijkheid en goede zeden, zulk een eisch ook aan deze zes mannen worden gesteld ?

Feitelijk staat het geschil dus zoo, dat het Classicaal Bestuur alle vervolging staken zou, indien maar zekerheid kon worden geboden, dat de genomen besluiten van 14 December 1885 werkeloos zouden blijven; maar overmits achter deze dan toch nog de besluiten van 12 April 1875 liggen, zou het Bestuur toch geen veiligheid herkregen achten, tenzij ook die besluiten hun werking-verloren; en door dezen angst geleid, kwam men er zoodoende toe, tachtig mannen aan te tasten om een Besluit, in '85 genomen, maar zonder ze van rechtsvervolging te kunnen ontslaan, tenzij ook een Kerkeraadshandeling van tien jaren her, waaraan ^verreweg de meesten part noch deel hadden, krachteloos ware gemaakt. Kon verkregen worden, dat men in Beheerszaken voortaan het recht tot inmenging aan de hoogere Besturen toekende, terstond zou de vervolging gestaakt en de schorsing opgeheven worden, en viel elke drang tot het oefenen van tucht weg. Maar nu de aloude overtuiging, die ook in de Synode zelve dikwijls zoo welsprekende tolken vond, t. w. dat Bestuur en Beheer gescheiden zijn, niet plotseling was uit te roeien, nu moest de vervolging doorgezet en kan het Classicaal Bestuur niet rusten, eer het de mannen, die deze overtuiging zijn toegedaan, ontwapend heeft. Zoo komt het er dus op neer, dat onder den vorm van tuchtoefening , eigenlijk de zegepraal van de ééne overtuiging over de andere wordt nagestreefd; en het is door de onzuivere gisting, uit deze verwarring van tuchtoefening met partijschap ontstaan, dat de onbegrijpelijke aanklacht tegen

-ocr page 68-

60

de H. H. Ds. P. van Son en zijne medestanders wierd geboren, als stonden zij schuldig aan „verregaande onrechtzinnigheid.quot;

Eigenaardig licht op deze aanklacht wierp het Classicaal Bestuur zelf, toen het drie uren nadat het deze , verregaand onrechtzinnigequot; mannen geschorst had, ijlings besloot de attesten af te geven aan de leerlingen van Dr. Berlage, Ds. Ternooy Apèl en Dr. Laurillard, niet overmits het feitelijk recht der modernen erkend wierd, maar omdat het deze leerlingen houden moest voor in confessio-neelen zin onberispelijk rechtzinnig.

De publicatie, die dit den volke kond deed, luidde dan ook;

Het Classicaal Bestuur van Amsterdam, in het midden latende, of een Kerkeraad wettig lijk verplicht is, attesten van „goed zedelijk gedragquot; af te geven ann wie elders „belijdenis van hun Christelijk geloofquot; willen afleggen;

vast overtuigd, dat noch de leer- noch de belijdenisvrijheid door de van kracht zijnde Reglementen gewettigd is; dat de duidelijke verloochening van onzen Heer Jezus Christus als onzen eenigen en algenoegzamen Zaligmaker, welke overgeleverd is om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking, niet geschieden kan in de Kerk zonder overtreding van hare bepalingen; en dat eene belijdenis van ongeloof aan deze grondwaarheid niet afgenomen noch afgelegd mag worden;

ganschelijk niet overtuigd, dat wie alhier een getuigschrift als in Art. 4U van het /iegl. op het Godsdienstonderwijs aangevraagd hebben, zulk eene zonde willen bedrijven;

overwegende, dat er tegen niemand van de dienstdoende predikanten in het Classicaal Ressort zelfs eene censuur wegens openbaren strijd met de belijdenis der Kerk aan het Classicaal Bestuur in de laatste jaren gevraagd werd; en dat redelijkerwijze geen attest van goed zedelijk gedrag geweigerd mag worden, als de bedoelde aanvrager werkelijk zulk een gedrag leidt;

heeft besloten, om, doende wat des (Bijzonderen) Kerkeraads is, met intrekking van alle daaromtrent genomene besluiten, de bedoelde attesten uit te reiken, bijaldien twee mannelijke lidmaten der Gemeente, ten genoege van het Bestuur, getuigen dat de aanvrager van goed zedelijk gedrag is.

Tot de uitvoering van dit Besluit heeft het de Broeders B. J. Adriani en C. Hermanides, leden van het Bestuur, als Commissie gemachtigd, welke daartoe zitting zal houden op Donderdag den 7 en 14 dezer, des avonds van half zes tot zeven uur, ten huize van den eerstgenoemde.

Aldus gedaan in de Vergadering van den 4 Januari 1886.

(w. g.) Wesïhopp, Pniesen q. q. (w. g.) Aaldebs, Scriba q. q.

Een publicatie alzoo, die in éénen adem het Confessioneele standpunt in thesi handhaaft, maar tegen alle baarblijkelijkheid in het in praxi varen laat.

Uit deze verwarring van begrippen zal men dus in elk geval dienen uit te komen. Van tweeën zal één behooren te geschieden. Men zal of het koesteren van gevoelens als de geschorsten belijden, in de Kerk van Christus onduldbaar moeten keuren, maar dan ook allen, die in Kerkvoogdij of' Kerkeraad deze gevoelens zijn toegedaan, moeten tuchtigen, niet om ze uit te bannen, maar om ze van hun verkeerde gevoelens te bekeeren. Of wel, men zal er voor uit moeten komen, dat men niet op het oefenen van tucht uitgaat, maar uitsluitend tegen ondermijning van het bestaande opkomt, en dan of op een modus vivendi bedacht moeten zijn, met handhaving van het status quo ante, óf ook een wet moeten maken, die elk bestrijden van de organisatie, 'tzij openlijk, 'tzij heimelijk, op straffe van kerkelijken dood, verbiedt.

Beide deze wegen zijn voor betreding vatbaar. Want watde Classicale Memorie (blz. 25) zegt; „Van hunne zijde heeft men wel getracht, van ons voorstellen tot minnelijke schikking te verkrijgen, maar niet ze ons aan te bieden. Wij mochten ons in den gespannen strik niet laten vangen. Maar we hebben ons wel bereid verklaard, voorstellen daartoe, hunnerzijds gedaan, in ernstige overweging te nemen,quot; gaat mank op meer dan één punt. Er is vooreerst van de zijde der tachtig geschorsten over geen modus vivendi onderhandeld. De onderhandelingen tusschen de H.H. Mr. J. A. Molster en Mr. Th. Heemskerk over zulk een tijdelijke schikking zijn gevoerd namens de Kerkvoogdij, en namens haar alleen. Ten tweede brak het Classicaal Bestuur de onderhandelingen af met dit korte schrijven van Mr. Molster aan Mr. Heemskerk; „Hel Class. Bestuur draagt mij op u le melden, dal hel meent harerzijds geen voorstellen

-ocr page 69-

te moeien doen'quot;. Meer niet. Zoodat; het zich volstrekt niet bereid verklaarde, om voorstellen in overweging' te nemen. En ten derde maakt de bijvoeging op blz. 25, dat als eerste voorwaarde van zulk een modus vivendi gesteld zou zijn: ,Eerbiediging van het vernietigen der Besluiten van 14 December 1885,quot; den ernst van zulk een onderhandeling verdacht. Immers, waar is het ooit gehoord, dat men als' eerste voorwaarde voor een minnelijke schikking begint met te eischen, dat ge u aan handen en voeten gebonden over zult geven? Als men die besluiten kou eerbiedigen, dan had het Classicaal Bestuur zelf verklaard, geheel de schorsing onverwijld te zullen opheffen, en als die waren opgeheven, wat kon er dan nog te schikken zijn ?

Alleen de vaste regel van alle goedgeslaagde onderhandeling had ook hier doel kunnen treffen : Beiderzijds onverbloemd zeggen welk belang men beveiligen wil, en over de vereeniging dier strijdige belangen rechtstreeks onderhandelen van man tot man.

§ 24. Wal m hel schorsingshesluil (/ebeurd is? Na de schorsing is er drieërlei gebeurd.

Er zijn allerlei zaken geschied, die, zoo ze schuldig zijn, ten laste komen van de Geschorsten; er zijn in de tweede plaats handelingen gedaan, die uitgingen van de Kerkvoogdij; en er zijn in de derde plaats ook allerlei maatregelen genomen, noch door de geschorsten, noch door de Kerkvoogdij, maar door het Classicaal Bestuur. Deze drie dienen uit elkaar te worden gehouden. Verwarring is ook op dit punt ongeoorloofd, en niet een der minste gebreken in de Classicale Memorie is het, dat zij hetgeen door de Geschorsten en hetgeen door de Kerkvoogden verricht is, gedurig dooréén mengt; zoo zelfs, dat op blz. 25 de provisioneele schorsing van tachtig Kerkeraadsleden mede gerechtvaardigd wordt, door wat zes hunner, in hun qualiteit van Kerkvoogden, deden. De Kerkvoogdij bestaat uit 24 leden (feitelijk 23); en naar goed recht mogen dus de besluiten van zulk een College nooit of nimmer ten laste worden gelegd aan zes van hen, die uit den aard der zaak slechts een klein deel van het geheele College vormen. In de Classicale Memorie had daarom hetgeen de Kerkvoogdij meende te moeten doen, óf geheel verzwegen behooren te worden, óf zonder noemen van de namen der geschorsten moeten voorkomen; ja, zelfs had aangeduid moeten zijn, dat de verantwoordelijkheid voor de maatregelen, die de Kerkvoogdij nam, gescheiden lag van die dei-geschorsten. In stukken, die van rechterlijke colleges uitgaan, moet, zullen deze colleges zichzelven eeren, steeds de ernstige toeleg doorstralen, om recht te doen, niet die om tot eiken prijs te veroordeelen. Reden waarom het gewraakt dient, dat de Classicale Memorie de handelingen vau de Kerkvoogdij in die der Geschorsten laat vloeien, en zonder eenige aanleiding, de namen van de HH. Rutgers en Van Loon hierbij meermalen noemt; en dat eens nog wel onder de bijvoeging: „geschorste Kerkeraadsleden.quot; Dat deze heeren geheel toevallig voorzitter en secretaris der Kerkvoogdij en Gecommitteerden voor de Nieuwe Kerk waren, heeft met hunne schorsing niets van doen. Slechts in één geval ware deze aanval op de Kerkvoogdij in de Classicale Memorie op zijn plaats geweest, t. w. bijaldien het Classicaal Bestuur van oordeel is, dat ook daden, door iemand als Kerkvoogd verricht, in de termen vallen van de kerkelijke censuur. Dan, maar ook dan alleen, konden deze verrichtingen van Dr. Rutgers en Ds. van Loon als verzwarende omstandigheid worden toegerekend. Anders niet. En nu heeft metterdaad het Classicaal Bestuur er wel een oogenblik aan gedacht, om dien weg in te slaan, maar van zoo ongerijmd denkbeeld is het toch spoedig zelf teruggekomen. Het bleek er op te zinnen, toen het onder dagteekening van 15 Januari 1886 aan de HH. F. Altink c.s., allen gemeenteleden der Kerkvoogdij, deze missive zond:

Het Classicaal Bestuur van Amsterdam, doende wat des (Bijzonderen) Kerkeraads is, heeft in zijne vergadering van gisteren kennis genomen van onderscheidene besluiten eener zich noemende , Commisie lol het Bestuur over de Kerkgebomoen, Goederen, Fondsen en Inkomsten der i\ed. f/erv. Gemeente^ te Amsterdam, waardoor schromelijk inbreuk gemaakt is op de

-ocr page 70-

62

Best wwsrechten van den (Bij zond eren) Kerkeraad en in 't algemeen op de kerkelijke verordeningen, die gij als Lidmaat der Ned. Herv. Kerk voor God beloofd hebt te zullen opvolgen.

Aangezien het niet onmogelijk is, dat gij,

Broeder P. Altink, in de vergaderingen der genoemde commissie medegewerkt hebt tot het nemen der geïncrimineerde besluiten, zoo zal het aan de vergadering bovengenoemd aangenaam wezen binnen acht dagen na daytcckcninq dezer, schriftelijk van U te vernemen, dat Gij, met leedwezen over elk besluit van dien aard, U, ook in betrekking van kerkmeester der Nederd. Herv. Gemeente te Amsterdam, gedragen zult volgens Uwe Lidmaatsverplichtingen.

Maar zoo door TT niet binnen den gestelden termijn een bevredigend antwoord ingezonden wordt bij den eerst ondergeteekende, zal het Classicaal bestuur, doende wat des (Bijzonderen) Kerkeraads is, de bedoelde zaak vervolgen moet.

Aldus gedaan in de vergadering van den 14 dezer.

(w. g.) A. J. Westiioff, li, l. praeses.

„ A. E. van dek Dussen, li. t. scrilxi.

Hier lag systeem in ; een fataal systeem, het zij zoo ; maar het systeem dan toch, om ook kerkvoogden over hun handelingen als zoodanig ter verantwoording te roepen. Toch durfde het Bestuur reeds op 14 Januari de consequentie van dit systeemj niet recht aan. Dan toch had den op gelijke wijze ook de H.H. Ds. Hogerzeil, Ds. Krayenbelt, üs. Renier, en de JI.H. Meynink, Hessel en Van Limmik dienen geïnsinueerd te worden. Maar nog verder geraakte het van dit systeem af, toen de H.H. P. Altink c. s. onder dagteekening van 21 Januari dit navolgend antwoord inzonden:

De ondergeteekende heeft uw schrijven van den 15 Januari 1886 in goede orde ontvangen, en moet u (uwe qualiteit in het midden latende) daarop het navolgende berichten;

1°. Dat uw schrijven hem ter verantwoording roept wegens eene stem of advies, door hem in eene vergadering uitgebracht; en dat in een vrij land, onder vrije burgers, niemand zich het recht hiertoe mag aanmatigen.

2U. dat de beantwoording van de vraag, die gij doet, hetzij deze in een ontkennenden, hetzij ze in een toestemmenden zin gegeven werd, u altoos bekend zou maken met de toedracht van zaken in eene vergadering, waarvan gij geene leden zijt. En aangezien elke vergadering alleen zelve te beslissen heeft, wat zij naar buiten al dan niet bekend wil hebben, zoudt gij hem tot een oneerlijk man maken, indien liet uwe bedoeling was, om hem en zijne medeleden tot beantwoording van uwe vraag te dwingen;

en 3°. dat hij als lid der Kerkelijke Commissie voor hetgeen hij in die qualiteit verricht heeft, niet aan U, maar alleen aan die Commissie, aan den Algemeenen Kerkeraad, of aan de Gemeente desgevorderd verantwoording schuldig is.

Hij vertrouwt dan ook, dat Uwe vergadering, bij nader inzien, hem ten deze geen geweld zal willen aandoen. Hij althans zal als vrij burger, als Christenmensch, als eerlijk man en als gebonden door een plechtige belofte (zie art. 10 Regl. en Instr.) ü in deze zaak niet ter wille kunnen zijn.

Bovendien is Uw beweren, alsof hij ooit een belofte op de reglementen gedaan heeft, volstrekt onjuist. Hij deed zulk eene belofte nimmer.

Amsterdam, 21 Januari 1880.

Sinds liet het Classicaal Bestuur deze zaak rusten; ?en keerde hiermee terug in het Synodale spoor. Immers toen in 1S71 door het Classicaal Bestuur van Harderwijk de vraag was gesteld, of het aanging, Kerkvoogden ook wegens handelingen, in het Beheerscollege verricht, met censuur te vervolgen, vereenigde de Algemeene Synode zich zonder beding met de conclusie van het rapport, dat door de H.H. Muurling, Steenberg en Krabbe over deze zaak wierd uitgebracht; ^ en dat zeer beslist zulk een bevoegdheid der kerkelijke Besturen ontkende. Raeds het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland had de zaak in deze richting geleid. Zoo toch meldt het rapport s):

Het Kerkbestuur van Gelderland is, volgens zijne memorie, van oordeel, dat de Classikale Besturen met de Kerkvoogdijen niets te maken hebben, daar zij behooren tot het bestuur, de Kerkvoogdijen tot het beheer der Kerk, waarom het dan ook meent, dat Kerkvoogden zich aan art. 21 Alg. Regl. en aan art. 16 4° Regl. voor de Kerkeraden niet zullen storen. Voorts is het Kerkbestuur van oordeel, dat Kerkvoogden in hunne qualiteit, niet onder het Opzicht van Kerkelijke Besturen staan, en dat dus ook, wanneer plaats vindt, wat naar bericht van het Clas-

1) Syn. Hand. 1871, p. 339. «Wat de derde vraag betreft, vereenigt de vergadering zich met het advies der Commissie en lt;vordt deze laatste vraag dus in dien zin beantwoord.quot;

-) Syn. Hand. 1871, p. 298.

-ocr page 71-

(33

sikaal Bestuur van Harderwijk, in twee gemeenten van die Classis heeft plaats gehad, dat namelijk eene Kerkvoogdij zich aan de nieuwe organisatie van het beheer aansluit, zonder voorkennis van de gemeente, en de Kerkeraad haar aanschrijft dit verzuim te herstellen, maar zij weigert aan die aanschrijving te voldoen, dat Kerkvoogden dan niet vallen ouder het bereik van art. 3 Regl. voor kerkel. Opzicht en tucht, nademaal ze dan wel onvoorzichtig handelen en de gevolgen zullen hebben af te wachten, maar niet onchristelijk. Uwe Commissie vereenigt zich in 't algemeen met dit gevoelen. Zij voegt er bij, dat in deze lacune der Kerkelijke wetgeving niet kan worden voorzien zoolang de verhouding van Kerkvoogden en Kerkeraden niet bij de wet geregeld is, en adviseert dat aan het Classicaal Bestuur in dien zin geantwoord worde.

Eu dat deze meening niet de opwelling van een oogenblik, maar wel gevestigde overtuiging was, Jbleek op overtuigende wijze, toen de Algemeene Synodale Commissie in haar rapport aan de Synode van 1872 dit schoone en edele bescheid gaf:')

De bevoegdheid der Synode — zietdaar wat wij op den voorgrond stellen — wordt door zeer velen betwist. Om haar loffelijk doel te bereiken, zou zij de door haar ontworpen regeling in alle gemeenten moeten invoeren. Doch als zij daartoe overgaat, dan zullen zeer vele Kerkvoogdijen — zouden wij niet mogen zeggen : verreweg de meesten ? — zich verzetten. Welke middelen staan der Synode ten dienste om ze tot aansluiting aan de nieuwe organisatie te bewegen ? Het is zoo : Zij beschikt over kerkelijke middelen van bedwang; zij kan bewerken, dat de goedkeuring op eene uiigebragte beroeping niet worde verleend ; zij kan de onderwerping aan de nieuwe organisatie als voorwaarde stellen bij de ondersteuning uit de algemeene kerkelijke fondsen. Doch zijn dit middelen, die, ingeval van ernstige en vrij algemeene oppositie, kunnen en, in weerwil van de schade, die ze zouden aanrichten, mogen aangewend worden ? De Synode zeiven zou er voor terugdeinzen.

Gelijk de Synode in 1871 uitsprak, heeft zulk een gedraging als Kerkvoogd in Beheerszaken met den „Christelijken wandelquot; niets uitstaande, en zou elke Synode, naar luid het rapport van 1872, er voor terugdeinzen, om zelfs zijdelings, laat staan rechtstreeks, te straffen voor daden van Beheer.

Al wat in de Classicale Memorie voorkomt over de maatregelen, door Kerkmeesters ter beveiliging van het hun toevertrouwde goed genomen, blijve, ook al waagt het Classicaal Bestuur op blz 25 nogmaals een poging om ook dit onder kerkelijk censuur te trekken,1) hier dus buiten bespreking. Artikel één van het reglement, waaronder Kerkvoogden alhier leven, zegt uitdrukkelijk, dat het beheer uitgeoefend wordt, niet door den Kerkeraad, maar door de Kerkelijke Commissie. Er staat toch: „De Commissie, in den hoofde dezes vermeld, oefent hel beheer uil over haar kerkgebouwen, hare verdere bezittingen, roerende en onroerende goederen, niets uitgezonderd, en dat wel „namens de Gemeente''' „en krachtens last van den Algerneenen Kerkeraad.quot; Kerkvoogden alleen zijn dus Beheerders, en zij alleen hadden bevoegdheid en waren verplicht, om Beheersrechten uit te oefenen. Gesteld dus al, dat het Classicaal Bestuur ten deze ooit in de rechten van den Kerkeraad had kunnen treden, dan zou het hieraan nog nooit eenige bevoegdheid hebben kunnen ontleenen, om Beheersrechten te gaan uitoefenen. Ook de kosterij, ook de kamer in de Nieuwe Kerk, is „onroerend goed der gemeentequot;, en over al dit goed staat alleen aan Kerkvoogden het Beheer. Uitvoerig is een en ander uiteengezet in het geschrift van Dr. A. Kuyper, getiteld: het Conflict gekomen, derde gedeelte, waarheen, ter vermijding van doellooze herhaling, door de Contra-Memorie verwezen wordt. Gelijke verwijzing kan ook geschieden voor den maatregel, dien Kerkvoogden op 6 Januari namen, om tijdelijk de onderscheidene lokalen, die zich aan de kosterij der Nieuwe Kerk bevinden, buiten gebruik te stellen. Men zal daardoor merken, hoe deze maatregel, wel verre van, gelijk de Classicale Memorie verzekeren durft, door „ tergenden Overmoedquot; te zijn ingegeven, uitsluitend voortsproot uit de gebiedende noodzakelijkheid, die op (3 Januari voor HH. Kerkvoogden ontstond,

1

) «Hoe verscheidene van de voorloopig geschorsten, voor zoover betrokken in het geweld aan en het onrecht in de Nieuwe Kerk gepleegd, zich schuldig gemaakt hebben aan verstoring van orde en rust, behoeft zeker geen betoogquot;, blz. 25. Dit betoog kan alleen in zooverre veilig wegblijven, als het nimmer te leveren is.

-ocr page 72-

64

om het hun toevertrouwde „onroerend goedquot;, dat ze „namens de Gemeentequot; beheerden, te beveiligen tegen machtsdaden van onbevoegden '). Ten overvloede hebben Kerkmeesters juist voor dit geschil een modus vivendi aangeboden; maar men weet uit hetgeen boven in § 23 is medegedeeld, hoe door het Classicaal Bestuur geweigerd is, voorstellen desaangaande te doen; iets wat wel terdege zijn plicht, en niet die van HH. Kerkmeesters was, overmits Kerkmeesters als Beheerders, alle lokalen, ook na de schorsing, Ier beschikkinfi hadden gelaten, maar het Classicaal Bestuur op 4 en 5 Januari met daden van geweld was begonnen, die strekten om Kerkmeesters uit hun beheer te verdringen.

Wel dient daarentegen met een kort woord de vraag besproken, waarom de Kerkvoogdij, zoo voor haar bedienden als voor de onder haar beheer staande lokalen, op 6 Januari tevens den band doorsneed met het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland en met het Classicaal Bestuur van Amsterdam. Wat aangaat de Bedienden, deed de Kerkvoogdij hiertoe niet de minste poging, om tweeërlei goede oorzaak. Vooreerst wijl het doorsnijden van dien band alleen door den Kerkeraad kon geschieden, en ten tweede, omdat de Kerkeraad dien band reeds lang geleden doorgesneden had. Men leest toch in de Notulen van den Algemeenen Kerkeraad d.d. 20 Mei 1875 ; „De conclusie van het Rapport wordt aangenomen, met dien verstande, dat door de wijziging van artt. 20 en 32 van het Algemeen Reglement der Kerkelijke Commissie de bepaling, dat de Koster der Nieuwe Kerk in zijne betrekking bode is van het Provinciaal Kerkbestuur en der Classis, is vervallen, waarvan aan de genoemde Besturen kennis zal gegeven wordenquot; 3). Dit besluit wierJ genomen op 20 Mei 1875, en dus ruim eene maand na de aanneming van de Beheersvoorstellen van Dr. Van Ronkel ''). En wat betreft de lokalen, zoo zij kortelijk herinnerd, dat de Minister van Eeredienst in Maart 1816 bij H.H. Kerkvoogden, dooiden Kerkeraad, aanvrage deed, om localiteit voor de vergaderingen van het Provinciaal Kerkbestuur ; dat Kerkvoogden daarop de leden van het Provinciaal Kerkbestuur naar de Gecommitteerden voor de Nieuwe Kerk verwezen 4); en dat op 11 April 1816 ingevolge advies van deze besloten wierd, de bekende Kamer daarvoor in gebruik te geven onder bijvoeging: „dat de kosten door de weinige vergaderingen te gering waren, om dezelve in rekening te brengenquot; 5); welke laatste bepaling duidelijk toont, dat er niets plaats greep dan iu gebruikgeving, niet het aangaan van een verplichting. In 1859 heeft de Kerkeraad dezen aldus ontstanen toestand bestendigd door, r.aniens de Gemeente, in art. 17 van het Beheersreglement een last aan H. H. Kerkvoogden te verstrekken, dat steeds ook voor de Hoogere Besturen de noodige localen gereed zouden zijn. Maar op 12 April 1875 heeft diezelfde Kerkeraad dezen last weder teruggenomen. Desniettemin is de Kerkvoogdij nog tien jaren lang voortgegaan met aan deze Besturen gastvrije ontvangst en verzorging te verstrekken, zonder hiervoor ooit iets in rekening te brengen. Toen echter op 6 Januari bleek, dat bestendiging van deze gastvrijheid de Kerkvoogdij in moeilijkheden tegenover de Gemeente zou brengen, en de veiligheid van het Beheer gevaar liep, zijn H. H. Kerkvoogden, zij het ook noode, er toe overgaan, om deze gastvrijheid op te zeggen ; en zonder nu juist op dank voor het dusver verleende genot gerekend te hebben, waren Kerkmeesters er toch zeker geenszins op voorbereid, dat de gast bij het scheiden van de markt onder begeleiding van een deurwaarder recht zou komen beweren.

§ 25. De houding der geschorsten. Na 4 Januari is nergens door de geschorsten verklaard, dat

') Blz. 35, Se editie.

3) Kerkeraadsprotocol 41, lol. 345.

3) Ür. Kuyper, die deze jaren geen lid van den Kerkeraad was, bleef van dezen maatregel geheel onkundig, en stelde in zijne onwetendheid de losmaking van dezen band op 7 December 1885 opnieuw voor.

) Not. der Kerk. Comm. li. fol. 174.

5) Ibid. fol. 177.

-ocr page 73-

65

zij deze schorsing aanvaard hebben; wel dat zij zich, ter voorkoming van erger, tijdelijk van ambtelijke bezigheden zouden onthouden. Zij moesten deze positie innemen, o. a. om het informeel karakter van het Schorsingsbesluit en de ontstentenis van hooger beroep; en zij moesten in die positie blijven, omdat het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland, hoewel reeds op 9 Januari 1880 door de HH. Ds. Renier c. s. officieel bekend gemaakt met een en ander, nog steeds verzuimd heeft naar deze informaliteiten onderzoek te doen. Desniettemin wordt aan de geschorsten door de Classicale Memorie allerlei verweten, dat na de schorsing en in strijd met de strekking van dien maatregel, wederrechtelijk door hen zou geschied zijn.

1°. Wordt aan de geschorsten ten laste gelegd, dat zij op den avond van 4 Januari 1886 om zes ure aan de Nieuwe Kerk opkwamen, om Kerkeraad te houden. De Classicale Memorie zegt er van op blz. 24;

Het behoeft geen betoog, dat de op den avond van denzelfden dag belegde vergadering niet kon, noch mocht doorgaan ; de voorloopig geschorsten hadden hoegenaamd geen recht om te vergaderen in de consistoriekamer. Blijkbaar wilde men daarin toch vergaderen. Om zes uur verschenen zoo niet alle, dan toch de meeste geschorste leden van den Algemeenen Kerkeraad, daartoe naar het schijnt in allerijl saamgeroepen. De deur gesloten vindende, wilde l)r. Rutgehs een smid te hulp roepen. De Voorzitter, Ds. A. J. Westhoff, was in eene aangrenzende kanier aanwezig, alwaar men hem en Ds. van üeii Dussen alles behalve broederlijk aansprak. De politie, door den Voorzitter ingeroepen, heeft daarop de deur der consistorie ouder hare bescherming genomen. Alzoo daar het doel niet kunnende bereiken, maakt men zich meester van de ministericele kamer, alwaar eerst de geschorste Ouderlingen, en daarna óók de geschorste Diakenen, en minstens een niet geschorste Predikant (t. w. Ds. Renieu) vergaderd schijnen geweest te zjjn.

Deze geheele voorstelling nu, die zelve zegt op „schijnquot; te berusten, kan voor de feiten in geenen deele bestaan. Aan alle Kerkeraadsleden was op Vrijdag en Zaterdag den leigt; en 2*quot; Januari een convocatiebiljet toegezonden, van dezen inhoud: „Buitengewone Kerkeraadsvergadering op Maandag 4 Januari 1886, des avonds ten 7 uren, voorzitter: Ds. A. J. Westhoff. 1. Rapport van de commissie benoemd in zake de kwestie der aanneming. 2. Ingekomen stukken op de aannemingskwestie betrekking hebbende.quot; Deze vergadering nu had men verzuimd af te zeggen. Enkele «//.'/-geschorste Kerkeraadsleden zijn dan ook op het gewone uur saamgekomen, en bij deze hebben zich de geschorste aangemeld, om te vernemen, wat hun te doen stond met zoo informeel besluit van schorsing; daar echter de vergadering onvoltallig was, kon er geen besluit vallen en ging men onverrichterzake uitéén. Het samenkomen reeds le zes ure had echter een geheel andere oorzaak en met de schorsing niets uitstaande, gelijk door het Kort Verhaal op blz. 8 reeds sinds 9 Januari bekend is. Daarin toch deelde de heer Ds. Renier mede, dat hij reeds drie dagen te voren een vergadering van de Grevol-machtigde Commissie in zake de Attesten tegen 4 Januari, des avonds te zes ure, aan de Nieuwe Kerk had uitgeschreven, om, eer men naar de Kerkeraadsvergadering ging, nog een en ander te regelen; dat hij die Kerkeraadsleden, die dusver tegen de afgifte van de attesten gekant waren geweest, verzocht had, aldaar bij de Commissie te verschijnen, teneinde nog een en ander van hen te vernemen; en dat hij, in verband hiermee op 4 Januari te zes ure verschenen was, om den broederen mede te deelen, dat deze samenkomst tengevolge der schorsing alsnu doelloos was geworden. In geheel dit samenkomen, zoo te zes als te zeven ure, lag derhalve niets berispelijks, tenzij men van de ondenkbare onderstelling uitga, dat schorsing ook verbod insluit, om den drempel van de kosterij te overschrijden; iets wat er in het reglement dan wel bij mocht gezegd.

2°. Wordt aan de geschorste predikanten (en twee der ouderlingen?) verweten, dat zij gedurende de uren van de openbare godsdienstoefeningen Bijbellezingen en Bidstonden hielden in andere lokalen. Dit toch noemt de Classicale Memorie „een wel in schijn zich onderwerpen, maar in het wezen dei-zaak nietquot; (blz. 25). Hiertegenover nu zij opgemerkt: vooreerst, dat ook gedurende de dagen der week vele malen hier ter stede Bijbellezingen en Bidstonden gedurende de uren van de weekgods-

9

-ocr page 74-

66

dienstoefeningen gehouden zijn, zonder dat zulk een handeling ooit. is geïncrimineerd; ten tweede, dat in tal van steden en dorpen zoo van orthodoxe als van moderne zijde geregeld godsdienstige samenkomsten op Zondagmorgen en des Zondagsavonds zijn georganiseerd, zonder dat er ooit aan gedacht is, hierin de vrijheid der dienaren of opzieners of leden te binden; ten derde, dat schorsing wel ambtelijke bediening stuit, maar in niets de vrijheid beperkt, om met anderen op vrij terrein saam te komen en te bidden ; ten vierde, dat men niet verwacht zou hebben, dat in een Gereformeerde Kerk het lezen van den bijbel met en voor anderen als misdrijf zou verweten zijn; en ten vijfde, dat deze maatregel geen blaam, maar lof verdient, zuo men in het oog houdt, dat alleen zoo verstoring van orde en rust in de Kerkgebouwen kon worden voorkomen.

3°. wordt hun ten laste gelegd, dat niets van liet in deze Bijbellezingen en Bidstonden gecollecteerde dusver aan de Diaconie is ter hand gesteld; waartegenover de eenvoudige mededeeling sta, dat er niets voor de Diaconie gecollecteerd is, en dus ook niets aan de Diaconie viel te verantwoorden of over te dragen. Er is gecollecteerd voor de armen, niet op kerkelijk, maar op privaat terrein, en zij, aan wie deze gelden zijn toevertrouwd, zijn de eenigen, die de vraag te beantwoorden hebben, op welke wijze deze gelden, en voor welke armen, zij zullen worden besteed. Dusver liggen deze gelden onaangeroerd, juist om ze, liep de zaak nog goed, óók aan de Diaconie te kunnen schenken.

4°. Wordt beweerd, dat de heer S. J. Seefat „niettegenstaande den vriendelijksten aandrang zou geweigerd hebben een sleutel voor een ougenblik ter oiitsluitiny van de kas «/ te gevenquot;. Het tegendeel kan blijken uit dit navolgend schrijven, door den heer S. J. Seefat, onder dagteekening van 29 Januari aan het College van Diakenen gezonden :

Amsterdam, 29 Januari 1S80,

Aan het College van Diakenen der Ned. //erf. Gemeente alhier.

Waarde Broeders!

Terecht onderstelt Gij, dat niets mij meer tegen de borst zou stuiten, dan ook maar iets na te laten, wat in mijne macht stond te doen, o;ii te voorkomen, dat aan de armen onzer gemeente ook maar de allergeringste schade zon berokkend worden.

Van heeler harte verklaar ik mij dan ook bereid om in de bestaande moeielijkheid uw College ter wille te zijn, door, builen pracjudice van alle rechten, in uw midden te komen, de deur der brandkast te helpen openen en de verlangde stukken er uit te doen nemen, om daarna de deur weder te sluiten en den sleutel mede te nemen ; indien Gij mij dit slechts mogelijk maakt.

Reeds deed het mij goed, uit uw schrijven te zien, dat niet een onbevoegd bestuur, maar de Diakonale Vergadering zelve mij een zoo broederlijk schrijven zond. Kunt Gij mij verzekeren, dat ik, voor de uitvoering van bovengenoemd aanbod, ook alleen door uw College zal ontvangen worden, zoo kom ik op uw eerste citatie.

Hoogachtend en met heilbede.

Uw. Dw. Br. (w. g.) S. J. SEEFAT.

De heer Seefat heeft dus volstrekt niets aan de Diaconie geweigerd. Integendeel, zoodra Diakenen zwegen van het Classicaal Bestuur, was bij hun aanstonds ter wille, en reeds driemaal zijn er dan ook met zijn goede hulp stukken gelicht. Maar wat hij wel weigerde, was, om zijdelings de optreding van het Classicaal Bestuur in het College van Diakenen te erkennen, toen dit, en niet het College zelf, hulpe vroeg. Bovendien kan noch mag men zulk een sleutel afgeven, zonder décharge van Beheer te hebben ; en rust alzoo de verantwoordelijkheid voor het tijdelijk ontstane ongerief volstrekt niet bij den heer Seefat, maar wel bij het Classicaal Bestuur, dat de gevolgen der schorsing niet had doorgedacht.

5°. Wordt geklaagd, dat de HH. Dr. F. L. Rutgers en P. Goedhuys de protocolhoeken en archiefstukken dusver\ niet afgaven. Dit kleedt de Classicale Memorie in deze termen in: „Zij weigeren den tegenwoordigen Kerkeraad te erkennen, maken zich dus schuldig aan verzet en aan verstoring der orde, zoo niet aan verduistering van slukken, die den Kerkeraad toekomenquot; (blz. 20). Het hier volgend contra-exploit bewijst de onjuistheid ook van dit beweren:

-ocr page 75-

07

In den jare 1800 zes en tachtig den Achtsten Januari, ten verzoeke van 1°. P. Goedhuijs, wonende te Amsterdam aan de Heerengracht 192, 2quot;. Dr. F. L. Rutgers, wonende te Amsterdam aan de Keizersgracht 102, kiezende mijne reqniranten ten deze domicilie ten kantore van Mr. Th. Heemskerk, advocaat en procureur Palckstraat 4 te Amsterdam.

Heb ik Frederik Willem Beuningh deurwaarder bij de regtbank in het tweede kanton arrondissement Amsterdam, aldaar wonende en kantoor houdende aan de Heerengracht 485, gepatenteerd. Aan don Heer A. J. Westhoff, waarnemende gedurende deze maand voor Ds. Krayenbelt, het voorzitterschap van den bijzonderen en algenieeuen kerkeraad der Neder-Duitsch Hervormde gemeente te Amsterdam, wonende en woonplaats gekozen hebbende te Amsterdam in de tweede Bilderdijkstraat Nu. 40, aldaar mijn exploit doende aan en sprekende met ZEd. dienstbode Aaltje.

Contra-geinsinueerd en aangezegd op de insinuatie ten verzoeke van de contra-geinsinueerden aan mijne requiranten den zevenden Januari 1800 zes en tachtig door den deurwaarder J. S. Stadig beteekend, dat mijne requiranten moeten opmerken dat zij wel bericht hebben ontvangen dat zij geschorst zijn als ouderlingen van de Neder-Duitsch Hervormde gemeente te Amsterdam, doch daarom nog niet, gelijk zij in bovengenoemde insinuatie genoemd worden, zijn gewezen sub-scriba, van den Kerkeraad en gewezen archivaris van den Kerkeraad;

dat zij intusschen volkomen bereid zijn om alle notulenboeken, doop-, trouw- en lidmatenboeken en andere bescheiden tot het archief van den Kerkeraad te Amsterdam behoorende, voor zoo verre die onder hunne berusting zijn, af te leveren, aan zoodanigen persoon als bewijzen zal van den Kerkeraad eene opdracht tot het overnemen daarvan te hebben, ontvangen tegen volledige décharge en desnoods tot vervoer de behulpzame hand te bieden; Protesteerende dus mijne requiranten, dat zij niet in mora zijn,

Kn heb ik deurwaarder mijn exploit doende en sprekende als voren aan den contra-geïnsinnëerde afschrift gelaten van dit exploit.

(get.) F. W. BEUNINGH.

^ 491 geregistreerd te Amsterdam den elf Januari 1800 zes en tachtig deel 27lj folio 190 vak 4i een blad geen renvooi ontvangen voor regt een gulden twintig cents. 1.20. De ontvanger g. a.

(get.) HORA ADEMA.

Twee exploiten zijn dusver aan de H.H. Rutgers en Goedhuys beteekend, het ééne van 7 Januari 188(3 door den heer ,Adrianus Johannes Westhoff in zijne qualiteit van Voorzitter van den bijzonderen en algemeenen Kerkeraad der Nederd. Herv. Gem. te Amsterdamquot; en het tweede op 18 februari lö80 door de H.H. Piet Deetman en vier anderen, als door het Classicaal Bestuur, doende wat des Kerkeraads is, gelast; waar tusschen in nog ligt een schrijven van Ds. lJ. Deetman en Ds. VV. J. G. Aalders d.d. 1 Februari insgelijks namens „het Classicaal Bestuur doende wat des Kerkeraads is.quot; Overmits nu een Voorzitter zonder besluit van den Kerkeraad niets op te eischen heelt, en de Synodale Reglementen geen optreden van het Classicaal Bestuur, doende wat des Kerkeraads is, in „plaatsen waar men wel tot de samenstelling van een Kerkeraad is kunnen gerakenquot;, kennen, mochten de H.H. Rutgers en Goedhuys niet anders handelen dan zij deden. Goed, door den Kerkeraad hun toevertrouwd, mogen zij alleen aan den Kerkeraad weer afgeven. In hoeverre of de zjjdelingsche beschuldiging van „verduistering van stukkenquot; de grenzen van het civiel geoorloofde overschrijdt, wil de Contra-Memorie slechts gevraagd hebben, zonder die vraag te beantwoorden.

En (3° wordt beweerd, dat de H.H. Dr. A. Kuyper en Dr. F. L. Rutgers „door allerlei onware en hatelijke beschouwingen deze gemeente en andere gemeenten voortgingen op te zweepen.quot; In de pen van schrijvers die de H.H. Dr. Rutgers en P. Goedhuys o. a. van „verduistering van stukkenquot; beschuldigen, een wel eenigszins bevreemdend verwijt. Toch zal het Classicaal Bestuur wel niet verwacht hebben, dat het alleen aan het woord zou blijven. Vrijelijk ook door de pers zijn denkbeelden en gevoelens openbaar te maken, is een door de Grondwet aan elk Nederlander verzekerd recht. En waar nu aan tachtig mannen, die te goeder naam en faam bekend staan, openlijk door heel het land bij publieke advertentie, als anderzins, verweten wierd, „verregaande onrechtzinnigheidquot;, „onchristelijken wandelquot;, een „willen meenemen van de kasquot;, een „schenden van eerlijkheid en goede trouw,quot; en wat dies meer zij, daar zij toch de vraag geoorloofd, of de HH. Ds. Adriani, Dr. Vos, Ds. Posthumus Meyes, Ds. de Graaf en anderen zouden gezwegen hebben, bijaldien welk Bestuur ook, op zulk een wijs tegen hun goeden naam had gewoed. Is het in hun oog niet „hatelijkquot;. Bedienaars des

-ocr page 76-

68

Woords, op wier belijdenis naar den Woorde Gods niets te zeggen valt, te beschuldigen van ,verregaande onrechtzinnigheid;quot; is het h. i. (/een „onware beschouwing,quot; dat Dr. Rutgers op „verduistering van stukkenquot; bedacht is, waarom zijn dan tod onwaar en hatelijk de beschouwingen, die in de Heraut, de Standaard of elders voorkwamen? Of zal het Classicaal Bestuur ook over „waarheid en onwaarheidquot; als rechter zitten? En stel dit kon, blijft het dan ook zoo toch niet én begrijpelijk én noodzakelijk, dat mannen van eer kloek van zich afspreken, als hun eere wordt aangerand. Buiten de Kerk is er nooit anders over gedacht. En zou het goed voor de Kerke Christi zijn, indien zij ten deze heneden den buiten-kerkelijken standaard van eer en rechtsbesef daalde ?

De Contra-Memorie besprak deze zes punten natuurlijk alleen, wijl zij Memorie van suggestie is. In een verweerschrift toch op eene acte van beschuldiging zou op al deze zes punten slechts dit ééne antwoord hebben gevoegd: Dat feiten, voorgevallen na de daad, die onderwerp van aanklacht vormt, wel grond voor een nieuwe klacht kunnen opleveren, maar nooit terugwerkende kracht bezitten, om de reeds ingediende klacht uit te breiden.

§ 26. Signaleering van niet-geschorsten. Tot het meest onverklaarbare in de Classicale Memorie behoort wel de signaleering van de HH. Ds. Renier, J. A. Wormser en K. Kater; terwijl, zonder het noemen van namen, ook van minstens een twee honderd Gemachtigden een qualificatie wordt gegeven, dat ze als „oproermakersquot; „wild uit de zaal vlogenquot;, „zich met geweld een uitweg baandenquot; en „opzettelijkquot; wanorde aanrichtten in het Kiescollege. Waartoe strekt deze laatste mededeeling? Eenvoudig om feiten te constateeren; maar laat men dan nauwkeurig zijn en zich onthouden van beleedigende qualificatiën. Of ook. mikt men verder, en is hiermee een voorloopige aanklacht tegen deze Gemachtigden bedoeld, hoe hoort zulk een begin van aanklacht dan thuis in déze Memorie ? En had, waar aller belang medebrengt, dat toch de spanning bedare en niet toeneme, ook het Classicaal Bestuur niet waardiger gehandeld, door zulke woorden als „oproermaker'' enz. in de pen te houden? Maar nóg raadselachtiger is de signaleering van den heer Ds. Renier, die op blz. 13 wordt aangeduid als een der vier leden van den Broederkring, die telkens voorstellen indienden, op blz. 24 wordt voorgesteld als deelnemende aan eene onwettige vergadering, en op blz. 25 als „meêdoende aan Bijbellezingenquot; en als spreker van „opruiende taalquot;. Over elk.dezer drie een kort woord ter toelichting. Op het eerste diene, dat Ds. Renier gedurende de acht jaren van zijne Bediening alhier slechts een enkel maal een voorstel bij den Kerkeraad indiende, t. w. om de lijsten der tot het H. Avondmaal toegelatenen niet na, maar voor de bevestiging ter visie te leggen. Op het tweede, dat hij als melt;-geschorst en geconvoceerd lid slechts opkwam naar behooren, en voorts aan geen vergadering deelnam, maar die voor doelloos verklaarde en uiteen liet gaan. En op het derde, dat hij, zoo goed als ieder geloovige. Bijbellezingen voor wie saam wil komen mag houden, en hiervan aan niemand rekenschap verschuldigd is. En voorts, dat het, wat „de opruiende taalquot; aangaat, die door hem op 24 januari in de N. Z. Kapel zou gebezigd zijn, bij beslissende ontkenning van het feit, moeielijk te rijmen valt, dat hetzelfde Classicaal Bestuur op blz. 13 mededeelt, hoe het den heer Ds. Hugenholtz „eervolquot; moest ontslaan, .omdat er geen kerkelijke procedure tegen hem aanhangig wasquot;, en in zijn advertentie van 4 Januari 188G het voor niet geoorloofd verklaarde, leerlingen van predikanten, tegen wie geen bewijs van onrechtzinnige gevoelens bestaat, te verdenken, — thans zelf den goeden naam te na komt van een geliefd en geacht Leeraar, tegen wien geen klacht is ingediend noch eenige procedure hangt ').

!) Een der zake kundige schreef' ons over dit punt nog: //In geen enkele Bijbellezing en ook in geen enkele godsdienstoefening na 4 Januari heeft Ds. C. A. Renier opruiende taal gebezigd. Ware dit door hem of door een zijner geschorste medebroeders geschied, dan zou de gemeente de schorsing niet zoo lijdelijk gedragen hebben, als thans geschied is. Wel is het feit der schorsing

-ocr page 77-

Waarbij ten overvloede nog gevoegd zij, dat bet verwijt van „opruiende taal te bebben gebezigdquot;, zoomin hier als op blz. 25 ten aanzien van Dr. Kuyper en Dr. Rutgers, zelf geheel van „opruiendequot; strekking is vrij te pleiten, zoolang verzuimd wordt, wat in rechten altoos eerste eisch is, t. w. om er de letterlijke uitdrukking bij te voegen, waarin die opruiende taal zou hebben bestaan.

§ 27. Misdrijf', of verschil van overtuiging. Uit de dusver verstrekte toelichting is lichtelijk op maken, wat te oordeelen zij van het grooter deel beweringen, die de Classicale Memorie onder den vorm van „Noodige inlichtingenquot; aanbood.

In de Contra-Memorie is niet beweerd, maar telkens met de stukken en feiten bewezen, hoe de voorstelling der Classicale Memorie slag op slag feil ging. Toch dient hier ter juister beoordeeling nog aan toegevoegd, dat deze vele vergissingen zich gereedelijk daaruit laten verklaren, dat het Classicaal Bestuur uit zijn eigen archief weinig te dezer zake dienende putten kon, en van andere stukken grootendeels verstoken was. De stellers der Contra-Memorie waren ten deze gelukkiger, doordien het rijke |Kerkvoogdij-arcbief te hunner beschikking wierd gesteld, en reeds vroeger kopie door hen genomen was van de voornaamste stukken uit het archief van den Kerkeraad. Toch zou de Contra-Memorie nog veel meer hebben kunnen leveren, om het ongelijk der Classicale Memorie te doen uitkomen, indien de tijd ruimer ware geweest. Deze was te beperkt. Eerst was een termijn gesteld, die slechts vier dagen voor het schrijven liet; later wierd deze termijn verlengd tot één Maart ; maar ook zoo bleef voor geheel de bewerking van deze Contra-Memorie toch niet meer dan een goede acht dagen over. Maandagavond wierd op den 15en Februari de Classicale Memorie ontvangen. De 16e verliep met de voorbereidende werkzaamheden, en, eerst den 17den begonnen, moest de arbeid met uitvallen van den Zondag) reeds den 26sten des namiddags gereed zijn, om Zaterdagavond den 27sten de pers te kunnen verlaten. Feitelijk bleef er dus slechts acht en een halve dag beschikbaar. Dit gelieve in het oog te houden, wie het geleverde aan den te stellen eisch zou willen toetsen. Zekere haast was bij de bewerking onvermijdelijk. Moge zij slechts geen oiwhaasting zijn geweest.

En is aan het slot van dit stuk nu nog een laatste woord gegund, ga dit dan niet op in het

eene onrechtvaardigheid genoemd. Wel is er op gewezen, dat de Synodale organisatie gedurende haar zeventig-jarig bestaan nooit anders gedaan heeft dan de bestrijders van Christus te handhaven en de belijders te verdrukken. Maar steeds werd daarbij gevoegd, dat deze ervaring niet, mocht verlokken tot bitterheid en geweld, maar tot verootmoediging en gebed. Aldus is ook op 24 Januari in de Nieuwezijds kapel geschied. Naar aanleiding van Klaagl. V : 31« werd een parallel getrokken tusschen Israels toestand, welke in dit hoofdstuk geteekend wordt, en den toestand waarin wij ons bevinden. Tot droefheid over de ellende, welke over onze Kerk gekomen was, werd opgewekt, omdat er eene scheuring gekomen was niet tusschen belijders en bestrijders, maar tusschen broeders, die samen den Heere Jezus Christus als hun Heer en Heiland beleden; eene scheuring, waarvan de gevolgen zelfs in de huisgezinnen werden gezien en gevoeld. Vervolgens werd opgewekt tot schuldbelijdenis, want het verlaten van den Heere en zijn Woord werd de diepste oorzaak van deze scheuring genoemd, en daarom nadruk gelegd op de zonden van ontrouw en ongehoorzaamheid, welke de Opzieners in hun ambt bedreven hadden, en alzoo den weg gebaand om op te wekken tot bekeering. Dit nu opruiende taal te noemen, is allerminst te verklaren in mannen, gelijk de meeste leden van het Classicaal Bestuur zijn, die weten en onrecht noemen, dat de Heere Christus aldus beschuldigd, ja daarom gekruisigd werd. Opruiende taal te bezigen, met het doel om de hoorders op te hitsen tegen anderen, is eene groote zonde. David bad dat de Heere God den raad van Achitofel mocht te niet maken, en zoo mogen wij bidden om vernietiging van den raad, maar geenszins van den persoon dergenen, die ons tegenstaan. Aan dit voorbeeld herinnerde Ds. C. A. Renier zijn hoorders op 26 Januari in de Nieuwezijdskapel.quot;

-ocr page 78-

V

70

breed verhaal van wat op zijn beurt liet Classicaal Bestuur na de schorsing deed1); maar wende het zich tot ernstiger gedachte. In het Amsterdamsch Conflict is slechts tot eindelijke uitbarsting gekomen, wat reeds lange jaren in den boezem van het Nederlandsch Hervormd Kerkgenootschap heeft gesmeuld. Drieërlei belang komt bij alle openbaarwording van de Kerke Christi aan de orde, de Belijdenis, de Kerl;richting en het Beheer van het Kerkelijk goed; en al naar gelang het levens- en denkbeginsel is, waaruit iemands beschouwingen geboren worden, vormen zich over elk dezer drie aangelegenheden twee tegenover elkander staande opiniën. En zoo is het dan ook in de Nederlandsche Hervormde Kerk gebeurd, dat zich én op het gebied van de Belijdenis, én op het terrein der Organisatie, én op dat van het Beheer allengs tweeërlei tegenstelling heeft ontwikkeld, die op den duur een eerlijk samenleven ondoenlijk maakt. Voor wat de principieele tegenstelling op het stuk der Belijdenis aangaat, behoeft dit noch aanwijzing noch toelichting; want dat de voor- en tegenstanders van onze Drie Formulieren van Benigheid niet langer saam kerk kunnen houden, is openbaar. Wat betreft de Organisatie kan alle nadere aanwijzing achterwege blijven na het Besluit op den IGen Februari door de Synode zelve genomen, om een Commissie te belasten met het opsporen van „eenen modus vivendi, waardoor aan de geestelijke behoeften van alle feitelijk aan-wezige richtingen en partijen kon worden voldaan.quot; En wat nu in de derde plaats de regeling van het kerkelijk Beheer aangaat, zoo behoeft men zich waarlijk niet in het Amster-damsche archief te verdiepen, om vastelijk te weten, hoe ook ten deze allerlei meening strijdt om den voorrang. Immers de Synodale Handelingen zeiven toonen dit bestaan van meerdere opiniën ten deze overtuigend. Uit den langen woordenstrijd tusschen het Algemeen College van Toezicht en de Synode over deze materie volsta de resumtie van bezwaren in het desbetreffend rapport van 1875, dat vlak hierachter in een bijlage wordt afgedrukt.2) En dat ook in . den boezem der Synode zelve gelijk verschil van opinie bestond en geduld wierd, blijkt klaarlijk uit de bekende Nota van Mr. Van der Laan, die in de Handelingen der Synode van '72 geresumeerd wierd en insgelijks aan het eind van deze Memorie is opgenomen.3)

Het feit is alzoo nietjte weerspreken, dat zich omtrent de drieërlei aangelegenheid, die ter kwader uur in eén kerk tot het vormen van tegenstelde overtuigingen en diensvolgens van tegengestelde partijen kan leiden, hier te lande metterdaad ver uiteenloopend verschil van inzicht geopenbaard heeft. Er is conflict van overtuiging in zake de Belijdenis, conflict van inzicht omtrent de Organisatie, en evenzoo conflict van denkbeelden over het Beheer; en hetgeen thans aan het Amsterdamsche Conflict zulk een bedenkelijk karakter bijzet, is de onloochenbare omstandigheid, dat in dit ééne Conflict de drie zooeven genoemde tegensleUingen, in niet los te maken samenhang, optreden.

Eenerzijds staan zij, die de Belijdenis der Kerk rechtstreeks willen laten doorwerken, en dies afgifte der Attesten weigerden ; het plaatselijk Beheer autonoom wenschen, en uit dien hoofde de Kerkvoogdij zelfstandig maakten; en eindelijk de Organisatie weer op presbyteriaale leest wilden schoeien, en uit cdie oorzaak het verband opzegbaar achten te zijn. Terwijl tegenover hen staan even achtbare burgers,

1

'' J) Dit verhaal is reeds op allerlei wijs en onder allerlei vorm geleverd, en ware eigenlijk n et beter te leveren dan door een aaneenrijging van al zijn publicatiën en advertentiën. Zie voorts: Kort verhaal van den aanvang tot den einde. Dr. Kuypers's het Conjlict gekomen III, p. 38 v. Bovendien welke pijl is te trekken op een Collegie, dat officieel op Januari verklaart: //Na 18 Januari zal ik u hoorenquot;. — en u niet hoort; op 11 Januari adverteert, dat het de Kerkelijke Commissie niet erkent, en op 25 Februari aan die zelfde Commissie een officieel schrijven richt; — en om niet meer te noemen, op 15 Januari aan de t£H. P. Altink c. s. officieel schrijft: „ik zal u vervolgen', en tot op heden, 26 Februari, van die vervolging afzag.

2

) Bijl. Syn. Hand. 1872, p. 133. Het is opmerkelijk dat juist de drie ieeken, die toen in de Synode zaten, t. \v. de HH. J. A. Feith, Mr. Van der Heim, Mr. Van der Laan zich tegen de bevoegdheid der Synode verklaarden.

3

J Syn. Hand. 1875, p. 165 v, v.

-ocr page 79-

71

maar die het Kerkverband duurzaam willen maken, het Beheer onder de Synmfale Organisatie willen trekken, en vrije speling, Jtzij tijdelijk, 'tzij duurzaam, willen gegund zien op het stuk der Belijdenis. Uit deze drievoudige tegenstelling verklaart zich beiderzijds de ingenomene positie en evenzoo de warmte waarmede de strijd gestreden is.

Onder zulke gegevens nu ligt voor kerkelijke rechters, indien zij niet zeer op hun hoede zijn, ten zeerste het gevaar voor de hand, om schuld en misdrijf ia gaan zien in het aankleven van de hun ongevallige en door hen bestredene opinie, tengevolge waarvan de tucht, die immers wierd ingesteld, met het geestelijk oogmerk, om den standaard des zedelijken levens hoog te houden, misbruikt dreigt te worden tot ontwapening van den tegenstander en het bevorderen van partijbelang. Nimmer is dit gevaar op staatkundig gebied verwezenlijkt, of het bleek steeds vruchtbaar in de jammerlijkste demoraliseering van karakter, doordien yiiet rechtsbesef met instinctieve behoudszucht verwart. Maar nóg bedenkelijker zouden de gevolgen van zulk een stelsel in de Kerk van Christus zijn, omdat, naar den regel van het optimi corruptio pessima, het zedelijk bederf op dit heiliger erf nog ontzettender zou voortkankeren.

Toch stond het een oogenblik te duchten, dat het in ons Kerkgenootschap dien weg op zou gaan; Er waren er metterdaad, die tot zoo onheilig misbruik van de Kerkelijke rechtsmacht rieden. Maar nu deze booze drang weerstaan wierd en de Synode door haar besluit van 10 Februari 1S8G zelve verklaard heeft, dat de tegengestelde ontwikkeling van overtuiging te ver is voortgeschreden, om op den bestaanden voet saam te blijven voortleven, dringt zich dan ook met dubbel gewicht de vraag op den voorgrond, of het Amsterdamsch Conflict met noodwendigheid gedoemd is, om dezen stap op den eenig goeden weg te verijdelen. Beiderzijds is men tot het inzicht gekomen, dat men niet allen saam meer in de eéne kerk eerlijk bidden en zaliglijk sterven kan, maar dat omgekeerd het saamblijven van wat niet saamhoorde bitterheid aankweekt en het karakter bederft. En óók beiderzijds is men genegen, desnoods alle goed te laten varen, indien men maar zekerlijk weet, dat het niet in de hand ^ van den ander wapen zal worden ter bestrijding' van wat ons, elk op zijn eigen standpunt, , heilig en lief is. Bij zulk een staat van zaken nu kan het niet moeilijk vallen, met eenigen goeden wil een uitweg te vinden, waarmee men beiderzijds het doel bereikt, dat men over en weder beoogt. In éénzelfde Genootschap kan men desnoods saam blijven leven, in éénzelfde Kerk niet, en het is in de onderscheiding en scheiding van deze beide, dat de sleutel ligt tot de ontsluiting van het geheim. Slechts ongerechtvaardigde vrees zou deze ontspanning van den toestand, voor Kerk en Vaderland om strijd gewenscht, kunnen tegenhouden. Doch ook deze moet te boven gekomen, en, al ware het door te nemen waarborgen, worden buitengesloten. Er kan, naar recht voor God en naar goede rede voor menschen, in dit proces eigenlijk van geen schuldige en van geen rechter sprake zijn; slechts twee overtuigingen zijn het, die elkander in kerkrechterlijken vorm ontmoeten. En daarom zou ontzaglijk de verantwoordelijkheid, en zwaarder dan men meent het gewicht der gevolgen zijn, indien de weg, die tot aller bevreding kan leiden, voor goed wierd afgesneden, doordien partijschap zegevierde over het gtmeene heil.

Nog ééne bescheiden opmerking van kiescher aard mag aan het slot van deze Contra-Memorie niet teruggehouden. Zij betreft de doorgaande wijze van uitdrukking, waarin de Classicale Memorie vervallen is. Behoort niet in elk stuk van eene Kerkelijke rechtbank de Kerk van Christus te spreken; van Hem, die gekomen was, niet om te verstoren en uit te werpen, maar om te zoeken wat verloren was ? Van eeuwen her althans is dit steeds door alle rechterlijke Collegiën, van welke afdeeling der Christenheid ook, zoo begrepen en in beoefening gebracht. Nooit verliet óf oudtijds te Byzantium en te Alexandrië, óf in later tijden te Rome, te Moskou of te Canterbury een officieel stuk de Kerkelijke rechtbank, of er sprak een hoog ere toon in, en de verbolgenheid, ook waar ze in het bloed gebruisd mocht hebben, wierd bedwongen in woordenkeus en toon. Ook de Algemeene Synode hier te lande sprak nog in 1865 als haar gevoelen uit, „dat de Kerkelijke tucht nooit haar vaderlijk,

-ocr page 80-

72

haar opvoedend karakter verliezen magquot;, want dat op die wijs „een Kerkelijk College in plaats van te handelen uit het vrije beginsel der broederlijke liefde, de dienaar worden zou van eene geschrevene wetquot; 1). Zou het dan niet beter, zou het niet uitnemender, zou het der zake van het Koninkrijk Gods niet meer bevorderlijk zijn geweest, indien ook het officieele stuk, dat in deze Memorie van het Classicaal Bestuur uitging, zoo eerbare en aloude traditie heiliger had gehouden? En toch dat deed dit Bestuur niet. Want o, zoo droef, zoo onbeduidend, zoo volstrekt niets zou de arenlezing zijn, indien men uit deze breede Memorie eens saamlas alle zinsnede en alle woord, waaruit broederlijke liefde of althans menschelijk mededoogen met de vervolgden sprak; en helaas, hoe vol, hoe weeldrig rijk is niet de garve, die ge saambindt, uit wat verstoordheid ingaf of op veroordeelen dringt!

1

) 8yn. Hand. 1865, p. 125.

---

-ocr page 81-

BIJLAGEN.

Bij Bladzijde 70 :

„Die bezwaren van het Algemeen Collegie zijn gegrond:

1°. in de onbevoegdheid der Synode. Gelijk haar bestaan, zoo heeft zij ook hare aanvankelijke bevoegdheden te danken aan het bij Koninklijk besluit van 7 Januari 1816 vastgesteld Algemeen Reglement. Het gebied van beheer was haar daarbg ontzegd, en terwijl dat Reglement nog in werking was, lag het dus buiten haar bereik, op genoemd gebied voorschriften te geven; evenmin, als zij, bij het arresteren van een nieuw Reglement zulke magt, hetzij aan zich zei ven, hetzij aan hare opvolgster mogt opdragen. Werd voorts aan het thans vigerend Algemeen Reglement van 1852 Koninklijke goedkeuring verleend, het was, omdat die bij het Reglement van 181G was voorbehouden, en omdat men steeds van de meening uitging dat zij naar onze staatsinstellingen noodig was te achten.

Aan deze meening werd in 185?« door de wet op de kerkgenootschappen immers uit een rechtskundig oogpunt een einde gemaakt. Van dat oogenblik kon bij de Hooge Regering niet meer opkomen, hetzij aan eene nieuwe, hetzij aan een vroeger door haar afgekeurde bepaling in het Algemeen Reglement sanctie te verleenen, en had zij dit gedaan, zulke sanctie zou krachteloos zijn geweest, omdat aan eene handeling, die in het oogenblik waarin zij plaats heeft, uit hoofde van gemis aan bevoegdheid bij den dader, geen rechtsgevolg hebben kan, evenmin terugwerkende kracht kan worden toegekend om langs dien weg geldig te maken, wat geen wettig bestaan had. De intrekking der bekende reserve in 1870 was dus niets anders dan eene nuttelooze formaliteit, eene overbodige verklaring van de Regering, dat zij, naar aanleiding van de wet van 10 Sept. 1853, geene roeping meer had om zich tegen eene regeling van het beheer, door Avien ook, partij te stellen, geenszins de opheffing van een wettig beletsel, veel minder eene bekrachtiging van art. (55 van het Algemeen Reglement; en het gevolg kan alweder niet anders zijn, dan dat dit artikel moet geacht worden door de Synode te zijn vastgesteld, vooreerst zonder de Koninklijke goedkeuring, die het in 1852 niet kon ontberen, ten anderen ten aanzien van een onderwerp, dat buiten hare comptentie lag.

,2°. Een ander bezwaar wordt door het Algemeen Collegie in 't midden gebracht, dat nl. de Synode, bij haar voornemen volhardende, op in 't oog vallende wijze zou ingrijpen in eens anderen bevoegdheid. Er moge toch verschil van gevoelen zijn omtrent de vraag, of de goederen en fondsen, van welker beheer hier de rede is, in streng Juridischen zin den betrokken gemeenten in eigendom toebehooren, of liever moeten geacht worden met de kerk eene stichting te vormen, altijd zal de gemeente de naaste en de eenige gerechtigde zijn, niet alleen om daarvan het volkomen genot te hebben, maar ook om ze te beheeren, desnoods daarover naar hunne bestemming te beschikken, voor zoo ver zij in deze bevoegdheid niet door eenige staatswet, in het belang der openbare orde, wordt beperkt. Sints de Regering aan het staatstoezigt op het beheer der kerkelijke goederen een einde heeft gemaakt, mogen de gemeenten, als zelfstandige rechtspersonen, hare eigene belangen behartigen. En dewijl alleen in eene vrijwillige toetreding der gemeenten tot relementaire en titulaire voorschriften een waarborg tegen misbruik of wanbeheer der kerkerlijke goederen kan gevonden worden, en het Algemeen Collegie van toezigt, daartoe pogingen aanwendende, den goeden weg heeft ingeslagen, is het te meer te betreuren, dat de Synode door openlijk te verklaren, dat de nauwelijks tot stand gebragte organisatie geen doel kon treffen, zich zoo ras onder hare tegenstanders heeft gerangschikt.

3°. Ten slotte nog zijn uit het oogpunt der opportuniteit de bezwaren niet gering te achten. Het vertrouwen zal worden geschokt. Er zal uil- en inwendige slrijd ontdaan. Het aantal gemeenten zal toenemen, die trachten zich aan elk toezicht te onttrekken. Dwangmaal-rerjelen zullen noodig wezen, met het blijkbaar gevaar, dat de burgerlijke rechter aan de Synodale besluiten rechtskracht ontzeggen zal. Het prestige der Synode zal verminderen bij zoo spoedige verandering van inzigten en door het onvermijdelijk debat over hare bevoegdheid. Aan het wettig gezag in de kerk, zoo niet aan de kerk zelve, zal een krachtige steun ontvallen.

De conclusie ligt van al het voorgaande voor de hand. Het Algemeen Collegie kan met de Synode niet méégaan, verhinderd reeds door zijn eigen Reglement van 1870, bepaald ook, wat zijne houding in het vervolg betreft door den wil zijner committenten.quot; (Syn. Hand. 1875, p. 165 vv.).

-ocr page 82-

74

Bij Bladzijde 70;

Daaromtrent was door den lieer Van der Laan eene afzonderlijke nota ingediend, welke wij bij ons verslag overleggen, hoofdzakelijk behelzende, met terugwijzing naar de vergeefsche pogingen vroeger door de Synode gedaan, om de regeling van het beheer ter hand te nemen, dat de intrekking der tweede reserve niets anders geweest is dan eene eenzelvige Handeling der Regering, welke geen fons juris voor de Synode schiep; dat ze, vóór de intrekking de bevoegdheid niet bezittende, deze door de intrekking niet kon verkrijgen; dat in jure en /aclis vaststaat dat bestuur en beheer van en zelfs vóór de Hervorming, in Friesland althans, altijd gescheiden zijn geweest; in faelis, blijkens de geheele geschiedenis van het kerkelijk wezen, in jure, omdat de verordeningen ter zake der verordeningen omtrent het beheer vroeger steeds van het politiek gezag zijn uitgegaan, ol niat anders dan met zijne medewerking tot stand kwamen; dat, dat, steunde de Kerkelijke organisatie van 1816 op hare aanneming door de kerk, het ook volkomen waar is, dat die aanneming niet mag gesplist worden, maar ze moet worden opgevat, zooals ze was en is, te weten mei de hij haar bekende onderscheiding imsehen beheer en bestuur; dat de opvatting van Art. 55 van het Algemeen Reglement eigendunkelijk is, in strijd met den geheelen historischen loop van de zaak der kerkelijke goederen, en de toepassing van art. 55 op deze wijze ook niets beteekent, daar zij inderdaad is het eenzijdig scheppen van een titel van gezag over de gemeenten, uit kracht een-er bepaling, waartegen indertijd lal van genieenten zijn opgekomen, dat ook het beginsel, waarvan bij de besluiten der Synode wordt uitgegaan, dat de gemeente slechts in dien zin, dat zij integrerende gedeelten zijn van de geheele Kerk als een universum, en ook niet anders autonomie bezitten, daar zjj steeds onderworpen zijn aan de algemeene voorschriften der Kerk, in casu uiet opgaat, vooreerst omdat „de Kerkquot; niet synoniem is met „de Synodequot; en yoor de Synode slechts geldt, tantum permissum quantum commissum, haar commissum slechts is geestelijk besturen, met inbegrip van wat onmiddellijk daartoe behoort, en zij de rnagt van stoffelijk beheer, die zij nooit gehad heeft, zich zonder medewerking der gemeenten niet kan verschaffen, of, ais zij zich die aanmatigt ten eenenmale het democratisch beginsel miskent, waarop de regeling van het beheer steunt: de vrije verkiezing van de stemgerechtigden der gemeenten; dat verder de reden, welke de Synode aanvoert voor haar handelend optreden, dat het Algemeen Collegie de gemeenten met vrij beheer niet onder toezigt kan brengen, niet aannemelijk is, omdat zij voor die gemeenten evenmin haar regeling op een verbindenden rechtsgrond kan bouwen en daaraan verbindende uitvoering geven; dat het gewen,schte verband van bestuur en beheer welligt verkregen had kunnen worden, mits met vrije medewerking van de stemgerechtigden der gemeenten als de Synode zich na het Koninklijk Besluit van (J Februari 1866 in geheel democratisch-vrijzinnigen geest had gereconstrueerd door noodige versterking van het leeken-elemeut, maar dat, nu dit niet geschied is, en ze integendeel zelf krachtig heeft medegewerkt tot een afzonderlijk Algemeen Collegie van Toezigt, ze een bedenkeiijken en gevaarlijken weg bewandelt, met te trachten weder af te breken wat ze zelf opbouwde, en geene rekening te houden met den te voorzienen tegenstand, die ook voor hare bestuurs-quotisatie noodlottige gevolgen naar zich zou kunnen slepen; dat ook nu nog het eenige middel om tot eene algemeene geldende regeling te o-eraken zou zijn, zulke verandering in de samenstelling der Synode in het leven te roepen, als hiervoren is aangeduid, die bij de gemeenten vertrouwen kan wekken en hope kan geven voor hare vrije medewerking, den eenigen rechtsgrond voor eene algemeene verbindende regeling.quot; (Syn. Hand. Bijlage 1872. p. 183 vv.).

-ocr page 83-

I HST ZEE O TJ ID.

EE BS TB GEDEELTE.

Pag.

§ 1. Memorie van Suggestie, geen verweerschrift...............3

§ 2. Indeeling der Memorie . .....................5

§ 3. Is door de stemming der Gemeente die op 17 Maart 1869 plaats greep, in juridieken

zin, de wederzijdsche positie alhier gebleven wat die sedert 1810/20 was? .... 6 § 4. Is door het Kon. Besluit van 1820 wijziging gekomen in den toestand, gelijk die in

1810 onstond P.........................g

{5 5. Heeft de Gemeente op 17 Maart 1869 onder den toestand, die in 1810 (respective op

8 Juli 1820) ontstond, eenvoudig een nieuwen rechtsbodem geschoven?.....9

§ 6. Bezit de Kerkvoogdij zekere passende zelfstandigheid, 01 wel is zij slechts Commissie

van den Kerkeraad, zonder meer ?....... ..........11

§ 7. Stond en staat het Beheer te Amsterdam in het kader en onder de hoogheid der

Synodale organisatie?......................15

§ 8. Handelde de Kerkeraad in Beheerszaken krachtens zijn qnaliteit van Synodaal Bestunrs-

colleg;',' of wel als door de Gemeente in bijzondere qualiteit gelast?.......20

,, , § 9. In welke verhouding stond de Kerkvoogdij tegenover den Kerkeraad in zijne qualiteit van

Bestuurscollege?........................22

§ 10. Resumtie...........................24

TWEEDE GEDEELTE.

l'ag.

§ 11. De komst van Dr. A. Kuyper te Amsterdam..............26

§ 12. Beperking van den invloed der Predikanten...............29

§ 13. De nieuwe aanval. •......................31

§14. De voorstellen in zake Beheer van Dr. A. Kuyper................31

§ 15. „Beraadquot; en de „Broederkringquot;...................34

§ 16. Het Beheersplan van Dr. Van Ronkel.................37

§ 17. Tweeërlei methode tot stuiting van het Modernisme............41

§ 18. De Kerkeraad onder Irenisch regime.................43

§ 19. Officieus Kerkverband.......................47

§ 20. De heenwijzing naar Dr. Kuypers „Confidentiequot;..............49

§ 21. Het geschil over de Attesten....................52

§ 22. Dagteekening van op- en aftreden..................54

§ 23. De voorloopige schorsing.....................56

§ 24. Wat na het schorsingsbesluit gebeurd is? ...............61

§ 25. ^ De houding der geschorsten................... . 64

§ 26. Signaleering van niet-geschorsten...................68

tj 27. Misdrijf, of verschil van overtuiging..................69

Bijlagen..............................73

,j li ü

§ 22aj De wijziging der Beheersregeling van 14 December 1885,

is bij het afdrukken abusievelijk uitgevallen en in los vel bijgevoegd. - _4

-ocr page 84-
-ocr page 85-
-ocr page 86-