»J-« V .•.'•■■quot; lt;.'• •-'/- i J'i-*. l •■ / A#- i^V' r gt;'7 V SjV OjV jgt;. Wlt; ■ quot;
'amp;iiA .
'M
-—■
n
_
* »
'___
s
Tekst van NIC. BEETS, B. TER HAAR, J. J. L. TEN KATE en
Mr. C. VOSMAER.
Ti
BIBLIOTHEEK DER RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
rijksuniversiteit utrecht
0293 8672
__
z
AAN DE ZEE..................Nio. Beets.
IN DEN HERFST.................Nic. Beets.
ZONDAGMORGEN AAN HET STRAND.........O. Vosmaee.
DE ZEE....................J. .T. L. Ten Kate.
ZUCHT NAAR DEN APWEZENDE...........B. Ter Haar.
HET LIED DES GELOOFS........■.....J. J. L. Ten Kate.
DE TROUWE HERDER...............A. F. J. Reiger.
EEN NIEUW LIED................Nic. Beets.
EEN OUDE STRIJD................C. Vosmaee.
HET LAATST VAARWEL..............B. Ter Haar.
lt;
Te Shanklin op het Eiland Wight.
k heb van nacht uw stem gehoord, AVeerklinleende in dit lieflijk oord,
Waar mij mijn voeten 'savonds brachten; Hoe statig klonk die grootsche stem, En zong met majesteit en klem, In 't heilig uur, de macht van Hem, Die op u ziet in stille nachten.
'k Heb, slaaploos op mijn legerstee.
Naar u verlangd, geduchte Zee!
Ik zag u voor het oog der ziele.
Thans, bij des hemels vroegsten blos. Aanschouw ik, van dees hooge rots, U, grootste dezer schepping Gods!
Diens Gods, voor wien ik needrig kniele.
Hoe prachtig blinkt, in 't morgenlicht, Voor mijn bewondrend aangezicht, Dat veld van donkerblauwe baren;
Niet grauw en grijs als zij, die 't strand Bespoelen van mijn Vaderland;
En toch, met deze, hand aan hand, Een zelfde Zee, waar de oogen staren.
Een zelfde Zee, die Englands vlag Naar 's werelds einden voeren mag, En Neerlands dundoek op ziet wuiven; Een zelfde, die, in 't bloeiend Zuid, De geuren riekt van 't geurigst kruid. En, hoog in 't Noord, met schor geluid, De schotsen op elkaar doet schuiven.
In Oost en West en Zuid en Noord, Brengt al 't gebergte stroomen voort; Zij glinstren, murmlen, ruischen, klateren. Verbroeden, vallen, scheuren 't land.
Gaan snel en bruisende af naar 't strand Een zelfde Zee, aan eiken kant,
Verzwelgt hen in haar zoute wateren.
Aldus, nog riekende van wijn En geurge klaver, gij mijn Rijn!
Aldus de Teems, trotsch op haar krone;
De Taag, doorvonkt van gouden gloed;
De Niger, zwart van menschenbloed;
En blonde Ganga's heiige vloed;
En de onverwinlijke Amazone.
Een zelfde Zee vereent en scheidt De volleren, langs haar zoom verspreid;
Verplaatst, verdeelt des aardrijks gaven;
Ontvangt, vervoert, verzwelgt, vergeet De hooggetuigde Armade, en weet Het schelpdier in zijn steenrotsspleet Bijtijds te spijzen en te laven.
Een zelfde Zee, die hier met lust 't Groen voorgebergte omarmt en kust.
Daar bruisend brandt om klip en banken,
Hier monsters kweekt, daar wondren bergt.
Nu schatten brengt, dan offers vergt,
Hier helden tot een noodkreet tergt.
En ginds genezing brengt aan kranken.
Een zelfde Zee.... En is dat waar.
Zoo kan zij ook, van baar tot baar.
Voor mij een boodschap overzenden!
Ik bid u. Golven! dat gij 't doet:
Brengt aan de lieve Vrouw mijn groet,
4
Die gij bij 't Hollandsch duin ontmoet En 't oog naar 't Zuiden heen ziet wenden..
Doet ook het Kind een weinig goed, Het knaapje met verlamden voet,
Dat zij komt baden in uw vloed,
En laat haar bange zorgen enden.
ï$
'WsMiÊt''
iMli
Ijebt gij nog een lach, Late Najaarsdag?
Hebt gij nog een lonkje?
Wekt ge in mijn gemoed Weer een glimmend vonkje Van den ouden gloed?
Brengt gij aan mijn hart Weer die zoete smart, Eens mijn welbehagen,
Als ik, jongeling,
In de Octoberdagen Door de wouden ging?
Geurt mij in de lucht, Ruischt mij, in 't gerucht
Van de dorre bladen,
Zweeft mij, in het rag Van de najaarsdraden,
Op dees koelen dag.
Stijgt mij, uit het bosch, In wiens bonten dos.
Daalt mij uit de hemelen,
Door wier bleek azuur.
Alle tinten wemelen,
In dit plechtig uur.
Spreekt mij, 'k weet niet hoe. Heel 't Verleden toe,
Zonder stem of woorden?
Hoor ik, in 't verschiet, Nagalm der akkoorden Van mijn eigen lied?
't Lied, de mijmering Van den jongeling.
Die zijn weeke snaren Stemde naar den toon Van de vallende blaren En 't stervende schoon?
Wien 't. „als de zon haar dwarse stralen. Op lindetop en beukenkruin,
Deed lichten over rood en bruin,
Een wellust was door't bosch te dwalen,
En, in den koelen najaarswind.
Eens ruim en zuiver aam te halen.
Die steeds den Herfsttijd heeft bemind?quot;
Hij mint hem nog. De Lente van zijn leven Is nu voorbij, met al haar geur en gloed;
De Zomer kwam, en heeft hem meer gegeven Dan ooit zijn Lente had vermoed.
O Welk een schat van frissche liefdeknoppen En levensbloemen, rijk en bont.
Ontbloeide er vroolijk, op zijn grond,
Bij uw licht, o mijn God, en uwe regendroppen.
Daar is geen vreugd voor 't menschlijk hart te smaken. Geen 't menschlijk harte waarde vreugd. Of, meerder dan de droom der jeugd,
Mocht zij Zijn hart gelukkig maken.
Tn liefde rijk, in zegen rijk, in hopen Nog rijker, steunende op zijn God,
Roemt hij op aard zijn zalig lot En ziet den hemel open.
Geen weemoed meer; geen mijmrend zich onthalen Op teugen van gemaakte ellend.....
Wel heeft hij ook de smart gekend,
Maar als een bad, om 't weeke hart te stalen.
En zoo dat hart ook nu het Herfstgetijde Nog liefheeft, en zijn ernstig schoon Aan de oude luite ook thans een toon Ontlokt, die toon klinkt blijde.
Want wat des jonglings hart, in stille stonden Van zoete mijmerij.
Deed zuchten is voorbij,
En wat het zocht, gevonden.
En ziende hoe de dag der dorre bladeren Zijn schoonheid heeft, zijn glimlach, en zijn licht, Ziet hij, ook zelf een glimlach op 't gezicht, Met iedren Herfst, den Herfst des Levens naderen.
Aan J. Iseaüls.
kt
lauw en wolkloos welft zich de hemel Boven de wijdgestrekte zee.
Van zongloed wemelt de tintlende dampkring;
Parelkleurig rust het zeevlak,
Ongerimpeld, zilverglanzend;
Aarde en hemel vloeien ongescheiden ineen.
Meeuwtjes, duiven der zee, zittend op 't spieglende vlak, Droomen van eeuwigen vrede,
Spartlend gaapt een vischjen even boven.
Ginder drijven slapend voor hun anker Enkle visschersscheepjes;
Slap is 't zeil en roerloos hangt naar omlaag 't Wimpeldoek, en als een zwarte kanten sluier Plooit zich sierlijk 't droogende net langs het want. Nauwlijks hoorbaar suist 't eentonig zingen van den knaap In de doodsche stilte. [aan boord
Op 't heet gestoofde zandvlak ligt een stille plas, Door de ebbe nagelaten,
Als een groot stuk blauwe zielevrede Uit kinderlijken tijd.
Visscherskindren spelen aan zijn rand:
't Knaapje heeft een klomp getuigd met mast en spriet En eindjes pikdraad;
Rood geverfd staat achterop een hart En: „Vrouw Katrijnequot;;
't Zusje had tot zeil getooverd 't Lapje groen en paarsch gespikkeld sits.
Aan 't roer staat, oud en verveloos, een poppetje. Als vader.
Zachtjes blaast het meisjen in het zeil.
Maar te stil was 't den knaap;
Hij roert in het water Om storm te hebben.
En hij plonst en hij stampt met de voeten in 't nat. Dat de blauwe spiegel rimpelt en golft.
Tot hobblend 't klompje kantelt En 't popje overboord valt in den plas.
Ach! klaagt het meisje:
Zóó is ons vadertjen ook vergaan,
En zoo bederf j' ons schuitje heel en al.
Naar den Amerikaanschen dichter Beyant.
e Zee is machtig, maar een hóóger Macht Regeert haar loop. Gij, Heere! door Wiens handen Heur diepten zijn gedolven en heur stranden
Gebouwd, Uw Geest zweefde in den eersten nacht Heur aanschijn langs, en zweeft er nog. De baren
Verrijzen, rollen, vallen, als Gij wenkt;
En aan heur schoot ontstijgt nog alle jaren
Uw regenwolk, die heel de waereld drenkt En heur valleien groen houdt. Honderd Rijken Zien dorstig naar heur breede schaduw uit. En hooren in haar klaterend geluid Uw oogstbelofte. Ik zie de verte wijken
Op 't eindloos blauw, en, wuivend door elkaar. De toppen van ontelbre golven vonklen.
Gelijk wanneer een jubelende schaar De handen opheft, 'k Zie de schepen kronklen
Van kaap tot kaap, van 't een naar 't ander strand, De waatren door, die 't geurend Oost omvatten.
Of keerende naar 't jonger Vaderland.
Uw vriendlijk koeltjen draagt ze met hun schatten Van kostbaarheên en levens door de zee: Tot, eindelijk, bij 't vroolijk morgengrauwen. De zeeman weèr de kusten op ziet blauwen.
De zeilen samen-rolt, en neêr-springt aan de reè!
Maar o, wie zou Uw storm braveeren willen.
Uw onweer, dat op d' oceaan zich wiegt? — Uw toorne, o God! doet heel de waereld trillen,
Als op de vloot, die door de branding vliegt En in heur borst den krijg draagt, om de wallen Der verre Stad in 't slapen te overvallen.
Uw wervelwind zich nederstort! Dan stuift De trotsche Armade als voetstof langs de waatren;
Het wapprend zeil scheurt van elkaar en wuift Gelijk een gazen weefsel; masten klaatren
En knakken stuk; de monden van den dood ') En heel de drom die 't hongrend wapen klettert.
kanonnen.
't Ploft alles neêr in cl' opgesparden schoot Der zee, of' Avordt op 't rotsgraniet verpletterd.
Dan staan de volkren roerloos van den schrik, En 't bloedig werk des krijgs verpoost — een oogenblik!
De koude golf knaagt rustloos aan de zoomen
Van 't waereldvlak. Het vruchtbaar akkerland Weekt ten moeras; de hechte duinen stroomen
Voorbij; de springvloed drijft het kruiend zand De straten der verdronken steden binnen —
En niemand kan dien vijand overwinnen!____
Gij, middlerwijl, op 't breedst van d' oceaan,
In de eenzaamheid der groene waterzalen Verborgen, waar geen dieplood neêr kan dalen.
Geen menschenoog Uw arbeid gade slaan. Gij, Schepper! leert den worm zijn woning bouwen.
Van eeuw tot eeuw. 't Koralen bolwerk groeit.
Tot dat zijn top de zee kan overschouwen.
Den golfslag stremmend die naar 't Noorden roeit. Gij wenkt het vuur, dat in de diepte gloeit,
En 't beurt de nieuwe bergen op: hun toppen. De wijkplaats van den zeemeeuw, worden droog; De grasscheut kiemt, de boomstam schiet omhoog, Het beekje' ontspringt, en frissche bloesemknoppen
Doorweven 't groen borduursel aan den voet Der meiren, die in kloof en holte slapen.
Gij ziet ter neêr op 't geen Gij hebt geschapen,
En, heilig God! 't is al volkomen goed!
De dalen, met hun zomerdosch omhangen.
Psalmzingen U in stille majesteit,
En 't murmlend woud, langs de oevers uitgebreid.
Stemt met het murmlend strand in eeuwge lofgezangen
7
I
I
■
' i
When I dream that you love me, yo surely forgive!
Byuon,
Gij, halfgesmoorde, teedre zucht! Die, langer niet in 't hart verscholen.
Uw wiekjes uitslaat in de lucht?
Snelt ge uit den kring van 't dorrend heden
Een blijder toekomst in 't gemoet? Of brengt gij 't uitgebloeid verleden Vol weemoed nog uw afscheidsgroet?
O! blijf daar zachtkens lisplend hangen,
Waar gij Elvire thans bespiedt,
Licht zal ze u in den boezem vangen, Terwijl zij mijmrend opwaarts ziet;
Licht raadt zij, diep in 't hart bewogen, Vanwaar die zucht ten Hemel klom;
Licht rijst haar dan mijn beeld voor de oogen, En zendt ze een teedren zucht weerom.
Vergeefs zoekt gij de aanminnige oorden,
Waar 'k onder 't wulfsel van 't geboomt' Aan zacht-omzoomde vijverboorden.
Mij zaalger tijd heb voorgedroomd.
Daar rustte 't oog op 't vlak der kolken,
Waarin 'k Elvire's beeltnis las.
Als 't knikkend groen en 't rood der wolken Zich weemlend spiegelde in den plas.
Daar waande ik d'indruk van haar treden
Te lezen aan den oeverrand.
En 'k volgde dan verrukt haar schreden.
En schreef Elvire's naam in 't zand;
Daar waande ik, in mijzelf verloren,
Als 't koeltje langs de twijgen liep,
Elvire's zilvren stem te hooren.
Die mij 't vaarwel nog tegenriep.
Geen zefir huppelt thans door 't loover.
Dat wegkromp en verstierf aan 't hout, En doodsbleek hangt het zwerk er over. En tast zijn dampen saam op 't woud.
Ja, alles slaapt in 't bosch, op d' akker;
Zelfs de Echo blijft bij 't klagen stom,
En wordt door 't stormgeloei niet wakker, En geeft geen enklen zucht weerom.
Waartoe naar 't eenzaam woud gevloden. Dat, van een sneeuwkleed overdekt.
Het treurig hulsel van de dooden Zich huivrend om de leden trekt?
Dat woud met kaalgeschoren toppen Staat huivrend daar als 't oord van schrik,
En schudt de neevlen neer in droppen, En draagt een rouwgewaad, als ik!
Slechts dan, als weer de lente nadert, En 't ijskristal tot paarlen smelt;
Als weer een kroon van frisch gebladert' Verjongd uit zwangre knoppen zwelt;
Als weer de nachtegaal zijn kommer In 't sleepend fluiten 't woud verhaalt;
Als ook Elvire doolt in 't lommer, En 't avondrood haar pad bestraalt;
IJl dan die zalige oorden tegen,
En zoek er de Engel, die ik min;
En duik er in een bloem gezegen.
Of sluip er 't dichtst van 't lommer in!
Let dan, waar zij haar gangen stiere,
Waar gij haar sluier scheemren ziet; En roep haar fluistrend toe: „Elvire! „Hij mint u en vergeet u niet!quot;
Eens keer ik daar, niet zoet verlangen.
En volg u derwaarts, teedre zucht! En vang er de Echo van mijn zangen.
Die daar verstierven in de lucht:
Dat dan me een koeltje 't hoofd omzwiere,
Dat van haar lokken tot mij vliedt. En zacht in 't oor mij suiz': „Elvire „Bemint u en vergeet u niet!quot;
Is mijn God maar voor mij is, Wie is dan mij tegen?
Alle druk en droefenis
Werken mij ten zegen.
Aan des vogelvangers strik Zal Hij mij ontrukken:
't Enkel stralen van zijn blik Doet mijn haatren bukken!
Hij, die in zijn lieven Zoon
Mij zijn kind wil heeten.
Zal mij op zijn hemeltroon Nimmermeer vergeten;
Als ik wandel in zijn licht.
Zal ik nooit bezwijken —
Leeuwenmuilen sluit Hij dicht,
Bergen doet Hij wijken!
Schoon mijn laatste vriend verdween',
'k Blijf den Heer verbonden;
Want door Hem en Hem-alléen Heb ik God hervonden.
'k Ben een arme vreemdeling.
Zonder schat op aarde;
Slechts wat ik door Hem ontfing.
Heeft voor eeuwig waarde.
't Is zijn geest, wiens heerschappij Al mijn daden regelt.
Die Gods heilig kindschap mij Aan de ziel bezegelt.
Die den bleeken schrik verdrijft.
Waken leert en wachten.
Die mijns levens leven blijft.
En de bron der krachten!
Staat mijn hut in 't stof gebouwd.
Toch, mijn hart is Boven!
Mag ik waarlijk aan 't behoud Mijner ziel gelooven?
Jezus is mijn vastigheid
In al 't aardsch gewemel:
Die tot God mij heeft geleid,
Leidt mij ook ten Hemel!
Zeker, wien de Meester wenkt,
Heeft een strijd to strijden;
Hém ook wordt de kelk gemengd Van zijns Heilands lijden.
Hij zal deelen in Zijn smaad,
Deelen in Zijn plagen,
En de doornen van den haat Om het voorhoofd dragen.
'k Wist het, en ervoer het al.
Zonder bang te vreezen;
Hij die leeft en leven zal.
Wil mijn helper wezen.
Kostte 't mij ook geld en goed,
Goed en bloed en leven,
'k Volg mijn Heiland voet voor voet, 'k Zal Hem nooit begeven!
Of de waereld mij verstoot.
God blijft mij geleiden;
Vuur noch zwaard noch hongersnood Kan van God mij scheiden.
Ja, al rukten Dood en Hel
Onheilspellend nader,
Hel noch Dood, ik weet het wel, Scheidt mij van den Vader.
Maar geen vreugde ook op mijn pad.
Maar geen lauwerkroonen.
Maar geen opgehoopte schat,
En geen koningstroonen,
Maar geen enkel heilgenot.
Buiten God te smaken.
Zouden mij dien trouwen God Immer doen verzaken.
'k Heb mijn God; dat is genoeg!
'k Wensch mij niets daarnevens; Meer dan 't meeste dat ik vroeg,
Alles is Hij tevens;
't Hoogste goed, het zoetste zoet, —
En ik ben de Zijne!
Aller vreugden overvloed, —
En Hij blijft de mijne!
't IBSLSHj s eenzaam stil in 't ronde;
slechts rotsen wild dooreen, Met mos begroeide steenen,
die wijzen op 't verleen.
G-een pad in 't woud daarboven:
't is alles woestenij!
Hoor, door den wind gedragen,
wat reine melodij Doorzweeft de stille dreven?
Een zoete vrede daalt
In 't luistrend harte neder.....
Door 't sabbathlicht omstraald, Rijst ginder 't houten kerkjen,
waaruit die lofzang dringt. Meer treffend dan wanneer hij
den trotschen Dom doorklinkt.
Een kleene trouwe schare
treedt hier met vromen zin Op eiken sabbathmorgen
't geliefd gebedshuis in.
Ze is met de zon verrezen,
ze komt van heinde en veer'; En of de sneeuwvlok stuive,
ze ontziet noch wind noch wéér, En wijdt een heilige aandacht
aan 's herders hartlijk woord. Waarin hun ziel de lokstem
der Hoogste Liefde hoort.....
Hier komt de jonge moeder,
beveelt haar kind aan God; Ginds dankt de man en vader
voor 't hem beschoren lot;
Hier knielen jeugd en grijsheid,
in hun aanbidding éen:
Hier zweeft de Vredesengel
om 't needrig altaar heen! Voorbij is nu die ure;
weêr gaan ze wijd en zijd. En blijft de trouwe herder
alleen voor langen tijd,
Maar toch, hij blikt blijmoedig:
vol glans straalt zijn gezicht. Gelukkig en tevreden
te midden van zijn plicht!
Doch kort soms is zijn ruste
en moeilijker zijn taak: De storm loeit door de kloven
als riep een stem: „Ontwaak!' Nu rijst hij van zijn leger,
blikt door de vensterruit: De sneeuwjacht spreidt heur sluier
gelijk een doodskleed uit. Wie klopt? — het is een bode,
hem roepende in den nacht Naar 't afgelegen hutjen,
waar de arme lijder smacht. Hij maakt zich op. — Al verder!
maar weldra is het pad Door sneeuw en ijs bedolven.
Indien hij hier eens trad, Zou daar geen afgrond loeren?
Geen angstig aarzien, neen Die God die roept en trouw is,
schaart englen om hem heen! In 't eind daar straalt van verre
het lichtjen uit de kluis,
Daar vindt hij dan den kranke
gebogen onder 't kruis.
Zijn woord brengt troost in 't harte:
het schenkt den droeven vreè En geeft der ziel bij 't scheiden
den staf des levens meê!
Nu keert hij ijlings weder,
onrustig of misschien Niet andren tot zijn woning-
om hulp en schuilplaats vliên ..., o, Herder vol van trouwe!
geen waereld kroont uw faam, Maar bij zijn liefste kindren
schreef 's Vaders hand uw naam.
imm I
Ksgi
K
OP EEN OUD REFEREIN
HET NIEUWE JAAR.
et Oude Jaar is in het niet verzonken, God geeft een nieuw: gij zaagt zijn morgenlicht; Met nieuwe kracht heeft u de slaap beschonken;
Ontwaak dan nu, sta op, en doe uw plicht!
Dank God! Gij hebt het menigmaal vergeten
Of flauw gedaan, en later weer geklaagd. Bid God! Hij wil uw Vader zijn geheeten.
Maar eischt van u dat ge u als kind gedraagt, 't Oude is voorbij, het Nieuwe is daar; Leg af het kwaad; doe goed in 't Nieuwe Jaar.
it
Geef eer dien God, die tegen 't kwaad beveiligt,
Die goed leert doen en 't booze hart herschept. Met woord en daad zij voorts zijn Naam geheiligd.
Hij weet hoe vaak gij dien ont-heiligd hebt. Hij bouwt zijn Rijk; gij, bid dat het moog komen!
Bouw mee met God, en dien hem van uw goed! Wat gij hem geeft, is uit het Zijn' genomen; Onthoudt gij 't hem: het brandt u op 't gemoed, 't Oude is voorbij, het Nieuwe is daar; Leg af het kwaad; doe goed in 't Nieuwe Jaar.
Gods Wil geschiedt; zijn Raad moet zich voltrekken;
Buig voor dien wil in alles wat hij brengt!
Door lief en leed zal 't al ten zegen strekken Voor wiens geloof zijn liefde niet verdenkt. Hij geeft, hij neemt; in geven en ontnemen
Is hij de God, wiens hand zich nooit vergist. Wacht, wacht uw ziel voor vragen of bevremen! Reeds veel te veel heeft zij met God getwist.
't Oude is voorbij, het Nieuwe is daar; Leg af het kwaad; doe goed in 't Nieuwe Jaar.
God zal voorzien; zijn trouwe hand zal zorgen; Wees slechts tevreèn met uw bescheiden deel!
Bekommer u niet om den dag van morgen;
Maar bid en werk en kies 't genoeg voor 't veel! Wees goed, als God, en toon, als hij, erbarmen Voor al wat lijdt en zwak is, kleen of krank; Gedenk den wees, der weduw, en den armen; Strooi uit en deel, en vraag naar loon noch dank! 't Oude is voorbij, het Nieuwe is daar; Leg af het kwaad; doe goed in 't Nieuwe Jaar.
Gij wenscht dat God uw zonden moog vergeven:
Ontveins dan niet, belijd, betreur uw schuld! Vergeef ook gij, die tegen u misdreven;
Laat los, geef toe, verdraag en toon geduld! Geen dag, waarin Gods gunst u toe mocht stralen. Geen zon, die u verkwikt heeft door haar gloed. Moet in dit jaar voor u ter kimme dalen.
Of, was er toorn, hij week uit uw gemoed.
't Oude is voorbij, het Nieuwe is daar; Leg af het kwaad; doe goed in 't Nieuwe Jaar.
Het kwaad besmet; de wereld spreidt haar strikken;
Mistrouw uw hart; het is niet wat het lijkt; De booze werkt door vleien en verschrikken;
Bid God dat ge in verzoeking niet bezwijkt!
Zijne is de kracht, niet uwe; Hem zij de eere,
Zoo ge in den strijd manhaftig weerstand doet Leef wat gij leeft in 't Meuwe Jaar den Heere, En sterf in Hem, indien gij sterven moet!
't Oude is voorbij, het Nieuwe is daar; Leg af het kwaad; wees goed in 't Nieuwe Jaar.
!i!
M
Mi ij zijn de stad straks uitgegaan en den landweg op, en dezen volgende komen wij in een dorp.
De oude tegenstelling vindt gij ook daar. Gij zult haar kunnen ontmoeten in een klein nederig huis, dat geheel gesloten is. Noch gisteren was het open, en prijkte het eenige raam met verschillende winkelwaren. Achter in den winkel lag een hoop talhout en turf, benevens klompen en touw; worsten hingen van de zoldering af en aan een houten rek boven de toonbank eenige bundels vetkaarsen. Maar voor het raam was een heerlijke uitstalling; daar lagen, tot mondterging van alle kleine broekemannetjes die naar de bewaarschool gingen, wat appels, een schoteltje waarop eenige geel-gestreepte brokken, en wat zoetgoed, in eenige koekjes van een hoogst verdacht en dubbelzinnig voorkomen en van de zonderlingste kleuren bestaande. En waarlijk! er hing ook een pront van Klein Duimtje, die ik al zoo lang te vergeefs gezocht had, namelijk een ouden, echten Klein Duimtje, geen nieuwe namaak.
Ik wilde die prent koopen, maar de deur van het winkeltje
P 1l
!
i
ïfl
i
(il
y*
ut
was gesloten: van al de heerlijkheid is van daag niets te krijgen, en als de kleine jongens hooren dat dit zoo is omdat de oude winkelier dood is, dan begrijpen zo er niets van, omdat dit woord voor hen zonder eenige beteekenis is, of zij vinden den dood iets zeer ondeugends, omdat dat ding hen belet bij het koopen van een griffel een brok toe te krijgen van den goeden man.
Een paar dagen later is ook hier een kleine stoet, die hem wegbrengt; acht mannen dragen de baar, die door een vijftal andere mannen gevolgd wordt. Ook hier moet hij zich dwars door het leven een weg banen; paarden en koeien, wagens en karren, arbeiders, werklieden en kramers; en de schooljeugd stuift op de klok van twaalf het schoolgebouw uit, en dartelt om de dragers heen, als zij van tijd tot tijd stil houden, om van hand te verwisselen, en daarbij de hoeden even afnemen ten eerbiedigen groet.
Kinderen had de man niet nagelaten en de eenige erven waren verre neven en nichten. Op den dag, die voor de ontzegeling en tevens voor den openbaren verkoop bestemd was, waren dezen en andere belanghebbenden, tien of twaalf in getal, al vroeg in den morgen in het opkamertje aanwezig, waar schilderijen en spiegel nu niet langer ten teeken van een doode omgekeerd waren, doch waar een karafje met bitteren jenever en een keteltje met koffie voor de levenden stonden aangerecht. Intusschen heerschte de dood hier noch zoo zeer, dat er weinig, zeer zacht, en alleen met groote tusschenpoozen van stilte gesproken werd. De jonge meisjes stonden te snappen en tusschenbeiden zacht te giegelen, maar zij deden het
stilletjes in een hoek, en met de hand voor den mond; de overige vrouwen hoorde men in de oogenblikken van stilte zeer diep zuchten alsof zij al de zonden der geheele wereld te boeten hadden.
— Wat is hij gauw uit den tijd geweest! sprak er eene, met een zucht, dien zij uit de zolen van haar schoenen ophaalde.
— Dat is hij net, zuchtte eene andere.
— Och! zou hij zijn ziel wel hebben bezorgd! twijfelde eene
derde.
— Kijk, 't was verleden jaar met Sint Jan, neen Heere mensch, waar gaat de tijd heen, 't wordt nou met Sint Jan al twee jaar, daar was buurvrouw Pietertje's meu, je kent buurvrouw Pietertje? nou, die haar meu, of eigenlijk haar mans meu, weet je, want haar mans moeder moest zuster tegen haar zeggen, en die zat aardappelen te schillen, en krek was ze weg.
— Wat zegje, me lieve mensch!
— Nou ik zeg maar, 't is een heel ding, zoo in eens van het tijdelijke in 't eeuwige; een mensch heeft toch al eens wat te dispeneeren en te overdenken.
— Net, ware vrouw, dat zou 'k zeggen; ik zeg geen kwaad van hem, maar zoo op eens als hij, dat is toch altijd een bedenkelijk ding, als een mensch zoo met al zijn zonden heengaat, — maar ik wil hem niet oordeelen, de Heer heeft het oordeel.
Intusschen had dit alles wel iets van een oordeel; maar den overledene, kalm in zijn aarden rustbed, raakte dit niet.
Hoe langer hoe meer begon nu het leven te winnen, en de dood te verliezen. De koffie en de karaf werden aangesproken, de taal werd levendiger en luider, en stuk voor stuk verdween die zekere gedruktheid of gedwongenheid, die, als ware men in het
gezelschap van een aanzienlijk heer, tot noch toe geheerscht had.
— Heeft hij iets beschreven?
— Ik weet het niet, mensch, maar 't zal niet veel wezen wat hij achterlaat, hij liet zich door iedereen inpakken.
— Dat zeggen ze; ik had hem in geen tien jaren gezien; maar hij was altijd wel wat losjes met 't geld.
— Neen, er moet wel wat zitten, hoewel ik niet zeggen wil, dat hij goed op zijne zaken paste: 't is hard genoeg voor die 't rechtvaardig toekomt!
— Och vrouw, wat zal ik je zeggen, een mensch is maar een mensch, en hij had ook al 't zijne van de zonde, en dat zullen we nu maar niet ophalen, ik zeg maar, de Heere heeft het oordeel.
Maar al matigden zich dezen ook reeds het oordeel aan, de overledene bewoog er zich niet om in zijn onverstoorbare rust.
— Och! hij heeft mij zoo veel goed gedaan, zeide, stil in een hoek, en afzonderlijk zittend, op hartelijken, diep erkentelijken toon, terwijl zij een traan wegveegde, eene vrouw, die niet tot de belanghebbenden behoorde, maar met eenige andere geburen daar mede tegenwoordig was; — och, hij heeft mij zoo veel goed gedaan, en verleden winter noch, toen mijn jongen er zoo naar aan toe was.
Maar lof noch blaam was meer iets werkelijks voor den overledene, en zijn strak, onbewogen gelaat was het beeld eener ziel, voor welke dat alles thans in het niet was weggezonken. Grootsch maar huiveringwekkend is die kalmte en dat verheven zijn boven alle oordeel der menschen.
Intusschen was de ontzegeling geschied en ging de notaris een bureau-kastje onderzoeken, waar men met lange halzen en
opgespercle oogen omheen stond, in verwachting van een testament, waarin ieder der aanwezigen als een ver en onduidelijk denkbeeld had alleen tot erfgenaam benoemd te moeten zijn. Maar niets van dien aard werd gevonden, louter papieren van geene waarde en eenig los geld. In de laden onder de kast vond men 'smans kleederen en het zondagspak van zonderlinge oude snede, netjes in een doek gewikkeld, onder aan.
— Wat willen de vrienden met de kleederen gedaan hebben? vroeg de notaris.
Er was eenige woordenwisseling over; niemand wilde ze hebben, dus was het besluit; verkoopen. Doch de vrouw, wier dankbaarheid wij straks hoorden, bewerkte, dat men het goed eene andere bestemming geven zou, en niet dulden dat 'smans kleederen in het openbaar, aan Jan en alleman, misschien met bespotting, zouden verkocht worden.
Brave ziel, dat was een kiesch denkbeeld, dat uwe dankbaarheid u daar heeft ingegeven!
Middelerwijl was alles, wat er in kasten en kisten zat, uitgehaald, omvergehaald, betast en besnuffeld. Er is altijd iets in dat hindert en stuit, aldus wat iemand in eigendom bezat en waarover hij alleen beschikte, openlijk door ieder opgenomen en bekeken te zien, en vreemde oogen in laden en kasten, vroeger slechts voor den eigenaar toegankelijk. Ook hierin was het alsof bij elke lade die geopend, bij elk stuk dat uit zijne bewaarplaats gehaald werd, de invloed van den dood verloor en het leven de overhand nam.
Nu is het proces-verbaal der ontzegeling gesloten, en de belanghebbenden worden een voor een uitgenoodigd het te onderteekenen.
Nu worden de aanstalten tot den verkoop gemaakt, en het is aardig op te merken welk eene tegenstelling de drukte en woeling-gaan vormen met de stilte van zoo even. De schaal is nu ten eenenmale overgeslagen en het leven wint het geheel en al. Buiten is alles gedrang en vroolijkheid, binnen is alles in rep en roer. De notarisklerk luidt met de groote bel en het publiek verdringt zich; deze klerk, die tevens afslager is, gaat buiten het raam op een stoel staan, de notaris zit binnen achter het geopende venster te schrijven, en de verkoop begint.
De notarisklerk: — Komaan vrienden, dat gaat er naar toe, biedt maar eens op, die het hoogste biedt, die heeft het! een vogelkooi, (de voorwerpen worden door een helper, ook op een stoel staande, in de hoogte gehouden en den volke vertoond) een vogelkooi, de vogel is pas weg gevlogen, — komaan, van een gulden af, éene gulden, om achttien stuivers, om zestien stuivers, om veertien stuivers, om twaalf, — (langzamer) om elf, om tien —
— Mijn! wordt er gegild.
— Voor Tennis Plat, — je mag de tralies wel eens nazien of ze goed zijn.
Men wete dat gemelde Tennis Plat, zeer kort geleden, een paar dagen achter de trahes had gezeten; vandaar het luide gelach dat op deze aardigheid volgde.
— Zeven stukken gewicht! gaat de afslager weder voort met eene onnavolgbare radheid van tong: — komaan mannen komaan, biedt maar eens, wie biedt er wat! zeven stuks gewicht, denkt om den herijk, van twee gulden, komaan 't is echt koper, die het hoogste biedt is ook kooper, acht en dertig stuivers, om zes en dertig, enz.
Nu worden eenige Japansche borden voorgebracht.
— Die moet jij koopen, van Dorsen, allons, die bij opbod, éene gulden voor van Dorsen, hè? je moet de vrouw wat meebrengen, jongen, voor de eerste, voor de tweede, niemand niet? voor — de — derde — maal, voor van Leeuwen.
En de borden worden over de hoofden heen, van de eene hand naar de andere geduwd, tot zij toevallig noch heel bi] den kooper belanden.
Zoo gaat, het eene stuk voor, het andere na, de inboedel, die eens de omgeving, de kleine geliefde wereld van den eigenaar uitmaakte, uiteen, en verdwijnen daarmede de laatste sporen van het uitwendig bestaan van een mensch. Zoo wij de trapsgewijze verandering in de karakters der erven nagaan, zien wij ze hoe langer hoe wilder, inhaliger en baatzuchtiger worden, met die aardige klimming, die de belanghebbenden, zoo vaak belangstellenden, en dezen belangzuchtigen doet worden, en de voorwerpen, zelfs tegen elkander, opjagen. Lustig gaat het onderwijl daarbuiten toe, onder de kwinkslagen van den klerk en de grappen der menigte, welke ieder stuk goed, dat wordt voorgebracht, vergezellen. Nu eens zijn het de kaarsen, die de klerk-afslager als „het nieuwe lichtquot; aankondigt; als er een porceleinen kom voorkomt en een uit de menigte vraagt, of er een barst in is, roept deze grappemaker: „neen, — twee;quot; of als het een klok is, en zij vragen „loopt hij goed?quot; luidt zijn antwoord: „neen — hij hangt.quot; Eindelijk is het boeltje op, en allen gaan naar huis, de notaris met zijn paperassen, de notarisklerk met de groote bel, en de koopers met de vogelkooi, en de hangklok, en de kaarsen van het nieuwe licht, en de gebarsten borden. Ook dit weefsel is weder afgeweven.
In het huis wordt geverfd en getimmerd, en waar de oude man gezeten had met zijn hoop en zijn vrees, met zijn wenschen, zijn genoegens en verdrieten, daar spelen nu kinderen en werken een andere man en vrouw. Alles wisselt, en op de stof van den eene groeien de vruchten, de bloemen, en het onkruid van den ander.
DE ZOON AAN ZIJN ONTSLAPEN VADER.
Een Engel leidde hem uit de gevangenis.
LAATSTE quot;WOORDEN DES ONTSLAPENEN.
lader! is 't geen droom, is 't waar: gij van ons weggevaren?
Zeg ons, die ten Hemel staren,
Dierbre vader! zijt gij daar?
Zeg ons, die om 't graf ons scharen.
Sloot gij de oogen eeuwig dicht?
Kondt ge uw bleek bestorven lippen Dan geen heilgroet doen ontglippen. Tot. uw weenend kroost gericht?
Zaagt ge ons niet ons samenprangen Om het laatst vaarwel te ontvangen? Gingt gij zonder afscheid heen?
Later, vader, komt er geen! —
Hadt gij dan uw lievelingen Niet zoo lief meer hier beneèn?
H
Zaagt ge ons niet uw sponde omringen
Kondt ge uw vlotten ademtocht Op de lippen niet weerhouen,
Tot het moeder kon aanschouwen En ge uw kindren zeegnen mocht?
Vader, o vergeef dat vragen
En dien wilden kreet der smart: God vergeeft ons zelf het klagen, Nu we een vader weg zien dragen,
Afgescheurd van 't kinderhart. Wis, toen wij U sterven zagen.
Dacht gij aan uw droef gezin;
Maar gij sliept den doodsslaap in. Zonder ons te hooren schreien,
Want de dood, die u beving.
Was een kalme sluimering.
Die U 't hoofd deed nedervlijen.
Die een zoeten droom U schiep. Tot de harp der Hemelingen
Uit dien slaap U wakker riep: Wis, nog zaagt ge uit hooger kringen Zeegnend op uw kindren neer.
Doch gij vondt geen sterfbed meer. Maar in de Englen, die U wachtten, En U juichend overbrachten,
Vroeg verloren telgen weer.
Zalig, vader! moest het wezen, Toen ge, onsterflijk weer verrezen, Al uw dierbren wedervondt! Toen die Engel voor U stond. Die bij 't sterven U verbeidde, De' aardschen kerker uitgeleidde, En uw kluisters hier verbrak; En met U in 't licht gestegen. Daar de kroon, door U verkregen,
U lofzingend tegenstak,
En U als verwinnaar roemde, En verrukt U vader noemde. En van zalig weerzien sprak! —
Vader! 't was bij u verscheiden,
Of ik ook dien Engel zag,
Die uw kindren, toen zij schreiden.
Troostte door een hemellach;
't AVas of hij, reeds ver van de aarde,
't Oor nog wendde naar 't geklag. En meêdoogend op ons staarde, En, terwijl hij statig rees.
Op uw stoflijk hulsel wees;
't Was of hij die taal deed hooren; „'t Is de schelp, de parel niet; „In 't omneetlijk Godsgebied
„Gaat geen parel ooit verloren!quot;
En toen ijlings de aard verliet.
Als wij zóó uw heilstaat gissen,
Dierbre! ja, dan valt het licht,
AVeer de wangen droog te wisschen,
Met den blik omhoog gericht;
Doch wanneer we U, Zaalge! missen, Waar we op de aarde onze oogen slaan, Ach, dan blijft een teedre traan.
Die niet licht valt weg te wisschen,
In ons oog gezwollen staan!
Ziet gij soms uit hooger sferen Zóó uw gade en kindren aan;
't Zal uw hemelvreugd niet deren,
Dat ge ons diepbewogen ziet.
Want uw gade en kindren weenen. Starend op een blij hereenen,
Vader! zonder hope niet.
Neen! ik weet en blijf gelooven,
(Zaalge nagedachtenis!)
Dat bij de Englen Gods daarboven Thans uw geest verheerlijkt is;
Dat, hoe hoog van de aard verheven, 't Oord, waarin gij rond moogt zweven,
In Gods ruime schepping drijft, Gij ook daar mijn Vader blijft;
Dat gij wensclit mij daar te ontmoeten, Waar gij 't eeuwig licht moogt groeten. En bij eiken zwaai van 't lot Voor mij bidden zult tot God;
Dat uw liefde, als gij onsterflijk,
Eeuwig duurt en onverderflijk,
En ge U dubbel zalig vindt.
Zoo mijn deugd een bloesem wint.
Vader! 'k heb nog ééne bede.
Hoor die bede van uw kind,
Dat met heel de ziel U mint;
Neem die zucht ten Hemel mede.
Neem ze voor den laatsten groet.
Dien uw zoon van de aarde U doet: Bid, dat Gods gena moog' geven, Dat me uw beeltnis in dit leven Als een Engel blijve omzweven,
Die mijn tred voor wanklen hoed'; Dat ik zóó met ziel en zinnen.
Met uw vroomheid van gemoed, God mag vreezen. God beminnen. Om eens stervend te overwinnen,
En te ontslapen even zacht; — En wanneer die ure ons wacht.
Wees dan de Engel, die ons allen De aardsche kluisters af doet vallen, En ons 't „welkomquot; tegenlacht!
Amen, vader! 't Is gezongen —
't Lied van weemoed, 't lied der hoop 'k Heb den traan niet weggedrongen, Die, aan 't brandend oog ontsprongen.
Bij dat zingen nedersloop;
Wat gij stervend hadt bedongen.
Vader! ook de laatste plicht Is aan 't dierbaar stof verricht;
Want uw kindren in dit leven Moeder nog tot troost gebleven.
Hebben, luistrend naar uw woord, Ginds aan de aarde weergegeven Wat aan de aarde toebehoort;
't Rust daar zacht in kalme dreven, Waar de zee de stranden kust, Als het beeld der zaalge rust.
Of, als hoog haar golven zweven,
En zij in haar volheid bruist.
God en eeuwig leven ruischt; — Waar de breede kruin der linden.
Zacht doorschuifeld van de winden, Ons voorspellend tegensuist.
Dat wij eens U wedervinden; —
Waar in 't gras de mosroos bloeit, Die reeds blaadren heeft verloren,
En er tusschen zerken groeit; — Waar 't bedauwde, glinstrend koren.
Dat in de aard gestorven is,
Weer ontsprongen aan de voren, 't Beeld wordt der verrijzenis;
Waar de zon bij 't avondgloren.
Als zij kalm in 't westen daalt. Ons uw zalig sterven maalt; — Of, wanneer ze aan de ochtend kimmen Weer haar vuurbol op doet klimmen
En met voller glansen praalt. Ons, gelijk de kroon des levens.
Waar geene aardsche kroon bij haalt, Van omhoog in de oogen straalt; Waar ze in 't vroolijk opgaan tevens Troostvol licht op 't graf verspreidt. Als de hoop der zaligheid.
Slaap daar naast ontslapen vromen.
Eeuwig onvergeetbare asch!
'k Zal er vaak in beevaart komen. Om van zaalger tijd te droomen.
Toen uw beeld de spiegel was,
Waar ik 't schoon der deugd in las:
Slaap daar, tot het licht zal stroomen!
Slaap er rustig neergestrekt,
Tot de wekbazuin zal klinken,
Die den dood in 't graf doet zinken; Tot het morgenrood zal blinken.
Dat van de aarde 't rouwkleed trekt Slaap daar rustig in Gods akker. Van uw kindren toegedekt! —
Maak dien doode eerbiedig wakker. Engel, die Gods dooden wekt!
i
____
SS ■ }
v'-; • v %;.:; . ^ ■ 1,1 - !l
■,* jVyiv.Y ƒ■ '/v.! -i i''V- :? J . gt;;,, st'thrrfyrV-.'^XH ■' •* . ^ v M
quot;■«K/«W/»ww?'gt;myföWf?(M gt;,1'Mc''/,'sifièZm■ lt;«quot;;V;1 «l: r.wW■,;i ■ w.ml
V • ,-' , ' V/1 '.''' vquot; ;;gt;, '■', . - ■ : , :
WmmWÊêW$Mm
IIÉÉÉÉIIÉll^EBW
mmmiMmmmmmmw'm mmm
i ^ .,v\( gt;'lt;'i' (s ^ . gt;'} if;' i,
b^Wv:S:ïMS. WryA:'v \; 'V; i:i •■ ■■: '!
;mii i
VA. U
\\gt;.;.;r ^ r,:- .W gt; ' !'•
msÊÊmmmlt;^
: ■ ;',: .:';■A'^ : ■ 1 r , ! ; ', ' if v |