HOCHWÜRDIGSTEN HERRN ERZBISCHOF
VON UTRECHT
JOHANNES HENRICUS GERHARDUS JANSEN
EHRFURCHTSVOLL GEWIDMET.

DIE ENTWICKLUNG DES CHRISTUS-
BILDES IN LITERATUR UND KUNST
IN DER FRÜHCHRISTLICHEN UND
FRÜHBYZANTINISCHEN ZEIT.

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE AAN DE RIJKS=UNIVERSITEIT TE
UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR
MAGNIFICUS Dr. C. W. STAR BUSMANN,
HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER
RECHTEN, VOLGENS BESLUIT VAN DEN
SENAAT DER UNIVERSITEIT TE VERDE-
DIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJS-
BEGEERTE OP DINSDAG 27 MAART 1934, DES
NAMIDDAGS TE DRIE UUR
DOOR

m-^mmnaS aa'^^ltjtfTOOcif^
TiaTïeHavwu^^!« aa HAA arriBaD-iii
■vquot; rnxom ma Miy oA^ao ho jHoa^iTÜ

Waarmede kan ik dit voorwoord beter beginnen, dan met
U te noemen, mijne lieve Moeder, aan wier zorgen mijne
eerste ontwikkeling, sedert den vroegen dood mijnes Va-
ders, bijna geheel was toevertrouwd. Met veel opoffering
en liefde hebt Gij van af mijne jeugd mijn leven omgeven
en uit dit kleine proefschrift moge blijken, dat ik alles, wat
Gij voor mij hebt willen doen, dankbaar waardeer.

Doch naast U hebben velen anderen aan mijne vorming
willen bijdragen. In dankbare erkentelijkheid noem ik op
de allereerste plaats U, Hoogwaardige Excellentie Aarts-
bisschop van Utrecht, aan wien ik sedert mijne jeugd zeer
veel heb te danken, zoodat dan ook dit proefschrift, waarvan
Uwe Excellentie de opdracht aanvaardde, zonder deze jaren-
lange belangstelling wel nooit tot stand zou zijn gekomen.
Doch ook Uwe zeer gewaardeerde belangstellmg. Hoog-
geachte Professor Vogelsang, bracht mij nader tot mijn doel,
daar Uwe Hooggeleerde mij, na het aftreden van Professor
Dr. G. A, S. Snijder als conservator, als assistent aan Uw
Instituut verbond. Ook Uwe namen, Mevrouw J. van de
Weijer-Rutten en Dr. R. F. P. de Beaufort, wil ik hier niet
verzwijgen; ze zijn te eng met het voortzetten en het beein-
digen mijner studie verbonden. Tenslotte dank ik het Bestuur
der „Vereeniging tot het bevorderen van de beoefening der
wetenschap onder de katholieken in Nederlandquot;.

Zoo is dan. Hooggeleerde Heeren Professoren der Facul-
teit der Letteren en Wijsbegeerte, dit kleine proefschrift tot
stand gekomen, dat ik Uwe Faculteit mag aanbieden. Slechts
een zeer klein gedeelte kon ik te Utrecht schrijven, daar
door de voortdurende ziekte en door den vroegtijdigen dood
van wijlen mijn Promotor, Professor Dr. R. Ligtenberg, mij
bij de bewerking van mijn onderwerp den noodigen raad
niet kon worden gegeven. Ware dit wel het geval geweest,
dan zou mijn werk ongetwijfeld daarvan getuigenis hebben
afgelegd en het zou er tevens veel bij hebben gewoimen.

U in het bijzonder, Hooggeleerde Vogelsang, Hooggeachte
Promotor, ben ik zeer dankbaar, dat U onder deze om-
standigheden mijn Promoter hebt willen zijn om mij zoo-
doende in de gelegenheid te stellen, toch aan Uw Instituut
mijne studiën te mogen beeindigen. Ik dank U voor alles,
wat Gij mij in den loop der jaren van Uw overvloed hebt
willen schenken, vooral de jaren van het assistentschap aan
Uw Instituut zijn voor mij in vele opzichten van een blij-
vende beteekenis.

Ook U, Hooggeleerde Oppermann, ben ik zeer veel ver-
schuldigd en ik hoop, dat uit de kleine studie over de re-
lieken van den H, Willibrordus heeft mogen blijken, dat
Uw onderricht mij tot zelfstandig werken heeft aangespoord.

Uwe colleges. Hooggeleerde Kernkamp, zijn voor mij een
hechte basis, waarop het mogelijk is de kennis van Uw vak
naar believen uittebreiden. U, Hooggeleerde Bolkestein, ver-
sterkte door Uwe colleges bij mij het verlangen, om in de
archaeologie verder te studeeren.

U, Hooggeleerde De Vooijs, dank ik voor de inwijding in
de schoonheid der Middeleeuwsche Letterkunde en U, Zeer-
geleerde Van Hoorn, niet alleen voor Uwe colleges in de
klassieke archaeologie, doch ook voor Uwe vele raad-
gevingen.

Ofschoon niet tot de Utrechtsche Alma Mater behoorend,
mag ik Uw naam, Hooggeleerde Snijder, niet verzwijgen.
Ik ben U ten zeerste dankbaar voor alles, wat ik van U
heb mogen leeren in den tijd, dat Gij nog te Utrecht waart,
doch tevens ook voor Uwe hartelijke belangstelling in mijn
werk.

Obwohl mein Weg mich verschiedenemale Bonn entlang
geführt hat, dachte ich doch niemals daran, daß es mir ein-
mal vergönnt sein würde, mehrere Semester an der Rhei-
nischen Friedrich-Wilhelms-Universität studieren zu können.
Daß dies so gekommen ist, werde ich immer als eine glück-
liche Fügung ansehen.

Von Anfang an haben Sie, Hochwürdiger Herr Professor
Neuß, meiner Arbeit Ihr ganzes Interesse zugewandt und

mir viele wertvolle Anregungen gegeben. Daß ich während
dieser Zeit Ihre Vorlesungen hören und Ihre Uebungen mit-
machen durfte, werde ich nie vergessen,

Sie, Hochverehrter Herr Professor Delbrueck, machten
mich aufmerksam auf den Zusammenhang der byzantinischen
Regalien mit den Darstellungen Christi, so daß ich meine
Arbeit um ein wertvolles Kapitel bereichern konnte. Ihre
Vorlesungen über die griechische und römische Architektur
und Bildhauerkunst haben mir sehr viel gegeben.

Eine große Freude waren mir immer Ihre Vorlesungen
und Uebungen, Hochwürdiger Herr Professor Dölger. Sie
führten mich in eine ganz neue Welt, zeigten mir Antike
und Christentum von ganz neuen Gesichtspunkten aus und
erschlossen mir Wesen und Seele dieses Zeitalters.

Herr Geheimer Regierungsrat Professor Dr, P. Clemen er-
laubte mir freundlich, am Kunsthistorischen Institut zu ar-
beiten; dafür bin ich ihm zu großem Dank verpflichtet.

Nur zu kurz war mein Aufenthalt in Bonn bemessen, nur
ungern nehme ich Abschied von der Universität und von
meinen Lehrern, doch hoffe ich, daß es mir vergönnt sein
wird, später meine Studien unter ihrer Leitung fortzusetzen
und zu vertiefen.

Ohne die fortwährende Bereitwilligkeit von Fräulein
E-Gerbener, Leiterin der Buchberatungsstelle des Borromäus-
vereins, wäre es mir nicht leicht gewesen, diese Arbeit in
deutscher Sprache abzufassen. Ich möchte daher diese Ge-
legenheit benützen, ihr nochmals herzlichst für ihre Hilfe
zu danken.

Während meines einjährigen Aufenthaltes in Rom war ich
Schüler des „Pontificio Istituto di archeologia cristianaquot;.
Ich danke dessen Direktor, dem Hochwürdigsten Herrn
Prälaten Professor Dr. P. Kirsch für seine anregenden Vor-
lesungen und für seine Führungen durch die Katakomben
und frühchristlichen Basiliken. Ebenso danke ich dem Hoch-
würdigsten Herrn Prälaten Professor J. Wilpert, der durch
seine Führungen im Lateranmuseum mein Wissen berei-

chertc. Auch den Herren Professoren K. Mohlberg O.S.B,
und E. Josi bin ich zu Dank verpflichtet.

In angenehmster Erinnerung ist mir auch das „Neder-
landsch Historisch Instituutquot;, und gerne gedenke ich der
wertvollen Führungen durch dessen Direktor, den Herrn Dr.
G. J. Hoogewerff und durch Herrn Dr. H. M. R. Leopold.

Eine wertvolle Unterstützung meiner Arbeiten war die
Erlaubnis, die reichhaltige Bibliothek des „Deutschen ar-
chäologischen Institutsquot; in Rom benutzen und an den Füh-
rungen durch Herrn Dr. A. von Gerkan teilnehmen zu
dürfen. Auch ihm sei an dieser Stelle gedankt.

Die Frage nach dem Aussehen Christi hat im christlichen
Altertum die Theologen häufig beschäftigt, teils aus Ver-
teidigungsgründen gegen jüdische und heidnische Angriffe,
teils aus theologisch-spekulativen Gründen. Heute ist sie in
dieser Hinsicht mehr oder weniger überflüssig geworden;
doch vom kunsthistorischen Standpunkt aus ist die Frage
auch heute noch gerechtfertigt in Bezug auf die Entstehung
und Entwicklung des Christusbildes.

Es ist weiter keine leichte Aufgabe, über die Entwicklung
des Christusbildes in der frühchristlichen Kunst der Wahr-
heit gemäß zu schreiben. Denn man sieht sich umringt von
einer großen Zahl von Büchern und Aufsätzen, deren Autoren
fast alle eine eigene Meinung über das Entstehen der ver-
schiedenen Christus-„Typenquot; haben. Und dabei handelt es
sich in dieser gesamten Literatur fast nur um die Frage, wes-
halb Christus das einemal mit Bart und das anderemal ohne
Bart dargestellt ist. Da die meisten Bücher über dieses
Thema in einem Eingangs-Kapitel die vorangegangene Lite-
ratur besprechen, glaube ich hier nur kurz darauf eingehen
zu müssen.

»ginaw nabo =iéwB IdoisatH
âib fà «we tîlnuqbnfija
akj.;. ^rfsteiaS »ib.ïjif»nbsp;ni i^iitaîJ/losisà daS^

J4S« mite a^ôO rwtóitf-ïs'^'w
'/''«»^^JBAiïé-tsfa ai9sJü«iuAÏttïB m^fSàité'iioir ^^

^ astquot; ï

.«...ÏM.'

Mim

I. Geschichte der Vorstellung vom Christusbilde in
der altchristlichen und irühbyzantinischen Zeit , . 23

2. Kor. 5,16, S. 23—25/ Personalbes Areibungen im
Alten Testament, S. 25-26, Weshalb der hl. Paulus

Der Körper Christi, S.29—30/ Warum die Evangelien
nidits über das Aussehen Christi sagen, S. 30/ Karl
Adam, S. 30-31, Robert Eisler, S. 31 -.82.

Flavius Josephus und was Eisler daraus entnehmen
will, S. 32—34/ Die Kritik Lewy's, S. 34/ das
4. Buch Esdras, S. 34—35.

B, Die nachapostolische Zeit, die gnostischen und
anderen außerkirchlichen Kreise . , , , , 35

Naassener, S. 37-38, Peraten, S. 38-39/ Justinus,
S. 39, Monoimos, S. 39—40/ anonymes gnostisdies
Fragment, S. 40.

Valentinas, S. 40-41,- Karpokrates, S. 41—42/Evan-
gelium des hl. Petrus, S. 42 ,■ Johannesakten S. 43—44
Andreasakten, S. 44/ Akten des Andreas und Mat-
thias im Lande der Mensdienfresser, S. 44 —45 / Akten
der hll. Apostel Petrus und Andreas, S. 45; Thomas-
akten, S. 45—46/ Matthäusakten, S. 46-47/ Legende
des hl. Jakobus, S. 47/ Legende des hl. Andreas,
S. 48.

C. Die nachapostolische Zeit und die Berichte in
der katholischen Kirche bis zum Durchdringen
des Glaubens an authentische Christusbilder . 50

Paulusakten, S. 50/ Theklaakten, S. 50/ Petrusakten,
S. 50- 52/ Pastor Hermae, S. 52.

Passio Perpetuae et Felicitatis, S. 52—53,- Cypria-
nusakten/ S. 53/ das 4. Budi Esdras, S. 54/ Acta
Xantippae et Polyxenae, S. 54.

3.nbsp;Erklärung der unter B 1—2 und C 1—2 ge-
nannten Christusvorstellungen.....54

Ihre gemeinsamen Quellen sind die Evangelien,
S. 54—56/ die Vorstellungen finden sidi in der dirist-
lidien Umwelt wieder/ Christus als Steuermann,
S. 56/ Christus mit Feuerfackel, S. 56 -57/ Christus
als Knabe. Jüngling, Mann und Greis vorgestellt
unter Einfluß der Sonne, S. 57- .59heidnische Götter
vielfadi in verschiedenen Lebensaltern dargestellt.

S. 59—60/ der jugendlidie Christus, S 60/ der
überlebensgroße Christus, S. 60—62/ der rgroße
Mensdiquot;, S. 62/ Christus unter einer „anderenquot; Ge-
stalt, S. 62-63/ Christus als Stimme, S. 63 -64.

S. 65/ T. Flavius Clemens : Paidagogos, S. 65—66/
Origenes : Contra Celsum, S. 66-68. Matthäus-
Kommentar, S. 68/ Eusebius : Kirdiengesdiidite,
S. 68. Brief der Konstantia, S. 68—69/ Basilius der
Große: Homilia in Psalmum 44, S. 69, Johannes
Chrysostomus : Homilia in Psalmum 44, S. 69-
Matthäus-Kommentar, S. 69.

Tertullian : Adversus Judaeos, S. 70. Adversus Mar-
cionem, S. 70. De carne Christi, S. 70-71. De
idolatria, S. 71. Cyprian von Karthago : ad Quiri-
num, S. 71/ Augustinus: Enarratio in psalmum 43,

S. 72. Enarratio in ps. 127, S. 72. De carne Christi,
S. 72 De Trinitate, S. 72.

D. Die Berichte in der katholischen Kirche seit
dem Durchdringen des Glaubens an authen-
tische Christusbilder..........72

Die Adieropoiiten, S. 72—73/Theodoros Anagnostes,
S. 73/ Antoninus Placentinus, S. 73/ Pilatusakten/
Andreas von Kreta, S. 74/ Malerbudi vom Berge
Athos, S. 74.

II. Die Darstellung Christi vor der Uebernahme der
byzantinischen Kaiserinsignien.......75

Der Mündiener Christuskopf ist eine Fälsdiung,
S. 75/ die Gruppe von Paneas, S. 75—76/

Einleitung, S. 76—77/ Literaturangaben: Gori,
S. 77 / Raoul-Rodiette, S. 77/ Stark, S. 78/ Holtzmann,
S. 78/ Dietridison, S. 78/ Haudc,S. 78/ Sdiultze, S. 78/
Kraus, S. 79/ Le Blant, S. 79/ N. Müller, S, 79/
Strzygowski, S. 79/ Weis-Liebersdorf, S. 79—80/
Strzygowski, S. 80-81/ Wilpert, S. 81-82/
Dütsdike, S. 82/ Dalton, S. 82/ Wulff, S. 82 - 83/
Poulsen, S. 83/ Sauer S. 83; Viktor Sdiultze,
S. 83/ Heilmaier, S. 83/ Kaufmann, S. 84/
Leclercq, S. 84/ Zusammenfassung der Literatur,
S. 84/ was man unter Christus-^Typusquot; zu ver»
stehen hat, S. 84—85.

Bedeutung der „Guten Hirten^-Darstellung, S 85
Bedeutung der Orpheus-Darstellung, S. 86.

b)nbsp;Christus in biblischen Szenen .... 86
Charakter dieser Darstellungen, S. 86/ besonders
erwähnte Darstellungen: Vigna Massimo, MKR, 62,

S. 86/ Domitilla, MKR, 239, S. 86/ Petrus und
Marcellinus, MKR, 45, S. 86/ Petrus und Marcel-
linus, MKR, 98, S. 87/ San Callisto, MKR, 128,
S. 87/ Pretestato, MKR,19. S. 87/ besonders er-
wähnte Darstellungen auf Sarkophagen: Kapitol.
Mus, SC, 3, 4, S. 87/ Lat. 191, SC, 184, 1. S. 87/
Lat. 161, SC, 127, 1, S. 87/ Lat. 180, SC, 215, 7,
S. 87/ Lat. 173, SC, 252, 1, S. 87/

Sdiwierigkeiten bei der Deutung des Christus prae-
existens in der Literatur, S. 88/ Lat. 191, SC, 184,1,
S. 88/ die karolingisrfien Bibelillustrationen, S. 88/
Wiener Genesis, S. 88.

Weldie Christusbilder unter diese Gruppe gehören,
S. 88/ besonders erwähnte Darstellungen aus den
Katakomben: Domitilla, MKR, 148, S. 89/ Coem.
Maius, MKR, 170, S. 89/ Hermes, MKR, 152, S. 89/

Markus und Marcelfianus, MKR, 177, S. 89/ Domi- ^ quot;quot;
tilla, MKR, 193, 196, S. 89/ audi hier Christus oft
so dargestellt wie Seine Apostel, S. 89, Das Ver-
hältnis zwisdien bärtigen und unbärtigen Figuren auf
Ar. Sarkophagen, S. 89—91/ SAlußbetraAtung über
die weAselnde Darstellung Christi in der altAr.
Kunst/ Verbindung mit der Literatur, S. 91—92.

C. Das Auftreten des historischen oder authen-
tischen Christusbildes.........93

Die UrsaAe für das Auftreten von authentisAen
Christusbildern, S- 93. Die ersten VersuAe fallen
zeitliA zusammen mit dem SAreiben der Konstantia,
S. 93/ Die Darstellung Christi in der Kat. des Petrus
u. Marcellinus, S. 93/ der sog. „kallistinisAe Chris-
tusquot;', S. 93/ Weshalb siA die NaAfrage naA auth.
Christusbildern an die Bewohner des Ostens wandte,
S. 94/ Das Aussehen der AAeropoiiten ist vermut»
liA das gleiAe gewesen wie das der Pantokrator-
darstellungen, S. 94.

Der AristliA-religiöse Charakter der Autokratie des
byz. Kaisers, S. 95, die byz. Autokratie als Abbild
der himmlisAen HierarAie, S. 95—96/

Erklärung des Wortes „Regalienquot;, S. 96/ Die einzel-
nen Regalien und ihre Bedeutung, 8.96—97/

Die versAiedenen BezeiAnungen, S. 97/ Die
EntwidtlungsgesAiAte des Diadems (Persien/ Ale-
xander der Große/ die DiadoAen/ die Römer),
S. 97-98/

Die versAiedenen BezeiAnungen, S. 98— 99/ Die
Form der versA. Zepter, lt;das kurze Kreuzzepter/
das Knopfzepter/ das lange Kreuzzepter/ niAt ein-
zugruppierende Zepter) 5.99-100/

Die verschiedenen Bezeidinungen, S 100—101/ Stand-
ort und Aussehen, S. 101, die Übergabe des Thrones
an Christus, S. 101—102.

Die versdi. Arten des Purpurs und ihre Herstellung,
S. 102 i Die Gesetze über den Gebrauch des Purpurs
(Edikt von 383-392, Edikt von 424gt;, S 102-103.
Bericht des Liutprand, S. 103.

Die versdi. Arten, S. 103/ spätere Bezeidinungen,
S. 103/ die Verwendung als Regal, S. 103-104.

Claudianus, Panegyrikus auf Honorius, S. 104/ Edikt,
Cod. lust. II, 12, S. 104/ Malalas, S. 104/ Corip-
pus, S. 104/ die Mo.saiken in S. Vitale lt;Justinianus u.
Theodora), S. 104. Aufzählung u. Besdireibung der

Militärischer Charakter des Ornats, S. 108/ Das
,Dienstkostümquot; u. das „Kriegskostümquot;, S. 108/ Das
„Galakostüm«, S. 108.

Die Sarkophage der hll. Exuperantius u. Maximinus /
der Sarkophag des Pietro degli Onesti/ ein Sarko-
phag in S. Francesco/ das Sarkophagfragment aus
Konstantinopel in Berlin, S.J^09.

(Diptychon „Barberiniquot; in Paris, S. 110/ Etschmiadzin-
Evangeliar, S. 110.

Kreuzzepter u. Stabkreuz, S. 110/ Diptychon im
Museo Reale in Ravenna u. Christus im „Kriegs-
kostümquot; im Erzb. Palais in Ravenna, S. 110.

3') Nicht einzugruppierende Zepter . . . III
Elfenbeinplatte'aus Amalfi, S. 113/ Elfenbeinplatte
im Vict. and Albert-Mus., S. III / die Genesisdar-
stellungen infder Vivian-Bibel, S. III.

S. Pudenziana/ Baouit/ Hagia Sophia; Diptychon
„Harbavillequot;, S. 111—112.

(V.) Der mit Symbolen belegte Thron . . 113
S. Maria Maggiore/ S. Matrona zu S. Prisco bei
Capua/ Baptisterium des Neon/ Taufkapelle der
Arianer in Ravenna; S. Zeno in Prassede in Rom/
S. 113 : Aufstellen des Christusbildes von Edessa auf
den Kaiserthron, S. 114.

Grabkapelle der Galla Placidia in Ravenna; Rund-
medaillons im Erzb. Palais in Ravenna; S. Apollinare
Nuovo, S. 114.

Grabkapelle der Galla Placidia u. Erzb. Palais u.
S. Apollinare Nuovo für die Haarfarbe, S. 115.
Liditfarbe in den Pilatusakten, S. 115; Überzug des
Christusbildes von Edessa, S. 115; Purpurleiter des
Bruders Leo, S. 115.

Beridit des Niketas Akominatos über den in Kon-
stantinopel aufbewahrten Porphyrstein, auf dem
Christus vor seiner Grablegung gesalbt sein soll,
S. 115.

Das Colobium. Die Darstellung Christi am Kreuze
mît dem Colobium nadi syrisAer Auffassung, S. 116.

Das Clibanium. Christus im Erzb. Palais in Ravenna
S. 117; S. Giovanni in Fönte S. 117.

5.nbsp;Die Zusammenstellung des kaiserlichen Or
nats bei den Darstellungen Christi , . .

C.nbsp;Das Verhältnis der älteren Darstellungen Christi
zu denen mit den Insignien......

Das Königtum und die Gottheit Christi und seine
Verbindung mit dem byz. Kaisertum, S. 118—119

117

118
118

121

193

194

1. Gesdiicfitc der Vorstellung vom
Christusbilde in der altdiristlichen und
frühbyzantinisdben Zeit,

Als erste These der Ikonographie des Bildes Jesu Christi
kann man aufstellen, daß die Literalur über ein authen-
tisches Bild des Gottmenschen nichts berichtet. Im aposto-
lischen Zeitalter geben die schriftlichen Quellen keinen Auf-
schluß über Seine äußere Erscheinung. Untersuchen wir
dieses näher durch Prüfung der Quellen, die etwa in Frage
kommen könnten.

Von den vorhandenen schriftlichen Ueberlieferungen, die
im Kanon des Neuen Testamentes zusammengefaßt sind,
sind die Briefe des hl. Paulus vielleicht die ältesten. Sie stam-
men alle aus der Zeit seiner großen Reisen. Was in ihnen
über die menschliche Gestalt Christi gesagt wird, ist von
großer Wichtigkeit, und zwar erstens, weil diese Berichte
Christus zeitlich am nächsten stehen, und zweitens, weil
aus diesen Berichten nicht nur die Ansicht des Apostels
spricht, sondern auch, da er der große Völkerlehrer war, die
Ansicht seiner Schüler und Zeitgenossen. In seinem zweiten
Briefe an die Korinther (5, 16), den er noch vor dem Winter
57-58 von Macédonien aus durch Vermittlung des Titus und
Lukas an diese sandte, schreibt er:

„Folglich kennen wir von jetzt an niemanden (mehr)
dem Fleische nach. Auch Christus, wenn wir Ihn dem

Der Apostel sagt 5, 14-15, daß die Liebe zu Jesus Christus
für ihn die Triebfeder seines ganzen Wii'kens sei. Christus
ist für alle gestorben und auferstanden, so daß Sein Sterben
das Sterben aller und Seine Auferstehung das Auferstehen
aller (Gläubigen) zum neuen Leben in und mit dem ver-
klärten Christus (X()iot()lt;; xatu nv(xtiiu) bedeutet. Daraus
folgt, daß dieses neue Leben ebenso ^«r« jivfvfiu, ganz
Christus gev/eiht sein muß (5, 15). Auf diesen Gedanken
fußend, sagt der hl. Paulus eingangs in 5, 16: „Folglich
kennen wir von jetzt ab niemanden (mehr) dem Fleische
nach {XUTÜ niloxa)quot;; d. h., daß der hl, Paulus die Christen
nur noch nach ihrem neuen Leben in und mit dem verklärten
Christus, das sie durch ihre Bekehrung und Taufe (Gal. 3, 27)
erworben haben, kennt. Er will sie also nicht mehr xnrü nüoxa
kennen, also nicht mehr fleischlich, d, h. von rein natürlichen
Grundsätzen ausgehend. An derselben Stelle sagt er weiter:
„Auch Christus, wenn wir Ihn dem Fleische nach {xaru nä^yu)
gekannt haben, so kennen wir (Ihn) doch jetzt (i'vi') nicht
mehr (so),quot; Was bedeutet hier yarä aürjxa? Wir müssen da-
von ausgehen, daß in beiden Satzteilen „dem Fleische nachquot;
dasselbe besagen muß, da sich sonst Widersprüche ergeben
würden. Karä adoxa bedeutet hier also Christus als Mensch,
d, h. Seiner menschlichen Natur nach. Daß der hl. Paulus
Christus xurä (T(i()gt;rtt, mit leiblichen Augen gesehen habe,
kommt aus diesem Grunde nicht in Betracht und ist auch
noch aus anderen Gründen mit großer Wahrscheinlichkeit
abzulehnen (Sickenberger, S. 115). Immerhin kann man noch
auf I Kor. 9, 1 und 15, 8 hinweisen (Lietzmann, S. 91; Bau-
mann, S. 85). Wie man auch die Worte des hl, Paulus aus-
legen will, eins ist sicher, daß Paulus „von jetzt anquot; (^'r^)
d, h. nach seiner Bekehrung, Christus allein xurü nvev/iiu
kennen will. Für den hl, Paulus ist es demnach von alleiniger
Bedeutung, daß Christus in ihm wohnt, wie er auch in seinen
Briefen an seine Glaubensgenossen schreibt: „Nicht mehr
ich lebe, Christus lebt in mirquot; (Gal, 2, 20), „denn ihr alle,

die ihr auf Christus getauft seid, habt Christus angezogenquot;
(Gal. 3, 27); „weil ihr nun Söhne seid {v'iot), sandte Gott in
unsere Herzen den Geist Seines Sohnes (fquot; nveviia toiquot; vini)
der da ruft; ,Abba, Vater' quot; (Gal. 4,6).

Aus 5, 16 folgt also, daß der hl. Paulus nicht den min-
desten Wert auf das Aussehen Christi legt, was um so wich-
tiger ist, als es sich um die ältesten schriftlichen Quellen
handelt. Der zweite Brief an die Korinther entstand genau
27 Jahre nach Christi Tod.

Der hl. Paulus bricht hier mit einer jüdischen Tradition;
denn im Alten Testament wird öfters das Aussehen bedeu-
tender Personen ausführlich beschrieben. Man legt sogar
großen Wert auf die äußere Erscheinung. Paulus war Jude
und ist dies während seines ganzen Lebens in seinem
Denken und in seinen Auffassungen geblieben (Baumann,
S. 12; 20; 64). Aber er stand auch unter dem Einfluß des
Hellenismus und beherrschte das Griechische. In Tarsos ge-
boren und erzogen, wurde er von Gamaliel in der rabbi-
nischen Gelehrsamkeit unterrichtet (Baumann, S. 72), und
er kannte daher das Alte Testament besser als viele seiner
Stammesgenossen. Deshalb ist auch anzunehmen, daß ihm
die verschiedenen Stellen, an denen über die äußere Schön-
heit der Menschen gesprochen wird, bekannt waren. Im
Alten Testament kommen öfters Bemerkungen vor über die
Schönheit der Frauen (Sara: Gen. 12, 11—20; Rebekka:
Gen. 26, 7; Bethsabe: 2, Reg. 11, 2; Judith: Jud, 10,
3—14), Doch nicht nur Frauen werden um ihrer Schönheit
willen gerühmt, sondern auch Männer, und zwar besonders
die Könige Israels. So wird von Saul gesagt, daß er größer
sei als seine Landsleute (I, Reg. 9, 2); Absalom wird gerühmt
als der schönste Mann Israels; er war gut gebaut, „von der
Fußsohle bis zum Scheitel war kein Fehler an ihmquot; (2, Reg.
14, 25—26), und auch die Länge seines Haares wird ge-
priesen. Davids Schönheit rühmt die Hl. Schrift mit den
Worten; „Er war aber rötlich und feinen Ansehens und
schönen Angesichtsquot; (1. Reg. 16, 12). Mit Vigouroux kann
man deshalb sagen: „Un homme mal fait était réputé inca-

pable d'une grande élévation d'esprit et d'action d'éclat,quot;
Auch sonst ist im Alten Testament von der Körperschönheit
oft die Rede, Gerühmt werden schöne Augen und Gesichts-
züge (Lia und Rachel: Gen. 29, 17), ein sanfter Blick (Cant.
1, 14; 5, 12), dazu ein kleiner Mund (Cant, 4, 3), Die aus-
führliche Beschreibung, die der Braut im Hohen Lied zuteil
wird, ist bekannt (Cant, 7, 1—10), Diese Freude am
Schönen, die nicht nur den Juden, sondern auch den Grie-
chen eigen war, bestand zweifellos auch zur Zeit der Apostel,
So wird in der Apostelgeschichte (14, 7—14) erzählt, wie
Paulus und Barnabas in Lystra waren und nach der Heilung
eines Lahmen das Volk ausruft: „Götter sind in Menschen-
gestalt zu uns herabgekommen!quot; Den hl, Paulus hielten sie,
weil er sprach, für Hermes, den Götterboten, und Barnabas
wurde, weil er schwieg, von ihnen als der erhabene Zeus
angesehen. Dieser Eindruck wurde bei den Leuten von
Lystra noch dadurch verstärkt, daß Paulus, wie die in diesem
Punkte vielleicht an einer echten Ueberlieferung festhal-
tende Beschreibung der „Acta Pauli et Theclaequot; (Kap, 3;
Zahn, S, 465—474; Baumann, S, 140) besagt, klein von Ge-
stalt war, während Barnabas, wenn er für Zeus gehalten
werden konnte, ein schöner und großer Mann gewesen sein
muß.

Erstens einen religiösen Grund, der im Christentum selbst
liegt. In dem Bericht, den der Evangelist Johannes (4, 7—38)
über das Gespräch mit der Samariterin am Jakobsbrunnen
gibt, spricht Christus folgende Worte:

„Aber die Stunde kommt und jetzt ist sie (bereits da),
da die wahren Anbeter den Vater in Geist und Wahr-
heit anbeten, denn der Vater sucht solche Anbeter, Gott
ist Geist, und die ihn anbeten, müssen in Geist und
Wahrheit anbeten,quot;
Diese Worte entkräften die Vorschriften, die bis dahin bei
den Juden gegolten hatten und geben einer höheren Auf-

fassung der Anbetung Gottes Raum. Diese neue Verehrung
sj' nvtvuaTi steht im Gegensatz zu den althergebrachten Ver-
ehrungsformen und dem, woran sie gebunden waren; dem
Tempel als Stätte der Verehrung, Handlungen, Gebete und
Opfer, Für die „wahren Anbeterquot; ist es nun möglich, auch
ohne all diese Aeußerlichkeiten Gott zu loben und anzu-
beten, für die Heuchler Jedoch nicht. Von diesen sagt
Christus bei Matthäus 15, 7; „Ihr Heuchler, treffend hat
Isaias von euch geweissagt; Dies Volk ehrt mich mit den
Lippen, sein Herz ist aber fern von mir,quot; Die Anbetung
Gottes kann jetzt überall geschehen, wenn nur die wahre
innere Gesinnung im Menschen vorhanden ist. Ist er davon
beseelt, dann ist auch die Anbetung wahrhaftig; kv ulrjd^n'n.
Der hl, Paulus meint mit den Worten II, Kor, 5, 16 genau
dasselbe, wenn er sagt, daß er Christus allein -nvilfiu
kennen und anbeten will. Seine religiöse Auffassung leitet
er ganz aus den Worten Christi ab.

Zweitens gibt es für den Standpunkt des hl. Paulus einen
historisch-religiösen Grund, der im Judentum seinen Ur-
sprung hat. Das Christentum stammt aus Palästina, und die
Apostel und ersten Christen waren palästinensische Juden.
Als solche waren sie zu einer geistigen Auffassung Gottes
erzogen, und dem hl. Paulus war der Gedanke, Gott nicht
im Bilde darzustellen, vertraut. In der mosaischen Gesetz-
gebung stand Exodus 20, 4;

„Du sollst dir kein Bildnis machen, noch irgend ein Ab-
bild von etwas, das im Himmel droben oder auf der
Erde drunten oder im Wasser unter der Erde ist. Du
sollst dich vor solchen nicht niederwerfen und sie nicht
verehren; denn ich bin der Herr, dein Gott, ich bin ein

Nicht nur Bilder von Jehova, sondern alle Bilder, waren
verboten. Dadurch sollte Götzendienst verhindert werden,
es wurde dadurch aber auch gleichzeitig die Entwicklung
einer bildenden Kunst unmöglich gemacht. Andererseits ge-
langten die Juden so zu einer geistigen Auffassung Gottes.

haben, wird erst klar, wenn wir seine Tätigkeit als Heiden-
apostel in Betracht ziehen. Hatten die Juden keine Gottes-
bilder, so hatten die Heiden deren desto mehr. Für die
Heidenwelt, die gewohnt war, ihre Götter im Bilde vor sich
zu sehen und im Bilde zugleich die magische Wirkung der
Gottheit selbst zu spüren, waren Bild und Gottheit ein ein-
ziger Begriff, Der hl, Paulus betrachtete es deshalb bei seiner
apostolischen Tätigkeit unter den Heiden als seine Aufgabe,
den neugewonnenen Heidenchristen jeden Gedanken an
eine körperlich-bildliche Darstellung Christi zu nehmen —
in strenger Anlehnung an den Gedanken der Anbetung „in
Geist und Wahrheitquot;. Dieser Gedanke erhält für den hl,
Paulus einen neuen Inhalt bei seiner Heidenbekehrung; bei
den Juden stieß er nicht auf diesen Gedankenkomplex, da
keine Bilder vorhanden waren, bei den Heiden aber mit
ihrem Bilderkult wurde der Unterschied der alten An-
betungsform und der neuen von ihm gepredigten ihm selbst
viel klarer. Deshalb warnt Paulus die Heidenchristen vor
jeder bildlichen Darstellung christlichen Inhalts, weil bei den
bekehrten Heiden die Gefahr bestand, im Bilde nicht nur
Abbildungen, sondern, wie vor der Bekehrung, die Gottheit
selbst zu sehen. In seinem Briefe an die Römer drückt der
hl, Paulus sich noch klarer in Bezug auf das oben Gesagte
aus, wenn er (1, 23) schreibt:

„Und (die Heiden) vertauschten die Herrlichkeit des
unvergänglichen Gottes mit der Darstellung des Bildes
von einem vergänglichen Menschen und von geflügelten,
vierfüßigen und kriechenden Tieren,quot;
Der hl, Paulus stellt hier „Herrlichkeitquot; und „Bildquot; einander
gegenüber. Die Herrlichkeit Gottes ist nicht darzustellen
und deshalb ist es Abgötterei, Gott im „Bildequot; unter der
Gestalt eines Menschen oder unter der Gestalt von Vögeln,
Vierfüßlern und Gewürm zu gestalten. Der ganze Inhalt des
Textes zeigt, daß der hl. Paulus hier von Exodus 20, 4 ab-
hängig ist (Zahn, Paulus, S, 95—96; Sickenberger, S. 184),
Das geht hervor aus der Aufzählung der gleichen Begriffe
Mensch, Vogel, Vierfüßler und Gewürm (Paulus übergeht
die Fische), Auch ist seine gedankliche Abhängigkeit von

Exodus 20, 4 klar durch den Gebrauch des Wortes 'quot;ouoi'mfiu'-
im Sinne von „Abbildquot;. Es darf als bekannt vorausgesetzt
werden, daß der hl. Paulus die Septuaginta gebrauchte.

Da der hl. Paulus keinen Wert auf das Aussehen Christi
legt, ist es begreiflich, daß er das Aussehen Christi nicht
beschreibt.

Was lehren uns die Evangelien über den Körper Christi?
Vor allem ist festzustellen, daß Christus während Seines
Lebens — von Seiner Geburt bis zu Seiner Auferstehung —
einen normalen menschlichen Körper gehabt hat, der ge-
bunden war an Schlaf (Mark. 4, 38), Hunger (Matth. 4, 2)
und Durst (Matth. 27, 24). Seine Gottheit blieb darin ver-
borgen. Nur einmal zeigte Er sich in Seiner Herrlichkeit
den Aposteln Petrus, Jakobus und Johannes auf dem Berge
(Matth. 17, 1—2). Ferner berichten die Evangelien, daß
Christus Seine öffentliche Lehrtätigkeit in der Vollkraft des
Mannesalters ausgeübt hat. Weiter geht aus den Evangelien
hervor, daß der Körper Christi nach der Auferstehung andere
Eigenschaften besaß als vorher, Christus kann Sein Aeußeres
verändern, und Er ist dem menschlichen Auge nur dann
wahrnehmbar, wenn Er dies selbst will. Er kommt und geht,
ohne daß dieser Vorgang von den Anwesenden bemerkt
wird, denn weder Wände noch Türen sind Ihm ein Hinder-
nis. Beim Evangelisten Matthäus erscheint Christus noch
nicht plötzlich, ebenso nicht in veränderter Gestalt (28, 9;
16); dennoch wird in Vers 28, 17 gesagt, daß verschiedene
Apostel an Seiner Identität zweifelten, als sie Ihn sahen.
Beim Evangelisten Markus erscheint Christus der Magda-
lena, die Ihn sofort erkennt (16, 9), doch den Emmausjüngern
zeigt Er sich wiederum unter einer anderen Gestalt —
SV tjsQa i.ioQ(ffi — (16, 12), wobei es offen bleibt, ob man
unter „anderer Gestaltquot; eine solche im Sinne des Johannes
20, 15 verstehen soll, oder ob es sich um eine Erscheinung
SV öoga handelt, wie sie der Evangelist Markus 9, 2—9 be-
richtet (Klostermann, S. 147), Auch beim Evangelisten Lukas
wird Christus von den Emmausjüngern nicht erkannt, bevor

Er dies selbst will (24, 13—35); und die elf Apostel, die in
Jerusalem versammelt waren, glauben in ihrem Schrecken,
daß ein Geist vor sie hingetreten sei (24, 36—49). Beim
Evangelisten Johannes erscheint Christus der Magdalena als
Gärtner (20, 15), und vor die versammelten Apostel tritt Er
zweimal, trotz verschlossener Türen (20, 19—26), Petrus
erkannte Christus nicht, als ihm befohlen wurde, das Netz
zum Fischfang auszuwerfen; erst nachdem das Wunder ge-
schehen war, erkannte er Ihn (21, 4). Christus hatte also
vor Seiner Auferstehung einen natürlichen Körper, nachher
aber einen verklärten Leib.

Ueber das Aussehen Christi steht nichts in den Evangelien.
Doch wie ist dies zu erklären? Der hl, Paulus war der größte
Glaubensverkünder, „der Herold des Evangeliums im Osten
und Westenquot;, und er hat auf seinen vielen Reisen die Saat
des Glaubens in Wort und Schrift gesät. Daher müssen wir
annehmen, daß seine Vorstellungen die der Urkirche ge-
wesen sind. So begreifen wir, daß auch die anderen Apostel
and die Evangelisten so gedacht haben, wenn es auch mehr
als wahrscheinlich ist, daß es bei ihnen und den ersten
Christen Palästinas noch eine mündliche Ueberlieferung über
das Aussehen Christi gegeben hat.

Unsere Ueberzeugung, daß nichts über das Aussehen
Christi der Hl, Schrift zu entnehmen ist, wird jedoch von
modernen Gelehrten nicht immer geteilt.

Auf der einen Seite nennen wir Karl Adam mit seinem
1933 erschienenen Buch „Jesus Christusquot;, Nach seiner An-
sicht ist „die äußere Erscheinung Jesu überaus einnehmend
und gewinnend, ja faszinierend gewesenquot; (S, 106), Er führt
den Eindruck, den Christus auf die Menschen machte, nicht
allein auf die Gewalt Seiner Worte und auf Seine Wunder
zurück, sondern schreibt ihn zu einem Teil der Wirkung
der hinreißenden äußeren Erscheinung Christi zu, „die jeden
in ihren Bannkreis zog und darin festhieltquot; (S. 107), Karl
Adam sagt weiter: „Mit dieser äußeren Wohlgestalt ver-
band sich der Eindruck des Gesunden, Kraftbeschwingten,
Disziplinierten in der Erscheinung Jesu. Nach dem überein-

stimmenden Zeugnis der Evangelien muß Jesus ein überaus
leistimgsfähiger und kerngesunder Maim gewesen seinquot;
(S. 107). Die Beweise für diese Ansicht entnimmt er den
Evangelien; sie beschränken sich auf folgendes: Als Christus
einstmals einen bösen Geist ausgetrieben hatte und darauf
vor dem versammelten Volke zu reden begann, rief eine
Frau aus dem Volke plötzlich: „Selig der Leib, der Dich
getragen, und die Brüste, die Du gesogen hastquot;, worauf
Christus antwortet: „Selig sind, die das Wort Gottes hören
und es befolgenquot; (Luk. 11, 27—28). Adam meint aus diesen
letzten Worten, die er „die korrigierende Antwort Jesuquot;
nennt, ableiten zu können, daß die Frau hier wohl auch die
körperliche Schönheit Christi gemeint haben muß (S, 106).
Wir haben hier aber echt orientalische Ausdrucksformen.
Die Frau will sagen: „Selig Du, Du bist der wahre Prophet!quot;
Aber sie umschreibt dies, indem sie die Mutter preist, die
das Vorrecht hatte, einem solchen Propheten das Leben zu
schenken. Zweimal wird der gleiche Gedanke von der Frau
ausgesprochen, nämlich: „der Leib, der Dich getragenquot;, und
weiter „die Brüste, die Du gesogen hastquot;. Auf das Aussehen
Christi haben diese Worte keine Beziehung. Weiter meint
Adam aus Matth. 6, 22: „Das Licht deines Leibes ist dein
Auge, Ist dein Auge gesund, so wird dein ganzer Leib er-
leuchtet seinquot;, entnehmen zu können, daß „das Auge Jesu,
Sein zündender, weckender, strafender Blick auffällig ge-
wesen sein mußquot; (S, 107), Doch dies ist hineininterpretiert.
Dieser Text hat in Verbindung mit den vorhergehenden
Versen den Sirm, daß, wenn man zuviel Wert auf irdische
Dinge legt, das Auge für Ueberirdisches unempfindlich wird
(Dausch, S. 130),

Im Gegensatz zu Karl Adam ist Robert Eisler mit seinem
Buch „^I/jaovg ßunt^fi? ov ßaaiXfvuugquot; zu erwähnen. Er ent-
nimmt den Evangelien verschiedene Texte, die beweisen
sollen, daß Christus klein von Gestalt und gebrechlich ge-
wesen sei. Christus habe deshalb auch das Spotten über
Gebrechliche und Wehrlose verurteilt; auch sei dies der
Grund gewesen, weshalb Paulus Christus nicht „dem
Fleische nachquot; kennen wollte. Die weiteren angeblichen

Gebrechen, die Eisler Christus zuschreibt, entnimmt er
Flavius Josephus (siehe I, A, 2). Bei der versuchten Beweis-
führung dafür, daß Christus klein von Gestalt gewesen sei,
stützt Eisler sich auf Ephram den Syrer, Theodor von Mop-
suestia und auf die Thomasakten (II, S. 365—366). Da
letztere zeitlich Christus am nächsten stehen, bezieht er die
darin angeführte Stelle, in der von der Größe Christi die
Rede ist, auf Lukas 19, 3 und schließt daraus, daß nicht
Zachäus, sondern Christus klem von Gestalt war (II, S. 366).
Eisler schließt ferner aus Matth. 6, 27 und Luk. 12, 25, daß
Christus hier jedesmal auf Seine eigene Körpergröße Bezug
nimmt. Er sagt: „Jesus kannte also den Kummer der Zwerg-
wüchsigenquot; (II, S. 366; 366'), Als Ausgangspunkt seines Be-
weises wählt Eisler Berichte aus dem zweiten bis vierten
Jahrhundert, die sich nicht mehr auf historische Tatsachen
stützen können. An diese Berichte knüpft er Luk. 19, 2—5
an, der auf keinen Fall so interpretiert werden kann, wie
Eisler will. Auch darf keinesfalls in Matth. 6, 27 und, Luk.
12, 25 das Wort ,Miy.iuquot; mit „Körperlängequot; übersetzt wer-
den, sondern sinngemäß nur mit „Lebensdauerquot;. Eisler ver-
sucht weiter aus den Worten der Juden: „Arzt, heile dich
selbstquot; (Luk. 4, 23), abzuleiten, daß Christus gebrechlich war
(II, S. 368). Dem ist die Auslegung der Exegeten entgegen
zu halten, die den Ausspruch der Juden etwa im Sinne des
englischen Sprichworts „charity begins at homequot; deuten.
Da Christus im benachbarten Kapharnaum schon viele Wun-
der gewirkt hatte, fühlten die Einwohner Nazareths, das
doch der Wohnort Christi war, sich vernachlässigt; das ist
der tiefere Sinn dieser Worte (Dausch, S. 455). Daß Eisler
die paulinischen Worte 2, Kor- 5, 16 so auslegen will, als
ob Paulus Christus nicht „dem Fleische nachquot; habe kennen
wollen, weil Christus häßlich gewesen sei, braucht nach
unseren eingangs gemachten Ausführungen nicht mehr wider-
legt zu werden.

Nachdem wir festgestellt haben, daß keine Beschreibung
Christi den kanonischen Schriften zu entnehmen ist, wollen

wir untersuchen, ob die auf Christus folgende Zeit nicht
doch geglaubt hat. Sein Bild zu kennen. Widmen wir unsere
Aufmerksamkeit daher einigen jüdischen Schriften, An erster
Stelle ist das Werk des Flavius Josephus „de hello judaicoquot;
zu nennen. Eisler {I, S. 447—450; II, S. 383) glaubt aus einer
altrussischen und rumänischen Handschrift dieses Werkes
folgende Stelle rekonstruieren zu können:

„Damals erschien auch ein gewisser Mann von zaube-
rischer Kraft — wenn es erlaubt ist, ihn einen Mann zu
nennen, den (gewisse) Griechen einen Gottessohn
nennen, seine Jünger aber den wahren Propheten, der
Tote erweckt und alle Krankheiten geheilt habe. So-
wohl sein Wesen, wie seine Gestalt war menschlich: er
(war) nämlich ein Mann von einfachem Aussehen,
reifem Alter, dunkler Hautfarbe, mit langem Gesicht,
langer Nase, zusammengewachsenen Brauen, so daß die
ihn sahen, sich schrecken konnten, mit wenigem Haar,
(aber) eine Abteilung tragend mitten auf dem Kopf nach
Art der Naziräer, und mit einem unentwickelten Bart.quot;
Wie kommt Eisler zu dieser befremdenden Beschreibung?
Der altrussische Text des „de bello judaicoquot; ist nach Eisler
mit einer vor 79 n, Chr. flüchtig von Flavius Josephus gear-
beiteten Fassung — also mit einem Entwurf — identisch.
Erst um 79 n, Chr. entstand die uns vorliegende Ausgabe,
in der von Christen später allerhand Verbesserungen vor-
genommen wurden. Die Urfassung blieb nach Eisler trotz
des konstantinischen Verbotes dieses Buches in Kleinasien
bekannt und wurde von der Sekte der Paulikianer im 7. Jahr-
hundert benutzt (I, S, 397). Von ihrem Josephustext stammt
eine Uebersetzung ins Altnordrussische, die um die Mitte
des 13. Jahrhunderts abgefaßt wurde (I, S. 388—392). Mit
dieser verwandt ist eine rumänische Ausgabe, die im
15. Jahrhundert entstand und in der auch die Pilatusakten
verarbeitet worden sind (I, S. 374). Von dieser in der sla-
wischen Bearbeitung vorkommenden Beschreibung Christi
geht Eisler aus (II, S. 290 ff.). Doch auch dieser Text ist
„leichtquot; überarbeitet. Ausgehend von patristischen Beschrei-
bungen (siehe I, C, 4) und byzantinischen Hinweisen auf das

Aussehen Christi (siehe I, D) streicht Eisler alles „christ-
lichequot;, d. h. alles Erhabene in diesem Berichte und setzt
dafür „echtequot;, d. h. christenfeindliche Worte ein. Auf diese
Weise stellt er selbst das oben beschriebene Bild Christi
zusammen. Hans Lewy, der in der „Deutschen Literatur-
zeitungquot; (1930, Heft 11, S. 481—494) das Eislersche Buch
rezensiert, schreibt: „Die erste Aufgabe der Kritik muß sein,
das Fundament dieser kühnen historischen Konstruktionen
zu prüfen. Wenn, wie Eisler meint, die russische Ueber-
setzung auf eine frühere als die überlieferte griechische
Fassung des „Kriegesquot; zurückgeht, so muß sich das in dem
Verhältnis des russischen Textes (bezw. seiner griechischen
Vorlage) zu unserem in zwei Handschriftenklassen erhal-
tenen griechischen Text widerspiegeln. Ein genauer Ver-
gleich der Lesarten zeigt nun alsbald, daß der russische
Üebersetzer einen griechischen Text benutzt hat, der der
„schlechterenquot; Klasse der Josephushandschriften angehört
(den „détérioresquot;). Dieses Ergebnis der Handschriften-
prüfung, das um so unerschütterlicher dasteht, als es auf
Grund rein mechanischer Fakten gewonnen ist, wirft aber
die gesamte Eislersche Konstruktion von einer griechischen
Urfassung des „Kriegesquot; als Vorlage des Russen über den
Haufen.quot; Damit ist dem Buche seine Basis genommen, zu-
dem ist der Text selbst voller Fehler, Deshalb konnte Lewy
ruhig sagen: „Aus Hypothesen werden schon nach wenigen
Seiten Fakta, auf denen sich dann wieder neue Hypothesen
aufbauen . . . Auf einem selbstgeschaffenen Trümmerfeld
tobt sich ein entfesselter Kritizismus aus, dessen Willkür-
akte mit Wissenschaft nicht mehr zu tun haben.quot;

Weiter kommt hier das 4. Buch Esdras in Betracht, das
seit dem hl. Hieronymus in der Vulgata den kanonischen
Schriften angehängt ist. Im 2. Kapitel 10—48 wird dem Volke
Gottes das himmlische Reich verheißen. Dabei wird erzählt,
daß Esdras inmitten einer großen Schar einen Jüngling sah,
„schlank gewachsenquot;, der alle überragte und jedem eine
Krone aufs Haupt setzte, wobei er selbst immer größer
wurde (2, 43). Auf die Frage des Esdras, wer der Jüngling
sei (2, 46), antwortete ihm ein Engel: „Das ist der Gottes-

söhnquot; (2, 47], Wahrscheinlich ist diese Stelle eine spätere
christliche Interpolation (Riesler, S, 1285), die dieser um
120 n, Chr. abgeschlossenen Schrift eingefügt wurde (Riesler,
S, 1282; siehe S. 54),

Also enthalten auch die jüdischen Schriften nichts Posi-
tives über das Aussehen Christi,

B. Die nadiapostolisdie Zeit, die gnostisdicn und
anderen außerkirdilidien Kreise,

Da die kanonischen und jüdischen Schriften über das wirk-
liche Aussehen Christi nichts berichten, körmen wir von
vornherein annehmen, daß auch in gnostischen und anderen
außerkirchlichen Schriften, die erst in der nachapostolischen
Zeit entstanden, nichts darüber zu finden ist. Trotzdem
müssen wir sie prüfen, um zu erfahren, welche Vorstellungen
diese Kreise vom Aussehen Christi hatten. Es kommen hier
zwei Gruppen von Schriften aus der frühchristlichen Lite-
ratur in Betracht:

Obwohl verschiedene Schriften dieser Gruppe aus der
zweiten Hälfte des zweiten Jahrhunderts stammen, sind ihre
Quellen älter, Sie sind teilweise selbständig neben den neu-
testamentlichen Büchern entstanden und stehen formge-
schichtlich mit ihnen auf der gleichen Stufe (Stählin, S, 1184).

Der heidnische Gnostizismus ist eine Mischung von orien-
talischen Religionen mit griechischer Philosophie und war
schon im vorchristlichen Zeitalter bekannt. Außer durch die
Vorstellungen eines göttlichen Urwesens und seiner Emana-
tionen, des Dualismus, sind diese heidnisch-gnostischen Reli-
gionen durch ein starkes Drängen nach Erlösung von Sünden
und vom Unsterblichkeitsglauben bestimmt (Ehrhard, S, 123
bis 129),

Der christliche Gnostizismus (Ehrhard, S. 129—142) ent-
stand, als die christliche Religion in die höheren Kultur-
kreise des Orients Eingang fand. Er fügte dem heidnischen
Gnostizismus die christlichen Grundgedanken hinzu, daß es
nur einen Gott gibt und daß Jesus Christus der Gottessohn
und Erlöser ist. Da der christliche Gnostizismus auf dem
heidnischen aufbaut, können seine verschiedenen Erschei-
nungsformen einander nicht gleichwertig sein. Man kann ihn
daher in drei Gruppen einteilen, erstens: in eine heidnisch-
orientalische Gruppe mit wenig christlichen Bestandteilen;
zweitens: in eine hellenistisch-philosophische, stärker durch-
setzt mit christlichen Einflüssen, und drittens: in eine christ-
lich-kirchliche Gruppe, bei der ein judenchristlicher und
ein heidenchristlicher Teil zu unterscheiden ist. Die folgende
Skizze gibt einen Ueberblick über die Entstehung und die
Erscheinungsformen des christlichen Gnostizismus:

Die Quellen, aus denen man die Ansichten des gesamten
christlichen Gnostizismus über das Aussehen des Gott-
menschen schöpfen kann, sind neben den eigenen Schriften
der christlichen Gnostiker — nur in geringem Umfange er-
halten — die oft ausführlichen Berichte, die uns die Häresi-
ologen über die Sekten geben.

Die Schriften dieser Gruppe sind gekennzeichnet durch
kosmologische und astrologische Vorstellungen und Mythen,
wie sie im Orient bekannt waren. Da auch im Alten Testa-
ment Erzählungen dieser Art zu finden sind, wurden sie
ohne weiteres von den Gnostikern übernommen (Ehrhard,
S. 131).

Hierhin gehören die Naassener und P e r a t e n, bei
denen ein Evangelium des hl. Thomas im Gebrauch war.
Leider ist es nicht bekannt, doch findet sich bei Hippolyt
von Rom folgender Satz, der für uns aufschlußreich ist
(Elenchos, V, 7):

„Wer mich sucht, wird mich finden unter kleinen Kin-
dern von sieben Jahren an, denn dort im vierzehnten
Aeon verborgen werde ich offenbar.quot;
Um diese Stelle zu erklären, die von Harnack „ganz dunkelquot;
genannt wird (Knecht Gottes, S. 215), teilen wir den Kom-
mentar mit, den Hippolyt gibt (Elenchos, V, 7): „Ein sieben-
jähriges Kind ist halb so groß wie sein Vater. So verlegen
sie (die Naassener) die Urnatur des Alls in den Ursamen
und sagen, auf das Hippokratische Wort hin, daß ein sieben-
jähriges Kind halb so groß sei wie sein Vater, es offenbare
sich nach Thomas in den vierzehn Jahren.quot; Aber auch diese
Worte verlangen eine Erklärung. Jeder Gnostiker strebt
nach der Erkenntnis des Uebersinnlichen und wendet dazu
vielerlei Mittel und Formen an. Bei den Naassenern muß der
Christus-Logos schon mit dem Erwachen des Geschlechts-
triebes in die Menschenseele einziehen, um so „das Reich
Gottes inwendig im Menschenquot; (Luk. 17, 21) zu begründen.
Nach Hippokrates hat das Kind bis zum siebenten Jahre,
dem Zeitpunkt des Zahnwechsels, noch keine Vernunft,
keinen menschlichen „Logosquot;. Dieser entwickelt sich erst
vom siebenten bis zum vierzehnten Jahre und ist mit der
Geschlechtsreife vollendet. In diesen Jahren muß daher der
menschliche Logos durch den göttUchen ersetzt werden
(Leisegang, Gnosis S. 136), Das ist hier der Hintergedanke.
So wird die tiefere Bedeutung des Satzes klar, wenn es
heißt: „wer mich (den Christus-Logos) sucht, wird mich

finden unter Kindern, bei denen der menschliche Logos
schon durch den göttlichen ersetzt worden ist.

In seinem Elenchos spricht Hippolyt auch von den Pe-
raten, die durch ihre Lehre eng mit den Naassenern ver-
wandt sind. Zwei Stellen daraus zeigen, welches Bild sich
die Peraten von Christus gemacht haben. Die erste lautet
(V, 12):

„Aus der Höhe aber .... sei .... in den Tagen des
Herodes herabgestiegen ein dreiwesenhafter Mensch mit
drei Leibern und drei Kräften, namens Christus, der in
sich all die Differenzierungen und Kräfte von den drei
Teilen der Welt hatte.quot;
Aus der dreifach geteilten Welt, die doch eine ist, geht das
„Prinzipquot; hervor. Dieses schenkt einer Trias das Leben:
dem unerzeugten, dem selbsterzeugten und dem erzeugten
Guten.' Deshalb reden die Peraten ausdrücklich von drei
Göttern, drei Logoi, drei Gedanken, drei Menschen (Leise-
gang, S. 142 ff.). Da sie die Dreizahl als Prinzip anerkennen,
stellen sie sich auch Christus mit drei Leibern und drei (un-
sichtbaren) Kräften vor. Die zweite Stelle aus dem Elenchos
(V, 16) lautet:

„Diese (Schlange) erschien in den letzten Tagen in
Menschengestalt zur Zeit des Herodes, sie war nach
dem Bilde Josephs geschaffen, welcher durch Bruder-
hand verkauft wurde und der allein ein buntes Gewand
hatte.quot;

Bei den Peraten wurde der als Urkraft vom Vater stam-
mende Logos als Schlange symbolisiert. Daneben beherrsch-
ten auch andere Kräfte in Schlangengestalt die irdische
Welt. Doch durch die Erhöhung der Schlange des Moses
wurden die weltbeherrschenden Schlangen (die Götter des
Verderbens) vernichtet. Die Schlange des Moses nennen
die Peraten den „weisen Logos der Evaquot;. Diese sei es ge-
wesen, die „in den letzten Tagen zur Zeit des Herodesquot;
Menschengestalt angenommen habe. Ueber diese stehe bei
I 'b Johannes 2, 14 geschrieben: „Wie Moses die Schlange in
der Wüste erhöht hat, so muß auch der Menschensohn er-
höht werden, damit jeder, der glaubt, in ihm ewiges Leben

habe.quot; Es ist daher verständlich, warum die Peraten Christus
„Schlangequot; nannten, doch nicht, warum „er nach dem Bilde
Josephs geschaffenquot; sein soll (Leisegang, S. 147—148).

Hippolyt spricht noch von einer Sekte, deren Stifter
J u s t i n u s ist. Seine Lehre, die schon mehr mit christ-
lichen Ideen durchsetzt ist, war im Buche Baruch, etwa um
200 n. Chr., niedergelegt. In seinem System spielt die Zahl
Zwölf eine wichtige Rolle. Aus der Verbindung des höchsten
Gottes und Vaters Elohim mit der Edem oder Israel, dem
weiblichen Urwesen, gehen vierundzwanzig Engel hervor,
zwölf männliche und zwölf mütterliche. Unter diesen nehmen
Baruch und Naas eine besondere Stellung ein. Streitigkeiten
zwischen Elohim und Edem veranlassen Edem, die Menschen
durch Naas zu verfolgen. Naas vereitelt die drei ersten Sen-
dungen des Baruch, der den von Elohim geschaffenen Men-
schen erst im Paradiese und dann durch Vermittlung des
Moses und der Propheten helfen sollte. Nachdem diese drei
Sendungen mißlungen waren, wählt Elohim als Helfer den
Herakles, um die Naas und die anderen mütterlichen Engel
zu bekämpfen. Die zwölf mütterlichen Engel werden durch
die zwölf Aufgaben, die Herakles erfüllt, besiegt; unbesiegt
bleibt jedoch Naas. Dann sendet Elohim den Baruch zum
vierten Male. Dieser findet nun den zwölfjährigen Jesus in
Nazareth, als er Schafe hütet. Jesus läßt sich von Naas nicht
überwinden, nachdem er von Baruch alle Ereignisse von
Edem und Elohim von Anfang an, sowie alle späteren, er-
fahren hatte. Daher wird der Unüberwindliche auf Betreiben
der Naas gekreuzigt. So ist die Gestalt Jesu „als zwölf-
jähriger Knabequot; durch dieses System zu erklären (Elenchos,

Der Araber M o n o i m o s entwickelt seine Lehre aus dem
Anfangsbuchstaben Jota des Namens Jesus. Dieses Jota
kann auch die Zahl 1 bedeuten, folglich ist Jesus der Anfang,
das Erste. Er heißt der Menschensohn, deshalb muß sein
Vater der (vollkommene) Mensch sein. Monoimos hält Jesus
für unerkennbar und gibt Ihm die Gestalt der Sonne, deren
„sehr schwer zu erkennende Strahlen sich der Welt nähern,
Veränderung und Zeugung aufhalten und beherrschenquot;

(Elenchos, VIII, 13). Denn im Süden spendet nicht nur die
Sonne das Leben, sondern auch der Regen.

Zweifellos gehört zu dieser orientalisch-religiösen Gruppe
auch das anonyme gnostische Fragment, das
Schmidt (Kopt.-gnost. Schriften, S. 340) veröffentlicht hat.
Wie bei Justinus wird auch hier die Zwölfzahl zu Grunde
gelegt, auch finden sich Anklänge an die Lehre der Peraten:
„Und dieser Christus trägt zwölf Gesichter: ein unend-
liches Gesicht, ein unfaßbares Gesicht, ein unaussprech-
liches Gesicht, ein einfaches Gesicht, ein unvergäng-
liches Gesicht, ein stilles Gesicht, ein unbekanntes Ge-
sicht, ein unsichtbares Gesicht, ein dreimalkräftiges
Gesicht, ein unerschütterliches Gesicht, ein unerzeugtes
Gesicht und ein reines Gesicht.quot;

Diese Gruppe wurde insbesondere vom Spätpiatonismus
beeinflußt. Auch das Alte Testament wurde, dem griechi-
schen Geiste entsprechend, eklektisch verwendet. Der Ein-
fluß christlichen Gedankengutes ist größer, als bei der orien-
talisch-religiösen Gruppe; deshalb sind die Schriften dieser
Sekten auch von größerem Einfluß auf das Christentum ge-
wesen, Ihres Inhaltes wegen gehört hierhin auch eine große
Anzahl anonymer Schriften (Ehrhard, S. 131).

Der Aegypter Valentinus tritt, nachdem er vorher
in Alexandrien gelernt und gelehrt hatte, in den Jahren
136—160 in Rom auL Unter Papst Anicetus (ca. 154/5—160)
verließ er diese Stadt und seinen Anhängerkreis und ging
vermutlich nach Cypern, wo er eine Schule begründet haben
soll. Erwähnenswert ist, daß er nach Epiphanius (Haer, 31, 7)
dort vom wahren Glauben abgefallen sein soll. Seine Lehre
geht wahrscheinlich auf eine Vision zurück, von der Hippolyt
(Elenchos, VII, 42) berichtet:

„Valentinus nämlich behauptet, er habe einen unmün-
digen, ganz jungen Knaben gesehen; er fragte ihn for-
schend aus, wer er sei; der aber gab zur Antwort, er sei
der Logos,quot;

Im valentinischen Lehrsystem ist der Logos verschieden von
Jesus und Christus, die es nach doketischer Auffassung von-
einander unterscheidet. Wir glauben jedoch annehmen zu
müssen, daß Valentinus hier nicht die Ideen seines Lehr-
systems zugrunde gelegt hat und daß mit „dem kleinen
Knabenquot; Christus gemeint ist. Denn die Vorstellung des
Christus in der Gestalt eines Knaben war ebenfalls dem
römischen Gnostiker Apelles (siehe S. 49) geläufig; auch war
dem Valentinus aus seiner katholischen Zeit die Gleich-
setzung des Logos mit Christus bekannt.

Karpokrates war ein Zeitgenosse des Valentinus;
denn seine Schülerin Marcellina war zur Zeit des Anicetus
in Rom und brachte damals viele Menschen zum Abfall vom
wahren Glauben. Obwohl wir der Lehre des Karpokrates
nichts über das Aussehen Christi entnehmen können, ist es
doch angebracht, eine Stelle des Irenäus anzuführen, in der
dieser berichtet, daß die Sekte der Karpokratianer Bilder
Christi besessen hat. Dies sind die ältesten Christusbilder,
von deren Vorhandensein man heute weiß. Leider sind sie
nicht erhalten geblieben, denn ob wir in der Darstellung des
Christus in der gnostischen Katakombe am Viale Manzoni
in Rom eine solche Darstellung besitzen, kann niemand
beantworten. Ueber diese Bilder sagt Irenäus (Adv. Haer.
25, 6):

Zeit, da Jesus auf Erden war.quot;
Diese Bilder, deren Original von Pilatus stammen soll, waren
nach den Angaben der lateinischen Uebersetzung des Irenäus
teils Gemälde, teils Plastiken. Die Plastiken waren ver-
mutlich aus Marmor, für die Gemälde kommt höchstwahr-
scheinlich nur die Enkaustik in Betracht. Dobschütz (S. 26),
der sich ausführlich mit der Entwicklung des Christusbildes
in der Legende beschäftigt hat, nennt es einen seltsamen
Gedanken, daß der römische Beamte, der Christus zum Tode
verurteilte, vor allem dafür gesorgt haben soll, dessen Bild
zu verewigen. Deshalb lehnt er auch diesen Gedanken ab.
Diese Ablehnung liegt auch im Text des Irenäus; denn in

seinem Bericht gebraucht er den Ausdruck „keyovttgquot;, d. h.,
daß er hier die Karpokratianer zu Wort kommen läßt. Hätte
er von anderer Seite etwas über ein derartiges Christusbild
gehört, so hätte er es an dieser Stelle zweifellos erwähnt.

Von den gnostischen Evangelien ist hier nur das sog.
Evangelium des Petrus von Bedeutung, das etwa
um 150 n. Chr. in doketisch-gnostischen Kreisen Syriens ent-
standen ist (Bardenhewer I, S. 527), In dem erhaltenen Frag-
ment wird der Lebensabschnitt Christi besprochen, der mit
dem Verhör bei Pilatus beginnt und mit der Auferstehung
Christi endet. In der Osternacht sehen die Wächter plötzlich
zwei Männer aus dem Himmel herabsteigen, die sich zum
Grabe begeben. Der vor dem Grabe liegende Stein weicht
von selbst zur Seite, sodaß die beiden ungehindert eintreten
können. Einen Augenblick später kommen sie mit einer
dritten Person, alle drei überlebensgroß, aus der Grab-
kammer heraus (Hennecke, S. 62):

„Da sahen sie (die Soldaten) wieder aus dem Grabe
herauskommen drei Männer, und die zwei stützen den
einen, und ein Kreuz folgt ihnen nach, und bei dem
zweiten reicht das Haupt bis zum Himmel, das des von
ihnen Geleiteten ragt aber über die Himmel hinaus.quot;
Anlehnungen an die Evangelien sind hier deutlich festzu-
stellen. Wir können daher ruhig behaupten, daß diese zwei
aus dem Himmel herabgestiegenen Männer Engel waren, zu-
mal, da auch in der Antike die Engel ohne Flügel abgebildet
werden. Der dritte Mann, dessen Haupt über den Himmel
hinausragt, ist Christus.

Die gnostischen Apostelakten sind eine Art christlicher
Romane, die man mit den heidnischen spätantiken Romanen
auf eine Stufe stellen kann. Daher sind diese Berichte voller
Abenteuer und voll von Schilderungen fremder Länder und
Völker, zu denen die Apostel auf ihren Reisen kommen.
Echt christliche Gedanken findet man hier weniger, die
religiösen Auffassungen sind meistens enkratitischer und do-
ketischer Art.

Nach Hennccke (S. 174) sind die Johannesakten
die ältesten, zum mindesten sind sie ebenso alt wie die
Paulusakten, die etwa um 170 in Kleinasien geschrieben
wurden. Sie stammen aus einem Kreise, der dem Christen-
tum nahe stand, und schildern hauptsächlich die Arbeit des
hl. Johannes in Ephesus. Als der Apostel zum zweiten Mal
nach Ephesus kam, befanden sich in seiner Gesellschaft u. a.
Andronikos und Drusiana. Diese starb in Ephesus. Nach drei
Tagen wurde sie von dem hl. Johannes wieder auferweckt.
Nach ihrer Auferweckung erzählt sie von einer Erscheinung,
die sie im Grabe hatte (Kap. 87):

„Mir ist der Herr im Grabe wie Johannes und wie ein
Jüngling erschienen,quot;
Johannes will ihr erklären, wie dies möglich war, und gibt
deshalb verschiedene Beispiele dafür, daß Christus mehrere
Gestalten annehmen kann. Er beginnt mit seinem Erlebnis
beim Fischfang, das er mit dem hl. Petrus und anderen
Aposteln hatte, in enger Anlehnung an sein eigenes Evange-
lium 21, 4: Der Herr war am Ufer dfes Sees von Tiberias
erschienen und hatte die Apostel um Nahrung gebeten. Diese
antworteten, ohne Ihn zu erkennen, daß sie leider nichts
hätten. Der unerkannte Christus entgegnete ihnen, sie
möchten ihr Netz zur rechten Seite des Schiffes auswerfen.
Sie folgten diesen Worten und fingen eine Menge Fische.
Durch das Wunder erkannten sie, daß der Unbekannte
Christus sei. In den Johannesakten sagt der am Fischfang
teilnehmende Jakobus (Kap. 88):

„Welches Knäblein? .... Siehst du denn nicht, daß,
der da steht ein wohlgestalteter, schöner, heiter blicken-
der Mann ist?quot;
Darauf antwortet der hl, Jakobus:

„Den sehe ich nicht, Bruder. Aber laßt uns aussteigen,
so werden wir merken, was das zu bedeuten hat.quot;
Sie landen, und die Erscheinung hilft ihnen, das Schiff ans
Land zu ziehen. Der hl. Johannes sieht die Erscheinung jetzt

(Kap. 89) „kahlköpfig, aber mit dichtem, herabwallendem
Kinnbartquot;, der hl. Jakobus sieht sie im Gegensatz dazu
gleichzeitig wie einen „flaumbärtigen Jünglingquot;. Die Gestalt
wechselt fortwährend (Kap. 89): „oft aber erschien Er mir
wie ein kleiner ungestalter Mensch und dann wieder gen
Himmel ragendquot;. Auch der Körper selbst ist nach den
Johannesakten einmal weich und dann wieder steinhart
(Kap, 89), Ein anderes Mal nimmt Christus die drei Apostel
Petrus, Johannes und Jakobus mit sich auf einen Berg,
Christus läßt seine Jünger zurück, aber der hl, Johannes geht
ganz leise hinter Ihm her und nähert sich Ihm, Da sieht er
Christus unbekleidet, mit schneeweißen leuchtenden Füßen
und überlebensgroß. Dann sieht er Ihn wieder wie einen
kleinen Menschen (Kap. 90). Es folgen dann noch weitere
Beispiele, die alle die Veränderlichkeit des Körpers Christi
beweisen sollen (Kap. 93):

„Von einer andern Herrlichkeit will ich euch erzählen,
Brüder. Bald, wenn ich Ihn anfassen wollte, traf ich auf
einen materiellen und dichten Körper, bald wiederum,
wenn ich ein andermal Ihn berührte, war die Substanz
immateriell und unkörperlich und überhaupt wie nichts.quot;
Auch ohne Gestalt ist Christus dem hl. Johannes erschienen
und zwar als Stimme (Kap. 98).

Auch die gnostischen Akten des Andreas, die
vermutlich in der zweiten Hälfte des zweiten Jahrhunderts
n. Chr. (Bardenhewer I, S. 509) verfaßt und ebenfalls in
Kleinasien gebraucht wurden, sprechen von einem „ glän-
zenden Knabenquot;, doch der Verfasser weiß offenbar nicht,
ob er sich unter dieser Gestalt Christus oder einen Engel
vorstellen soll.

Zu diesen Akten gehören auch die Akten des An-
dreas und Matthias im Lande der Menschen-
fresser, Andreas fährt nach diesem Lande auf einem
Schiffe, auf dem sich außer Engeln auch Christus in Gestalt
des Steuermannes befindet. Der hl. Andreas bewundert
dessen Kunst, bittet ihn und spricht (Kap. 9):

„Zeige mir nun, o Jüngling, deine Kunst.quot;
Die Anrede „Jünglingquot; wählt er, weil der Steuermann noch

so jung aussieht. Ein anderesmal bittet der hl, Andreas um
eine Erscheinung Gottes (Kap, 18):

„Als aber Andreas dies gesprochen hatte, kam Jesus
auf ihn zu in Gestalt eines kleinen, sehr schönen, lieb-
lichen Knäbleins,quot;

Als der Apostel das Land verlassen w^ill, erscheint ihm
Christus v*riederum in der Gestalt eines „kleinen, anmutigen
Knäbleinsquot; und hält ihn von seinem Plan ab (Kap, 33).

Eine Fortsetzung dieser Akten bilden dieAktender
hhl. Apostel PetrusundAndreas (Bardenhewer L
S. 571), die in das Land der Menschenfresser (Skythen)
führen. Während der hl. Petrus den Andreas tröstet, er-
scheint „Christus in Gestalt eines Knäbleinsquot; (Kap, 2), und
als im Lande der Barbaren ein gewisser Onesiphoros ein
Wunderzeichen von dem hl, Petrus verlangt, erscheint „der
Erlöser in Gestalt eines zwölfjährigen Knäbleinsquot; (Kap. 16).

Die sehr phantastischen Thomasakten (Hennecke,
S. 256; Bardenhewer I, S, 583: Beginn des 3. Jahrh.), die
etwa um das Jahr 200 entstanden sind, schildern diesen
Apostel bei seiner Missionsarbeit in Indien, Der hl. Thomas
kommt nach Andrapolis, wo er an der Hochzeit der Tochter
des Königs teilnimmt. Bei der Tafel stellt es sich heraus,
daß Thomas ein Thaumaturg ist. Daher bittet ihn der König,
seine Tochter und seinen Schwiegersohn zu segnen. Nach-
dem Thomas dies getan und sich entfernt hat, will der Bräu-
tigam seine Braut zu sich führen. Da sieht er „den Herrn
Jesus im Aussehen des Apostels Judas Thomasquot; mit der
Braut reden. Auf seine Frage, wie es möglich sei, daß
Thomas dort sei, entgegnet dieser: „Ich bin nicht Judas mit
dem Zunamen Thomas, ich bin sein Bruderquot; (1, 11). Thomas
aber war „vonAussehen jugendlich schönquot; (1, 8). Der Apostel
kommt dann an den Hof des Königs Gundasor, der sich mit
seinem Bruder Gad taufen und firmen läßt. Während dieses
Aktes wurde ihnen aber der Herr als „Stimmequot; geoffenbart
(2, 27), doch nach der Firmung erschien Er ihnen als ein
„Jünglingquot; (2, 27), Bei der Austreibung eines Dämons sagt
dieser, es gehe eigentlich nicht an, daß man ihm seine Macht

nehme. Von Christus selbst sei er auch betrogen worden,
als dieser auf der Welt war (5, 45):

„Denn wir kannten Ihn nicht. Er täuschte uns aber
durch Seine ganz häßliche Gestalt und durch Seine
Armut und Bedürftigkeit. Denn als wir Ihn so sahen,
glaubten wir, daß Er ein mit Fleisch umkleideter Mann
(ein Mensch) sei, ohne zu wissen, daß Er es ist, der die
Menschen lebendig macht.quot;
Nachdem der hl. Thomas die Frau und die Tochter des
Kriegsobersten von Dämonen befreit hat, spricht er über die
Schönheit Jesu (8, 80). Ein anderesmal spricht der Apostel
im Gefängnis von der „Niedrigkeitquot; der Gestalt Jesu, von
Seinem veränderten Aussehen (nach Seiner Auferstehung)
und von Seiner „himmlischen Gestaltquot; auf dem Berge (12,
143). Es kommen auch andere Personen, um den hl. Thomas
im Gefängnisse zu besuchen, und dieser preist den „viel-
gestaltigenquot; Jesus (13, 153). Da sie aber, um nicht bemerkt
zu werden, im Dunkeln sitzen müssen, bittet Thomas den
Herrn, daß Er Licht „Seiner Naturquot; ihnen senden möge, und
plötzlich wird das Gefängnis hell erleuchtet, ohne daß die
Nichtgläubigen das Licht bemerken können (13, 153). Der
hl. Thomas sendet nun den Vizan, einen Sohn des Königs,
aus dem Gefängnisse, um die zur Feier der hl. Eucharistie
notwendigen Gegenstände zu holen. Dieser begegnet unter-
wegs seiner Frau Mnesara, die er krank zu Hause glaubte.
Sie wird von einem Jüngling begleitet, den aber nur sie
sehen kann, und ihrem erstaunten Gatten erzählt sie, daß
sie von diesem Jüngling durch Handauflegung geheilt worden
sei. Dann erscheinen auch der hl. Thomas und die übrigen
Gefangenen. Mnesara erzählt, wie der Apostel ihr in der
Nacht erschienen sei und ihr den Jüngling als Führer ge-
bracht habe, da sie nicht gehen konnte. Plötzlich ist der be-
gleitende Jüngling für Mnesara verschwunden.

Wie lange diese verschiedenen Ansichten über das Aus-
sehen Christi sich erhalten haben, geht erstens aus den frag-
mentarischen Matthäusakten hervor, die im 4. oder
5. Jahrhundert verfaßt worden sind (Bardenhewer I, S, 586;
Stählin, S, 1209), Als Matthäus „auf dem Bergequot; betet, er-

scheint ihm der Herr „in Gestalt der im Paradiese psalmen-
singenden Kinderquot; und beauftragt ihn, nach dem Lande der
Menschenfresser zu gehen (Kap. 1). Der hl. Matthäus aber
erkennt Ihn nicht und sagt: „Gnade Dir und Friede, o gna-
denvolles Knäblein!quot; Er hat nichts zur Hand, den Knaben
zu bewirten, „nicht einmal Wasser sei in der Nähe, um
dem schönen Knäblein die Füße zu waschenquot;. Der Apostel
erkennt aber Christus noch immer nicht und sagt: „Ich habe
Dich gesehen im Paradiese, wie Du Psalmen sangst mit den
andern Kindern, welche zu Bethlehem ermordet worden
sindquot; (Kap. 3). Da gibt Christus sich zu erkennen und über-
reicht dem hl. Matthäus einen wunderbaren Zweig; dann
verschwindet Er. Nachdem der Apostel im Lande der
Menschenfresser angekommen ist, wird er von deren König
mit dem Bischof Piaton gefangen genommen. Der König
sendet etwa zehn menschenfressende Soldaten, damit diese
die beiden Glaubensverkünder auffressen (Kap, 13):

„Als diese sich näherten, siehe, da kam ein wohlgestal-
tetes Knäblein vom Himmel hernieder mit einer großen
Feuerfackel, lief auf sie zu und brannte ihnen die Augen
aus.quot;

Der hl. Matthäus wird dennoch vom Könige ergriffen und
zum Martertode verurteilt. Nach seinem Tode wird der
Leichnam auf einer Sänfte nach dem Palaste getragen. Da
erhob sich der hl. Matthäus von der Tragbahre und zog gen
Himmel, geführt von einem n wohlgestalteten Knäbleinquot;
(Kap. 24). Die Leiche des Apostels wird, um weiteren Un-
annehmlichkeiten und Wundern vorzubeugen, auf Befehl des
Königs in einen Sarkophag gelegt und ins Meer versenkt.
Die Christen, die dies erfahren hatten, versammeln sich mit
ihrem Bischof morgens am Meeresufer (Kap. 26):

„Um die sechste Stunde sah der Bischof Piaton ....
und erblickte .... auf dem Meere stehend (Matthäus),
ihm zur Seite zwei Männer in leuchtenden Gewändern
und das Knäblein, das wohlgestaltete, vor ihnen.quot;
Weiter erwähnt Weis-Liebersdorf (S. 39), daß in der
äthiopischen Legende des heiligen Jakobus
Christus als Knäblein den Aposteln Petrus und Jakobus auf

ihrer Reise nach Lydien erschienen sei. Dann weist er noch
auf die äthiopische LegendedesheiligenAndreas
hin. Dieser Apostel sieht ein großes „Gebäudequot; aus Pech
und Schwefel, auf dem sein ungläubiger Vater verbrannt
werden soll:

„Es sei aber ein zwölfjähriger Knabe mit schönem An-
gesicht an der Spitze von hundert Mann gekommen und
habe den Bau einreißen lassen.quot;

Diese Gruppe zerfällt in einen judenchristlichen und einen
heidenchristlichen Teil, da auch die Christen selbst sich
im Urchristentum auf diese Weise unterscheiden. Christliche
Bestandteile spielen hier eine wichtige Rolle.

Im Verhältnis zu der Zahl der Heidenchristen gab es
nur wenige Judenchristen und daher auch nur wenige
Sekten, die aus den Kreisen der Letzteren hervorgegangen
sind. Von ihnen bedürfen zwei der Erwähnung.

An erster Stelle stehen die Herodianer. Nach Epi-
phanius (Anakephalaiosis I, 20) waren die Herodianer „solche
Juden, welche Herodes für Christus hielten und ihm Christi
Namen und Ehren beilegtenquot;.

Die zweite Sekte ist die der E1 k e s a i t e n mit ihren
merkwürdigen Vorstellungen von Christus. Sie entlehnen
ihren Namen dem Offenbarungsbuch des Elxai, das im An-
fang des zweiten Jahrhunderts bekarmt und verbreitet
wurde. Ihre Anhänger wohnten damals am Toten Meer.
Im dritten Jahrhundert erwacht die Sekte nochmals zu
neuem Leben. Sie nehmen an, daß Christus sich zuerst in
Adam, später in anderen Gestalten und endlich in Jesus
inkarniert habe, Sie sagen weiter, daß ihr Offenbarungsbuch
von Christus selbst inspiriert sei, dessen Aussehen darin
beschrieben ist. Hippolyt (Elenchos IX, 13) gibt diese Stelle
wie folgt wieder;

„Das Buch sei von einem Engel inspiriert, dessen Höhe
24, dessen Breite 4 Schönen (a/oivia) beträgt und der
von Schulter zu Schulter 6 Schönen mißt. Seine Fuß-
länge betrage 31/,, die Breite IV2. die Höhe V2 Schönen.
Es befinde sich bei ihm auch ein weibliches Wesen,
dessen Maße mit den obengenannten übereinstimmten;
das männliche Wesen sei Gottes Sohn, das weibliche
werde heiliger Geist genannt.quot;
Daß Christus mit seinem Haupte in den Himmel hineinragte,
haben wir schon gehört, doch wurden bestimmte Maße bis
jetzt noch nicht angegeben. Das griechische Maß oxoi'vinv
ist gleich vier Meilen. Die Größe Christi ist also nach
diesen Angaben 96 Meilen, Seine Breite 16, die Breite von
Schulter zu Schulter 32, Seine Fußlänge 14, Seine Fuß-
breite 6, die Fußhöhe 2 Meilen. Da Christus sich nach den
Anschauungen der Elkesaiten in der Person des Jesus in-
karniert hat, muß dieser ihrer Ansicht nach auch so groß
gewesen sein.

Die Ansichten des Apelles (Bardenhewer I, S. 373)
über das Aussehen Christi stammen von einer Seherin Philo-
mene, unter deren Einfluß er seine ff Offenbarungenquot; nieder-
schrieb, Diese Philomene soll die Erscheinungen eines»
Knaben gehabt haben, der von sich einmal erklärte, daß
er Christus, und ein andermal, daß er Paulus sei.

Von nichtgnostischen außerkirchlichen Schriften kommen
nur die der Montanisten in Frage, deren Stifter Mon-
tanus etwa um 172—173 mit seiner Lehre auftrat. Von An-
fang an werden mit ihm zwei Prophetinnen, Priscilla und
Maximilla, genannt. Nach Epiphanius (Anakephalaiosis, 49)
soll Priscilla eine Vision gehabt haben, bei der ihr Christus
in Pepuza in Gestalt einer Frau erschienen sei. Die Mon-

tanisten glaubten nämlich, daß die Wiederkunft Christi sehr
nahe sei und daß in Pepuza, einer Stadt in Phrygien, das
himmlische Jerusalem herabkommen solle.

C. Die nadiapostolisdie Zeit und die Beridite in
der katholisdien Kirdie bis zum Durdidringen des
Glaubens an authentisdie Christusbilder.

Nicht nur in den gnostischen Kreisen kommen die An-
sichten über das Aussehen Christi, die im Vorangehenden
klargelegt sind, vor, sondern auch in der christlich-großkirch-
lichen Literatur sind derartige Auffassungen vertreten.

Hierhin gehören in erster Linie die antignostischen P a u-
1 u s a k t e n. Diese v^^urden nach Tertullian von einem Pres-
byter in Kleinasien in den Jahren 156 bis 197 abgefaßt,
Sie umfassen verschiedene Geschichten, wozu auch die
Theklaakten zu rechnen sind. In diesen wird von einer
Jungfrau Thekla erzählt, die durch die Predigt des hl. Paulus
in der kleinasiatischen Stadt Ikonium zum Christentum be-
kehrt wurde. Da sie ihre Jungfräulichkeit bewahren will
und ihrem Bräutigam entflieht, wird sie zum Tode verurteilt
und zur Strafvollstreckung ins Theater gebracht. Dort sucht
sie Paulus und sieht Christus in dessen Gestalt inmitten der
Menge (Kap. 21),

Ferner gehören hierhin die Petrusakten, weil der
Abschnitt, in dem der Kampf zwischen dem Magier Simon
und dem Apostel Petrus beschrieben wird, in diese Richtung
weist (Ehrhard, S. 207), Sie sind wahrscheinlich gegen Ende
des zweiten Jahrhunderts (um 180) in Antiochien entstanden;
geschichtlich haben sie wenig Wert. Der hl, Petrus erhält in
Palästina von Christus den Auftrag, nach Rom zu reisen,
damit er dort den Magier Simon bekämpfe. Der Apostel
macht die Ueberfahrt auf einem Schiffe, dessen Steuermann
Theon heißt. Dieser bekehrt sich unterwegs und wird noch
auf dem Schiffe getauft. Nach der Taufe erscheint Christus

in der Gestalt eines Jünglings. Sie erkennen Ihn an den
Worten: „Der Friede sei mit euchquot; (Kap. 5), In Rom erschien
der Herr dem hl, Petrus „angetan mit einem leuchtenden
Gewände, lächelndquot; .... und sagte ihm voraus, daß er an
einem Sabbat mit dem Magier Simon zu disputieren hätte
(Kap. 16). Bevor es zu dieser Disputation kommt, hält der
hl. Petrus, nachdem eine alte Frau durch ihn das Augen-
licht wiedererhielt, eine Predigt, in der er auf die Gnade
Gottes hinweist, der aus Mitleid mit den Menschen in einer
anderen Gestalt sich gezeigt hat und im Bilde eines Men-
schen erschien, „den weder die Juden noch wir in würdiger
Weise anschauen können. Denn jeder von uns sah (Ihn),
wie es (Ihn) zu sehen angängig war, je nachdem er es
konnte.quot; Petrus erzählt daran anschließend sein Erlebnis
bei der Verklärung Christi und deutet dieses in der Weise,
daß Christus ihm so erschienen sei, wie er in diesem Augen-
blicke Ihn „fassen konntequot; (Kap. 20). Der hl. Petrus be-
trachtet also die Verklärung Christi als einen Zustand, der
sich wiederholen kann und nur abhängig ist von dem Zu-
stande des Beschauers. Damit stehen wir an der Grenze des
Doketismus. Aehnlichen Anschauungen werden wir später
bei Origenes noch begegnen (siehe S. 68). In der Meinung,
daß hier anscheinend doketische Auffassungen vorliegen,
wird man noch dadurch bestärkt, daß der hl. Petrus sagt:
„Er hat gegessen und getrunken unseretwegen, obwohl Er
selbst weder hungerte noch dürstetequot; (Kap. 20). In seiner
Predigt sagt der hl. Petrus weiter (Kap. 20):

„. , , der (Christus) auch mich, als ich sündigte, ver-
teidigt und gestärkt hat durch Seine Größe, wird auch
euch trösten, daß ihr Ihn liebt, diesen Großen und ganz
Kleinen, Schönen und Häßlichen, Jüngling und Greis . .
. . . .; herrlich, aber unter uns niedrig; häßlich er-
schienen . , . .quot;
Nach Beendigung seiner Predigt bekehren sich einige blinde
Witwen und bitten den hl. Petrus, sie von ihrer Blindheit
zu heilen. Petrus betet zum Herrn, und plötzlich erscheint
im Räume ein glänzendes Licht, das jeden mit Blindheit
schlägt, doch die blinden Frauen erhalten dadurch ihr

Augenlicht wieder. Als das Licht verschwunden ist und alle
wieder sehen können, fragt der hl. Petrus die Frauen, was
sie gesehen hätten. Da die einen Christus als Greis gesehen
haben, die anderen als Jüngling, und wieder andere als
kleinen Knaben, bestätigt auch diese Erzählung die Ansicht
der Petrusakten, daß Christus jedem so erscheine, wie er
Ihn „fassen konntequot; (Kap. 21),

Bevor wir über die Märtyrerakten sprechen, müssen wir
noch einige Stellen aus dem Pastor Hermae angeben.
Dieses Buch, eine Art Apokalypse, wurde in Rom zwischen
130—150 n, Chr. von einem Halbgebildeten geschrieben.
Auch hier kommt Christus unter verschiedenen Gestalten
vor, als Jüngling (Vis. 4, 2); überlebensgroß (Sim. 9, 6; 12);
als Fels und Tor (Sim. 9, 12).

Die Märtyrerakten, die nach Gerichtsprotokollen oder
nach Berichten von Augen- und Ohrenzeugen verfaßt sind,
hatten den Zweck, die Zuhörer in der Kirche zu erbauen.
Man schrieb diese Berichte nach vollendetem Martyrium
und versandte Abschriften davon auch an andere, oft sehr
weit entfernt liegende Gemeinden. Die wenigen Berichte,
die über das Aussehen Christi etwas aussagen, sind umso
beachtenswerter, weil die in diesen Schriften vertretenen
Ansichten von den Christen als wahr an- und aufgenommen
wurden.

Die für uns wichtigsten Märtyrerakten sind die Passio
Perpetuae et Felicitatis. Darin wird erzählt, wie
in der Provinz Afrika am 7. März 202 fünf Katechumenen,
darunter eine junge, vornehme Frau namens Perpetua, zum
Ruhme des Martyriums gelangten. Perpetua war damals etwa
22 Jahre alt. Im Kerker erzählt sie ihren Glaubensgenossen
ihre Visionen und den ganzen Hergang ihres Martyriums,
lieber eine dieser Visionen (Kap. 4) sagt sie folgendes:

„Und ich sah einen großen Garten und mitten darin
einen großen alten Mann wie einen Hirten gekleidet,
der molk die Schafe, und viele Tausende in weißen

Kleidern standen herum, und er hob den Kopf, sah
mich an und sagte: ,Willkommen, Kind',quot;
Am letzten Tage vor dem Martyrium im Amphitheater hatte
sie noch eine andere Vision, über die sie ihren Freunden
wie folgt berichtet (Kap, 10):

„Am letzten Tage vor unserem Kampfe sah ich in einer
Erscheinung folgendes: , . , , Es kam aber ein Aegypter
heraus, häßlich von Ansehen, der mit seinen Helfern
gegen mich kämpfen sollte; es kamen aber auch schöne
Jünglinge zu mir, um mir zu helfen und mich zu schützen
, . , , Dann kam ein Mann heraus, gewaltig groß, sodaß
er sogar den Giebel des Amphitheaters überragte; sein
Kleid war ungegürtet, und er trug Purpur zwischen den
zwei clavi mitten auf der Brust und hatte unten am
Gewände allerlei Anhängsel von Gold und Silber; er
trug auch einen Stab wie ein Kampfrichter und einen
grünen Zweig, an dem goldene Aepfel hingen. Er gebot
Stillschweigen und sagte , . ,quot;

Unter dem Aegypter müssen wir uns den Teufel vorstellen,
da dieser Vergleich im christlichen Altertum geläufig war.
Der über das Amphitheater hinausragende Mann ist Christus.
Das besagen auch die Worte: „der Friede sei mit dir!quot;, die
Er nach dem Sieg zu Perpetua spricht. Ueber ihre Vision
berichtet sie weiter (Kap. 12):

„Und wir kamen in einen Raum, dessen Wände gleich-
sam aus Licht erbaut waren; vor dem Eingang standen
vier Engel, welche die Eintretenden mit weißen Ge-
wändern bekleideten. Wir traten ein und vernahmen
das einstimmig und unaufhörlich wiederholte; Heilig,
heilig, heilig. Und wir sahen an demselben Orte einen
sitzen gleich einem ergrauten Manne, er hatte schnee-
weiße Haare und ein jugendliches Angesicht, seine Füße
aber sahen wir nicht,quot;
Unter Kaiser Valerian erlitt im Jahre 258 n, Chr. der
Bischof Cyprian von Karthago das Martyrium. In seinen
Akten, den Cyprianusakten, wird eine Vision be-
schrieben, die mit den Worten beginnt;

„Da erschien mir vor dem Einschlummern ein ganz
außergewöhnlicher, großer Jüngling . , , .quot;

Den christlichen Zusatz zum 4. Buch Esdras, in dem
über Christus als Jüngling gesprochen wird, haben wir be-
reits erwähnt (siehe S. 35). Zum Schlüsse nennen wir noch
die Acta Xantippae et Polyxenae, die, da sie
aus dem 4. Jahrhundert stammen (Dölger, SS, S. 217), be-
zeugen, wie lange sich diese Vorstellungen erhalten haben.
Im 25, Kapitel wird erzählt, wie Xantippe nach ihrer Taufe
zu Hause betet. Während dessen:

„erschien ein Kreuz an der östlichen Wand, und sofort
trat durch diese ein schöner Jüngling herein, er hatte
Strahlen, die ihn ringsumher umzitterten, und unter
ihm war ausgegossenes Licht, auf dem er auch umher-
schrittquot;.

Xantippe hält diesen Jüngling erst für den Apostel Paulus,
dann aber erkennt sie das Gesicht, welches wie Licht leuch-
tete, und sie weiß, daß die Erschemung Christus ist.

Aus diesem Ueberblick ergibt sich, daß Christus unter
etwa 17 Gestalten in diesen Schriften vorkommt. Es handelt
sich dabei nicht nur um gnostische, sondern auch um solche
orthodox-christliche Schriften, die in dieser Hinsicht nicht
gnostisch sein wollen. Daraus ergibt sich, daß beide Gruppen
gemeinsame Quellen haben müssen.

Welches sind nun diese gemeinsamen Quellen? Die da-
maligen Christen haben keinen Anstoß genommen an den
von heutigen Archäologen als speziell gnostisch bezeichneten
Anschauungen über das Aussehen Christi; sie hätten diese
sonst aus ihrer eigenen Literatur ferngehalten, was aber
nicht geschehen ist. Als Grund für die Uebernahme dieser
verschiedenen Erscheinungsformen Christi ist auch die heid-
nisch-antike Götterwelt abzulehnen, da die Christen alles
Heidnische verwarfen, das nicht mit ihren christlichen Ge-
danken in Einklang zu bringen war. Es müssen also zur

Erklärung dieser Tatsache christliche Grundlagen gefunden
und angeführt werden können. Diese sind zunächst im Evan-
gelium selbst zu finden, in dem gesagt wird, daß Christus
nach Seiner Auferstehung, wie wir bereits S. 29—30 aus-
führlich dargelegt haben. Seine Gestalt verändern kann. Man
könnte vielleicht die festgestellten Erscheinungsformen denn
auch mit den in den Evangelien erwähnten in folgender
Weise zusammenbringen:

Auch das Unsichtbarbleiben, das plötzliche Erscheinen und
Verschwinden, sodaß die Zuschauer Christus erkennen und
wieder nicht erkennen können, was wir so oft in den er-
wähnten Schriften gefunden haben, hat eine gewisse Parallele
in den Evangelien, die in allen angegebenen Schriften immer
wieder zitiert werden. Nur zu der Auffassung, daß Christus
häßlich gewesen sei, bieten die Evangelien keinen An-
knüpfungspunkt, Auch die damaligen Theologen haben
keinen Widerspruch dagegen erhoben, daß man sich Christus
unter verschiedenen Gestalten vorstellte, denn sonst hätten
sie diese Auffassungen unterdrückt; daß sie dies nicht getan

haben, ist der zweite religiöse Grund für das ungehinderte
Fortbestehen dieser Anschauungen. Denn soweit diese
Schriften nicht gnostisch waren, leugneten sie nicht die
Menschwerdung Christi, da die Erscheinungen auf den
Körperzustand nach der Auferstehung zurückgeführt werden
konnten.

Diese zwei Ursachen, die ihre Begründung im Christen-
tum selbst fanden, erklären zwar, daß solche Vorstellungen,
wie wir sie besprochen haben, in christlichen Schriften vor-
kommen konnten, aber sie geben nicht an, welchen religiösen
Kulturkreisen diese Vorstellungen entnommen sind. Wir
müssen sie daher sowohl im Judentum als auch im Heiden-
tum suchen, da aus beiden Kreisen Christen hervorgegangen
sind. Den folgenden Ausführungen liegt das Buch „Sol salu-
tisquot; von F. J. Dölger zu Grunde und aus seinem „Ichthysquot; II
die Ausführungen S. 559 ^

In den Akten des Andreas und Matthias im Lande der
Menschenfresser ist davon die Rede, daß Christus sich an
Bord eines Schiffes in der Gestalt eines jugendlichen Steuer-
mannes befindet. Christus als Steuermann ist der Kern dieses
Bildes, und der Begriff „jugendlichquot; umschreibt die Person
des Christus-Steuermannes näher. Schon früh wurde die
Kirche mit der Arche Noe's oder mit einem Schiffe verglichen
und Hippolyt schreibt in seinem „Kommentar über Isaiasquot;
18, 1, 2: „Das Meer ist die Welt, in der die Kirche wie ein
Schiff auf dem Meere vom Sturme umhergeworfen wird,
aber nicht untergeht; denn sie hat bei sich den erfahrenen
Steuermann Christus.quot; Wir finden diesen Gedanken auch im
Bilde dargestellt auf einem Sarkophagfragment in Spoleto
(SC, Abb. 52, S. 107) und auf einer bronzenen Lampe in
Florenz (Weis-Liebersdorf, Abb. 18). In beiden Fällen sitzt
Christus am Steuer eines Schiffes; in Spoleto rudern die
Apostel, in Florenz steht eine Orante auf dem Bug. Diese
Vorstellung Christi als Steuermann eni stammt dem jüdisch-
christlichen Gedankenkreis (vgl. Dölger, SS. S. 277/80).

Die Matthäusakten berichten, daß ein wohlgestaltetes
Knäblein mit einer großen Feuerfackel vom Himmel her-
niederkam; dasselbe Bild kommt auch in den Thomasakten

vor (2, 27). DieseVorstellung beruht darauf, daß Christus auch
als Sonne — sowohl als die aufgehende wie die unter-
gehende — gedacht wurde (vgl. Dölger, SS. S. 345, 365 bis
367). Der Evangelist Matthäus (17, 2) gebraucht die Worte
„Sonnequot; und „Lichtquot;, um die Verherrlichung Christi auf dem
Berge zu beschreiben. Dieser verklärte Zustand ist nach
Seiner Auferstehung der bleibende, sodaß Clemens von
Alexandrien die Auferstehung mit dem Aufgang der Sonne
vergleicht. Christus wird auch betrachtet als die Sonne, die
den Christen bei ihrer Taufe aufgeht; und beim Untergang
der Sonne nimmt man an, daß Christus den Verstorbenen
„im Hadesquot; erscheint. In der antiken Plastik finden wir außer
der Vorstellung des Sonnenwagens, auf dem Helios-Sol steht
und sein Viergespann leitet, auch Abbildungen der unter-
gehenden Sonne. Ein Relief mit dieser Darstellung befindet
sich im Museum in Vienne (Espérandieu, Recueil général, I.
S. 254, No. 343). Ein Jüngling, nur dürftig mit einem Paluda-
mentum bekleidet, das auf seiner rechten Schulter mit einer
runden Fibel befestigt ist, hält in seiner aufgehobenen
Rechten eine Fackel. Sein jugendliches und ernstes Gesicht
ist von langen Locken umrahmt, die die Ohren freilassen
und bis auf die Schultern herabhängen. Sein Haupt umgibt
ein Strahlenkranz. Der untere Teil seines Körpers, sowie der
Wagen und die Pferde sind schon unter dem Horizont ver-
schwunden und von Wasserwogen überspült. Mit Espéran-
dieu halten wir dies für eine Darstellung der untergehenden,
nicht der aufgehenden Sonne. Ein Zitat aus einem Fragment
eines Buches von Melito von Sardes „Ueber das Taufbadquot;
entspricht der soeben besprochenen Darstellung. Dölger
(SS, S. 367) sagt, daß diese Vorstellung in den Thomasakten
„genau soquot; ist, „wie man in der antiken Kunst den Sonnen-
gott zur Darstellung bringtquot;. Auch die Erscheinung des
Christus in den „Acta Xantippae et Polyxenaequot; erinnert
Dölger (SS, S. 217) an eine antike Helios-Sol-Darstellung.

Nach den hier erwähnten beiden Beispielen, die beweisen
sollen, daß Einflüsse aus jüdischen und heidnischen Kreisen
die Darstellung Christi bestimmt haben, müssen wir jetzt in
dieser Richtung weiter suchen, aus welchen kulturhisto-

rischen Gründen Christus in den gesamten Akten als Knabe,
Jüngling, Mann oder Greis dargestellt wurde. Der erste
Grund liegt in der Ideenverbindung Licht, Sonne und
Christus (Dölger, Antike und Christentum, I, S. 271—290).
Wie in der altchristlichen Literatur, so kommt auch in der
gleichzeitigen Theologie die Sonne als Symbol Gottes vor.
In 1. Johannes 1, 5 lesen wir, daß Gott Licht ist. Das „Lichtquot;
bezieht sich auf den Geist Gottes, der in seiner unendlichen
Größe wie das Sonnenlicht strahlt. Wenn man sich Gott als
Sonne vorstellt, wie muß man sich dann Christus vorstellen?
In seinem Brief an die Hebräer (1, 3) nennt der hl. Paulus
Christus den „Abglanz seiner Herrlichkeit und den Abdruck
seines Wesensquot; (seines = des Vaters), Daher wird der
Gottessohn als Sonnenstrahl angesehen. Dieser Vergleich
war theologisch annehmbar, da der Sonnenstrahl als solcher
selbständig ist; doch ohne Sonne kann er nicht bestehen.
Wir haben schon gesagt, daß Christus wie Helios auch als
untergehende Sonne vorgestellt wird in der Gestalt eines
Jünglings mit einer Fackel; die abwechselnde Vorstellung
als Knabe, Jüngling, Mann oder Greis kann auch mit diesen
Helios-Sol-Vorstellungen verknüpft werden. In den „Satur-
naequot; (I, 18, 9—11) des Makrobius, der am Ende des 4. Jahr-
hunderts nach Christus lebte, finden wir einige Ausführungen
über den Gott Apollo (Liber pater). Er sagt dort, daß einige
ihn als Knaben abbilden, andere als Jüngling oder als bär-
tigen Mann, wieder andere als Greis. Diese Darstellungen
in verschiedenen Lebensaltern beziehen sich nach Makrobius
auf die Sonne, die klein scheint in der Wintersonnenwende,
deshalb die Darstellung als Kind; durch die Vermehrung
ihrer Leuchtkraft im Frühling — Frühlingspunkt — wird
sie zum Jünglmg; im Sommer — Sommersolstitium — ist sie
erwachsen und ein bärtiger Mann; im Herbst wird sie als
Greis gedacht, der schon seine Kräfte verliert; Herbst-
punkt, Makrobius erinnert daran, daß die Aegypter „in
die certaquot;, nämlich am 25. Dezember, das Sonnenbild als
ein Kind (Sonnenkind) aus dem Tempel herausholten. Der
Gedanke, die Sonne in verschiedenen Lebensaltern darzu-
stellen, der sich bei Makrobius über das ganze Jahr verteilt,

findet auch in Bezug auf ihren Tageslauf Anwendung, Wir
lesen bei Martianus Capella, daß die Sonne, sobald sie auf-
geht, als Knabe erscheint, im Mittag als Jüngling und am
Ende des Tages als Greis, Wir kommen zu dem Ergebnis,
daß der Gedanke an Helios-Sol und seine oft wechselnden
Gestalten die Darstellung Christi in seiner oft sogar während
des Gesehenwerdens wechselnden Erscheinung als Knabe,
Jüngling, Mann oder Greis beeinflußt haben kann.

Auch die heidnische plastische Kunst gestaltete die Götter
vielfach in verschiedenen Lebensaltern. Wir brauchen nur
Reinachs „Répertoire de la statuairequot; zur Hand zu nehmen,
um uns davon zu überzeugen: Jupiter kommt sowohl als
Knabe, wie als Jüngling ohne Bart, als bärtiger Mann und
auch unter anderen Gestalten vor (L S. 190; IV, S. 1—11).
Für Asklepios (II, S. 31), Dionysos (I, S. 112—130) und
Herakles (II, S. 202—231) trifft dasselbe zu; überall finden
wir dieselbe Verschiedenheit der Lebensalter. Von der grie-
chischen Göttin Hekate sind in der antiken Kunst zwei ver-
schiedene Darstellungsformen bekannt (DA, i. v. Hecate).
Einmal wird sie als Mondgöttin dargestellt und verehrt unter
dem Namen „/uovonffôaanoçquot;, das heißt die „Göttin mit dem
einen Gesichtequot;. Ein anderesmal erscheint sie als chtonische
Göttin mit drei Gesichtern, dann heißt sie „T()tnQÓaojnogquot;.
Die letztere Darstellung finden wir auf einer Gemme bei
Reinach (Pierres gravées, pl. 89, 68). Hier ist das Bild der
Hekate mit drei Gesichtern, sechs Armen und zwei Beinen
eingeschnitten. In gleicher Weise, aber diesmal mit drei
Körpern, ist Hekate dargestellt bei DA., fig, 3741, An-
scheinend sind die Gesichter hier nicht verschieden. Die
Inschriften, die auf beiden Gemmen angebracht sind, weisen
auf gnostische Kunst hin, Cornutus (Theologiae Graecae
Compendium, Kap. 34) vergleicht die drei Gesichter der
Hekate mit den verschiedenen Phasen des Mondes, also mit
dem zunehmenden Mond, dem Vollmond und dem abneh-
menden Mond. Der Scholiast des Euripides nennt die drei
Gestalten der Hekate: Selene, Artemis und Hekate. Der Name
„Tp/'uopf/)oçquot; ist demnach ebenso berechtigt. Auch die Cabiri,
die Feuergötter, kommen unter drei Gestalten vor: als himm-

lisches Feuer, als irdisches Feuer und als Wasser-Feuer
(DA,, i, V. Cabiri). Sie wurden an verschiedenen Orten ver-
ehrt; am bekanntesten sind sie als die sog, „Samothrakischen
Götterquot;. Das Vorkommen von verschiedenen Gestaltungs-
formen für die gleichen Götter in der klassischen Kunst und
Mythologie läßt darauf schließen, daß die Christen und
Gnostiker bekanntes und ihnen geläufiges heidnisches Ge-
dankengut in die ihnen eigene Gedankenwelt übertragen
haben.

Warum nun wurde Christus mit Vorliebe im jugendlichen
Alter dargestellt? Die Kindheit Christi hatte sowohl für die
Christen als auch für die Gnostiker eine starke Anziehungs-
kraft durch Seine wunderbare Geburt, durch die Prophe-
zeiungen bei Seiner Darstellung im Tempel, durch Seine
vom Engel veranlaßte Rettung aus den Händen des Herodes
und durch Sein Auftreten als Knabe im Tempel, wo Er
durch Seine Weisheit alle in Staunen versetzte. Die wunder-
baren Ereignisse, die die Kindheit und Jugend Jesu aus-
zeichneten, waren von ebenso großer Bedeutung wie die
Ereignisse Seines späteren Lebens. Wie man Ihn auch dar-
stellte, immer war Er der Gottessohn. Hinzu kommt der
Einfluß des jugendlichen Götterideals der heidnischen An-
tike; denn sowohl in den christlichen als auch in den gno-
stischen Schriften ist immer die Rede von einem schönen
und wohlgestalteten Knäblein oder Jüngling. Auch nahmen
die Gnostiker schon Kinder in die Mysterien auf und weihten
sie in die Geheimwissenschaften ein, damit sie im Falle
eines frühen Todes des ewigen Glückes teilhaftig werden
konnten. Daher findet man auch auf Kindersarkophagen den
jugendlichen Verstorbenen als Lehrer abgebildet. Auch
Christus dachten die christlichen Gnostiker sich im Besitze
der Geheimwissenschaften, da Er schon als zwölfjähriger
Knabe die Gesetzesgelehrten im Tempel durch Seine weis-
heitsvollen Fragen und Antworten in Verlegenheit brachte
(Cumont, Sarc, de Beyrouth).

In verschiedenen der besprochenen Schriften wird Chri-
stus als überlebensgroß beschrieben; es wird sogar behaup-

tet, daß Sein Haupt in den Himmel hineinragt. Auch diese
Vorstellung entspringt heidnisch-antiken Auffassungen von
Göttern und Heroen. Die von Pausanias (5, 11) erwähnte
Zeusstatue des Phidias im Tempel zu Olympia war ein
Kolossalbild; der Sitz des Zeus mußte durch acht Säulen
gestützt werden. Am besten aber lassen sich die Größen-
verhältnisse zwischen Menschen und Göttern vergleichen,
wenn man sie auf Reliefs nebeneinander sieht. So werden
Asklepios imd die Asklepiaden größer dargestellt als die
Sterblichen, die auf diesem Relief die Gottheiten verehren
(DA, fig. 3830). Reinach (RR., III, 59, 1) nennt einen Votiv-
stein der Artemis Euprasia; die nur mit einem Chiton be-
kleidete Artemis ist beinahe doppelt so groß als ihre drei
Anbeter, die vor dem Altare stehen. Diese Beispiele lassen
sich beliebig vermehren. Bestimmte Maße über die Größe
eines Gottes gibt der Satyriker Lukian von Samosata an.
Dieser erzählt, daß Hekate 63 Meter groß gewesen sei
(Dölger, Ichthys II, 559 Von dem ägyptischen Gott Onuris
wird erzählt, daß er dem Könige Nektanabos im Traume
erschienen sei. Die Gestalt der Gottheit sei 21 Ellen hoch
gewesen (RE., i. v. Onuris). Die Gewohnheit, die Götter groß
darzustellen, ist nicht ohne Einwirkung auf die Gestaltung
des Kaiserbildes geblieben, da die Kaiser als divi galten.
So kennen wir von den Kaisern Augustus und Tiberius
überlebensgroße Standbilder (Hekler, Taf. 170; 176), und von
dieser Zeit an ist die überlebensgroße Darstellung des
Kaisers zur Gewohnheit geworden. Es sei hier hingewiesen
auf die überlebensgroße Porphyrstatue des Diocletian (?) in
Kairo (Delbrueck, P. Taf. 40—41), ferner auf den Kopf Kon-
stantins im Kapitolinischen Museum zu Rom (Hekler, Taf.
307) und endlich auf die überlebensgroße Bronzestatue eines
Kaisers in Barletta (ArndtBr., Taf. 895—898). Diese Kaiser-
darstellungen sind der Ausgangspunkt für die Darstellung
der „maiestas Dominiquot;, d. h. der Erhabenheit Gottes ge-
worden, wie wir diese schon in der Kirche von S, Puden-
ziana (RMM. 42—44) in Rom sehen. Da dieser antike Ge-
danke am längsten in Byzanz erhalten blieb, finden wir dort
und in dem byzantmischen Kulturkreis solche Überlebens-

großen Darstellungen Christi, wie etwa die Pantokratorbilder
in Palermo, Cefalu und Monreale. Manche griechischen
Grabreliefs beweisen, daß man auch Heroen größer als ein-
fache Sterbliche abgebildet hat. Ein Grabmal aus Delos
(Diepolder, Abb. 31) zeigt das Bild eines verstorbenen Jüng-
lings mit semem Diener. Beide sind gleichalterig, doch der
verstorbene Jüngling ist um mehr als einen Kopf größer und
auch viel kräftiger als sein Diener. Das Grabmal des Aristion
(Diepolder, Abb, 36, 1) stellt eine verstorbene Frau mit einer
Dienerin dar, die ihr ein Schmuckkästchen überreicht. Auch
hier finden wir den gleichen Unterschied in den Größen-
verhältnissen wie bei dem Grabmal aus Delos, Auf dem
Grabmal der Hegeso (Diepolder, Abb, 20), das die Ver-
storbene sitzend darstellt, ist dasselbe zu beobachten, denn,,
falls sie sich erheben würde, würde sie ihre Dienerin über-
ragen, Bei DA, finden wir fig, 3829 einen überlebensgroß
dargestellten Heros mit seinem kleinen Diener, der den
Helm trägt.

Die Gnostiker haben in ihrer Kosmologie ein männliches
und ein weibliches Urprinzip angenommen, aus dessen Ehe
der Kosmos oder der Logos geboren wurde. Da sie sich
diesen mannweiblichen Kosmos oder Logos aus einem Körper
und einer Seele dachten, nannten sie ihn den „großen
Menschenquot;, im Gegensatz zu den eigentlichen, d. h. den
„kleinen Menschenquot;, Ausgesprochen finden wir diese Auf-
fassung bei den Naassenern in deren Buche „Von Men-
schenquot;, ferner auch bei Valentinus (Leisegang, S, 118; 286),

Wir haben in den außerkanonischen Schriften gesehen,
daß Christus eine „anderequot; Gestalt annehmen, und daß er
plötzlich erscheinen und verschwinden konnte. Diese Mög-
lichkeiten waren aus dem Neuen Testament bekannt. Außer-
dem kommen aber noch verschiedene Gestaltwechsel vor,
die sich nicht ohne weiteres aus den Evangelien erklären
lassen, die vielmehr auf dem antik-heidnischen Glauben, daß
Götter nach Belieben erscheinen und verschwinden können,
beruhen. So wurde Paulus von den Einwohnern von Lystra
für Hermes gehalten und sein Begleiter Barnabas für

Zeus. Der Glaube, daß Götter Menschengestalt annehmen
können, lebte jedoch bei den heidnischen Völkern schon
lange vor der Zeit der Apostel. In der Odyssee des Homer
wird im ersten Gesang erzählt, daß Athene dem Telemach,
dem Sohn des Odysseus, in der Gestalt des Taphierfürsten
Mentes erscheint. Nachher verschwindet Athene in den
Himmel und Telemach ahnt, daß ihm eine Gottheit er-
schienen sei. Im zweiten Gesang steht dieselbe Göttin Tele-
mach unter der Gestalt des Mentor, eines Freundes des
Odysseus, bei. Zusammen fahren sie nach Pylos, wo Athene
durch ihr plötzliches Verschwinden von Nestor als Göttin
erkannt wird. Doch auch dem Odysseus selbst erscheint
Athene in der Gestalt eines Hirten (sechster Gesang), der
sich später als Athene bekannt gibt. Dem Telemach er-
scheint sie in demselben Gesang alsVogel. — Auch die Kaiser
ließen sich als Götter darstellen. Alexander der Große
wurde, nachdem er unter die Olympier aufgenommen wor-
den war, mit den Attributen des Zeus oder des Helios ab-
gebildet, In der Sala rotonda im Vatikan steht eine Statue
des Kaisers Claudius als Jupiter, sein Haupt umkränzt ein
Eichenkranz und zu seinen Füßen ruht der Adler (Hekler,
Abb. 180a). Im gleichen Saale befindet sich eine Statue des
Bithyniers Antinous, die diesen als Dionysos darstellt
(Hekler, Abb. 255a). Von Kaiser Commodus haben wir im
Conservatorenpalast zu Rom eine Statue in der Gestalt des
Herakles (Hekler, Abb. 270a). Aus diesen Beispielen von
Göttern und Menschen ersehen wir, daß es den ersten
Christen leicht fallen mußte, sich Christus tÄter einer „an-
derenquot; Gestalt vorzustellen. Auch der Umstand, daß Er
plötzlich verschwinden oder sich Menschen, die Ihn zu-
nächst nicht erkannt hatten, zu erkennen geben konnte,
war ihnen selbstverständlich.

Auch daß sich Christus als Stimme offenbarte, war für
die damaligen Christen durchaus denkbar. In den Orakeln
sprach die Gottheit nicht nur durch das Murmeln des Was-
sers, durch das Rauschen der Bäume oder die Stimme der
Priesterin, sondern auch übernatürliche Worte wurden ge-

hört, wie z. B. im Orakel des Trophonius {DA,, i. v. Ora-
culum]. Diese allgemeinen heidnischen Auffassungen fanden
die Christen durch ihre hl. Bücher bestätigt. Im Alten Testa-
ment ist öfters davon die Rede, daß Gott sich als Stimme
hören läßt, so im Paradiese, bei Abraham und bei Moses
aus dem brennenden Dornbusche heraus. Wir finden ja auch
die Stimme Gottes im Neuen Testamente bei der Taufe
Jesu durch den hl, Johannes,

Diese Beispiele beweisen klar, daß die verschiedenen in
den außerkanonischen Schriften vorkommenden Vorstel-
lungsformen über das Aussehen Christi nichts mit einem
authentischen Bild des Erlösers zu tun haben, sondern daß
sie sowohl auf religiös-heidnischen als auch auf christlichen
Kulturquellen beruhen.

Da bei den Kirchenvätern häufig von Isaias, 53, 2—3, die
Rede ist, ist es notwendig, diese Stelle erst in ihrer Ver-
bindung mit der Parusie zu betrachten. Die Parusie ist die
Wiederkunft des Herrn am Ende der Welt (1. Kor, 15, 23;
1, Thess, 4, 16; Matth. 24, 37) „mit großer Macht und Herr-
lichkeitquot; (Mark. 13, 26; Luk, 21, 27). Diese Wiederkunft des
Herrn wurde in frühchristlicher Zeit von manchen chiliastisch
aufgefaßt, d, h. man dachte auf Grund von Apok. 22, 10—20,
an eine Wiederkunft Christi gleichzeitig mit der sog. ersten
Auferstehung ^r Gerechten und an ein tausendjähriges
Reich dieser Gerechten auf Erden. Darauf sollte die zweite,
d. h. die allgemeine Auferstehung auch der Bösen folgen
und dann der Himmel, Diesem Gedanken „in Macht und
Herrlichkeitquot; entnahmen die Christen auch die Ansicht, daß
Christus bei Seiner zweiten Wiederkunft schön von Aus-
sehen sein müsse, da Jo'iuquot; auch die Art Seiner Erscheinung
auf dem Berge ausdrückt. Zur Betonung des Unterschiedes
im Aussehen Christi bei Seiner ersten und zweiten Parusie
wandte man auf Seine erste Ankunft die Worte des Isaias
53, 2—3 an, wonach Christus von Aussehen „unscheinbarquot;
gewesen sein sollte.

Justinus Martyr spricht in seinem „Dialog mit dem
Juden Tryphonquot; (vor 161 n, Chr.), der vermutlich in Ephesus
stattfand (Stählin, S. 1283), verschiedene Male über die erste
und zweite Parusie Christi. Immer betont er, daß Christus
bei Seiner ersten Parusie ohne Ehre und Schönheit und
sterblich erschienen sei, und daß Er bei Seiner zweiten
Parusie in Herrlichkeit über den Wolken thronen werde.
Den Versen 7—10 des 23. Psalmes gibt Justinus eine merk-
würdige Erklärung. Diese beziehen sich nach Kapitel 36, 6
auf die Ankunft Christi an den Pforten des Himmels und
nicht, wie gewöhnlich angenommen wird, auf einen Einzug
der Bundeslade im Tempel zu Jerusalem. Die Frage der
Fürsten, „wer ist dieser König der Herrlichkeitquot;, wird nach
Justinus von ihnen deshalb gestellt, weil „Seine Gestalt ohne
Schönheit, ohne Ehre und Herrlichkeit warquot;, und sie Ihn
deshalb nicht erkannten. Tryphon wendet Kapitel 32, 1 ein,
daß die Juden einen Messias in „Herrlichkeit und Größe
erwartenquot;, daß der Messias der Christen aber dieser Erlöser
nicht sein könne, denn „dieser euer sogenannter Christus
aber ist ohne Ehre und Herrlichkeit gewesen, so daß Er
sogar dem schlimmsten Fluch verfiel, den das Gesetz Gottes
verhängt: Er ist nämlich gekreuzigt wordenquot;. Wir müssen
annehmen, daß Tryphon hier von christlichem Gedankengut
abhängig ist, da wir aus den besprochenen Quellen nichts
über das Aussehen Christi feststellen konnten. Daß Christus
so niedrig erscheinen mußte, beweist Justinus mit einem
Hinweis auf Isaias und andere Stellen aus dem Alten und
Neuen Testament (Kap. 32, 2).

T. Flavius Clemens übernahm um etwa 200 n. Chr.
in Alexandrien die Leitung einer von Pantainos gegründeten
Katechetenschule. Zur Unterweisung der neubekehrten
Christen schrieb er daselbst seinen „Paidagogosquot;, eine Art
Leitfaden für ihr neues Leben. Die Gedanken des Clemens
über das Aussehen Christi kann man am besten dem ersten
Kapitel des dritten Buches entnehmen, wo er „über die
wahre Schönheitquot; schreibt. Seine Auffassungen sind um so
beachtenswerter, da sie die Ideen der alexandrinischen

Theologenschule wiedergeben. Clemens sagt, daß der
Mensch, der seine Leidenschaften und Begierden bändigt,
wirklich schön sei; auf das Aeußere brauchten wir keinen
Wert zu legen, die wahre Schönheit sei davon nicht ab-
hängig. So müßten wir bei Christus auf die seelische und
nicht auf die körperliche Schönheit achten. Auch hier wird
mit Bezug auf Isaias 53, 2—3 gesagt, daß das Aeußere
Christi „unscheinbarquot; war und „unbeachtet bei den Men-
schenquot;. „Er trug nicht die sichtbare Schönheit des Fleisches
zur Schau, sondern die wahre Schönheit der Seele und des
Körpers: der Seele im Gutestun, des Körpers in der Un-
sterblichkeit des Fleischesquot;, die Christus uns durch Seine
Menschwerdung erworben hat.

Aus der Katechetenschule des Clemens ging 0 r i g e n e s
hervor, Celsus, ein heidnischer Philosoph, hatte um 178
n. Chr. eine Streitschrift gegen die Christen verfaßt, den sog.
'Altj^^g \ÜYOlt;; oder „Wahrheitsgemäßer Beweisquot;, in der er
die Christen und ihren Gottesdienst scharf angegriffen hatte.
Diese Schrift, die wir aus dem „Contra Celsumquot; des Origenes
fast wörtlich kennen, war in vier Teile eingeteilt. In den
ersten zwei Büchern soll von einem Juden der Nachweis
erbracht werden, daß im Christentum die jüdischen Messias-
gedanken nicht verwirklicht worden seien. Jüdisch ist folg-
lich auch die Bemerkung des Celsus (1, 54), daß Jesus wegen
Seines Leidens zu verhöhnen sei, „da Ihm nicht vom Vater
geholfen worden sei, oder da Er selbst sich nicht habe helfen
könnenquot;. Aehnliche Bemerkungen wurden ja auch von den
Juden unter dem Kreuz gemacht (Matth. 27, 45—50; Luk.
23, 35—38). Origenes weist darauf hin, daß von den Pro-
pheten vorhergesagt worden sei, daß „Er mit einer Gestalt
gesehen werden würde, die bei den Menschen als ungeehrt
erscheintquot;. Origenes geht 1, 56 noch weiter auf diese Weis-
sagungen über Christus ein und sagt, daß hier von einer
zweimaligen Ankunft Christi die Rede sei; die erste in
„menschlicher Schwäche und Niedrigkeitquot;, die zweite aber
„in Herrlichkeitquot;, die nach Origenes in Psalm 44, 3—6 vor-
hergesagt worden war. Im dritten Teil (Buch 6—8, 58) geht
Celsus auf verschiedene Einzelheiten der christlichen Lehre

ein und sucht zu beweisen, daß sie entweder Entlehnungen
oder Fälschungen aus der griechischen Philosophie seien.
Unter den verschiedenen Beweisen, die er anführt gegen
die Gottheit Christi, ist die folgende Bemerkung weitaus die
wichtigste (6, 75):

„Da nun ein göttlicher Geist in dem Körper war, so
hätte dieser durchaus von den übrigen verschieden sein
müssen, entweder nach Größe oder Schönheit oder
Kraft oder Stimme oder Eindruck oder Gabe der Ueber-
redung. Denn es ist unmöglich, daß ein Körper, dem
etwas Göttliches mehr als den andern eigen war, sich
gar nicht von einem andern unterschieden hätte, dieser
aber unterschied sich gar nicht von einem andern
Körper, sondern war, wie sie sagen, klein und miß-
gestaltet und von niedriger Herkunft.quot;
Wie ist Celsus zu dieser Auffassung über das „mißgestaltetequot;
Aussehen Christi gekommen? Er sagt:,,«^^', (pa^h f^^^gov
xui dvandsg xai dyfvvsg tjvquot;. AvauSsg heißt „mißgestaltetquot;
oder „häßlichquot; und ayfvvsc, kann man entweder mit „unedler
Gesinnungquot; oder mit „niedriger Herkunftquot; übersetzen; am
besten ist das Letztere. Aus den Worten „wie sie sagenquot;
muß man entnehmen, daß Christen, Juden und Gnostiker
gemeint sind, da vor Celsus keine einzige heidnische Quelle
über das Aussehen Christi berichtet, Origenes widerlegt die
Meinung des Celsus nur schwach; im Anschluß an Isaias
53, 3—6 nimmt auch er an, daß Christus „mißgestaltetquot; ge-
wesen sei. Er wirft aber Celsus vor, daß er nicht an Psalm 44
denke, der die Schönheit Christi preisen soll. Origenes ist
hier jedoch in seiner eigenen Gedankenfolge nicht ganz kon-
seqent, da er 1, 56 die Psalmverse 44, 3—6 auf die zweite
Parusie bezieht. Entlehnte Celsus die Ansicht von einem
„mißgestaltetenquot; Aussehen Christi christlichen Quellen, so
entnahm er die Aussage über eine niedrige Herkunft jüdi-
schen Berichten, Die Juden erwarteten einen Messias, der
„in Macht und Herrlichkeitquot; erscheinen und ein weltliches
Königreich begründen sollte. In Christus sahen sie nur den
Zimmermannssohn von Nazareth, und sie nennen Ihn des-
halb „von niedriger Herkunftquot;. Origenes lehnte diese An-

sieht ab, da er wußte, daß Christus aus dem königlichen
Geschlechte Davids hervorgegangen war. Die Ansicht des
Celsus, daß Christus „kleinquot; gewesen sei, widerlegt Origenes
nicht, da sie in der Urkirche geläufig war; er sagt nur, daß
nicht „klar und bestimmtquot; darüber berichtet werde. Aus
diesen Ausführungen ergibt sich, daß der Meinung des Celsus
kein eigener Wert beizulegen ist, da sie auf allgemeinen
Ansichten und nicht auf heidnischen Quellen beruht. Auch
aus dem „Matthäus-Kommentarquot; des Origenes sind dessen
Ansichten über das Aussehen Christi bekannt. Im Anschluß
an Matth. 26, 48, wo geschrieben steht: „Wen ich küsse,
der ist es, den ergreifetquot;, legt Origenes sich die Frage vor,
warum Judas durch einen Kuß Seinen Meister kennzeichnen
mußte, da doch jeder Jesus kannte. Nach glaubwürdiger
Ueberlieferung — et non mihi videtur incredibilis esse tra-
ditio haec — nimmt Origenes an, daß Christus während
Seines irdischen Lebens auf dreifache Weise sichtbar ge-
wesen sei, und zwar erstens in einer Gestalt, in der Ihn jeder
kannte — secundum quam omnes eum videbant —, ferner
so, wie Seine drei auserwählten Jünger Ihn auf dem Berge
sahen, und drittens je nach der Würdigkeit dessen, der Ihn
sah — sed etiam unicuique apparebat secundum quod fuerat
dignus —. Diese dritte Auffassung vom Aussehen Christi
führt nahe an die Grenze des Doketismus.

In den Schriften des Eusebius, Bischofs von Caesarea
in Palästina (265 bis etwa 340 n. Chr.), findet sich wenig
Aufschlußreiches über das Aussehen Christi. In seiner Kir-
chengeschichte, die im ersten Viertel des 4. Jahrhunderts
verfaßt wurde, teilt Eusebius 1, 13 die Geschichte des Königs
Abgar von Edessa mit. Der Apostel Thaddäus, der am Hofe
des Königs weilte, beschreibt diesem das Aussehen Christi
und spricht von der „Kleinheit und Niedrigkeitquot; Seines
Meisters. Ein anderesmal schreibt Eusebius der Prinzessin
Konstantia, die ihn um ein Bildnis Christi bittet, daß von bei-
den „Zuständenquot; des Heilandes (nämlich von Seiner wahren
unveränderten Gestalt und von Seiner Darstellung in der
menschlichen Gestalt) eine wahrhaftige Wiedergabe unmög-
lich sei; denn weder die nur dem Vater bekannte göttliche

Natur des Sohnes, noch auch die „dem Fleische nachquot; sei
bekannt. Wir dürfen daher, fügt Eusebius hinzu, keine
Christusbilder besitzen.

Basilius der Große (330—379 n, Chr.), einer der
Kappadozier, bezieht in einer seiner Homilien, die vor 370
n. Chr. abgefaßt sind, die Worte: „Du bist schön, wie sonst
keiner unter den Menschenkindernquot;, die im Psalm 44 vor-
kommen, nicht auf die erste oder zweite Parusie Christi,
sondern auf Sein geistiges Wesen, auf die Schärfe Seines
Geistes. Hier wird also mit der üblichen Auslegung ge-
brochen.

Denselben Gedanken nimmt Johannes Chrysosto-
jhus (334—407 n. Chr.) wieder auf in einer Homilie, der
Psalm 44 zu Grunde liegt. Aber er erklärt den Ausdruck:
„Du bist schön, wie sonst keiner unter den Menschen-
kindernquot;, vielseitiger, indem er von „Gnade, Weisheit,
Wissenquot; und „Wunderquot; spricht. In derselben Homilie sucht
er auch die bekannte Stelle aus Isaias 53, 2—3 in gleicher
Weise neu zu erklären, indem er sie auf die Lebensumstände
Christi bezieht. Zu dieser Auslegung kam er vielleicht durch
die Worte „aus dürrer Erdequot;, die die Lebensbedingungen
näher bezeichnen, unter denen der „Wurzelschößlingquot; sich
entfalten sollte. Die „dürre Erdequot; soll besagen, daß Christus
nicht in einem Palaste, sondern in einem Stalle geboren
wurde; daß Er als Jünger keine Rhetoren oder Philosophen
gehabt hat, sondern arme ungebildete Fischer; daß Er keine
kostbaren Gewänder trug, sondern einfache unscheinbare
Kleidung, Eine bemerkenswerte Parallele zu der Auslegung
von Matth. 26, 48 bei Origenes bietet ferner der „Matthäus-
Kommentarquot; des Chrysostomus, In der 83, Homilie dieses
Kommentars schreibt er: „Warum hatte er (Judas) aber
dieses Zeichen (den Kuß) angegeben?quot; Chrysostomus gibt
hierfür die merkwürdig erscheinende Erklärung: „Weil Chri-
stus oft, obschon ergriffen, ihnen entgangen war, ohne daß
sie (die Juden) es merkten,quot; Unseres Erachtens geht hieraus
hervor, daß Chrysostomus den wandelbaren Zustand Christi,
ähnlich wie Origenes, schon vor Seiner Auferstehung für
möglich hält.

b) Die westliche Gruppe,
Als Vertreter der westlichen Gruppe der Kirchenväter
nennen wir als ersten den großen Afrikaner und Katecheten
T e r t u 11 i a n (160 bis nach 233 n. Chr.), Seine schrift-
stellerische Tätigkeit umfaßt drei Perioden und zwar erstens
die katholische von 197—202/3, zweitens eine Uebergangs-
periode, in der Tertullian schon montanistischen Zielen
nachstrebt, und drittens die montanistische Zeit von 207/8
bis 222/23. Zu den apologetischen Schriften des Tertullian
gehört sein zwischen 200 und 206 verfaßtes ,,Adversos Ju-
daeosquot;, wozu eine Disputation zwischen einem Christen und
einem jüdischen Proselyten den Anlaß gab. Im Schlußkapitel
sagt Tertullian, daß es ein Hauptfehler der Juden sei, keine
zweifache Ankunft Christi zu unterscheiden, und zwar eine
in Niedrigkeit und eine in Herrlichkeit. Zum Beweis führt
er schon bekannte Stellen aus dem Alten Testament an. In
„Adversus Marcionemquot; 3, 17 findet sich folgender Satz:
„Wie immer Sein Körperchen sei, wofür man es halte und
wofür man es ansehe, ob gewöhnlich, ob unscheinbar, ob
unehrwürdig, es wird immer mein Christus sein, denn so
wurde Sein Auftreten und Aussehen angekündigt.quot; Tertullian
gebraucht hier das Wort „corpusculumquot;, das auf etwas Un-
scheinbares hindeutet. Dieses Wort verliert aber an Wert,
da Tertullian seine Ansicht stützt auf die schon öfters an-
geführte Isaiasstelle, aus der auch Origenes später schließt
(siehe S. 67), daß Christus „mißgestaltetquot; gewesen sei. Für
ihn war zudem die allgemeine Ansicht der Urkirche maß-
gebend, daß Christus klein von Gestalt gewesen sein könne.
Auf unbekannte Quellen geht Tertullian wahrscheinlich nicht
zurück. In seiner montanistischen Zeit, etwa in den Jahren
210—212, schrieb Tertullian eine Abhandlung gegen den
Doketismus, sein „De carne Christiquot;. Im 9. Kapitel dieser
Schrift sagt er, daß Christus, genau so wie jeder von uns,
bestand aus Fleisch und Blut, Knochen und Nerven. Er
spricht dann weiter über die Unscheinbarkeit dieses Fleisches
Christi, Seine Beweisführung stützt sich auf Stellen aus dem
Neuen Testament und ist daher etwas Neues. Die Frage der
Pharisäer: „Woher hat dieser die Lehre und diese Zeichen?quot;

verrät nach Tertullian „Verachtung Seiner Gestaltquot;. Die an-
geführte Stelle findet sich wörtlich nicht im Neuen Testa-
ment; wahrscheinlich ist Luk, 5, 17—26 gemeint. Voraus-
gesetzt, daß Tertullian diese Stelle im Auge hatte, so ist es
mindestens sehr gewagt, daraus entnehmen zu wollen, daß
die Pharisäer dadurch „Verachtung für Seine Gestaltquot; aus-
drücken wollten. Auch der Leidensgeschichte des Herrn ent-
nimmt Tertullian, daß das Aussehen Christi unscheinbar ge-
wesen sein müsse; denn „hätte es (sonst) jemand gewagt,
auch nur mit der Fingerspitze einen außergewöhnlichen
Körper anzurühren, mit Anspucken ein erhabenes Antlitz
zu beflecken?quot; Diese Beweisführung ist zwar besser als die
erste, doch scheint Tertullian übersehen zu haben, daß
zwischen außerordentlich schön und außergewöhnlich häß-
lich noch viele Möglichkeiten liegen. Um von den Soldaten
und Juden verhöhnt zu werden, brauchte Christus doch nicht
außergewöhnlich häßlich zu sein, es hätte genügt, wenn Er
ein gewöhnliches und durchschnittliches Aussehen gehabt
hätte. Dem gleichen Zeitabschnitt wie die Schrift „De carne
Christiquot; gehört „De idolatriaquot; an, in der das Verhältnis
zwischen Christen und Heiden in Bezug auf verschiedene
Berufe (u. a. Militärdienst) nochmals behandelt wird. Im
18, Kapitel spricht Tertullian über den Kleiderluxus; er sagt
u. a.: „Der Herr ging in Niedrigkeit und Unschembarkeit
einher, ohne sicheren Wohnort, .... in unfeiner Kleidung,
.... in Miene und Aussehen gewöhnlich, wie auch Isaias
vorherverkündet hatte,quot;

Von den Schriften des Bischofs Cyprian von Karthago
kommt nur die etwa zwischen 246—249 abgefaßte Abhand-
lung „Ad Quirinumquot; in Betracht. Im ersten Buche wird
scharfe Kritik am Judentum ausgeübt, im zweiten gibt Cy-
prian in dreißig Thesen einen Abriß seiner Christologie, Hier
wird in den Kapiteln 1—6 die Gottheit Christi bewiesen,
in den Kapiteln 7—13 wird gezeigt, daß alle Prophezeiungen
über den Messias in Erfüllung gegangen sind, Kapitel 13
handelt von der Unscheinbarkeit Christi bei Seiner ersten
Ankunft, Diese These beweist auch Cyprian durch die be-
kannte Stelle bei Isaias, die wir bereits mehrmals zitert haben.

Wir scliließen die Besprechungen der westlichen Gruppe
ab mit Augustinus (354—^430 n. Chr.), In seiner „Enar-
ratio in psalmum 43quot;, einer Predigt, die vor 415 abgefaßt
wurde, wird im 16. Kapitel der 44. Psalm genannt, der sich
nach Augustinus ganz klar auf das Aussehen Christi bezieht.
Wenn man das, was Augustinus in seinem Kommentar zu
Psalm 127 darüber sagt, mit dem Gedanken des 44. Psalmes
verbindet, dann beziehen sich die Worte „Speciosus prae
filiis hominumquot; nicht auf die menschliche Schönheit des Hei-
landes, sondern auf die Schönheit, die Er in den Augen derer
hat, die Ihn lieben. In seinem Kommentar zu Psalm 127
finden wir auch den Gedanken wieder, den Tertullian zum
ersten Male in seinem „De carne Christiquot; ausgesprochen hat,
daß Christus Seinen Häschern häßlich vorgekommen sei,
denn sonst hätten sie nicht gewagt. Ihm zu nahe zu treten
(siehe S, 71). Aber da Er ihnen häßlich erschien, fügten
sie Ihm alle Schmach zu, denn sie hatten keinen Blick da-
für, warum Christus auch als schön wahrgenommen werden
konnte. Es hängt also nach Augustinus von dem persön-
lichen Zustande des Beschauers ab, wie er Christus sieht
— so erschien Er z. B. den gottgeweihten Jungfrauen als
sehr schön —, während andererseits bei Origenes die Ver-
schiedenheit der Erscheinungen Christi von Christus selbst
ausgeht und also eine Art Doketismus vorliegt (siehe S, 68),
In „De Trinitatequot; (8, 4, 7) sagt Augustinus, daß das Aus-
sehen Christi auf verschiedene Art vorgestellt wird, wiewohl
Er nur ein einziges Aussehen habe, wie immer dies auch
gewesen sein möge,

D, Die Berichte in der katholisdien Kirdie seit dem
Durdidringen des Glaubens an authentisdie
Christusbilder.

Der Glaube an Acheropoiiten, d. h, an Christusbilder, die
wunderbar entstanden sind dadurch, daß Christus Sein Ant-
litz abgedrückt hat, ist im Osten entstanden, zumal in
Gegenden, wo in heidnischer Zeit der Glaube an himmel-
entstammte Bilder besonders gepflegt wurde, Syrien, Phry-

gien, Kappadozien (Dobschütz, S. 263—265), Diese Achero-
poiiten galten als authentische Bilder, Aber weder von den
Christusbildern von Kamuliana (Dobschütz, S, 40—59), die
zur Zeit Justinians verbreitet waren, noch vom Christusbild
zu Memphis (ebd. S. 61—64) ist eine Beschreibung bekannt;
das gleiche gilt vom Christusbild in der Heilandskirche zu
Konstantinopel (ebd. S. 69—71), vom Christusbilde von
Edessa, das im Jahre 544 auftauchte und 944 nach Kon-
stantinopel kam (ebd. S. 102—196) und auch vom Abgar-
bilde; dieses ist vielleicht im Mandylion bewahrt geblieben.
Das Fehlen jeglicher Beschreibung ist umso merkwürdiger,
da in der frühchristlichen Zeit schon Personenbeschreibungen
vorkommen, wie die des hl. Paulus und des Judas (Hennecke,
S. 130). Die ältesten Mitteilungen über das Aussehen Christi
stammen nach Dobschütz (S. 107*, 296quot;) aus dem 6, Jahr-
hundert, Der byzantinische Chronist Theodoros Anagnostes
erzählt um 530 (Krumbacher, S, 291) in seiner Historia
eccl, 1, 15, daß die Hand eines Malers verdorrte, als er es
wagte, Christus in der Gestalt des Zeus zu malen (vergl.
Relief Nr, 67607 im Thermenmuseum in Rom), Nur durch das
Gebet des Gennadios sei er wieder von diesem Uebel befreit
worden. Christus habe nämlich „krauses und weniges Haarquot;.
Vermutlich stützt sich Theodoros Anagnostes auf Christus-
darstellungen in der Art des „Barberiniquot;-Diptychons in Paris
(siehe III, B, 1, b, «). Daß dies möglich ist, geht daraus her-
vor, daß auch der Beschreibung des Aussehens Christi im
Itinerar des sog. Antoninus Placentinus (Geyer, S. 175) ein
bestehendes und zwar „authentischesquot; Bild zu Grunde liegt.
Da dieses Bild in frühbyzantinischer Zeit im Orient ent-
standen war und als authentisches Christusbild galt, folgt hier
die Beschreibung nach dem Itinerar, Im Vorhofe des Palastes,
wo Christus von Pilatus vernommen wurde, war ein Bild, das
zu Lebzeiten Christi gemalt sein soll. Dieses Bild stellte
Christus dar von gewöhnlicher Größe mit schönen, nicht zu
großen und wohlgeformten Füßen, mit schönem Antlitz und
gelocktem Haar, schönen Händen und schmalen Fingern;
Ob der Ausdruck „capellos subanellatosquot; dasselbe bezeichnet
wie „oiUo»» xai oliydiyi/ov a/jjfiuquot; sei dahingestellt. In der

späten slavischen Fassung der „Acta Petri et Pauliquot; wird Pi-
latus von Kaiser Nero aus dem Exil nach Rom berufen und
befragt, ob Simon der Magier, der seine Gestalt verändern
kann, der von ihm zum Kreuzestode verurteilte Christus sei.
Pilatus antwortet: „Er ist es nicht. Christus hatte ein bräun-
liches Gesicht, einen schönen Bart und leuchtende Augen.
Dieser Mann aber ist unbärtig und ganz schwarz, mit ge-
spalteten Augenbrauen und meerblauen Augen; ich glaube,
hier findet ein Betrug statt.quot; Weitere Nachrichten über das
Aussehen Christi kommen vor dem Bilderstreit nicht vor;
dagegen folgen zwischen ca. 700—836 etwa fünf Beschrei-
bungen. Eine oft sich widersprechende Beschreibung gibt
Andreas von Kreta in seinem Fragment über die Bilder-
verehrung, in dem er sich auf Flavius Josephus (!) beruft.
Danach soll Christus zusammengewachsene Augenbrauen ge-
habt haben, doch schöne Augen und ein langes Gesicht.
Seine Gestalt soll etwas gekrümmt gewesen sein, und doch
sei Er von gutem Wuchs gewesen. Zusammenfassend sagt
Dobschütz (S. 297**) von den byzantinischen Vorstellungen
über das Aussehen Christi, daß es den Schriftstellern „nur
auf gewisse in die Augen fallende, uns recht äußerlich er-
scheinende Dinge ankam. Darum spielen Haare und Bart
eine so unverhältnismäßig große Rolle.quot; Den Niederschlag
der gesamten byzantinischen Berichte über das Aussehen
Christi finden wir in dem ,,Malerbuch vom Berge Athosquot;
(Dobschütz, S. 297**), das wir deshalb hier zitieren (3, § 446;
Schäfer, S. 415—416): „Ueber den Charakter des Gesichtes
und des Leibes des Herrn, wie es diejenigen überliefert
haben, die es uranfänglich schauten. — Der gottmenschliche
Leib ist drei Ellen lang, ein wenig gebückt. Der hervor-
tretende Zug ist der der Sanftmut. Schöne Augenbrauen,
und dieselben sind miteinander verbunden, schöne Augen;
schöne Nase; weizenfarbig; das Haupt kraushaarig und ein
wenig gelb, der Bart schwarz; die Finger der sehr reinen
Hände sind etwas lang und in gutem Verhältnis.quot; Im ersten
Buche, das über die Maltechnik handelt, heißt es § 24,
wo „von Haupthaaren und Bärtenquot; die Rede ist, daß, wenn
man die Haare Christi malen will, man schwarz-roten Oker
nehmen und diesen mit Schwarz mischen muß (Schäfer, S.67).

IL Die Darstellung Christi vor der Ueber=
nähme der byzantinischen Kaiserinsignien,

Wir wenden uns jetzt den Darstellungen Christi in der alt-
christlichen Kunst zu. Wie es über das Aussehen Christi keine
authentischen Vorstellungen gibt, so existieren auch keine
authentischen Darstellungen, denn der Münchener Christus-
kopf, der von Franz Wolter vor einigen Jahren publiziert
wurde, ist u. E. eine Fälschung. Eusebius gibt einen Bericht
über eine Darstellung Christi, die noch er in Caesarea
Philippi gesehen hat. Christus hat, wie die Evangelien
(Matth. 9, 20—23; Mark. 5, 25—35; Luk. 8, 43—49) mit-
teilen, als Er aus dem Gebiete von Gerasa nach Kapharnaum
zurückgekehrt war, in dieser Stadt eine Frau geheilt, die
schon zwölf Jahre an Blutfluß litt. Nach Eusebius (Hist. eccl.
7, 18) stammte diese Frau aus Caesarea Philippi (Paneas),
und sie soll dort vor ihrem Hause aus Dankbarkeit eine Erz-
statue Christi errichtet haben. Auf einem hohen Sockel war
eine kniende Frau mit emporgehobenen Armen dargestellt.
Bei ihr stand ein Mann, — „von dem sie sagen, daß er das
Aussehen Christi habequot; — der mit einem Pallium bekleidet
war und seine Rechte der Frau entgegenhielt. Zur Seite des
Bildes wuchs eine nicht näher bezeichnete Pflanze. Diese
Gruppe von Paneas, die nicht mehr existiert, soll eine ge-
treue Nachbildung gefunden haben in der Darstellung der
Szene mit der blutflüssigen Frau auf der rechten Schmal-
seite des Sarkophags 174 im Lateranmuseum zu Rom (SC,
121, 2). Dies nahm man deshalb an, weil diese Darstel-
lung der Beschreibung des Eusebius im wesentlichen ent-
spricht. Da nun Christus hier einen Bart trägt, folgert man,
daß Er auch in Paneas so dargestellt war, und daß man es

also hier mit einer authentischen Darstellung Christi zu tun
habe. Es ist jedoch sehr zweifelhaft, ob die Darstellung auf
dem Lateran-Sarkophag das Original in Paneas wiedergibt;
denn, wie aus den schriftlichen Quellen hervorgeht, ist diese
Gruppe zweimal, schon im Anfang und wieder um die Mitte
des 4. Jahrhunderts, zerstört worden. Es ist weiter auch nicht
anzunehmen, daß es sich bei der Darstellung in Paneas um
ein authentisches Bild Christi handelt, denn Dobschütz, der
die Literatur über die Paneasgruppe genau kennt, gibt die
Erklärung, daß keiner der Alten den Gedanken an eine
authentische Darstellung Christi damit verbunden habe
(S. 202).

Nachdem wir gesehen haben, daß es kein authentisches
Bild Christi gibt, kommen wir zur Entwicklung des Christus-
bildes in der Ikonographie der altchristlichen Kunst. Die
meisten Christusbilder befinden sich in Rom entweder in
den Katakomben oder auf den Sarkophagen und in den alt-
christlichen Basiliken. Was sich außerhalb Italiens an Monu-
menten befindet, ist von geringer Bedeutung, Es erübrigt
sich, nach dem Zeitpunkt des Entstehens der hier in Betracht
kommenden Christusbilder zu forschen, nachdem durch das
Erscheinen der Publikation von P, Styger „Die römischen
Katakombenquot; diese heikle Frage erneut in Fluß gekommen
ist und durch sie die Wilpertsche Datierung bestritten wird.
Auch in Bezug auf die altchristlichen Sarkophage müssen
wir uns mit den bis jetzt vorliegenden Angaben über die
entsprechenden Daten begnügen.

Auch die Frage nach den Ursachen, denen die altchrist-
liche Kunst ihr Entstehen verdankt, kann uns hier nicht
beschäftigen. Wir müssen hier vor allem in Betracht ziehen,
daß sich die Christen von der strengen Auslegung des mo-
saischen Bilderverbots freimachten. Auf die Dauer konnten
sich die Christen ihrem früheren heidnischen Kulturkreis,
der sehr viel Wert auf Kunst legte, nicht entziehen, und so
kamen sie nach und nach dazu, selbst Bildwerke zu schaffen.

um ihre Häuser und ihre Gräber mit Malereien auszustatten.
Dazu kommt noch nach dem Zusammenbruch des Heiden- s
tums die Abschwächung der ursprünglich sehr wesentlichen
Gefahr, daß sich die Christen unter den Bildern mehr vor-
stellten, als dem Glauben nach richtig war.

Ueber die Entwicklung des Bildes Christi in der altchrist-
lichen Kunst gibt es eine große Zahl von Schriften, die hier
nicht alle ausführlich erwähnt werden müssen, zumal, da
Weis-Liebersdorf (S. 1—28) eine genügende Zusammen-
stellung bietet.

Wenn wir mit dem 18. Jahrhundert beginnen wollen, so
sehen wir, daß Gori in seinem „Thesaurus veterum dipty-
chorumquot; sich schon die Frage vorgelegt hat, weshalb Christus
jugendlich dargestellt wird. Bei der Beschreibung eines elfen-
beinernen Buchdeckels im Vatikanmuseum schreibt er
(III, S. 30): „Daß Christus aber in dem ersten Lebensalter
Seiner Jugend geschnitzt erscheint, erklären die ge-
lehrten Hagiographen damit, daß dieses Lebensalter Ihm ge-
geben wurde, damit unter dieser Gestalt zusammen mit
Seiner Menschlichkeit Seine Göttlichkeit um so heller auf-
leuchte, nach dem prophetischen Zeugnis Davids und der
Voraussage, welche der hl. Paulus in seinem Hebräerbriefe
1, 6 anführt: „Zu welchem Engel hat Gott je gesagt: Mein
Sohn bist du, heute habe ich dich gezeugt?quot; und ein wenig
weiter: „Sie werden vergehen, du aber bleibst, sie alle wer-
den veralten wie ein Kleid.quot; Auch hat Gori sich die Frage
vorgelegt, weshalb Christus größer als andere dargestellt
wird, und er nimmt an, daß durch Seine Größe Seine Gött-
lichkeit besser hervortreten sollte. Suchen Gori und seine
Gewährsmänner in den hl. Büchern die Gründe für die ver-
schiedene Gestaltung Christi, so stellt das 19, Jahrhundert
seine Untersuchungen auf eine andere Basis, In seinem ,, Dis-
cours sur l'origine, le développement et le caractère des
types imitatifs qui constituent l'art du christianismequot; (Paris,
1834) hat Raoul-Rochette den Weg gewiesen, den noch viele
nach ihm gehen sollten. Er versucht für die verschiedenen
Gestaltungsformen Christi antike Vorlagen zu finden und

erkennt nur hellenistische Einflüsse an (S. 71), Nach Stark
soll Asklepios, nach Holtzmann Asklepios und Jupiter Serapis
von Einfluß auf die Bildung des jugendlichen Christustypus
gewesen sein, während der Norweger Dietrichson einen
apollinischen, zeusischen und dionysischen Typus zu unter-
scheiden glaubt (Weis-Liebersdorf, S. 2). Hauck wandte sich
in seiner ,,Entwicklung des Christustypus in der abend-
^nbsp;ländischen Kunstquot; (Heidelberg, 1880) gegen diese Aus-

legungsversuche und wurde durch den dionysischen Typ
Dietrichsons zu dem Gedanken veranlaßt, daß der „Gute
Hirtquot; die eigentliche Quelle für die jugendliche Darstellung
Christi sei; es waren also Idealbilder, die den Gedanken an
den verklärten (schönen) Christus verkörpern sollten. Den
bärtigen Christustyp führt Hauck auf den Ausgang der dog-
matischen Streitigkeiten zurück, die in Nicäa 325 dadurch
ihren Abschluß fanden, daß die Wesensgleichheit des Vaters
und des Sohnes ausgesprochen wurde. Neben diesen Er-
klärungsversuchen, bei denen die Hl. Schrift, die antiken
Götterdarstellungen und die christliche Theologie zum Aus-
gangspunkt genommen wurden, zog man auch die gnostische
Literatur in den Kreis der Erklärungsmöglichkeiten. Schon
Holtzmann gab als Grund für den bärtigen Christustypus die
Gnostiker an (Weis-Liebersdorf, S. 9), eine These, die von
Hauck bestritten wurde. Im Jahre 1883 vertritt Schultze in
seinem „Ursprung und älteste Geschichte des Christusbildesquot;
die Ansicht, daß die Darstellung des Guten Hirten und des
jugendlichen Christus ihre Quelle in der griechischen Kunst
hat, doch glaubt er auch an die Möglichkeit, daß Berichte
über das Aussehen Christi mitgespielt haben. Er unter-
scheidet aber bei diesem jugendlichen Typus eine frühere
und eine spätere Epoche, deren Merkmal der Unterschied
in der Haartracht ist; erst war das Haar nämlich kurz und
dann lang gelockt. Der bärtige Christustypus, der im 4. Jahr-
hundert aufkommt, sei dagegen dem alltäglichen Leben ent-
lehnt und in einer Zeit entstanden, da die Künstler zu etwas
Idealem nicht mehr fähig waren. Auch die Tatsache, daß
verschiedene christliche Schriftsteller das Rasieren des
Bartes als etwas Unnatürliches betrachteten, soll zum Ent-

stehen des bärtigen Typus beigetragen haben. Kraus vertritt
in seiner „Real-Encyklopädie der christlichen Alterthümerquot;
(Freiburg, 1882—1886) unter „Jesus-Christusquot; (II, S. 27) die
gleiche Ansicht wie Gori, daß die jugendliche Darstellung sich
stützt auf „die ewige, unverwelkliche Jugendquot;, und daß der
bärtige Typus auf einem Wechsel der Phantasie beruht. Im
selben Jahre schrieb Le Blant in seinen „Sarcophages chré-
tiens de la Gaulequot; (Paris, 1886): „Christ barbu c'est à dire
diviniséquot; (S. 117). Unter dem Stichworte „Christusbilderquot;
schrieb N. Müller in Haucks „Realencyclopädie für prot.
Theologie und Kirchequot; (IV^ S. 63—82) im Jahre 1898 einen
umfangreichen Aufsatz über diese Frage. Er sagt: „Volks-
tümliche Anschauungsweise schuf mit dem altchristlichen
Bilderkreis auch die ersten Christusbilderquot; (S. 75; 77), und
warnt davor, „die Christophanien ohne weiteres zum Ver-
gleich heranzuziehen. Von verschiedenen Voraussetzungen
aus kamen die nicht volkstümliche Denkweise des Gnosti-
zismus und die volkstümliche Denkweise der kirchlichen
Kreise zu einem ähnlichen Resultat hinsichtlich der äußeren
Erscheinung Jesu.quot; Das Volkstümliche ist hier die helle-
nistische jugendliche Auffassung der Göttergestalten, Im
Gegensatz zu Schultze hält N, Müller den bärtigen Christus-
typus für eine Idealschöpfung des Volkes, Er begründet dies
mit einer Stelle aus der Enarratio in psalmum 132 des hl,
Augustinus, wo dieser u. a, über den Bart Arons spricht und
sagt, daß der Bart kräftige, unverdrossene und eifrige Jüng-
linge andeute, Strzygowski berührt in seinem „Orient oder
Romquot; (Leipzig, 1901) auch die Frage nach der Entstehung
des jugendhchen Christustypus, Wie bei ihm zu erwarten ist,
stammt dieser Christustyp mit den langen Locken aus dem
Osten, und als sein Vorbild wird das Sarkophagfragment in
Berlin angegeben (S, 59), Da dieses aus dem 5, Jahrhundert
stammt und der hier dargestellte Christustypus in Rom schon
im 4. Jahrhundert vorkommt, ist die These unhaltbar. Die
hier ausgesprochenen Meinungen konnten nicht befriedigen,
und dies veranlaßte Weis-Liebersdorf, dieses Thema noch-
mals zu bearbeiten. Seine These lautet: Die bartlose Christus-
darstellung in der altchristlichen Kunst ist in den Kata-

komben und auf vielen Sarkophagen eine mehr knaben- als
niännerhafte. Diese knabenhafte Darstellung Christi ist ent-
lehnt den gnostischen Apostelgeschichten, in denen Christus
oft als Knabe auftritt (S. 30). Hierdurch will Weis-Liebers-
dorf die Herkunft der jugendlichen Gestalt Christi erklären.
Wir haben diese Apostelgeschichten schon genügend be-
sprochen und wissen bereits, was sie enthalten. Aus ihnen
entnehmen wir denn auch das erste Argument gegen die
Weis-Liebersdorf'sche Theorie, denn in diesen Apostel-
geschichten kommt Christus nicht nur als Knabe vor, son-
dern auch als Jüngling, Mann, Greis usw. Es ist deshalb
merkwürdig, daß Christus nur in der Gestalt eines Knaben
Einfluß auf die altchristliche Kunst gehabt haben soll. Ein
zweiter Mangel dieser Theorie ist, daß Weis-Liebersdorf
nicht genügend Wert auf die Tatsache gelegt hat, daß auch
in der gleichzeitigen antignostischen und großkirchlichen
Literatur die Vorstellung Christi als Knabe vorkommt, und
daß er nicht nach einer gemeinschaftlichen Quelle geforscht
hat, die wir bereits glauben nachgewiesen zu haben. Auch
setzt sich der Verfasser sehr leicht darüber hinweg, daß
kein einziges gnostisches Bildnis Christi existiert, auf das
er seine These, daß Christus bei den Gnostikern knabenhaft
dargestellt worden sei, stützen könnte. Zudem wäre die Ver-
körperung einer gnostischen Christusidee in der altchrist-
lichen Kunst ein Einzelfall, da sich kein weiterer gnostischer
Bilderzyklus auf christlichen Monumenten nachweisen läßt.
Es ist demnach falsch, gnostische Literatur ohne weiteres
für die Erklärung christlicher Monumente zu gebrauchen.
In unserem Falle weisen die verschiedenen angeführten Tat-
sachen darauf hin, daß die Berichte hier überhaupt nicht in
Betracht kommen. Wenn wir die von Weis-Liebersdorf her-
angezogenen Monumente näher betrachten, so sehen wir,
daß Christus keineswegs überall als Knabe dargestellt wor-
den ist; sehr häufig erscheint Er vielmehr als bartloser Mann
oder Jüngling. Auch diese Tatsache hätte Weis-Liebersdorf
zur Vorsicht mahnen müssen.

Im Jahre 1903 veröffentlichte Strzygowski einen kleinen
Aufsatz in der Beilage der Münchener „Allgemeine Zeitungquot;

(19, Januar) „Christus in hellenistischer und orientalischer
Auffassungquot;. Der Verfasser ist mit den Ansichten Weis-
Liebersdorfs einverstanden und erblickt zudem in einem
elfenbeinernen Relief aus dem 4, Jahrhundert im Louvre in
Paris, das Christus in der Glorie darstellt, den Beweis, daß
der Christustyp mit kurzer Haartracht aus Alexandrien
stammen muß, da dieses Relief von dort herkommt; der
Christus mit den auf die Schultern herabfallenden Haaren
soll dagegen aus Kleinasien stammen, Auch der bärtige
Christus wird aus dem Osten hergeleitet, und zwar sollen
diese Bilder zum erstenmale in Edessa oder Jerusalem ent-
standen sein. Auch hier stützt Strzygowski seine Annahmen
auf Monumente, die später als die in Betracht kommenden
Bilder in den römischen Katakomben zu datieren sind. Im
gleichen Jalire erschien das große Werk von J, Wilpert über
die „Malereien der Katakomben Romsquot; (Freiburg, 1903),
Wie Hauck wendet auch er sich (S, 107) gegen „den Versuch
einiger Gelehrten, den bartlosen Typus auf ein antikes Vor-
bild, etwa auf Apollo, zurückzuführenquot;, der als „fantastisch
abzuweisenquot; sei. Auch die Ansichten Dietrichsons sind nach
Wilpert nicht „ernsthaft zu nehmenquot; (S, 107), Die Weis-
Liebersdorfsche Publikation erklärt er für fast vollkommen
unbrauchbar (S, 256), da der Verfasser sich auf das Werk
Garrucci's stützt, das die Katakombenbilder nur sehr unge-
nügend und unzuverlässig wiedergibt. Als Ursache, weshalb
Christus jugendlich dargestellt ist, betont er wie Gori und
Kraus die „ewige Jugend des Gottmenschenquot; (S, 107). Der
bartlose Typus wird immer dann angewandt, wenn Christus
als Wundertäter auftritt, was nach Wilpert (S, 106) auf einen
„artistischen Kanonquot; zurückzuführen ist, den er aber nicht
angibt. Der bärtige Typus hängt nach seiner Ansicht mit der
Mode des Barttragens (seit Hadrian) zusammen (S, 106).
Der Gesichtsausdruck Christi wechselt zwischen dem eines
Knaben, eines Jünglings und eines Mannes (S, 109), Als
Merkmal kann man nur angeben, daß sich Christus seit „dem
3. Jahrhundert durch ein reicheres, gewöhnlich gelocktes
Haar, welches häufig bis auf die Schultern herabfließt, aus-
zeichnetquot; (S, 107). „Dieses Schwanken in der Fassung des

Christuskopfes beweist zur Genüge, daß die Katakomben-
maler nicht im Besitze eines wirklichen Porträts unseres
Heilandes warenquot; (S. 110). Zusammenfassend schreibt Wil-
pert (S. 109): „Wenn wir nun die Darstellungen Christi in
den Katakomben überschauen, so finden wir, daß von einem
bestimmten Typus nicht die Rede sein kann; nicht einmal
die Figuren, welche in einer und derselben Kammer imd
von der gleichen Hand gemalt sind, weisen untereinander
Gesichtsähnlichkeit auf.quot; Dütschke widmet in seinen „Ra-
vennatischen Studienquot; (Leipzig, 1909) dem jugendlichen
Christustypus der ravennatischen Sarkophage ein ganzes
Kapitel (S. 99—121). Da nach seiner Ansicht Christus auf
verschiedenen dieser Sarkophage ein Diadem trägt, folgert
Dütschke, daß diesen jugendlichen Christusdarstellungen ein
Alexanderbildnis zu Grunde liegt. Die Christusdarstellungen
mit langgelocktem Haar führt er auf Mithras zurück. In
Kapitel III, B, 1, a kommen wir noch auf die Christusdar-
stellungen mit dem Diadem zurück. Dalton unterscheidet in
seinem „Byzantine Art and Archeologyquot; (Oxford, 1911) zwei
Christustypen, einen hellenistischen oder jugendlichen und
einen orientalischen, wo Christus als bärtiger Mann er-
scheint. Den orientalischen Typus will er nur aus Edessa
(nicht aus Jerusalem, wie Strzygowski angab) oder aus dem
sassanidischen Persien ableiten (S. 670—673). Beweise wer-
den nicht gebracht, sie müssen zweifellos, wie bei Strzy-
gowski, in der gescheitelten Haartracht Christi gesucht wer-
den, Wulff befaßt sich, obwohl nicht eingehend, in seiner
„Altchristlichen und Byzantinischen Kunstquot; (Berlin, 1913)
auch mit den Christustypen. Der jugendliche Typus scheint
ihm „nach dem Vorbild antiker Lichtgötter auf dem Boden
der Gnosis geprägt zu seinquot; (I, S. 8); er umschreibt seine
Meinung klarer, wenn er sagt: „Als Heiland aber nahm er
in der Phantasie des Griechentums unwillkürlich die Jugend-
schönheit der lebenspendenden Götter an, eines Dionysos,
Apollo — und vor allem wohl eines Mithrasquot; (I, S. 91), Den
bärtigen Typus findet man nach Wulff zuerst auf Sarkophag
174 des Lateranmuesums in Rom (I, S. 117), doch nimmt er
einen „hellenistischen Grundtypusquot; an, etwa Zeus (I, S. 91)

oder Asklepios (I, S. 121). In den Darstellungen des Guten
Hirten oder Christi als Pädagogen sieht er den quot;Uebergang
vom jugendlichen zum bärtigen Christustypus (I, S, 121). Ein
„orientalischer Zugquot; — der sich immer in der gescheitelten
Haartracht offenbaren soll — findet sich zum erstenmale auf
Sarkophag 171 des Lateranmuseums in Rom (I, S. 122).
Poulsen erklärt in seinem „Christusbild in der ersten
Christenzeitquot; (Dresden, 1915, Uebersetzung aus dem Dä-
nischen von O. Gerloff), daß der jugendliche Christus mit
langen Locken griechisch (S. 42) und gnostisch (S. 50) sei;
den bärtigen Christus bringt er mit der Mode (S.51) und mit
Entlehnungen von den männlichen, bärtigen, hellenistischen
Göttertypen in Verbindung (S. 56); Christus als Pantokrator
sei eine Fortsetzung von Zeusdarstellungen (S, 57). Viktor
Schultze schreibt in seinem „Grundriß der christlichen
Archäologiequot; (München, 1919), daß der bärtige Christus
unter dogmatischem Einfluß entstanden sei. Sauer pflich-
tet in seiner Broschüre „Die ältesten Christusbilderquot;
(Berlin, 1920) Weis-Liebersdorf nicht bei, sondern er sagt,
daß das von der Volksphantasie geschaffene Christusideal
(S. 2) „schön und gutquot; sein mußte, weil Christus als dem
Sohne Gottes die nie verwelkende Jugend zukam, die nur
durch eine mit Schönheit verbundene Darstellung zum Aus-
druck gebracht werden konnte (S. 3). Eine einheitliche und
gleichbleibende Vorstellung vom Aussehen Christi gab es
nicht; Christus kommt jugendlich und auch knabenhaft vor
(S. 3). Den sog. bärtigen Christustypus bezeichnet Sauer
„als den modisch richtigerenquot; und als denjenigen, der „im
allgemeinen dem verherrlichten oder mit Lehrautorität auf-
tretenden Heiland zukommtquot; (S. 5). Auch er verwirft die
Ableitung des Christusbildes von Heroen und Göttern (S. 3),
Heilmaier gibt in seinem Buche „Die Gottheit in der älteren
christlichen Kunstquot; (München, 1920) wiederum als Grund
für den bartlosen Christustypus den Hellenismus mit dem
schönen Götterideal an (S. 78), das sich gut dazu eignete, die
ewige Jugend Christi auszudrücken, während er den bär-
tigen Christustypus auf die Mode zurückführt und, ebenso
wie N. Müller, den Bart als zu einer gereiften Persönlichkeit

gehorig ansieht. Auch er ist gegen den Einfluß der Gnostiker
(S. 80), Kaufmann schreibt in seinem „Handbuch der christ-
lichen Archäologiequot; (3, Aufl,, Paderborn, 1922), daß der
jugendliche Christustypus von einem hellenistisch-römischen
Ideal abhängig und gleichzeitig auch von gnostisch-litera-
rischen Vorlagen beeinflußt sei (S. 363); der bärtige Typus
sei „möglicherweisequot; unter dem Einfluß „dogmatischer Ver-
hältnisse, besonders des Arianismusquot; entstanden {S. 368)
und gäbe mehr ein „historisches Bildquot; wieder, das auch aus
der „Modequot; übernommen sei (S, 367). Zum Schlüsse er-
wähnen wir noch die Ansichten von Leclercq (DAC, i, v.
Jésus-Christ), der auch die ewige Jugend Christi als Leit-
motiv für die jugendliche Christusdarstellung annimmt (Kol.
2394) und sie ein „idéal hellénistiquequot; nennt, das später von
einem „idéal de majesté et d'autoritéquot; (Kol, 2401) abgelöst
wurde.

Wenn wir die verschiedenen Meinungen der Verfasser
kurz überschauen, dann finden wir, daß die katholischen
Autoren (Gori, Kraus, Wilpert, Sauer, Heilmaier und Le-
clercq) bezüglich des jugendlichen Christustypus fast aus-
nahmslos an der ewigen Jugend Christi festhalten, daß da-
gegen eine zweite Gruppe (Rochette, Stark, Holtzmann, Diet-
richson, Dütschke und Wulff) an die Ableitung von be-
stimmten heidnischen Götterdarstellungen glaubt, Strzy-
gowski, Dalton und Wulff meinen orientalische Einflüsse zu
spüren, Weis-Liebersdorf, Wulff und Poulsen dagegen gno-
stische, Bei der Entstehung des bärtigen Christustypus wird
an die Mode, an dogmatische Streitigkeiten oder auch an
Idealvorstellungen gedacht, Weis-Liebersdorf, Wilpert und
Sauer kennen knabenhafte, jugendliche und männliche Dar-
stellungen Christi, Gori auch überlebensgroße. Dieser kurze
Ueberblick nennt zwar nicht alle Autoren, glaubt jedoch
die verschiedenen Meinungen berücksichtigt zu haben.

In der gesamten einschlägigen Literatur kennt man haupt-
sächlich zwei Christus-„Typenquot;, die erst nacheinander und
später nebeneinander auftreten, nämlich den bartlosen und
den bärtigen. Was unter dem Worte „Typusquot; verstanden

wird, wird nicht besonders hervorgehoben, und doch ist es
notwendig, dies zu tun. Zwei verschiedene Voraussetzungen
können dabei als Ausgangspunkt dienen. Erstens kann man
eine von den umgebenden Figuren losgelöste Reihenfolge
von Christusbildern zusammenstellen und, nachdem man sie
soweit wie möglich chronologisch geordnet hat, untersuchen,
inwiefern sich die früheren Bilder von den späteren unter-
scheiden. In diesem Falle beschränkt man sich darauf, inner-
halb einer Reihe von Monumenten die verschiedenen zeit-
lich aufeinander folgenden Entwicklungsstadien, hier „Ty-
penquot; genannt, festzustellen. Zweitens kann man die Christus-
darstellungen in Verbindung mit den sie umgebenden Figuren
chronologisch ordnen und durch den Vergleich mit diesen
eine eigene selbständige Entwicklung des Christusbildes in
einem bestimmten Zeitabschnitt nachweisen. Erst durch die
zweite Methode ist es möglich festzustellen, ob für das
Christusbild eine eigene charakteristische Darstellungsform
als ein eigener „Typusquot; gebräuchlich war. Ein Christusbild-
nis, das sich von seiner Umgebung deutlich unterscheidet,
beweist, daß in einem bestimmten Zeitabschnitt ein eigener,
selbständiger Christustypus bestanden hat und hat für die
Ikonographie mehr Wert als ein solches, das nur ein Ent-
wicklungsstadium kennzeichnet und so als „Typusquot; auf-
gefaßt wird. Aus diesem Grunde werden wir nach der
zweiten Methode arbeiten.

Im Anschluß an die Evangelien (Matth. 15, 24; Luk, 15,
4—8; Joh, 10, 1—18; 21, 15—17) wurde Christus oft als
Guter Hirte dargestellt mit einem Schafe auf den Schultern
und fast immer mit einigen zu seinen Füßen, Er trägt dann
stets die kurze, ärmellose Tunika exomis, und in der linken
Hand hält er eine Syrinx, eine Hirtenflöte; seit dem 3. Jahr-
hundert wird Er mit Gamaschen abgebildet (MKR, 38; 51, 2;
112, 1; 222, 3; 11, 2; 192), Schon die Kleidung weist darauf

hin, daß man Christus unter dem Symbol eines gewöhnlichen
Hirten darstellen wollte und auf ein Bildnis Christi keinen
Wert legte. Wir können also diese „Gute-Hirtenquot;-Darstel-
lungen für eine Entwicklung der Ikonographie des Christus-
bildes nicht gebrauchen und lassen sie deshalb ferner un-
berücksichtigt. Das gleiche gilt für einzelne Malereien
(MKR. 37; 55, S. 243; 98, S. 243; 229, S. 244) und Mosaiken
(Kaufmann, Abb. 200), die Christus als Orpheus darstellen.
Auch hier ging es dem Künstler nur darum, symbolisch zum
Ausdruck zu bringen, daß Christus durch Seine Lehre unsere
Leidenschaften im Zaume hält, so wie Orpheus* durch seine
Musik die wilden Tiere bändigt.

Symbole wie der Fisch und das Lamm kommen hier eben-
so wenig wie Monogramme in Betracht.

Diese zweite Gruppe umfaßt Darstellungen aus dem Leben
des Heilandes, wie die Anbetung durch die Magier, die Taufe
im Jordan, verschiedene Wunderszenen und das Verhör
durch Pilatus. Christus wird hier nicht um Seiner selbst
willen dargestellt, sondern weil Er zur Szene gehört. Dies
geht nicht nur aus dem Inhalt dieser Darstellungen hervor,
sondern auch daraus, daß Er sich von Seiner Umgebung
nicht charakteristisch unterscheidet. Ein Beispiel dafür ist
ein Fresko in der Katakombe der Vigna Massimo (MKR., 62),
das die Auferweckung des Lazarus wiedergibt, Christus ist
hier sehr jugendlich dargestellt, aber auch die anderen Per-
sonen sind im gleichen Lebensalter. Auffallend ist auch die
Aehnlichkeit zwischen dem Antlitz Christi und dem der
Orante Grata. Ein weiteres Beispiel mit der gleichen Szene
bietet die Katakombe der Domitilla (MKR., 239) zusammen
mit einer Darstellung, die den geheilten Gelähmten zum
Gegenstand hat. Sowohl Christus auf dem einen, als auch
der Gelähmte auf dem anderen Bilde, sind in mittlerem
Lebensalter dargestellt. Beide sind bartlos, tragen kurzes ge-
kräuseltes Haar und haben große Augen, bei denen das
Weiße stark hervortritt. In der Katakombe des Petrus und
Marcellinus (MKR., 45) ist Christus einmal mit Lazarus und

einmal in der Brotvermehrungsszene dargestellt. In beiden
Fällen hat Er ein langes schmales Gesicht, umgeben von
langem Haar, das in Locken herunterfällt. Er trägt eine Tu-
nika, Pallium und Sandalen. Obwohl in Aussehen und Klei-
dung vollkommen gleich, stellt die zwischen beiden Szenen
stehende mittlere Figur dieser Deckenmalerei keine Himmel-
fahrt Christi dar, sondern eine Orante! Auch der Moses, der
Wasser aus dem Felsen schlägt (MKR„ 98), gleicht voll-
kommen Christus aus der Lazarusszene in der Katakombe
von San Callisto (MKR„ 128). Falls beide Figuren, losgelöst
von ihrer Umgebung, vor uns ständen, wäre es nicht mög-
lich festzustellen, wer von beiden Moses und wer Christus
sein soll. Ohne die Samariterin und den Jakobsbrunnen
würde man niemals in der in kurze Tunika und rote Chlamys
gekleideten Figur in der Pretestato-Katakombe (MKR., 19)
Christus vermuten. Auch auf den frühchristlichen Sarko-
phagen ist Christus nicht ohne weiteres durch Sein Aeußeres
kenntlich, obwohl Er hier meistens ohne Bart und mit
Lockenhaar dargestellt ist. So ist z, B, auf einem Sarkophag
im Kapitolinischen Museum in Rom (SC, 3, 4) Christus mit
zwei Aposteln dargestellt. Im Aeußeren sind alle drei Fi-
guren gleich; alle tragen das Pallium und nur daraus, daß
einer von ihnen die Auferweckung des Lazarus vornimmt,
läßt sich schließen, daß dies Christus ist. Auf Sarkophag 191
des Lateranmuseums in Rom (SC, 184, 1) trägt Christus
ebenso wie Ezechiel, Adam und einige Hintergrundsfiguren
kurzes Haar; Er hat auch genau dasselbe Gesicht wie die
anderen Figuren, Noch deutlicher ist dies kurze Haar zu
erkennen bei Christus auf den Sarkophagen 161 (SC, 127, 1)
und 180 (SC, 215, 7) desselben Museums. Sogar auf ein und
demselben Sarkophag ist Christus nicht immer in gleicher
Weise abgebildet. So sieht man Ihn auf Sarkophag 173
(SC, 252, 1) des Lateranmuseums dreimal mit kurzem Haar
(Petrusszene; Heilung des Lahmen; Heilung des Blinden) und
zweimal mit langem Haar abgebildet. Ob Christus jung oder
in mittlerem Lebensalter dargestellt ist, immer ist Seine Um-
gebung im Alter Ihm gleich abgebildet (SC, 116, 3: als
Knabe; 38, 3; 40; 87, 2: als Jüngling; 86, 96: als Mann).

Auf vielen Sarkophagen kommt Christus vor in Darstel-
lungen, deren Stoff dem Alten Testamente, und zwar zumeist
dem Pentateuch, entnommen ist. Die Schwierigkeit in der
Deutung der Hauptfigur hat die verschiedensten Erklärungen
zur Folge gehabt. Einmal erklärt man die Hauptfigur für
Gottvater, ein anderesmal für Christus oder für einen be-
liebigen Mann oder Jüngling. Bei der Darstellung von Eze-
chiel 37, wo der Prophet auf Befehl Jehovas die Gebeine
der Toten zum Leben auferweckt, wird dieser Prophet
wegen seiner Aehnlichkeit mit Christus zum Christus selbst,
während die Ihn begleitende Hintergrundsfigur, die Christus
praeexistens sein muß, als Apostel oder als Gottvater ge-
deutet wird. Bei der Darstellung des Opfers von Kain und
Abel wird Gott (hier Christus praeexistens) oft mit einem
Barte abgebildet, was Styger veranlaßt, verschiedene dieser
Darstellungen so zu erklären, als ob Petrus Gaben für seine
Kirche in Empfang nähme. Auch die Streitfragen, die sich
um die Schöpfungsszene auf Sarkophag 104 des Lateran-
museums (SC, 96) entwickelt haben, wären hinfällig, wenn
ein bestimmter Christustypus existierte. Daß man aber bei
diesen alttestamentlichen Szenen an Christusdarstellungen
zu denken hat, beweisen nicht nur die altchristlichen Sarko-
phage selbst (z, B. Lat, 191; SC, 184, 1), sondern auch die
von altchristlichen Vorbildern abhängigen karolingischen
Bibelillustrationen, bei denen eine der in diesen Szenen auf-
tretenden Personen der Trinität immer einen Kreuznimbus
trägt, also unzweifelhaft Christus ist. Will man bei solchen
Szenen Gottvater darstellen, so geschieht dies durch eine
aus den Wolken ragende Hand, wie die Wiener Genesis
klar bezeugt.

Unter diese Gruppe fallen jene Bilder, die Christus dar-
stellen als Lehrer im Kreise Seiner Apostel oder auch als
Richter, also Darstellungen, bei denen Er die Hauptfigur ist.
Man karm daher bestimmt annehmen, daß man hier ver-

sucht hat, Seine Persönlichkeit besonders charakteristisch
zu gestalten, und es ist daher von Wichtigkeit, nachzuprüfen,
wie man Christus hier dargestellt hat. In der Katakombe der
Domitilla (MKR, 148) und im Coemeterium Maius (MKR, 170)
unterscheidet sich Christus nicht von den Aposteln; alle
haben ein jugendliches Aussehen. Dasselbe gilt von Dar-
stellungen in der Hermeskatakombe (MKR, 152), in der Kata-
kombe des Markus und Marcellianus (MKR, 177, 2) und in
der Katakombe der Domitilla (MKR, 193, 196). Daraus, daß
einer der Apostel in der Katakombe des Markus und des
Marcellianus wie Christus langes Haar trägt „und deshalb
etwas Aehnlichkeit mit Christus hatquot;, schließt Wilpert
(MKR, S. 246), daß der Künstler in diesem Apostel „den
Bruder des Herrn, Jakobus den Jüngerenquot;, dargestellt habe.
Nach unserer Ansicht aber ist das gleiche Aussehen der
beiden Figuren damit zu begründen, daß man für Christus
keinen eigenen Typus kannte. Auch tragen sowohl Christus
als auch die Apostel auf diesen Fresken immer Tunika,
Pallium und Sandalen, also die gleiche Kleidung (MKR, 193),
Die gleiche Handbewegung begleitet oft die Rede Christi wie
auch der Apostel (MKR, 148, 152, 170, 177, 193). Auch auf
den Sarkophagen ist Christus oft inmitten Seiner Apostel
dargestellt; die Wilpertsche Sarkophagpublikation gibt hier-
für elf Beispiele an. Auch hier wird Christus oft in gleicher
Weise abgebildet wie Seine Apostel, teils bärtig, teils un-
bärtig, so daß man von übereinstimmender Aehnlichkeit
sprechen kann. Wenn wir diese elf Sarkophage mit Rück-
sicht auf die Barttracht der Dargestellten näher betrachten,
so kommen wir zu folgendem Ueberblick (U: unbärtig;
B: bärtig):

Die 12 Apostel werden weiter noch auf einer Gruppe alt-
christlicher Sarkophage dargestellt, die von Wilpert unter
„l'Anastasis fra i dodici Apostoliquot; (SC, S. 324—326) zu-
sammengefaßt ist. Christus selbst ist nicht dargestellt, an
Seiner Stelle steht ein Monogramm. Auch hier sind die
Apostel abwechselnd bärtig oder unbärtig, meistens aber
bärtig dargestellt:
Ort:nbsp;SC:

20.nbsp;Rom, Fig. 204 U U B B U B B U B B U U
Auf diesen zwanzig Sarkophagen ist Christus zwölfmal dar-
gestellt, siebenmal mit und fünfmal ohne Bart. Daß man bei
der Barttracht der Apostel von einer bewußt gewollten Sym-
metrisierung reden darf, geht wohl aus dem oben ge-
gebenen Ueberblick hervor; denn die bei jedem Sarkophag
fettgedruckten Buchstaben finden sich rechts und links in
gleicher Ordnung wieder. Anscheinend haben die Künstler
bezüglich der Gruppierung der bärtigen und unbärtigen Fi-
guren voneinander gelernt; und vielleicht ist hier ein An-
haltspunkt gegeben für die etwaige Gruppierung der Sarko-
phage. Viermal kommt die Formel U, B, U, B, U, B vor, und
zwar mit Bestimmtlieit bei den Nummern 8 (SC, 35, 2 und 3)
und 11 (SC, 188, 2) und vermutlich auch bei 6 und 11 (SC,
188, 1). Dreimal ist die Formel B, B, U, B, U, B angewandt

und zwar bei den Nummern 3, 4 und 14. Die Gruppierung
von 1 kann sowohl von der ersten als auch von der zweiten
Formel abgeleitet sein. Die gallischen Sarkophage 10 und 13
zeigen beide dasselbe Bild. Die Formel B, B, B, B, B, B
weisen die vier italienischen Sarkophage 14, 15, 16 und 17
auf und em gallischer Sarkophag aus Vaison (18). Die Sarko-
phage 2 und 7 entsprechen der ersten Formel. Bemei-kens-
wert ist, daß die beiden Apostel, die rechts und links neben
Christus stehen, jedenfalls die hll. Petrus und Paulus, immer
einen Bart tragen.

Durch diese Betrachtungen über die Christusdarstellungen
kommen wir zu dem Ergebnis, daß es keinen eigenen, selb-
ständigen und immer wiederkehrenden Christustypus ge-
geben hat. Vielmehr läßt sich feststellen, daß Christus ab-
wechselnd bärtig oder unbärtig, sowohl klein als groß und
überlebensgroß, mit langem oder mit kurzem Haar darge-
stellt ist. Wir finden hier eine merkwürdige Parallele zu der
gesamten besprochenen Literatur, in der Christus in der
gleichen Weise verschieden gestaltet ist. Wir brauchen aber
deshalb nicht anzunehmen, daß die Künstler ihre Vorbilder
aus der Literatur entnommen haben; die Quellen dieser Lite-
ratur, die wir unter I, C, 3 angegeben haben, waren ohne
weiteres auch für den Künstler maßgebend. Auch er wurde
von dem Gedanken geleitet, daß es ihm freistehe, Christus
so darzustellen, „wie er Ihn fassen konntequot;. Zudem war in
der Literatur ja auch kein feststehendes Christusbild be-
kannt. Dachte sich der Künstler Christus als Jüngling, so
gestaltete er Ihn bartlos, wie wir dies regelmäßig bei den
Wunderszenen finden; als Mann hingegen stellte er Ihn mit
Bart dar. Meistens schwebte ihm, wie begreiflich, das antike
Götterideal vor, und gab er deshalb dem jugendlichen Chri-
stus langes lockiges Haar. Daß dieses Götterideal wirklich
eine große Rolle bei der Darstellung des Christusbildes ge-
spielt hat, geht auch daraus hervor, daß auf den Sarkophagen
der Prophet Elias bei seiner Himmelfahrt, die ihn dem Kreise
der gewöhnlichen Sterblichen entzog, immer mit langem,
lockigem Haar dargestellt wird (SC, 82, 2; 189, 2; 190, 3 u. 6;

198, 1). Dasselbe gilt von den Darstellungen der Engel. Als
überlebensgroß stellte der Künstler Christus zwischen den
hll. Petrus und Paulus dar auf einem Deckengemälde in der
Katakombe des Petrus und jMarcellinus (MKR, 253). Diese
Art der Darstellung, verbunden mit dem Gedanken an die
„Erhabenheit Gottesquot;, schuf die vielen überlebensgroßen
Bilder Christi in den altchristlichen Basiliken. Der unbärtige
Christus wurde aber bis ins vierte Jahrhundert allgemein
bevorzugt, und die Künstler hatten keine Veranlassung, nach
anderen Darstellungsmöglichkeiten zu suchen, da die Male-
reien in den Katakomben räumlich voneinander getrennte
Einzelszenen wiedergaben; auch zeigen diese Malereien für
die verschiedenen Darstellungen Schemata, die ein Künstler
dem andern überlieferte. Die vorhandene Möglichkeit,
Christus auch mit Bart darzustellen, wurde daher nicht aus-
genützt. Künstlerische Freiheit war es, die im vierten Jahr-
hundert unter dem Einfluß der Sarkophagplastik, die es mit
sich brachte, daß Christus in den verschiedenen nebenein-
ander gereihten Szenen immer wieder dargestellt werden
mußte, den Künstler nötigte, von der bisherigen Gepflogen-
heit sich loszulösen, so daß er Christus nun auch bärtig dar-
stellte. Seitdem kommen bärtige und unbärtige Darstellungen
Christi nebeneinander vor, selbstverständlich auch auf ein
und demselben Sarkophag (siehe S. 87). So wurde einer ge-
wissen Emförmigkeit vorgebeugt und mehr Abwechslung in
die Figurenreihe hineingebracht, wie die Sarkophaggruppe
„Christus inmitten Seiner Apostelquot; schon klarstellte (siehe
S. 89—90). Da wir also die künstlerische Freiheit als Aus-
gangspunkt für die verschiedenen Darstellungen Christi für
wahrscheinlich halten, ist die Frage, ob die Haar- oder Bart-
tracht Christi einem bestimmten äußeren Einfluß, wie z. B.
der Mode der Zeit, zuzuschreiben sei, nur mehr von unter-
geordneter Bedeutung. So ist es auch zu verstehen, weshalb
es bis jetzt nicht gelungen ist, die Ergebnisse der Unter-
suchung äußerer Einflüsse bezüglich aller in Betracht kom-
menden Christusbilder zu verallgemeinern.

Nicht in den idealisierten Darstellungen Christi liegt der
Grund für das im 6. Jahrhundert auftretende „authentischequot;
Bildnis Christi, sondern in dem Verlangen der Gläubigen, ein
wahres Bildnis Christi zu besitzen, ein Verlangen, das der
Künstler erfüllen mußte. Daraus entstanden die vereinzelten
Versuche der Künstler, ein „Porträtquot; Christi zu schaffen und
gleichzeitig der Wunsch, ein authentisches Bild Christi als
Vorlage benutzen zu können. Die Nachfrage nach solchen
Vorlagen war der Grund für das Aufkommen der Achero-
poiiten.

Die ersten Versuche, den Bildern Christi ein persönliches
und porträtähnliches Aussehen zu geben, sind an den Male-
reien des 4. Jahrhunderts festzustellen; sie fallen also zeit-
lich zusammen mit dem Schreiben, in dem Konstantia den
Bischof Eusebius um ein wahres Bild Christi bittet (siehe
S. 68). In der Katakombe des Petrus und Marcellinus finden
wir die bereits erwähnte überlebensgroße Darstellung Christi
(MKR, 253), die Ihn zeigt sitzend zwischen den Aposteln
Petrus und Paulus, die links und rechts neben ihrem Meister
stehen. Da der Künstler hier die Köpfe der beiden Apostel
porträtmäßig gestaltete, müssen wir dies auch bei der Chri-
stusdarstellung voraussetzen. Das etwas längliche Gesicht,
in dem die schönen dunklen Augen besonders auffallen, hat
starke Augenbrauen und eine schmale Nase. Kinn, Wangen
and Oberlippe sind von schwarzem Barthaar bedeckt. Das
Haupthaar fällt in langen Locken auf die Schultern hernieder.
Eine in etwa ähnliche Christusdarstellung ist der sog. „kalli-
stinische Christusquot; in der Katakombe der Domitilla. Leider
ist diese Darstellung nur aus einer Kopie bei Garrucci
(II, 29, 5) bekannt; das Original ist nicht mehr klar zu er-
kennen (MKR, 187, 3). Auch nach dieser Kopie hat Christus
langes, lockiges Haar, das hier in der Mitte gescheitelt ist.
Zweifellos sind diese und ähnliche — auch musivische —
Darstellungen Christi von Einfluß gewesen auf das schöne
Antlitz Christi auf dem Mosaik in S. Pudenziana (RMM,

42—44). Auch hier der ruhige Blick der Augen, das lange
schwarze Haar, der schöne Bart, Doch noch keines dieser
Bilder erhebt den Anspruch, das authentische Bild Christi
zu sein, davon ist erst im 6. Jahrhundert die Rede, Die Nach-
frage nach authentischen Bildern Christi richtete sich, wie
schon aus dem Briefe der Konstantia hervorgeht, an die Be-
wohner des Ostens, weil Christus dort gelebt hatte, und weil
man dort Bilder Christi vermuten konnte, die, wie z. B. in
Paneas, auf eine alte Tradition zurückgingen. Diese Nach-
frage aus dem Westen und die im Osten fortlebenden Tradi-
tionen riefen die im Volke schlummernde Vorstellung von
diipete (siehe S. 72) wieder wach und führte so zur Ent-
stehung der Acheropoiiten. Obwohl wir diese Acheropoiiten
nicht kennen, können wir dennoch annehmen, daß die Aus-
sagen über das wirkliche Aussehen Christi, die während des
Bilderstreites niedergeschrieben sind, sich auf sie stützen.
Diese wiederum sind im Malerbuche des Berges Athos (siehe
S. 74) verwendet, das seinerseits den Malern Anweisung
gab, wie die Kirchen auszumalen und die Figuren darzu-
stellen seien, wie z. B. die sog. Pantokratorbilder, die wir
in den Kirchen des byzantinischen Kulturkreises häufig an-
treffen (Palermo, Cefalü und Monreale). Sie sind also ge-
wisse Niederschläge von den Acheropoiiten. Diese Panto-
krator-Darstellungen zeigen eine nahe Verwandtschaft mit
den eingangs genannten porträtähnlichen Bildern,

III. Die Darstellungen Christi
seit der Uebernahme der byzantinischen
Kaiserinsignien.

Durch das Edikt von Mailand im Jahre 313 gelangte die
Kirche zur Freiheit. Sie konnte nun nicht mehr ausschließ-
lich religiösen Aufgaben nachgehen, sondern wurde auch in
das politische Leben hineingezogen. Wie vorher unter dem
Schutze der Staatsgötter wichtige Regierungsmaßnahmen
vollzogen wurden, so jetzt unter dem Schutze Christi. In
Seinem Namen wurden die Angriffe auf das im Osten von
Kaiser Konstantin neu gegründete Romäerreich abgewiesen,
die Barbaren zum wahren Glauben bekehrt. So wurde Chri-
stus zum wahren König des Reiches, der das Wohl des
Staates persönlich überwachte, und Sein irdischer Stell-
vertreter, der Basileus, war als zeitlicher Träger der unver-
änderlichen Kaisergewalt der „Gottbehütetequot;, er war der
„weltbeherrschende Mann Gottesquot;. Das Kaisertum wurde zu
einer Autokratie mit christlich-religiösem Charakter. Die
Schicksale von Staat und Kirche waren dem Kaiser für die
Dauer seiner Herrschaft anvertraut. Wie er über Krieg und
Frieden entschied, Staatsmänner und Heerführer berief, über
die Einteilung und Verwaltung des Landes gebot, so setzte
er auch Patriarchen und Bischöfe ein, erhöhte Bistümer zu
Metropolien und Erzbistümern, berief Synoden und griff so-
gar in die Festsetzung der Glaubenssätze ein, das Letztere
allerdings sehr oft unter dem Widerstand der Geistlichkeit,

Es läßt sich leicht verstehen, da man immer vom Be-
kannten auf das Unbekannte schließt, daß man in dieser
traditionsgebundenen Autokratie, die einem einzelnen Men-
schen eine fast unbeschränkte Herrschaft einräumte, ein
Abbild erblickte von der ewigen himmlischen Hierarchie,

in der Christus als absoluter Alleinherrscher thront. Diese
Vorstellung begründete die Darstellungen, die Christus zeigen
auf einem kostbaren Kaiserthrone sitzend, umkleidet mit
dem kaiserlichen Purpur, das Zepter führend, umgeben von
Seinem himmlischen Hofstaat, Unsere nächsten Ausfüh-
rungen sollen über diese Darstellungen berichten. Dazu aber
ist es notvk^endig, daß wir uns zuerst mit den kaiserlichen
Machtabzeichen, die in Byzanz gebräuchlich waren, näher
befassen.

Bevor wir über die Regalien der byzantinischen Kaiser
im Einzelnen sprechen, müssen wir feststellen, was damit
gemeint ist.

Das Wort „Regalienquot; (regalis, eines Königs würdig) be-
deutet in unserem Sinne nicht die Gesamtheit der Hoheits-
rechte oder der Staatsgewalt, sondern es bezeichnet die In-
signien der Kaiserwürde, die Symbole der Herrschergewalt,
Sie umfassen in Byzanz das Diadem, das Zepter, den Globus,
den Thron, weiter einzelne Rohstoffe (Purpur, Porphyr, Edel-
steine), die für die Kleidung des Kaisers und die verschie-
denen Utensilien gebraucht werden und daher selbst zu den
Regalien gezählt werden müssen (indumentum regale).

Im Laufe der Jahrhunderte vererbten sich die Insignien
mit der Uebertragung der kaiserlichen Gewalt auf deren
Träger; sie erhielten dadurch einen unpersönlichen Cha-
rakter und waren Symbol für die Fortdauer des Reiches,
Eine Parallele hierzu finden wir im Abendland, wo mit
der feierlichen Uebergabe der Reichskleinodien Karls des
Großen in Aachen die Krönung vollzogen wurde. Und welch
großen Wert Napoleon I, darauf legte, seine Herrschaft an
eine große Tradition anzuknüpfen, geht daraus hervor, daß
er seinen Krönungsmantel mit der Biene der Merovinger
zieren ließ. In Byzanz bedeutete denn auch die Ablehnung
der Reichsinsignien nach der Wahl den Verzicht auf die
Herrschaft. So weigerte sich Nikephoras Phokas, wie Kon-
stantinos Porphyrogennetos mitteilt, die Regalien anzunehmen,

nachdem er durch die Soldaten gegen seinen Willen zum
Kaiser ausgerufen und nach der übernommenen altgerma-
nischen Sitte auf den Schild erhoben worden war.

So wie der Kaiser einen Teil seiner Macht zeitweise
anderen übertragen konnte, so konnte er auch über die
Regalien verfügen, indem er das Recht zu ihrem Gebrauche
den Mitgliedern seiner Familie oder auch hohen Würden-
trägern verlieh. Auf diese Weise hat sich allmählich die Hof-
tracht herausgebildet. Diese finden wir wiederum übertragen
auf die Darstellungen der Gottesmutter und der Engel und
Heiligen, die Christus umgeben.

Es ist für unsere Zwecke nicht notwendig, die Entwick-
lungsgeschichte der Regalien aufzuzeigen, wir haben mit den
bestehenden Tatsachen zu rechnen. Nur bei einzelnen
Stücken wird es notwendig sein, etwas weiter auszuholen.

Das Diadem bezeichnete man in Byzanz auf verschiedene
Weise: to arduf-ia; t6 diädijtux-^ fj riugfx; ^ Tovrpw, o arsifavoi;,
Benennungen, die in spätbyzantinischer Zeit für die Krone
gebraucht werden. Diese kommt in vier verschiedenen Far-
ben vor. So unterscheidet Konstantinos Porphyrogennetos
oTfitijuTa 'Kev/.u von nxif.i{xuxa [jovaiu, d. h. eine weiße
von einer rotbraunen Krone, und ferner (rrs/Lt^uxta ngaaiva
von art/.ii.lt;aru ßhfiu, d. h. eine grüne von einer blauen
Krone. Dies waren die Farben der Parteien zu Konstan-
tinopel: der „Weißenquot;, der „Rotenquot; (oi Povaioi), der
„Grünenquot; (o' IlQuaivoi) und der „Blauenquot;(olt; BsvtToi).

Ueber die Entwicklungsgeschichte des Diadems müssen
wir etwas ausführlicher berichten, da dies für unsere wei-
teren Untersuchungen über das Christusbild wichtig ist. Ur-
sprünglich bezeichnete man mit dem Worte „Diademquot; jedes
Band, das um das Haupt getragen wurde. Als königliches
Insigne kommt es zuerst in Persien vor, wo man damit ein
flaches Band bezeichnete, das der „große Königquot; um seine
Tiara trug. Dieses Band war weißpurpurn. Nach dem Unter-

gang des Perserreiches übernahm Alexander der Große als
Nachfolger der persischen Könige auch das Diadem. Er trug
es um die Kausia oder auch direkt ums Haupt, Auch hier
war es ein flaches weißes Band, das an beiden Seiten ge-
säumt und an den Enden mit Fransen verziert war. Nach
dem Tode Alexanders trugen auch die Diadochen ein ähn-
liches Diadem. Bei den republikanisch gesinnten Römern
war dies Kennzeichen königlicher Macht verhaßt, und selbst
während der Kaiserzeit fand es keine Verwendung. Erst aus
der Zeit Diokletians sind Münzen bekannt, auf denen dieser
Kaiser mit einem Diadem abgebildet ist, das von Perlen um-
säumt ist, und dessen Enden im Nacken herunterhängen.
Aber erst von Konstantin dem Großen wird es als bleibendes
Zeichen der kaiserlichen Würde eingeführt (perpetuum dia-
dema). Auch dann ist es ein ungesäumtes flaches Band, das
auf der Stirn breiter ist und hinten zu einer Schleife gebun-
den wird; die Farbe ist jetzt rotpurpurn. Neben dem bisher
gebräuchlichen Perlendiadem tritt nun auch das sog. Ju-
welendiadem in die Erscheinung, das später aus Metall ver-
fertigt wurde, weil sich dieses für die Fassung der Edelsteine
besser eignete. Dadurch kommt die bisher gebräuchliche
Schleife in Wegfall, und die im Nacken herunterhängenden
Enden finden jetzt seitlich des Kopfes als Schmuck Ver-
wendung.

b) Das Zepter,
Man unterschied in Byzanz verschiedene Zepter und zwar:
a) o axrjjii'wv. Dieser Ausdruck ist abgeleitet von dem
lateinischen „scipioquot;, und dieser wiederum von dem alt-
griechischen axfiTKov oder axmiov, das Stab bedeutet. Der
„scipioquot; wurde in Rom von dem Triumphator und von dem
Konsul, später auch vom Kaiser (als Konsul) getragen. Bei
Malalas hat das Wort oxrjni'mv die Bedeutung des Konsular-
zepters noch beibehalten, bei Konstantinos Porphyrogennetos
ist es bereits ein kaiserliches Insigne.

ß) TO axijnTQov, das „sceptrumquot;. Was unter diesem Worte
zu verstehen ist, steht nicht fest; wahrscheinlich war es ein
Sammelname, den man für jede Art des Zepters gebrauchte.

y) TO dixavi'xiov (dfxavi'xiov). Dieses Zepter war das Sym-
bol der königlichen Rechtsprechung, jedoch nicht mehr im
byzantinischen Zeitalter; denn es wird hier nicht nur vom
Kaiser geführt, sondern auch vom ftsya? äofisanxoQ, vom
Patriarchen, von den Aebten und von der Leibgarde, Bekker
schreibt daher auch in seinem Kommentar zu Kodinos:
„hoc (sc, dixavi'xiov) in rege sceptrum est, in pontifice pedum
pastorale, in abbate baculum, in regio ministro calamus, ba-
cillus, clava.quot;

ä) b arav^ög. Dieses Wort, das ,,Pfahlquot; oder „Kreuzquot;
bedeutet, ist weniger gebräuchlich. In Byzanz wird damit
ein Zepter in der Form eines Prozessionskreuzes bezeichnet.

Da der axtjni'wv, wie wir gesehen haben, von dem latei-
nischen „scipioquot; abgeleitet ist, ist anzunehmen, daß diese
Art des Zepters in der Form an das Konsularzepter erinnert
hat. Es wird also 70 oder 80 cm lang gewesen sein und oben
entweder mit einem Adler oder einem Kreuz verziert. Auf
zwei Goldmünzen mit dem Bilde des Kaisers Theodosius IL
cds Konsul finden wir dieses kurze Zepter mit Kreuz ab-
gebildet, Neben dem mit dem Adler oder mit Adler und
Kreuz verzierten Zepter, das ausschließlich bei den Kon-
sularinsignien auf den Münzen vorkommt, nimmt das nur
mit dem Kreuz verzierte Zepter allmählich eine Sonder-
stellung ein; es wird auch dann vom Kaiser getragen, wenn
er nicht als Konsul auftritt. Das Kreuz ist dann einfach mit
dem Stab verbunden, oder es ist davon durch einen runden
Knopf (Weltglobus?] getrennt. Von Konstantinos Porphyro-
gennetos wissen wir, daß solch ein Zepter aus Gold verfertigt
und mit Perlen und Edelsteinen geschmückt war.

Auf byzantinischen Münzen finden wir ein langes Zepter,
das oben und unten mit einem Knopf abschließt. Einzelne
Miniaturen bezeugen, daß dieses stabähnliche Zepter auch
von dem Patriarchen, von den Aebten und von den Hof-
dienern getragen wurde. Man kann daraus schließen, daß
unter diesem Knopfzepter das äixavi'xiov zu verstehen ist.
Diese Art des Zepters war schon im 4. Jahrhundert im Ge-

brauch; man kann mit Gewißheit annehmen, daß es der
römischen, in der Form ähnlichen „hasta puraquot; seinen Ur-
sprung verdankt. Dies wird auch dadurch bestätigt, daß bei
Kodinos einmal erwähnt wird, daß das Knopfzepter von Holz
gewesen sei.

Daß der (jtuvqöq die Form eines Prozessionskreuzes gehabt
haben muß, finden wir bestätigt durch einen Solidus der
Kaiserin Licinia Eudoxia, der Gemahlin Valentinians III, Die
Rückseite dieser Münze zeigt die Kaiserin auf einem Throne,
In der Rechten hält sie einen Globus und in der Linken das
lange Kreuzzepter, einen dünnen Stab, der bis zur Erde
reicht und mit einem kleinen Kreuz geziert ist. Dieses Zepter
findet sich auf Münzen aus der Zeit des Maurikios Tiberios,
des Phokas, des Herakleios und Michaels VI.

Nicht einzugruppieren ist ein Zepter, das von Kaiser Kon-
stantin dem Großen auf einer Münze in Leningrad getragen
wird. Es besteht aus einem Stab, der auf einer runden (?)
Platte eine Kugel trägt; Delbrueck nimmt an, daß es eine
Erdkugel mit Kreuz und deshalb das älteste Beispiel des
langen Kreuzzepters ist.

Mit den Worten fj a(fuï^a und ó nóXog bezeichnen die
byzantinischen Schriftsteller den Globus, d. i. die Kugel, die
von den byzantinischen Kaisern als Symbol ihrer Herrschaft
in der Hand getragen wurde. Da ihre Form immer die gleiche
war, bestehen Unterschiede nur in der Ausschmückung; es
wurden dazu Metallstreifen und Perlen verwandt. Seit etwa
500 wurde der Globus regelmäßig mit dem Kreuze gekrönt.

Konstantinos Porphyrogennetos und Kodinos bezeichnen
den Thron sowohl mit ó »qóvoq als auch mit n oévdng, was zu-
mal aus CPC, I, 32, S, 171—172 hervorgeht, wo bei derselben
Gelegenheit beide Ausdrücke nacheinander gebraucht wer-
den, Beide Worte bezeichnen daher einen Sitz mit Rück-
lehne.

Selten wird von Konstantinos Porphyrogennetos das Wort
^ (jsXÄtt gebraucht, um den Kaiserthron zu bezeichnen, da-
gegen findet dessen Diminutiv to (T(Ui'o7' regelmäßig Ver-
wendung. Da dieses Wort die griechische Form für das
lateinische „sellaquot; ist, bezeichnet es höchstwahrscheinlich
einen Thronsessel ohne Rücklehne. Dieser Sitz wurde nur
ausnahmsweise vom Kaiser oder Mitkaiser benutzt, immer
aber von den hohen Würdenträgern und von den fremden
Fürsten, wenn sie am Hofe weilten.

Für Byzanz sehr charakteristisch ist das Wort h nQÖxviptg,
durch das auch der Thron bezeichnet wurde. Dieses Wort
ist abgeleitet von dem Verbum nitoxvnTco, das an erster Stelle
„sich vornüberbeugenquot;, „sich verneigenquot;, bedeutet; nQÖY.vijjiq
bezeichnet also den Thron, vor dem man sich verneigt.

Gewöhnlich stand der Thron des Kaisers auf einem er-
höhten geräumigen Podium, dem novlTrixov^ das aus Porphyr
bestand oder mit purpurnen Tüchern belegt war. Auf dem
Podium, das von einer Balustrade umgeben war, erhob sich
der Thronhimmel; er wurde von vier Porphyrsäulen ge-
tragen, zwischen denen Gardinen aus Purpur angebracht
waren. Den Thronhimmel krönten Figuren der Siegesgöttin.
Der Thron selbst war aus Gold, mit Edelsteinen geschmückt
und mit Purpurkissen belegt. Die Thronsessel waren ähnlich
ausgestattet.

Bisweilen verzichtete der Kaiser auf den ihm gebührenden
Platz zu Ehren des Königs der Könige, Christus, dessen Stell-
vertreter auf Erden er war. So finden wir in der Pariser
Handschrift Ms. gr, 510 des Gregor von Nazianz auf Fol, 355«'
eine Darstellung des zweiten Konzils von Konstantinopel
(381 n, Chr,) im Kaiserpalast, In der Mitte des Hintergrundes
steht der Kaiserthron, zu beiden Seiten stehen die Thron-
sessel, auf denen der Kaiser und andere Anwesende
sitzen. Auf dem Kaiserthron selbst liegen ein Evangelien-
buch und eine Buchrolle als Symbol der Anwesenheit
Christi. — Wenn der Kaiser am Palmsonntag eine Buß-
predigt an das Volk hielt, lag ein Evangelienbuch auf seinem
Thron, und am Festtage des hl, Kreuzes (1, August) wurde
ein Kreuz auf den Thron gestellt. Auch teilt Konstantinos

Porphyrogennetos mit, daß der Kaiser im Chrysotriklinion an
Wochentagen auf einem Thronsessel links von seinem Throne
sitzend Besuche empfing, während er am Sonntag auf der
rechten Seite des Thrones Platz nahm; denn über dem Thron
in der Mitte befand sich ein Bild des thronenden Christus.

Der Purpursaft wird von zwei Sorten vonPurpurschnecken
(murex und purpura) gewonnen; der Saft des murex heißt
bucinum, der der purpura pelagium. Beide Säfte sind an sich
farblos und erhalten erst durch Kochen und Mischen die
gewünschte Farbe: schwarz, gelb, blau, grün, rot oder violett.
Das Rohmaterial, Wolle oder Seide, wird in diese Farben
solange eingetaucht, bis es die Tönung erhält, die erzielt
werden soll. Erst dann werden die Stoffe gewebt. Man unter-
scheidet hauptsächlich drei Sorten von Purpurgeweben. Bei
der einen wird entweder bucinum oder pelagium gebraucht,
bei der anderen verwendet man eine Mischung von beiden,
da bucinum allein leicht verblaßt. Die Art dieser Mischung
und das wiederholte Kochen ergibt entweder den violetten
Veilchenpurpur oder den lyrischen Purpur, der dunkelrot
ist und changiert. Die griechische Benennung für die beiden
zuletzt genannten Sorten ist ßlüxTr,, blatta. Um hellere
Purpurfarben zu erzielen, wird der ungemischte Purpur mit
anderen Stoffen vermischt, d. h. verdünnt; hierdurch erhält
man die sog, Conchylien; diese sind hellblau, graublau oder
hellgelb. Nur Seide wird mit blatta gefärbt und heißt dann
^(Tuiaßkdnt}, blatta serica oder sericoblatta.

Von den vielen Gesetzen, die die Herstellung und Ver-
wendung von Purpurstoffen betreffen, nennen wir als erstes
das Edikt, das von Valentinianus, Theodosius und Arcadius
zwischen 383—392 erlassen wurde und den Privatleuten die
Herstellung und den Verkauf von blatta (speziell genannt
sind: oxyblatta und hyacinthina) untersagte. Ein Edikt von
424 bestimmt, daß weder Mann noch Frau, weder Würden-
träger noch Bürger, unbeschadet ihrer Heimatprovinz (Aegyp-

ten, Syrien usw.), die Purpurstoffe im Besitz haben dürfen,
die ausschließlich dem Kaiser und seinem Hause vorbehalten
sind. Das Edikt bestimmt weiter, daß keiner in seinem Hause
Pallien oder Tuniken aus Seide anfertigen oder verbergen
darf, die ganz aus Conchylienpurpur gemacht oder mit Con-
chyliensteifen besetzt sind. Diese müssen, ebenso wie die
Purpurgewänder von der ersten und zweiten Sorte, der
kaiserlichen Schatzkammer überliefert werden. Da das Edikt
die Purpurstoffe, die dem Kaiser und seinem Hause vor-
behalten sind, nicht eigens erwähnt, ist anzunehmen, daß
die schon 383—392 genannten Stoffe gemeint sind. In justi-
nianischer Zeit wird das Gesetz von 424 insofern geändert,
als nur „virilia holovera vestimentaquot; der kaiserlichen Schatz-
kammer eingeliefert werden müssen. Als Liutprand, Bischof
von Cremona, im Jahre 968 in Byzanz weilte, wurde sein
Gepäck vor der Abreise von Hofdienern genau untersucht.
Die Stoffe und Kleider, die dem Kaiser vorbehalten waren,
und die Liutprand um teures Geld gekauft hatte, wurden ihm
abgenommen DieseStoffebezeichnetemanmit„Taxwlv'o^fvü'\
die Verbotenen.

Es gibt roten Porphyr, den man mit h'amp;ognnQfpvQiri^gnnQrpv^ü,
lapis purpureus porphyrites bezeichnet, und grünen Porphyr,
der Tjoaai'vog h'dog heißt, nach der Partei der „Grünenquot; in
Konstantinopel. Außerdem wird der Porphyr auch mit »ägypquot;
tischerquot; oder „römischerquot; Stein bezeichnet, letzteres des-
halb, weil die Gruben am Porphyrberg in Aegypten nach
350 n, Chr, nicht mehr benutzt wurden, und daher in der
byzantinischen Zeit der Porphyr als Spolien von antiken
Tempeln und Palästen von Rom herübergeschleppt wurde.

Obwohl über den Porphyr als Regal in Byzanz keine Ge-
setze bekannt sind, muß man ihn doch zu den Regalien
rechnen, da seine Farben mit denen des Purpurs überein-
stimmen, und da er nicht nur selten und kostbar, sondern
auch sehr haltbar ist. Auch wurde er schon von den Römern
als etwas Königliches betrachtet. Besonders seit dem 4, Jahr-
hundert wurde Porphyr verwendet für kaiserliche Stand-

bilder und Sarkophage, sowie zur Ausschmückung der kaiser-
lichen Gemächer und Empfangsräume. Bei feierlichen An-
lässen stand der Kaiser stets auf einer Porphyrplatte.

Zu den Regalien gehören auch bestimmte Edelsteine,
Claudianus beschreibt in einem um 403 zu Ehren des Kaisers
Honorius verfaßten Panegyrikus die Trabea des Kaisers. Sie
war mit Smaragden, Amethysten, Hyacinthen und dem „Ful-
gor Hiberusquot; besetzt. Ein Edikt des Cod, Just, aus der
zweiten Hälfte des 5, Jahrhunderts verbietet, die Sättel,
Zäume und Bauchriemen der Pferde mit Perlen, Smaragden
oder Hyacinthen zu schmücken; das Zaumzeug muß voll-
ständig unverziert bleiben. Von Privatpersonen dürfen nur
goldene Fibeln ohne Edelsteine getragen werden, während
mit Edelsteinen besetzte Fibeln dem Kaiser vorbehalten
sind. Dasselbe Edikt untersagt auch das Anfertigen von
Schmucksachen aus Gold und Edelsteinen, die „ad cultum
et ornatum imperatoriumquot; gebraucht wurden; diese durften
nur in den kaiserlichen Werkstätten innerhalb des Palastes
hergestellt werden. Die Trabea, die Kaiser Justinian I. den
Einwohnern von Antiochien schenkte, war, wie der Historio-
graph Malalas schreibt, mit „Xi'l^oi ßaaiXiy.oi'quot;, königlichen
Edelsteinen, geschmückt. In einem Lobgedicht auf Justinos II,
erzählt Corippus, daß die sella curulis des Kaisers mit rhom-
bischen und viereckigen, mit weißen und grünen Edelsteinen
und mit Chrysolithen geschmückt war. Mit den weißen Edel-
stemen sind zweifellos Perlen gemeint, mit den grünen
Smaragden. Die umfangreichste Auskunft über die zum
kaiserlichen Schmuck verwendeten Edelsteine geben die bei-
den Mosaiken in San Vitale in Ravenna, die den Kaiser
Justinianus und seine Gemahlin Theodora mit ihrem Gefolge
darstellen.

Der Amethyst. Plinius kennt fünf Arten von Amethysten,
den indischen, den, der in Petra gefunden wird, und noch
drei weniger kostbare Sorten. Wegen seiner Farbe kommt

als Regal wahrscheinlich nur der indische Amethyst in Be-
tracht, der violettpurpurn ist.

Der Aquamarin. Nach den Mosaiken in S. Vitale zu
schheßen, gehört auch dieser hellblaue Stein zu den Regalien-
Der Bergkristall, Dieser im Aussehen dem Diamanten
ähnliche Stein findet sich ebenfalls auf den Mosaiken in

Der Chrysolith. Dieser Edelstein, der aus Indien stammt,
ist unser heutiger indischer Topas. Er ist klar und durch-
sichtig und hat einen grüngoldenen Schimmer.

Der Fulgor Hiberus. Seinem Namen nach muß dies ein
spanischer Edelstein von starkem Glanz gewesen sein, der
heute unter diesem Namen nicht mehr bekannt ist.
Der Granat (siehe Rubin),

Der Hyacinth, Im Altertum bezeichnete man mit Hyacinth
unseren heutigen himmelblauen Saphir,

Der Jaspis, Dieser Stein kommt nach Plinius in verschie-
denen Farben vor; der indische ist grün wie Smaragd, der
cyprische hellblau oder hellgrün, der persische hellblau, der
kappadozische und phrygische veilchenpurpurn. Die ver-
schiedenen Abstufungen umschreibt Plinius folgendermaßen:
„optima quae purpurae habet, secunda quae rosae, tertia
quae smaragdi , , ,quot;

Der Karneol, Nach den Mosaiken von Ravenna fand dieser
gelbrote Stein auch Verwendung,

6,nbsp;Jahrhundert n, Chr. rechnete man die Perle zu den Edel-
steinen, im 9, Jahrhundert jedoch nicht mehr. Große Perlen
heißen „unionesquot;, eiförmige „elenchiquot;. Die indischen Perlen
sind am wertvollsten wegen ihrer Größe und ihres Farb-
schmelzes,

Der Rubin, Die Darstellungen auf den Mosaiken in Ra-
venna lassen nicht mit Sicherheit darauf schließen, ob mit
den Scharlach- bis zinnoberroten Würfeln Rubinen oder
Granaten gemeint sind.

Der Smaragd, Die Farbe dieses Steines ist tiefgrün. Wie
King angibt, war der echte Smaragd schon im Altertum be-
kannt und kam aus dem Osten,

Der Türkis. Er ist auf den wiederholt genannten Mosaiken
durch ein helles, stumpfes Blaugrün dargestellt.

Das Colobium. Dieses Kleidungsstück kommt erst im
3. Jahrhundert vor. Es ist eine kurze, weite Obertunika ohne
Aermel, aus Leinen gefertigt, am Halsausschnitt, am unteren
Rande und an den Aermelöffnungen mit schön gearbeiteten
Borten besetzt. Gewöhnlich wurde es mit der Toga zu-
sammen getragen.

Das kaiserliche Colobium war aus Purpurseide mit Gold-
borten besetzt und mit Edelsteinen und Perlen geschmückt.

Die Chlamys. Dies ist ein langer bis zum Boden reichender
Mantel, der auf der rechten Schulter mit einer Fibel be-
festigt ist. Die Beamten und Hofdiener trugen für gewöhnlich
eine Chlamys aus dunkelbrauner Wolle, bei festlichen An-
lässen war ihre Chlamys weiß. Immer sind veilchenpurpurne
Segmente eingesetzt. Bis zum Ende des 4. Jahrhtmderts
waren diese in Kniehöhe angebracht, später in Brusthöhe. Sie
hatten den Zweck, allem als Unterlage zu dienen, was dem
Kaiser dargeboten wurde.

Der Kaiser selbst trug eine Chlamys aus veilchenpurpurner
Seide, mit golddurchwirkten, reichgemusterten Segmenten;
auch eine goldene Chlamys wurde wahrscheinlich von ihm
getragen.

Das Sagum. Hiermit bezeichnete man den Soldatenmantel.
Er war der Form nach der Chlamys gleich, aber kürzer als
diese und ohne Segmente. Das Sagum des römischen Feld-

herm heißt Paludamentum; es war gelbrot, purpurn oder
weiß. In Byzanz trugen die Hofdiener und Beamten saga
aus reinem Wollpurpur in roter Farbe.

Das Paludamentum des Kaisers war aus Seidenpurpur, mit
Gold umsäumt oder ganz mit Goldfäden durchwirkt,

Die Campagi. Der Campagus war ein Halbschuh aus
schwarzem Leder, der mit einem Riemen kreuzweise über
dem First geschlossen wurde.

Die Campagi des Kaisers waren aus persischem Purpur-
leder gefertigt und mit Edelsteinen und Perlen besetzt.

Die Cothurnen. Dies sind eine Art Stiefel, die bis zur
Hälfte der Wade reichen; sie sind vorne geschnürt und wur-
den zum Harnisch getragen.

Das Clibanium. Noch im Anfang des 6. Jahrhunderts trugen
die vornehmen Offiziere den römischen Harnisch, wie aus
dem Diptychon Barberini zu ersehen ist. Er bestand aus einer
kurzen Untertunika mit langen enganliegenden Aermeln.
Darüber trug man einen metallenen Muskelpanzer mit
Schulterstücken; dieser war am imteren Rande und an den
Aermelöffnungen mit kleinen Metallklappen und mit einer
doppelten Reihe von Lederstreifen mit Fransen besetzt. Der
Harnisch war nicht verziert.

Die Fibula. Um die beiden Hälften der Chlamys oder des
Paludamentum auf der rechten Schulter zu befestigen wurde
allgemein eine Fibel gebraucht. Außer der einfachen Form,
die an eine Sicherheitsnadel erinnert, unterscheidet man die

„Kreuzfibelquot;, deren Bügel kreuzförmig ist, und die „Scheiben-
fibelquot;, deren Bügel von einer kreisrunden Scheibe geformt
wird. Die Kreuzfibel gehörte zur Chlamys, die Scheibenfibel
zum Paludamentum.

Der Kaiser gebrauchte meistens eine „Prunkfibelquot;, die
sich nur durch ihre Verzierung von der Scheibenfibel unter-
schied, und die mit dem Diadem und der Chlamys zu den
wichtigsten Ornatstücken gehörte. Die Scheibe war hier
meistens ein Halbedelstein ■— Karneol —, der von einem
Kranze runder Perlen umgeben war; an meistens drei kleinen
Ketten hingen elenchi. Erst durch ein Edikt des Kaisers
Leo L wurde das Tragen von mit Edelsteinen geschmückten
Fibeln den Privatleuten untersagt.

Nachdem wir die zum Ornat des Kaisers gehörigen Rega-
lien, soweit sie für unsere Zwecke in Frage kommen, einzeln
besprochen haben, geben wir noch kurz an, in welcher Zu-
sammenstellung sie getragen wurden. Die Amtstracht des
Kaisers kann man als eine militärische bezeichnen, die für
den Frieden und den Krieg verschieden war, Delbrueck
nennt die Friedenstracht das sog, „Dienstkostümquot;, da der
Kaiser es eben als eine Art Amtskleidung trug, Ihre Bestand-
teile sind folgende Stücke; 1, die weißseidene Tunica mani-
cata; 2, der Gürtel (mit Schwert); 3, die Beinbekleidung;
4, die Campagi; 5. die Chlamys; 6. die Prunkfibel; 7, das
Diadem; 8. das Zepter.

Während des Krieges trug der Kaiser das „Kriegs-
kostümquot;, das folgende Stücke zusammensetzten: 1, die
Tunica strictoriaj 2. das Lederkoller mit pteryges; 3. die
Cothurnen; 4. der goldene Harnisch; 5, die Feldherrnbinde;
6. der balteus mit Schwert; 7, das Paludamentum oder die
Chlamys; 8. die Prunkfibel; 9. der Helm mit dem Diadem;
10. die Lanze.

In den Senatsversammlungen trug der Kaiser über der
Tunika die Triumphaltrabea, das sog. „Galakostümquot;.

B. Die Uebernahme der byzantinisdien Kaiser^^
Insignien für die Darstellung Christi.

Nachdem die Insignien, soweit dies notwendig war, be-
sprochen sind, betrachten wir die Darstellungen, die Christus
mit diesen Insignien zeigen. Die Entwicklung der Ueber-
nahme der Regalien für die Christusdarstellungen ist in
diesem Zusammenhang nicht zu berücksichtigen, sondern nur
die Abbildungen, bei denen diese Uebernahme klar ersicht-
lich ist. Eine lückenlose Aufzählung der betreffenden Bilder
erübrigt sich, es genügt, einige charakteristische Beispiele
anzuführen.

Darstellungen dieser Art kommen im frühchristlichen und
frühbyzantinischen Zeitalter nicht vor. Dütschke erwähnt in
seinen „Ravennatischen Studienquot; drei Sarkophage in Ra-
venna, auf denen Christus mit einem Diadem dargestellt sein
soll. Es sind der Sarkophag der hll. Exuperantius und Maxi-
minus in der Kathedrale (SC, 253, 4), der Sarkophag des
Pietro degli Onesti in Santa Maria in Porto fuori und ein
Sarkophag in San Francesco. Das Band, das Christus auf
diesen Darstellungen trägt, kann aber nicht als Diadem an-
gesehen werden, sondern als Haarbinde, da es nicht flach,
sondern rund ist. Eine ähnliche Haarbinde trägt auch der
Christus auf dem Berliner Sarkophagfragment aus Konstan-
tinopel.

In seiner Realencyklopädie (II, S. 777—778) sagt Kraus:
„Daß man bei dem Stabkreuz nicht so sehr an das Holz der
Erlösung, als vielmehr an den Stab und Scepter der Herr-
schaft denken müsse, lehrt schon das Mosaik im Grabmal
der Galla Placidia, wo der gute Hirt zwischen seinen Läm-
mern sitzend abgebildet ist, mit einem Stabkreuz in der

Hand, Mit einem wirklichen Scepter ist meines Wissens
Christus in der alten Kunst nicht abgebildet worden,quot;

Das Kaiserdiptychon „Barberiniquot; in Paris zeigt mitten auf
der oberen Querplatte ein Brustbild Christi in emem runden
Medaillon, das von zwei Engeln gehalten wird, Christus trägt
eine Tunika mit kurzen Aermeln und ein Pallium, Er hat
kurzes krauses Haar und ein rundes bartloses Antlitz, Mit
Seiner Rechten macht Er eine Sprechgebärde und in der
Linken hält Er das kurze Kreuzzepter. Dieses hat einen
kurzen Schaft, der unten und oben in einem Knopf endet.
Der obere Knopf ist von einem Kreuz gekrönt, dessen vier
Arme gleich lang sind. Anscheinend ist auch dieses kurze
Kreuzzepter abgebildet im Etschmiadzin-Evangeliar, wo
Christus zwischen den Aposteln Petrus und Paulus thront.

Bei der Besprechung der Zepter wurde schon der Ge-
brauch eines langen Kreuzzepters durch den Kaiser erwähnt.
Es ist schwer, bei den verschiedenen Christusdarstellungen
zu erkennen, ob Christus hier solch ein Zepter trägt oder
ein Stabkreuz, Da im allgemeinen ein Stabkreuz angenommen
und eine andere Möglichkeit nicht einmal berücksichtigt
wird, ist der Beweis zu erbringen, daß auch ein langes Kreuz-
zepter in Betracht kommen kann. In Ravenna befindet sich
im Museo Reale ein Diptychon mit Szenen aus dem Leben
Jesu. Es ist dies die Nachbildung eines Kaiserdiptychons, da
es aus fünf Teilen zusammengesetzt ist, und überdies, da
Christus auf einem Thronsessel unter einem Thronhimmel
sitzt. In vier Wunderszenen (Heilung des Blinden; Heilung
des Besessenen; Heilung des Lahmen; Auferweckung des
Lazarus) ist Christus immer bekleidet mit einer langen
Tunika mit kurzen Aermeln und mit dem Pallium, Seine
Rechte hat Er zum Segen erhoben. Doch was hält Er in
Seiner Linken? Ist dies ein Stabkreuz oder ein langes Zepter?
Vermutlich ist es das Letztere, da dies besser der Art dieses

Diptychons entspricht, Falls diese Auffassung richtig ist, so
kann man ebenso in dem Stabkreuz auf einer elfenbeinernen
Pyxis in Pesaro und auf verschiedenen Monumenten ein
Kreuzzepter erblicken.

Ein ähnliches Zepter, vi'ie das auf der Goldmünze in Lenin-
grad, findet sich auf einer Elfenbeinplatte mit der Auf-
erweckung des Lazarus. Die Platte, die aus Amalfi stammt,
befindet sich jetzt in England und ist m. E. dem Stil nach
mit den Platten des Bischofsstuhles in Grado verwandt.
Christus trägt hier das obengenannte Zepter in Seiner
Linken. Auf einer Elfenbeinplatte im Victoria and Albert
Museum in London mit dem hl. Petrus, der dem Evangelisten
Markus das Evangelium diktiert, trägt ein Engel auf dem
Hintergrunde ein gleiches Zepter, Auch in der Vivian-Bibel,
die bei der Besprechung des Verhältnisses des frühchrist-
lichen Bilderzyklus zu den karolingischen Minialuren bereits
erwähnt wurde, finden wir bei den Genesisdarstellungen
Christus mit diesem Zepter.

Darstellimgen Christi mit dem Globus kommen nicht vor,
so wie es deren auch keine gibt mit dem Diadem.

Zahlreich sind die Beispiele, wo Christus auf einem Kaiser-
thron dargestellt ist. Eines der ältesten finden wir in der
Apsis von S. Pudenziana, wo Christus inmitten von Heiligen
thront. Der goldene Thron hat vier runde Stempel, die oben
und unten mit einer Kugel geziert sind und auf viereckigen
Blöcken ruhen. Die Stempel sind geschmückt mit Smaragden
und Hyacinthen. Auf dem Sitz Hegt ein rotpurpurnes Kissen

und über die Rückenlehne ist ein blaupurpurnes Tuch ge-
breitet (RMM, 42—43). Auf der Pfingstdarstellung in einer
Kirche in Baouit ist Christus auf einem gleichen Thron ab-
gebildet. Auch das verlorene Mosaik, das über der Ein-
gangspforte der Hagia Sophia in Konstantinopel angebracht
war, zeigte den Erlöser auf einem kaiserlichen Thron, dessen
Lehne, dem achten Jahrhundert entsprechend, nach außen
geschweift war. Auch hier waren Edelsteine und Perlen als
Schmuck verwendet. Ein späteres Beispiel bietet u, a. das
Diptychon „Harbavillequot;.

Auf dem Triumphbogen der Basilika S. Maria Maggiore
in Rom, wo die „Gottesgebärerinquot; Maria auf würdige Weise
verehrt wird, ist links in der zweiten Reihe die Anbetung
ihres Sohnes durch die Magier dargestellt, Christus als
Knabe sitzt auf einem Doppelthron, während rechts und
links von Ihm Seine Mutter Maria und die hl, Anna auf
Thronsesseln sitzen. Hinter dem Throne stehen wie eine Art
Palastdiener vier Engel, Der Thron ist von Gold und mit
Rubinen, Smaragden und Perlen geschmückt. Auch hier sind
die runden Stempel oben mit einem runden Knopf verziert,
den man sich auch unten denken muß. Der Sitz ist belegt
mit einem dunkelblauen Purpurkissen, die Rückenlehne ist
mit rotem Purpur bespannt. Zwischen den beiden vorderen
Stempeln ist ein hellblaues Purpurtuch ausgebreitet. Vor
dem Thron steht ein subsellium, das mit Perlen umrandet
und mit viereckigen in Gold gefaßten Smaragden und rhom-
bischen Saphiren belegt ist,

Christus auf einem Thronsessel finden wir auf dem Dip-
tychon in Ravenna, das bereits bei Besprechung des langen
Kreuzzepters (S, 110) erwähnt wurde. Der Thronsessel
besteht aus vier Stempeln, auf denen der Sitz, der mit einem
Kissen belegt ist, ruht. Die sichtbaren Löcher und Rinnen in
der Vorderkante des Sitzes und in den Stempeln lassen auf

eine Verzierung mit Goldfäden schließen. Die Form der
Stempel stimmt in etwa überein mit der des Thronsessels
des Kaisers Theodosius auf dem Missorium vom Jahre 388
in Madrid. Auch im Etschmiadzin-Evangeliar finden wir einen
Thronsessel, auf dem Christus sitzt zwischen Seinen Aposteln
Petrus und Paulus. Für den Thronsessel, der mit einem pur-
purnen Kissen belegt ist, sind auch hier Edelsteine und
Perlen als Schmuck verwendet. Ein späteres Beispiel finden
wir in der Handschrift des Kosmas Indikopleustes; hier sitzt
Christus bei der Darstellung des Weltgerichtes auf einem
Thronsessel mit Purpurkissen.

Es wurde schon gesagt (S. 101—102), daß der Kaiser seinen
Thron nicht immer selbst benutzte, sondern daß dieser bei
bestimmten Anlässen mit einem Evangelienbuch oder einem
Kreuz belegt war, um dadurch die Anwesenheit Christi zu
symbolisieren. Daher finden wir auch in den altchristlichen
Kirchen des öfteren Darstellungen eines mit Symbolen
Christi belegten Thrones. Das älteste Beispiel dafür bietet
sich uns in der Basilika S. Maria Maggiore in Rom, wo im
Mittelpunkte des Triumphbogens ein reich mit Edelsteinen
geschmückter Thron dargestellt ist mit einem Gemmenkreuz
und einer Krone, während auf dem Subsellium eine Buch-
rolle liegt (RMM, 70—72). Eine Buchrolle liegt auch auf dem
Thronsitz in S. Matrona zu S. Prisco bei Capua (RMM, 77),
eine „Toga praetextaquot; (?) und ein Kreuz findet man auf dem
Thronsitz im Baptisterium des Neon in Ravenna (RMM, 81).
In der Taufkapelle der Arianer in Ravenna steht wiederum
ein Kreuz auf dem mit einem veilchenpurpurnen Kissen be-
legten Thronsitz (RMM, 101). Auch in der Kapelle von
S. Zeno in Prassede in Rom nimmt ein Kreuz den Thronsitz
ein (RMM, 115). Dobschütz berichtet vom Christusbilde aus
Edessa (S. 146), daß dieses Bildnis Christi auf einem Thron in
der Prozession mitgetragen wurde, und (S- 158) nach dessen
Ueberführung nach Konstantinopel im Jahre 944 wurde es
im kaiserlichen Palaste auf den Thron im Chrysotriklinion

gestellt, damit es diesen Thron heilige; denn es symbolisiere
die Anwesenheit Christi (S, 169). Zmn Schluß sei noch ein
Beispiel aus der spätbyzantinischen Zeit erwähnt, wo auf
einem geschnitzten Steatitstein der Thron Christi mit einem
Evangelienbuch belegt ist, während rechts und links Enge],
stehen mit Lanze und Globus,

Da bei der Besprechung der „Kleidungquot; (S. 116) die zu
den kaiserlichen Insignien gehörigen Gewänder erwähnt
werden müssen, genügt hier die Angabe der Kleider, die
nicht dazu zu rechnen und doch aus Purpurstoffen angefertigt
sind.

In der Grabkapelle der Galla Placidia in Ravenna befindet
sich ein Mosaik mit der Darstellung Christi inmitten Seiner
Herde (RMM, 48). Hier trägt Christus, der auf einem Felsen
sitzt, ein veilchenpurpurnes Pallium. In einer Serie von
Rundmedaillons im Erzbischöflichen Palais in Ravenna mit
Darstellungen Christi und Seiner Apostel finden wir auf'dem
mittleren Christus, bekleidet mit einer Tunika und einem
Pallium aus Veilchenpurpur (RMM, 92). Eine der ravenna-
tischen Kirchen, die am reichsten mit kostbaren Mosaiken
ausgestattet ist, ist S. Apollinare Nuovo, Hier sind im Mittel-
schiff über der Reihenfolge der Heiligen Szenen aus dem
Leben Jesu angebracht; die Brotvermehrung, der reiche
Fischfang, Christus vor Pilatus, die Scheidung der Böcke
von den Schafen, der ungläubige Thomas u. a. Hier trägt
Christus immer eine kurze, veilchenfarbige Untertunika mit
eng anliegenden Aermeln, mit Goldborten verziert. Darüber
trägt Er eine lange Uebertunika von gleicher Farbe mit
goldenen Clavi und ein purpurnes Pallium (RMM, 97—100).

Verschiedenemale wird Christus auf den genannten Mo-
saiken mit veilchenpurpurnem, lang gelocktem Haar abge-

bildet, so im Mausoleum der Galla Placidia (RMM, 48), im,...
Erzbischöflichen Palais (RMM, 89—92) urifd in S. Apollinare ;,
Nuovo in Ravenna (RMM, 99). In den Pilaitäs^fet|«|

kunft Christi in der Unterwelt mit foIgende^%if«^n be-
rieben: „Als wir (sc. Karinus und Leucius) mit allen
seren Vätern in der Tiefe in Dunkelheit und Finsternis
waren, da entstand plötzlich ein goldenes Leuchten der
Sonne, und ein purpurfarbenes königliches Licht leuchtete
über uns,quot; Dobschütz (S, 146) berichtet, daß bei einer Pro-
zession mit dem Acheropoiit in Edessa dieses Bild nach der
Prozession statt mit einem weißen mit einem purpurnen
üeberzug bedeckt wurde. Im Mittelalter wurde die „Para-
diesesleiterquot; des Johannes von Sinai vielfach als Leitfaden
bei der Meditation gebraucht, Einmsti'jKhaute ein Franzis-
kanerbruder namens Leo sogar zw^Xeitern, eine purpurn
und einenbsp;Auf^tafiorpurleil^nbsp;Christus.

Die @epflogenhÄ^en Standplatz des Kaisers durch eine
kennzeichnen, übertrug man auch auf
Christus, Da Christus nicht, wie der Kaiser, in einem Por-
phyrgemach geboren wurde, da Er auch niemals auf Porphyr
gestanden hat, wenn Er predigte, mußte man bei Ihm den
Gebrauch von Porphyr auf die Grablegung beschränken, da
Nikodemus und Joseph von Arimathäa Christi Leichnam auf
einem Porphyrstein gesalbt haben sollen. Dieses berichtet
Niketas Akominatos in der Biographie des Kaisers Manuel I.
Komnenos (1143—1180), Hier wird erzählt (VII, 7), daß neben
dem Grabe Manuels ein roter Stein von Manneslänge am
Boden lag und verehrt wurde. Von diesem Stein, der früher
in der Kirche von Ephesus bev/ahrt wurde, wird erzählt,
daß es derselbe sei, auf dem Christus nach Seiner Kreuz-
abnahme gesalbt wurde, Manuel habe ihn dort holen lassen
und ihn selbst auf seinem Rücken vom Hafen Bukoleon bei
Konstantinopel nach der Kirche des Pharos getragen, die
im kaiserlichen Palaste war. Im Jahre 1180 wurde der Stein
von dieser Kirche nach dem Kloster des Peintokrator, wo
Manuel in demselben Jahre begraben wurde, überführt.

Für die Darstellungen Christi wurden für den Thron und
die Gewänder dieselben Edelsteine gebraucht, die als Re-
galien des Kaisers erwähnt sind.

Bei der Erwähnung der verschiedenen Andeutungen des
Königtums Christi in den Evangelien sagt Wilpert (RMM,
S. 58); „Trotzdem wurde Christus in der altchristlichen Kunst
nie in der Gewandung eines Königs oder eines Kaisers dar-
gestellt, während wir von Maria viele Bilder besitzen, welche
sie als Kaiserin schildern.quot;

Das Colobium. Bei den neutestamentlichen Darstellungen
muß man nach Mâle bereits in der altchristlichen Kunst mit
einer hellenistischen und einer syrischen Gruppe rechnen.
So hängt nach hellenistischer Auffassung Christus nackt am
Kreuze, nur mit einem Lendentuch bekleidet, während Er
nach syrischer Auffassung mit einem langen, ärmellosen Ge-
wand, dem Colobium, bekleidet ist. Dieses Gewand kommt
sonst bei Christusdarstellungen nicht mehr vor; auch können
wir hier nicht von einer Uebernahme aus den Regalien
sprechen, denn das Colobium ist ganz unverziert. Man hat
Christus damit abgebildet, weil die Syrer sich scheuten, den
Erlöser nackt am Kreuze darzustellen.

Die Chlamys. Mit der kaiserlichen Chlamys ist Christus ab-
gebildet im Erzbischöflichen Palais in Ravenna, wo Er das
„Kriegskostümquot; trägt (RMM, 89). Die Chlamys ist von
veilchenfarbiger Purpurseide und mit goldenen Segmenten
besetzt (siehe S. 192).

Die Cothurnen. Auf dem ebengenannten Mosaik im Erz-
bischöflichen Palais in Ravenna trägt Christus zu dem

„Kriegskostümquot; die Cothurnen. An diesen fehlt die Fütterung
mit der Löwenhaut, da man hier nicht die Löwenköpfe und
Pranken sieht, wie sie das Diptychon Barberini bei den
kaiserlichen Cothurnen zeigt. Vermutlich liegt hier eine
Unterlassung des Restaurators vor, da der untere Teil dieses
Mosaiks vollständig erneuert worden ist,

Das Clibanium, Christus trägt auf der oben erwähnten
Darstellung in Ravenna eine bis zu den Knien reichende
veilchenpurpurne Tunica strictoria, die an den Aermeln mit
Goldborten verziert ist, ferner ein Lederkoller mit Pteryges,
mit Gold und Perlen geschmückt. Der Goldharnisch mit
Schulterstücken ist mit Perlen umsäumt und unten auf den
Metallklappen mit Smaragden geschmückt. Eine ähnliche
Darstellung findet sich in S, Giovanni in Fönte in Rom,

Die Fibula, Wiederum auf derselben Darstellung in Ra-
venna trägt Christus die Prunkfibel,

Das „Dienstkostümquot; des Kaisers kommt auf Christusdar-
stellungen nicht vor, ebensowenig das „Galakostümquot;,
Vollständig finden wir das „Kriegskostümquot; auf dem Mo-
saik im Erzbischöflichen Palais in Ravenna. Christus trägt
hier 1. die tunica strictoria; 2. das Lederkoller mit pteryges;
3, die Cothurnen; 4, den goldenen Harnisch; 5, die Feld-
herrnbinde; 6, (der balteus mit Schwert fehlt); 7, die Chla-
mys; 8, die Prunkfibel; 9, (Helm mit Diadem fehlt); 10, an-
statt der Lanze trägt Er ein Stabkreuz, und zwar in der-
selben Art, wie der Kaiser auf Darstellungen die Lanze
trägt.

C. Das Verhältnis der älteren Darstellungen
Christi zu denen mit den Insignien.

Die Darstellungen Christi, bei denen von den kaiserlichen
Insignien Gebrauch gemacht ist, kommen erst seit dem
5. Jahrhundert vor. Neben diesen Darstellungen, deren es nur
wenige gibt, bestehen die älteren in der byzantinischen Zeit
weiter fort; sie sind sogar viel häufiger, als die Darstellungen
mit Insignien. Dem bärtigen Christusbilde wird dabei all-
mählich vor dem unbärtigen der Vorzug gegeben. Einen un-
bärtigen Christus mit Tunika und Pallium finden wir noch
in der Apsis von S, Vitale in Ravenna aus dem 6, Jahr-
hundert. Auf einer Elfenbeinplatte aus dem 10, oder 11. Jahr-
hundert im Palazzo Venezia in Rom steht Christus zwischen
Maria und Johannes, Aposteln und Märtyrern, bärtig dar-
gestellt in langer Tunika und Pallium, In der Kathedrale in
Cosenza befindet sich ein Kreuz aus dem 12. Jahrhundert,
das mit Emailplatten verziert ist; die mittlere Platte zeigt
Christus bärtig auf einem Thronsessel, mit Tunika und Pal-
lium, Auch die Darstellungen, bei denen man am ehesten
Christus in kaiserlichen Gewändern vermuten sollte, zeigen
Ihn ganz einfach in Tunika und Pallium, so z, B, das ver-
lorene Mosaik über der Eingangspforte der Hagia Sophia,
auf dem Basileios I, vor Christus kniet. Dasselbe gilt von
den verschiedenen byzantinischen Krönungsdiptychen, die
die Krönung des Kaisers imd der Kaiserin durch Christus
zeigen, und von den Pantokratordarstellungen, die die All-
herrschaft Christi besonders herausstellen.

In den Evangelien ist des öfteren die Rede vom Königtum
Christi. Die Juden dachten dabei an ein irdisches Reich,
doch erklärte Christus selbst dem Pilatus, daß Sein Reich
nicht von dieser Welt sei (Joh. 18, 36). Im Himmel teilt Er
die Herrschaft Seines Vaters, und die Engel dienen Ihm,

Christus ist König, aber Er ist auch Gott. Den Königen aber
und den Göttern gebührt nach der Auffassung der Antike
der Purpur. Der Gedanke an das Königtum und an die Gott-
heit Christi brauchte an sich nicht dazu zu führen, Christus
als Herrscher darzustellen, aber die Möglichkeit war vor-
handen. Nachdem die Kirche seit dem 4. Jahrhundert zumal
in Byzanz eng mit dem Staate verknüpft und in dieser christ-
lich-religiösen Autokratie zu einer gewissen Herrschaft ge-
langt war, war es um so begreiflicher, daß der Gedanke an
das Königtum Christi in den Vordergrund trat, und daß man
nun auch Christus als Herrscher darstellte, wobei man die
Darstellungen des Kaisers zum Vorbild nahm. Am ehesten
entstanden solche Darstellungen in der Hofkunst, die vom
Kaiser und der hohen Geistlichkeit gefördert wurde. Es ist
auch begreiflich, daß der Basileus an diesen Darstellungen
Gefallen fand, da sie die Würde seiner Stellung bezeugten.
Sehr fraglich ist es, ob diese Darstellungen auch in die Volks-
kunst Eingang gefunden haben. Bemerkenswert ist es jeden-
falls, daß nach dem Bilderstreit, der die Traditionen der Hof-
kunst sehr stark schädigte, diese Darstellungen Christi im
kaiserlichen Gewand nicht mehr vorkommen. Es scheint, daß
die Volkskunst „hoffähigquot; gemacht wurde, denn nunmehr
wird selbst auf den Krönungsdiptychen und den Pantokrator-
bildern Christus nur noch mit einfacher Tunika und ein-
fachem Pallium dargestellt.

2. Kor. 5, 16: quot;Qare i^nett; duö toO vOv oöb^va oibauev ward adpKO ' el
Kol i-fviiJKa^ev KOTÖ adpka Xpicrröv, ä\kä vOv oök^ti t'viu0koh6v.

Apg. 14, 11—12: oieeoi önonuG^vTei; övSpunron; KaT^ßrjaav itpöi;
^kdxouv t£ TÖv Bapvaßäv Aia, töv bi TTaOXov 'Epunv, tireibi?! oötö? fjv 6
igt;lfo0|i6voi; ToO XÖTOU.

Merkwürdig ist es, daß die Einwohner von Lystra sofort an Götter
denken, weil gerade in ihrer Heimat die Erzählung von Philemon und
Baukis sich abgespielt haben soll, wie Ovid erzählt (Metamorph, VIII,
611 ff,), Vergl, RE, i, v, Baukis,

Joh, 4, 23—24: dXXd Ipxexai üipa koi vöv iariv, Stc ol dXti6ivoi irpoö
kuvritol irpookuvriaournv ti^j irarpi' ^v itveoiuati koi dxrie€i()e • kai t^p 6
TraT^ip toioOtouc; ZriT€l xoii«; irpooKuvoOvTai; atiröv ■ irveOna 6 Seö?, Kai
toip(; irpoakuvoovta? 6v itveOhoti köI dxtiecicj bet TtpocJKUveTv.

Ex, 20, 4: oö Ttoifiaeii; aeauri?) dbwXov ou'b«-tiavTÖ; ö^o(u)na öaa iv
tiii oöpavi!) ävw Kai öaa kv t^ t^ ki^tu) ko! öaa 4v rot? öbaatv OmoKdru)
Tf)? -fn«; ■ oö TtpoffKuvi^(jei(;gt;OToiq oöbi fifi XaTpeuaeic aöroT? • Tap e'm«

Ueber das Verhältnis der Römer zu ihren Bildern: Geffken, Arch,
für Religionswissenschaft, XIX, 1919, S, 286 ff,; Rademacher: Festschr,
für Comperz (1902), S, 200 ff.

eiKÓvoi; (p9apToO dvöpdnrou Kai ttetcivuiv Kai TeTpatróamp;oivnbsp;Kai épireTÓiv.

Zorell, Kol. 911: Die Bedeutung des Wortes To 6|aoiu),ua ist in Rom.
1, 23 „imago, simulacrumquot;; in Rom. 8, 3 und Phil. 2, 7 „forma, figuraquot;;
in Rom. 5, 14 „ad exemplum peccati adaequot;.

42.nbsp;Ego Esdras vidi in monte Sion turbam magnam, quam numerate
non potui, et omnes canticis collaudabant Dominum,

43.nbsp;Et in medio eorum erat iuvenis statura celsus, eminentior om-
nibus illis, et singulis eorum capitibus imponebat coronas, et magis
exaltabatur; ego autem miraculo tenebar.

46,nbsp;Et dixi angelo: Ille iuvenis, quis est, qui eis coronas imponit,
et Palmas in manus tradit?

47,nbsp;Et respondens, dixit mihi: Ipse est Filius Dei, quem in saeculo
confessi sunt; ego autem magnificare eos coepi, qui fortiter pro nomine
Domino steterunt.

W. Windelband u, E, Rothacker, Lehrbuch der Geschichte der
Philosophie, Tübingen, 1921, 9.—10. Au«., S, 175—220.

è|nè Ó ZriTiïiv eöpVjaet èv iraibïoii; diró èxijuv é-irrd • èK6ï r^ipnbsp;tui
TeaoapeoKaibeKdTi}) aiOuvi Kpußönevoi; qiavepoOnai.

Hippolyt, Elenchos, V, 12, GCS, Hippolytus, III, S. 104—105, 26;
3—5; -Avuueev bk ... . KaxeXtiXue^vai.....^v toi; 'Hpujamp;ou xpövoiq

TpKpufi Tivö Kai Tpi0uü|LiaTov Kai rpibOvoMov ävepiuTiov KaXou(,iev()v XpiöTÖv,
airö tOjv rpiüuv «xovxa toö köchou laepiiüv tv ^auTilgt; irdvTa tu au^Kpi^axa
Koi TÖ^ buv(i|aeilt;;.

Hippolyt, Elenchos, V, 16, GCS, Hippolytus, III, S, 112, 24—27:
OuTÖq (sc. 6 öcpi«;) JöTi, cpnöiv, ö ^v toxciTaii; i^fi^paiq ^v äv6pif)7rou nop(pf|
q)av6ilt;; tv Toii; XP'^'*quot;'quot;^ 'Hpiiibou, Tevö|,ievo(; kar' eiKÖvo 'luia^icp toO ueirpa-
H^vou 4k x«?^'; dbeXtpöiv, oö növou tö Jvbuna fjv uoiKiXov,

Hippolyt, Elenchos, V, 26. GCS, Hippolytus, III, S. 131, 20-21:
Traibdpiov buuibeKOExdc-

Hippolyt, Elenchos, VIII, 13. GCS, Hippolytus. III, S. 233, 7—11:
T^TOvev oöv, cpriaiv, dntö toO TcXeiöu ävepibTTou ö ulöi; ToO övGpujTrou ....
dKTive; dnubpai udvu iuTreXdSouöai Ti?)b6 tCü k6ö|hiv auvdxouai Kai dUTKpa-
Toöai Tfiv ixeraßoXnv, ti?iv Y^veaiv.

Hippolyt, Elenchos, VI, 42. GCS, Hippolytus, III, S. 173, 22—24:
Kai Tiip OfiaXcvTivo; tpdöKei ^auröv ^ujpoK^vai iraTba vrittiov dpTiT^vvrixov,
oö irueöiaevo? imZriTei t«? dv ein, ö dTteKpivaTO X^tujv, ^auröv etvai
TÖV XÖTOV •.....

Bei Valentinas ist der Logos mit Zoe ein von Nous und Aletheia
gezeugtes Geistespaar, welches von letzteren erzeugt wurde, um den
ungezeugten Urvater und Ennoia zu verherrlichen. Der Logos und die

Zoe bilden mit dem Anthropos und der Ekklesia eine Viereinheit; eine
Tétras. Christus wird in diesem System zusammen mit einem weiblich
gedachten hl, Geist von dem Eingeborenen und der Seligkeit — dem
fünften Kinderpaar des Logos und der Zoe — hervorgebracht, um so
die von der Sophia — einer von dem Anthropos und der Ekklesia
Gezeugten — in der Welt geschaffene Unordnung zu beseitigen. Zum
Dank für diese Tat, die die Ruhe und Weltordnung wiederhergestellt
hat, bringen alle dreißig Aeonen zusammen — die Ogdoas, die Dekas
und die Dodekas — zur Ehre des Urvaters den Jesus als die voll-
kommene Schönheit hervor. Das valentinische System stellt sich
stammbaumartig wie folgt vor:

Nach Harnack (Knecht Gottes, S. 215) ist der Bericht Valentins
über das Erscheinen Christi als Knabe „vielleicht noch älter, als ein
ähnlicher Bericht des Apellesquot;.

Die lateinische Uebersetzung aus dem 4, Jahrb.; et(iam) imagines,
quasdam quidem depictas, quasdam autem et de reliqua materia fa-
bricatas habent, dicentes formaxn Christi factam a Pilato, illo in tem-
pore quo fuit Jesus cum hominibus,

Vergl. J. Wilpert, Le pitture deU'ipogeo di Aurelio Felicissimo
presso il viale Manzoni in Roma. (Memorie della Pont. Acad. Rom. di
Arch. vol. L 2. 1924, S. 1—42); M. J, Rostovtzeff, Mystic Italy, New-
York, 1927,

Johannesakten, Kap, 87. Lipsius-Bonnet, 2, 1. S, 193; Moi ô Kùpioç
lûç 'luxivvTiç iÏP(p6Ti èv Tip fJvVijjaTi Kai iiE)(; veaviOKoc.

ôp^ç bè t6v écttiîita äv6pa €Û|aopq)ov KaXov ÎXapoTrpd0iiJTrov ; .... ToOtov
oùx ôpû), dibe\lt;pé • àX\' èHéX0uJM€v Kui ài()6|ae6a t6 xi poùXtTui.

Johannesakten, Kap, 89. Lipsius-Bonnet, 2, 1. S. 194—195; itdXiv
ilupOri ènoi îniôiViXovnbsp;tô bè févuov ôaaiv KaTayonevov, tiIi 6è 'laKiXißu)

Johannesakten, Kap. 90, Lipsius-Bonnet, 2, 1. S. 195:
Kui öpii) abTÖv \|Li(iTia n^v uribf „Und ich sehe Ihn ganz und gar
öXu)? ^i|aq)i£Cin^vov, fuuvöv ToOnbsp;unbekleidet, ohne die Kleider,

Tov öpiiiuevov. {ilt;p'i^u(l)v,ävepujirovnbsp;die wir an Ihm sahen, sehe, daß

amp;è oöbè öXmc • Koi Toix; |uèv itóbac
Ttoia? xióvoc XeuKOTépouq, iiüq Kai
Tf|v 'fiiv èKeivriv KaxaXduTreceai
üTid Tuiv TrobCüv • Triv bè K€(paXi*iv
€ic Tóv oCipavóv épeibonévriv, dx;
(pogtiOévra ue Kpaufdoai, aÖTÖv
bè èmaTaepëvTa jjiKpóv aveptutrov
ó(p8fïvai.....

Er überhaupt kein Mensch ist.
Und Seine Füße sind weißer als
Schnee, so daß sie auch den
Erdboden erleuchten. Sein Haupt
aber lehnt sich an den Himmel,
Da schrie ich auf vor Angst, Er
aber wandte sich um und sah
aus wie ein kleiner Mensch , , ,quot;

Johannesakten, Kap. 93, Lipsius-Bonnet, 2, 1, S, 196: 'tTèpav bè
ó|uTv bóSav ópOü dbeXcpoi ' Troxè ßouX0|U£vo; aÖTÓv Kpaxfjaai èv óXiubei
Kai ttoxeT oujuaxi upoaépaXXov • dXXoxe bi TroT€ TrdXtv i^jriXaqjüüvxóc nou
aüxóv düXov fjv koi dtJcOfjaxov xó ()iroK€tu6vov Koi iliq urjbè öXmi; öv.

axf)|ua ixo'^'^oi dXXd xiva cpuivi'iv
laóvov. q)ujv;iv bè oO xaOxnv, xigt;)v
i),uTv öuvi'|9)-|. dXXó xiva i'ibfTav Kal
XpriOff)v Kui dXrieüJC 6eoi). Xéfou-
aav irpó? ue .....
„Aber Er hatte keine Gestalt,
sondern nur eine Stimme, doch
nicht die uns gewöhnte, sondern
eine ganz süße, gütige und wahr-
haft göttliche, die da sprach zu

Evodius de fide contra Manichaeos, Kap. 38. CSEL. XXV, S, 969:
„Ibi (sc, in actibus Leuci) etiam scriptum est, quod cum eadem Maxi-
milla et Iphidamia simul essent ad audiendum apostolum Andream,
puerulus quidam speciosus, quem vult Leucius vel deum vel certe
angelum intellegi, commendaverit eas Andreae apostolo et perrexerit
ad praetorium Egetis et ingressus cubiculum eorum finxerat vocem
muliebrem......quot;

Andreas- und Matthiasakten, Kap. 9. Lipsius-Bonnet 2, 1. S. 76:
ïnxóbÉiHov oOv uoi, veaviöKe, xfiv ai^v xèxvriv.

Andreas- und Matthiasakten. Kap, 18. Lipsius-Bcnnet, 2, 1, S, 87:
TaOra bè titrôvToç toO 'Avbpsou in pe-f^vero ö quot;Iriöofic irpôç oùtôv. fgvôuevoç
ßjuoioc uiKpû) uüibiLU ûipaioTàTijj eûeibeî.

Akten der hll, Apostel Petrus und Andreas, Kap. 2. Lipsius-Bonnet,
2, 1, S, 117: tv noplt;pfl iraibiou.

Akten der hll, Apostel Petrus und Andreas, Kap, 16, Lipsius-
Bonnet, 2, 1. S, 124: Iqxivti 6 aiuxi^p ^v .uopqp^l iroibiou buub€Ka€ToO(;.....

Thomasakten, L Kap, 11, Lipsius
Kai eîbev tôv KÜpiov 'IriaoOv ti?iv
dtreiKaaiav 'loiiba 0iu(aâ fxovxa koI
ôjiuXoûvTa Tfl vû|Li(pr), toö irpô ßpa-
X^ujç eûXoTfiaavToç aùxoùç Kai ÉHeX-

cpnoiv aÙTd) • oùxi upô ndvxujv
éEfjXeeç; ttôk; vOv eCipédei; liDbe;
ô bè xùpioç eîirev aùri^ • éTtl) oûk
eî|ii 'loObaç 6 Kai Giufudc, àb^Kcpèq.
bè aÙTOû eifji.

Bonnet, 2, 2. S, 116:
„, . . sah den Herrn Jesus im
Aussehen des Apostels Judas
Thomas, der vor kurzem sie ge-
segnet hatte und dann von ihnen
gegangen war, mit der Braut
reden und sprach zu ihm: „Bist
du nicht vor allen herausge-
gangen? Wie geschah es, daß du
jetzt hier bist?quot; Der Herr aber
sprach zu ihm: „Ich bin nicht
Judas mit dem Zunamen Tho-
mas, ich bin sein Bruder.quot;

dTTÉKaXùcperi bè avHoîç 6 KÙpioç
bid ipoivflç Xéywv ■ Eipi^vp Ù|liîv,
db£X(po(, Oï bè q)U)vflç |u6vov
^jKouaav aÙToO, t6 bè eîboç aÛTOû
oÙK eîbov.

„Es wurde ihnen aber der Herr
geoffenbart, indem Er durch
eine Stimme sagte: .Friede sei
mit Euch, Brüder!' Sie aber hör-
ten nur Seine Stimme, Seine
Gestalt aber sahen sie nicht.quot;

Thomasakten, II, Kap. 27. Lipsius.
iamp;q)er| aCiTdli; veaviac \a|nirlt;iamp;a
ävriianevTiv Kar^x^v, ib; Koi Toü^
Xuxvou? afiToOi; t^ toO tpiuTÖc
aviTfli; irpooßoXiJ ä|aaupaief)vai. Kai
^ScXediv dcpavific aiiToi? dT^vero.
6ln£v ö äiroöToXoc; upöi; töv
Kupiov quot;AxiiipiTov i?in1v KOpie tö
(pü)5 aoO ioTiv, Kai oü f)uvd|a69a
q)^p6iv aiiTÖ ' neTZov ^öp iöTiv Tf)^
niucT^pa^ öiyeujc.

■rrivov Kai toi; x^pöiv ^ipr|Xa-
(pfl0a|.iev, ... Tov b^ TÜttov oütoO
TÖV ovlpdviov tv tCÜ Öp€l IbElV ot)K
i^huvriöriwev.

Bonnet, 2, 2. S. 143:
,,. . . erschien ihnen ein Jüng-
ling, der eine brennende Fackel
trug, daß auch die (anderen)
Fackeln selbst durch die Aus-
strahlung ihres Lichtes verdun-
kelt wurden. Und er ging hin-
aus und wurde ihnen unsichtbar.
Der Apostel aber sprach zum
Herrn: ,Unfaßbar ist uns, Herr,
Dein Licht, und wir können es
nicht ertragen. Denn es ist grö-
ßer als unser Gesicht'.quot;

„Er, dessen Niedrigkeit wir mit
unseren leiblichen Augen ge-
schaut . . .; dessen menschlichen
Leib wir auch mit Händen be-
tastet . . dessen himmlische
Gestalt wir aber auf dem Berge
nicht sehen konnten , . .quot;

Thomasakten, XIII, 153. Lipsius-Bonnet, 2, 2. S. 262:
ÖÖEa 001 iToXviMoplt;pe 'InooO, ooinbsp;„Preis sei Dir, vielgestaltiger

Thomasakten, XIII, 153, Lipsius-Bonnet, 2, 2, S. 262:
ffO oOv fv lt;pu)Ti Tf^q (pOoeu).; Cbvnbsp;„So beleuchte nun Du uns durch

trolo? v€ÜJT£pölt;; iaxiv iropd aoi;
ofiX ÖP^? ■ • • •
„Dieser Jüngling hat mir Seine
Hand aufgelegt und mich ge-
heilt.quot;

tOiv xtiaXXövTUJv 4v xtjj itapabefauj vriutuiv......xlt;iPK lt;Jot Kol elp^ivti

Matthäusakten, III. Lipsius-Bonnet, 2, 1. S. 219: elamp;öv lt;j£ ivri^i uapa-
amp;£(a({gt;, il)? Sij)ctX\£lt;; |U£Td TÜ)V dXXuJv vr|iTiujv tOüv dvaipfie^vTUJv BtiOXe^in, . .

Matthäusakten, XIII. Lipsius-Bonnet, 2, 1. S. 232: Kai iamp;oO iraiStov
£Ö|a0pq)0v ii oüpavoO Kaxaßawujv, KpUTiüv Xa^itdamp;a irupö? n£TäXtiv . .

Matthäusakten, XXIV. Lipsius-Bonnet, 2, 1. S. 250:x£lpaTWTo0^£vov
Ö1TÖ naibiou £6|Li6p(pou.....

Tfic; eaXdffcti?, Kai 6(io övbpec; ^Kax^piueEV axoXai? Xanirpat?, Kai xö
iraiamp;iov xö £{i|Liopqgt;ov ?niTpoa0£v aiixiliv.

Epiphanius, Anakephalaiosis, I, 20. Migne, PG, 42. Kol. 848:
'Hpujbiavoi,. oï 'loubaîoi (jèv fjaav kutö irdvTa, 'Hpiu'bnv bè Xpiarôv
TTpooebÔKUJv, Kui toùtuj TTcpi ToO XpiOToO èîtebibou Tèpa Kai ö\ofja.

Hippolyt, Elenchos, IX, 13. GGS. Hippolytus, III, S. 251, 14—20:
XpnMö^öOetoav ùtto dYTèXou, oö to ôujoç crxoivîuiv leb, ô tîvetat
niXia Sa, tô bè irXàTOç aÙToO axo'vîujv b, Kai ôttô üj(aou €ïç iî)|uov axoi-
viujv Ö, TÙ bè îxvr) tûiv nobiùv aÛToO ètri lufjKOç CFXOiviuiv y i^niaouç, S
TiveTOi iLiîXia beKOTèocapa, tô bè irXdroi; oxoîvou èvoç i^iaiaouç, t6 bè ôv)joç
i^iaiaxoiviou. Eîvai bè ôùv aÙTô) koI er)Xeiav, riç tù luétpa kutu tô irpo-
eiprinèva EÎvai Xè^Ei ' Koi tov mèv äpaeva uî6v eîvai toO 66o0, tf)v bè
ÖtiXeiav KaXeîoeai âtiov fTveûiaa.

Die älteste Erzählung dieser Art findet sich bei Apelles, einem
Schüler des Marcion (Harnack, Knecht Jahves, S. 215), siehe Harnack,

phantasmate eidem Philumenae pueri habitu se demonstrante, qui
puer apparens Christum se aliquando, aliquando disseret Paulum,quot;

Epiphanius, Anakephalaiosis, 49, Migne, PG, 42. Kol, 864: èv ibèff
TUvaiKÔç .....

Theklaakten, Kap. 21. Lipsius-Bonnet, 1, S, 250:
Kai è^ßXè^tJaaa eiç tôv öxXov eîbev „Und indem sie ihre Blicke über
TÔV KÛpiov KoOrmevov ibç TTaO- die Volksmenge hinschweifen
^ov, , . . ,nbsp;ließ, sah sie den Herrn sitzen in

Factum est autem ubi Theon
baptizatus est, in eodem loco
apparuit iuvenis decore splen-
didus, dicens eis; „Pax vobisquot;.

„Es geschah aber, daß an der-
selben Stelle, wo Theon getauft
wurde, ein Jüngling erschien,
strahlend in Glanz, und zu ihnen
sagte; .Friede sei mit euch!' quot;

Adveniente autem nocte vidit
Petrus Jesum, habentem vestem
claritatis, subridentem ....

Petrusakten, Kap. 20. Lipsius
Debemus ergo prius scire dei
voluntatem seu bonitatem, quo-
niam, , . . motus dominus mise-
ricordia sua, in alia figura se
ostendere et effigie hominis vi-
deri, quem neque ludei neque
nos digni inluminari possimus.
Unusquisque enim nostrum sicut
capiebat videre, prout poterat
videbat. Nunc quod vobis lec-
tum est iam vobis exponam. Do-
minus noster volens me maie-
statem suam videre in monte
sancto, videns autem luminis
splendorem eius cum filiis Zebe-
dei, caecidi tamquam mortuus
et oculos meos conclusi et vo-
cem eius audivi talem qualem
referre non possum, qui me pu-
tavi exorbatum ab splendore
eius. Et pusillum respirans dixi
intra me; ... Et exurgens ite-
rum talem eum vidi qualem ca-
„Als aber die Nacht kam, sah
Petrus Jesus, angetan mit einem
leuchtenden Gewande, lächelnd

„Wir müssen darum vorher Got-
tes Willen oder Seine Güte
kennen lernen, . . . und darum
wurde der Herr durch Sein Mit-
leid veranlaßt, sich in einer an-
deren Gestalt zu zeigen und im
Bilde eines Menschen zu er-
scheinen, den weder di« Juden
noch wir in würdiger Weise an-
schauen können. Denn jeder von
uns sah (Ihn), wie es (Ihn) zu
sehen angängig war, je nachdem
er es konnte. Jetzt aber will
ich euch nunmehr erklären, was
euch vorgelesen worden ist. Un-
ser Herr wollte mich Seine Ma-
jestät auf dem hl. Berge sehen
lassen; als ich aber Seinen Licht-
glanz sah zusammen mit den
Söhnen des Zebedäus, fiel ich
wie tot nieder und schloß meine
Augen und hörte Seine Stimme
in einer Weise, die ich nicht be-

pere potui . , . manducavit et
bibit propter nos, ipse neque
esuriens neque sitiens . .

schreiben kann, ich glaubte, daß
ich von Seinem Glänze des
Augenlichtes beraubt sei. Und
ich atmete ein wenig auf und
sprach bei mir: , . , Und als ich
mich erhoben hatte, sah ich Ihn
wieder so, wie ich Ihn fassen
konnte ... er hat gegessen und
getrunken unseretwegen, obwohl
er selbst weder hungerte noch
dürstete . . .quot;

Petrusakten, Kap. 20. Lipsius-Bonnet, 1. S. 67—68: qui et me pec-
cantum défendit et confortavit magnitudine sua et vos consolavitur
ut eum diligatis, hune magnum et minimum, formonsum (!) et foedum,

Petrusakten, Kap, 21. Lipsius-
Quibus dixit Petrus: Referte
quid videritis. Quae dixerunt:
Quoniam seniorem vidimus, spe-
ciem habentem qualem tibi enar-
re non possumus; aliae autem:
luvenem adulescentem; alii au-
tem dixerunt: Puerum vidimus
tangentem oculos nostros sub-
tiliter; sic nobis aperti sunt
oculi.

Ergo, fratres, sicut paulo ante
vobïs rettuli, maior constans
deus cogitationibus nostris, sicut
ex senioribus viduis tredecim,
quomodo alias et alias dominum
viderunt.

„Zu ihnen sagte Petrus: Erzählet,
was ihr gesehen habt, Sie sag-
ten, wir haben einen älteren
Mann gesehen, der solche Schön-
heit hatte, wie wir es dir nicht
beschreiben können; andere aber:
wir haben einen heranwachsen-
den Jüngling gesehen; andere
aber sagten: wir haben einen
Knaben gesehen, der unsere
Augen zart berührte, so sind
uns die Augen geöffnet wor-
den.quot;

„Darum, Brüder, wie ich es euch
kurz vorher erzählt habe, größer
ist der beständige Gott, als un-
sere Gedanken, wie wir es von
den dreizehn alten Witwen er-
fahren haben, wie sie in ver-
schiedener Gestalt den Herrn
gesehen haben,quot;

Post pusillum vero video multi-
tudinem magnam venientem, et
in medio eorum ita excelsum
virum, ut magnitudine sua ipsam
turrim superaret . . .

„Nach kurzer Zeit sah ich eine
Schar von vielen Männern her-
ankommen und in ihrer Mitte
ei'nen Mann, der war von so ge-
waltiger Größe, daß er den Turm
überragte , , .quot;

Pastor Hermae, Vi®. II, 4. Migne, PG. 2. Kol. »97—898:
Revelatum autem est mihi, fra- „Es ward mir weiter eine Offen-
tres, dormienti a iuvene specio- barung zuteil durch einen schö-
so, et dicente mihi , . .nbsp;nen Jüngling, der mir sagte . . .

Pastor Hermae, Sim. I'X, 6. Migne, PG. 2. Kol. 985—986:

Pastor Hermae, Sim. IX, 12.
Petra haec, et porta quid sunt?
Audi, inquit: Petra haec et por-
ta Filius Dei est. Quonam pac-
to, inquam domine, petra vetus
est, porta autem nova? Audi,
inquit .... Filius quidem Dei
omni creatura antiquior est . , ,
Porta autem propterea nova est,
quia in consummatione in no-
vissimis diebus apparebit, ut qui
assecuturi sunt salutem, per eam
intrent in regnum Dei.

„Was bedeutet der Fels und das
Tor? Der Fels und das Tor ist
der Sohn Gottes, antwortete er.
Wie Herr? ... Der Fels ist alt,
das Tor dagegen neu! Höre . . .
sprach er. Der Sohn Gottes ist
älter als die ganze Schöp-
fung .... Das Tor ist deshalb
neu, weil er in den letzten Tagen
der Endzeit offenbar geworden
ist, deshalb ist das Tor neu ent-
standen, damit die, welche ge-
rettet werden sollen, durch das-
selbe in das Reich Gottes kom-

Pastor Hermae, Sim. IX, 12.
Vidisti, inquit, illos sex viros, et
in medio eorum praecelsum vi-
rum ilium et magnum, qui circa
turrim ambulavit, et lapides de
structura reprobavit? Ille, in-
quit, praecelsus, Filius Dei est.

,,Hast du die sechs Männer ge-
sehen, fuhr er fort, und in ihrer
Mitte den herrlichen und großen
Mann, der um den Turm wan-
delte und die Steine aus dem
Bau entfernen ließ? Ja, Herr,
antwortete ich. Darauf er: Der
herrliche Mann ist der SoJin
Gottes.quot;

Passio SS. Perpetua« et Felicitatis, Kap. 4. Krüger, S. 37: . . , et
vidi spatium immensum horti, et in medio sedentem hominem canum,
in habitu pastoris, grandem oves mulgentum; et circumstantes can-
didate milia multa, et levavit caput et aspexit me, et dixit mihi; Bene,
venisti, tegnon.

Passio SS. Perpetuae et Felicitatis, Kap. 10. Krüger, S. 39: Pridie
quam pugnaremus, video in horomate hoc: ... et exivit quidam contra
me Aegyptius foedus specie cum adiutoribus suis pugnaturus mecum.
veniunt et ad me adolescentes decori adiutores et fautores mei ....
et exivit vir quidam mirae magnitudinis, ut etiam excederet fastigium
amphitheatri, discinctatus purpuram inter duos clavos per medium
pectus, habens calliculas multiformes ex auro et argento factas: et
ferens virgam quasi lanista, et ramum viridem in quo erant mala
aurea, et petiit silentium, et dixit: ....

Passio SS, Perpetuae et Felicitatis, Kap. 12, Krüger, S. 40: Et veni-
mus prope locum, cuius loci parietes tales erant, quasi de luce aedi-
ficati; et ante ostium loci illius angeli quattuor stabant, qui introeuntes
vestierunt stolas Candidas, et introivimus, et audivimus vocem unitam
dicentem, Agios, agios, agios, sine cesssatione, et vidimus in eodem
loco sedentem quasi hominem canum, niveos habentem capillos, et
vultu iuvenilij cuius pedes non vidimus.

Cyprianusakten, Vita et passio S. Cypriani per Pontium, Kap. 12.
CGEL, Cyprianus, III, 3, Appendix, S. CIII, 6—7; apparuit mihi . . .
nondum somni quieie sopito iuvenis ultra modum hominis enormis , , .

Makrobius, Saturnae I, 18, 9—11 (ed, Fr, Eyssenhardt, 1868): Item
Liberi patris simulacra partim puerili aetate partim iuvenis fingunt,

diversitates ad solum referuntur ut parvulus videatur hiemali solstitio,
qualem Aegyptii proferunt ex adyto die certa, quod tune brevissimo
die veluti parvus et infans videatur, Exinde autem procedentibus aug-
mentis aequinoctio vernali similiter atque adulescentis adipiscitur vires
figuraque iuvenis ornatur, Postea statuitur eius aetas plenissima effigie
barbae solstitio aestivo, quo tempore summum sui consequitur aug-
mentum, Exinde per diminutiones veluti senescenti quarta forma
deus figuratur. Item in Tracia......

lieber den igt;lXiou fevéeXiov in Alexandrien am 25, XII, vgl. Fr, Boll,
Sitzungsberichte der Heidelberger Akademie (Ph.-hist, Klasse) 1910,
S, 16; 38—44,

Dobschütz, S, 145, sagt: „von dem Bilde der griech, Gemeinde in
Edessa wird erzählt, daß es sich an Ostern in verschiedenen Lebens-
altern zeigte, um 6 Uhr früh als Kind, um 9 als Knabe, um 12 als
Jüngling, um 3 Uhr in der Fülle des Mannesaltersquot;,

Martianus Capella (ed. Fr, Eyssenhardt, 1866) VIII: facies autem
mox ut ingresso est pueri residentis, incessu iuvenis anheli, in fine
senis apparebat occidui.

Cornutus, Theologiae Graecae compendium (ed. Lang, 1881),
Kap, 34: . . . , 'EkcItti Tpi|nop(poq elöi^kstai amp;ió tó xpia axninaTa tevikuü-
TOTa duoTeXetv ti?|v aeXrivriv, fxr)vo£ibf) Tivo|uévr)v kai TiavaéXr)vov Koi rpi-
Tov tI öXXo uxÓMquot; (TrXdTTouöiv) dvaXanßdvouaiv,......

Scholia in Euripidem (ed. Schwartz, 1887). Medeam, I, 165
(eic idtiamp;eiav, 397): Srav nèv fj Tpidüv i^nepüiv leXrivri óvoMdrerai, ötqv
bi quot;ApTÊinK;, ÖTOv bè beKaTtévTe 'EKÓTri.

Denn entstellt, nicht mehr menschlich war sein Aussehen und seine
Gestalt nicht mehr wie die der Menschenkinder.

Und so wuchs er auf wie ein Sprößling vor ihm und sogar wie ein
Wurzelschößling aus dürrer Erde, indem ihm weder Gestalt noch gar
Schmuck war, und (sagten sie): „Wir sahen ihn, und nicht war er eine
Erscheinung, so daß wir seiner hätten begehren sollen.quot; Verachtet
vielmehr und der Letzte der Menschen, ein Mann der Wunden, mit
Krankheit vertraut, der macht, daß man das Auge von ihm wendet,
verachtet, ohne jegliche Schätzung.

'Eneibi?! Tcip oUv oiipavCüMpxovTec
iiüpijuv deibfi kai äxinov tö etamp;o?
Kai äamp;o?ov ^xovxa aÖTÖv, oö Tvujpi-
ZovT€? oÖTÖv, iiruv6(ivovTO • t{lt;;
iarw oOto? 6 BaciXeOi; rfic; 6ö?r|?;
Ktti dncKpivexai aÖTOti; tö itvtOna
t6 dfiov dirö irpooiüitou toO
TTarpö?, dirö toO Iblou • KÜpio;
Tiltv 6uvd|.ieujv aÖTÖ? oöt6? totiv
6 ßaaiXeOq xf)?

„Da nämlich die himmlischen
Fürsten gesehen hatten, daß
Seine Gestalt ohne Schönheit,
ohne Ehre und Herrlichkeit war,
erkannten sie Ihn nicht und
fragten; ,Wer ist dieser König
der Herrlichkeit?' und der hl.
Geist antwortet ihnen im Namen
des Vaters oder im eigenen Na-
men: ,Der Herr der Mächte ist
er, der König der Herrlichkeit'.quot;

Kai Ó TpOqpiuv, irauaanévou nou,
elnev • dvepuuire, aöxal . . . . al
rpaq)al .... Ivamp;oEov koI |iiét«v
dvogt;iév€iv Tóv uapd xoO TlaXaioO
„Da ich in meiner Rede einhielt,
nahm Tryphon das Wort: ,Mein
Herr, die erwähnten Schriften
und ähnliche veranlassen uns,

Tû)v yiiaepâlv. ibç Yiôv dvGpumou,
■I^apaXa^ßdvovTa ti?iv aiiùviov ßaai-
Xefav dva-fKÖiZouöiv. Outoç ht à
ù|uéT€poç XeTÔnevoç XpiaTÔç, âTi|noç
Kai âamp;oEoç féTovev, uilt;; Kui Tr|
éaxdtij xfl èv t(|i vónnj too eeoo
Trepineceîv • èaraupcueti rap.

daß wir den, der als Menschen-
sohn von dem Bejahrten die
ewige Herrschaft erhält, in Herr-
lichkeit und Größe erwarten.
Dieser euer sogenannter Chri-
stus ist aber ohne Ehre und
Herrlichkeit gewesen, so daß er
sogar dem schlimmsten Fluch
verfiel, den das Gesetz Gottes
verhängt; er ist nämlich gekreu-
zigt worden.' quot;

Clemens von Alexandrien, Paidagogos, III, 1. GCS. Clemens I,
S. 237, 22—24; 'AXX' oö tö KdXXoc; tfl^ aapKÖ? tö (pavTaaiaoriKÖv, tö
dXriOivöv Kai tfii; v(Jux»i? Kai ToO acujuaxoi; tvebdSajo KdXXo?, tfilt;; n^v tö
fiiepTETiKÖv, tö bt dSdvoTov Tf]? aapKÖ?,

Origenes. Contra Celsum, I, 54.
'Enei 6è ó èira-fTeXXóiucvo? elbèvai
TÖ ToO XÓTOU irdvTa KéXaoi; óv€i-
öiZei Tt^i auiTfipi èiri ti?j irdSei lOt
H^l ßorjeTiö^vTi ÖTTÓ ToO iraTpèi; t^
nf| 6uvr|6èvTi èauTiJi ßorjeficrai, . . .

Origenes. Contra Celsum, I, 56,
quot;EXaee bè t6v KèXaov Kai , . ,,
ÔTI ai TtpotpriTeîai bùo Xé^ouoiv
eîvai Tàç XpiOToO ètribriiaîaç, Tf)v
nèv TTpOTépav dv9pu)iroTraÖeffTépav

GCS. Origenes I, S. 105, 2—5;
„Weil aber Celsus, der alle
Lehren unseres Glaubens kennen
will, den Erlöser wegen Seines
Leidens verhöhnt, als wäre Ihm
nicht von dem Vater geholfen
worden, oder Er selbst habe sich
nicht helfen können.quot;

GCS. Origenes I, S. 107, 1—8;
„Celsus und . . , haben nicht
bemerkt, daß die Weissagungen
von einer zweimaligen Ankunft
Christi reden; von der früheren
in menschlicher Schwäche und
Niedrigkeit, , , , und von der
anderen Ankunft in Herrlichkeit
und nur in göttlicher Art , , ,quot;

Origenes, Contra Celsum, VL 75, GCS, Origenes II, S, 114, 16—22:
'ESfi; toOtoi; X^TSI ß^t ètreife-n 6eiov uveOna fjv èv öujiaati, ttoivtux;
ti irapaXXäTxeiv oütó tüöv XoittiIiv èxpnv Kuxct ^ireoolt;i f^ kuXXo; fi öXk^iv
f| (pu)v^iv KardnrXTiEiv f| -rteieu). dui'ixavov t^P 6tuj Getov ti irXèov tüiv
öXXiuv Trpofffiv |.iri6èv äXXou biatpépetv • toOto öè oöbèv öXXou bièqpepev,
dX\', löi; qpaoi, iniKpóv xai buoeibèc; Kai A^evvèt; i'jv.

Origenes. Matthäus-Kommentar ser, 100, Migne, PG, 13. Kol, 1750:
Dignum est quaerere quam ob causam, cum palam docuisset Jesus
per singulas civitates, .... et secundum faciem manifestatus esset

de eo, quoniam non solum duae formae in eo fuerunt, una quidem
secundum quam omnes eum videbant, altera autem secundum quam
transfiguratus est coram discipulis suis in monte quando et resplenduit
facies eius tanquam sol, sed etiam unicuique apparebat secundum
quod fuerat dignus , , , . et non mihi videtur incredibilis esse traditio
haec , . , ,

Vgl, Origenes, Commentariorum ser, 100. GCS. Origenes XI, S, 219,
18—28: Si autem etiam illam causam quaerat aliquis, cur „osculoquot;
ludas tradidit Jesum, banc dabimus rationem, quoniam, secundum
quosdam quidem, voluit reverentiam quandam ad magistrum servare,
secundum alios autem hoc ideo fecit Judas, timens ne forte, si
manifestum se adversarium praebuisset et proditorem magistri, ipse
ei fieret causa evasionis, cum posset (quantum ad ipsius opinationem)
ex quibusdam secretioribus disciplinis effugere et facere se in parvum.

Eusebius, Hist. eccl. I, 13. GCS. Eusebius II, 1. S. 94, 17—18: Koi
Tiepi Tfj? liiKpórriTO^ koi irepi tflc; Taireivwaeux; ....

Kol, 1545:iiÓT€pov t^jv dXnöfl xai d|u£TdXXaKT0v.....• f| toOtviv f^v 6i'

Basilius. Homilia in psalmum 44. Migne, PG. 29, Kol. 396:'ßpalovouv
KdXXei irpcaaTopeiiei tóv KOpiov ó èvaTevfoa? aÓToO tJ) eeÓTtiTi.

Joh, Chrysostomus, Expositio in psalmum 44, Migne, PG, 55,
Kol, 185: 'ßpaiö; KdXXei irapd toO^ uloix; tCüv dvepumuuv • tigt;|v xdpiv btiXiDv,
tf|v aolt;piov, t^iv bibaaKaX(av, tö eaóiuaTa,

Joh, Chrysostomus, In Matthaeum homil, 83, Migne, PG, Kol, 748:
Tivo? amp;è ëv£K€v toOtó cpnaiv; èueibif) TToXXdKi? kataaxeöeic; (m' aóróiv
bieEnXeev, oók elbÓTUJv aÖTiïJv, 'AXX' önuic; kai tóte dv toOto èTévexo, ei
H^l duTÓ? ißouXfien-

Tertullian, Adversus Judaeos, Migne, PL, 2, Kol, 679, Kap, 14:
Duos dicimus Christi habitus, a prophetis demonstratos, totidem ad-
ventus eius praenotasse: unum in humilitate, utique primum , , , , ne
aspectu quidem honestus , . , , Quae ignobilitas argumenta primo ad-
ventui competunt, sicut sublimitatis secundo , . , .

Tertullian. Adversus Marcionem, 3, 17. CSEL. Tertullian III, S. 404:
Quodcumque illud corpusculum sit, quonara habitu et quonam con-
spectu fuit? si inglorius, si ignobilis, si inhonorabilis, meus erit Christus.
Talis enim habitu et adspectu adnuntiabatur.

Tertullian. De carne Christi, 9. Migne, PL. 2. Kol. »16—817:
Haec omnia terrenae originis signa et in Christi fuerunt ....

Tertullian. De idolatria, 18. CSEL. Tertullian I, S. 52, 13—18: ille
dominus in humilitate et ignobilitate incessit, domicilio incertus: ....
vestitu incultus .... vultuque denique et adspectu inglorius, sicut et
Esaias pronuntiaverat.

Cyprian, Ad Quirinum, II, 13, CSEL, Cyprian, III, 1, S. 117: Quod
humilis in prime adventu sue veniret. Apud Isaiam: (53, 1—7) ....
Item in psaimo 21: (21, 7—10; 16) ... . Item apud Zachariam; (III, 1;
3—4) .... Item Paulus apostolus ad Philippenses: (2, 5—11) ....

Augustinus. Enarratio in psalmum 43, 16. Migne, PL. 36, Kol. 489;
Dominus in came erat, et apparebat homo hominibus . . . . Ut homo
non habebat speciem neque decorem; sed speciosus forma ex eo quod
est prae filiis hominum.

Augustinus, Enarratio in psalmum 127. Migne, PL, 37. Kol. 1681:
Ergo sponsus noster foedus est? Absit; quomodo enim illum virgines
amarent, quae in terra maritos non quaesierunt? Ergo persequentibus
foedus apparuiti et nisi eum foedum putarent, non insilirent, non

fiagellis caederent, non spinis coronarent, non sputis inhonestarent:
sed quia foedus illis apparebat, fecerunt illi ista; non enim habebant
oculos unde Christus pulcher videretur .... Nam ut noveritis quia
pulcher est Christus qui amatur, ait Propheta: speciosus forma prae
filiis hominum.

' Augustinus. De Trinitate, VIII, 4, 7. Migne, PL. 42. Kol. 1951: Nam
et ipsius Dominicae facies carnis, innumerabilem cogitationum diver-
sitate variatur et fingitur, quae tarnen una erat, quaecumque erat.

Zur christlichen Literatur werden auch noch 14 Bücher der Si-
byllendichtung gerechnet, die teils eine Ueberarbeitung jüdischer Si-
byllenbücher, teils rein christlichen Ursprungs sind. Zu den christ-
lichen gehört das 8. Buch, wo in den Versen 251—323 über das Wesen
Christi geschrieben wird. Die Datierung dieses Buches ist verschieden;
Hennecke (S. 402) meint, daß diese Schrift in der Apologetenzeit ent-
standen sei, Stählin (S. 1220) dagegen nimmt das letzte Drittel des
dritten Jahrhunderts an. Als Ursache, weshalb Christus so „unansehn-
lichquot; auf der Welt erschienen sei, gibt die Sibylle an, „damit er den
Elenden Hoffnung gäbequot; (Hennecke, S. 407). Bei der Schöpfung des
ersten Menschen läßt die Sibylle Gottvater zu Seinem Sohne sagen:
„Laßt uns, Kind, beide nach unserem Bilde sterbliche Geschlechter
abbilden!quot; (Hennecke, S. 407).

Der christliche Glaube an Acheropoiiten ist die Fortsetzung des
griechischen Glaubens an Diipete (Junfrij? = Himmelgefallen), doch
hat das Christentum etwas ganz anderes daraus gemacht. Die Achero-
poiiten sind nicht himmelentstammt, wie die Diipete, sondern sie ent-
standen durch Berührung mit der dargestellten Person zu deren Leb-
zeiten (Dobschütz, S. 263—268).

Ueber die Bildergruppe von Kamuliana sagt Dobschütz (S. 40—60),
daß die Legende des Kamuliana-Bildes in ihrer älteren Fassung etwa
zwischen 560—574 aufgetaucht sei. Eine Frau soll in einem Teiche
ein Bildnis Christi gefunden haben, das sich später auch in ihre Klei-
dung abdrückte. Als Zeit dieses Ereignisses wird die Regierung Dio-
cletians angegeben. Von diesen zwei Bildern blieb das eine in Kamu-
liana, das andere kam in das nahe gelegene Kaisarea-Mazaka, Die
Legende berichtet auch noch von einer Kopie des Kamuliana-BUdes.
— — Der jüngere Bericht (zw, 600—130) erzählt, daß eine Frau,
Aquilina genannt, eine Christuserscheinung hatte, Christus — als
Pantokrator — kommt, wäscht sich das Antlitz und läßt Sein Bildnis
zurück. Im Jahre 574 wurde unter Kaiser Justin II, das Bild aus
Kamuliana nach Konstantinopel gebracht, Ueber die anderen Bilder
ist weiter nichts bekannt. In Konstantinopel wird dieses Bild als
Reichspalladion verehrt, und auf wunderbare Weise entsteht noch-
mals ein Abdruck. Während des Büderstreites ist es verschwunden.

In Memphis (Dobschütz, S. 61—64) wurde auch ein Bildnis Christi
gezeigt, das Ihn vermutlich als Knabe darstellte. Es soll während
Seines Aufenthaltes in Aegypten entstanden sein. Der Bericht ist von
Antoninus Placentinus (Geyer, S, 18'9) überliefert.

Das Christusbild an der Außenmauer der Heilandskirche zu Kon-
stantinopel (Dobschütz, S, 69—71) wurde darauf zurückgeführt, daß
Christus über dem Meere erschienen sei und Sein Bildnis an der Mauer
zurückgelassen habe.

Das Christusbild von Edessa (Dobschütz, S, 102—196) wurde zum
erstenmale um 544 erwähnt und kommt in der ursprünglichen Abgar-
legende, die Eusebius erzählt, nicht vor. Damals wurde Edessa von
den Persern belagert, und dieses Bildnis soll den Einwohnern Rettung
gebracht haben, nachdem es vom Bischof entdeckt worden war. Man
hat es dann mit der Abgarlegende, deren Schauplatz auch Edessa
ist, verknüpft. Jede der drei verschiedenen Kirchengemeinden in
Edessa glaubte das echte Bildnis zu besitzen. Dieses — durch Wunder-
probe festgestellt — wurde um 944 nach Konstantinopel überführt.
Es kommt 1204 nach Paris in die Saint Chapelle und ist von dort seit
1792 verschwunden.

Die Veronikalegende ist erst im 6. Jahrhundert im Westen ent-
standen, nachdem im Orient schon im 4. Jahrhundert der Haimor-
rhoissa, die in Paneas Christus zum Dank für ihre Heilung eine Erz-
statue gestiftet haben soll, der Name Berenike beigelegt war (Dob-
schütz, S, 197—262), Als zweite Quelle für die Bildung dieser Vero-
nikalegende dienten die Pilatusakten, Ihre ältere Fassung ist bekannt

unter dem Namen „Cura sanitatis Tiberiiquot;. Darin wird erzählt, wie
Kaiser Tiberius durch das Christusbild der Veronika seine Gesundheit
zurückerlangte, Pilatus aber, der Christus verurteilt hatte, verbannt
wurde. In einer späteren Fassung, der „Vindicta Salvatorisquot;, wird nicht
nur Pilatus, sondern werden auch die Juden angeklagt, daß sie Christus
dem Kreuzestode überliefert haben. Wegen dieser Tat nahmen die
Römer an den Juden Rache, Diese Legende wurde später mit dem
in Rom aufbewahrten Schweißtuch der Veronika verbunden.

Das Aussehen des hl. Paulus ist beschrieben in den „Acta Pauli
et Theclaequot;, cap. 3. Lipsius-Bonnet, 1. S. 237.

Das Aussehen des Judas nach Papias in seinen ,,Erklärungen von
Aussprüchen des Herrnquot; bei Migne, PG. 5, Kol. 1261.

Theodoros Anagnostes, Hist. eccl. I, 15. zitiert nach Dobschütz,
S, 107quot;: 'Eiri Tevvabiou x^'P ™0 Zuj^pdcpou èEripdven toO èv tdSei Aiôç
TÓV ouuTfipa Ypaipai ToXfxViaavTOç ' 8v bi' eiixn«; i«aaT0 lt;ógt; revvdbioç
cpriai bè ó ioxopOiv, ôti to äWo öxni^a toO ouuTfîpoç to oOX.ov Kai oXiyó
Tpixov (jTidpxei TO d\r)9€aT€pov.

Antonini Piacentini itinerarium. CSEL, Itinera Hierosolymitana sae-
culi IV—VIII, P, Geyer, S. 175; Petra autem quadrangulis, quae stabat
in medio praeturio, in quam levabatur reus, qui audiebatur, ut ab
omni populo audiretur et videretur, in qua levatus est Dominus, quan-
do auditus est a Pilato, ubi etiam vestigia illius remanserunt. Pedem
pulchrum, modicum, subtilem, nam et staturam communem, faciem
pulchram, capillos subanellatos, manum formosam, digita longa imago
désignât, quae illo vivente picta est et posita in ipso praeturio.

Vergl. Weis-Liebersdorf über die slavische Fassung der Acta Petri
et Pauli, S. 60,

Die Berichte über das Aussehen Christi findet man bei Dobschütz,
S. 296quot;. Er befaßt sich nur mit dem byzantinischen Zeitalter.

Andreas von Kreta (ca. 700). Fragment über die Bilderverehrung,
Zitiert nach Dobschütz, S, 185*—186*: ikkä koI 6 'loubaTolt;; quot;lujatiiTO?
TÖv aÜTÖv TpÖTTov töTopei öpa0f)vai töv KÜpiov, cfüvolt;ppuv, e0öq)6aX|Liov,
naKpoirpödaiuov, ^n{KUlt;pov, €Oif|XiKa.

Franz Wolter hat in einer kleinen Schrift „Wie sah Christus aus?
Ein Jerusalemfundquot; (München, 1930) einen Christuskopf publiziert, der
aus dem ersten Drittel des ersten Jahrhunderts stammen soll. Das
längliche Gesicht wird von langem Haar umrahmt, das in der Mitte
flach gescheitelt und an den Seiten nur wenig gewellt ist. Wangen,
Kinn und Oberlippe sind von Barthaar bedeckt, die Stirn ist niedrig
und breit und verläuft geradlinig mit der Nase. Der Mund ist ge-
schlossen, die Augen liegen tief und geben dem Antlitz etwas Ab-
wesendes, da die Pupillen fehlen. Die Wangen sind mager und die
Backenknochen treten stark hervor, Wolter behauptet, daß dies eine
authentische Darstellung Christi sei. Seine Gründe sind folgende:
Erstens habe Adolf Furtwängler, „der kenntnisreichste Gelehrte der
Antike, eine Autorität ersten Rangesquot;, dies ihm selbst gesagt; zweitens
stamme „nach Bestimmung des bedeutenden Mineralogen Geheimrat
Professor Dr. Paul von Grothquot; das Material des Kopfes aus Palästina
oder Oberägypten; drittens sage jeder, der diesen Kopf sehe, daß es
ein Christus sei, und auch Weis-Liebersdorf, „der geistreiche Ver-
fasser der Christus- und Apostelbilderquot;, bestätige dies. Weitere Argu-
mente führt Wolter nicht an, und er behauptet einfach ohne Begrün-
dung, daß dieser Kopf aus dem Anfang des ersten Jahrhunderts
staramGii müsse. Da Christus auf diesem Büde einen Bart trägt, soll
es nach Wolter der Urtypus für die Christusbilder, auf denen dieser
einen Bart trägt, gewesen sein. Dagegen ist einzuwenden, daß sich
unter den Monumenten der augusteischen Kunst und unter denen d'er
Klaudier kein einziges Stück findet, das stilistisch mit diesem Bilde
übereinstimmt. Wenn es ein wirklich authentisches Bild Christi wäre,
so müßte ein Römer oder ein Grieche es geschaffen haben, da die
Juden keine Bildhauer hatten. Betrachten wir den Kopf näher, dann
sehen wir, daß eine allgemeine Ausdruckslosigkeit, ein schlaffes,
müdes Gesicht den Kopf charakterisieren, was man allerdings auch mit
Wolter „Verträumtheitquot; nennen kann. Weiter ist es auffallend, wie
unantik das ganze Bildwerk aussieht, und wie dicht man es neben
gotische Portalfiguren, wie z, B. die der Kathedralen von Chartres
und Amiens, stellen kann. Rein gotisch ist das Bild wiederum auch
nicht, denn damit wäre die Augenform und die Form der Haarwellen
nicht in Einklang zu bringen. Der Kopf hat etwas Zwiespältiges, das
auf eine Fälschung hindeutet, und dazu kommt die bedenkliche Tat-

Sache, daß das Bild von einem griechischen Kaufmann nach München
gebracht worden ist, der es in Jerusalem gefunden haben will. Auch
sagt Wolter nicht, wo in München sich der Kopf befindet und ferner
hat es 25 Jahre gedauert, ehe sich ein Publirist für dieses Bild fand.
Wenn das Bild echt wäre, hätte dies viel eher geschehen können!

Eusebius, Hist. eccl, VII, 18, GCS,
eöTdvai ydp ^qi' övpiiXoO X(9ou irpöc
Tai? TTuXai? ToO aÖTfiq oI'kou
tuvaikö? ^ktiittuuiua xä\Keov, ^ui
YÖvu K6K\i|advov Kai TeTan^vaic; tni
tö Tcpöoeev Tailt;; xepöiv iketeuouöi]
toiKÖ«;, TOÜTOU ävTiKpui; äXXo
Tfic; aiiTn; ÖX»!?, iiv5pö(; öpeiov
axnf^a, fenrXoiba Koaniuii; ireptße-
ßXrm^vov Kai ti^v xeipa tfl yu^oikI
irpoT€tvov, oö Tiapä t'jii; Ttoalv 4itl
Tn? üTriXric aÖTfic; S^vov Ti ßordvii;

dvbpidvTa eiKÖva toO quot;Ir|öo0 (p^p€iv
tXefov, ?H6V6V b^ Kai ei? ^iiLia?, lü?
Kol ÖHiei irapaXaßeiv diribrinficJavTai;
aÖTofx; Tfl TTÖXei.

Eusebius II, 2. S. 672, 9—18;
,,Auf hohem Steine vor dem
Tore des Hauses, in dem das
Weib gewohnt, steht die eherne
Statue einer Frau, die auf ein
Knie gebeugt, gleich einer Be-
tenden die Hände nach vome
ausstreckt. Ihr gegenüber be-
findet sich aus demselben Me-
talle die stehende Figur eines
Mannes, der ehrbar mit einem
Mantel umkleidet, die Hände
nach der Frau ausstreckt. Zu
den Füßen des Mannes wächst
an der Säule eine seltsame
Pflanze , . . Diese Statue soll
das Bild Jesu sein, Sie ist noch
heute erhalten; wir haben sie
mit eigenen Augen gesehen, als
wir in jener Stadt weilten,quot;

Ueber die Paneasgruppe macht Dobschütz (S. 197—202) Lite-
raturangaben. Er selbst ist der Ansicht, daß hier eine Art Gottheit,
etwa Asklepios, dargestellt war und daß diese Gruppe zur Zeit des
Eusebius als die der Hämorrhoissa gedacht wurde. Der Bericht des
Eusebius verlieh dieser Gruppe eine große Bedeutung, die wieder auf
die Weiterbldung der Legende in Paneas zurückwirkte. Man glaubte
dort das Bild im 6. Jahrhundert noch zu besitzen, doch die Legende
bezeugt, daß dies nicht richtig sein kann, da sie von mehrfacher Zer-
störung redet. Kaiser Maximin soll (wahrscheinlich M. II. Daza,
308—313 n, Chr.) es ganz beseitigt haben. Da Eusebius dieses nicht
erwähnt, muß es nach seinem Besuch geschehen sein. Nach Asterios
von Amaseia (330—410 n, Chr,) soll es dann ganz verschwunden sein.

In Paneas zeigte man aber am Brunnenplatz ein Standbild, das
Christus darstellte; also nicht mehr vor dem Hause, wie Eusebius
erzählt, und auch die „kniende Frauquot; ist weg. Die Statue war aber
zur Zeit Julians zerstört worden, nur der Kopf blieb gerettet. In der
Kirche von Paneas zeigte man dann im 6, Jahrhundert ein Standbild
Christi aus Goldbronze. „Daß dieses mit dem von Eusebius gesehenen
etwas mehr als die Deutung gemein hatte, ist nach allem mehr als
zweifelhaft. Es erhellt zugleich, was von dem Versuche zu halten ist,
Abbildungen der alten Statue von Paneas auf altchristlichen Monu-
menten nachzuweisen. Die Heilung der Blutflüssigen war bereits im
4. Jahrhundert ein beliebtes Motiv christlicher Kunst; nur die Idee,
welche man mit der Statue von Paneas verband, nicht diese selbst,
könnte hier wirksam gewesen seinquot; (siehe zum Vergleich S. 166).

J. Wilpert, Alte Kopie der Statue von Paneas. Strena Buliciana,
1924, S. 295—301, Wilpert behauptet, daß die Gruppe von Paneas auf
Sark. 174 kopiert sei. Dort ist aber nicht die Hämorrhoissa, sondern
die Kananäerin (Mark. 7, 26) dargestellt. Danach hätte sich also Euse-
bius geirrt (S. 299). Da dieser aber das Bild von Paneas selbst gesehen
hat, und da man nach Wilperts eigenen Worten „im Altertum sehr gut
zwischen Hämorrhoissa und Kananäerin zu unterscheiden wußtequot;
(S. 299), kann ein Irrtum des Eusebius nicht angenommen werden. Aus
Wilperts eigenen Worten läßt sich vielmehr beweisen, daß Sark. 174
keine Kopie des Paneasbildes bietet.

Den Gedanken, daß die Paneasgruppe auf Sarkophag 174 des Late-
ranmuseums abgebildet worden sei, finden wir zuerst bei Bottari,
Sculture e pitture sacre, Roma 1737, Tom. I, S. 137 (vgl. DAC, i. v.
Jésus-Christ. Kol. 2401).

Gori, Thesaurus veterum diptychorum, I—III, Florenz, 1759. Der
Verfasser schreibt III, 30; „Quod vero Christus in prima iuventae suae
aetate sculptus exhibeatur, hanc formam ei tributam censent doctioreg

Agioloci, quod hac specie cum Humanitate clarius eluceat eius Divini-
tas, ex Davidis prophetico testimonio et oraculo, quod profert Paulus
ad Hebr. I, 6: Dominus dixit ad me, Filius meus es tu, ego hodie genui
te; et paulo post: omnes sicut vestimentum veterascent, tu autem idem
ipse es, et anni tui non deficient .... Notatu quoque dignum, quod

apertius dignosceretur eius Divinitas, quae intus latebat, et quae
foris adparebat Humanitas . . . .quot; Die Stellen aus dem Hebräerbriefe
sind von Gori nicht genau angeführt, es sind I, 5; 11,

Die Meinungen von Stark, Holtzmann und Dietrichson sind hier
nach den Angaben bei Weis-Liebersdorf, S. 2, wiedergegeben, K, B,
Stark, Ueber die Epochen der griechischen Religionsgeschichte. Ver-
handl. der 20, Versammlung deutscher Philologen u, Schulmänner in
Frankfurt a, M, 1861 (Leipzig, 1863); H, Holtzmann, Ueber die Ent-
stehung des Christusbildes in der Kunst, Jahrb, für protest, Theologie,
1877, Leipzig; L, Dietrichson, Christusbilledet, Studier over den ty-
piske Christusfremstillings Oprindelse, Udvikling og Oplösning, Kjö-
benhavn, 1880,

A.Hauck, Die Entstehung des Christustypus in der abendländischen
Kunst, Heidelberg, 1880, S. 57: ......woraus erklärt sich das Auf-
kommen eines neuen, das Verschwinden des früheren Typus des
Christusbildes? Dahin, daß eine Einwirkung der dogmatischen Vor-
stellung auf die bildliche Darstellung Christi anzunehmen sei.quot;

Die dogmatischen Streitigkeiten können m. E. schwer zu der Ge-
staltung Christi mit dem Bart geführt haben; denn das Apsismosaik
aus S, Michele in Affricisco (Berlin, Kaiser-Friedrich-Museum) zeigt
eine bartlose jugendliche Christusgestalt, die ein Evangelienbuch m
der Linken hält, mit den Worten des Johannes: „Qui vidit me vidit
et patremquot; (14, 9) und „ego et pater unum sumusquot; (10, 30), Stellen,
die deutlich die Wesensgleichheit Christi mit dem Vater betonen.

V, Schultze, Ursprung und älteste Geschichte des Christusbildes,
Zeitschrift für kirchl, Wissenschaft und kirchl, Leben, Leipzig, 1883,
S. 301—315.

Ueber das Rasieren: DAC, i. v, Barbe, II. 1, Kol. 478—493. Bei den
Kirchenvätern: Clemens von Alex. Paedag.. 3. 3. GCS, Clemens. I.
S. 244—251; Cyprian, ad Quirinum, III, 84. CSEL, Cyprian, III, 1.
S. 173; Hieronymus, Comment. in Isaiam proph., III. Migne PL, 24.
Kol. 115; idem, V, 15, Migne PL, 24. Kol. 172—173; Hieronymus, Comm.
in Ezech., II, 5. Migne PL, 25. Kol. 52; Augustinus, Enarratio in ps.
132, Migne PL, 37. Kol. 1733, 1736. Die Aussagen deuten an, daß der
Bart eine Zierde des Mannes ist! Sacramentarium Gregorianum: oratio
ad barbas tondendas (Migne PL. 78, Kol. 233).

Fr. X, Kraus, Geschichte der christlichen Kunst, Freiburg, 1896, L
S. 102: „Der gute Hirte ist überhaupt die früheste Gestalt, in welcher
Christus der Gemeinde vorgestellt wird; und zwar wird stets die
jugendliche Gestalt eines solchen gewählt, um seine Ewigkeit, seine
Gottheit darzustellen. Er ist darum bartlos geschildert.quot;

H. Detzel, Christliche Ikonographie, I—II, Freiburg, 1894, I, S. 54:
Ikonographie Gottes, S, 85: „Die Einwirkung der dogmatischen Vor-
stellungen seit Athanasius, daß die Gottheit Christi besonders betont
werden solle, gehört in das Reich der Phantasie.quot;

Ueber die Gruppe der kleinasiatischen Sarkophage: Strzygowski,
Orient oder Rom, Leipzig, 1901, S. 40—64; nach Ramsay (Revue des
études anciennes, 1901, S. 35») liegt der Ursprung der Sidamaragruppe
in Tarsos; Th, Reinach, Le sarcophage de Sidamara (Mon, Piot, IX,
1902, S. 199), bespricht zwei im Louvre (no, 1497; 1500) aufbewahrte
Stücke der Borghese-Louvre-Sarkophage; idem. Le sarcophage de Si-
damara, Mon. Piot, X, 1903, S. 91 ^ Strzygowski, A sarcophagus of the
Sid. type in the collection of Sir Fred. Cook and the influence of
stage architecture upon the art of Antioch, Journal of HeH. studies,
1907, S. 99 (die Sidamara-Gruppe soil aus Antiochien stammen);
Butler, American Journal of Archaeology. 17. 1913. S. 475, spricht

über den lydischen Sarkophag der Claudia in Sardis; Stohlman, A
group of sub-Sidamara sarcophagi, American Journal of Archaeology,
25, 1921, S, 223—232; C. R, Morey, The origin of the asiatic sarco-
phagi, The Art Biulletin. 1921, IV, S. 64, Die Sidamara-Gruppe ist in
eine lydische Gruppe (Ephesos) und in eine Sidamara-Gruppe (Cyzicus,
Nicaea oder Nicomedia) zu teilen, Einfluß der Bühne; J, Shaply,
Another Sidamara sarcophagus, The Art Bulletin, V, 1922, S. 61.
schreibt über die schon erwähnten Fragmente im Louvre, die Sarko-
phage seien am Orte ihrer Bestimmung erst angefertigt; C, R. Morey,
The chronology of the asiatic sarcophagi, American Journal of Arch.
27, 1923, S, 69, gibt einen Ueberblick über die bis dahin bekannten
Sarkophage der kleinasiatischen Gruppe; idem, The Sarcophagus of
Claudia Sabina and the asiatic sarcophagi, Sardis, V, 1, 1924, S. 56,

Christusdarstellungen mit auf die Schultern herabfallenden Haaren:
MKR, 164, 1, S, 107; 187, 3, S. 108; 241, S. 108, 127,

Ueber den Einfluß der Apokryphen auf die altchristliche Kunst:
Kaufmann, S, 355; SC, S, 348—351.

Dütschke weist vornehmlich auf den bei ihm Abb, 39 wieder-
gegebenen Berliner Alexanderkopf aus Priens hin.

Dalton (S, 670—673) .... Er unterscheidet „two main types; the
Hellenistic, in which the Saviour is youthful and beardless, and the
oriental, in which he appears as a man of about thirty, which a
moustache and short beard (dieser bärtige Christustypus wird aus

bearded face is typical of the historical Christ; the beardless adult
face soon came to indicate the celestial being.quot;

Nach Poulsen (S. 28) ist bei der Besprechung eines Freskos der
Katakombe des Praetextatus (MKR, 20) der jugendliche Christus mit
kurzem Haar ein Römer: ,,. . . Gleich von der allerältesten Zeit an
ist Christus in der römischen Kunst zum Römer gemacht worden,
trägt als solcher kurzes Haar und ist bartlos, wie alle Römer bis zur
Zeit Hadrians.quot; Der bärtige Christus hängt auch mit den dogmatischen
Streitigkeiten zusammen (S. 53) und ist ein „hochkirchlicherquot; Typus,
der „unter Kaiser Konstantin den ketzerischen Christusjüngling ab-
löstquot; (S. 54].

Die Abhängigkeit der Fantokrator-Darstellungen von Zeusstatuen
sollte nach Poulsen aus der Geschichte des Theodoros Anagnostes
(siehe I, D) hervorgehen (S. 73-). Dies ist nicht der Fall, da der Maler
gerade wegen einer Darstellung Christi in der Gestalt des Zeus ge-
straft wird!

J. Sauer, Das Aufkommen des bärtigen Christustypus in der früh-
christlichen Kunst, Strena Buliciana, 1924, S. 303—329. Sauer nennt
als das älteste Beispiel des bärtigen Christustypus die Darstellung
Christi in der gnostischen Katakombe an dem Viale Manzoni in Rom
und datiert diese Darstellung in die 2, Hälfte des 2. Jahrhunderts.
Wie allgemein üblich datiert Sauer in. „Neues Licht auf dem Gebiete
der christlichen Archäologiequot; (Freiburg, 1925) diese Christusdarstellung
in den Anfang des 3. Jahrhunderts (S. 39).

Leider unverständlich war mir aus sprachlichen Gründen das (russ.)
Buch von N.Kondakov, Ikonografija cospoda Christa, Petersburg. 1905.

Ueber die Einteilung der Christusbilder gibt es verschiedene Auf-
fassungen. Kaufmann, S. 361: „Die alte Kunst löste ihre Aufgabe,
Christus darzustellen, teils im Anschluß an ein Symbol (Fisch, Mono-
gramm), teils an eine Allegorie (Hirt), endlich, indem sie die mensch-
liche Gestalt des Herrn wiedergab 1. als Idealfigur, jugendlich und
bartlos, 2. in realistischer Weise, bärtig und mehr dem Lebensalter
des Dargestellten entsprechend, 3. als Rassenbild.quot; Die Darstellungen
Christi sind zusammengestellt DAC. i. v. Jésus-Christ, Kol. 2403—2462
(447 Nummern).

Christus als Orpheus: MKR, S, 241; A. Heussner, Die altchristlichen
Orpheusdarstellungen, Kassel, 1893, Eusebius, De laude Const., 14.
Migne PG, 20, KoL 1409: Christus als Hirte: L. Clausnitzer, Die Hirten-
bilder in der altchristlichen Kunst, Halle 1904 (Diss.).

Ueber den Inhalt der Darstellungen in der frühchristlichen Kunst,
siehe W. Neuss, Die Kunst der alten Christen {Augsburg, 1926),
S, 30—37,

Ueber die Darstellungen aus dem alten Testament auf den früh-
christlichen Sarkophagen: J. Wilpert, SC, IV, 3, S, 225—229; idem
IV, 4, S, 234; idem IV, 9, S, 269,

Im ersten Paragraph bespricht er die Darstellungen über die
„creacione dell'uomoquot; (S, 226—227), die sich nach Wilpert sowohl

auf die Schöpfung des Marines wie auch auf die der Frau beziehen.
Er kennt fünf Sarkophage mit dieser Darstellung: Campli, SC, 106, 2;
Die, Privatsamml,, SC, 137, 6; Neapel, Mus, naz, (Magazin), SC, 185,
1; Rom, Mus, lat, 104, SC, 96; Rom, Museo di S. CalHsto, SC, 191, 8,
Nicht erwähnt ist: Loudun, chateau (?), Le Blant, SG, S. 80.. Der
Sarkophag aus Campli stellt nach Wilpert (S. 227) die Schöpfung des
Adam dar; die Sarkophage aus Die, Neapel und Rom, Mus, lat. 104
die der Eva; über das Fragment aus S, Callisto läßt sich wegen seiner
Zerstörung nichts sagen. Die Art der Darstellung auf dem Sarkophag
aus Campli ist m, E, fraglich; es könnte auch Eva sein. Die Schöpfung
des Adam soll auch nach Garrucci (V, 301, 3), Springer (Genesis-
bilder, S, 678) und Tikkanen (Genesismosaiken, S, 28 auf einem
Sarkophag in Le Mas d'Aire (SC, 65, 5) angebracht sein, während
Le Blant meint (SG, S, 99), daß hier die Taufe Christi dargestellt sein
könnte, Wilpert (SC, S. 21) sieht hier die Heilung des Besessenen,
weil bei der Darstellung das Wasser fehlt, M, E, ist hier die Taufe
dargestellt, da sich sonst die Taube nicht erklären läßt, die über dem
Haupt Christi schwebt.

Im zweiten Paragraphen wird die „Caduta dei protoparenti nel para-
disoquot; besprochen (S, 227—228). Wilpert faßt hier die Darstellungen
des „Sündenfallesquot; und der „Erscheinung Gottes nach der Sündequot;
zusammen. Wir glauben jedoch diese Darstellungen trennen zu dürfen,
da bei der der zweiten Gruppe Christus praeexistens im Hintergrunde
steht, und zweitens die Schlange fehlt, die doch bei dem Sündenfall
unbedingt anwesend sein muß (SC, 184, 1; 187, 5; 187, 9 (?); 187, 10(?);
195, 4; 219, 2; Garrucci, 376, 3). Die Gruppe der „Erscheinung Gottesquot;
umfaßt Arles, Mus: SC, 122, 3; 187, 12; 195, 4. Minoritenkloster: SC,
102, 5; Gerona, S. Felix: SC, Hl, 1; Madrid, Accademia: Garrucci,
376, 3; Palestrina, Villa Fiorentino: SC, 187, 5; Paris, Louvre: SC,
187, 4; Rom, Cim, di Domitilla: SC, 167, 10. S. Marco e Marcelliano;
SC, 9, 1. Mus. di S. Callisto: SC, 187, 9. Mus. lat.: SC, 184, 1; 186, 2;
197, 4; Saragossa, Museo: SC, S, 228, Abb. 146; Syrakus, Müseo: SC,
92, 2; Toledo, Accademia: SC, 219, 2,

Im dritten Paragraphen gibt Wilpert einen Ueberblick über die „Ar-
beitszuteilungquot;: „Consegna dei simboli del lavoroquot; (S, 228—229), Nach
Wilpert umfaßt diese Gruppe 11 Darstellungen (S, 228), Hinzu kommen
noch: SC, 40, 137, 6; dagegen fällt SC, 217, 2 (S, 228') aus.

Wir glauben hier noch eine besondere Art von Darstellungen ein-
reihen zu können, nämlich „die Austreibung des Adam und der Eva
aus dem Paradiesequot; (SC, 206, 7). (Vergl, Wilpert, La decorazione
costantiniana della basilica lateranense, Rivista di arch. crist. VI,
S. 92, „Per la cacciata dei protoparenti dal paradiso ci offre un mo-
dello il sarcofago no. 135 . . .quot;)

Im vierten Paragraphen folgt „Offerta di Caino e di Abelequot; (S. 229
bis 230), Bis jetzt sind folgende Darstellungen bekannt; SC, 116, 1;

116,3; 122,3; 142, 1; 142, 2; 142,3.; 186,1; 186,2; 190,8; 191,5; 191,9(7);
191, 11; 191, 12; 191. 13; 199, 5; Garrucci: 310, 2; 317, 3; 319, 1; 333,2;
336, 3; 372, 3 ; 396, 6 ; 402, 3; Le Blant, SA: 6; 116, 1

Im vierten Kapitel (§ 3) bespricht Wilpert die „Forma ordinaria
del sacrifizio nell'epoca della pacequot; und erwähnt zwei Sarkophage in
Auch und Lucq-de-Béarn (SC, 182, 1; 182, 2), wo die Trinität beim
Opfer des Isaak dargestellt sein soll; nicht erwähnt wurde hier ein
Sarkophag in Aix (Garrucci, 379, 2).

Im sechsten Kapitel (§ 2) nennt Wilpert (S. 242) einzelne Sarko-
phage, wo „Mosè si scioglie i sandaliquot;. Auf einem Fragment in Paris
(Abb. 150) befindet sich bei Moses ein Engel, auf Sarkophag 178
(SC, 86, 3) die Trinität.

Im elften Kapitel (§ 2) folgen die Darstellungen „Ezechiele ridà la
vita alle ossa aridaquot; (S. 269—270), Wilpert erwähnt: SC, 112, 2; 123,3;
184, 1; 194. 4 und 9; 206, 7 ; 215, 7; 219, 1, Nicht genannt sind: SC, 9, 2;
86. 3; 156; Garrucci: V, App. 29. Falsch erwähnt wurde: SC, 151.

Im siebten Kapitel (§ 4) erwähnt Wilpert die „seconda condanna
di Daniele ai leoniquot; (S. 257—258). Nur zwei Sarkophage sind genannt
(SC, 96, 122, 3), wir fügen noch hinzu; SC, 136, 4; 182, 2; 195, 5.

Nach diesem kurzen Ueberblick muß noch etwas gesagt werden
über die verschiedenen Meinungen der Schriftsteller in Bezug auf die
Erklärungen, die dem Christus praeexistens in diesen Darstellungen
gegeben worden sind, Martigny (Dict. 1865, i. v. Abel, S. 2) sagt, daß
Gottvater (i, v. Dieu, S. 207) bei Kain und Abel abgebildet sei „sous
la figure d'un homme d'âge mûrquot;, und i. v. Adam (S. 16) weist er
darauf hin, daß auch Gott selbst bei der ,,Arbeitszuteilungquot; anwesend
ist. Le Blant (SA, S, 10) sieht bei Kain und Abel auf dem Jonas-
sarkophag (SC, 122, 3) sitzend Gottvater, während er annimmt, daß
die hinter Ihm stehende Figur Christus ist, da diese eine Buchrolle
in der Hand hält. Garrucci gibt dem Christus praeexistens verschie-
dene Deutungen. Bei Sarkophag Lat. 116 (Garr, 376, 4) sagt er in Be-
zug auf Ezechiel XXXVII, daß Ezechiel oder Christus die Handlung
verrichte, während die Person im Hintergrunde ,,personnaggio bar-
batoquot; genannt wird. Bei einer gleichen Szene auf Sarkophag Lat, 121
(Garr. 398, 3) spricht er nur von Ezechiel, und im Hintergrunde steht
jetzt ein „spettatorequot;. Bei Sarkophag Lat, 180 (Garr, 372, 2) heißt es
hingegen ,,un personnaggio imberbequot; (gemeint ist Ezechiel) und für
die Figur im Hintergrunde ,,un uomo barbatoquot;. Ein anderesmal, bei
Sarkophag Lat, 191 (Garr, 312, 1), meint er, daß Ezechiel die Gebeine
auferweckt, und daß der eine bärtige und der andere unbärtige Mann
im Hintergrund der Logos und Christus sind! (Quell'uomo barbato è
il Verbo, il giovanile imberbe è Cristo , , . ,quot;.) Ficker (Altchr. Bild-
werke im Lateran, 1890) meint, daß auf Sarkophag 191 nicht Ezechiel,
sondern Christus die Gebeine der Toten auferweckt, und der bärtige
Mann ist nach seiner Ansicht nicht ,,il Verboquot;, sondern „Gottvaterquot;

(S, 150). Von Sarkophag Lat. 193 schreibt er, daß bei der „Arbeitszu-
teilungquot; die Christusfigur in der Mitte steht, während auf dem gleichen
Sarkophag bei der Szene mit Kain und Abel dieselbe Person „Gott-
vaterquot; genannt wird (S. 152). Wittig (Altchr. Skulpturen im Mus. des
d. Camposanto, 1906, S. 84) spricht bei der ,,Arbeitszuteilungquot; von Chri-
stus, doch bei der Besprechung der Opfergaben Kains und Abels
nimmt er .,Christus oder den Schöpferquot; an (S. 84). De Waal verneint
(Rom. Quartalschr. im) jegliche Darstellung von Ezechiel XXXVII
auf altchristlichen Sarkophagen und sieht hier vielmehr Symbole für
die Auferstehung der Toten (S. 30). So meint er auch, daß auf Sarko-
phag Lat. 180 (SC, 215, 7) nicht Ezechiel, sondern Christus und Petrus
dargestellt sind (S. 29). Soviel uns bekannt ist, ist Leclercq (DAC, i. v.
Adam et Eve, S. 510—519) der erste, der bei diesen Darstellungen
über Christus praeexistens spricht; i, v. Jésus-Christ sagt er aber
nichts darüber. Von Sybel (Chr. Antike, II, S. 126) sagt bei Be-
sprechung der „Arbeitszuteilungquot;, daß dabei ,,der zweite Christustyp,
der Christus als Logosquot;, anwesend sei; doch weiter unten bei der
Besprechung von Sarkophag Lat. 164 (SC, 142, 3), wo Kain und
Abel ihre Opfergaben darbieten, gibt er an, daß der ..bärtige Gott
rechtshin sitztquot;. Bei der gleichen Szene auf dem Sarkophag in Fermo
(SC, 116, 3) soll die „bartlose langgelocktequot; Figur Christus sein. Neuss
(Ezechiel, 1912, S. 151) meint wohl mit Recht, daß immer Christus die
Handlung vornimmt und Ezechiel im Hintergrund steht. Dagegen
spricht nicht eine Miniatur aus einer syrischen Handschrift Paris B, n.
Ms, syr, 341 (Ezechiel, Abb, 9), wo Ezechiel die Toten auferweckt und
die Hand Gottes aus den Wolken ragt, Styger (Rom, Quartalschr,,
1913, S. 17—74) sieht in den Darstellungen von Kain und Abel eine
ganz andere Szene. Er deutet den Christus praeexistens als Petrus,
der Gaben für seine Kirche in Empfang nimmt, die beiden Opfernden
hält er für Ananias und Saphira (Apg. 5, 1—12). Wie die Szene des
Ananias und der Saphira in der altchristlichen Kunst gestaltet wurde,
beweisen die Lipsanoteca von Brescia (Graeven, Abb. 12) und zwei
Sarkophagfragmente aus Rom und Avignon (SC, 145, 2 und 3; S. 163);
immer wird diese Begebenheit in der gleichen Weise dargestellt, aber
immer anders als das Opfer Kains und Abels. Kaufmann (Handbuch
der ehr. Arch., 1922quot;, S, 299) sagt, daß auf Sarkophagen beim Sünden-
fall hin und wieder Gottvater abgebildet ist, aber bei der „Arbeits-
zuteilungquot; nennt er die gleiche Figur „Christusquot;, und bei der Szene von
Kain und Abel „den Dreieinigenquot; (S. 300), Auch Wilpert ist nicht
immer der gleichen Ansicht, Bei der Darstellung von Kain und Abel
sagt er, daß „Gottvaterquot; abgebildet ist, doch bei dem Sarkophag von
Fermo (SC, 116, 3) ist es „il Verboquot; (SC, S, 229), Bei der Darstellung
Daniels in der Löwengrube erscheint „l'angelo, o Dio stessoquot; (SC,
S, 258), Wo der Sündenfall dargestellt ist, sagt Wilpert von dem
Sarkophag in Syrakus (SC, 92, 2), es stehe ein Engel im Hintergründe
(SC, S. 227); bei zwei anderen Stücken (SC, 187, 4 und 5) heißt es von

derselben Person ..personnaggio sacro, forse Dioquot; [SC, S, 22amp;). Ueber
die Darstellungen von Ezechiel XXXVII sagt er folgendes: „Su tutte
le sculture Ezechiele rassomiglia, come si disse, a Cristo . . .quot; und
darum: „perché la risurrezione délia ,,ossa aridaquot; simboleggia pertanto
la rissurrezione dei defunti, che Cristo promise e che egli eseguirà
nel tempo da lui stabilitoquot; (SC, S, 270),

Wenn wir fragen nach dem Vorkommen dieser Darstellungen in
den Katakomben, auf Mosaiken und in der Kleinkunst, dann können
wir antworten, daß sich dieser Cyklus fast nur auf die Sarkophage
beschränkt. Denn erstens sind bis jetzt diese Darstellungen in den
Katakomben nicht nachgewiesen, und zweitens ist es mehr als zweifel-
haft, ob sie in den Kirchen angebracht waren,

Der älteste Cyklus alttestamentlicher Darstellungen soll nach Wil-
pert (La decorazione costantiniana nella bas, lateranense, Riv, di arch,
crist, VI, S, 53—126) von Kaiser Konstantin in der Basilika S, Giovanni
lat, (Salvatorkirche) angebracht worden sein. Diese Mosaiken sind
nicht erhalten, doch sollen nach Wilpert die Stuccos aus dem 17, Jahr-
hundert getreue Kopien sein. Im ganzen sind damals zwölf Stuccos
angebracht, die sich typologisch auf beiden Wänden des Langschiffes
wie folgt verteilen: 1. Die Vertreibung aus dem Paradiese — Christus
am Kreuze; 2, Die Sündflut — die Taufe Christi; 3, Abrahams Opfer
— Kreuztragung Christi (typologisch richtiger wäre das Tragen des
Opferholzes durch Isaak); 4, Der Verkauf Josephs — der Verrat des
Judas; 5, Der Durchzug der Israeliten durch das Rote Meer — Christus
in der Vorhölle; 6. Jonas, vom Fisch ans Land gespieen — die Auf-
erstehung Christi.

Wir glauben nicht, daß Wilperts Ansicht richtig ist, denn im Liber
Pontificalis, in dem über die Schenkungen Konstantins an die Sal-
vatorkirche viel geschrieben ist, sind die Mosaiken nicht erwähnt.
Der älteste Bericht darüber stammt aus dem Jahre 787, als die päpst-
lichen Legaten auf dem 7, ökumenischen Konzil erklärten: „tale quid
et divae memoriae Constantinus Magnus Imperator olim fecit: aedi-
ficato enim templo Salvatoris Romae, in duobus parietibus templi
historias veteres et novas designavit, hinc Adam de paradiso exeun-
tem, et inde latronem in paradisum intrantem figurans: et reliqua
(siehe Wilpert, i, o, c,). Diese Mosaiken werden sonst nirgends er-
wähnt, trotzdem sagt Wilpert: „malgrado l'importanza straordinaria
di questa decorazione nessuno degli illustratori della chiesa late-
ranense, cominciando da Giovanni diacono, ne tenne conto,quot; Auch
kommen die neut, Darstellungen aus der Salvatorkirche mit Ausnahme
der Taufe Christi und des Verrates des Judas (Wulff, Abb, 103quot;) nir-
gends im 4. Jahrhundert vor. In dem Bericht von 787 steht zudem,
daß gegenüber der Darstellung von der Vertreibung aus dem Para-

diese die Aufnahme des reumütigen Schachers in das Paradies ange-
bracht sei, während das Stucco nicht den Schacher, sondern Christus
am Kreuze zeigt. Weiter wurde die Salvatorkirche im Jahre 896 von
einem Erdbeben ganz zerstört. Nach dem Wiederaufbau ließ der
Papst Sergius III. im Anfang des 10, Jahrhunderts die Wände des
Langschiffes mit Fresken ausmalen. Von Gentile da Fabriano und
Pisanello wurden die Wände nochmals gemalt, vielleicht nach einem
zweiten Einsturz (RMM, I, S. 187). Auch ist es schlecht zu verein-
baren, daß die Kompositionen der Stuccos, deren Charakter nach
Wilpert von dem der antiken grundverschieden ist (S. 84), von Ales-
saudro Algardi stammen sollen (S. 78), während es andererseits ge-
naue Kopien der alten Mosaiken sein sollen.

Aus den schriftlichen Mitteilungen des Pompeo Ugoneo und aus
einzelnen Zeichnungen im Escorial in Madrid wissen wir, daß die
Kuppel dieser Rundkirche mit Mosaiken ausgeschmückt war (RMM,
1, S. 274). Es waren dort zwei Reihen Bilder übereinander angebracht,
die untere mit Szenen aus dem Alten, die obere mit Szenen aus dem
Neuen Testament. Nach den Zeichnungen waren im 17. Jahrhundert
von den zwölf alttestamentlichen Szenen nur noch vier mit Sicherheit
zu sehen, nämlich das Opfer Kains und Abels, Tobias mit dem Fisch,
Susanna mit den Aeltesten und das Opfer des Elias. Nach der Zeich-
nung im Escorial sitzt beim Opfer Kains und Abels eine unbärtige
Figur, der Christus praeexistens, zwischen den beiden, die stehend ihr
Opfer darbringen (RMM, 88, 2; S, 300, 305, 307),

Das Langschiff der alten Basilika von Sankt Peter war an der
Nordwand mit 44 Darstellungen aus dem Alten, an der Südwand mit
44 Darstellungen aus dem Neuen Testament dekoriert (RMM, S, 378),
Nachdem im 16, Jahrhundert die nach dem Hauptaltar zugelegene
Hälfte des Langschiffes schon abgerissen war, hat Grimaldi die andere
Hälfte der Kirche mit den Malereien so genau wie möglich gezeichnet
(RMM, S, 378), Doch damals waren die Malereien schon teilweise zer-
stört, denn von den 22 Fächern, die Darstellungen aus dem Alten
Testamente enthielten, hat er nur 14 ausfüllen können (Abb, 121).
Der Anfang der Reihe — die Arche Noes - ist jedoch bekannt
(RMM, S. 380). Eine der eingangs angegebenen Szenen kommt hier
nicht vor. Nach Wilpert soll diese Serie z. Z, des Papstes Liberius
entstanden sein, weil dieser in der Reihe der Papstbilder, die in der
Kirche an den Wänden des Langschiffes angebracht waren, mit einem
viereckigen Nimbus abgebildet war (RMM, S. 379), M. E. beweist
dieser Nimbus nur, daß das Porträt des Papstes Liberius bereits zu
dessen Lebzeiten angebracht wurde; über die Datierung der Gemälde

gibt es keinen Aufschluß, Obwohl Wilpert sagt, daß der Anfang der
Reihe der alttest. Darstellungen bekannt sei, behauptet er, daß hier
auch die Schöpfungsgeschichte dargestellt sei, doch wo, gibt er nicht
an. Es käme nur die Innenseite der Fassade in Betracht, doch ist dies
bei der Gegenüberstellung der alt- und neutestamentlichen Bilder sehr
unwahrscheinlich (RMM, S. 384 ; 582).

Von den 42 Mosaiken aus dem 4. Jahrhundert (RMM, S, 471) —
Darstellungen aus dem Alten Testament —, mit denen das Langschiff
ausgestattet war, sind nur 27 bewahrt, darunter auch, was für uns
von Wichtigkeit ist, der Anfang, nämlich das Opfer des Melchisedech
(RMM, S, 423—424). Die Serie endet mit Josuas Sieg über die fünf
Könige (RMM, S. 466), Auch hier kommt keine von den eingangs er-
wähnten Szenen vor.

Bei Ghiberti (Commentarii, II, 9. ed. Schlosser, S. 39) steht, daß
in dieser Basilika das Langschiff von Pietro Cavallini mit Szenen aus
dem Alten Testament geschmückt worden war. Wilpert meint, daß
Cavallini hier schon in alfchristiicher Zeit bestehende Darstellungen
erneuert hat, denn erstens haben „die meisten Gestalten in der Hal-
tung und in den Bewegungen etwas klassisches an sichquot; (RMM, S, 581);
zweitens stehen unter den Kopien dieser verlorenen Darstellungen,
die im Codex Barberini Nr. 4406 aus dem 17. Jahrhundert zu finden
sind, die Aufschriften in römischer Kapitalschrift und nicht in „go-
tischer Schriftquot;, die von Cavallini sonst immer verwandt wird (RMM,
S. 582), Wilpert nimmt ohne weiteres an, daß der Verfasser des Codex
die römische Schrift nach dem Vorbild von Cavallini verwendet hat,
woraus er wieder folgert, daß für Cavallini, der sonst die gotische
Schrift benutzte, hier die altchristlichen Vorlagen maßgebend gewesen
sind (RMM, S. 582). Wilpert kommt zu dem Schluß: „Es darf jedoch
als Tatsache angenommen werden, daß der Künstler den Zyclus, den
er neu malen ließ (?), einfach kopiert hat. Alle Szenen tragen denn
auch den Stempel der altchristlichen Komposition an sichquot; (S. 582).
Man kann dagegen einwenden, daß gerade Cavallini seine Figuren
„klassischquot; gestaltete (Van Marie, Italian school of paintings, I, S. 521).
Auch ist es nicht unbedingt erwiesen, daß der Verfasser der Codex
Barberini no. 4406 die Schrift, die die Bilder zeigten, einfach über-
nommen hat. Wilpert führt für die Genesis-Darstellungen kein Ver-
gleichsmaterial aus der altchristlichen Kunst an, sondern er bringt
nur Beispiele aus dem 11, (Pallioto in Salerno) und 12, Jahrhundert
(Dom in Monreale; Mosaiken), Wir glauben also auch diese Serie in
S, Paul nicht für unsere Zwecke verwenden zu können, da es nicht
bewiesen ist, daß sie aus dem 4. Jahrhundert stammt.

In der Kleinkunst kommen die angegebenen aittestamentlichen
Darstellungen nur sehr selten vor. Bekannt ist das Goldglas in London
(Garr. 169, 1'), wo hinter dem Propheten Ezechiel Christus prae-
existens dargestellt ist. Von den Handschriften ist nur sehr wenig
bewahrt; die Wiener Genesis (V/ien. Staatsbibl, cud, theol. 31) zeigt
nur die „Hand Gottesquot; (Hartel-Wickhoff, Taf, I usw,). Die Cotton-
Bibel (London, Br, Mus, Cotton Otho, B VI), die leider fast vollständig
verbrannt ist, enthält eine Darstellung der Erschaffung der Frau (?),
bei der Christus praeexistens durch Seinen Kreuznimbus klar ge-
kennzeichnet ist (J, 0, Westwood, Paiaeographia sacra, London,
lg43—1845, Taf, 3, 1); der noch in vorkarolingische Zeit zu datierende
Ashburnham-Fentateuch gibt eine Darstellung des Opfers Kains und
Abels (Springer, Die Genesisbilder in der Kunst des früheren Mittel-
alters, Leipzig, 1884, S. 19, 71), Nach diesem Ueberblick läßt sich
u, E, folgendes feststellen:

1.nbsp;Von den Darstellungen der Kleinkunst abgesehen, handelt es sich
immer um Monumente der Grabkunst, Die sepulkrale Bedeutung
der Erschaffung des ersten Menschen erklärt sich durch 1, Kor, 15,
47—48 und durch Rom, 5, 12—21 (Sickenberger, S. 81, 213ff,); die
der „Arbeitszuteilungquot; entwickelt sich aus dem vorangehenden Er-
schaffungszyklus; die der Austreibung aus dem Paradiese geht ge-
nugsam hervor aus einer Inschrift der Friscilla-Katakombe: ,,Dixit
et hoc Pater omnipotens cum (pelleret Adam) de terra sumptus
terrae traderis hu(mandus) , , , ,quot; [Kaufmann, Epigraphik, S, 167);
die des Abel und Moses aus den vom hl, Paulus genannten Vor-
bildern des Glaubens (Hebr, 11, 4; 23—29; iür das Opfer Kains
und Abels gibt Wilpert, SC, S, 229, eine andere Erklärung); auch
die Darstellung von Ezechiel XXXVII bezieht sich nach Tertullian
(De carnis resurr, Kap, 29, CSEL, Tertullian, III, S, 66—67) auf die
Auferstehung der Toten, (Bei Hennecke, Altchristliche Malerei und
altchristliche Literatur, Leipzig, 1895, ist über die in Frage kom-
menden Darstellungen nichts zu finden.)

2,nbsp;Es lassen sich im 4. Jahrhundert zwei Strömungen nachweisen —
wenn man annimmt, daß die Miniaturen der Wiener Genesis ältere
Vorlagen haben (Woermann, Geschichte der Kunst III, Leipzig,
1918, S. 65) —, die Gottes Anwesenheit bei Szenen alttestament-
lichen Inhalts auf verschiedene Weise darstellen und zwar: a) durch
den Christus praeexistens (westlich?); b) durch die „Hand Gottesquot;
(östlich?).

Ueber Sarkophag Lat, 104 (SC, 96): De Rossi, Bull, di arch,
crist,, 1865, S, 76; Kraus, Roma sotteranea, 1873, S, 354; Hauck, Ent-
stehung des Christustypus, 1880, S, 60; Garr. V, S. 95; A, Springer,

Genesisbilder, 1884, S. 16; Ficker, Bildwerke, 1890, S. 41; Detzel,
Christi. Ikonographie, 1894, S. 54; Marucchi, Monumenti del museo
P.-Lat., 1910, S. 13; A. de Waal, Zur Klärung einer noch unerklärten
Szene auf einem lateranensischen Sarkophag, Rom. Q. S. 1911, S. 138;
Wulff, Altchr. und byz. Kunst, 1913, I, S. 123; Achelis, Entwicklungs-
gang, 1919, S. 24; Marucchi, Guida del museo lat., 1922, S. 118; Künstle,
Ikonographie, 1928, I, S. 221; Wilpert, SC, S. 226. Vergl. A. Haeckel,
Die Trinität in der Kunst, eine ikonographische Untersuchung, Berlin,
1931.

Auf Sarkophag Lat. 191 (SC, 184, 1) ist hinter Adam und Eva
Christus praeexistens bärtig abgebildet. Gleichzeitig gehört Er zu zwei
Darstellungen; als Christus praeexistens zu Adam und Eva, als
Christus zu der Kananäerin, die zu Seinen Füßen kniet. Die Aehn-
lichkeit des Antlitzes der beiden Figuren läßt darauf schließen, daß
die bärtige Figur hinter Ezechiel auch Christus praeexistens ist,

Ueber das Verhältnis des frühchristlichen Bilderzyklus zu den
karolingischen Miniaturen: A. Springer, Die Genesisbilder in der
Kunst des frühen Mittelalters, Leipzig, 1884; M. Benrath, Malerei des
Mittelalters, Leipzig, 1916, S, 75. In der karolingischen Kunst ist der
Bilderzyklus der Genesis schon größer als der der altchristlichen
Kunst, Abgesehen von der Cotton-Bibel in London, die den Schöp-
fungszyklus enthielt, wie sie auch das Schöpfungsmosaik in dem Nar-
thex von S, Marco in Venedig zeigt (C, R, Morey, Notes on east
Christian miniatures. The Art Bulletin, XI, 1929, S, 5—103), war auch
die Erschaffung des ersten Menschen ausführlicher dargestellt. Das
Verhältnis der frühchristlichen Kunst zu den spanischen Miniaturen:
W, Neuss, Die katalanische Bibelillustration um die Wende des ersten
Jahrtausends und die altspanische Buchmalerei, Bonn, 1922; das dritte
Kapitel behandelt die Darstellungen der Genesis (S, 35—46), den Ash-
burnham-Pentateuch (S. 59—62), Einen Ueberblick über den Bilder-
zyklus der Genesis in der karolingischen Zeit geben die folgenden
Handschriften; Ashburnham-Pentateuch (Paris, Bibl, nat, nouv. acq,
lat, 2334); die Bamberger Bibel (Bamberg, Bibl, A, I, 5); die London-
Bibel (London, Er, Mus, add, ms, 10546); Vivian-Bibel (Paris, Bibl, nat,
fds, lat, 1); Bibel von S. Callisto (Rom, S, Paulskloster); die Bibel aus
S. Pere de Roda (Paris, Bibl, nat, fds. lat. 6); die Farfa-Bibel (Rom,

Bibl. vat. cod. lat. 57!29). Die Miniaturen sind abgebildet bei: 0. v.
Gebhardt, Der Ashburnham-Pentateuch, London, 1883; A. Boinet, La
miniature caroling., Paris, 1913, Abb, 29 (Bamberg), 44 (London), 47
(Paris) und 122 (Rom); Neuss, Katal. Bibelillustration, Fig. 2 (Paris,
Roda-) und 4 (Rom, Farfa-Bibel). Der alttestamentliche Bilderzyklus
der karolingischen Zeit umfaßt: 1. Die Erschaffung Adams (Gen, 1,
26—27; 2, 7): Bamberg, London. Paris, Rom, Paris 6, Rom 5729;
2, Adam wird die Seele eingehaucht (Gen, 2, 7); Rom; 3, Adam gibt
den Tieren einen Namen (Gen, 2, 19—20): Bamberg; 4, Gott entnimmt
dem schlafenden Adam eine Rippe (Gen. 2, 21): Bamberg, London,
Paris, Rom, Paris 6; 5. Erschaffung der Eva (Gen. 2, 22): Rom, Paris 6;
6. Gott führt Eva dem Adam zu (Gen. 2, 22): Bamberg, London, Paris,
Rom; 7. Der Baum der Erkenntnis wird Adam und Eva gezeigt (Gen.

2,nbsp;15—17): London, Rom; 8. Der Sündenfall (Gen. 3, 1—8): Bamberg,
London, Paris, Rom, Paris 6, Rom 5729 ; 9. Adam und Eva verbergen
sich vor Gott (Gen. 3, 8): Bamberg; 10. Das Erscheinen Gottes im
Paradiese (Gen. 3, 9): Bamberg, London, Paris, Rom, Rom 5729; 11. Die
Austreibung aus dem Paradiese durch den Engel: Bamberg, London,
Paris, Rom; 12. Die Austreibung aus dem Paradiese durch Gott (Gen.

3,nbsp;24): Paris 6, Rom 5729; 13. Bewachung des Paradieses (Gen. 3, 24):
Rom 5729; 14. Adam bearbeitet das Land (Gen. 3, 17): Bamberg, Lon-
don, Paris, Rom, Rom 5729; 15. Eva schneidet das Korn: Rom 5729;
16. Eva nährt ihr Kind (Gen. 4, 1): London, Rom; 17, Eva spinnt: Bam-
berg, Paris; 18, Darbringung der Opfergaben Kains und Abels (Gen, 4,
4—7): Paris 6; 19, ebd. mit der „Hand Gottesquot;: Rom 5729; 20. Kain
erschlägt den Abel (Gen, 4, 8): Ashbunham-Pent., Bamberg, Paris 6, —
Die Szene der Arbeitszuteilung kommt in den karolingischen Hand-
schriften nicht mehr vor (Springer, Genesisbilder, S, 15), In den beiden
spanischen Handschriften ist Christus praeexistens immer durch
Seinen Kreuznimbus charakterisiert, Vergl, weiter die Erschaffungs-
szene in Campli (SC, 106, 2) mit der aus Paris 6,

Die Darstellungen Christi als Lehrer und Richter: Christus als
Lehrer umfaßt die Bilder, wo Christus inmitten Seiner 12 Apostel sitzt
(MKR, S, 244); die Bilder sind idealer Natur (MKR, S, 244), Nach
Wilpert sind nur sieben Darstellungen dazu zu rechnen: vier in der Kata-
kombe der Domitilla (MKR, 126, 148, 2, 193, 225, 1); zwei in SS. Mar-
kus und Marcellianus (MKR, 177, 1 und 2) und eines in S. Pontianus
(MKR, 225, 2: nur acht Apostel). Nicht erwähnt ist: eines in Hermes
(MKR. 152), U, E. gehören auch hierzu: eines in Domitilla (MKR,
155, 2. von Wilpert S. 401 unter den Gerichtsszenen eingeordnet;

eines im Coem, Maius (MKR, 170, von Wilpert „Christus zwischen
Heiligenquot; genannt).

Nach Wilpert (MKR, S, 244) unterscheiden sich die Gerichtsszenen
— gemeint ist das Sondergericht (MKR, S, 393) — von den Darstel-
lungen mit Christus als Lehrer „bloß dadurch, daß aui ihnen die Figur
des Verstorbenen ausgelassen istquot;. Dies ist nicht ganz richtig, denn
bei der Aufzählung dessen, was zur Szene gehört, spricht er nicht
von Aposteln; denn S, 392 heißt es, daß auf den Gerichtsdarstellungen
Christus, der Verstorbene und Heilige (advocati) dargestellt sein
müssen; die Letzteren dürfen auch fehlen (S, 393). Die Darstellungen
umfassen (MKR, S. 394—410) 16 Darstellungen: vier in Domitilla
(MKR, 40, 2 und 54, 2; 154; 1 und 155, 1; 154, 2 und 155, 2; 196), zwei
in S, Callisto (MKR, 39, 2 und 40, 3; 243, 1), zwei im Maius (MKR,
170; 245, 2), eine in Hermes (MKR, 247), eine in Nunziatella (MKR, 75
und 76, 2), zwei in Petrus und Marcellinus (MKR, 96; Wilpert, Ein
Zyklus christol, Gemälde, Taf, 1—4), eine in Cyriaka (MKR, 205, 206),
eine in Luicina (MKR, 24, 1), eine im Maius (MKR, 168) und eine m
Syrakus (MKR, Abb. 34). Unter sich sind diese Darstellungen aber
fast alle verschieden. Am besten ist die Gerichtsszene noch dargestellt
in Domitilla (MKR. 196), in Hermes (MKR, 247) und in Syrakus (MKR,
Abb, 34), wo alle Personen, wie Wilpert sie angibt, anwesend sind,
und sogar einmal ein erhöhter Richtersitz erscheint (MKR, 247; die
letzte Darstellung möchte ich gerne verglichen haben mit einer Grab-
platte des Aurelius Theodulus, Kaufmann, Epigraphik, S, 139, Abb,
136.) Auf diesen drei Darstellungen kniet der Verstorbene mit aus-
gebreiteten Armen, Bfei MKR, 96, 154, 2 und 155, 2, 170, 243, 1, 245, 2
stellt nach Wilpert eine Orante, die außerhalb des Bildes steht, den
schon gerichteten Verstorbenen dar. Da nach Wilpert immer ein
Sondergericht dargestellt sein soll, ist es schwer zu erklären, weshalb
mehrere Oranten im gleichen Raum dargestellt sind — die alle von
Wilpert auf das Sondergericht bezogen werden —, es sei denn, daß
eine nach der anderen gerichtet wurde. Bei den weiteren Darstel-
lungen leuchtet auch die Gerichtsszene nicht ohne weiteres ein, sagt
Wilpert doch selbst bei Domitilla, MKR, 40, 2 und 54, 2: „es fehlt
also nur der Verstorbene, um diese Gerichtsszene zu vervollständigen.
Diesen haben wir , , , , wohl als Orans zu denkenquot; (S, 407).

Von Christus und Seinen zwölf Aposteln im „Cubiculo dei sei
Santiquot; in der Domitilla-Katakombe (MKR, 126) sagt Wilpert (S. 245),
daß der Bart von drei der Apostel nur da sei, „um die Monotoniequot; zu
unterbrechen.

Bei den Darstellungen von Christus und Seinen Aposteln in den
Katakomben läßt sich bei dem Zustand der Malereien nicht viel Ge-
naues über die Barttracht der Apostel sagen. Wir lassen diese Dar-
stellungen deshalb beiseite. Nur zwei Fresken wollen wir hier er-
wähnen: erstens das sog, Fresko der „apostoli piccoliquot; in Domitilla
(MKR, 155, 2), das deutlich das folgende Schema zeigt:

ubuuub^buuubu; zweitens ein Fresko in der Nähe
der Grabkammer der hll, Marcus und Marcellianus (MKR, 177, 1,
S, 246), dem folgendes Schema zu Grunde liegt:

Ueber die Gruppierung frühchristlicher Sarkophage: Baldwin Smith,
Early Christian Iconography and a school of ivory carvers in Pro-
vence, Princeton, 1918, Im Kapitel „Orientalizing of Gaulquot; S, 192—206
wird auch über die Sarkophage gesprochen, Marion Lawrence, City-
Gate sarcophagi, The Art Bulletin, X. 1927, Wilpert, SC, 1*—21*,
Wulff, Altchr, und byzantin, Kunst, Berlin, 1913, I, S, 100. Von Campen-
hausen, Die Passionssarkophage, Marburger Jahrb, V, 1929, S, 39 ff,;
M. Lawrence, Columnar sarcophagi in the Latin West, The Art Bulle-
tin, XIV, 1932, S, 103—185,

Fragmente von Sarkophagen mit den 12 Aposteln sind von Wilpert
publiziert: SC, 18, 1 (Arles), 18, 2 (Rom), 18, 3 (Rom). 238, 2 (Arles)
und 238, 5 (Crau),

Ueber die Namen der Apostel, die auf den Sarkophagen neben
Christus dargestellt sind, ist Wilpert verschiedener Ansicht, Es sind
entweder die hll, Petrus und Paulus (SC, S, 324, 325) oder die hll,
Petrus und Andreas (SC, S, 325), Hinter dem hl. Andreas steht dann
der hl, Johannes (SC, S, 325),

Christus klein (knabenhaft) von Gestalt: MKR, 46; 62, 1, S, 107;
205 ; 243, 1; 245, 2 (für die drei letzten, S, 404); 248, Styger, RK,
Abb, 49; SC, 40; 116, 3, Ueberlebensgroß: MKR, 225, 2, S, 108; 253,
Ein reicheres, gewöhnlich gelocktes Haar (MKR, S. 107): 40, 2; 124
(vergl. 76); 125; 148; 170; 177, 1; 186, 1; 251, Haar flach anliegend:
MKR, 75, 193, Das Haar auf den Schultern herunterhängend: MKR,
164, 1; 187, 3; 241; 252. Christus mit einem Backenbart: MKR, 68, 2,

Bei der Zusammenfassung der Meinungen, die in der Literatur über
die Entwicklung des Christusbildes genannt wurden, sagten wir, daß
die katholischen Gelehrten als Erklärung für die Entstehung des
jugendlichen bartlosen Christustypus fast einstimmig die „ewige Ju^
gendquot; Christi annahmen (S. 84), Wir glauben, dieser Meinung bei-
pflichten zu können, da die „ewige Jugendquot; sich mit dem antiken
Götterideal deckt. Vgl, Harnack (Knecht Gottes); ,„ , , diese Christus-
puer-Erscheinungen haben eine andere Wurzel als die Ebed-;iK«f
»tou-Bezeichnung Christi; sie sollen nach antiker mythologischer
Lieberlieferung die ewige Jugend, d. h. die Göttlichkeit Jesu zum
Ausdruck bringen, wie dies ja auch auf frühen bildlichen Darstel-
lungen Jesu geschieht,quot;

Die künstlerische Freiheit machte es möglich, Christus als Zeus
darzustellen, Rom, Thermenmuseum, Nr. 67 606 und 67 607,

In seiner Schrift „Die Gottheit in der älteren christlichen Kunstquot;
erklärt Heilmaier die Tatsache, daß Christus das einemal bärtig, das
anderemal unbärtig auf demselben Sarkophag dargestellt wurde, wie
folgt (S, 83); „Wenn sie tatsächlich auf demselben Sarkophag das eine-
mal das Weilen Christi unter den Menschen (unbärtig), das anderemal
sein Weilen beim Vater (bärtig) ausdrücken wollten, so geschah dies
aus der natürlichen Entwicklung heraus; aus Ehrfurcht vor der Tra-
dition hielten sie vorläufig beim wunderwirkenden Herrn den jugend-
lich-unbärtigen Typ bei, während sie zugleich bereits das neue Volks-
ideal einführten,quot; Diesem Gedanken liegt ein mißverstandenes Zitat
aus Cabrol zu Grunde, (DAC, i, v. Barbe; ce qui marque tantôt son
séjour parmi les hommes, tantôt sa présence auprès du Père).

Den bärtigen Christus durch die Mode zu erklären, geht wohl des-
halb nicht an, weil die in Betracht kommenden Monumente aus einer
Zeit stammen, in der kein Bart mehr getragen wurde, denn an Hand
der Kaiserporträts läßt sich feststellen, daß die Barttracht nur von
Hadrian bis Konstantin Mode war. Daß dogmatische Einflüsse eben-
sowenig in Frage kommen, haben wir bereits dargelegt (Anmerkung,
S, 78), Daß der Bart etwas Erhabenes den Christusdarstellungen ver-
leihen solle, läßt sich nicht damit vereinigen, daß der thronende
Christus in der Apsis von S, Vitale in Ravenna bartlos gestaltet ist;
wenn man dagegen behauptet, es sei etwas ,,Alltäglichesquot; in der Dar-
stellung damit gemeint, so kann man wiederum sagen, daß gerade die
feierlichen, thronenden Christusbilder den Erlöser mit Bart zeigen.

Zur Feststellung der Datierung des Christusbildes im „cubiculo dei sei
santiquot; in der Katakombe des Petrus und Marcellianus (MKR, 252—253)
um 388—389 n, Chr, sind die Namen der Heiligen, dié Christus um-
stehen, von Wichtigkeit, Vergl, G und U des Namens Gorgonius mit
G und U zweier Inschriften aus den Jahren 388 und 389 n, Chr. im
Museo S, Pauli (Silvagni, ICVR, 4), das R des Namens Petrus mit einer
Inschrift aus dem Jahre 388 im selben Museum (Silvagni, 1, c;), das
A und L des Marcellianus mit einer Inschrift aus dem Jahre 388
n, Chr, im Museo S, Pauli (Silvagni, 1, c,), und mit einer Inschrift aus
demselben Jahre im Coem, Commodillae (Silvagni, 1, cquot;,). Der sog,
,,kallistinische Christustypusquot; im Cubiculum IV der Domitilla-Kata-
kombe (MKR, 187, 3; Garr, 29, 5), die mit dem Christusbild aus
Petrus und Marcellianus sehr viel Uebereinstimmung zeigt, dürfte
wohl nicht viel früher datiert werden.

Ueber das Aussehen der Apostel Petrus und Paulus siehe Weis-
Liebersdorf, Christus- und Apostelbilder, S. 77,

Ueber den Acheropoiiten in Sancta Sanctorum in Rom (RMM, 139;
S, 1102—1103), der wegen der lateinischen Inschrift im Westen ent-
standen sein muß, läßt sich heute nicht viel mehr sagen, Christus war

thronend dargestellt. Der Thron war mit roten und grünen Edelsteinen
und mit Perlen verziert, hatte eine Rückenlehne, und war mit rotem
Polster belegt. Die Kleidung war teilweise aus Veilchenpurpur. Die
Gesichtszüge sind leider vollkommen unkennbar; vermutlich haben sie
so ausgesehen wie die spätem Bilder Christi, die in Tivoli, Treveriano
und Viterbo (RMM, 244, Abb. 525, 524) aufbewahrt sind.

Die Berichte über das Aussehen der Acheropoiiten stützen sich
auf diese Bilder selbst (siehe S. 73).

Ueber das Christusbild von Edessa, das im Jahre 944 nach Kon-
stantinopel gebracht wurde, sagt Dobschütz (S. 166), daß es auf die
Kunst keinen direkten Einfluß ausgeübt habe.

Die Christusbilder in Palermo, Cefalü und Monreale findet man
gut abgebildet in A. Colasanti, Abb, 30 (Palermo, Palazzo Reale);
31 (Palermo, Chiesa della Martorana); 39 (Monreale, Cattedrale).

(Wir geben hier keinen vollständigen Ueberblick über die für dieses
Kapitel benutzten Quellen.)

Die Stellung des Kaisers wird kurz und klar zusammengefaßt von
K. Roth, Sozial- und Kulturgeschichte des byz. Reiches, Berlin, 1919
(Slg. Göschen, 787), Kap. I, a. Vergl. dazu: F. X. Seppelt, Geschichte
des Papsttums I., Der Aufstieg des Papsttums, Leipzig, 1931. P.Dörflers
historischer Roman „Die Schmach des Kreuzesquot; (München, 1931) gibt
unter Berücksichtigung der historischen Quellen ein großes Bild von
den höfischen Zuständen in Byzanz.

Der Ausdruck „indumentum regalequot; findet sich bei Ammianus Mar-
cellinus, Rerum gestarum libri, ed. C. U. Clark, Berlin, 1910 ff., I, S. 69,
Kap. 14, 9, 7. Jahr 354. Vergl. Lactantius, Inst. 4, 7, 6: Sicut nunc
Romanis indumentum purpurae insigne est regiae dignitatis adsumtae.

Nikephoras Phokas: CPC, I, 96, S. 435. Eine Abbildung der Schild-
erhebung finden wir: Paris, Bibl. nat. ms. gr. 139. Fol, 6v, wo David
auf den Schild erhoben wird (Omont, Abb, 6),

Ueber das Diadem findet sich Allgemeines: DA, P, i, v, Corona,
Diadema; RE, i. v, Diadema, R, Delbrueck, Spätantike Kaiserporträts,
Berlin, 1933, S, 53—66, Ueber die Benennungen: to' öt^iuh«, die Binde:
CPC, L 9, S, 69; I, 37, S, 187; I, 41, S, 209, 213; I, 51, S, 261, to
bidbr)na,das Band: CPC, App, S, 500 (rd bidbriiLia Kaiodpeiov); KO, 6,
S. 34, Tidpa, die Tiara; CPC, I, 10, S. 80, 84; I, 17, S, 104; I, 37,

S, 188; App, S. 500 T0U(pa, apex cassidis, Ducange, Gloss. G. 2, 1592;
CPC, I, 37, S. 188. 6 OT^fpavoi;, der Kranz, die Krone; CPC, S. 423,
429, 497, 500, 501, 506. Wenig häufig sind; A töto, CPC, I, 10, S. 80, 84.
Td inobtoXov; CPC, I, 94, S. 432. öoKidbioc: eigentl. Kuppel, Zelt, Laube,
KO, 11, S. 69. Ueber die Farben der Krone; CPC, I, 37, S. 188, 189
(weiß); CPC, I, 37, S. 189 (rot); CPC, I, 37, S. 188, 189 (grün); CPC, I,
S. 190 (blau, vergl. Unger, S. 287; Diehl, Justinien, S. 447—449). Wahr-
scheinlich sind diese Farben erst nach dem bekannten Nika-Aufstand
im Jahre 532 zur Geltung gekommen. Damals wurden diese politischen
Parteien, die sich aus den Interessegruppen bei den Wettrennen im
Hippodrom entwickelt hatten, von den byz. Kaisern in Organisationen
umgewandelt, deren Mitglieder abwechselnd bei den Hoffesten im Ge-
folge des Kaisers sein mußten und verschiedene Dienste zu verrichten
hatten (Unger, S. 288). Ueber den Gebrauch des Diadems: Es wurde
nur vom Kaiser und von seiner Gemahlin, wenn sie den Titel „Au-
gustaquot; hatte, getragen (Delbrueck, K. S. 4, 17), Ueber die Entwicklung
des Diadems: Das persische Diadem findet sich in DA, Abb, 2337,
eine Beschreibung unter RE, i, v, diadema, Delbrueck, K. S, 7. Das
Diadem Alexanders des Großen wurde um die Kausia (Vi Kouaia),
d. i. ein weißer makedonischer Hut mit breitem Rand, getragen, Abb,
E, Wuescher-Becchi, Petasus e Causia, Bull, Comunale, 1904, Bd, 32,
S. 93—110, Abbildungen von Diademen der Diadochen; G, F, Hill,
Historical Greek Coins, London, 1906, Das Diadem bei den Römern;
Von Caracalla sind Münzen bekannt, auf denen er als ,,Parthicusquot;
das Diadem trägt (DA, Abb, 2840); Diokletian: DA, Abb, 2341; Kon-
stantin der Große; Maurice, I, IX, 4, S, 103, Ueber den Unterschied
zwischen Perlen- und Juwelendiadem, die seit Konstantin dem Großen
verwandt werden, siehe Delbrueck, K. S, 4; vergl, auch die Diademe
des Delmatius und Konstans I„ Maurice, I, XI, 12, S, 132; XI, 13,
S, 133; XV, 6, S. 158; ferner die Statue des Kaisers Theodosius I, in
Barletta, ArndtBr, 895—898; Konstantins IL, Budapest, CEB, 50 B,
Maurice, I, XIV, 6, 7, S, 151; Valentinian IL, DA, Abb, 2343; Kaiser-
statue aus Aphrodisias, Wulff, Altchr, und byz, Kunst, Abb. 151;
Kaiserstatue in Barletta, ArndtBr. 895—898, vermutlich ist hier schon
ein Metallband für das Diadem verwendet, da die Schleifen im Nacken
fehlen und eine davon als Schmuck hinter dem linken Ohr herunter-
fällt! Theodosius, Delbrueck, CD, 62, S. 238; Honorius, CEB, 50 A,
Delbrueck, CD, Taf. I, S. 86; Anastasius, Delbrueck, CD, 48, S. 191,
Wroth, BC, I, 4, 5. S. 3, Bis Kaiser Konstantinos IV, {662—685) wurde
als Diadem noch gelegentlich das rotpurpurne Band verwendet; Ju-
stinos I; CEB, 43 E; Justinianos: Wroth, BC, I, XIII, 15—16, S, 103 bis
104; Tiberios IL: Wroth, BC, XVI, 17, S, 124; Maurikios Tiberios;
Wroth, BC, XVII, 5—6, S, 129—130; Phokas; Wroth, BC, XX, 6—8,
S, 164, XXII, 16, S, 181; Herakleios; Wroth, BC, XXIII, 14—18, S, 193
bis 194; Konstantinos IV.; Wroth, BC, XXXVI, 6—7, S, 316, XXXIX,
24—25, Ein klares Beispiel für eine byz, Kaiserkrone findet sich in

der von Kaiser Justinianos getragenen Krone in S, Vitale in Ra-
venna (Antike Denkmäler, IV, 8), Seit Tiberios II. (578—582) tragen
die Kaiser auf der Vorderseite ihrer Krone ein kleines Kreuz, das die
Caesaren nicht tragen dürfen (CPC, Comm. S, 583), oder drei elenchi:
Wroth, BC, XIII, 17—20, S, 105—106, XV, 5, S. 114. XVI, 1, S. 116;
Phokas; Wroth, BC, XX, 4, S. 162. XXI, 9, S. 174; Herakleios; Wroth,
BC, XXIII, 1—4, S, 184; Konstantinos IV.: Wroth, BC, XXXVII, 9,
S. 320; Justinianos V.: Wroth, BC, XXXVIII, 13—14, S. 331; Konstan-
tinos VII,: Wroth, BC, LH, 9—10, S, 455, Auch die vittae, die an den
Kronen herunterhängen, sind oft verschieden: Wroth, BC, XV, 5,
S, 114; XVIII, 7, S, 114; XX, 4, S. 162; XXIII, 1-4, S. 184; XLV, 1,
S. 386; LIII, 2, S. 459. Ueber die Krone des Carmagnola in Venedig;
R. Delbrueck, Carmagnola, Rom. Mitt. 1914, S, 73. Krone des Kaisers
Herakleios, Delbrueck, CD, S, 270—274. Die spätbyzantinischen Kaiser-
kronen sind hoch von Form: Nikephoras Boniates, Omont, Taf, 62—63;
vergl, hierzu die Ueberreste einer Krone von Konstantinos Mono-
machos, CEB, pl, 60, Weiter; Omont, Taf. 85; Krone des Johannes III,
Kantukazenos; Omont, Taf, 126, Für die Ausschmückung der Kronen
scheinen vorzugsweise Smaragden und Rubinen verwendet worden zu
sein (Delbrueck, K, S, 4). Im Palaste wurde dem Kaiser die Krone von
dem „praepositus sacri cubiculiquot; {ö TtpamööiTo?) aufgesetzt: CPC, I,
61, S, 276; I, 64, S, 292; I, 68, S, 307, Beim Betreten der Hagia Sophia
wurde die Krone abgesetzt: CPC, I, 1, S, 14, Die Krönung heißt Tlt;J
arecpöivi na (CPC, I, 39, S, 196; I, 41, S, 207, 214) und wurde seit dem
Jahre 450 fast ausnahmslos von dem Patriarchen von Konstantinopel
vorgenommen; vergl, W, Sickel, Das byzantinische Krönungsrecht bis
zum 10, Jahrhundert, Byzantin, Zeitschr, VII, 1898, S. 511—557,

Allgemeines über das Zepter findet sich in DA, i. v. sceptrum.
Ueber die Etymologie des Wortes (JKr|Tr(u)v siehe DA, i. v. sceptrum,
S. 1118quot;, Ueber den Gebrauch des Zepters, ebenda. Die Bedeutung
von aKrjiriujv als Konsularzepter siehe Malalas, 50, 15, S. 384. Lydos
(de magistr, I, 32, S. 144—145) erwähnt das Zepter nicht mehr unter
den Konsularabzeichen; bei CPC, I, 9, S, 62 u. I, 37, S, 187, hat es
schon die Bedeutung eines kaiserlichen Insignums (über die Datierung
von CPC, I, 37 siehe Ebersolt, Palais, S, 195—196), Das Wort aKr)TT(u.v
kommt vor bei CPC, I, 38, S, 194, I, 40, S, 205; S, 505, Lydos (de
magistr, I, 7, S, 126) bezeichnet mit öKnTiiuJv das Zepter der römischen
Könige.

Das Wort biKavimov ist von ftiKovtZuu. d. i, Prozesse führen, abge-
leitet. Stephanos, Thesauros, Paris 1833, Kol. 1482—1483, schreibt;
magistratus et dignitatis insigne, quod gerebant Imperator, imperatrix
et aulae Cpl. officiates, varie pro cuiusque gradu ornamentum. Pedum
patriarchale. Als kaiserliches Insigne ist dieses Zepter erwähnt bei;
KO, 5, S. 33 u. 6, S. 45; für Hofbeamte; KO, 2, S. 7; für den Patriar-
chen; CPC, S. 697, KO, 20, S. 103; für Aebte; KO, 20, S. 105; für die
Leibgarde; KO, 5, S. 38, Siehe ferner Bekker, Comm. KO, S. 233.

Ueber dTaupôç näheres bei Stephanos, Thesauros, i, v, Kol, 669 bis
670: , , . longior ille bacillus aureus in crucem supere desinens, quem
Imperator in dextra semper portât, instar sceptri; siehe weiter KO,
17, S, 92, Bei CPC kommt araupôç, als Kreuz vor I, 40, S, 205,

Das Zepter wird vom Kaiser entweder in der linken oder in der
rechten Hand getragen (CPC, I, 37, S, 187'; KO, 6, 37, S, 51 u, 17,
S, 92) und wird durch den Kuß verehrt (CPC, I, 38, S, 194),

Das Konsularzepter wird ausführlich besprochen bei Delbrueck,
CD, S, 61—62; die Verzierung mit einem Kreuze kommt nach Del-
brueck, der aber vermutlich das lange Kreuzzepter meint, seit Arka-
dius vor, ebenda S, 66, Als kurzes Kreuzzepter kommt es schon
früher vor, vergl, Cohen, VIII, S, .89, 20 (Valentinianus I, 364—375);
Coli, de Ponton, Taf, 31, 787 (Honorius, 393—423; Con, ord, des
Westens; Mattingly, Roman Coins, Taf, 61, 3 (ca, 400), Goldmünzen
mit dem Bilde des Kaisers Theodosius II, als Konsul ord, des Ostens
siehe Sabatier, Monn, byz, Taf, IV, 2—3, Die Münzen sind genau auf
das Jahr 425 n, Chr, zu datieren, da Kaiser Theodosius zusammen mit
seinem im Jahre 425 zum Caesar ernannten Sohn Valentinian nur in
diesem Jahre Konsul des Ostens war (Liebenam, Fasti, S, 43), Beide
tragen das Kreuzzepter in der Linken, und in der Rechten die Mappa,
Delbrueck, CD, Taf, I, 4 zeigt Valentinian als Mitkaiser des Theo-
dosius auf einem Doppelthron mit gleichen Attributen, Kreuzzepter
und Mappa, In den Jahren 426 und 430 waren Theodosius und Valen-
tinianus consules ord, des Ostens resp, des Westens (Liebenam, Fasti,
S, 43—44). Nicht genau zu datieren (Liebenam, Fasti, S, 123) ist eine
Goldmünze Valentinianus' III. (425—455), die den Kaiser zeigt als
Consul ord. des Westens mit einem Kreuzzepter (Cohen, VIII, S. 215,
41); Delbrueck, CD, Taf. I, 6). Auch Kaiser Leo (457—474) als Consul
ord. des Westens führt das Kreuzzepter (Delbrueck, CD, Taf. 1, 8).
Auch auf Konsular-Diptychen kommt das Kreuzzepter vor; siehe Del-
brueck, CD, Taf, 6 (Basilius, 480, Rom); ebd. Taf, 40, 41 (zwei Un-
bekannte) und 43, S, 177 (Rom? Unbekannte). Ueber den Grund des
Aufkommens des Kreuzzepters sagt Delbrueck, CD, S, 177, folgendes:
„Das Kreuzzepter ist bloß in Rom wahrscheinlich, weil nur hier der
Fall eintrat, daß ein Konsul beim Amtsantritt oder dauernd ohne

kaiserliche Sanktion war, also die Kaiserbüste auf dem Zepter nicht
führen durfte, wie Basilius,quot; Obwohl er dies nur in Bezug auf das
Diptychon des Basilius sagt, gilt es doch auch für die anderen er-
wähnten Stücke (idem S. 62), Da aber auch der Kaiser selbst das
Kreuzzepter führt, wobei von kaiserlicher Sanktion keine Rede sein
kann, so glauben wir, daß das Kreuz einen anderen Grund hat, Del-
brueck sagt (CD, S, 103): „In der Wahl des Kreuzes als Zepteraufsatz
liegt vielleicht ein bestimmteres Bekenntnis zum Christentum; Basilius
vertrat ja auch Odoaker bei der Papstwahl 483.quot; Im byz, Zeitalter
kommen Adler und Kreuz beim Konsularzepter Tiberios' II, vor
(Wroth, BC, XIII, 20, S, 106; XIV, 5 u, 6, S, 108; XV, 3, S, 118), doch
häufiger findet sich nur das Kreuz allein (Tiberios II,: Wroth, BC,
S. 108»; Maurikios Tiberios; Wroth, BC, XVII, 1, S, 127, Merkwür-
digerweise sitzt der Kaiser hier auf einer sella, wie sie die älteren
Münzen, zumal Leos L, zeigen, sonst war es in dieser Zeit üblich, nur
das Brustbild des Kaisers abzubilden; Phokas: Wroth, BC, XXI, 4, 6,
8, 9 u, II, S, 172—174), Auch der Adler allein kommt als Bekrönung
des Konsularzepters im 6, Jahrhundert noch vor (Tiberios IL: Wroth,
BC, XVI, 1 u, 3, S, 116; Maurikios Tiberios: Wroth, BC, XVII, 8,
S, 134; PhiUppikos (711—7131: Wroth, BC, XLI, II, 12, 13, 14, S, 355
bis 359), Seit dem 8, Jahrhundert wird aber das Konsular-Kreuzzepter
nicht mehr mit der Mappa, sondern mit dem Globus geführt; Anasta-
sius II. (713—716): Wroth, BC, XII, 15, 16, 18, 19, 20, 21, S, 360-362;
ebenso Leo III, (717—741): Wroth, BC, XLII, 7, 8, 9, 10, S, 365), Nach
CPC, I, 37, S, 187 war dieses Kreuzzepter aus Gold und mit Edel-
steinen und Perlen verziert.

Das Knopfzepter wird als kaiserliches Insigne bezeugt bei: Kon-
stantin der Große (Maurice I, Taf, VIH, 15, S, 101); Konstantins Gallus
(Cohen VIII, S, 3®, 48); Konstantins I, (Maurice I, V, 3, S, 158); Theo-
dosius I. (Delbrueck, CD, 62, S, 236); Honorius I, (Delbrueck, CD, 66,
S, 258); Diptychon des Probu® (Delbrueck, CD, 1, 8. 86); Kaiserin
Ariadne (Delbrueck, CD, 51, S, 203); Justinianus I, (Wroth, BC, V, 1
u, 2, S. 29); Justinos II, (Wroth, BC, VIII, 3, S, 55; XII, 7 u. 8, S, 92
bis 93); Konstantinos IX, (Wroth, BC, LVIII, 6 u. T, 449); Eudoxia
(1067, Wroth, BC, LXI, 10, S, 521); Alexios I, (Wroth, BC, LXIV, 4
u, 7, S, 542), Für den weiteren Gebrauch dieses Knopfzepters; Dalton,
Byz, Art and Arch,, Abb, 62, S, 105; Abb, 121, S. 201; Omont, Ms. gr,
Tai 124 (Gregor von Nazianr empfängt als Patriarch von Konstanti-
nopel das Knopfzepter); Diehl, Manuel d'art byz, Abb, 156, S, 297,
Die „hasta puraquot; war das vornehmste donum militare bei den Römern
(RE, i, v, hasta, Kol, 2508—2509; DA, III, 1, i, v, hasta, S, 41), Sie
war ein langer Stab, der unten und oben mit einem runden Knopf
versehen war; sie bestand ursprünglich aus Holz, später aus Metall,

Daß das Knopfzepter in byz. Zeit von Holz sein konnte, sagt KO, V,
S, 35. Das Knopfzepter von Engeln getragen: Dalton, Byz. Art and
Arch. S. 201, 272 und 398; Diehl, Manuel d'art byz. S. 297.

Das älteste Beispiel für dieses lange Kreuzzepter ist ein Solidus
der Kaiserin Licinia Eudoxia, Gemahlin des Valentinus III. und des
Petronius Maximus (Cohen VIII, S, 218, 1; Delbrueck, CD, Taf. 1, 7;
Mattingly, Roman Coins, Taf. 60, 17). Weiter kommt dieses Zepter
vor bei Maurikios Tiberios (Wroth, BC, XX, 1, S. 159); Phokas (Wroth,
BC, XXIV, 5, S. 202); Michael VI. (1056—1057; Wroth, BC, 60, 8 u. 9,
S. 509—510). Daß für das Zeitalter zwischen den Regierungen des
Herakleios und Michaels VI, keine Münzen angegeben sind, erklärt
sich damit, daß die Münzen nur Brustbilder zeigen und es deshalb
nicht ganz sicher ist, ob bei der Darstellung des Zepters ein langes
oder ein kurzes gemeint ist.

Eine Abbildung der Leningrader Münze, die ein Zepter zeigt, das
mit einer Platte und Kugel gekrönt ist, findet sich in der Zeitschrift
für Numismatik, Bd, 40, 1930, Taf, 3, 18, S, 78, Vergl, Kraus, Realenc,
i. V. Münze, S. 440.

Bei KO, XVII, S, 91, heißt es, daß die Kaiserin ein ßdiov xpuaoOv
in der Hand trägt und S. 92 6 nev ßaaiXeiLK; kot^xuJv öxaupöv, V) U
via ßaoiXic; ßdiov. Der Kommentar von Bekker (S. 361) sagt über das
Wort TO ßa'iov: ,,Nec ramum nec palmam refert hic dictio ßniov, sed
sceptrum, non laeve quidem et omni ex parte aequale, sed nodis glo-
bisque productioribus interstinctum, rotundum, quasi torno factum, in
cuius suprema parte nodus est maior sive flosculus gemmis circum-
quaque per fila germiantibus emicans,quot;

Zur Einführung siehe A, Schlachter, Der Globus, seine Entstehung
und Verwendung in der Antike, Leipzig, 1927, Bei der Beschreibung
des Reiterstandbildes des Kaisers Justinianos in Konstantinopel sagt
Suidas (i, v, 'louoTiviavö;, ed, Bekker, 1854, S, 534, Kol, 2), daß der
Kaiser eine Kugel (r) ötpaipa) in der Hand hielt, während Procopius
(de Aed, I, 2, S, 182) diese Kugel '6 iröXc;' nennt und sagt, daß sie
vom Kaiser in der Linken getragen wurde, Suidas und Procopius sagen

beide, daß damit die Weltkugel (acpaipa ^èv fcip TH) gemeint sei, denn
es ist deren runde Form (Suidas), und es soll bedeuten, daß der Kaiser
über alle Länder und Meere gebietet (Procopius). Nach den Münzen
und weiteren Abbildungen zu schließen, ist die Form des Globus
immer kugelrund gewesen, Unterschiede sind nur in der Verzierung
und Bekrönung nachzuweisen. Bei Konstantin dem Großen (Maurice
I, IX, 5, S. 103—104) und bei Theodosius (Delbrueck, CD, 62, S. 239)
finden wir als Verzierung Bänder und Punkte, die die Kugel in ver-
schiedene gleiche Teile einteilen; nach Schlachter (S. 69) ist in solchen
Fällen der Himmelsglobus gemeint. Der Verfasser sagt noch kurz:
„Dieser Typus setzt sich schließlich bei dem Herrscherattribut durch.quot;
Da diese Einteilung der Kugel auf den byz. Münzen nicht vorkommt,
müssen wir nach den Angaben des Suidas und Procopius schließen,
daß dort die Weltkugel gemeint ist (vor dem Jahre 500 kommen
Himmels- und Weltgloben als Herrscherattribut nebeneinander vor;
nach 500 nur noch der Weltglobus), Konstantin der Große: Maurice I,
VIII, 10, S, lOO; Konstans I: Maurice I, XVI, 2, S, 160; Valens und
Valentinianus, Goldmedaillon in Wien, DA, Abb, 1506; Diptychon der
Ariadne, Florenz, Delbrueck, CD, S. 203, 51; ebd, Wien, Delbrueck,
CD, 52; Justinos u. Justinianos: Wroth, BC, IV, 6, S, 23; Justinianos:
Wroth, BC, IV, 11—12, S. 27; VIII, 3, S. 55; Justinos IL; Wroth, BC,
XI, 9, 's, 79; Tiberios IL; Wroth, BC, XIII, 17—19, S, 106; Phokas:
Wroth, BC, XXII, 1, 4, S. 175—176; Herakleios; Delbrueck, CD, 67,
S. 272; idem; Wroth, BC, XXIII, 10—12, S. 189—191; Konstans IL;
Wroth, BC, XXX, 12—16, S, 256—258; Konstantinos IV,: Wroth, BC,
XXXVII, 10-12, S, 321; Justinianos IL; Wroth, BC, XXXVIII, 13-14,
S, 331, XXXVIII, 17, 22, 25, S, 332, 334, 335; Anastasios IL; Wroth,
BC, XLI, 15—19, S. 360—361; Leo III,; Wroth, BC, XLII, 7—10, S, 365
bis 367; Konstantinos V.: Wroth, BC, XLIV, 8, S. 381; Theophilus:
Wroth, BC, XLVIII, 15, S. 419; Michael III.; Wroth, BC, XLIX, 15,
S. 430; Basileios L; Wroth, BC, L, 13, S. 437; Leo VI.; Wroth, BC, LI,

S. 226, Abb. 138; Johannes I. Zimisces; Wroth, BC, LIV, 12, S. 475;
Konstäntinos VIIL: Wroth, BC, LVII, 10, S. 492; Romanos III.: Wroth,
BC, LVII, 13, S. 494; Konstantinos IX,: Wroth, BC, LVIII, 6—10,
S. 499—500; Isaac 1, Komnenos: Wroth, BC, LXI, 11, S, 511; Roma-
nos IV,: Wroth, BC, LXII, 2, S. 525; Michael VIL; Wroth, BC, LXII,
8, S. 529; Manuel I.; Wroth, BC, LXX, 19, S. 579.) Die Verzierung mit
einem Kreuze ist schon um 350 n, Chr. nachzuweisen und bleibt dann
regelmäßig von 500 n, Chr, ab; neben der crux commissa kommt
später auch das Patriarchenkreuz vor (Nepotianus, 350 n, Chr,: Cohen
VIII, S, 2; Valentinianus III,; Cohen VIII, S. 215; Anthemius u, Leo L:
Bernhart, Münzkunde, 23, 20; vergl, auch die Angaben unter Herrscher
mit Weltglobus). Bei der Beschreibung des Diptychons der Kaiserin
Ariadne in Florenz sagt Delbrueck (CD, 51, S, 203), daß auf Grund der
rohen Bearbeitung des auf dem Globus stehenden Kreuzes, das an

Holz erinnert, angenommen werden kann, daß hier ein Partikel des
wahren Kreuzes eingefügt ist. Bei dem Kreuz auf dem Globus der
Ariadne auf dem Diptychon in Wien (Delbrueck, CD, 52) ist jedoch
nichts von einer an Holz erinnernden Bearbeitung zu sehen. Suidas
(1. c.) sagt, daß das Kreuz auf dem Globus den Glauben bedeutet, und
Prokopius (1. c.) erklärt es als eine Befestigung der kaiserlichen Macht.
Die richtige Erklärung, warum das Kreuz auf dem Globus angebracht
ist, ist nach unserer Ansicht folgende; Wie in der Antike die Victoria
auf dem Globus des Kaisers „die siegreiche Macht über den ganzen
Erdkreisquot; (Schlachter, S. 81) symbolisierte, so glauben wir, daß die
Kaiser diese Victoria bewußt durch ein christliches Symbol, das Kreuz,
ersetzt haben. Ueber den Globus als Zeichen der Herrschaft sagt
Schlachter S. 64; „Man möchte vermuten, daß er als Symbol der
Macht in hellenistischer Zeit in irgend einem Reiche der Diadochen
entstanden ist ... . Vergötterung des Herrschers liegt dem Symbol
zugrunde.quot; In Persien trug der König ein Zepter und eine Lotosblume
statt des Globus (Sarre, Iranische F'elsreliefs, Abb. 65, S. 142).

Allgemeines über den Thron findet sich bei Richter, Ancient Fur-
niture, Oxford, 1926; DA, i, v, thronus; RE, i, v. sella u. solium.

ö 0pövolt;; war schon lange vor dem byzant, Zeitalter zur Bezeich-
nung eines fürstlichen Thrones im Gebrauch, 6 aivQot, (o^vtZoc; u,
atvaoi;) dagegen ist byzant, und etymologisch mit ö odaöoi; verwandt
(Reiske, Comm, CPC, I, S, 255), Das Wort tö aeUiov findet sich bei
CPC, I, 38, S, 193; I, 41, S, 207; I, 92, S, 419; II, 15, 567, Für die Be-
nutzung; CPC, I, 14, S. 92; I, 19, S, 115; II, 33, S, 632; Guillaume de
Tyre, Hist., XX, 23, S. 983—984, Ueber den Gebrauch der sella curulis
oder triumphalis siehe Delbrueck, CD, S. 63 u, RE, i, v, sella, Kol, 1313,
Die sella c, wurde von den röm, Kaisern als königliches Abzeichen
den von Rom abhängigen Fürsten geschenkt. Cod, Theod, XV, 13, 1
(Anno 396, Honorius u, Arcadius) handelt über „De usu sellarumquot; und
gestattet den Gebrauch der sella fast jedem. Bei Lydos wird das
Wort cr^Wa nicht mehr verwendet für sella c„ denn es heißt (De
magistr. I, 32, S, 145), daß der Konsul außer weiteren Insignien auch
eine kaödamp;pa tl tXiq)avTO(; gebraucht, otWav avit^iv ^keivoi koXoOoiv;
CPC, I, 53, S, 268 gebraucht ö Opövo? für die sella c, Lydos verwendet
das Wort ^ o^XXa zur Bezeichnung des Thronsessels (de magistrat,
I, 7). Das Wort fi npÖKinvK wird nach Ducange, Gloss, Gr, i, v. irpÖKuv^K;
erstmalig von Michael Psellos (11. Jahrh.) gebraucht. Vergl, KO, VI,

S, 48; IV, S. 52. Ducange sagt: „thronus imperatoris aliquot gradibus
altius eductus et prominens.quot; 'H KoS^bpa als Bezeichnung für den Thron
kommt vor bei CPC, I, 52, S. 262.

Die Anzahl der Throne und ihr Standort im kaiserlichen Palast in
Byzanz ist schwer genau anzugeben, da es dort außer den feststehen-
den auch noch bewegliche Throne gab.

1.nbsp;Thronus Salomonis (ö loXo/aiiuvTeio; Gpövo^). Dieser Thron stand
im Triklinion der Magnaura {CPC, II, 15, S. 567—570). Wann er dort
angebracht wurde, steht nicht fest, jedenfalls nach 532, da während
des Nika-Aufstandes die Magnaura abbrannte und später wieder auf-
gebaut wurde (Richter, Quellen, S. 295). CPC, I, 24, S. 137—138 sagt,
daß dieser Thron wiederhergestellt worden sei (der Kaiser sitzt näm-
lich ev TU) veoKaTaUKeudoTUj ö^vZiu). Das genannte Kapitel 24 wurde
zwischen den Regierungen des Konstantinos V. Kopronymos (741—775)
und Leos VI. (886—911) geschrieben (Ebersolt, Palais, S. 190). Im
Jahre 968 wird der thronus Salomonis von Liutprand, Bischof von
Cremona, ausführlich beschrieben (MG., SS. III).

2.nbsp;Im Chrysotriklinion, das von Justinos IL (565—578) gebaut, und
von seinem Nachfolger Tiberios II. (578—582) ausgeschmückt wurde
(Ebersolt, Palais, S. 77), stand ebenfalls in der hinteren Nische (CPC,
II, 1, Schol. S. 520) ein Thron (CPC, I, 32, S. 172; II, 33, S. 632; II, 34,
633; II, 37, S. 634), dessen Benennung nicht bekannt ist.

3.nbsp;Thronus Theophili (ö |udTlt;jquot;; Opövoi; Geoq)i\ou toO ßaöiX^uji;). Unter
der Regierung des Kaisers Justinianos II. Rhinotmetos (685—695;
705—711) wurde der sog. Daphne-Palast durch eine lange Galerie, die
den Namen Triklinion des Justinianos führte, erweitert (Ebersolt,
Palais, S. 169—170). In diesem Raum stand beim Empfang der rus-
sischen Prinzessin Olga, die im Jahre 957 am Hofe in Byzanz weilte
(Krumbacher, Byz. Lit. S. 984), der thronus Theophili (Regierungszeit:
829—842; CPC, II, 15, S. 595).

1. In der Mitte der Chalce stand im Jahre 565 aus Anlaß der
Krönung Justinos' II. ein Thron (Corippus, Just. III, 194). Da die Chake
die Eingangshalle des Palastes bildete, die der Kaiser und seine Hof-
diener des öfteren passieren mußten (vergl. CPC, I, 14 u, 32) wird
dieser Thron nicht immer dort gestanden haben. Als etwa in den
Jahren 837—838 n. Chr, der Kaiser Theophilus von einem Feldzug aus
Kleinasien zurückkehrte, stand in der Chalce wiederum ein Thron,
doch diesmal an der Wand (CPC, App. I, S, 506).

2,nbsp;In dem aus der Zeit Konstantins des Großen stammenden Kon-
sistorium (Ebersolt, Palais, S, 39) stand auch ein Thron, der einen
eigenen Platz hatte (CPC, I, 46, S. 234), Es ist fraglich, ob dieser Thron
dort immer stand, da er vor einem Durchgang stand, der zu den
übrigen Palasträumen führte,

3,nbsp;In dem von Kaiser Theophilus erbauten Trichonchos (Theoph,
Cont, III, 42, S, 140) stand ebenfalls ein Thron (Theoph, Cont, III, 42,
S, 142), dessen Name aber nicht bekannt ist,

4,nbsp;Weitere Throne sind noch erwähnt in CPC: 1, 14, S, 92; I, 17,
S, 102; I, 19, S, 115; I, 24, S, 137; 1, 27, S, 150; I, 38, S, 192; I, 40,
S, 203; I, 64, S, 287; I, 69, S, 325; II, 1, S, 520; II, 1, Schol, 521; II, 6,
S, 532; II, 15, S, 580 u, 587; II, 53, S, 632; siehe weiter; KO, XVII,
S, 89.

Im Chrysotriklinion standen rechts und links neben dem Thron in
der Mitte der hinteren Nische ein Doppelthron „des Kaisers Arca-
diusquot; und der Thron des ,,heiligen Konstantin des Großenquot; (CPC,, II,
15, S. 587).

Der Thron des Kaisers stand auf einem Podium (tö TioiiXmTOv;
CPC, II, 15, S, 595), dessen Fußboden aus Porphyr bestand (CPC, I,

9,nbsp;S, 62; I, 10, S. 73) oder mit Purpur (Teppiche oder Tücher) belegt
war (CPC, II, 15, S, 595), je nachdem es ein feststehender oder ein
beweglicher Thron war (CPC, I, 1, S, 23), Es war so geräumig, daß
nicht nur der Kaiser vor seinem Thron stehen konnte (CPC, I, 1, S. 11;
I, 64, S. 278), sondern auch noch weitere Thronsessel neben seinem
Thron, etwas tiefer stehend (CPC, I, 14, S. 92) Platz hatten (CPC, I,
14, S. 92; I, 19, S. 115; II, 15, S. 595); ebenso stehend seine Hofdiener
(CPC, I, 14, S. 95; I, 19, S, 115; I, 32, S. 175; I, 49, S, 225; I, 64, S, 288
bis 290). Das Podium war von einer Rampe {tö KdiYKcXov, koyk^Wov,
cancelli) umgeben (CPC, I, 64, S. 291; I, 92, S, 418), und man erstieg
es durch einige Porphyrstufen (xo Ypa6r)\iov, gradus; CPC, I, 16, S. 97;
I, 17, S, 98; I, 46, S, 235), Auf diesem Podium erhob sich der Thron-
himmel (xd Kißuupiov, CPC, I, i, S, 11; I, 9, S, 63; I, 10, S, 73; I, 16,
S. 97; I, 13, S, 131; I, 38, S, 193; I, 46, S, 235. xd Ka|H6\auKiov: CPC, I,

10,nbsp;S, 11, 63, 73, 9S, siehe Richter, Quellen, S, 275), der von vier Por-
phyrsäulen getragen wurde, zwischen denen Gardinen (ßr]X09upa,
CPC, I, 64, 287; II, 15, S, 567; KO, VI, S, 49; Comm, KO (Btekker)
S, 288: , , , velothyra serica , , . (vergl, Ebersolt, Palais, S. 101) an-
gebracht waren. Der Thronhimmel war mit Figuren der Victoria ge-
schmückt (Corippus, Just, III, S, 201, Comm. CPC [Reiske] S. 301).
Unter dem Thronhimmel stand der Thron, des öfteren ein Doppelthron
(CPC, 1, 47, S. 23»; II, 15, S, 578); vor dem Thron war noch ein Schemel
(Td öiroTtöbtov, CPC, I, 46, S. 235; I, 47, S, 238),

Literatur; H. Blümner, Technologie und Terminologie der Gewerbe
und Künste bei Griechen und Römern, Berlin, 1912quot;; A, Koepen u,
C. Breuer, Geschichte der Möbel, Berlin, 1904; G. M, A, Richter,
Ancient Furniture, a history oi Greek, Etruscian and Roman Furni-
ture, Oxford, 1926, Der Thron war von Gold, mit Edelsteinen und
Perlen geschmückt (CPC, App. I, S, 506; Theoph, Cont, lU, 43, S, 142)
und mit Purpur belegt (Corippus, Just. IH, 199). Die Thronsessel waren
ähnlich ausgestattet (CPC, I, 1, S. 22; I, 17, S, 102; II, 1, S. 521; II, 15,
S. 567). Für die Form des Thrones siehe etwa folgende Monumente
(Skulpturen, Mosaiken, Münzen, Diptychen, Miniaturen). Aus dem
3. Jahrhundert; Diokletian, Delbrueck, P, 40 u. 41; Cohen VI, S. 441.
Die Form dieser Throne schließt sich an frühere an (Bernhart, Münz-
kunde, 4, 2; 5, 2; 12, 10), gerade und viereckige Stempel und eine
Rückenlehne bis zum Haupte. Die Stempel sind durch Querhölzer mit-
einander verbunden, die Rückenlehne besteht aus Purpur, das zwischen
den Stäben der Rückenlehne gespannt ist (vergl, Strzygowski, Chrono-
graph, Taf, 4). Die Abbildungen lassen darauf schließen, daß bei der
Ausschmückung noch wie früher Intarsia verwandt wurde (Plinius,
Natur, hist., XVI, S. 232j, Runde Stempel kommen ebenfalls vor (vgl,
Richter, S. 5, 119—124; Abb. 290—293; Strzygowski, ebd.), auch Aus-
schmückung mit Edelsteinen und Perlen (Strzygowski, ebd,; Del-
brueck, P, 40, 41). Aus dem 4, Jahrhundert; Goldmedaillon des Valens
und Valentinianus (Doppelthron, DA, Abb, 1506); Missorium des Theo-
dosius (Thronsessel, Delbrueck, CD, 62, S. 235); solidus der Kaiser
Theodosius und Valentinianus (Doppelthron, Bernhart, Münzkunde,
22, 16); Goldmedaillon des Kaisers Honorius (Einzelthron, Bernhart,
Münzkunde, 34, 13). Aus dem 5. Jahrhundert; 2 solidi Leos I, (sella
c. Bernhart, Münzkunde, 24, 8 u. 9); Diptychon der Kaiserin Ariadne
in Florenz (Einzelthron mit Thronhimmel, Delbrueck, CD, 52, S, 205
bis 208); ebd. in Wien (Thronhimmel, Delbrueck, CD, 51, S, 201—205).
Aus dem 8. Jahrhundert: solidus Leos IV. (775—780, Doppelthron,
Wroth, BC, XLVI).). Aus dem 9. Jahrhundert: Gregor v. Nazianz, ca.
880, Paris, Bibl, nat. Ms, gr, 510, Fol, 143 v (Omont, Ms. gr. Abb. 33,
S, 21); ebd., fol. 239r (Omont, Ms. gr, Abb. 41, S. 24); ebd,, fol, 355r
(Omont, Ms, gr. Abb. 50, S, 28). Aus dem 11. Jahrhundert: Paris,
Bibl, nat. Ms. gr, Coislin 79, fol, Ir (Omont, Ms. gr. Abb. 63. S. 33).
Ursprünglich war der Thron massiv und schwer gebaut, mit recht-
eckigen Stempeln und gerader rechteckiger Lehne; zur Ausschmückung
wurden Gold, Purpur, Perien und Edelsteine verwandt. Später wurde
die Rückenlehne leichter von Form und ausgebogen. Statt Purpur
wurden zwischen den Stäben der Rückenlehne Perienschnüre ge-
spannt. Throne mit halbrunder Lehne kommen weniger vor. Ungefähr
im 10. Jahrhundert wurde der Thron sehr leicht und zierlich gebaut
und an Stelle von Perien und Edelsteinen wurde Email verwendet.

Der Kaiser benutzte den Thron nicht bei allen gegebenen Ge-
legenheiten. Gregor von Nazianz, ca. 880, Paris, Bibl. nat. Ms, gr. 510,
Fol, 355r (Omont, Ms, gr, Taf, 50, S, 28) zeigt eine Darstellung des
2, Konzils von Konstantinopel; auf dem Kaiserthron liegt ein Evange-
lienbuch und eine Paenula (Birt, Die Büchrolle, S, 239) mit einem
Volumen, um die Anwesenheit Christi zu symbolisieren; CPC, II, 1,
S, 519—520 erwähnt, daß der Kaiser erst nachdem er vor dem in der
Nische des Chrysotriklinion befindlichen Christusbilde gebetet hatte
(CPC, I, 1, S, 7 u, 22; II, 1, S, 519), die Gesandten auf einem Throne
sitzend empfing, an Wochentagen rechts, an Sonntagen links von dem
Thron in der Mitte, Wenn der Kaiser am Palmsonntag dem Volke
eine Bußpredigt hielt, wurde auf den Thron im Chrysotriklinion ein
Evangelienbuch gelegt (CPC, I, 32, S. 175) und am Feste des hl,Kreuzes
ein Kreuz (CPC, II, 8, S, 540); siehe weiter Comm, CPC (Reiske),
S. 601; CPC, II, 1, S, 520; II, 10, S, 54'5—547,

Das Küssen der Füße und Knie des Kaisers (CPC, I, 38, S, 193;
I, 46, S, 235; I, 47, S, 238); sich dreimal auf den drei verschiedenen
Porphyrplatten (ÖMtpaXöi), die in den Fußboden eingelassen waren,
niederwerfen (CPC, I, 14, S, 95; I, 47, S, 243), Verehrung des Kaisers
auf andere Weise (CPC, I, 38, S, 193; I, 41, S, 211 [Kaiserin]; I, 43,
S. 221; I, 45, S, 229 [Caesar]; I, 48, S, 245; I, 64, S, 287),

Der byz. Kaiserthron ist nach Form und Ausschmückung vom per-
sischen Thron abhängig, Athenaios von Naukratis sagt, daß der pers.
Thron nach Herakleidos von Gold war. Ringsum standen vier schlanke,
goldene, mit Edelsteinen geschmückte Säulen, über denen ein buntes
Purpurtuch lag (Athenaios, XII, 514 c,), das mit Gold bestickt war
(Plut, Alex, 37), Diese Beschreibung findet sich wieder auf einer Dar-
stellung des Thrones des Dareios in dem Hundert-Säulen-Saal des
Palastes in Persepolis (Sarre, Iranische Felsreliefs, Taf. 24—25, Abb.
143). Alexander der Große gebrauchte diesen Thron, nachdem er Per-
sepolis erobert hatte (Plut. Alex. 37, Grose, Greek Coins, II, 126, 8;
128, 8), Später gebrauchten die Diadochen diesen Thron (Grose, Greek
Coins, III, 335, 2—4, 348, 1 [Seleuciden]; III, 363, 1 [Ptolemaier];
III, 358, 1 [Parthen]). Ueber die Ptolemaier kam diese Form des
Thrones zu den römischen Kaisern und von dort nach Byzanz,

Der Thron der Sassaniden ist von keinem Einfluß auf den byz.
Kaiserthron gewesen. Es war dies eine Art Ruhebank, auf der an
einem Ende mehrere Kissen aufeinander lagen. Der Fürst liegt nicht
darauf, sondern sitzt in der Mitte der Längsseite mit auseinander ge-
bogenen Knien und hält ein Schwert mit beiden Händen vor sich in

der Mitte. So finden wir Jesdegerd II. (438—457) oder Balasch (484
bis 489) dargestellt auf einer Silberschale, die sich im Kunsthandel
befindet und Chosroes II. (59S-628) auf einer ähnlichen Schale in
Paris (Sarre, Die Kunst des alten Fersien, Abb, 109—111). Eine merk-
würdige Mischung von byzantinischem und sassanidischem Einfluß in
Aegypten zeigt ein Gewebe aus Antinoe in Lyon, wo ein Fürst in
sassanidischer Königshaltung auf einem byz. Throne sitzt. Das Kissen
auf dem Throne und seine Kleider sind von verschiedenfarbigem Pur-
pur, also byzantinischer Art, sein Helm dagegen zeigt die charakte-
ristischen Bänder der Sassaniden,

Ein Thronhimmel war anscheinend auch bei den Etruskern in Ge-
brauch, denn wir finden die Abbildung eines solchen auf einer etrus-
kischen Schale im Museum für antike Kleinkunst in München (Richter,
Furniture, Abb, 251),

Für den Ursprung des Thronus Salomonis, vergl, 3. Kön, 10, 18—21
(Beschreibung des Thrones Salomons),

Laut Mitteilung in der Kölnischen Volkszeitung vom 4, Januar 1934
wurde von Prof, Thomas Whitemore in der Vorhalle des Hagia Sophia
ein „wunderbarer, mit Smaragden und Perlen besetzter goldener Thron
gefundenquot;. Vermutlich wurde dieser dort im Jahre 1204 vergraben.

Allgemeines: J, Gothofredus, Codex Theodosianus, I—IV, Leipzig,
1738, III, S, 550 ff,; DA, i, v, purpura (M, Besnier); Marquardt, Privat-
leben, II, S, 504—514; A, W, Persson, Staat und Manufaktur im röm,
Reiche, Lund, 1923; W, Wattenbach, Das Schriftwesen im Mittelalter,
Leipzig, 1875=,

Der Purpursaft (to äveoc, tS at|aa, flos, liquor, sucus), der an sich
farblos ist, wird aus zwei Sorten von Purpurschnecken gewonnen
(1 6nbsp;murex, bucinum; Posaunenschnecke; 2, Ttopqpupa, pur-

pura: Purpurschnecke); der Saft des Knpu? heißt bucinum, der der
TTopqjOpa pelagium.

1,nbsp;Stoffe aus ungemischtem Purpur (tropcpupa (iXTiOivri; CPC, Comm.
[Reiske] S, 188), d, h, daß entweder bucinum oder pelagium einzeln
gebraucht wird.

2,nbsp;Man mischt reines bucinum, da es leicht verblaßt (Plin, Nat,
Hist, IX, 134), mit reinem pelagium. Die Art dieser Mischung und ein-
oder zweimaliges Kochen ergibt;

a)nbsp;Violacea purpura (amethystina, ianthina, hyacinthina: Marquardt,
S. 508), die veilchenfarbig ist.

b)nbsp;Purpura tyria (laconia), mit einer dunkelroten changierenden Farbe.
Der griechische Name für a) und b) ist ßXdrTr), blatta; wenn die

Farbe heller ist als gewöhnlich, heißt sie üivoßXdTTr), wenn sie stark
glänzt öHuTUpio (Blümner, Maximaltarif, S. 165). Letzteres wird auch
oxyblatta (Cod, Just. IV, 40, 1) genannt.

3.nbsp;Da ungemischter Purpur dunkelfarbig ist, verwendet man ihn,
um hellfarbige Purpurstoffe zu erzielen, mit (pdp|uaKa, medicamenta;
dadurch entstehen die sog. conchylia (hellblau, graublau, hellgelb).

4,nbsp;Schließlich mischt man 2 a) und b) mit einem conchylium oder
mit einem coccum, und dann entsteht tyrianthinum, d. i. iantischer
Purpur, tyrischer Conchylienpurpur oder hysginum.

Nur Seide wurde mit blatta gefärbt, man spricht dann von
.usTaEaßXdTxr) (Blümner, Maximaltarif, S, 164), blatta serica (Cod.
Theod. X, 20, 18) oder sericoblatta (Cod. Theod. X, 20, 13).

Der Wert der Purpurstoffe war sehr verschieden. Nach dem Edikt
„de pretiis rerum venaliumquot; (Diokletianus, anno 301, Blümner, Maxi-
maltarif, Kap, 24, S, 39) waren für den Osten (Blümner, ebd., S, 54)
die Preise für ein Pfund rohe mit Purpur gefärbte Seide oder Wolle
(Persson, S. 53) wie folgt: 1. ^eTaEaßAdTTn (mit Seide) 150 000 den.;
2, ßXdxTri 50 000 den.; 3. OnoßXdTTn 32 000 den.; 4. öEuTupia 16 000 den.;
5, dtrXiov 12 000 den.; 6. uopcpupa MeiXriaia^ KaXXiOTri; bißdcpou 12 000
den,; 7, tropcpupa MetXrjaia; beurepeiaq bißdcpou lOOCO den,; es folgen
noch fünf Nachahmungen von Purpurstoffen, deren Preise zwischen
3C0 und 1500 den, schwanken, Vergl, Luk, 16,19,

Ueber den Gebrauch des Purpurs bei den Römern, Persson, passim.
Im Anfang des 4, Jahrhunderts war der Gebrauch des Purpurs den
Privatleuten gestattet, da es sonst nicht nötig gewesen wäre, die
Preise in dem Edikt von 301 anzugeben. Doch geht nicht daraus her-
vor, daß ein jeder ihn tragen durfte, auch nicht, ob es sich dabei um
ganze Gewänder oder Besätze handelte. Vermutlich ist beides der
Fall gewesen, da Kaiser Aurelianus den Matronen erlaubt hatte,
,,blatteas tunicas et ceteras vestesquot; zu tragen (Hist. Aug. Aurel. 46,4),
und da Gewänder mit Purpurstreifen (•iropqjOpa uXaTeia, latus clavus)
schon längst getragen wurden (Delbrueck, CD, S. 38, 39, 45). Ulpia
Severina verlangte, daß ihr Gemahl, Kaiser Aurelianus, ein Gewand
aus blatta serica tragen sollte, was dieser verweigert (Hist. Aug. Aurel.
45, 5), andern aber nicht untersagt hat (Blümner, Maximaltarif, S, 165).
Auch läßt das Edikt vom Jahre 301 darauf schließen, daß nicht nur
von den Staatsmanufakturen (Persson, S. 53) Purpur hergestellt wurde,
sondern auch noch von Privatleuten. Ein Edikt aus dem Jahre 372

befiehlt dem Leontius, dafür zu sorgen, daß alle, die im Purpurhandel
beschäftigt sind, ihre Steuern zahlen (Cod. Theod. XIII, 1, 9, Valentinus
u, Valens), In den Jahren 383^392 wurde die Anfertigung und der
Verkauf von kostbaren Purpurstoffen monopolisiert; denn in einem
Edikt (Cod, Just, IV, 40, 1 Valentinianus, Theodosius u. Arcadius) heißt
es, daß es Privatleuten nicht mehr erlaubt ist („facultatem nullius
possit habere privatusquot;) blatta. oxyblatta und hyacinthina zu färben
und zu verkaufen. Ein Edikt aus dem Jahre 385 (Cod, Theod. X,
20, 12) verhängt eine Strafe von zwei Pfund Gold für das Wegnehmen
eines Fahrzeuges, das für den Fang der Purpurschnecken bestimmt
ist. Ein weiteres Verbot für das Tragen von Purpurstoffen — denn
wir meinen, daß das Edikt aus den Jahren 383— 392 zugleich das Ver-
bot des Tragens einschloß — gibt ein Edikt aus dem Jahre 393', in
dem den Schauspielerinnen das Tragen von Halbpurpurstoffen (alethi-
nocrustae, Marquardt, S. 516, das von ihm angegebene Datum 302, zu
lesen als 393; Comm, CPC, Reiske, S. 188) verboten wird (Cod. Theod,
XV, 7, 11), Von größter Wichtigkeit war das Edikt vom Jahre 424,
das das Anfertigen und Tragen von Purpurgewändern neu regelt (Cod.
Theod. X. 21, 3; Cod. Just. 11, 9, 4), Es beginnt mit der allgemeinen
Bestimmung, daß kein Geschlecht, keine Würde, kein Handwerk, kein
Beruf und keine Abstammung dazu berechtigt, Purpurstoffe in Besitz
zu haben, die dem Kaiser und seinem Hause vorbehalten sind (. , . qui
cuiuscumque sunt sexus, dignitatis, artis, professionis et generis, ab
huiusmodi specie possessione, quae soli principi, eiusque domui, dedi-
catur, — Persson, S, 93, versteht unter ars und professio die Bühnen-
künstler, da diese sich die Gewohnheit angeeignet hatten, Purpur-
kleider zu tragen, Persson stützt seine Ansicht auf Gothofredus, III,
S, 550. U. E. ist diese Auslegung falsch, da den Worten ars und pro-
fessio in einem so allgemein gehaltenen Edikt auch eine allgemeine
Bedeutung zukommt.) Da die dem Kaiser und seinem Hause vorbe-
haltenen Gewänder nicht eigens genannt werden, muß notwendig noch
ein früheres Edikt erlassen sein, das nicht mehr vorliegt. Jedenfalls
nannte es die Purpurstoffe, die bereits in dem Edikt von 383—392
(Cod, Just. IV, 40, 1) erwähnt sind. Ferner verbietet es allen, zu Hause
Pallien oder Tuniken aus Seide anzufertigen oder zu verbergen, die
mit Conchylienpurpur umsäumt sind. Das Edikt bestimmt weiter, daß
Tuniken und Pallien aus Conchylienpurpur aus den Häusern hervor-
geholt und (an die kaiseriiche Schatzkammer) abgeliefert werden
müssen. Es dürfen keine Gewebe hergestellt werden, deren Ketten-
faden Conchylienpurpur ist. Schließlich müssen reinpurpurne Gewebe
sofort nach der Fertigstellung der kaiserlichen Schatzkammer abge-
liefert werden. Als im Jahre 436 bekannt wurde, daß fast dreihundert
Pfund blatta serica und fast ebensoviel Conchylienpurpur auf heim-
liche Art ,,non sine laesae maiestatisquot; gefärbt sei, fertigten die Kaiser
Theodosius und Valentinianus ein Edikt aus (Cod. Theod, X, 20, 18),
das die bestehenden Vorschriften aufs neue einschärfte. Auch be-

stimmte das Edikt, daß eine Unlersuchungskommission, bestehend aus
Beamten der scrinii, nach der phoenizischen Staatsmanufaktur (bafia
foenices) entsandt wurde. Der Codex Just. (XI, 9, 4) hat das be-
stehende Edikt von 424 übernommen mit der Aenderung, daß nur noch
„virilia holovera vestimentaquot; abgeliefert werden müssen, den Frauen
aber das Tragen von Purpurgewändern gestattet ist. Es kann sich da-
bei nur um geringere Purpursorten handeln, da die Bestimmung, daß
gewisse Purpursorten dem kaiserlichen Haushalt vorbehalten bleiben
müssen, nicht aufgehoben wird.

Der byz. Kaiser schrieb mit Purpurtinte (Kivvötßapiq, sacrum in-
caustum), die nur er gebrauchen dürfte (Wattenbach, S. 206). Diese
Tinte wurde von einem eigens dazu bestimmten Beamten in einem
Raum des Palastes aufbewahrt. Die Purpurtinte des Kaisers war rot,
die der kaiserlichen Prinzen grün (ßarpaxetov xpw|aa), und zwar des-
halb, weil rot die vollkommenste und grün die nächstvollkommene
Abstufung der Purpurfarben war.

Neben roter Purpurtinte benutzte der Kaiser auch Goldtinte (Brief
des Kaisers Nikephoras an Otto IL).

Allgemeines findet sich bei Delbrueck, P, Einleitung. Der Ausdruck
Xieo^ TTÖpqpupo; bezeichnet bei CPC nicht Porphyr ohne weiteres, son-
dern die runde Platte aus rotem Porphyr, auf der der Kaiser beim
Empfang usw. stand (CPC, I, 9, S. 63; I, 10, S. 73; L 23, S. 130; I, 30,
S. 163; I, 35, S. 181; I, 64, S. 290; dieser Xi0o?lTröpqpupolt;; wird CPC,
1, 11, S, 87 6 öiutpaXöq genannt). In demselben Werke ist auch die
Rede von iropcpOpioi Tpaamp;l'Xoi (CPC, I, 16, S, 98; I, 46, S, 232; I, 46,
S, 235) und von Tropqpüpeoi; ndpiuapoc; Porphyr an sich (CPC, I, 19, S, 114;
I, 89, S, 406), Bei der Beschreibung einer Fontäne in einer der Kirchen
von Konstantinopel sagt Theoph. Cont. (V, 85, S. 327; vergl, Kedrenos,
I, S, 519), daß diese aus „ägyptischem Steinquot; gemacht sei (4E AiTUirTiou
Xiöou, der jetzt „römischer Steinquot; genannt würde (öv i^metc 'Pujuaiov
X^TS'v €llt;J9an6v),

Ueber den Porphyr als Regal siehe Delbrueck, P, S. 11, Der Aus-
druck 'iT0plt;pup0T4vvriT0qquot; scheint erst seit Kaiser Theophilus (829 bis
842) vorzukommen, während der Begriff des Wortes bedeutend älter
ist (siehe G, Ostrogorsky u, E, Stein, Die Krönungsordnungen des
Zeremonienbuches, Byzantion, VII, S, 199).

Am Palmsonntag (siehe Anmerkung: Der Gebrauch des Thrones)
stand der Kaiser auf einer grünen Porphyrplatte, um seinen gewohnten
Platz auf dem roten Porphyr Christus einzuräumen (CPC, I, 27, S. 155),

Allgemeines findet sich bei DA, i, v. Gemmae (B'abelon); C, W.
King, Gems, London, 1867'; idem, Precious Stones, London, 1867, Für
die Namen der Edelsteine der beiden Mosaiken in San Vitale in
Ravenna mit den Darstellungen des Justinianus und der Theodora
(Antike Denkmäler, IV, 8—9; Delbrueck) durfte ich einen unveröffent-
lichten Aufsatz des Herrn Professor Delbrueck benutzen.

Bei CPC, I, 10, S, 80 usw, wird der Edelstein einfach 6 Xieoi;
genannt. In einem Edikt vom Jahre 393 (Cod, Theod, XV, 7, 11, Hono-
rius an Anthemius) wird das Tragen von Edelsteinen jeder Schau-
spielerin untersagt. Die Trabea des Kaisers Honorius siehe Claudianus,
De IV, cons. Hon,, Vers 561; 587'—58S; Delbrueck, CD, 48, S, 191, Das
Edikt betreffend die Ausschmückung des Pferdegeschirrs (vergl, CPC,
I, 17, S, 99—10'5; S, 500; S. 505, Ein mit Edelsteinen geschmücktes
Pferdegeschirr ist dargestellt auf dem Diptychon Barberini (Delbrueck,
CD, 48) und auf einem elfenbeinernen Kästchen in der Kathedrale
von Troyes, 10, Jahrb, (Volbach-Duthuit, pl, 27), Fibeln usw, finden
sich im Cod, Just, II, 12, Leo an Leontius, Ueber die Trabea des
Kaisers Justinianus I, siehe Malalas XVIII, S, 450, Ueber die sella c,
des Justinus II, siehe Corippus, Just, IV, 114, Ueber den Amethyst:
King, Gems, S, 27—35; über den Chrysolith: King, Gems, S, 93—99;
über den ,,Fulgor Hiberusquot;: Bei Nachfrage an Herrn Prof, R, Brauns
(Mineral, Institut der Rhein, Friedrich-Wilhelms-Universität in Bonn)
teilte dieser freundlichst folgendes mit: „In den mir zugänglichen
Büchern über Geschichte der Edelsteinkunde u, dergl, habe ich ver-
geblich nach Aufklärung gesucht, überhaupt kein Wort darüber ge-
funden, Ibericus oder hispanicus in Verbindung mit einem Schmuck-
stein gibt es erst in der neueren Zeit, d, h, dann nicht lateinisch, bei
uns: spanischer Topas, Hyacinthen von Compostella, Andalusit mit
Chiostolith; bei diesem an sich trüberen Stein erscheint auf dem Quer-
schnitt ein durch kohlige Einschlüsse gebildetes Kreuz, der Stein wird
daher als Amulett getragen, ist aber nicht der von Ihnen gesuchtequot;;
über den Hyacint: King, Precious Stones, S, 245—247; über den
Jaspis: Delbrueck, CD, S, 65; Plinius, Nat, hist, XXXVII, S, 115; über
die Perie: King, Precious Stones, S, 262—266; CPC, I, 1, S, 25; I, 10,
S, 80—81; über den Rubin: King, Precious Stones, S, 225; über den

Smaragd: King, Precious Stones, S, 277; 283—284; ebd., S. 280; „it
cannot, however, be denied, that the smaragd of the earlier Greeks
signified any kind of green stone that was brighter and more trans-
parent than their Jaspis (our Plasma).quot;

Allgemeines findet sich bei M. v. Berchem u, E. Clouzot, Mosaïques
chrét., Genève, 1Ç24, S. XLVII—LVIII; Delbrueck, CD, S. 32—66;
Kraus, Real-Encyklop. II, 175—215 (Krieg); Wilpert, Die Gewandung
der Christen in den ersten Jahrh., Köln, 1898,

Die Sorge für die Kleidung war in Byzanz dem „scrinium vestisquot;
(scrinium vesiiarii sacri) anvertraut; Unterabteilungen: 1. officiales sa-
crarum vestium; 2, deputati sacrae vestis. Dieses Bureau hatte zu
sorgen für die kaiserliche Garderobe (comes sacrae vestis) und für das
Heer (comes vestiarii), siehe Persson, Staat und Manufaktur, S. 78.
Ueber das Anfertigen der kaiserlichen Kleidung, siehe Persson, ebd..
passim; Ebersolt, Palais, Kap, I,

ôxiTtiiv: CPC, I, 97, S, 440; S, 505, Eine enganliegende kurze Tunika
mit kurzen Aermeln und Gürtel (vergl, DA, i, v. Tunica, S, 540),
Suidas (ed, Bekker, S, 1125) sagt, daß sie Aermel hat Ixirujv xeipiamp;uiTÔç)
aus feinem Stoff gewebte nennt er (iiroKdiLUöov. Der Vorsitzende des
Senats (CPC, I, 97, S, 447) trug einen rosenroten Chiton, mit Gold
durchwebt (CPC, Comm, Reiske, S, 466). Der Kaiser trägt einen
weißseidenen Chiton, mit Gold durchwebt und mit Borten und Perlen
geschmückt (CPC, Comm, Reiske, S. 583), der den Namen '^)o6oßÖTpuc'
trägt, „rosenfarbige Traubequot; (CPC, S. 505),

I'l x^avîç:CPC, I, 9, S, 65; I, 10, S, 71, 72; I, 12, S. 89; I, 17, S. 101;
I, 17, S. i05; I, 19, S. 115; I, 47, S. 241; I, 61, S. 277; I, 64, S. 285;
I, 68, S. 303; I, 92, S. 422. Reiske (CPC, Comm. S, 64) meint, daß die
Chlanis eine Tunika gewesen sei, Passow (Gr.Wörterb, S, 2468) hält sie
für ein hellgefärbtes Kleid, das im Sommer getragen wurde, Suidas (ed.

Bekker, S. 1126) für einen Teil der Militärausrüstung, Hesychios (ed,
Schmidt, IV, S, 287) nennt sie ein Kleid, das im Winter getragen
wurde, Suidas kann doch mit seiner Behauptung, es sei ein Teil der
Militärausrüstung, recht haben, weil das Wort Chlanis mit x^aiva
identisch ist, das bei ihm ebenso i|.i(iTiov x^'M^pivöv bedeutet. Es war
mit Gold verziert (CPC. I, 17, S, 105), hatte Segmente (CPC, I, 17,
S, 101) und wurde von den Hofdienern und Beamten (CPC, I, 10, S, 71;
I, 61, S, 277; I, 64, S. 284) getragen und zwar in den Farben der Par-
teien (CPC, I, 12, S. 89; I, 17, S. 105; I, 19, S. 115; I, 47, S. 241; I, 68,
S. 303; I, 92, S. 422). Die kaiserliche Chlanis (CPC, I, 17, S. 101) war
weiß und glänzend von Gold (CPC, I, 10, S. 72),

TO KoXuußtov: CPC, I, 10, S, 80, 86; ö KoXoßöc;: Delbrueck, CD, S. 33,
44, Kurze weite Obertunika ohne Aermel (Delbrueck, CD, S, 33), mit
Aermeln nur in Rom gebräuchlich (ebd. S. 60). Ueber die Farben
siehe CPC, S, 469; Delbrueck, CD, S, 51, Das Colobium war aus Leinen
gefertigt (Delbrueck, CD, S. 44] und mit Borten geschmückt. Das
kaiserl. Colobium war aus Purpurseide (Delbrueck, CD, S, 53), mit
goldenen Borten besetzt und mit Edelsteinen und Perlen geschmückt
(CPC, S. 470); es wurde quot;6 ßArpui;', die Traube, genannt (CPC, I, 10,
S, 80, 86; für die Namenerklärung siehe CPC, Comm. Reiske, S. 188).

y) irapafoObr); TtapaYuubr), Dieses Wort bedeutet eigentlich die Gold-
oder Purpurborte, womit die Tunika geschmückt ist, dann aber auch
die Tunika selbst, DA, i, v. paragauda: lange Tunika mit Aermeln;
nach Delbrueck, CD, S. 33, kurze Tunika. Cod. Theod, IX, 12, 1 (anno
369) untersagte allen Privatleuten das Anfertigen und Tragen von
goldenen und seidenen mit Gold durchwebten Paragauden und be-
stimmte, daß diese nur in den kaiserlichen Fabriken angefertigt wer-
den durften, Cod, Theod. X, 21, 2 verschärft das Edikt (anno 382) von
369 und belegt Verstöße mit Strafen. Justinian gestattete den Frauen
wieder den Gebrauch der Paragauden und ebenso den Männern
„propter imperiale ministeriumquot;.

TO arixdpiov: CPC, I, 26, S, 114; I, 46, S, 233, Ducange Gloss. Gr,
Kol, 1449 i, V, (jTixdpnv; idem, Gloss, iat, Kol, 372 i, v, sticharium
(stica). Enganliegende Untertunika (CPC, Comm, Reiske, S, 288, 477)
aus Leinen, mit Aermeln (RE, i, v, Colobium; Delbrueck, CD, S, 33
bis 39), die unter dem Harnisch getragen wurde (Delbrueck, CD, S, 39).
Auch der Kaiser trägt ein Sticharion (CPC, I, 92, S. 423).

CPC, I, 16, S, 97; I, 24, S, 137, 138; I, 46, S. 231; I, 92,
S, 418, Allgemeines findet sich bei F, B. Tarbell, The form of the
Chlamys, Classical Philology, Bd, I, 1906, S. 283. Chlamys in weißer
Farbe: CPC, I, 97, S, 440; Delbrueck, CD, S. 38. Ueber die Segmente:
Delbrueck, CD, S. 38; goldene Chlamys: CPC, I, 44, S. 227; I, 97, S. 440.
Mit Muster: CPC, I, 97, S, 440; Chlamys des Kaisers: CPC, I, 92, S, 423;
von Gold; CPC, 1, 60, S. 275; mit Gold durchwirkt: CPC, S, 502, Ab-
bildungen der kaiserl. Chlamys RMM, 13 (Jakob mit blaupurpurner
kaiserl, Chlamys); RMM, S. 87—90; RMM, 16 (Moses, gekleidet in eine
kaiserl. Chlamys, wird der Tochter Pharaos zurückgegeben); RMM,
109 (Justinianus in S. Vitale). Diptychon des Stilicho und Missorium
des Theodosius; Delbrueck, CD, 1 u. 3, Omont, Ms, gr, Taf, 7 (David,
Ms, gr, 139, fol. 7v).

Ó Xtüpo?: CPC, I, 9, S. 62, 65, 69. Loros ist der griechische Name für
Trabea und kommt erst im 6. Jahrb. vor (Delbrueck, CD, S, 53, 65),
Die Trabea ist die blaue Purpurtoga (Delbrueck, CD, S. 51) aus Seide
(ebd., S. 60), die von den Vornehmen des Reiches getragen wurde.
Der Kaiser trug die „Triumphaltrabeaquot; (Delbrueck, CD, S. 44), Sie
war aus rotem lyrischem Purpur (ebd., S. 53), mit Goldrosetten be-
stickt und mit Edelsteinen besetzt (ebd., S. 54),

rd oaTiov; ó ^lovrioc: CPC, I, 9, S. 70; L 10, S. 72; L 10, S. 81, 82;
1, 16, S. 98, 99; I, 18, S, 109, 113; L 24, S. 137; S. 495; Delbrueck, CD,
S. 39. Ó ödTO«;, grober (Soldaten-)Mantel; gelbrot: RMM, 24; Purpur;
RMM, 23; mit Fransen: Lehman-Hartleben, Trajanssäule, Taf, 25, Sa-
gum aus Wollpurpur für die Hofdiener (aaTiov ä\r|8iv6v): CPC, I, 10,
S. 81, 82; I, 16, S. 98, 99; L 18. 109; I, 30, S, 169; I, 46, S, 236; L 48,
S. 251. Das Paludamentum des Kaisers (uaXoubaia^vTov) ist aus Gold-
fäden gewebt (CPC, I, 1, 9, S, 70; I, 10, S. 72; I, 41, S. 213) oder aus
Seide (Delbrueck, K, S, 18) und mit Gold gesäumt (CPC, 1, 24, S. 137),
Abbildungen: ArndtBr. 895 (Theodosius); Diptychon Barberini (Del-
brueck, CD, 48).

TÖKaiiTTdTiov: CPC, L 60, S. 275; I, 92, S, 423; S, 502; siehe Del-
brueck, CD, S. 37—38. Abbildungen; B'erchem-Clouzot. Der Kaiser
wird nach seinem Tode mit Campagi begraben (CPC, L 60, S. 275).

Ueber das Aussehen vergl. Delbrueck, CD, S. 40. Abbildungen; RMM,
109 (Justinian in S. Vitale; Omont, Ms. gr. Taf. 7).

Ô Kôeopvoç, eigentlich die Jagdstiefel, die bis zur Mitte des Beines
reichten. Ueber die kaiserl. Cothurnen, Delbrueck, CD, S. 41.

Allgemeines findet sich bei A. Hekler, Beiträge zur Geschichte der
antiken Panzerstatuen, Jahreshefte des österr. arch. Instituts in Wien,
Wien, 1919, Bd. 19—20, S. 190—241; DA, in v. lorica.

TÖKXißäviov, ÖKXißavo;: CPC, S. 500, S. 505—506. Clibanium be-
zeichnet den Harnisch, Ducange, Gloss. Gr. Kol. 666; CPC, Comm.
Reiske, S. 583. Delbrueck (CD, 48, S. 41, 192) sagt, daß noch im
6. Jahrhundert die „klassische Panzertrachtquot; gebraucht wurde. Hekler
(S. 210) unterscheidet den „hellenistischenquot; und den „klassischenquot; Har-
nisch. Der „hellenistischequot; Harnisch, der entweder ein metallener
Muskel- oder ein Lederpanzer sein kann, hat unten nur zwei Reihen
übereinandergelegter lederner Streifen — Pteryges — mit Fransen.
Der „klassischequot; Harnisch ist ein Muskelpanzer mit nur einer Reihe
von metallenen Pteryges. In Julisch-Claudischer Zeit sind beide For-
men verschmolzen; der Harnisch hat jetzt zwei Reihen lederner und
eine Reihe kurzer metallener Pteryges oder Metallklappen (S. 212).
Diese Form des Harnisch ist im wesentlichen bis in die späte Kaiser-
zeit erhalten geblieben. Delbrueck nennt sie „die klassische Panzer-
trachtquot;; wir halten die Bezeichnung „römische Panzertrachtquot; für rich-
tiger (siehe S 107). Abbildungen dieses „römischenquot; Harnischs finden
sich; 1. Konstantin der Große in S. Giovanni in Laterano, Rom
(ArndtBr. 89); 2. Theodosius in Blarletta (ArndtBr. 895-896); 3. Hono-
rius (Diptychon des Probus; Delbrueck, CD, 1, S. 84-87). Dieser Har-
nisch läßt sich aber nicht tragen, da die Aermelöfinungen auf den
Oberarm verlegt sind, wodurch sich der Arm nicht frei bewegen kann;
4 Anastasius auf dem Diptychon Barberini (Delbrueck. CD, 48). Die
Metallklappen waren vermutlich mit Edelsteinen besetzt; Justinianus
(Titelbild, Wroth, BC). Die Metallklappen sind mit Edelsteinen be-
setzt. Um diese Zeit muß auch der „Schuppenpanzerquot; gebraucht wor-
den sein, denn man findet ihn auf Münzen des Anastasius (Wroth, BC,
I 1, 2), des Justinianus (Wroth, BC, IV, 9-12) und des Justinianus II,

(Wroth, BC, XI, 1, 2). Ein Beispie! aus dem 10. Jahrhundert bietet ein
Elfenbeinkästchen in Troyes (Volbach-Duthuit, Abb. 27).

Die Fibula (n, Beläev, Fibula, Seminarium Kondakovianum, III, 1929).
cpiß\n; Hesychios, ed, Schmidt, IV, S. 242; CPC, I, 41, S. 208;
I, 43, S. 219. (pißouXa: Lydos, de magistr. II, 4, S. 169. Fibula: Cod.
Just. II, 12, 1. Die Fibula gehört zu den wichtigsten Ornatstücken:
Delbrueck, K. S. 4. Ueber die Verzierung mit Perlen oder Amethysten
an den kleinen Ketten der Prunkfibel: Delbrueck, CD, S, 40 und K,
S, 5. In dem Edikt des Kaisers Leo I. (457—473) an Leontius wird be-
züglich der Fibeln folgendes gesagt: ... . . fibulis quoque in chlamy-
dibus his utantur, quae solo auro et arte pretiosae sunt ...quot; Daraus
geht hervor, daß Privatleute vor dieser Zeit auch mit Edelsteinen
geschmückte Fibeln tragen durften, Vergl. dazu die sog. Fajoera-
porträts: Bild in Kairo, Museum, au-s dem 3. Jahrh. (Cat. général des
antiquités Egypt. nr, 33 267; Bild in Würzburg, Martin-Wagner-Mus.,
aus der 1. Hälf'.c des 4. Jahrh,- (Inv, H, 2196); Bild in Wien, National-
bibl,, aus der 1. Hälfte des 4. Jahrh. (früher Samml. Graf, Nr. 88). Ab-
bildungen von Fibeln finden sich (K Kreuzfibel; P = Prunkfibel;
S = Scheibenfibel): S, Delbrueck, P. 9 u. 10, S, 52 (zwei Köpfe im
Louvre, , kaum nachhadrianischquot;); K, Delbrueck, P, 31—34, S. 85, 88
(Diokletian und Mitregenten, Venedig); S, Delbrueck, P, 35—37, S. 91
(Diokletian und Mitregenten, Rom); K, Delbrueck, P, 38—39, Abb. 35,
S. 93 (Licinius?, Kairo); P, Maurice, Num, const, I, pl. X, 11 u, 16
(Licinius); S, Delbrueck, P, 44, S. 102 (Panzertorso in Rom); S, Mau-
rice, Num. const. I, pl. IX, 1, 7, 9, 10. K, Maurice, ebd., pl. IX, 8 (Kon-
stantin der Große); S, Delbrueck, P, 45—46, S. 103 (Konstantin IL,
Rom); P, Delbrueck, P, 47. S. 104 (Torso, Berlin); P, Delbrueck, P, 49,
S. 109 (Torso, Wien); P, Delbrueck, P, 50, S. 112 (Torso, Ravenna).
Eine viereckige Fibel: Volbach-Duthuit, pl. 50 (Constans IL? Budapest);
P, Bernhart, Münzk. 22, 4 (Julianus); P, Bernhart, ebd, 22, 6 (Jovianus);
P, Bernhart, ebd., 22, 7 (Valentirianus I.); P, Bernhart, ebd., 22, 9
(Valens); P, DA fig. 1505 (Valen,s u, Valentinianus); P, Bernhart, Münz-
kunde, 22, 12 (Gratianus); P, Delbrueck, CD, 62, S. 239; S, ArndtBr.
895 (Theodosius); S, Delbrueck, CD, 48, S. 191 (Anastasius); P, Antike
Denkmäler IV, 8, S. 10 (Justinianus in S. Vitale).

Abbildungen des Dienstkostüms finden sich in Delbrueck, P, 47,
49,50; RMM, 109.

Im Jahre 944 wurde das Christusbild aus Edessa in feierlicher
Prozession über die via trumphalis in Konstantinopel getragen (Dob-
schütz, S, 157).

Die von Dütschke erwähnten Sarkophage finden sich; S. 22, 114
(Kathedrale); S. 52, 104 (S. Francesco); S. 68 (S. Maria in porto fuori);
Fragment aus Berlin; Wulff, Altchr, und byz. Bildwerke, Berlin, 1909,
S. 14, Christus mit einer Haarbinde (kein Diadem!) finden wir auch
auf Münzen des Justinos II, (685—695): Wroth, BC, XXXVIII, 17, 22,
25; XXXIX, 18, 23, 20; XL, 7; XLI, 1—5, Die Anmerkung Leclercqs,
DAC, i, V, Jésus Christ, Kol, 2396: „le Christ porte un diadème orné
d'un double rang de perlesquot; ist nicht richtig. Das Diadem kommt als
Symbol Christi vor auf dem Throne, der auf dem Triumphbogen in
S, Maria Maggiore dargestellt ist und ist daher als ein Christus zu-
kommendes königliches Abzeichen zu betrachten (RMM, S, 64). Siehe
weiter S. 113. Ueber die Votivkronen siehe RMM, S. 65.

Eine Abbildung des Diptychon „Barberiniquot;, Delbrueck, CD, 48,
J, Strzygowski, Etschmiadzin-Evangeliar, Wien, S, 62, Taf, 2,

Eine Abbildung der Elfenbeinplatte aus Amalfi siehe Graeven, E,
Nr. 29; die der Elfenbeinplatten des Bischofsstuhls von Grado siehe

ebd., Nr, 42—48, Eine Abbildung der Elfenbeinplatte aus dem Vic-
toria and Albert mus, siehe Volbach-Duthuit, Abb, 23 D, Ueber die
Vivian-Bibel vergl, Anmerkung S, 160, Das Knopfzepter, von Engeln
getragen, siehe: London, Brit, mus, Elfenbeinplatte mit Erzengel Mi-
chael; Ravenna, Erzb, Palais, Bischofsstuhl des Maximin,

RMM, S, 58: „Es scheint, daß wirkliche Throne als Modell gedient
haben; denn derjenige, auf welchem die Kaiserin Ariadne sitzt, ist ganz
mit Perlen und Edelsteinen überladen,quot;

Baouit; Diehl, Manuel, Fig, 32; Hagia Sophia; Diehl, Manuel, Fig.
231; Diptychon Harbaville; Diehl, Manuel, Fig, 309, Abbildung eines
Einzelthrones siehe auf der Pyxis in Berlin, Nr, 27 057 (vergl, W, F.
Volbach, Elfenbeinarbeiten der Spätantike und des frühen Mittelalters,
Mainz, 1916, S, 46],

Das Evangelienbuch galt auch im Mittelalter als Symbol Christi
(Eisenhofer, Handbuch der kath, Liturgik, Freiburg, 1932), I, S, 260,

Eine Abbildung des Missoriums des Theodosius; Delbrueck, CD, 62,
J, Strzygowski, Etschmiadzin-Evangeliar, Taf,2, Kosmas Indikopleustes;
Diehl, Manuel, Fig, 113,

Wie Christus durch verschiedene Symbole vertreten wird, so sym-
bolisiert das Bildnis des Kaisers dessen Anwesenheit (G, Kruse, Stu-
dien zur offiziellen Geltung des Kaiserbildes im röm, Reich, Kap, III),
„Auf dem Tribunaltisch des Prätorianerpräfekten steht das Kaiserbild
zwischen brennenden Kerzen, was bei den Insignien sämtlicher übrigen
Würdenträger nicht der Fall ist, , , , Die brennenden Kerzen, die das

Kaiserbild flankieren, sollen vielleicht einen Hinweis darauf geben,
daß der Kaiser selbst durch den Mund seines Präfekten Recht spricht,
an seinem Tribunal also gewissermaßen präsental zu denken istquot;
(Kruse, ebd.). In Byzanz wurden vor dem Kaiser brennende Kerzen
getragen (siehe KO, VI, S. 51),

Der Thr, Sal, war im Mittelalter eine sehr gebräuchliche Darstel-
lung, Vergl. E. Mâle, L'art religieux en France au ISe siècle, S. 158.
Fr, Ottmann, Oesterreichische Malerei I, S. 47; Verzeichnis illuminierter
Handschriften in Oesterreich IV, Abb. 103 (Admont Hs. 85, Fol. 12);
0. Schmitt, Got. Skulpturen des Straßburger Münsters, Frankfurt,
1924; J, Lutz et P. Perdrizet, Speculum Humanae Salvationis, I, S, 251
und II, pl, 100; Borrmann, Aufnahmen mittelalterlicher Wand- und
Deckenmalereien in Deutschland, I, Taf, 49—50 (Gurk); M. Schnette,
Gestickte Bildteppiche und Decken des Mittelalters, I, Leipzig, 1927,
Taf. 15, S. 17; Paris, Bibl. nat. Ms, fr. 9220 (Verger de consolation),

Kruse schreibt in den obengenannten Studien: „Eine Wurzel dieser
adoratio crucis ist die religiöse Verehrung der Standarte, Dieser Ge-
danke ist erstens begründet durch den Vergleich zwischen Standarte
und Kreuz, und zweitens durch die Heiligkeit der Feldzeichen,quot; Eine
zweite Wurzel scheint die Verherrlichung des Kaisers bei Empfängen
am Hofe zu sein durch das dreimalige Knien, Vornüberbeugen und das
Küssen der Füße des Kaisers. Vergl. L. Eisenhofer, Handbuch der
katholischen Liturgik (Freiburg, 1932], I, S, 254, wo gesagt wird, daß
die Prostration „vielleicht unter dem Einfluß des byzantinischen Zere-
moniells, auch zur liturgischen Form geworden zu seinquot; scheint.

Die Evangelien erzählen, daß die römischen Soldaten Christus, um
Ihn zu verhöhnen, mit einem abgetragenen Purpurmantel bekleideten
(Matth. 27, 2»; Mark. 15, 17; Joh. 19, 2), Pilatusakten, siehe Dölger,
SS, S. 319. Johannes von Sinai: H. Ball, Byzantinisches Christentum,
München, 1931, S. 4.

Richter, Quellen, Nr. 632 u. 913. Gesch. des Manuel Komnenos VII,
7, S. 259 (anno 1180): XiGo; èpuepôç (ivbponriKti?.

Das Colobium, siehe E. Mâle, L'art religieux du Xlle siècle en
France, Paris, 1922, S. 78—79. Einmal liegt als Symbol Christi auf
einem Thron die toga praetexta (RMM, 81, S. 76). Nach Delbrueck ist
dies eine Chlamys.

Ebersolt, Le palais de Constantinople, S. 165. Im Palaste des Theo-
derich in Ravenna befand sich über einer Türe ein Mosaik mit der
Darstellung des Königs. Er trug einen Harnisch und hatte in seiner
Rechten eine Lanze und in der Linken ein Schild. Vielleicht ist diese
Darstellung von Einfluß gewesen auf den „Christus im Kriegskostümquot;
im Erzbischöflichen Palais in Ravenna, RMM, S. 921. Hier schreibt
Wilpert: ,,Zweimal nur ist Er (Christus) als Krieger mit antiker
Rüstung bekleidet.quot; Es handelt sich dabei um S, Giovanni in Fönte.
G. B. de Rossi, Musaici cristiani e saggi dei pavimenti delle chiese di
Roma anteriori al secolo XV, Roma 1876—1899.

Christus mit Lanze und Schild in dem ,,Utrechter Psalterquot;, siehe
Dewald: Fol. 53v, S. 42; Fol. 73v, S. 56; Fol. 85v, S. 67. Ebenda
Christus mit Harnisch und Paludamentum.

Triptychon im Palazzo Venezia in Rom, siehe Volbach-Duthuit,
Abb. 37; Das Kreuz aus Cosenza, ebd.. Abb. 62. Kronungsdiptychon
des Romanos II.?, ebd.. Abb. 33 B.

CPC,: Constantini Porphyrogeniti imperatoris de Ceremoniis aulae
byzantinae, libri I—II, ed, I, J, Reiske, Bonn, 1829—1830,

DA,: Daremberg-Saglio, Dictionnaire des antiquités grecques et ro-
mains, Paris, 1877—1912; 1929, Bd. I—IX,

KO,: Codini Curopalatae de Officialibus palatii côpolitani, ed, J. Bek-
ker, Bonn, 1839,

MKR,: J, Wilpert, Die Malereien der Katakomben Roms, Bd, I—II,
Freiburg, 1903,

RE,: Pauly-Wissowa-Kroll, Realencyclopädie der class, Altertums-
wissenschaft, 1894 ff, 2, Reihe, mit dem Buchstaben R beginnend,
von Kroll-Witte-Mittelhaus, seit 1914 im Erscheinen.

RMM.: J, Wilpert, Die römischen Mosaiken und Malereien der christ-
lichen Bauten von IV, bis XIII, Jahrhundert, Freiburg, Bd, I—IV,
1917,

sche Uebersetzung),
Bardenhewer: 0, Bardenhewer, Geschichte der altchristlichen Li-
teratur, I—V, Freiburg, 1913—1932 ^
Cohen:nbsp;H. Cohen, Description historique des monnaies, Vü,

routh, Syria, 1929, S. 217,
Dalton:nbsp;0, M. Dalton, Byzantine Art and Archeology, Ox-

(Die Hl. Schrift des neuen Testamentes, heraus-
gegeben von Dr. Fritz Tillmann, Bonn, 1932, Bd. IL)
Delbrueck, CD: R, Delbrueck. Consulardiptychen. Beriin, 1929,
Delbrueck, K; R. Delbrueck, Der spätantike Kaiserornat, Die An-
tike, 1932. S. 1—21.
Delbrueck, P: R, Delbrueck, Antike Porphyrwerke, Berlin, 1932,
Dewald:nbsp;E. T, Dewald, The illustrations of the Utrecht Psal-

christlichen Altertum, Münster, 1925®,
Dölger;nbsp;Fr, J, Dölger, Sonne und Sonnenstrahl als Gleichnis

in der Logostheorie des ehr, Altertums, Antike
und Christentum, I, 1929, S, 271—290,
Dütschke;nbsp;H. Dütschke. Ravennatische Studien, Leipzig, 1909,

Gottesquot; und ihre Geschichte in der alten Kirche,
Sitzungsber, der Pr, Akad. der Wissenschaften,
1926, S. 212—238.

Lipsius-Bonnet; R. A. Lipsius u. M. Bonnet, Acta apostolorum apo-
crypha, I—II, Leipzig, 1891—1903.

W. Neuss, Die katalanische Bibelillustration um
die Wende des ersten Jahrtausends und die alt-
spanische Buchmalerei, Bonn, 1922.
H. Omont, Miniatures des plus anciens manuscrits
grecs de la Bibliothèque nationale du Vie—XlVe
siècle, Paris, 1929=.

S. Reinach, Pierres gravées des collections Marl-
borough et d'Orléans, Paris, 1895,
S. Reinach, Répertoire de la statuaire grecque et
romaine, I—VI, Paris, 1897—1930,
S, Reinach, Répertoire des reliefs grecs et romains,
Paris, 1907-1912,

V. Schultze, Ursprung und älteste Geschichte des
Christusbildes, Zeitschr. für kirchl, Wissenschaft
und kirchl, Leben, 1883, S. 301—315,

J, Sickenberger, Die Briefe des hl. Paulus an die
Korinther und Römer, Bonn, 1932.

0. Stählin, Die altchristliche griechische Literatur,
München, 1927 (Sonderabdruck aus W. v. Christs
Gesch. der griechischen Literatur, II, 2).

P. Styger, Neue Untersuchungen über die altchrist-
lichen Petrusdarstellungen, Röm. Quartalschr. 1913,
S. 17—74.

Neuss:
Neuss:
Neuss:

Omont:

Reinach;

Reinach, SS:

Richter;

Riessler:

Schäfer:

Schlosser:

Schmidt;

Schultze:

Sickenberger;
Stählin;

Styger:

Styger:
Unger;

Vigouroux;

Weis-Liebersdori: J, E, Weis-Liebersdorf, Christus- und Apostel-
bilder, Freiburg, 1902.

I.nbsp;Het ware te wenschen, dat Mgr. J. Wilpert aan zijne uit-
gave der „sarcofagi cristianiquot; nog een beschrijvenden cata-
logus der gepubliceerde sarcophagen toevoegde.

II.nbsp;Het fragment der door Lugli (Rivista di arch. crist., 1929,
blz, 36) gepubliceerde sarcophaag stelt geen Christus voor,
maar een dichter.

(W. J. A, Visser, Note sopra un frammento di sar-
cofago, Rivista di arch. crist., 1933, blz. 134—137)

III.nbsp;De vorm van het brandofferaltaar op de ivoren pyxis
te Berlijn (Kaiser Fr. Mus., Nr. 27 057) schijnt op invloeden
van Egypte te wijzen.

IV.nbsp;De mededeeling van Joh, Christian von Mannlich, dat
hij bij zijne tochten door de catacomben te Rome eene voor-
stelling van Christus aan het kruis zou hebben gezien, wordt
door geen enkele vondst bevestigd,

V.nbsp;Het is niet zeker of de zalving van het Christusbeeld in
de kapel „Sancta Sanctorumquot; te Rome als eene ritueele
moet worden beschouwd.

(Hartmann Grisar, Die römische Kapelle Sancta
Sanctorum und ihr Schatz, Freiburg, 1908, S. 4f)

VI.nbsp;Oorspronkelijk zullen de ronde marmeren platen, die
in velen vloeren der oud-christelijke kerken worden aan-
getroffen, bij processiën de rustplaatsen hebben aangeduid.

VIL De z. g. „zittende Christusquot; in het Thermenmuseum
te Rome is geen vrijstaand beeld, doch het fragment eener
sarcophaag.

(W. J. A. Visser, Is de „zittende Christusquot; in het
Thermenmuseum te Rome een sarcophaag-fragment.
Het Gildeboek, 1933, blz. 81—85)

VIII.nbsp;De mozaiken in S. Vitale te Ravenna met de voor-
stellingen van keizer Justinianus en van keizerin Theodora
toonen als achtergrond een gedeelte van een paleis.

IX.nbsp;De als „Goede Herderquot; in den catalogus der tentoon-
stelling van Byzantijnsche kunst te Parijs (1931, nr. 542) aan-
gegeven kop, is veeleer die van een satyr.

X.nbsp;De Lebumus-stof in de Oud-Katholieke kerk van St.
Gertrudis te Utrecht is voor zooverre mij bekend het eenig-
ste voorbeeld der inheemsche Angelsaksische weefkunst.

XI.nbsp;De door Veth-Muller (Albrecht Dürers niederländische
Reise, Utrecht, 1918, S, 257) aangegeven namen der portu-
geesche handelsvertegenwoordigers in Antwerpen zijn on-
juist.

(W. J. A. Visser, Een moeilijkheid in de verklaring
van Dürer's dagboek der Nederlandsche reis. Tijd-
schrift voor Geschiedenis, 1928, blz. 256—262)

XII- De ontwikkeling der barok in Oostenrijk is voor een
groot gedeelte afhankelijk van de sociale en godsdienstige
toestanden gedurende de zeventiende eeuw in dit land,

(W. J. A. Visser, Oostenrijksche barok, Elsevier's
geïllustreerd maandschrift, 1930, blz, 316—328)

XIII. Ondanks de critiek van C. Wampach (Rheinische
Vierteljahrsblätter, Jahrg. 3, 1933, S, 369—372) meenen wij
toch de meening te mogen handhaven, dat het bericht van

(W, J. A, Visser, Geschiedenis der relieken van
den H. Willibrordus, die in het jaar 1301 naar Oud-
munster te Utrecht zijn overgebracht. Archief voor
de Geschiedenis van het Aartsbisd, Utrecht, LVII,
1933, overdr. blz, 1—74)

XIV. De beteekenis der volgende middelnederlandsche
woorden verdient nog een opname in het Middelneder-
landsch woordenboek: „appelkinquot; = pomellum; „blaes-
balckquot; = schild van een koormantel; „britsequot; = pectorale;
„henxelsquot; = vittae van een mijter; „schuijmspaenquot; = kruis-
vaan; „voorhangselquot; = antependium.



	1
^^ ^ gt;	1

	gt;