-ocr page 1-

gt;
I
f

OL-C . JiféL^ /O 5 5

y J I

J. SCHOUTEN

*

• i-

DE

VERLEGENHEID

ï-

V

if

tl

■h:
■ gt;-£

**
f* -

i

-il

r

, ..iSUOTHEEK OE'^

utrecht.

(i

:ht

•»/

-ocr page 2-

A. qu.

292

-ocr page 3-

■ V.'s.'

-^Wp® ■ ..W-V

w .quot;ï-, . .. . ..

.nbsp;tv: ^^

v.nbsp;Vquot; ■ ■ ..

■quot;é

■f ■•'■ ' ' gt; ' ■

-ocr page 4-

' ' . Ma «♦.'/'v-^- J. . ' ' 'i- .

-ocr page 5-

DE VERLEGENHEID

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT
TE UTRECHT OP GEZAG VAN DEN RECTOR-
MAGNIFICUS Dr. H. BOLKESTEIN, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE, TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE TE VERDEDIGEN OP
VRIJDAG DEN DERDEN MEI 1935,

DES NAMIDDAGS TE 4 URE

DOOR

JAN SCHOUTEN

GEBOREN TE CAPPELLE OP D'IJSSEL

BIJ J, B. WOLTERS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ n.v.
GRONINGEN - BATAVIA - 1935

1JI3LI0THEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT

utrecht.

-ocr page 6-

BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS

-ocr page 7-

INHOUD

INLEIDINGnbsp;Biz.

Een vergeten hoofdstuk..............................^

EERSTE HOOFDSTUK

Beschrijving en Begrenzing..........................4

§ i. Verlegen worden.....................4

§ 2. Verschijnselen....................................I3

§ 3. Verlegenheid — Vrees — Schaamte........22

§ 4. Het wezen van de verlegenheid..........31

TWEEDE HOOFDSTUK

Allerlei invloeden.................44

§ i. Het sexueele leven en het geslacht........ •nbsp;44

§ 2. Lichaamsgebreken — Zielsgebreken — Werkkringnbsp;48

§ 3. Het karakter...................54

DERDE HOOFDSTUK

De invloed van de verlegenheid op de karaktervormingnbsp;68

§ i. Waarde en werking van de verlegenheid......68

§ 2. Persoon en Maatschappij.............75

§ 3. Het verlegen karakter..............85

VIERDE HOOFDSTUK

De verlegenheid in Ned.-Indië............93

§ i. Overeenkomst en verschil.............93

§ 2. Het Javaansche karakter.............102

§ 3. Het Oosten en het Westen............iio

VIJFDE HOOFDSTUK

De opvoeding en de verlegenheid..........119

§ i. Het kind....................

§ 2. De jongeling..................^31

§ 3. De volwassene..................^43

-ocr page 8-

.....

si V

^s -

ff'

' ■■ -igt;-' lt;■■nbsp;Vi'Vtilöc -.. lt;nbsp;•

■ '-'.V

M

■ -

■-■ •■■^■mr^-.-

i-'-è.

■ M
--li

-ocr page 9-

I N L E I D I N

EEN VERGETEN HOOFDSTUK

Hoe beter men den mensch leert
kennen, hoe moeilijker het wordt,
psycholoog te zijn.

De verlegenheid is een zoo algemeen menschelijk verschijnsel,
dat men gerust kan zeggen: iemand, die nooit verlegen is geweest,
of iemand, die niet in bepaalde omstandigheden gevaar loopt
het te worden, is een abnormaal mensch. Reeds het kleine, ja
het zeer kleine kind kan hevig verlegen zijn; men ziet het ver-
schijnsel na het zesde jaar gewoonlijk in kracht afnemen, en
dan bij het naderen van de puberteit met vernieuwde hevig-
heid optreden.nbsp;..

Een zoo algemeene eigenschap kan niet onbelangrijk zijn; ze
is integendeel van het hoogste gewicht voor de vorming van het
karakter. De mogelijkheid, het gevaar bestaat, dat de aanvallen
van verlegenheid, die in het jonge leven zoo ontzaglijk veel
leed kunnen brengen, op den duur erger worden in plaats van
te worden overwonnen, en dat zich het typische verlegen karakter
vormt. Ieder, die eenige menschenkennis bezit, weet wat dit
beteekent. Men zegt, dat de brutale de halve wereld heeft. Zeker,
en de verlegene loopt groot gevaar het deel van de wereld, dat
hem toekomt, niet te krijgen. Niet zijn plaats in de maatschappij,
niet de waardeering voor zijn gaven, niet de vrouw van zijn
hart. Het is zelfs mogelijk, dat de verlegenheid tot een ziekte
wordt, die den patiënt van de samenleving uitsluit.

Wie de belangrijkheid van het verschijnsel inziet, dien moet
het wel in hooge mate verbazen, dat er zoo weinig aandacht
aan is geschonken. Er bestaat eenige literatuur over tusschen
ongeveer 1870
—1915. Daarna bijna niets meer. De handboeken
van de psychologie zwijgen er geheel of bijna geheel over. In
de psychologie van het kind of den jongeling is men er blijkbaar
nog niet aan toe; het is hetzelfde of men Bühler of Stern, Groos
of Spranger opslaat. De psychoanalytici noemen het verschijnsel

-ocr page 10-

een enkele maal, als symptoom van iets anders, evenals de andere
psychopathologen. Dat de paedagogiek er onder deze omstan-
digheden geen notitie van neemt, is niet te verwonderen. Kortom,
in de wetenschap van dezen tijd is de verlegenheid eenvergeten
hoofdstuk.

Voor dit zonderlinge tekort zijn wel eenige oorzaken aan te
geven. Vooreerst is de verlegenheid, ook naar het oordeel van
onderzoekers, die het beproefd hebben, ontoegankelijk voor
experimenteel onderzoek. Men is dus geheel afhankelijk van
eigen belevingen en van de mededeelingen, die anderen over de
hunne doen. Hierin schuilt nu een eigenaardige moeilijkheid.
In Europa schaamt men zich voor zijn verlegenheid. Niemand
kan er over schrijven, als hij niet zelf de verlegenheid kent, en
men schroomt uit te komen voor iets, dat men voor de buiten-
wereld altijd zooveel mogelijk verborgen heeft gehouden. Het-
zelfde geldt natuurlijk voor menschen, die men over dit onderwerp
vragen gaat stellen. Het is mijn eigen onderzoek in hooge mate
ten goede gekomen, dat de inheemsche bewoners van Ned.-Indië
deze schaamte voor eigen verlegenheid niet of alleen in geringe
mate kennen. Verder belet het dogmatische standpunt, dat vele
psychologen innemen — ik denk aan Freud en Adler — hun
een verschijnsel, dat in hun systeem niet past, onbevangen te
bestudeeren. Ik hoop dit nader aan te toonen.

Ten slotte echter ben ik van meening, dat het vergeten van
een zoo belangrijk hoofdstuk door de aangegeven oorzaken niet
voldoende verklaard is, en dat het feit veeleer een aanwijzing
hiervan is, dat de begrijpende psychologie nog in haar kinder-
schoenen staat.

Het weinige, dat over ons onderwerp geschreven is, was echter
te belangrijk om, als geschied is, in vergetelheid te raken.

Reeds wat Darwin, in zijn boek over de uitdrukking der
gemoedsbewegingen, er over zegt, is de moeite waard. Maar een
eigenlijke afzonderlijke behandeling vinden we eerst tegen het
einde der 19de eeuw bij Dugas, die vooral goede beschrijvingen
uit de Fransche literatuur heeft verzameld. Zijn werken op dit
gebied zijn: La Timidité, 1898, Les Timides dans la Litérature
et dans 1'Art, en Les grands Timides; alle verschenen in de
Bibliothèque de Philosophie Contemporaine bij Felix Alcan,
waarin ook een nog belangrijker boek is verschenen: Paul
Hartenberg, Les Timides et la Timidité, 3e dr., 1921. De

-ocr page 11-

psychiater L. Dupuis schreef in 1912 een, en in 1915 twee arti-
kelen in de Revue Philosophique, waarin hij op het voetspoor
van Janet in Les Obsessions et la Psychasthenie, de verlegenheid
tot een vorm van psychasthenie verklaarde. Onze landgenoot,
de tegenwoordige hoogleeraar Dr. H. J. T. W. Brugmans plaatste
in 1919 een opstel in het Zeitschrift für Psychologie, Bd 81: Die
Verlegenheit, ihre Erscheinungen und ihr Konstitutioneller Grund,
waarin aan het m. i. onbeduidende werk van Dupuis veel te veel
eer is bewezen, en helaas over het hoofd gezien is het beste, wat
er tot heden over geschreven is: Willy Hellpach, Vom Ausdruck
der Verlegenheit, Archiv für die gesamte Psychologie 1913. Verder
wordt door vele schrijvers de verlegenheid verward met andere
gevoelens. Zoo bijv. door Richard Hohenemser, die ze in zijn bekende
verhandeling. Versuch einer Analyse der Scham, Archiv f. d.
ges. Psych. Bd II 1904, tot de schaamte rekent. Een vrij groot
aantal populaire werkjes zonder wetenschappelijke waarde kunnen
we stilzwijgend voorbijgaan.

Alle bovengenoemde schrijvers hebben dit gemeen, dat ze hun
onderwerp uitsluitend hebben bestudeerd aan den volwassen
mensch. Deze eenzijdigheid heeft, zooals nader zal blijken, het
recht begrip van het verschijnsel in den weg gestaan. Hierom,
en ook om de groote beteekenis van de verlegenheid voor de
vorming en dus voor de opvoeding, heb ik mijn onderzoek in
de eerste plaats gericht op kinderen en jonge menschen. Een
enquête heb ik voorts op Java ingesteld onder leerlingen van
middelbare scholen tusschen 15 en 20 jaar. Voor kinderen is de
zelfontleding, noodig tot het invullen van zelfs zeer eenvoudige
vragenlijsten m. i. een onmogelijke zaak.

-ocr page 12-

EER STE HOOFDSTUK

BESCHRIJVING EN BEGRENZING
§ 1 - VERLEGEN WORDEN

Een pasgeboren kind is nog niet tot verlegenheid in staat,
maar bij een kind van ongeveer een jaar kan ze reeds voorkomen.
Bij kleuters is het een gewoon verschijnsel, dat ze schuw zijn
tegenover vreemden, of tegenover sommige vreemden; in het
tweede of derde jaar komt daarbij vaak een heftig blozen en een
neiging het gezicht te bedekken of achter moeder weg te schuilen.
Als het kind groot is, herinnert het zich van deze aanvallen weinig
of niets meer, alleen gevallen van zeer hevige verlegenheid blijven
in de herinnering. (Een van de gelegenheden, die daartoe aan-
leiding geven is de eerste schooldag. Ik heb op Java meermalen
aan klassen van allerlei landaard een opstel opgegeven over
,,Mijn eerste schooldagquot;; natuurlijk zonder mijn bedoeling daarbij
te verraden. Het resultaat was altijd bijna even zoo vele beschrij-
vingen van verlegenheid als er opstellen waren, en dat wel
onverschillig of de school waarover geschreven werd de Fröbel-
school, de lagere, de mulo- of de middelbare school was. Dit
is des te merkwaardiger, daar verschillende leeraren en onder-
wijzers met mij herhaaldelijk de nieuwelingen op den eersten
dag reeds bij hun binnenkomen scherp waargenomen hebben,
en wij geen van allen ooit vermoed hadden, dat zoo goed als
iedere leerling met verlegenheid begint. — Dat deze in meer
dan gewone mate door het bezoek van vreemden, vooral van
hooggeplaatste vreemden wordt opgewekt, begrijpt iedereen.
Minder bekend is de invloed van het geslachtsverschil. Freud
heeft een niet gering gedeelte van zijn werk gewijd aan het
sexueele leven van het kleine kind; vooral dan naar aanleiding
van abnormale gevallen. Hij heeft daarmede ons de oogen
geopend voor het feit, dat eigenlijk iedereen bekend was, maar
dat overal, ook in de wetenschap, over het hoofd werd gezien,
het feit dat het kind reeds een zeker sexueel leven heeft. Des-
j ondanks komt noch bij Freud zelf, noch bij zijn volgelingen in

-ocr page 13-

den ruimsten zin des woords, het toch zoo alledaagsche feit tot
zijn recht, dat het kind al zeer vroeg, voordat het iets van het
geslachtelijke leven bewust weet, zich anders gevoelt tegenover
het andere geslacht. Mijn onderzoek heeft mij daaromtrent merk-
waardige dingen geleerd. Een Nederlandsche jongeling schrijft mij:
„De eerste hevige verlegenheid, die ik mij herinner, was
toen ik op 6-jarigen leeftijd een nichtje een zoen moest
geven om haar te bedanken voor een geschenk, dat ze mij
gegeven had.quot;

Een ander geeft als eerste geval op, dat hij als klein kind met
tante een nichtje van den trein moest halen.

Gemengde scholen brengen daarin volstrekt geen verandering.
Naast een meisje te moeten zitten blijkt, zelfs voor groote jongens
(en meisjes) een zware beproeving. Dit geldt zelfs, naar mij uit
talrijke mededeelingen bleek, reeds op de Fröbelschool. Een
Javaansche jongeman deelde mij mede:

„Nooit ben ik als klein kind erger verlegen geweest, dan
toen op de Fröbelschool de juffrouw mij naast een meisje
het zitten.quot;

Hoe verschrikkelijk ook in Holland kleine kinderen dat vinden,
herinner ik mij zelf nog goed uit mijn schooljaren. Onverstandige
onderwijzers schijnen er een zeker genoegen in te vinden, dat
den kinderen aan te doen, ten minste dat wordt in mijn enquête
herhaaldelijk vermeld.

„Ik ben van nature zeer verlegen tegenover meisjes. Dit
had mijn onderwijzer gemerkt, en als hij me nu wilde
straffen, dan zette hij me naast een meisje, zoodat ik huilde
van verlegenheid.quot;

In klassen waar men dat dikwijls doet ,,om de meisjes en
jongens aan elkaar te wennenquot; verdwijnen de ergste uitwendige
verschijnselen der verlegenheid, maar kinderen uit zulke klassen
hebben mij verteld, dat ze zich toch nooit op hun gemak voelen
als ze naast een leerling van het andere geslacht moeten zitten.

' Voor het ontstaan van de verlegenheid is het noodig, dat iemand
persoonlijk waargenomen wordt, de aandacht trekt. Toen ik een
kind was, kon ik vrij goed zingen, maar als onder de zangles de
onderwijzer bij mijn bank kwam staan en opzettelijk naar mij
luisterde, dan zong ik valsch. Ik hoorde het zelf, maar was er
onmachtig tegen. Een dgl. voorbeeld uit Java:

-ocr page 14-

„Als ik aan het schrijven ben in de klas en de onderwijzer
komt naast mijn bank staan, dan maak ik kromme letters, of
ik kan heelemaal niet meer schrijven. Ik moet er dan mee
ophouden tot de onderwijzer weggaat.... Vrees voor den
onderwijzer ken ik niet, dus het is geen angst.quot;

Wie het voorwerp is van de belangstelling van velen tegelijk,
die voelt allicht de verlegenheid in grooter mate. Hoe veel moeite
kost het jonge menschen om, al is het maar in schijn, onbevangen
een kamer binnen te komen, waar zich een groot gezelschap
bevindt. Hoe ellendig is men, als men te laat in de kerk komt
en zijn plaats vooraan heeft! De puber heeft in zulke gevallen
wel het meeste te lijden. Een groep meisjes, die met elkaar staan
te babbelen juist voor de deur, die hij in moet om naar zijn
kantoor of zijn school te gaan! De uitdrukking ,,spitsroeden loopenquot;
is wel teekenend voor zulke gevallen. Hellpach heeft de opmer-
king gemaakt, dat i tegenover 2 of meer licht verlegen is, maar
dat omgekeerd bijv. een zeer verlegen meisje, als het met een
aantal andere bakvisschen tegenover een enkelen verlegen jongeling
staat, onbarmhartig brutaal kan zijn.

Het schijnt bijna niet voor te komen, dat jonge mannen tegen-
over jonge meisjes en omgekeerd niet steeds of ten minste vaak
kans hebben verlegen te worden. Als ik de enkele gevallen uit-
zonder, waarin opgegeven werd: ik heb nooit verlegenheid gekend,
dan is er onder de vele honderden van jongelieden, Nederlanders,
Javanen, Soendaneezen, Chineezen, Minangkabauers, Bataks,
Ambonneezen etc., etc., die mijn vragenlijst hebben ingevuld,
slechts een enkele, die de verlegenheid kent, maar juist niet
tegenover het vrouwelijke geslacht, en deze eene is een Arabier.
Met de mededeelingen van de andere zou ik een heel boek kunnen
vullen: Twee voorbeelden slechts. Een Javaan:

,,Uit eigen ervaring en van mijn vrienden weet ik dat
jongens verlegen zijn als ze met een meisje samen zijn.
Thuis hebben ze zich van alles voorgenomen: ze zullen dit
zeggen, dat zeggen, maar als ze bij het meisje zijn, komt er
niets van terecht. Het hart is vol, je zou het zoo graag
openen, maar het gaat niet. De zinnen, die je thuis uit het

hoofd geleerd hebt, verlaten je____je kunt geen woord

vinden. En als je dan van je meisje weggaat, heb je eigenlijk
niets gezegd; je hebt de grootste spijt en neemt je vast
voor: nu den volgenden keer!quot;

-ocr page 15-

Een andere Javaan:

„Tegenover meisjes van mijn leeftijd ben ik altijd verlegen.
Het is mij nog nooit gelukt een meisje van mijn leeftijd recht
in de oogen te zien; maar tegenover volwassen vrouwen
voel ik mij volkomen op mijn gemak.quot;

De omgang met vrouwen van slechte zeden brengt hierin
verergering, geen verbetering:

„Ik heb de eigenaardige ontdekking gedaan, dat jongens
uit mijn omgeving, die onder jongens echt gezellige, leuke
kerels zijn, direct verlegen en onhandig worden, zoodra ze
in aanraking komen met meisjes. Vooral de jongens, die
naar ik weet omgang hebben met niet al te fatsoenlijke
meisjes, willen dan echt beleefd doen, als ze in tegenwoor-
digheid van nette meisjes zijn en dat heeft dan juist ten
gevolge stijfheid en onhandigheid. Ze worden dan stil en
zwijgzaam.quot;

De regel schijnt wel te zijn, dat een jongen vooral of uitsluiterid
in verwarring wordt gebracht door een meisje, dat hij aardig
of mooi vindt. Van de meisjes ben ik hieromtrent niet zoo zeker.
Vele van deze zijn verlegen voor jongens, waarmee ze geplaagd
worden, ook al voelen ze niets voor die jongelui. Andere, en dit
is vooral onder de op Java inheemschen het geval, zijn verlegen
voor iederen man. Er is een voorbeeld van een schoolgaand
meisje (en de meisjes die op school gaan zijn gewoonlijk de minst
verlegene) dat nooit een jongen aanspreekt, en als contact onver-
mijdelijk is, zich met de bemiddeUng van een ander meisje of
door een briefje weet te behelpen. Er zijn ook wel jongens, die
tegenover ieder lid van het vrouwelijk geslacht in verwarring
geraken. Een, ook voor een later hoofdstuk, belangrijk geval is
het volgende:

,,Tegenover meisjes voel ik groote verlegenheid. Ik weet
niet waarom, maar op de lagere school had ik dat al. Het
doet er niet toe, of ze me sympathiek zijn of niet. Voor
openbaarheid ben ik ook verlegen, zoodat u me nooit op een
plek zuh treffen, waar vele menschen bij elkaar zijn. Want

ik haat feesten, vroolijkheid----Mijn verlegenheid heeft

mij tot een menschenhater gemaakt .... maar nu ben ik

-ocr page 16-

gelukkig wat beter geworden — of misschien slechter, wie
weet.quot; (Uit het vervolg blijkt dan dat deze jongen homo-
sexueel is geworden).

In Europa komt het veel voor, dat jonge menschen schromen
bij een kapper of winkelier binnen te gaan.

Ik heb een jongeman van goeden huize gekend, die zich in
de allernederigste barbierszaakjes liet knippen, ook al omdat hij
in andere zaken geen enkel voorstel om brillantine, zalven of
haarwater te koopen, dorst afslaan. Rousseau vertelt in deel I
boek I van zijn Confessions, dat hij in zijn leertijd duizendmaal
uit is gegaan om snoeperij te koopen:

„J'approche de la boutique d'un pâtissier, j'aperçois des femmes
au comptoir .... Je passe devant une fruitière; je lorgne du
coin de l'œil de belles poires; leur parfum me tente; deux ou
trois jeunes gens sont là tout près qui me regardent; un homme
qui me connaît est devant la boutique; je vois de loin venir une
fille, n'est-ce pas la servante de la maison? .... Je prends tous
ceux qui passent pour gens de ma connaissance . . . .quot;
en zoo, altijd weer, sloop hij weg alsof hij op het punt was geweest
iets heel laags te doen; zonder koekjes, zonder peren!

Toen ik 14 jaar was had ik op een avond den moed om een
sigarenwinkel binnen te gaan. Ik legde een dubbeltje op de
toonbank en zei een beetje haperend: ,,Twee sigaren van 5 cent.quot;
Het was voor den oorlog en sigaren van 5 cent waren ook voor
welgestelde menschen geen dagelijksche kost. Maar ik had te-
voren besloten zulke dure te koopen om me meer houding te geven.
De winkelier was een groote, brutale kerel met een geweldige
snor. Hij deed twee sigaren in een zakje, reikte me dat toe en
smeet twee halve stuivers voor mijn neus neer. Ik stamelde:
„Maar — dat is — niet goed.quot; „Wat is dan wel goed? Wat mot
het dan weize?quot; „Twee sigaren van 5 cent.quot; De snor streek
de 2 geldstukken weer in de la en ik ging er van door — met
2 sigaren van 2^ cent!

In Indië schijnt die winkelvrees zeldzaam te zijn. Alleen als
er veel aardige meisjes bij elkaar in een winkel staan, vindt
menigeen het beter eerst nog eens voorbij te loopen. Ook het
gaan koopen van een kleinigheid in een deftigen winkel met
slechts enkele dubbeltjes op zak, maakt sommigen in de war.

Alles, wat de aandacht op een persoon doet vestigen, dient

-ocr page 17-

om hem verlegen te maken. Zoo kan iemand, die in slechte of
slordige kleeren de straat op gaat, zich zeer onbehagelijk voelen
in de verbeelding, dat ieder hem afkeurend of spottend aanziet;
maar hoevele kinderen weigeren om dezelfde redenen met een
opvallend mooi of nieuw pak naar school te gaan! Ik zeg, kinderen,
maar moest zeggen: jongens. Bij meisjes heb ik van dit laatste
nooit iets gemerkt.

In mijn jeugd had men op scholen en kantoren vaak de aardig-
heid, iemand die met een nieuw pak aan kwam met overdreven
bewonderende uitroepen te omringen ten einde den gelukkige
nog verlegener te maken, dan hij zich al voelde.

Nu is spot voor een verlegen mensch zoo ondragelijk, dat hij
daardoor zijn verlegenheid vaak dadelijk overwint. Het gevolg
dan: tranen van machtelooze woede of razende drift. Een mijner
Javaansche leerlingen moest op een station in Midden-Java
overstappen. Er stonden twee jongens op het perron, waar hij
uitstapte, die hem strak aankeken. Hij liep wat heen en weer,
voelde zich maloe onder die brutale blikken, keek telkens
weer op, en zag telkens weer die hem volgende oogen op zich
gevestigd. Tot het op eens uit was. Hij smeet zijn koffertje
neer, sprong op de jongens toe en gaf ze zoodanig slaag, dat
de omstanders ze uit zijn handen verlossen moesten.

Dit verschijnsel hoort, zooals we in het volgende hoofdstuk
zullen zien, bij het verlegen karakter; het is ook volstrekt niet
alleen Javaansch! Een heer van middelbaren leeftijd, vertelde mij
deze dagen, dat hij in een hôtel een tijdlang strak aangekeken
werd door een vreemde, en ten slotte op dien man toeging en
hem in woedende, onbeheerschte termen uitvloekte. Een han-
deling, die men van een beschaafd man op zekeren leeftijd
vreemd kan vinden, maar die niet vreemd is. Als men de ver-
legenheid overwonnen heeft, dan behoudt men meestal den
aanleg boos te worden in situaties, waarin men vroeger verlegen
placht te worden.

* * *

Verreweg de meeste menschen worden hun verlegenheid den
baas na de puberteit; de een vroeger, de ander later, maar zelden
volkomen, en velen, die meenden-er nooit last meer van te hebben.

Dezelfde, die huilde van verlegenheid, toen hij op de bewaarschool naast
een meisje moest zitten. quot;) verlegen.

-ocr page 18-

kan ze op bepaalde oogenblikken overvallen. Ik sprak een bekend
Nederlandsch hoogleeraar, een geleerde van beteekenis, die opvalt
door de zekerheid en beheerschtheid van zijn optreden, in een
gebouw van een openbaren dienst. Ik kon de verleiding niet
weerstaan hem te vragen, of ook hij wel eens verlegen was geweest.
Het verwachte antwoord was: nogal eens als jongeling tegenover
meisjes, maar later nooit weer. Wij liepen pratende naar den
uitgang. De reusachtige buitendeur sloeg juist dicht en in het
dagslot. De sluiting bleek ietwat ongewoon te zijn (een knop
moest naar links worden gedraaid in plaats van naar rechts) en
hoe de professor ook aan het slot morrelde, hij kon de deur niet
open krijgen. Een kring van spottende oogen vormde zich dadelijk
om ons heen. En toen ik de ongelukkige knop aanvatte stond de
verlegenheid op het gezicht van den — terecht — zoo zelfver-
zekerden man te lezen. Wat ik hem natuurlijk niet gezegd heb!

Hooggeplaatsten zien menschen verlegen, die het anders nooit
zijn. Hoe menigeen, die in zijn hooge positie voor ieder onbe-
wegelijk, onaandoenlijk leek, heeft met sidderende lippen een
stamelende toespraak tot de Koningin gericht! Maar ook in
minder ongewone situaties krijgt men gelegenheid te over om
de verlegenheid van volwassenen op te merken. De huisvrouw,
die met onfeilbaar vaste hand den inhoud van een flesch in een
andere flesch overgiet zonder trechter te gebruiken, morst wijn,
als ze het glas van een zeldzamen en geëerden gast weder wil
vullen of schenkt de melk naast het theekopje. In een gezel-
schap, waar men eens een bijzonder goeden indruk wil maken
gooit men het eerst een vaas om. Vele leeraren durven niet of
slechts aarzelend een klasse binnen te gaan, vooral als er vele
volwassen of bijna volwassen meisjes in zitten. Deze leeraren
kennen hun verlegenheid maar al te goed. Maar anderen, die
meenen er vrij van te zijn, moeten zich eens afvragen: Hoe voel
ik mij als ik geprezen word in gezelschap, heb ik dan niet de
neiging mij aan dien lof te onttrekken als een verlegen kind,
ook al weet ik dat hij verdiend is? Heb ik nooit diepe dank-
baarheid gevoeld, terwijl ik in de onmogelijkheid was ze te
uiten — ook al wist ik dat mijn houding als ondankbaarheid werd
uitgelegd? Is het mij ook overkomen, dat ik liever onrecht droeg
en in een valsche beoordeeling van mijn persoon berustte, dan
mij verdedigen en mijn ware gevoelens bloot te leggen?

Ik zou zoo kunnen doorgaan. We kennen allen de ,,niet-en-

-ocr page 19-

nooit verlegenequot;, die niet kan velen, dat men hem bij zijn werk
op de handen kijkt; die niet achter een kinderwagen durft te
loopen ; die niet of noode naar een slager zou durven gaan en daar
6 ons braadlappen en een half pond rundvet koopen; die niet
met een groot lomp pak over straat ,,wilquot;; die aan het station
zonder schroom geen coupé binnen gaat, waar reeds menschen
in zitten, of waar een dame alleen in zit.

Zelfs de grootste uiterlijke zelfverzekerdheid kan bedriegelijk
zijn. Kunstenaars hebben bij hun optreden voor het publiek
vaak met de hevigste bezwaren te kampen. (De Franschen hebben
voor deze kunstenaars-verlegenheid een afzonderlijk woord: Ie
trac); en sprekers op vergaderingen hebben er ook hun onder-
vinding van. Maar ik ken een man, die reeds meer dan 35 jaar
geregeld op vergaderingen het woord voert, die niet alleen een
beproefd, maar ook een gezocht spreker is, en die mij heeft
gezegd, dat hij nooit het woord neemt, zelfs nu nog niet, of hij
heeft een zekere verlegenheid te overwinnen. Deze zelfde man
heeft ook de neiging om, als hij ergens heen moet, in het bijzon-
der als hij een, voor dengene dien hij bezoekt, niet aangenaam
onderhoud tegemoet gaat, het huis, waar hij zijn moet, een of
twee keer voorbij te loopen, voordat hij er binnen gaat. Dergelijke
gevallen zullen ongetwijfeld meer voorkomen, maar een niet
sterke verlegenheid, die zich zoo volkomen verbergt, blijft meestal
voor de buitenwereld onopgemerkt. Vandaar dat de historie
ons minder goede voorbeelden geeft, dan men bij de algemeen-
heid van het verschijnsel zou verwachten. De bekende gevallen
zijn meest heel erg, meest zelfs van pathologischen aard. Zoo
de personen, die Dugas beschrijft: Rousseau, Montesquieu,
Garlyle. Over den laatste nemen we hier iets over om die-
genen mijner lezers, die wellicht in verlegenheid nog een soort
geestelijke minderwaardigheid zien, met het voorbeeld van een
man van zoo groote beteekenis beter in te lichten.

„. . . . La seule pensée d'entrer dans une boutique le rendait
aussi malheureux que l'enfant du conte anglais qui n'ose traverser
un bois de peur que les rouges-gorges ne l'enterrent avec des
feuilles mortes.

Il se marie: ce changement de vie est pour lui l'occasion de
tortures amenées par des incidents grotesques. Les difficultés

L. Dugas, Les Timides dans la Litérature et l'Art, blz. 37.

-ocr page 20-

qui surgissent à l'approche de la cérémonie avaient rendu ses
nerfs malades. L'idée de se commander des habits et de s'acheter
des gants l'anéantissait. La seule pensée de partir après le mariage,
seul dans une voiture avec sa femme, lui paraissait purement
inadmissible. Il suggéra de prendre la diligence en faisant valoir
la raison d'economie et demanda en outre à avoir un de ses
frères dans le même compartiment.quot;

De letterkunde der verschillende volken levert ons al niet
veel meer op dan de geschiedenis. Alleen de Franschen hebben
een aantal voortreffelijke beschrijvingen van verlegenen en ver-
legenheid, waarvan Hartenberg en Dugas een goed gebruik
gemaakt hebben. Overigens hebben noch het naturalisme, noch
zelfs de zoogenaamde psychologische roman van onze dagen
voor ons onderwerp iets bruikbaars opgeleverd. In het Neder-
landsch hebben we de klassieke, onsterfelijke figuur van Pieter
Stastok Jz. in de Camera Obscura. Pieter zal neef Hildebrand
van de diligence afhalen, maar komt te laat. Als hij eindelijk
thuis komt is Hildebrand er al.

„ „Hoe komt het. Piet, dat je neef Hildebrand misgeloopen
bent?quot; vroeg tante verwonderd. De student Pieter Stastok keerde
zich om, ten einde zijn rotting in een hoek te zetten, en zei dat de
diligence verwonderlijk vroeg aangekomen was; eene omstandig-
heid, die zeer zeker verwonderlijk was, aangezien wij op weg
een oponthoud gehad hadden van een half uur .... De zaak
was, dat hij een singeltje had omgeloopen, totdat hij zeker wist,
dat ik reeds lang onder zijn vaders dak goed en wel gevestigd
zou zijn, uit vrees van den verkeerden persoon voor mij aan
te spreken.quot;

Dit is d^verlegene ten voeten uit; wij mogen ons de moeite
besparen hier verder op het karakter van Pieter in te gaan. Alleen
dit: hij is zoo levendig beschreven, als alleen kan geschieden
door iemand, die Pieters zieletoestanden uit eigen ervaring kent.
Schoolmeesters hebben Beets wel kwalijk genomen, dat hij zich
zelf ook hier de mooie rol geeft. Ten onrechte: Pieter Stastok Jz.
is ook Beets, de jonge, gevoelige schrijver — men heeft hier als
altijd weer: „La timidité peut se trahir, mais elle ne s'avoue
point.quot;

') L. Dugas, La Timidité, blz. 46.
12

-ocr page 21-

§ 2 - VERSCHIJNSELEN

Een mensch kan alleen verlegen worden tegenover een of meer
medemenschen. Wie meermalen verlegen is geweest, komt lang-
zamerhand vrij nauwkeurig te weten in welke gevallen hij kans
heeft op verlegenheid. Zoodra dit gevaar zich voordoet, overvalt
hem een onrust, die men voorverlegenheid zou kunnen noemen,
als we daarvoor niet reeds het woord bevangenheid hadden.
Bevangenheid ontstaat dus door de verwachting verlegen te
zullen worden. Als Pieter Stastok op de vraag van zijn moeder
zich afwendt, dan is hij verlegen. Maar toen hij met opzet eerst
bij zijn boekhandelaar aanging en een singeltje omliep, ten einde
te laat bij de diligence te komen, was hij bevangen. Carlyle
weigerde te voren, met zijn bruid alleen in een rijtuig te gaan
zitten, omdat hij verwachtte doodelijk verlegen te zullen worden.
De bevangenheid is het eerst door Hellpach scherp onderkend
en beschreven. Ze kan, maar behoeft niet gevolgd te worden
door een aanval van verlegenheid. Vooreerst kan men, als Pieter
Stastok, het gevaar ontvluchten. Verder is het mogelijk, dat
men de onrust volkomen overwint. De redenaar, waarvan in de
vorige paragraaf sprake was, voelt alleen onrust, als hij van zijn
zitplaats opstaat en zich naar het spreekgestoelte begeeft. Daar
aangekomen, terwijl aller oogen en ooren op hem gevestigd zijn,
is hij volkomen rustig en meester van zich zeiven.

De bevangenheid speelt natuurlijk een groote rol bij het tot
stand komen van de verlegenheid. Ze moet er evenwel van
gescheiden worden, niet alleen naar het begrip: ze is werkelijk
een ander gevoel met andere verschijnselen. Ze kenmerkt zich
in de eerste plaats door een hevige onrust, die men vaak tevergeefs
door allerlei afleiding tracht te verdrijven. Den eetlust kan ze
benemen en als men toch eet, dan blijft het voedsel niet in de
maag. Dugas citeert een verhaal over een advocaat, die altijd
's morgens hevige brakingen had als hij moest gaan pleiten.
Hetzelfde overkomt sommigen op den dag van hun examen.
Een andere advocaat, waarvan Dugas vertelt, liep dicht langs
in aanbouw zijnde huizen, als hij op weg was naar de rechtbank,
in de hoop, dat er een balk mocht neerkomen, die hem een been
brak; zoodat hij dan een geldige reden zou hebben om niet te
pleiten. Ook telkens herhaalde urineaandrang, buikpijn en diarrhee
komen bij bevangenheid voor.

-ocr page 22-

De onrust, die bij de verlegenheid zich voordoet, is van
geheel anderen aard. De verschijnselen, welke zich hierbij voor-
doen, zijn door Hartenberg uitvoerig onderzocht en beschreven.

Mijn onderzoek heeft in menig opzicht tot dezelfde resultaten
geleid, maar in een ding kan ik het in het geheel niet met hem
eens zijn. Hij zegt, dat het voornaamste gevoel de angst is.
Wat ik de onrust van de bevangenheid heb genoemd, kan zoo
erg zijn, dat ze op angst lijkt. ,,Zenuwachtigheidquot; noemen sommige
sommige correspondenten dit gevoel. Hartenberg nu onder-
scheidt niet de bevangenheid van de verlegenheid. Maar in
den aanval zelf? Velen, lang niet allen, klagen over hartklop-
pingen, maar aangezien die in den regel met een meisje in ver-
band worden gebracht, zullen ze dan wel niet veel met ver-
legenheid hebben uit te staan. Onregelmatige ademhaling wordt
veel opgegeven, die dan meest pas bemerkt wordt bij het willen
spreken. Maar de typische symptomen van angst ontbreken bij
de gevallen, die ik heb kunnen bestudeeren, met uitzondering
dan van een zeker aantal waar angst en geen verlegenheid aan-
wezig was. Neen, het voornaamste, het altijd aanwezige en
meest op den voorgrond tredende verschijnsel, waaraan een
heele reeks van andere verschijnselen onderworpen is, dat is,
dat iemand die verlegen wordt een vermindering, een ver-
duistering van het bewustzijn heeft.

Het lijkt wel, of hiermede de aanval begint. Toch leert
een fijnere analyse ons dat er nog iets aan voorafgaat. Ik bedoel
niet alleen de bevangenheid, die kan al of niet voorafgaan, en,
zooals we zagen, al of niet gevolgd worden door een aanval.
Vooraf gaat een oordeel over den mensch of de menschen,
die de aanleiding geven. Dit oordeel kan reeds van te voren vast
staan: men weet, dat men voor een talrijk gehoor zal spreken,
bij een meerdere zal worden ontvangen; het oordeel heeft dan
de bevangenheid bewerkt, en als het fatale oogenblik daar is,
voelt men de verwarring als een onafwendbaar noodlot over
zich komen. Maar ook en juist bij de niet voorziene, de spontane
verlegenheid gaat een oordeel vooraf, na een oogopslag, bliksem-
snel, met volkomen zekerheid. Dugas spreekt hier van een clair-
voyance aiguë, een scherpe helderziendheid, en dat woord is wel

1) Bh. 21.nbsp;Daardoor kan hij dus ook niet gemakkelijk tot een zuivere

beschrijving van de verschijnselen komen.nbsp;, ,nbsp;,, ,,

ä) Slechts in 2 gevallen heb ik echte angst bij echte verlegenheid kunnen ontdekken.
14

-ocr page 23-

op zijn plaats. Dugas neemt aan, dat een enkele trek in het
gelaat, een woord, de klank van de stem het oordeel vestigen,
en dat zal wel zoo zijn. Maar ik heb de vaste overtuiging, dat
er meer is. Want dat oordeel is volkomen onberedeneerd,

irrationeel, wellicht bovenrationeel. „----elle est sûre d'elle-

même, mais elle ne se discute point, ne se justifie point; elle se
, défie même des raisonnements. Dugas meent, dat de waar-
neming er op uit is, onwelwillendheid, spot, onoprechtheid in een
anders ziel te ontdekken en dat dus alleen het oordeel dat tot
dergelijke conclusies komt zou meetellen. Maar dit is stellig mis.
Ook het oordeel, dat bewondering, welwillendheid, verlangen
naar vriendschap en toenadering vaststelt leidt, en in niet mindere
mate, tot een aanval.

Deze ,,transzendenter Aktquot;, om met Häberlin te spreken,
wordt bliksemsnel gevolgd door de verwarring, die ik boven
een vermindering of verduistering van het bewustzijn noemde.
Sommigen beschrijven deze als duizeligheid, andere als draaierig-
heid; ze gaat wel vergezeld van oorsuizingen, een enkele maal
van een geluid in de ooren alsof er op een klinkend metalen voor-
werp wordt geslagen. Nooit heeft ze de eigenschap in bewuste-
loosheid over te gaan, ze lijkt dus meer op de verduistering, die
bij toorn, dan op die bij vrees of schrik optreedt. Overigens is ze
van den toorn hemelsbreed verscheiden, ze gaat niet vergezeld
van een krachtigen aandrang tot handelen, maar van een ver-
warring, die tot handelen ongeschikt maakt.

De redenaar heeft alles, wat hij wil zeggen, opgeschreven en
uit het hoofd geleerd; de inleiding duurt, als hij ze opzegt, een
kwartier .... in het spreekgestoelte merkt hij tot zijn ontzetting,
dat hij in 2 minuten aan het eind van zijn inleiding is! Zijn
handen zijn klam, in plaats van de sierlijke gebaren, die hij op
zijn studeerkamer gemaakt heeft, beweegt hij machinaal een
arm op en neer als een houten pop.

De schuwe kamergeleerde betreedt een salon en treft er men-
schen aan, die hij niet verwacht had, vreemden, dames. Hij ziet
ze als door een nevel, de namen worden hem duidelijk genoemd,
maar hij verstaat ze niet; met moeite beweegt hij zich naar den
hem aangewezen gemakkelijken stoel — als er een voetkussen
op zijn weg ligt, zal hij struikelen — hij komt op een armleuning

') Zie § 4 van dit hoofdstuk.nbsp;La Timidité, blz. 55.

-ocr page 24-

terecht eer hij zit, hij morst thee ais hij het kopje aanneemt. De
gastvrouw had gehoopt met hem te kunnen pronken, maar hij
zegt niets uit zich zelf en geeft op onnoozele vragen domme
antwoorden. Onderwijl kon hij zijn oogen niet afhouden van zijn
linkersok, die een weinig is afgezakt.

Het verminderde bewustzijn gaat — natuurlijk — gepaard met
verminderd vermogen tot waarneming, zooals uit de voorbeelden
blijkt. Velen zien alles in een waas. De jongelieden over wie mijn
onderzoek in Indië zich heeft uitgestrekt, spreken vaak over de
vermindering van het gehoor. Soms hooren ze de klanken wel,
maar de zin dringt niet tot hen door. Maar vaak ook hebben ze
in het geheel niet gehoord, dat er een vraag tot hen gericht werd.
Dit hangt natuurlijk samen met een onmogelijkheid of minstens
groote moeilijkheid om de opmerkzaamheid op iets te vestigen.
De vermindering van het gezicht doet den verlegene vaak strui-
kelen of tegen iets aan stooten. Dit, en het morsen, hangt weer
samen met het niet of minder functionneeren van het gevoel.
De bewegingen zijn in hooge mate belemmerd, de ledematen
verstijfd of verlamd, wat de typische linkschheid en onhandigheid
van houding en manieren veroorzaakt. Op allerlei wijzen wordt
dit beschreven.

„Als ik een bioscoop binnenga, waar reeds vele bezoekers
zijn, dan is het net of de grond golft onder mijn voeten.quot;
„Ik voel niet meer, dat ik beenen heb.quot; „Als ik langs een
groep meisjes loop, dan vrees ik voortdurend op mijn kain
te trappen.quot;

Een voorbeeld uit de geschiedenis: in Juli 1807 reisde koningin
Louise van Pruisen naar het hoofdkwartier van Napoleon in Tilsit
in de hoop betere vredesvoorwaarden voor haar geheel verslagen
land te kunnen bedingen. Toen Napoleon de trap zou opgaan,
terwijl de koningin boven stond en hem opwachtte, struikelde hij.

Men zegge nu niet, dat dit toeval was. Napoleon struikelde
nooit, en als niet de koningin, maar de koning van Pruisen boven
aan de trap had gestaan, dan zou hij ook toen niet gestruikeld
zijn. Napoleon had zeker geen verlegen karakter, maar was toch
niet zelden verlegen.

Mosso vertelt in zijn boek over de vrees 2), dat een van zijn

1) Javaansch kleedingstuk, dat om de heupen geslagen wordt en tot bij den

grond afhangt.nbsp;n • ui

=) A Mosso, in de Fransche vertaling: La Peur, Alcan Fans, blz. 4.

A

-ocr page 25-

leermeesters, die professor in de welsprekendheid was aan het
Athenaeum van Turijn, alleen zittende kon spreken, zoozeer
beefden zijn beenen. Hij kon ook niet opstaan om voor het
applaus te bedanken — hij was als vastgenageld aan zijn stoel.

Op blz. io6 van hetzelfde boek vinden we het verhaal van
iemand, die niet meer durfde te dansen, omdat bij de minste
,,emotiequot; zijn beenen het opgaven.

Mosso, die de verlegenheid niet afzonderlijk onderscheidt,
rekent beide gevallen tot vrees.

Bij den aanval hoort veelal ook zweeten. Sommigen zweeten
over het geheele lichaam, anderen alleen in de oksels, boven
op het hoofd of in de handen. Het zweet in de handen is dikwijls
koud, klam. Andere klieren dan de zweetklieren staken juist
tijdens de verwarring. Droge lippen, tong, mond en keel zijn
iets gewoons. Het onwillekeurige keelschrapen van iemand die
verlegen is het woord te gaan voeren, wijst hier op. Een enkel
geval ken ik, waarbij een droge keel met overvloedige speeksel-
afscheiding gepaard gaat — het is niet waar, dat alle klieren bij
een gemoedsaandoening tegelijk of remming of verhoogde werking
hebben. Bij sterke bevangenheid is koud zweet niets ongewoons.

TriUing van de lippen komt veel voor, maar nog meer beven
van de handen. Veel ,,ongelukjesquot; in gezelschap zijn er aan te
wijten. De menschen, die niet kunnen velen, dat men ze op de
vingers kijkt, kunnen ook hierdoor niet voortgaan met het werk,
waaraan ze bezig zijn.

De vermindering van het bewustzijn maakt, dat men niet
precies weet wat men zegt, en het gesprokene zich even later
in het geheel niet meer herinnert. Maar het spreken zelf, het
voortbrengen van de klanken geeft moeilijkheden. De adem-
haling is vaak versneld en onregelmatig, maar altijd onbeheerscht.
Ook dit verschijnsel werkt ongunstig op de spraak. De woorden
komen haperend, stootend, aarzelend over de lippen, het is meer
stamelen dan spreken. Hoe alledaagsch dit is, blijkt hieruit, dat
men zich den blooden vrijer haast niet anders dan stamelend kan
voorstellen. Sommige menschen gaan woorden of klanken stootend
herhalen: ze stotteren. Er kunnen meer oorzaken voor stotteren
zijn, maar naar mijn ervaring is de verlegenheid de voornaamste.
Menschen, die onberispelijk en vloeiend spreken gaan stotteren
als ze verlegen zijn. We zagen, dat het iemand al licht verlegen
maakt, als men hem strak aankijkt. Het is bekend, dat een stot-

2 17

-ocr page 26-

teraar, dien men in de oogen kijkt en dus verlegen maakt, dadelijk
veel erger begint te stotteren. Zulke menschen spreken soms
vloeiend door de telefoon, vooral als ze alleen in een kamer zijn.
Komt er iemand binnen, dan begint soms het hakkelen dadelijk.

De verlegen stotteraar kan dikwijls heelemaal niet meer ,,uit
zijn woorden komenquot;. Dit kan echter ook niet-stotteraars over-
komen. Verlegenheid kan tijdelijk volslagen stomheid ten-
gevolge hebben.

Opdrijven van de toonshoogte komt veel voor. Tooneelspelers,
die plankenkoorts hebben, spreken met veel hooger stem, dan
ze gewoon zijn. Die hooge stem slaat dan telkens over. Ik heb
ook wel eens opgemerkt, dat koorzangers, die op een uitvoering
een kwartet moesten zingen, niet zakten, zooals gewoon is, maar
rezen. Anderen krijgen last van heeschheid.

Dat de kracht van de stem vermindert, is duidelijk. De onge-
lukkige verlegene, die een vraag moet doen, is daardoor vaak
verplicht, dezelfde vraag, die hem zoo zwaar viel, nog eens en
nog eens te herhalen.

# *

De verlegenheid wordt niet alleen gekenmerkt door stijfheid
en linkschheid van beweging en gebaar, maar ook door de uit-
drukking van het gelaat. Krukenberg zegt^):

,,Wird der Kopf und der Blick gesenkt und zeigt sich
gleichzeitig im Gesicht eine gewisse Unruhe, z. B. verschie-
ben der Lippen oder Einschlagen derselben und andere
Bewegungen, so gibt sich dadurch ein gewisses Unbehagen
zu kennen, wie es durch Verlegenheit bedingt wird.quot;

De oogen worden neergeslagen of de blik afgewend, maar
het laten zakken van het hoofd is veelal onmerkbaar of komt
ook wel niet voor. Ook de onrust in het gezicht is typeerend.
Hellpach wijst hierop en vermeldt ook het herhaald bevochtigen
van de — immers droge — lippen met de tong.

Het zichtbaarste en hinderlijkste symptoom is wel het blozen.
Iemand kan blozen van verlegenheid, van schaamte of van vreugde.
Darwin heeft stellig gelijk met te beweren, dat de eerste een

1) H. Krukenberg, Der Gesichtsausdruck des Menschen, blz. 351.

Kleine kinderen brengen bovendien hand of arm voor het gezicht. Een
volwassen jongen deelde mij mede, nog steeds de neiging te hebben dat te doen.

-ocr page 27-

van de werkzaamste oorzaken van het blozen is. Alleen het
blozen van verlegenheid wordt als hinderlijk, als zeer onaan-
genaam ervaren, hinderlijker ook dan andere symptomen. De
neiging het hoofd af te wenden of de oogen neer te slaan kan
men geheel of gedeeltelijk overwinnen. Maar hoe meer men zijn
best doet, niet te blozen, des te zekerder en des te feller pleegt
de blos te komen. Het hinderlijkste wordt dit natuurlijk, als men
weet, dat het gezicht rood wordt en dat een ander dit opvalt.
Toch gaat het niet aan, als Darwin doet, uit de opmerkzaamheid,
waarvan men zich het voorwerp weet, en de daardoor volgende
aandacht op eigen gezicht gevestigd, het ontstaan van het blozen
te verklaren. Want ook blinden, die immers niet weten, dat ze
aangekeken worden, kunnen blozen. Darwin weet dit alleen
door erfelijkheid van de verworven eigenschap te verklaren, en
is in dezen als immer: sterk in het observeeren, phantastisch in
het bouwen van theorieën.

^Het rood worden van het gezicht is nog niet blozen. Voor-
eerst moet het door psychische oorzaken ontstaan: de persoon
bloost, actief. Maar rood worden uit toorn bijv. is geen blozen,
en ook niet hinderlijk.

Als dit niet in het oog wordt gehouden, kan men tot de gekste
opvattingen komen. In zijn beroemde boek over de vrees zegt
Mosso: ,,Men weet, dat konijnen zeer verlegen (!) zijn, dat geen
enkel dier zoo gemakkelijk bloost of verbleekt.quot; Daarop volgt
een waarneming van konijnen, die bleeke ooren krijgen bij schrik
en veel roodere als de schrik weer voorbij is. Ook geeft hij enkele
voorbeelden van dieren die rood worden als hun toorn wordt
opgewekt. Met blozen heeft dit alles natuurlijk niets te maken.
Als we van iemand zeggen, dat hij zoo rood werd als een kalkoen-
sche haan, dan duiden we daarmee toorn aan. Bij een hevigen
blos van verlegenheid zeggen we wel: zoo rood worden als een
kreeft.

De blos kleurt allereerst de koonen, meestal ook de ooren,
verder wel het voorhoofd en den hals, soms den nek. Het komt
voor (men kan het bij Darwin in bijzonderheden nalezen) dat
een blos zich over een groot gedeelte van het lichaam verspreidt.
Het komt mij voor, dat een zoo uitgebreide blos alleen bij groote
schaamte optreden kan.

De blos wordt gevoeld als een plotseling als het ware op-
stijgende hitte, vergezeld van een eigenaardig prikkelend gevoel,

-ocr page 28-

dat zich over veel grooter lichaamsoppervlakte verbreidt dan
de hitte en de blos.

Vrouwen blozen gemakkelijk van schaamte, minder van ver-
legenheid, bij den man is het andersom. Dit licht blozen van de
vrouw heeft aanleiding gegeven tot de dwaling, dat zij verlegener
zou zijn dan de man. Darwin maakt de treffende opmerking,
dat men wel een oude vrouw, maar wel nooit een oude man
zal zien blozen — natuurlijk, want ook een oude vrouw is schaam-
achtig, vaak meer dan een jonge; een oude man echter niet. Met
verlegenheid heeft dit niets uit te staan.

Bij het zeer kleine kind treedt reeds op ongeveer een-jarigen
leeftijd de verlegenheid op. Het blozen komt later, soms op
drie-jarigen leeftijd pas. De puberteit is de eigenlijke leeftijd
voor den blos van verlegenheid: van het twaalfde tot het acht-
tiende jaar is ze voor velen een groote kwelling. Dan behoort
ze zeldzamer te worden en ten slotte geheel te verdwijnen. Wordt
ze niet zeldzamer, dan kan het blozen oorzaak worden van ernstig
zielelijden (eruthrophobie).

Het klimaat heeft invloed op het blozen. Het meest heeft nien
er last van bij zacht, vochtig weer. Felle zonneschijn en hevige
koude, die immers beide zich sterk in het gezicht doen voelen,
werken als belemmeringen. Ook de tijd van den dag heeft invloed.
Het ligt voor de hand, dat iemand in het halfduister, als hij weet,
niet scherp waargenomen te kunnen worden, minder verlegen
zal zijn en zeker minder gevaar van blozen loopt. Eigenaardig is
het dat zoowel verlegenheid als blozen bij lamplicht, dus 's avonds,
veel minder voorkomen dan bij daglicht. Ik weet er geen ver-
klaring voor, die is misschien eer door een physioloog te vinden;
maar aan het feit bestaat geen twijfel.

De kleur en de dikte van de huid is van groote beteekenis.
Een fijne, teere, blanke gelaatshuid is tot den blos voorbeschikt.
Germanen, die in een gematigd zeeklimaat wonen zullen dus de
sterkstblozende menschen zijn (als ze niet tot het blonde type
met de niet blanke huid behooren). In het Zuiden van Europa,
in Groenland, China en Japan en overal waar geelachtige menschen
wonen, is de blos zeldzamer, en nog meer bij de Oost-Indische
volken, die geelachtig tot donkerbruin zijn. Toch moet men niet
denken, dat het blozen daar ontbreekt. Verlegenheid en schaamte
en blozen komt bij alle volken der aarde voor, ook bij personen,
die zoo donker zijn, dat eigenlijk alleen het rood worden van de

-ocr page 29-

ooren zichtbaar wordt. De blos blijft dan voelbaar. Zelfs bij de
zwarten, bij de negers, komt dit gevoel en een eigenaardige
kleurverandering voor.

Idioten blozen niet, tenzij misschien in enkele zeldzame gevallen
en dan nog van schaamte.

De blos komt op tegelijk met de verwarring; herstelt de ver-
legene zich, komt er weer orde in zijn denken, keeren geheugen
en waarnemingsvermogen terug, dan zakt de blos en maakt soms
plaats voor bleekheid. De geringste aanleiding kan evenwel vol-
doende zijn om verwarring en blos te doen terugkeeren. Men
krijgt dan het vaak waargenomen afwisselende blozen en bleek
worden.

Het bleek worden zonder blozen is een echt symptoom van
vrees; men maakt dikwijls de onderscheiding van deze met ver-
legenheid voor een buitenstaander gemakkelijk. Dat deze laatste
als symptoom met de schaamte den blos gemeen heeft, leidt
vaak tot verwarring in de beoordeeling.

Overigens: de blos is geen noodzakelijk symptoom. Iemand,
ook een jong mensch, kan verlegen, zelfs zeer verlegen zijn zonder
te blozen. Alleen de scherpe opmerker ziet er a. h. w. een begin
van en het gevoel is ook heel dikwijls aanwezig, zonder dat de
roodheid zichtbaar is. Dit komt uiteraard vooral bij dikke en
gekleurde opperhuid voor.

Deze veelheid van verschijnselen, die zelden alle tegelijk op-
treden, wordt door analyse van de herinnering gekend. Want
tijdens den aanval is men tot zelfwaarneming en ontleding niet
in staat. Het is ook niet mogelijk, adaequaat te beschrijven, wat
iemand voelt, die verlegen is. Hoe sterker de verlegenheid, hoe
grooter de verwarring, hoe bezwaarlijker het wordt, woorden te
vinden, die waarlijk weergeven, wat men heeft doorleefd. Mijn
poging tot beschrijving in dit boek kan dus niet anders zijn dan
een poging tot benadering op grond van de ervaring en de waar-
neming en de beleving van zeer velen.

In den aanval ontleedt men niet. Men is verlegen en men
weet alleen dan en later zeer goed voor wien en in welke om-
standigheden. De oorsprong van het woord wijst ons hier den
weg naar het begrip. Verliggen is: op een andere plaats gaan
liggen. Het kan ook beteekenen op een verkeerde, ongunstige

-ocr page 30-

plaats gaan liggen. Wie verlegen is, die voelt zich dus niet op
zijn plaats, in zijn bewegingen belemmerd. In het Middelneder-
landsch kent men reeds: met iets verlegen zijn. Een vrijgezel,
dien men op het station een zuigeling te bewaren heeft gegeven,
en die na een half uur de moeder nog maar niet ziet opdagen,
is (zit) met dat kind verlegen. Een mensch nu, die tegenover een
ander mensch verlegen is, die is verlegen met zich zelf. Hij
is er op grond van zijn oordeel over den anderen niet zeker van,
of hij zichzelf, zijn houding, zijn waardigheid zal weten te bewaren.
Men zegt: hij is verlegen met zijn figuur. Maar de ,,figuurquot;
beduidt hier de persoon, zooals die zich in de oogen van den
medemensch voordoet.

§ 3 - VERLEGENHEID - VREES - SCHAAMTE

Men kan alleen verlegen worden tegenover menschen, niet
tegenover dieren of dingen. Een kind is bang voor een blaffenden
hond, voor den donder — nooit zal men zeggen: het kind is
verlegen om een donkere kamer in te gaan, is verlegen voor een
plotseling aansnellende auto, voor dien hond!

Loopen we nu niet het gevaar, het slachtoffer te worden van
de taal? Zou het niet kunnen, dat verlegenheid alleen maar een
bepaald geval van vrees is, vrees voor menschen? Een verlegene
kan ook zeggen: ik durf dien winkel niet binnen te gaan, omdat
er een troepje giebelende meisjes staat. Het is niet aan te nemen,
dat zoovele en zoo groote psychologen de verlegenheid geheel
over het hoofd gezien hebben, vooral nadat ze door Darwin zoo
duidelijk was beschreven; men mag bij voorbaat verwachten, dat
de verlegenheid niet als een afzonderlijk affekt, maar als een
bijzonder geval van een ander affekt is opgevat. Dit bleek ons
al in de vorige paragraaf bij Mosso. Hij begint het boek, waar-
uit wij geciteerd hebben, met een levendige beschrijving van wat
hij doorgestaan heeft, toen hij voor het eerst een redevoermg
zou houden. Daarbij beschrijft hij, als te verwachten, een dui-
delijk geval van verlegenheid — en noemt het vrees! Het zou
gemakkelijk zijn, hiervan nog voorbeelden bij andere schrijvers
te geven, al lijkt het wel, dat de meesten, en vooral de Duitschers,
er zich zelf niet duidelijk van bewust zijn, dat ze de verlegenheid
onder de vrees gerangschikt hebben, en zich zeker niet hebben
afgevraagd, of ze daartoe wel gerechtigd waren.

-ocr page 31-

Hadden ze dat wel gedaan, dan zouden ze bemerkt hebben,
dat aan het verschil in woordgebruik een door het volk opgemerkt
verschil van gemoedsbeweging ten grondslag ligt. Hadden Mosso
en die vele anderen gelijk, dan moet het hetzelfde zijn of men
zegt: ik was verlegen voor dien man, of: ik was bang voor dien
man. Men stelle zich een situatie voor. Een man in razende drift
trekt een mes en loopt op u toe. Kunt gij dan zeggen: ik ben
zoo verlegen voor u? Of een ander geval: een krachtige zelf-
bewuste man van vijfendertig jaar komt een vertrek binnen waar
eenige overmoedige bakvisschen bijeen zijn. Zijn komst verwekt
groote vreugde en een brutaaltje roept: Maar meneer X, wat
hebt u een prachtige das aan! Meneer voelt — hij heeft vergeten
een das aan te doen. Hij verliest zijn zelfverzekerdheid, raakt in
verwarring, bloost. Zal hij, dit voorval vertellende, nu zeggen:
ik was zoo bang voor dat meisje?

Deze voorbeelden maken het terstond duidelijk: men kan
alleen verlegen zijn voor menschen; maar voor menschen kan
men zoowel bang als verlegen zijn. Derhalve: verlegenheid en
vrees zijn twee onderscheidene dingen. Voor iemand, die men
werkelijk kent, is men niet verlegen meer, maar men kan wel
in bepaalde gevallen voor zoo iemand bang zijn. Verlegenheid
ontstaat vooral naar aanleiding van gezichtswaarnemingen:
wie terugdeinst voor een gesprek met iemand onder vier oogen,
die zal hem vaak kalm opbellen. Vrees ontstaat vooral door
geluiden, zooals James duidelijk heeft aangetoond. Een hond,
die zwijgend op ons afkomt om ons te bijten, verwekt minder
vrees, dan een, die hevig blaffende op ons afschiet, ook al weten
we, dat de eerste gevaarlijker is. James citeert uit Perez, Psy-
chologie de 1'Enfant, een voorval bij een brand. Een kind was
uit een brandend huis gered, en bleef volkomen rustig naar den
gloed en de laaiende vlammen kijken. Maar het lawaai van de
aanrijdende spuiten bracht het in grooten angst. Bekend is verder,
dat de donder veel meer vrees en schrik geeft dan de bliksem,
ook bij menschen die weten, dat de bliksem gevaarlijk is en de

donder niet.nbsp;.

Dat het niet aangaat het eene affect bij het andere in te deelen,
blijkt ook uit de zedelijke beoordeeling. Vreesachtigheid, lafheid
wordt een mensch, en vooral een man, als een ondeugd, als een
schande, een zedelijke minderwaardigheid toegerekend. Verlegen-
heid vindt men, ten minste in Europa, belachelijk, maar ze valt

-ocr page 32-

buiten de ethische beoordeehng. Daartegenover wordt iemand
vereerd en bewonderd om zijn moed, om het ontbreken of over-
winnen van vrees dus — maar nog nooit is iemand bewierookt
om zijn onverlegenheid!

Ik wil niet ontkennen, dat er overeenkomst in lichamelijke
verschijnselen bestaat, zooals Hartenberg uitvoerig heeft nagegaan.
Maar al was er volkomen gelijkheid, dan zou dat voor mij
niets bewijzen, dan nog behouden de boven aangevoerde gronden
hun volle waarde. Evenwel, moge daar gelijkheid zijn, daar is,
ook dit heeft Hartenberg gevonden, niet minder verschil.

Vrees die heel sterk is, gaat vergezeld van een groote benauwd-
heid, en wordt dan angst genoemd. We zagen, dat Hartenberg
dezen angst als een algemeen verschijnsel van verlegenheid be-
schouwt. Ik vermoed, dat hij op een dwaalspoor is gebracht,
doordat hij weinig gevallen heeft bestudeerd, en dan alleen nog
volwassenen, bij wie zich een tot in het ziekelijke ontwikkeld,
verlegen karakter had gevormd. Want, ik zeide het reeds in de
vorige paragraaf, mijn onderzoek heeft mij de volkomen zekerheid
gegeven, dat angst bij verlegenheid zeer zeldzaam is. Natuurlijk
kan een verlegene ook bang zijn, maar hij hoeft het niet te zijn,
en is het meestal ook niet. Groote verlegenheid is dus ook hierin
van groote vrees te onderscheiden.

Ook in de gelaatsuitdrukking is het verschil duidelijk merkbaar.
Bij verlegenheid worden de oogen neergeslagen en het hoofd
gebogen, ofwel oogen en hoofd worden afgewend — bij vrees
staan de oogen wijd open, het hoofd achteruit en de blik is op
het object gericht. Bij verlegenheid is de mond onrustig, maar
gesloten, bij vrees strak en geopend.

Er is ook verschil in den tijd van het eerste optreden: vrees
en schrik kan men al waarnemen bij zuigelingen van enkele weken
oud, verlegenheid wel nooit beneden het jaar. De zoogenaamde
eenkennigheid kan zoowel het een als het ander zijn, gewoonlijk
is ze, zooals uit de physionomie duidelijk blijkt, verlegenheid.

De verschijnselen, die overeenkomen, schijnen wel, maar zijn
niet dezelfde. Vrees kan verlammen, maar ook tot hevige activiteit
leiden; verlegenheid maakt nooit actief. Door beide kan men
beven, maar het beven over het geheele lichaam, soms met
klappertanden en kippevel, is bij verlegenheid onbekend, bij
vrees niet.

Het laatste noem ik het verschil, dat het eerste in het oog

-ocr page 33-

springt: bij verlegenheid hoort blozen, bij vrees verbleeken.
De „radja Brookequot;, de Engelschman, die zich koning had
gemaakt over een deel van Borneo, schreef aan Darwin, dat
hij nog nooit bij een Dajak iets gezien had, dat op blozen geleek;
wel hadden ze hem gezegd, soms het gevoel te hebben, dat het
bloed van het gezicht terugweek. Deze brief van Brooke geeft
ons het recht te zeggen, dat de Dajaks, die hij zag, bang voor
hem waren. Want Dajaks blozen wel, maar niet als ze bang
zijn, alleen als ze verlegen zijn.

Alleen als ze verlegen zijn? Neen ook als ze zich schamen.
En hiermede zijn we vanzelf tot een volgende vraag gekomen.

Hartenberg beschouwt de verlegenheid als een gemengd, uit
vrees en schaamte samengesteld gevoel, d. w. z. hij beschrijft ze,
en veelal voortreffelijk, als een zelfstandig gevoel, maar het nood-
lot van de natuurwetenschappelijke psychologie dreef hem er toe,
de gevoelens te bepalen naar de lichamelijke verschijnselen, die
hij waarnam. Deze kwamen nu deels met die van vrees, deels
met die van schaamte overeen, dus .... een gemengd affekt.
Het zal in dezen tijd niet meer noodig zijn op het verkeerde en
ongeoorloofde van deze methode te wijzen. Hartenberg erkent,
dat een verlegene volstrekt geen lafaard behoeft te zijn, ja vaak
een zeer moedig mensch is, maar houdt toch aan het element
vrees in de verlegenheid vast. Ik wil me daar niet langer mee
bezig houden, want ik meen het verschil tusschen verlegenheid
en vrees voldoende aangetoond te hebben. Maar nu moet ik
toch de vraag onder de oogen zien: Is verlegenheid dan
misschien schaamte?

# # #

Darwin zegt, dat het bij zeer kleine kinderen (die nog niet
blozen) vaak zeer moeilijk is, vrees van verlegenheid te onder-
scheiden. Maar als het kind wel bloost is het veel moeilijker,
verlegenheid van schaamte te onderscheiden. De blos, het afge-
wende of bedekte gelaat etc. hebben ze gemeen. Het hoeft ons
dus niet te verwonderen, dat er schrijvers zijn, die de verlegenheid
zonder nader onderzoek bij de schaamte indeelen. Trouwens, er
is niet alleen een uiterlijke maar ook een innerlijke verwantschap.

-ocr page 34-

Beide aandoeningen zijn alleen en uitsluitend menschelijk, en
worden alleen door en bij medemenschen verwekt. Ten minste,
dat is de algemeene opvatting. Voor de schaamte gaat het, zooals

we zien zullen, niet op.

De schrijvers, die de beide affekten niet onderscheiden, voelen
meestal toch wel, dat de verlegenheid een eigen plaats toekomt.
Zoo K. J. Grau.i) Hij zegt op blz. 112: Plötzlich eintretende
Scham, durch Überraschung des Betroffenen bei irgend einer
Handlung, nennen wir „Verlegenheitquot;. — Maar als verlegenheid
plotselinge schaamte is, dan mag men nooit van verlegenheid
spreken, als iemand ze aan voelt komen! Iemand, die iets buiten-
gewoons verricht heeft en zich in groote onrust begeeft naar de
bijeenkomst, waar hij weet, gehuldigd te zullen worden, die voelt
volgens Grau bij de huldiging een schaamte, die met eens ver-
legenheid genoemd mag worden! Maar, moeten we dan wel
vragen, waarvoor schaamt die man zich dan? Want men kan zich
niet schamen, of men schaamt zich voor iets.

Als ik dat iets, waarvoor men zich schamen kan, nader
beschouw, dan kom ik tot twee soorten van schaamte. De eene
is schaamte voor een gebrek: een lichaamsgebrek, een geestelijk
gebrek, een lichamelijke of geestelijke tekortkoming of zwakte,
een zedelijke tekortkoming. Deze valt onder de bepaling, die
Simmel van schaamte geeft: Quelle der Scham ist das Bewusstsem
der Beobachtung eines Schwächezustandes des Ich. — De tweede
IS schaamte om te laten zien, wat de heerschende zede eischt,
dat verborgen zal blijven — ook al is er geen enkel gebrek of
zwakte aan. Deze soort omvat de definitie van Simmel met.
Voor zoover het nu een lichamelijke verborgenheid is, die de
zede eischt, zal ieder mij begrijpen. Houdt de gebruikelijke
kleeding een bepaald lichaamsdeel bedekt en eischt de zede, dat
het niet voor anderen ontbloot worde (wat meestal daarop volgt)
dan roept de ontblooting in tegenwoordigheid van anderen
schaamte op. Als de kleeding en daarmee de eisch van de zede,
verandert, als de armen in plaats van bedekt in het vervolg bloot
gedragen worden, dan geeft het ontblooten ook geen schaamte
meer. Dit zelfde geldt van de geslachtsorganen. Een met het
■ oog op deze lichaamsdeelen aangeboren schaamte bestaat met,
zooals bijv. Stern en vele anderen aangetoond hebben. De Kaja-

1) Eitelkeit und Schamgefühl. Leipzig 1028.

-ocr page 35-

Kaja dragen aan een gordeltje een bos haar, die de bilnaad bedekt,
maar zijn van voren naakt. Als iemand die bos oplicht zijn ze

zeer beschaamd!

Ditzelfde blijft waar als het over andere dingen dan lichaams-
deelen gaat. Ieder tijdperk, ieder land, iedere beschavingskring
heeft in dit opzicht zijn eigen adat, zijn eigen zede. In de 19de
eeuw was het in Europa vooral in de steden en onder beschaafden,
verboden over sexueele onderwerpen te spreken, en zeker om
derden iets over eigen sexueele leven mede te deelen. Wie daartoe
genoopt werd, voelde hevige schaamte, iemand die het uit eigen
beweging deed, werd onbeschaamd gevonden. Ik ken iemand,
die woedend van een bezoek aan zijn dokter thuiskwam, omdat
die hem, overigens op zeer kiesche wijze, naar bijzonderheden
uit zijn huwelijk had durven vragen! Ieder weet overigens, hoe
de zeden de laatste 20 jaar veranderd zijn. Maar men staat als
West-Europeaan toch nog wel eens verbaasd, als men bemerkt
hoezeer de opvattingen over wat de schaamte behoort te wekken
in Zweden, Rusland, Arabië, Java verschillen van de onze. ^

Ik ben over de schaamte wat uitvoerig geweest, om te laten
zien, dat de gevallen, waarin ze optreedt, heel andere zijn, dan
die waarin verlegenheid voorkomt. Grau, die in zijn boekje een
beschrijving van ijdelheid en verwante eigenschappen geeft zoo
fijn en zoo diep, als we nog nooit gehad hebben, heeft zijn tweede
gedeelte geheel bedorven, doordat hij verlegenheid en schaamte
onuitwarbaar door elkaar gehaald heeft. Zelfs plankenkoorts is
bij hem schaamte!

Daar is echter nog één mogelijkheid, die Grau tegenover mij
schijnbaar in het gelijk kan stellen. Is misschien mijn boven
ontwikkelde analyse van de schaamte onvoldoende? Bestaat er
nog een derde schaamte, n.1. die over eigenschappen en kundig-
heden, waarover men tevreden, ja waarop men trotsch is?
Stern meent blijkbaar van wel. Hij beschrijft eenige gevallen
van „schaamtequot; waarbij de meeste menschen van verlegenheid
zouden spreken. Een van deze gevallen komt, zegt hij „Lampen-
fieberquot; nabij. Of hij de plankenkoorts dan nog tot de schaamte
rekent, is niet duidelijk. Dan zegt hij:

Haga, Nieuw-Guinea 1883.
=) W. Stem, Psychologie der frühen Kindheit, blz. 441 en vlg.

-ocr page 36-

„In allen diesen Fällen schämte sich also das Kind nicht
wegen einer Schlechtigkeit, sondern im Gegenteil wegen
irgendeines positiven Könnens.quot;

Ja, dat is wel iets eigenaardigs. Den menschenredder, die zeer
bedremmeld was, toen hem een eeremetaal op de borst gespeld
werd, en die haast niet antwoorden kon op de toespraken, vraagt

men: „Vanwaar die verwarring?quot; Antwoord......Ik schaam

me zoo, dat ik zooveel menschen gered heb en dat ik daarvoor
geprezen word.quot; Of een leerling van een Academie voor Beel-
dende Kunsten, die niet kan voortgaan met teekenen, als de
Directeur hem op de vingers kijkt, vertelt: „Ik kon niet voortgaan,
want ik schaamde me zoo, omdat mijn teekening zoo bijzonder

mooi was.quot;nbsp;/

I

De ondenkbaarheid, de onzinnigheidvan deze twee voor-
beelden bewijst beter dan alle redeneering hoezeer Stern er
naast is. Best mogelijk, dat Rembrandt niet kon velen, dat men
hem bij het schilderen op de vingers keek, maar toch zou het
krankzinnig zijn te beweren, dat hij zich voor zijn kunst schaarnde!

Ik meen dus, dat deze derde soort schaamte met bestaat. Men
pleegt ze wel „valsche schaamtequot; te noemen, maar valsche
schaamte is geen schaamte; valsche schaamte is een soort verlegen-
heid. Hoe ze ontstaat kunnen we eerst in een volgende paragraaf
behandelen.

Overigens ben ik niet van plan, het bij een beroep op het
taalgebruik en de voorstellingen die dit wekt te laten. Daar zijn
aanwijsbare kenmerkende verschillen genoeg!

# # #

Schaamte is een alleen-menschelijke eigenschap, die alleen m
menschelijke samenleving ontstaan kan, evenals de verlegenheid.
Maar terwijl de laatste alleen in tegenwoordigheid van mede-
menschen kan voorkomen is dit bij de eerste heel anders. Wie
alleen is, kan niet verlegen zijn, maar hij kan zich schamen,
blozen zelfs over een zondige gedachte, bij de herinnering aan
een verkeerdheid, een dwaasheid; hij kan zich schamen voor zich
zelf, zich schamen voor God; ja hij kan zich schamen voor een
dier. Zeer schaamachtige vrouwen hebben mij verteld, dat ze
niet zich wilden uitkleeden en met haar echtgenoot naar bed
gaan als de hond in de kamer was. In al deze gevallen kan men

-ocr page 37-

het woord verlegenheid niet gebruiken, omdat ieder beseft, dat
hier een ander gevoel is. Men zou dit zoo kunnen zeggen:
Iemand is verlegen voor iemand — maar iemand schaamt
zich over iets; de persoon, waarvoor men zich schaamt komt
pas in de tweede plaats, ze kan ook ontbreken (als men alleen
is); of anders: men schaamt zich over iets voor zich zelf men
is verlegen voor een ander.

Derhalve kan men zich schamen voor iemand, tegenover wien
men niet verlegen is. Een vader kan zich schamen bijv. over
zijn naaktheid of over zijn dronkenschap voor zijn kleine dochtertje.

Men kan zich schamen voor (over) zijn verlegenheid, niet:
verlegen zijn voor zijn schaamte; ook kan men zich niet schamen
voor zijn schaamte. Want schaamte valt onder de zedelijke be-
oordeeling; men beschouwt ze als deugd, indien ze ten minste
met de heerschende zede overeenstemt. Doet ze dat niet, dan
wordt ze zedelijk afgekeurd en preutschheid genoemd. Schaamte-
loosheid heet een ondeugd. Zooals we zagen, valt de verlegen-
heid buiten het gebied van de zedelijkheid, ten minste in Europa.

Het voornaamste verschil echter, dat uit het diepste wezens-
verschil rechtstreeks voortvloeit, ligt hier: dat aan de verwar-
ring van de verlegenheid een niet-redelijk oordeel voorafgaat
over de ziel en de zielsgesteldheid van dengene tegenover wien
men staat. Dat is heel anders bij de schaamte. Daar staat men
niet tegenover een persoon, maar tegenover een feit in verband
met een persoon; tegenover het feit dat men iets moet openbaren,
dat men niet wenscht te openbaren, of dat men een ander iets ziet
openbaren dat hij, naar men voelt, voor zich had moeten houden.

De fout, die Hohenemser, Stern en Grau maken wordt ook in
omgekeerde richting gemaakt: men noemt verlegenheid, wat
schaamte is. Rousseau verhaalt, dat hij in een Parijsch koffie-
huis een officier zag, die met luid^ stem verslag deed van een
voorval, waarbij hij, naar hij beweerde aanwezig en betrokken
was geweest. Rousseau nu wist, dat die man een brutale pocher
en leugenaar moest zijn, want hij had zelf dat voorval mee-
gemaakt. Hij trok zich dat zoo aan, dat hij als een dief het koffie-
huis uitsloop. Dugas geeft dit geval als verlegenheid — het is
duidelijk schaamte, maar over de onbeschaamdheid van een ander!

-ocr page 38-

Sommige meisjes, die mijn vragenlijst invulden en weinig ver-
legen waren, hielden ook hun schaamte voor verlegenheid:

„Ik ben verschrikkelijk verlegen geweest, toen ik voor het
eerst door een dokter onderzocht moest worden en mij voor
hem moest uitkleeden.quot;
Andere jonge menschen onderscheiden scherper. Een jongen
deelde mij mede:

Als ik op school in de waterplaats kom, en daar zijn ook
andere leerlingen, dan kan ik onmogelijk mijn blaas ledigen.
Ja, als ik met mijn broertje wandel, dan ga ik zoo ver mogelijk
het hout in, als ik die behoefte heb, en dan voel ik me nog
niet op mijn gemak. Maar dit is natuurlijk alles geen verlegen-
heid, dit is een soort schaamte.quot;
Doch niet alleen in psychologische analyse onbedreven meis^s,
ook Hellpach heeft die fout gemaakt in zijn verhandeling. Het
lispelen of zacht zuchten van het jawoord van het meisje, dat
ten huwelijk gevraagd wordt, noemt hij verlegenheid! Maar als
bij den jongen man het hooge woord er uit is. dan triomfeert
het meisje. Ze heeft gewacht, het mocht van haar met uitgaan
en het is toch gekomen, toch gelukt! Liefde en - schaamte om
die liefde te bekennen (dat is immers de maagd verboden!) strijden
om den voorrang, en ze „lispelt nauw hoorbaarquot;: Ja. Maar dan
is ze niet verlegen. Een verlegen meisje zegt neen. en ook, een
meisje dat neen moet zeggen kan verlegen worden.

Hellpach vergist zich, als hij denkt, dat verlegenheid een
vrouw aantrekkelijk maakt in de oogen van een man. Een ver-
legen vrouw maakt den omgang moeilijk, de man voelt zich
tegenover haar niet op zijn gemak. Maar schaamachtigheid is
vooral bij het jonge meisje, van groote bekoring. Hellpach had
zich ook zijn moeite om de gedragingen en lokmiddelen van de
publieke vrouwen tot in kleinigheden te bestudeeren, kunnen
besparen. Deze vrouwen zijn niet verlegen, maar uiterst brutaal,
en als ze, om mannen te trekken
het-onschuldige-meisje-spelen,
dat bootsen ze de schaamte, niet de verlegenheid na.

# # #

Zooals iemand in de verlegenheid bang kan worden, zoo is
het ook mogelijk, dat verlegenheid en schaamte samentreffen.
De mogelijkheid van „gemengde gevoelensquot; wil ik geenszins

-ocr page 39-

loochenen. Maar zooals men verlegen kan zijn zonder vrees, kan
men ook verlegen zijn zonder schaamte. Want verlegenheid is
geen vrees, is geen schaamte, is ook geen combinatie van beide.
Verlegenheid is verlegenheid.

§ 4 - HET WEZEN VAN DE VERLEGENHEID

Tot zooverre hebben wij de verlegenheid een gemoedsbeweging,
een affekt genoemd. We kunnen daarbij blijven, mits we bedenken,
dat ze nog iets meer is, n.1. het bewustzijn van een aangeboren
reactiewijze, van een instinct. Ze is ook in dit opzicht te ver-
gelijken met de vrees. Gratiolet verhaalt van een hondje, dat
nog nooit een wolf gezien had, en dat toch, toen men het aan
een stukje wolfsvacht liet snuffelen, in een onbeschrijfelijken angst
geraakte. Zulke verhalen komen wel eens in wetenschappelijke
boeken en blijken later waardelooze anekdoten te zijn. Maar aan
dit geloof ik onvoorwaardelijk, omdat ik in mijn jeugd een
dergelijk voorval heb bijgewoond. Een berenleider kwam (zonder
beren) de werf van een boer op. De boer waarschuwde voor zijn
hond, een groote, kwaadaardige rekel. De berenleider lachte en
verzocht, dien hond op hem los te laten. Woedend vloog het
dier op den man toe — en kroop toen, met den buik op den
grond, bibberend, met den staart tusschen de achterpooten om
hem heen.

Deze voorbeelden leeren ons tweeërlei.

Ten eerste: dat het niet de ervaring is, niet het hebben leeren
onderscheiden van wat al of niet gevaarlijk is, dat de vrees ver-
oorzaakt, m. a. w. dat ze een aangeboren reactiewijze, een instinct
is. Wil iemand beweren, dat ze wel door ervaring, maar door die
van voorgeslachten is ontstaan, dan heeft hij de mogelijkheid
der erfelijkheid van verworven eigenschappen te bewijzen, en
dan nog, dat in dit geval ervaring erfelijk is geworden. Zoolang
dat niet gelukt is, moet de psycholoog er over zwijgen.

Ten tweede: dat het zoogenaamde voorwerp van de vrees, het
eigenlijke voorwerp niet is, maar dat het eigenlijke voor-
werp een onbekende werking is.

Men is in dit opzicht — en onder men reken ik de talrijke

Aangehaald bij Ribot, Psychologie des Sentiments, blz. 2i8.

-ocr page 40-

psychologen, die over vrees hebben geschreven — het slacht-
offer van het taalgebruik. Als een meisje, dat 's avonds over de
straat gaat, onder een lantaarn een man ziet staan, en plotseUng
haar stap verhaast, dan zal zij straks zeggen: „ik was bang van dien
manquot;. Toch is ze niet bang geweest van de waargenomen gedaante,
maar voor iets, dat van die gedaante zou kunnen uitgaan en haar
kwaad doen. We zeggen: dingen te vreezen, maar we vreezen:
daden of werkingen, die met die dingen, in ieder geval met het
waargenomene (donkerheid, vreemd geluid) in verband staan. Het
hondje was niet zoo bang voor het stukje vacht, maar voor den
aanval van een wolf. Weliswaar wist dat hondje het niet; en
het bange meisje heeft zich op het oogenblik, dat ze den bedelaar
zag staan evenmin afgevraagd, wat het eigenlijke voorwerp van
haar vrees was. Ze kan aan haar mededeeling toevoegen: ik was
bang, dat hij mij iets zou doen.

De vrees gaat bij den mensch niet buiten het bewustzijn om,
maar wel, oorspronkelijk, buiten het verstand en buiten alle
weten om. Zij is, als alle instincten bUnd, onmotiveerbaar, heeft
ongetwijfeld een doel, of een bedoeling, maar men is zich daarvan
niet bewust evenmin als de jonge koekoek, die tegen het einde
van Augustus zijn geboorteland, waar hij overvloed van voedsel
heeft, verlaat om naar het Zuiden te vliegen, weet waarom hij
heengaat en waarheen.

De vrees dus, dit meen ik nu wel aangetoond te hebben, gaat
als alle instincten boven de ervaring uit, en moet juist daardoor
onder de instincten worden gerangschikt. Ze ontstaat wel ge-
woonlijk naar aanleiding van een waarneming; en datgene, waarin
zij daarboven uitgaat, datgene waarin op volkomen geheimzinnige
wijze een iets wordt vastgesteld, dat vreeswekkend is, zou men
een kosmisch gevoel kunnen Voemen, zij het dan van anderen
aard als de „cosmic emotionquot; waaronder James de religieus-
mystieke belevingen verstaat.

Instincten mogen oorspronkelijk blind zijn, ze blijven het niet,
maar wijzigen zich onder den invloed der ervaring. Iemand leert
onbevreesd zijn voor wat hem vroeger instinctieve vrees heeft
ingeboezemd; hij leert allerlei vreezen, dat het instinct hem nooit

1)nbsp;In overeenstemming met wat Groos meent: „Die Handlungen der Tiere und

Menschen sind soweit instinktiv, als sie---- ohne Motivierung durch

Zweckvorstellungen veranlaszt werden.quot; (Die Spiele der Tiere 1907, blz. 62).

2)nbsp;Vgl. Kurt Gräser, Der Zug der Vögel, 1911.

-ocr page 41-

als vreeswekkend getoond had. Waarmee niet gezegd is, dat de
rol van dit instinct in het leven van den volwassene uitgespeeld
is. Ik ben integendeel van overtuiging, dat die veel grooter blijft,
dan gewoonlijk wordt aangenomen. Zoo zegt men wel, dat de
levendige verbeelding vrees veroorzaakt. (Ribot: Chez beaucoup
de gens l'absence de peur n'est qu'une absence d'imagination).
Naar mijn ervaring is het andersom. Instictieve vrees zet de
verbeelding aan het werk; menschen met de levendigste fantasie
maken zich geen schrikbeelden, als ze niet een sterk vrees-
instinct hebben.

Verdere analyse van de vrees ligt hier niet op mijn weg: het
is mij alleen om de parallel tot de verlegenheid te doen.

Ik begon met ook de verlegenheid een instinct te noemen. Dat
ik daartoe het recht heb, springt niet zoo duidelijk in het oog
als bij de vrees. Vooreerst al, omdat ze zich later openbaart dan
deze. Dit zegt natuurlijk nog niets; een aangeboren eigenschap
behoeft niet al bij de geboorte zich te openbaren. De instincten
van het geslachtsleven komen meestal pas na het tiende tot
veertiende jaar in werking. Dat verlegenheid een instinct is,
kan men het beste opmerken bij een eerste, spontane, nog niet
door bevangenheid voorafgegane aanval. Juist doordat het kind
niet zoo heel klein meer is bij den eersten aanval is die zoo vaak
en zoo duidelijk waar te nemen. Op eens merkt men bijv.
dat het anders zoo vrije, levendige kind stil wordt als er een
vreemde komt en duidelijk verlegener wordt, naar mate die
vreemde meer aandacht aan hem geeft. Darwin was een week
op reis geweest en ontdekte bij zijn thuiskomst, dat zijn kind
van twee jaar en drie maanden voor het eerst eenige verlegenheid
toonde, en nog wel tegenover zijn vader.

Ik heb een klein meisje gekend, dat ongeloofelijk vrij en bij
de hand was, en dat voor het eerst hevige verlegenheid vertoonde,
toen het op vijfjarigen leeftijd naar school werd gebracht.

Zulke aanvallen zijn onmotiveerbaar. De onderwijzeres
was poeslief tegen het laatstgenoemde meisje, sprak het toe in
die suikerzoete namaak-kindertaal, waaraan de jeugd weliswaar
het land heeft, maar die toch onmiskenbaar vriendelijke bedoe-
lingen verraadt. En toch werd het bijdehandje overvallen door
een verlegenheid, waartoe geen enkele ervaring haar het recht

Ribot, Psychologie des Sentiments, blz. 219.

-ocr page 42-

gaf; een verlegenheid, even onredelijk als de vrees voor het stukje
wolfsvel van het hondje van Gratiolet. Geen ervaring leerde haar
dat; integendeel toen ze de schooljuffrouw eenmaal kende, toen
de ervaring er was, kwam er nooit meer verlegenheid.

We hebben hier dus duidelijk te doen met een onmotiveerbare,
boven en buiten de ervaring staande, een aangeboren reactie-
wijze — met een instinct.

Het object van dit instinct is de andere persoon, bij voorkeur
een andere persoon, die aan het subject opmerkzaanüieid schenkt,
het aankijkt en toespreekt. Dit is op zichzelf nog niet voldoende:
de eene persoon verwekt de verlegenheid wel, de andere met,
en dat hangt weer af van het niet-verstandelijke oordeel, dat er
over de andere persoon wordt geveld.

Hier moeten we niet gaan dwalen. Ook de vrees kent zoo n
voorafgaand oordeel, maar dat heeft dan betrekking op de moge-
lijkheid van gevaar. Het verlegenheidsoordeel heeft niets met
gevaar te maken, ja het gaat zelfs niet over handelingen, die van
de andere persoon verwacht worden — want die kunnen alleen
vrees verwekken. Het oordeel gaat over het wezen

van de andere persoon.

In vrees ligt onzekerheid, in verlegenheid ook. Maar de
onzekerheid van de verlegenheid ligt hierin, dat men ver-
wacht tegenover een bepaalde persoon zichzelf
niet te kunnen handhaven, zich zoo te zullen
gedragen, dat men zich vernederd gevoelt.

De verlegenheid ontstaat dus naar aanleiding van de waar-
neming van een bepaalde persoon, maar op grond van een oordeel,
dat boven die waarneming uitgaat. Dat geheimzinnige oordeel
nu is niet, als bij de vrees, een kosmisch gevoel, het is een
bliksemsnel zich invoelen in den geest van de vreemde persoon.

Adler noemt de „Einfühlungquot; een „kosmisches Gefühl
maar kent dan ook een meisje, dat haar pop als een levend
kindje behandeh, Einfühlung toe. Aangezien er aan het doode
ding niets in te voelen is, heeft men hier alleen met fantazie

te maken.nbsp;^,nbsp;,

Het is niet moeilijk, hier te onderscheiden. Maar een andere

vraag, die onder de oogen gezien moet worden, is deze, of ik

inderdaad het recht heb te zeggen, dat de mvoeling boven de

waarneming uitgaat.

-ocr page 43-

Häberlin, op wiens standpunt ik mij in dezen stel, spreekt
van Deutung. De inhoud van deze is iets, ,,was über wahr und
falsch in theoretische^Sinn erhaben ist, da es nicht durch pri-
maire Erfahrung (Wajrhnemung) geprüft werden kann. Das Ur-
teil geht über die Erkenntnismöglichkeit hinaus und ist insofern
transzendent.quot;

Ik kan ook verwijzen naar een uitspraak van Dr. A. A. Grünbaum:

„Die adäquate vollerfüllte Stellungnahme gegenüber einer
Persönlichkeit hat immer einen arationalen Charakter. Sie geschieht
nicht auf Grund eines einzelnen Erkenntniskriteriums, auch
nicht auf Grund der Summe solcher Kriterien. Die Stellungnahme
zu einer Persönlichkeit, die dieser gerecht ist, hat etwas an sich
von der wertfreien Konstatierung des Wirkungsgrades der Person
und etwas von der Bewertung der rein geistigen oder vitalen
Qualitäten der Person, ungetrübt durch das Wissen, um irgend-
welche Auswirkung dieser Qualitäten nach aussen.quot;

Ik zou kunnen volstaan met deze verwijzingen ware het niet,
dat een geheel andere theorie, die van Max Scheler, vrij veel
waardeering heeft gevonden. Met deze wil ik mij dus in het
kort bezig houden.

In het middelpunt van Schelers beschouwingen staat de meening,
dat er oorspronkelijk geen verschil bestaat tusschen eigen en
vreemde belevingen, dus een ongedifferencieerdheid van den
,,Erlebnisstromquot;. Deze meening dient bij hem als bewijs, maar
mag eerst wel degelijk zelf gerechtvaardigd worden. Hierin is
m. i. Scheler niet geslaagd. Hij zegt, dat het jonge kind eigen
en vreemde belevingen nog niet onderscheidt. Maar de waar-
neming van de zeer jonge zuigeling leert, dat het kind stelling
neemt tegenover de menschen uit zijn omgeving. Het tracht zijn
zin door te drijven, het behandelt den een met sympathie, terwijl
de ander afkeer of vrees inboezemt. Dit alles lijkt meer op een
ontwakende, zich in het begin harer ontwikkeling bevindende
persoonlijkheid, dan op een ongescheiden stukje geest met een
eigen lichaam! Het sterkste meent Scheler te staan met zijn ver-
wijzing naar de ,,primitievequot; volken. Daar denkt immers de
gemeenschap, niet het individu, zooals Lévy-Brühl heeft uiteen-
gezet. Maar deze opvatting is niet meer dan een sprookje i).

Mijn meening dienaangaande heb ik uiteengezet in het Tijdschrift voor Taal-,
Land- en Volkenkunde. Batavia, jg. I93i-

-ocr page 44-

Schelers bewering is dus onhoudbaar. Onbewijsbaar wordt
daarmede zijn meening, dat het eigen ik zich slechts door den
toestand zijns lichaams bewust wordt. Scheler zelf zegt trouwens,
dat we zieletoestanden van anderen kunnen waarnemen, met
beleven. Dit feit sluit besef van onderscheid tusschen eigen en
vreemd in, en eenheid van beleven uit.

Het waarnemen van een ander is bij Scheler de aanschouwing
van een enkelvoudig, niet in een lichamelijk en een psychisch
ik gescheiden geheel. Dit lijkt tot op zekere hoogte juist, maar
is het toch niet. Hij zegt, dat de uitdrukkingsbewegingen het
bestaan van een vreemd, bezield iets veronderstellen. Neen, het
feit, dat wij, ja dat reeds de zeer jonge zuigeling bepaalde bewe-
gingen als uitdrukkingsbewegingen herkent, bewijst dat aan die
herkenning, naar aanleiding van de waarneming, maar boven die
waarneming uitgaande, voorafgegaan is de invoeling, de „trans-
zendenter Aktquot; van Häberlin.

Nu heeft Scheler weer gelijk met te zeggen, dat dit een bhnd
geloof is, en dat daarmede wel gezegd is hoe het toegaat, maar
niet, wat ons recht geeft het vreemde ik aan te nemen.
Evenwel, dat recht nemen wij, van onze geboorte at aan.

Ten slotte getuigt tegen Scheler het bestaan van de telepathie.
Dit behoeft voor wie ze uit eigen ervaring kent, met bewezen
te worden; voor wie ze niet uit ervaring kent zijn m. i. de proeven
van Heymans en Wiersma overtuigend. Voor mij is overigens de
telepathie, als bijzonder geval van de invoeling. n.1. geheel los
van zintuigelijke waarneming, niet wonderbaarlijker dan de in-
voeling zelve, en alleen zeldzaam als ze zeer nauwkeurige kennis

geeft van het vreemde zieleleven.

Verlegenheid vooronderstelt het besef van onderscheid tusschen
de eigen en de vreemde persoon, benevens de invoeling m die
vreemde. Komt de ervaring, wordt de vreemde een bekende
andere, dan vervalt, zooals wij hebben gezien, de verlegenheid;
maar alleen voor zoover de ervaring bekendheid met de andere
heeft opgeleverd. Zoo kan iemands meerdere, dien hij m zijn werk
en daardoor in allerlei sterkten en zwakheden kent. hem, omdat
die meerdere buiten het werk een vreemde is gebleven, in sommige
omstandigheden verlegen maken; men kan verlegen zijn een
meisje ten huwelijk te vragen, dat men van kindsbeen af gekend

heeft.

-ocr page 45-

Aangezien de verlegenheid een instinct is. en aangezien ze
alleen van mensch tot mensch bestaat, is ze een sociaal

'Tangezkn ze bij dieren niet voorkomt, is ze een uitsluitend

menschelijk sociaal instinct.

Het verschil met de vrees komt nu wel heel duidelijk naar
voren: vrees is geen sociaal instinct, en komt ook bij dieren
voor. Ik sluit mij dus bij James en andere schrijvers aan, die
alleen-menschelijke instincten onderkend hebben. Toch kan
ik niet met James meegaan, als hij zegt, dat de mensch alle in-
stincten heeft, die de dieren hebben, benevens nog vele andere
Hebben wij dan het broedinstinct, dat de meeste vogels hebben.''
Ieder dier heeft zijn eigen instincten, en de mensch heeft de
zijne, die men deels wel, deels niet bij sommige dieren kan

^^leÏr^ die niet opzettelijk de werkelijkheid geweld wil aandoen
door alle instincten tot verschijningen te verklaren van een enke
instinct (bijv. dat van zelfbehoud, of van de voortplanting), zal
met deze uitspraak kunnen meegaan. Maar toch rijst ook dan nog
voor wie aan een ouderwetsche, evolutionistisch denkende biologie
vast zit, een bezwaar ten opzichte van de verlegenheid. De^e toch
ontstaat, zooals wij zagen, bij onzekerheid over eigen houding,
bij de verwachting, vernederd te zullen worden.

Vernederd-worden echter is een term, die in de biologie met
thuis hoort. Een dier kan niet vernederd worden, een mensch
wel. Men kan de dieren allerlei instincten toekennen en komt
er daardoor zoo licht toe den mensch alleen dezelfde soort
instincten toe te willen kennen; instincten n.1. die alleen betrekking
hebben op het dierlijke leven van den mensch. De verlegenheid
is echter alleen bestaanbaar doordat de mensch een wezen is
van eigen aard, met een bij dien aard behoorend geestelijk leven --
en instincten, die op zijn bestaan als hoogste geestelijke schepsel

betrekking hebben.

Vernederd kan alleen een schepsel worden, dat gevoel van
eigen waarde, dat eigen waardigheid bezit. Men zou dus de ver-
legenheid kunnen definieeren als de aangeboren reactie-
wijze op het gevaar van krenking van het gevoel
van eigenwaarde.

-ocr page 46-

Dat verlegenheid iets te maken heeft met gevoel van eigen-
waarde heeft, zooals we later zullen zien, reeds Darwin gevoeld.
Dat reeds het zeer kleine kind dit gevoel kent, heb ik niet het
eerst ontdekt. Stern o. a., heeft het waargenomen en beschre-
ven en ieder, die kinderen nauwlettend heeft gadegeslagen is
er mede bekend. Dit belet niet, dat men het vreemd kan vinden
de verlegenheid met het gevoel van eigenwaarde in verband te
brengen. Wijst ze, zoo spreekt de publieke meening, niet veel
eer op een gevoel van minderwaardigheid? Deze meening van
Jan en Alleman is van Adler afkomstig en aangezien hij als
psycholoog in de mode is, moet ik wel notitie van hem nemen,
hetgeen in dit geval wil zeggen, hem bestrijden, al gaat bijna al
wat hij verkondigt buiten mijn argumentatie om. Ik volg hier
zijn opvattingen in het boek Menschenkenntnis neergelegd.

Adler heeft ontdekt, dat het gevoel van minderwaardigheid
algemeen voorkomt en van overwegend belang is voor het leven
en voor de karaktervorming. Om hem recht te doen, moet ik
eerst zijn term door een anderen vervangen. Minderwaardigheid
bij menschen is een ethisch begrip, gelijkbeduidend met: zedelijk
onwaardig. Dit nu is zeer zeldzaam: zondebesef is er eer te
weinig dan te veel, maar zoo sterk zondebesef, dat men zich
minderwaardig voelt, komt alleen bij melancholieën voor, waar-
mede de godsdienstwaanzin wel begint en vaak ook door zelf-
moord mee eindigt. Maar Adler bedoelt dit ook niet. Hij bedoelt,
dat de mensch zich zwak voelt, de mindere van wat hem omringt.
Minderheidsbesef, of zooals men in Engeland zegt: inferiority
complex, is dus een beter woord. Nu lijkt het, of ik hiermede
volstaan kan. Minderheidsbesef, d. w. z. de wetenschap, dat men
tegenover bepaalde menschen of natuurkrachten etc. de zwakkere
is, kan natuurlijk zeer goed samengaan met gevoel van eigen- ^
waarde. Maar het minderheidsgevoel, waarover Adler voort-
durend spreekt, is een algemeen gevoel van kleinheid, van in alle
opzichten te kort schieten. Als dit nu zoo algemeen was, als
Adler denkt, dan bestond er geen verlegenheid. Want vernederd ^
kan alleen hij worden, die zich zelf hoog voelt, zijn waardigheid
beseft. Maar bij den mensch, in ieder geval in de jeugd, is ver-
legenheid de regel, derhalve moet dat gevoel van algemeene
ontoereikendheid de uitzondering zijn. Adler heeft dit gevoel

-ocr page 47-

ook eigenlijk niet ontdekt, hij heeft het uitgevonden. Voor hem
heeft nooit iemand er erg in gehad. Hij heeft wel getracht te
bewijzen, dat en waarom dit gevoel bij den mensch aanwezig
moet zijn. Van het standpunt der natuur beschouwd, zoo rede-
neert hij, is een mensch een minderwaardig wezen. De moeilijke
baring 4 en de ziekten der zuigelingen moeten dat bewijzen.
„Aber diese Minderwertigkeit, die ihm anhaftet, die ihm als
ein Gefühl des Verkürztseins und der Unsicherheit zum Be-
wusstsein kommtquot; werkt als een voortdurende prikkel om die
nadeelen te boven te komen. Zoo ontstond dus de menschelijke
samenleving en alles wat er uit voortvloeit, daaruit ontstond ook
de wil. „Jedes Wollen rechnet mit dem Gefühl der Minder-
wertigkeit.quot;

Volkomen in strijd met deze fantasie is een voorafgaande
opmerking van Adler: „Denn vor den Einzelleben der Menschen
war die Gesellschaft.quot; Het laatste is natuurlijk juist. Als ergens
op de wereld op menschen gelijkende wezens werden aange-
troffen, die eenzaam, bijv. als beren, leefden, dan zouden dat
geen menschen zijn. Verder is het niet waar, dat de menschen
tegenover de natuur zoo zeer hun minderheid voelen. Het zou
ook al zeer zonderling zijn: de veroveraar van de aarde, die alle
dieren aan zich onderwerpt, de planten en de doode dingen als
hulpmiddelen gebruikt en als werktuigen, die----zich voort-
durend pijnlijk van zijn zwakheid bewust is! Maar zwakheid is
ook niet een eigenschapv het is een relatie. Men is alleen zwak
met betrekking tot iets anders. En daarbij rekent voor den mensch,
die een geestelijk wezen is, niet in de eerste plaats het materieele,
het lichamelijke, maar de geest. Een klein Javaansch jongetje van
acht jaar, dat een karbauw hoedt, zal men niet licht tot de sterken
der aarde rekenen. Maar hij voelt zich als mensch, en dus verre
verheven boven het kolossale beest, dat hij regeert! Ook licha-
melijk gebrekkigen plegen niet aan het Adlersche gevoel te
lijden; dat blijkt zoo duidelijk als ze om hun gebrek achteruit-
gezet worden. Dan is hun gevoel van eigenwaarde gekwetst.
Zelfs verstandelijke achterlijkheid, die met fijn gevoel kan samen-
gaan, is geen beletsel. De kinderen, die om hun achterlijkheid
op de gewone school niet gehandhaafd kunnen worden en bij

-ocr page 48-

het hoofd van een school voor buitengewoon onderwijs worden
gebracht, zijn bij die eerste kennismaking uiterst verlegen, in de
verwachting van de vernedering. Blijft die uit, dan verdwijnt
ook de verlegenheid tegenover het hoofd der school.

Overigens heeft de menschenkennis van vele eeuwen, tot op
dezen dag bij de jeugd als regel meer overmoed en zelfover-
schatting dan een verlammend gevoel van zwakheid onderkend.
Dat laatste komt alleen als ziekelijke uitzondering voor, bijv.
doordat in de opvoeding aan de waardigheid van het kind jaren-
lang geweld is gedaan. Deze mogelijke invloed van de opvoeding
heeft Adler ongetwijfeld goed gezien, en hij komt vaak tot juiste
paedagogische opvattingen ondanks zijn onbewijsbare theorie.

Dat de verlegenheid een instinct is, dat betrekking heeft op
het gevoel van eigenwaarde, en niet minder op het daarmede
samenhangende besef van eigen waardigheid oftewel de in de
houding naar buiten, tegenover den medemensch uitgedrukte
waarde, is voor de gevallen, die ik beschreven of genoemd heb,
nu gemakkelijk na te gaan. Tegenover meerderen, en daaronder
vallen voor het kind ook de meeste ouderen, en vreemden kan
het behouden van zijn waardigheid vanzelf moeite geven. Be-
paalde bezigheden onder het oog van anderen verricht, of be-
paalde situaties kunnen volwassenen nog eer dan kinderen ver-
legen maken, doordat ze met hun waardigheid niet overeenkomen.
Ik herinner me, hoe verlegen ik was, toen ik als jong soldaat
mee de straat over moest achter een handwagen vol patroonkisten!

Het niet met een pakje durven loopen en dergelijke verschijn-
selen, behooren hier toe. Bepaalde situaties: hoe voelt een deftig
man zich, als onder groote vroolijkheid van de toeschouwers
zijn hoed afwaait? Sommigen laten die hoed liever wegwaaien,
dan zich nog bespottelijker te maken door hem na te loopen.
Tegenover het andere geslacht voelt men zich, vooral als men
jong is, zoo niet als candidaat-echtgenoot, dan toch als m prm-
cipe waardig het te zijn. Vandaar dat de verlegenheid het meest
tegenover zoo een lid van de andere sexe optreedt, dat men
waard acht, begeerd te worden. Zou op vriendelijkheid een dui-

-ocr page 49-

delijke afwijzing volgen, dan zou dat een diepgevoelde ver-
nedering zijn.

Menschen, vooral jonge menschen, van buiten zijn in de stad
spoedig verlegen. Zij hebben dikwijls weinig omgang gehad,
vele soorten menschen in de stad zijn hun vreenid. Daarbij
komt dan nog, dat men niet zeker is van de „stadschequot; manieren.
Een dergelijke verlegenheid, die berust op het niet zeker zijn
van de goede vormen, treft veelal den uit eenvoudige kringen
voortgekomene, die zich later in een deftig milieu moet bewegen.

Iets moeilijker is het, zich in te denken in de zoogenaamde
valsche schaamte. Sommige leerlingen worden op school verlegen,
als ze er niet zeker van zijn of ze hun les wel hebben geleerd.
Anderen echter juist als ze buitengewoon veel zorg aan hun
werk hebben besteed. Een H. B. S. leerling schrijft mij: „Ik ben
van Duitsche afkomst en ken veel beter Duitsch dan een van
mijn medeleerlingen, ook al, doordat ik het thuis altijd spreek.
Ook doe ik erg mijn best op die taal. Maar als de Duitsche leeraar
mij een beurt geeft, dan loop ik akijd gevaar verlegen te worden.
Dat kunt u wel begrijpen, het zou voor mij zoo'n groote verne-
dering zijn te kort te schieten, veel meer dan voor de andere
jongens.quot;

Deze jongeman geeft ons inderdaad de oplossing. Ook valsche
schaamte berust op het gevaar van krenking van het gevoel van
eigenwaarde.

Günther het zoontje van Stern i), i jaar en si maand oud,
leert loopen.

,,Von den ersten Laufbemühungen bis zum wirklichen
Alleinlaufen hat es ziemlich lange gedauert. Kürzlich nun
begann er, wenn er sich unbemerkt glaubte,
d. h., wenn sich niemand um ihn kümmerte, sich von
Tischen oder Stühlen loszulassen und vorwärtszulaufen.quot;

Het zelfde geval. Dit kind; zoo klein het is, waagt er zich
niet aan bespot te worden, of ten minste zich door zijn gebrekkige
alleenloopen bespottelijk te maken. Het wil zijn waardigheid
bewaren. Als er volkomen zekerheid is, zal het niet zoo licht

meer verlegen zijn.

Bij de valsche schaamte hoort ook de verlegenheid bij lof, die
bij het kind aanmerkelijk later optreedt. Het is moeilijk, zelfs

-ocr page 50-

voor een volwassene, een waardige houding aan te nemen, als
men geprezen wordt. Vandaar ook, dat het voor velen zoo on^
aangeLL is; ja dat het haast tot de slechte mameren behoort
iemand in het gezicht te prijzen. Zoodra het kmd gaat voelen
dat kinderlijke, uitbundige blijdschap over

in gevaar brengt, wordt het er verlegen onder. Wij komen hierop
nog terug.

# # #

Verlegenheid tegenover minderen komt ook m bepaa de ge-
vallen voor en is volstrekt niet zeldzaam. James vertelt dat Anme
Besant, de vrijmoedige spreekster op vergaderingen, haar dienst-
boden geen aanmerking dorst te maken. Velen durven menschen
in hun dienst niet zelf het ontslag aan te zeggen.

Deze verlegenheid kan hierin gelegen zijn, dat men zich met
wenscht bloot te stellen aan de grofheden waarmede onbe-
schaafde menschen soms een aanmerking of een onaangename
mededeeling beantwoorden. Er kan ook nog iets anders achter

zitten n 1. de vrees iemand te beleedigen.

Een arts vertelde eens aan Darwin, dat hij tegelijkertijd de
geneesheer en de reisgenoot was geweest van eennbsp;quot;J^^

Lrtog. Als deze hertog hem zijn honorarium uitbetaalde, bloos-
de hij als een jong meisje. Toch, zegt Darwin terecht, zal deze
jonge man stellig niet verlegen geweest zijn, als hij een koopman
zijn rekening betaalde. - Neen, want er was nog een andere
dL een zakelijke verhouding tusschen den hertog en zijn dokter
daar was nog een vriendschap, die met betaald kan worden en
de hertog bloosde al bij de gedachte, dat zijn vriend mocht denken,
betaald te worden, als de arts betaald werd.

Menige schuldeischer is verlegen, als hij vragennbsp;°m he

geld, dat hem toekomt, vooral als hij weet, dat de schuldenaar

Tn'deze gevallen verwacht dus de J-l^^T'^tar'Lr
voor zijn gevoel van eigenwaarde

ding zou Lnnemen, als hij door zijn daden of zijn
woorden het gevoel van eigenwaarde van een ander

zou krenken.nbsp;. ,nbsp;ju-

Bij jonge menschen komt dit zeker met minder voor dan bij

oudere.
42

-ocr page 51-

„Wij jongens gaan wel eens langs een drukke straat wan-
delen om, zooals wij het noemen, de meisjes te bezichtigen.
Als nu een van ons te ver gaat, en bijv. een meisje, dat
hij in het geheel niet kent, groet, dan worcj^ ik doodelijk
verlegen, want ik ben bang, dat het meisje beleedigd zal
zijn. Ik word dan knorrig en trek mij terug.quot;

Dit is een greep uit vele. Met opzet heb ik naar deze soort
van verlegenheid in mijn enquête niet gevraagd; alle gevallen
zijn mij uit eigen beweging medegedeeld.

In deze verlegenheid komt een groote fijngevoeligheid tot
uiting, een teerheid van ethisch besef, die vele menschen hun
leven 'lang vreemd blijft. Wij hebben hier te doen, zooals Beets
het gezegd heeft, met „dien kieschen terughoudenden schroom,
die even bang is om te beleedigen als om beleedigd te worden;

die zachte humaniteit, die men nog veel beter van zijn
moeder kan overnemen, dan uit de klassieke literatuur halen.quot;

1) Hildebrandt, Camera Obscura; Een onaangenaam mensch in den Haarlemmer-
hout, 2de blz.

-ocr page 52-

TWEEDE HOOFDSTUK

ALLERLEI INVLOEDEN

Nu het verschijnsel beschreven en bepaald is, wordt het mo-
gelijk allerlei omstandigheden, die op het voorkomen van ver-
legenheid invloed uitoefenen nader te beschouwen en in haar
invloed te begrijpen. Met voorbijgaan van wat in volgende hoofd-
stukken afzonderlijk wordt behandeld, bepaal ik mij hier tot:
i. het sexueele leven en het geslacht; 2. lichaamsgebreken, ziels-
gebreken, werkkring; 3. karakter.

§ 1 - HET SEXUEELE LEVEN EN HET GESLACHT

Uit het besef van geslachtsverschil ontstaat, zooals wij zagen,
al heel vroeg verlegenheid. Deze blijft dan, soms het geheele
leven door, een rol spelen in het sexueele leven. Ik heb in het
vorige hoofdstuk getracht dit onder woorden te brengen door
te zeggen, dat men zich in principe als een mogelijke huwelijks-
candidaat beschouwt tegenover het lid van het andere geslacht,
waarvoor men verlegen wordt, en aldus beproefd het begrijpelijk
te maken, waarom men het eerst en het meest verlegen wordt
tegenover personen van de andere sexe, die men aantrekkelijk
vindt, en waarom de meeste jongelieden bijv. tegenover ge-
trouwde vrouwen niet verlegen zijn. Ik heb hiermede natuurlijk
niet bedoeld te beweren, dat ook maar een enkele verlegene
(om van de kleine kinderen te zwijgen) dergelijke overwegingen
bewust liet gelden, doch alleen achteraf in woorden verstandelijk
begrijpelijk te maken hoe men met het blinde, d. i. niet-rationeele,
instinct te werk gaat.

De soort verlegenheid, die ik in het vorige hoofdstuk het
laatste beschreven heb, n.1. die welke ontstaat bij het gevaar een
ander te krenken komt op dit gebied veel voor. Het verhaal van
den jongen, die meeging om de meisjes te „bezichtigenquot; wijst er
al op. Een man, die zich nogal eens met publieke vrouwen heeft
afgegeven, vertelde mij, dat hij, als hij er een aansprak, altijd

-ocr page 53-

aarzelde om haar het oneerbare voorstel te doen, dat zij ver-
wachtte, en dat hij het altijd pijnlijk is blijven vinden, haar het
,,loonquot; uit te betalen. Dergelijke gevoelens hebben het al menigen
jongen man onmogelijk gemaakt, om zooals hij zich voorgenomen
had, met een dergelijke vrouw mede te gaan.

Freudianen zouden deze feiten aanleiding kunnen geven, om
de geheele verlegenheid tot het sexueele instinct te rekenen. Nu
ligt het niet op mijn weg, op dergelijke opvattingen uitvoerig
in te gaan. Iemand, die uitgaat van den mensch als persoon,
en die de psychische verschijnselen opvat als handelingen van de
persoon, die uit het persoonsbewustzijn gekend en begrepen
moeten worden, verschilt zoo hemelsbreed in principe van
Freud en de zijnen, dat een polemiek onmogelijk is. Toch kan
ik niet laten te wijzen op de onmogelijkheid van de hierboven
aangeduide consequentie van het pansexualisme.

De verlegenheid n.1. is duidelijk een belemmering voor
de uitingen van het sexueele instinct! Een belemmering die dus
bij dat laatstgenoemde instinct niet hoort, bij de dieren onbekend
is, en die alleen mogelijk is, doordat de persoon, het geestelijke
wezen, zich weet, niet alleen tegenover iemand van het andere
geslacht, maar ook tegenover een andere persoon, een ander
geestelijk wezen; doordat die persoon niet alleen eigen sexueelen
aandrang wil uitleven, maar tegelijk, en vaak daarboven, eigen
waardigheid wil handhaven, en — de waardigheid van de andere
persoon ontzien.

Hieruit volgt, dat er geen plaats is voor verlegenheid, als men
tegenover het lid van de andere sexe zich niet voelt als staande
voor een persoon, doch alleen als voor het object van de sexueele
begeerten. Ik heb reeds melding gemaakt van een Arabische
jongeling, die verlegen kon zijn voor mannen, maar nooit ofte
nimmer voor vrouwen. Nu is er zeker geen volk, waarbij het
geslachtsgenot zoozeer het middelpunt van het heele leven is,
als bij het Arabische, en hoewel het natuurlijk geenszins aangaat,
alle Arabieren over een kam te scheren, en nog minder (zooals
velen geneigd zijn) den Islam voor dit verschijnsel verantwoor-
delijk te stellen, zoo is toch ten opzichte van dezen jongen Arabier
het vermelde, zeldzame feit een bewijs, dat hij in de vrouw enkel
en alleen het sexueele object ziet. Wordt zoo iemand voor een
vrouw verlegen, dan is het niet door haar vrouw-zijn, maar bijv.
doordat zij zijn meerdere is. Men kan in alle landen hetzelfde

-ocr page 54-

verschijnsel trouwens in eenigszins anderen vorm waarnemen.
Mannen uit beschaafden kring, die voor vrouwen uit hun eigen
omgeving zeer verlegen zijn, voelen zich volkomen op hun gemak
bij vrouwen, die in aanleg en beschaving zoover van hen afstaan,
dat ze a. h. w. als geestelijk wezen niet, als sexueel wezen wel
in aanmerking komen. Zelfs komt het, hoewel zelden, voor dat
vrouwen uit aanzienlijke kringen, die fatsoenlijk of zelfs bloode
zijn tegenover beschaafde mannen, zich in het geheim afgeven
met mannen van het allergeringste allooi. Hetzelfde ontbreken
van verlegenheid kan ook zijn oorzaak hierin hebben, dat een man
de vrouw van zeer lage geboorte niet als vrouw, de vrouw haar
mannelijke bedienden niet als man beschouwt; zoodat wat
geestelijk veel lager wordt geacht, sexueel in het geheel niet in

aanmerking komt.

Hierbij komt natuurlijk nog iets. De te verwachten mogelijk-
heid van afwijzing, van vernedering, maakt verlegen. Hoe meer
men zich zelf beschouwt als gezocht en vereerd voorwerp, dat
weet de andere een eer en een genoegen te doen met zich tot
hem of haar neder te buigen, hoe minder men de vernedering
te vreezen heeft, des te minder kans dat men bevangen en ver-
legen zal zijn.

Uit deze twee gronden vloeit het dan voort, dat zoo menige
jonge man zich liever onder publieke vrouwen begeeft, dan met
fatsoenlijke vrouwen omgaat.

Wie, als hij volkomen zeker van zich zelf is, toch nog sterke
aarzeling vertoont, die heeft dan meer last van schaamte, voort-
komende uit de schroom om over sexueele dingen open te
spreken, en uit gewetensbezwaren, dan van verlegenheid. Wat
overigens niet zeldzaam is: juist in het sexueele leven gaan
schaamte en verlegenheid gaarne samen, en ze zijn in prmcipe
alleen daardoor zoo goed te scheiden, doordat sommigen alleen
de schaamte, velen alleen de verlegenheid hebben.

Niet verlegen zijn voor vrouwen is dus geen bewijs van homo-
sexualiteit, zooals men weieens beweert. Het is eer andersom.
Juist groote verlegenheid kan tot het zich ontwikkelen van deze
eigenschap bijdragen. In het volgende hoofdstuk wordt dit nader
bezien.

# # #

-ocr page 55-

Van zelf rijst nu de vraag: geldt alles, wat wij aan het ver-
legen worden hebben opgemerkt voor mannen en vrouwen beide,

en in gelijke mate?

Twijfel aangaande het eerste is niet mogelijk: zoowel vrouwen
als mannen kunnen verlegen worden. Toch is er wel verschil.
De Engelsche schrijver Jerome K. Jerome beweert dat vrouwen
nooit verlegen zijn, en hij beschrijft levendig een echtpaar, dat
te laat in de kerk komt: de vrouw voorop, rustig, zelfbewust;
de man daarachter, vernietigd onder al die monsterende blikken,
hopende, dat de grond onder hem zich zal openen om hem te
verslinden. De bewering van Jerome moge overdreven en dus
onjuist zijn, zijn voorbeeld is zoo sprekend, zoo uit het dagelijk-
sche leven gegrepen, dat er een waarheid in moet zijn, n.1. dat
vrouwen zoo in het algemeen genomen minder verlegen zijn dan
mannen. Tenminste, in West-Europa. Bij de Amerikanen (ik
kan echter alleen over in Europa en in Azië reizende Ameri-
kanen oordeelen) lijkt het verschil nog grooter. Een mannelijke
Amerikaan valt een Europeaan meer op door gebrek aan goede
manieren dan door verlegenheid, maar een vrouwelijke maakt
in de meeste gevallen den indruk van volkomen brutaliteit. Bij
de Javanen en de Soendaneezen zijn de vrouwen meestal ver-
legener dan de mannen, bij de Menangkabauers lijkt het andersom
te zijn. Dit laatste volk valt op door vrijmoedigheid, zooals bekend
is, en heeft het matriarchaat. Bij de Chineezen in Ned.-Indië,
zijn, als ik op tientallen gegevens van mijn enquête mag afgaan,
de ip.annen meestal matig verlegen, en de vrouwen vooral in de
jeugd zeer verlegen.

Uit al deze verschillen schijnt te blijken, dat er ten opzichte
van het instinct geen verschil tusschen man en vrouw is, en dat
de ontwikkeling van het instinct eerst de verschillen brengt.
Tenzij er aangeboren onderscheid, rasverschil was, zoodat bijv.
de Europeesche vrouw dit instinct zwakker had dan de man,
en de Javaansche vrouw sterker dan de Javaansche man. Dit is
echter uitgesloten: het Javaansche meisje, dat buiten de oud-
Javaansche adat opgroeit, is minder verlegen dan de Javaansche
jongeling, die in dezelfde omstandigheden verkeert. Hier speelt
dus de opvoeding een beslissende rol. Bijzonder sterk komt dit
bij de Indische Chineezen uit. De jongens genieten er tamelijk
veel vrijheid, komen van jongsaf met vaders zaken in aanraking,
ontmoeten dagelijks veel vreemden, klanten en leveranciers —

-ocr page 56-

de meisjes worden zeer kort gehouden, staan onder zeer strenge
tucht van moeder of (nog erger) van grootmoeder, mogen nooit
zich vertoonen als er mannenbezoek is, zelfs niet bij een feest.
Resultaat: de jongens dikwijls opvallend weinig, de meisjes op-
vallend sterk verlegen.

De brutaliteit van het Amerikaansche meisje is met de op-
voeding en de plaats van de vrouw in de maatschappij al verklaard.

Toch ben ik er niet zeker van of niet de vrouw van nature
minder verlegen is dan de man, bij alle volkeren, waarmee ik in
aanraking ben geweest. Bij kleine kinderen, waar het instinct
nog blind is, om met James te spreken, waar de ervaring het nog
niet heeft veranderd, versterkt of verminderd, ziet men, wat mij
tot dit vermoeden heeft gebracht: naar mijn ervaring ontmoet
men veel meer verlegen kleine jongens dan meisjes, en is de
jongensverlegenheid in de eerste jaren sterker. Dat kan nooit
anders dan over het algemeen waar zijn; want ik heb genoeg
onverlegen kleine jongetjes en ongeloofelijk verlegen kleine meisjes
gezien. Maar als men over psychische verschillen tusschen man
en vrouw spreekt, kan men alleen van „over het algemeenquot;
spreken.

Dat de vrouw, als niet bepaalde maatschappelijke vormen
haar verlegenheid hebben versterkt, minder verlegen is dan de
man, staat voor mij vast; zeker na mijn ervaring op Java.

Maar hierop heeft ook nog een anders-zijn van de vrouwelijke
ziel, heeft een eigenaardigheid van het vrouwelijke karakter grooter
invloed, die ik in § 3 van dit hoofdstuk afzonderlijk bespreek.

§ 2 - LICHAAMSGEBREKEN - ZIELSGEBREKEN
WERKKRING

Volgens Adler is het algemeene gevoel van „minderwaardig-
heidquot; bijzonder sterk bij gebrekkigen of achterlijken. Sproot dus
de verlegenheid voort uit dit gevoel ,dan zouden zulke menschen
veel verlegener moeten zijn dan normalen. Dit echter is volstrekt
niet het geval. Ieder, die in dit opzicht eenige ervaring heeft, zal
mij toegeven, dat bultenaars, menschen met misvormde voeten
of handen volstrekt niet verlegener zijn (ook niet minder verlegen)
dan anderen. Toch voelen natuurlijk zulke menschen diep hun
gedeeltelijke ,,minderwaardigheidquot;. En juist doordat ze niet

-ocr page 57-

het algemeene „minderwaardigheidsgevoelquot; hebben, dat Adler
hun toedicht, maar doordat ze daarnaast hun gevoel van men-
schel ij ke eigenwaarde behouden, ontwikkelt zich bij hen
het streven, dat Künkel Geltungstrieb heeft genoemd. Deze
Trieb bestaat zonder eenigen twijfel, maar is bij algemeen
,,minderwaardigheidsgevoelquot; onbestaanbaar, en vloeit juist uit
het gevoel van eigenwaarde voort. Alleen hij, die meent iets te
bezitten dat meetelt, dat waarde heeft, kan er naar streven dit
waardevolle te doen gelden. Op den weg nu van dit streven staat
de verlegenheid, die optreedt als de naar buiten zichtbare vorm
van deze waarde, de waardigheid, gevaar loopt, als er verne-
dering en krenking dreigt.

Als dit zoo is, dan is het niet te verwonderen, dat het volstrekt
niet de ernst van de afwijking is, die bepaalt of iemand licht
verlegen wordt, maar allereerst de sterkte van het instinct. Ik
heb menschen gekend, die op krukken sprongen en bij wie ik nooit -
een spoor van verlegenheid heb kunnen ontdekken. Ik ken ook
een jongen man, die een enkelen vinger mist en die doodelijk
verlegen wordt, als bij een of andere handeling zijn kleine ge-
brekkigheid aan den dag komt.

Een van de vragen, die ik pleeg te stellen, is deze: Waaraan
schrijft gij het ontstaan van uwe verlegenheid toe ? — Dit is een
onzinnige vraag, maar waarop ik buitengewoon leerzame ant-
woorden heb gekregen van menschen, die bij zich zelf een be-
paalde oorzaak hadden meenen te ontdekken. Zoo antwoordde
bijv. een Javaan van ±
20 jaar: ,,mijn verlegenheid is ontstaan,
doordat ik een lichaamsgebrek heb, dat niet door de kleeding
bedekt wordt. Gelukkig is het niet zoo heel erg in het oog loopend.quot;
Nu heb ik dien jongen twee jaar lang acht uren in de week les
gegeven en hem ook buiten de school veel ontmoet, met hem
gepraat op zijn kamer. En, behalve een minimaal litteekentje
op zijn neus heb ik nog nooit iets aan hem kunnen ontdekken,
dat op een lichaamsgebrek leek. Integendeel: hij is een welge-
bouwde jonge kerel met een prettig, goedgevormd gezicht en
heldere sprekende oogen. Daarbij is hij nog algemeen bemind
om zijn goed karakter.

Een ander geval. Een Soendaneesch meisje: ',rik ben zoo ver-
legen omdat ik een gebrek heb. Ik ben n.1. veel te lang voor
mijn ras en ik loop een beetje gebogen.quot; Deze jongedame is ook
een oud-leerling van mij. Wie bovenstaand antwoord las zonder

-ocr page 58-

haar te kennen zou aan een uit de krachten gegroeid spichtig
meisje denken! Geen sprake van. Ze is tameUjk groot, maar
volkomen evenredig gebouwd, zeer knap van gezicht met die
lichtgele (langsepkleurige) huid, die men in Indië (en waarlijk
niet alleen onder de Soendaneezen) zoo mooi vindt. Haar lengte
is volstrekt niet abnormaal, het voorover loopen evenmin. Verder
is ze een dochter uit een deftige familie, zelf zeer beschaafd en

met een zeer helder hoofd.nbsp;, • , ,nbsp;,1

Ziehier dan twee voorbeelden van verlegenheid door gebrek-
kigheidl Ik zou er andere tegenover kunnen zetten met wer-
kelijke lichaamsgebreken, die of weinig verlegen zijn, of er
niet aan denken hun verlegenheid met het gebrek in verband
te brengen. Zonder al te paradoxaal te worden, durf ik te zeggen:
niet de gebrekkige is verlegen, maar die verlegen
is vindt zich zelf soms al gauw gebrekkig!

Men kan niet alle gebreken over een kam scheren, dat spreekt
van zelf. Sommige zullen licht schaamte verwekken, andere alleen
verlegenheid, nog andere gaan verlegenheid tegen.

Dat laatste is het geval met doofheid. Bij een bezoek aa^n een
inrichting voor dooven of doofstommen valt het dadelijk op,
hoe vrijmoedig de leerlingen zich bewegen en gedragen. Deze
vrijmoedigheid is m. i. niet moeilijk te verklaren. Het doove kind
begint al vroeg zich door gebaren verstaanbaar te maken; daartoe
is noodig, dat degene voor wien de gebaren bedoeld zijn, het
aanziet. De menschen, die tot zoo'n kind spreken, tracht het te
begrijpen door scherp op hun gelaatsuitdrukking te letten. Heeft
het liplezen geleerd, dan wordt door groote opmerkzaamheid op
den mond van den spreker het gesprek mogelijk.

Dit alles kan met verlegenheid niet best samengaan, waarbij
immers, na den vluchtigen blik, vaak met knipperende oogen,
het hoofd wordt afgewend of ten minste de oogleden neergeslagen.
Het feit dan, dat de uitdrukking van de verlegenheid wordt tegen-
gegaan, werkt het ontstaan voor de verlegenheid zeit tegen^

Dan is er nog iets. De individueele zorg, en het herhaaldelijk
met vreemden of weinig bekenden in aanraking komen, maken
dat op dergelijke inrichtingen de kinderen vrijmoediger zijn dan

op gewone scholen.nbsp;1 ur j

Zeer interessant is natuurlijk voor ons onderwerp het blinden-
instituut. De leider van het Chr. Blindeninstituut Bartimeus te
Zeist, de heer J. Laansma, heeft de vriendelijkheid gehad mij

SO

-ocr page 59-

allerlei gegevens betreffende zijn leerlingen te verstrekken, en
mij in de gelegenheid te stellen ze te zien en met hen te spreken.

Aangezien er geen verlegenheid ontstaat zonder invoeling, en
aangezien deze invoeling naar de algemeene opvatting eerst
mogelijk is door de gezichtswaarneming, zou men verwachten,
dat een blinde het vermogen tot invoeling miste en dus ook
niet verlegen zou kunnen worden. Mij is gebleken, dat inderdaad
de blinden in het instituut veel minder verlegen zijn dan de
leerlingen van een school voor zienden. Gedeeltelijk kan dit aan
de bovenvermelde, voor alle dergelijke instituten geldende om-
standigheden liggen, maar niet geheel. Zoo zijn de jongens en
de meisjes voor elkaar niet verlegen, en dat wijst wel op den
invloed van de blindheid. Weliswaar bemoeien de jongens zich
alleen met jongens en de meisjes alleen met meisjes, wat toch
wijst op het voelen van het geslachtsverschil. Ook zijn er uit-
zonderingen: een meisje verklaarde mij, zoo verlegen voor jongens
te zijn, dat zij ze bijna niet dorst aanspreken.

De verlegenheid bestaat dus wel bij de blinden. Bij een uit-
voering in Utrecht is dat onlangs nog gebleken, toen velen zich
plotseling niet herinnerden, wat ze toch zoo goed wisten, en
anderen last van heeschheid hadden.

Hoe een blinde dan wel verlegen wordt?

Een jongeman kwam naast mij zitten met een intelligent en
zelfbewust voorkomen. Hij keek voor zich uit, neen hij keek
natuurlijk in het geheel niet. Toen hij begon te spreken, bloosde
hij licht.

,,Welzeker ken ik de verlegenheid. Ik doe altijd mijn best,
zoo min mogelijk te laten merken, dat ik blind ben, en wan-
neer ik nu in het bijzijn van vreemden door mijn gebrek
iets op een andere wijze doe dan een ziende, dan word ik
verlegen. Ik kom bijv. ergens binnen en men biedt mij een
stoel aan, maar zoo, dat geen van mijn lichaamsdeelen met
dien stoel in aanraking komt. Voel ik den stoel, dan ga ik
zitten zooals ieder ander. Maar nu moet ik eerst rondtasten
voor ik de leuning te pakken heb. Ik zit aan tafel en hoor,
dat er thee rondgediend wordt. Het voor mij bestemde
kopje wordt zoo zacht neergezet, dat ik het niet hoor. Als
ik het hoor, kan ik het gewoon aanvatten. Maar nu moet
ik tasten over de tafel, totdat ik het heb.

-ocr page 60-

Als ik bij vreemden kom, die nooit met blinden hebben
omgegaan, dan vjeet ik van te voren, dat ik dergelijke dingen
te wachten heb en dan voel ik al van te voren, dat ik de
kans loop verlegen te worden. Word ik verlegen, dan over-
valt mij een groote onrust, ik beweeg doelloos handen en
voeten. Ook bloos ik: ik voel een warme prikkelende gloed
opstijgen. Ook mijn hoofdhuid prikkelt en begint te zweeten.

Ik word verlegen, omdat de menschen om mijn gebrek
naar me kijken.quot;

Hier vroeg ik natuurlijk:„Maar u kunt toch niet weten, dat
de menschen naar u kijken?quot; Hij antwoordde:

„Ik weet het altijd, als iemand mij aankijkt, ik voel het.
Zoo is het mij bijzonder hinderlijk als iemand mij, terwijl
ik ergens aan bezig ben, op de handen kijkt; dat weet ik
altijd en ik niet alleen. Er zijn vele blinden, die dat voelen
kunnen.quot;

Het meisje, dat ik boven vermeldde, een nogal verlegen kind,
dat bij den aanval heftig blozen kon, verklaarde mij, van op de
handen kijken nooit iets gemerkt te hebben.

De verlegenheid der blinden bewijst, dat men zonder gezichts-
waarneming, ja verkeerende in een oneindige duisternis, in aan-
raking kan komen met het zieleleven van andere menschen. Ik
herinner aan wat ik over het invoelen in het eerste hoofdstuk
heb geschreven. De gezichtswaarneming is wel belangrijk, maar
een geluidswaarneming is voldoende. Het lijkt bijna alsof de waar-
neming niet veel meer dienst doet, dan het vestigen van de
opmerkzaamheid van den waarnemer op de aanwezigheid van
een tweede persoon. Over die tweede persoon vormt men een
oordeel, dat boven de waarneming uitgaat. Het blinde meisje,
waarvan ik sprak, verklaarde uit zich zelf, dat ze in het gezelschap
van den een wel, van den ander niet verlegen was.

Nog een merkwaardigheid heeft Bartimeus opgeleverd. Een
jongen van 22 jaar deelde mede, dat hij het minst last van ver-
legenheid had____tegen den avond. Ik wees er in het eerste

hoofdstuk al op, dat de zoo aannemelijke verklaring van Harten-
berg, dat n.1. het gezicht tegen den avond minder zichtbaar wordt,

1) Blinden hebben in het algemeen groote neiging tot onrustige bewegingen. Sehr.

-ocr page 61-

en men zich dus vrijer voelt, niet voldoende is, daar velen ook
bij lamplicht 's avonds minder verlegen zijn. Hier is een verder
argument: de bUnde kan onmogelijk het gevoel hebben van
minder zichtbaar te zijn. Hij weet natuurlijk wel, dat de zon
tegen den avond gaat dalen, maar hij kan niet weten, hoever
het licht verminderd is op de plaats, waar hij zich bevindt. Wat
het verschijnsel echter niet minder raadselachtig maakt!

Ten slotte wijs ik nog, wellicht ten overvloede, op het feit,
dat het weer het gevoel van eigenwaarde is, dat de werking van
de verlegenheid in het leven roept. De blinde voelt zich ver-
nederd, als hij medelijdend wordt aangekeken; hij wil zooveel
mogelijk alles zelf doen, en alles zoo goed mogelijk doen, opdat
hij dat hinderlijke medelijden zoo min mogelijk oproepe!

# *

Over de geestelijk gebrekkigen kan ik kort zijn. Ab-
normalen hebben, afgezien van hun afwijking, een karakter, dat
in een karakterindeeling van normalen zijn plaats heeft. Zoo
vindt men onder de menschen, die in de krankzinnigengestichten
opgenomen worden, gevoeligen genoeg, die wegens hun toestand
diep verlegen kunnen worden, als familie of vrienden hen komen
bezoeken, ja die om deze verlegenheid te vermijden alle bezoek
weigeren. Bij geboren idioten is natuurlijk van gevoel van eigen-
waarde en van verlegenheid geen sprake. Groote domheid,, ja
imbecielheid echter kan, zooals ik reeds zeide, nog wel met een
normaal gevoelsleven samengaan. Een onderwijzer, die veel
ervaring van het onderwijs aan achterlijken heeft, zeide mij: ,,Ik
beschouw het als een goed teeken, als ze nog verlegen kunnen zijn.quot;

Met idioten op een lijn staan die krankzinnigen, wier ziele-
leven zoodanig in verval is geraakt, dat het op den naam men-
schelijk eigenlijk geen aanspraak meer kan maken (bijv. schizo-
ph'énen in hun laatste stadium).

# # #

Ten slotte nog enkele opmerkingen over den invloed van den
werkkring. Een gevoelig mensch, die weinig met anderen ver-
keert, en geestelijken arbeid verricht — ziedaar den toestand,
waarin het het allermoeilijkste is, meester over het instinct der
verlegenheid te worden. Veel omgang met medemenschen maakt
het al gemakkelijker. Dagelijksche harde, zware lichaamsarbeid

-ocr page 62-

doen de verlegenheid bij volwassenen verdwijnen. Men ziet dan
ook dikwijls, dat „intellectueelenquot; bijv. tegenover een hooger
geplaatste verlegen zijn, en een eenvoudige werkman in het
geheel niet. Den meesten invloed op vermindering heeft wel de
omgang met ruwe, brutale menschen. Wie zijn brood moet ver-
dienen onder menschen, die er altijd op uit zijn te bedriegen,
die voor niemand en voor niets terugdeinzen, die mag niet erg
kleinzeerig zijn. Als hij gevoel heeft, dan moet hij dat zoo goed
mogelijk verbergen, verlegenheid is bepaald noodlottig — de
brutale maakt genadeloos misbruik van alles, wat hij in zijn
concurrent, of in zijn maat, als zwakte ziet. Zoo wennen velen
zich de verlegenheid af, en een pseudo-brutaliteit aan. Hoe weinig
echt en aangeboren dikwijls de bekende koopmansbrutaliteit is,
blijkt in familiën, waar de een ambtenaar of geleerde, de ander
koopman is. Dan is het niet zeldzaam, dat de intellectueel fijn-
gevoelig is; de koopman brutaal lijkt — (tenzij de geheele familie
brutaal is!). Men mag dat zoo'n koopman niet aanrekenen. De
strijd om zijn bestaan heeft hem zooveel gekost — wees maar eens
fijngevoelig en verlegen als paardenhandelaar!

§ 3 - HET KARAKTER

Deze afdeeling behandelt niet den invloed, die de verlegen-
heid op het karakter kan hebben; die wordt n.1. in zoo hooge
mate door de samenleving, door de houding van de omgeving
bepaald, dat ze voor het volgende hoofdstuk bewaard moet blijven.
Ik wil hier over het omgekeerde spreken: welken invloed heeft
het karakter op het ontstaan en zich ontwikkelen van de ver-
legenheid, of wel, bij welk karakter hoort ze, bij welk past ze niet.

Hier rijst nu een groote moeilijkheid: bij welke karakterindeeling
zullen we het voorliggende onderzoek aansluiten? Er zijn typo-
logieën genoeg, te veel zelfs. De meesten echter verraden hun
ontoereikendheid bij nader onderzoek al dadelijk, doordat men
zonder moeite karakters kan vinden, die tot geen van de beschre-
ven typen behooren. Die typen zelf bestaan wel ongeveer, maar
er bestaan er blijkbaar meer. Verder komt de ontoereikendheid
van de karakterindeelingen uit, als men beproeft hoe een bepaald
instinct, of een bepaalde eigenschap, die heusch zoo zeldzaam
niet behoeft te zijn, bij de opgegeven typen past. Ik heb het met

-ocr page 63-

de verlegenheid geprobeerd; het resultaat is, dat alle mij bekende
indeelingen voor mij waardeloos zijn gebleken.

A priori zou zulks te verwachten zijn. Vooreerst is het niet
zeker, dat de menschen tot een beperkt aantal typen zijn te
brengen. De eindelooze verschillen in aangeboren aanleg, ver-
sterkt of verminderd door de voor ieder verschillende lotgevallen
(de opvoeding hieronder begrepen), de verandering van het
karakter door den leeftijd, het onderscheid van godsdienst,
beschaving, maatschappelijke, zedelijke gebruiken -- dat alles
bij elkaar zou de mogelijkheid van een indeeling, die niet een
ontzaglijk groot aantal onderdeelen had (en daardoor waardeloos
zou worden) en waarbij toch in ieder onderdeel de daartoe
behoorende personen naar de voornaamste karaktertrekken zouden
passen, haast tot een wonder maken. Zoo'n ideale indeeling (stel,
dat zij mogelijk ware) zou in ieder geval een volkomen kennis
van de menschenziel, en een volkomen kennis van alle bestaande
menschelijke personen tot grondslag moeten hebben.

Zoo zie ik dus in alle typologieën gebrekkige pogingen om
iets te benaderen, dat door den mensch nooit bereikt zal worden.
Nochtans behoeven zulke indeelingen niet waardeloos te zijn.
Men kan bewust afstand doen van de illusie, dat geheele personen
zouden passen in de vakjes, die wij maken, en een indeelmg
ontwerpen, die alle personen omvat met het oog op een of enkele
karaktertrekken. Zoo'n typologie kan dan voor psychologie en
paedagogie uiterst bruikbaar zijn, ondanks of liever juist door
haar pretentielooze eenzijdigheid. Nemen wij als voorbeeld de
gebroeders Jaensch, die de menschen verdeelen in B- en T-typen,
al naar ze er uitzien als in principe voorbeschikt tot Basedowsche
ziekte of tot Tetanus. Het is al te gemakkelijk deze indeeling
belachelijk te maken. Indien werkelijk deze typen samenvallen
ieder met een bepaalden eidetischen aanleg, dan is ze voor de
„Eidetikquot; en een daarmee rekening houdende paedagogiek bruik-
baar, waardevol en voldoende. Alleen wanneer een dergelijke
eenzijdige indeeling ons zou worden voorgehouden als een basis
voor een volledige karakteristiek, dan zouden we haar moeten
afwijzen. Ook kan ze niet gebruikt worden voor een ander doel,
dan waarvoor ze gemaakt is. Voor een studie over de verlegen-
heid heeft ze niet meer waarde, dan een verdeeling van de
menschen in bruinoogigen en blauwoogigen, of in boozen en
goeden, of in geloovigen en ongeloovigen, ofschoon ieder van

-ocr page 64-

deze verdeelingen voor een bepaald doel haar waarde kan
hebben.

Bovenstaande overwegingen hebben mij er toe geleid, zelf een
zoodanig overzicht te maken, waarbij de karakters worden be-
oordeeld naar een enkele eigenschap: het gevoel van eigenwaarde.
Het ligt wel voor de hand, dat ik deze eigenschap koos; toch
is mijn keuze a posteriori. Eerst nadat ik heb gevonden, dat het
voortbestaan, het ontwikkelen en verdwijnen van de verlegenheid
ten nauwste samenhangt met dit gevoel, kwam ik er van zelf
toe er mijne indeeling op te baseeren. Zij geeft tegelijk dit voor-
deel, dat ik niet zoo eenzijdig ben als ik met het oog op de studie
over een enkel instinct zou mogen wezen. De eerbied voor de
eigen persoon ontwikkelt zich, als het goed is, tot eerbied voor
de persoonlijkheid van anderen; het gevoel van eigenwaarde
behoort tot het gevoel van menschenwaarde. Zoowel in verband
daarmede als op zich zelf hangt het ten nauwste samen met de
zedelijkheid, dus ook met het sexueele leven, met het gedrag
van de persoon tegenover zijn medemenschen in het algemeen
en derhalve met het verwekken van sympathie of antipathie bij
die medemenschen en zoo ook met den geheelen levensloop. De
psychologie heeft daarvan tot heden weliswaar niet veel begrepen,
wat uit het tot voor kort haar beheerschende materialisme, uit
haar ongeestelijkheid, licht te verklaren is. De echte menschen-
kennis, de wijsheid reeds van vele eeuwen geleden is er echter
niet blind voor gebleven. De diepste kennis van den mensch
vindt men bij wat van ouds het centrale levensverschijnsel was,
bij den godsdienst. De kern van den godsdienst ligt in het
geloof aan openbaring. Wie geen besef heeft van menschenwaarde,
eigenwaarde daarin begrepen, die kan niet echt gelooven aan
openbaring. Want deze houdt in, dat de Godheid den mensch
belangrijk genoeg vindt, genoeg waarde toekent, om met hem
in betrekking te treden. Ik kan het ook zoo zeggen: wie over-
tuigd is, gelooft, dat God zich aan de menschen heeft geopen-
baard, die weet daaruit, dat de
menschenziel waarde heeft in
Gods oog, en dat het besef van zijn eigen waarde niet alleen
gerechtvaardigd is, maar dat hij afstand zou doen van zijn
menschenrang, als hij die waarde niet achtte. Alle zending onder
andersgeloovigen gaat uit van deze waardeering. De Bijbel is

-ocr page 65-

er vol van. Als een van Israëls profeten de komst van den
Messias verkondigt, dan zegt hij, dat deze het gekrookte riet
niet zal verbreken en de rookende vlaswiek niet zal blusschen.
Jezus Christus spreekt van vreugde in den hemel over een zondaar
die zich bekeert. Het ,,ook voor uquot; is de troost voor het in de
zonde gebroken hart, dat aan eigen waarde was gaan twijfelen.
Het Christendom en de Islam verbieden den zelfmoord — dat
is de wanhoopsdaad, de daad van ongeloof tevens, van iemand
die niet meer aan eigen waarde gelooft.

Wat op deze en dergelijke wijze is uitgesproken of onuitge-
sproken geweten, dat bevestigt onafhankelijk psychologisch onder-
zoek : de mensch is alleen dan ten volle geestelijk wezen, persoon,
als het besef van eigen waarde bij hem aanwezig is, en als hij
de waarde van zijn medemenschen erkent en dus ontziet. ^

Het gevoel van eigenwaarde houdt in een zekere achting
voor zichzelf, maar een achting, die volstrekt onberedeneerd is,
en niet uit ervaring ontstaan. Als men een ander mensch zegt te
achten, dan kan men daarmede bedoelen, dat zijn eigenschappen,
gezindheden en handelingen een zekere bewondering hebben
gewekt. Met zoodanige bewondering heeft het gevoel van eigen-
waarde niets te maken. Iemand kan zeer critisch tegenover zichzelf
staan, zichzelf dom, zondig, zelfzuchtig vinden en nochtans een
zeer sterk gevoel van eigenwaarde hebben. Met zelfingeno-
menheid heeft dat niets te maken. Evenmin met zelfver-
trouwen. Ook dit groeit eerst uit de ervaring, en uit de verge-
lijking van eigen kunnen en eigen bekwaamheid met die van
anderen. Men kan een geweldig zelfvertrouwen bezitten en weinig
of geen besef van eigen waarde — en omgekeerd.

Ik kan het eigenlijk niet beter uitdrukken, dan in de taal van
den godsdienst: Gij en ik, wij zijn kinderen Gods. Dit
houdt tegelijkertijd een voorrecht, een genade en een verplichting
in. Wie rekening houdt met en diep beseft zijn eigen waarde, die
neemt, ook al weet hij daar zelf niets van, de houding van het
kind Gods aan.

Bij deze korte kenschets moet ik het laten, daar ze voldoende is
voor mijn doel, en een uitvoerige behandeling een afzonderlijke
studie zou eischen. Interessant zou het zeker zijn, de verhouding

Jes. 42 : 3-
') Luc. IS : 7-

-ocr page 66-

van dit besef tot godsdienst en zedelijkheid, tot bepaalde geestes-
houdingen (ik denk bijv. aan wat Künkel Ichhaftigkeit noemt)
nader te bepalen, maar dat zou mij te ver van mijn eigenlijke
onderwerp afbrengen.

# # *

Buiten mijne (en iedere) indeeling staan de menschen wier
zieleleven geheel in verval is geraakt: schizophrenen, paralytici
en dergelijken in een vergevorderd stadium; en de misgeboorten,
wier zieleleven nooit tot menschelijke ontwikkeling is gekomen:
de idioten. De abnormalen, die voor psychologische observatie
nog niet ongeschikt zijn geworden, nog een te begrijpen zieleleven

hebbel^ vallen, er wel onder.

De eerste categorie, welke ik verder onderscheid is die van de
menschen, die ik de ongevoeligen wil noemen, omdat de
hoogere, de alleen-menschelijke gevoelens bij hen zwak zijn,
ofschoon de instincten van het dierlijke niveau sterk kunnen zijn.

Tot deze behooren allereerst de algemeen ongevoeligen.
Dit zijn de menschen, bij wie de geheele ziel in duisterni^ is
gebleven. Alle instincten zijn zwak, een algemeene traagheid en
geheel gebrek aan energie leiden mede tot een soort planten-
leven, dat aan een eenmaal gevestigde levenswijze tot in bijzonder-
heden voorgoed vasthoudt. Deze menschen zijn dom, en doordat
ze eens anders redeneering toch niet kunnen volgen, eigenwijs.
Men kan zeggen dat ze ook zwakzinnig zijn, maar moet daarbij
bedenken, dat lang niet alle zwakzinnigen een onontwikkeld
gevoelsleven hebben. Deze ongevoeligen hebben niet een merk-
baar besef van eigenwaarde en zijn daardoor niet in staat belee-
digingen te voelen. Van verlegenheid vertoonen ze geen spoor.
Een goed voorbeeld van deze soort is de herbergier in het boek
van Dickens: Barnaby Rudge. Deze lieden blijken een redelooze
koppigheid te bezitten als er iets tegen hun vastgeroeste leven

of overtuiging wil ingaan.

Zoo'n koppigheid ontbreekt ten eenenmale bij de tweede soort:
de slaaf sehen, wien wel alles wat op eigen wil lijkt, vreemd
schijnt te zijn. Ze behoeven niet dom te zijn daarbij, hebben
integendeel soms zelfs een helder verstand. Het gevoelsleven is
zwak, het gevoel van eigenwaarde daarbij inbegrepen. Een instinct
slechts is sterk ontwikkeld: de vrees. Tot de vorming van het
karakter heeft de vreesachtigheid wel het allermeeste bijgedragen.

-ocr page 67-

De schaamte kan aanwezig zijn, maar het zedelijke leven staat
geheel onder de heerschappij van dengene, die het de moeite
waard vindt, macht over den slaafsche te verwerven. Jarenlange
hondsche behandeling in een ondergeschikte betrekking kan
vreesachtige naturen slaafsch maken. Toch is dit niet de eenige
factor; volkomen onafhankelijke menschen kunnen een slaafsch
karakter hebben. Wat bij menschen van deze soort voor ver-
legenheid wordt gehouden is hoofdzakelijk vrees.

De derde in deze afdeeling zijn de brut al en. Deze zijn
veel minder zeldzaam dan de eerste en tweede soort. Bovendien
maakt het uitgesproken en hinderlijke van het type, dat iedereen
bij het woord brutaal terstond denkt aan een mensch wien zoowel
fijn gevoel als verlegenheid geheel ontbreekt. De dierlijke in-
stincten zijn normaal tot krachtig ontwikkeld. De brutale heeft
een sterk zelfbewustzijn: hij weet wat hem toekomt, en hij vindt,
dat hem veel toekomt. Om dit te verkrijgen, deinst hij voor
niets terug. Zijn zelfbewustzijn heeft alleen betrekking op het
lagere, vooral op het materieele leven, het is geen gevoel van eigen
waarde. Dat kent de brutale niet, evenmin als de erkenning van
de waarde van anderen. Hij kan niet beleedigd worden, en moet,
zelfs voor zijn doen, al zeer grof zijn eer hij, en dan nog tot zijn
verbazing, bemerkt dat hij een ander krenkt. Overigens behoeft
hij bij al zijn egoïsme geen onzedelijk mensch te zijn; brutaal-
heid gaat vaak met een zekere grove goedhartigheid en met
onderwerping aan het maatschappelijke leven samen. De onge-
voeligste brutalen kennen geen vrees en lijden weinig onder
lichamelijke pijn; deze kunnen voor moedig, ja voor heldhaftig
doorgaan. Andere daarentegen zijn zeer vreesachtig, maar alle
hebben ze dit gemeen, dat ze geen menschenvrees kennen. Deze
toch is een vorm van verlegenheid: de bevangenheid die komt,
als men iemand iets onaangenaams moet zeggen.

Daar de brutale geen eigen waarde kent, heeft hij ook geen
waardigheid en geeft daardoor vooral als hij een overheidsambt
of een geestelijke functie bekleedt, veel aanstoot.

In het eene land stoot men meer op brutalen dan in het andere.
Zoo zal het iemand, die in Groningen of Noord-West-Duitschland
geweest is, wel eens opgevallen zijn, dat men er een bijzonder
opvallend, vlegelachtig soort brutalen aantreft, zoo erg als
misschien nergens elders in Europa. Ik kan dit neerschrijven
zonder vrees mijn Groningsche vrienden te kwetsen. Niets immers

-ocr page 68-

is een fijngevoelige zoo antipathiek als brutaalheid en ik heb
bemerkt, dat fijngevoelige Groningers het type, dat ik op het
oog heb, bepaald haten.

Materieel gesproken is brutaalheid een voordeel. We zagen
reeds hoe daardoor in den harden strijd om het bestaan, en in
den strijd tegen brutalen, menigeen eigen gevoeligheid aan ijzeren
banden leert leggen en zijn karakter vervormt in de richting
van het brutale. Zoo krijgt dan dit ongeestelijke karakter een
overwicht; het wordt een soort ideaal. Zeer duidelijk is dit in
Noord-Amerika. De gelukzoekers, die een groot gedeelte van
dit land bevolkt hebben, zullen wel grootendeels niet de gevoe-
ligste menschen zijn geweest en wie zich onder dezen wilde
handhaven, moest wel hun karakter, voor zooveel mogelijk,
overnemen. Hieruit verklaar ik het, den Europeaan en den Aziaat
op zoo hinderlijke wijze opvallende feit, dat een Amerikaan geen
waardigheid kent. Het is om dezelfde reden, waarom hij niet
verlegen is.

Wie brutaal doet en fijngevoelig is, die heeft de onechte
brutaalheid, die zich in allerlei omstandigheden als onecht ver-
raadt, maar toch ook vaak tot valsche beoordeeling leidt.

Een vierde soort van ongevoeligen vormen de koude hoog-
moedigen. Zij missen de vitaliteit, de vaak onstuimige drang
tot daden, die de meeste brutalen kenmerkt. Zelfbewustzijn hebben
ze nog meer dan deze, gevoel van eigenwaarde evenmin. Ze zijn
dus onvatbaar voor beleedigingen en dat nog te meer, omdat ze
niet zoo zeer de medemenschen beschouwen als wezens, waaruit
men halen moet, wat men halen kan, (zooals de brutalen) maar
omdat ze er een volkomen onverschilligheid voor hebben. Ze zijn
egoïstisch, maar niet minder egocentrisch. Goedhartigheid, brutale
joviaalheid kennen ze niet. Men kan eigenlijk niet zeggen, dat
ze de menschen verachten — daarvoor is het veel diepere gevoels-
leven van den misanthroop noodig — maar alleen, dat ze er geen
spoor van achting voor hebben. Deze soort van pseudo-hoogmoed
treft men wel uitsluitend aan in kringen, of in gezinnen, die zich
mijlen ver boven hun omgeving verheven achten door welstand
of rijkdom, waar net nog beschaving genoeg is om manifeste
brutaalheid ongepast te doen lijken. Onder de weinig ontwik-
kelde instincten van dit type is de verlegenheid wel het minst
ontwikkeld. Het verschil met de brutalen ligt overigens ook wel
in een verschil van temperament.

-ocr page 69-

De vier typen van deze categorie hebben dus gemeen: weinig
of geen gevoel voor eigenwaarde — weinig of geen verlegenheid.
Het instinct der verlegenheid is in de jeugd wel aanwezig, maar
zwak, en daar het geen gelegenheid tot werkzaamheid krijgt,
gaat het al spoedig geheel verloren.

# # *

Als de eerste afdeeling de ongevoeligen omvat, dan zal de
tweede de gevoeligen moeten omvatten, dat zijn diegenen,
wier zieleleven boven het dierlijke niveau uitgaat en het hoogere,
het
alleen-menschelijke niveau bereikt. Als we dezen den maat-
staf van het gevoel voor eigenwaarde aanleggen, dan vinden we —
in eindelooze variaties — twee hoofdtypen, die tegelijk twee
contrasten zijn: de ij delen en de hoogmoedigen.

De ij delen hebben een levendig gevoel van eigenwaarde,
maar ze zijn toch van hun eigen waarde pas ten volle overtuigd,
als een ander hen waardeert. De lof en de bijval van hun mede-
menschen zijn hun een levensbehoefte, zij kunnen niet gelukkig
zijn als die hun ontbreekt; ona ze te verwerven is hun geen
moeite, geen inspanning te groot. Om bewondering, eer, roem te
verwerven wagen ze desnoods hun leven in roekelooze tochten
en ondernemingen. Ze bewegen zich veel onder de menschen,
zijn lid van vele vereenigingen in de hoop daar een rol te kunnen
spelen, ze ,,beminnen de vooraanzitting in de synagogequot;. Ze
kunnen barmhartig, liefdadig, vroom zijn, alleen opdat hun naam
geprezen worde; ze kunnen daden van waarachtige goedheid uit
edelen aandrang des harten doen, en dan bitter teleurgesteld
zijn als ze niet deswege openlijk geroemd worden. Wie zich
zóó onder de menschen begeeft, die heeft nogal eens krenking
en vernedering te wachten, maar de ijdele trotseert ze. De ijdel-
heid werkt dus de verlegenheid tegen: de meeste ij delen zijn
reeds in de puberteitsjaren hun verlegenheid de baas. Dit belet
natuurlijk niet, dat een zeer ijdel mensch toch nog zeer verlegen
kan worden, n.1. als hij vernedering vreest, dat is voor hem
altijd, als er gevaar is, dat de zoo vurig gehoopte waardeering
zal uitblijven. Bij uitvoerende kunstenaars, wier leven toch bij
uitstek geschikt is om de verlegenheid tegen te gaan en de ijdel-
heid te bevorderen, treft men verlegenheid, vooral in den aanvang
van het optreden, niet zelden aan. Wat niet wegneemt, dat een

-ocr page 70-

ijdele over het algemeen zelfs reeds in de jeugd een weinig ver-
legen mensch is.

De ijdelheid gaat dikwijls, en vooral bij den man, zoover, dat
lof verlangd wordt ook waar ze niet verdiend is. Dit treft men
ook aan bij menschen, die overigens geen ijdel karakter hebben.
Ze hebben dan iets waarin zij naar eigen oordeel niet uitmunten,
maar graag uitmunten zouden. Als dan een ander er een gunstiger
oordeel over uitspreekt, dan zij zeiven, stemt dit natuurlijk
aangenaam.

Menschen, die even onbeduidend als ijdel zijn, gaan zich
allerlei verdiensten inbeelden, waarvoor ze dan door anderen
bewonderd willen worden; hetgeen dan bij nog onbeduidender
menschen, of bij anderen, die ze voor den gek houden wel gelukt.
In dit geval spreekt men van verwaandheid. De verwaande is
dus een ijdele, die niet den lof ontvangt, welke hij behoeft en
zich daarom verbeeldt zoo hoog te zijn, dat lof en vereering
hem toekomen als een recht, dat hem echter al te zeer onthouden
wordt. Deze uitwas van de ijdelheid kent zeer weinig de ver-
legenheid, die geheel gaat ontbreken als verwaandheid ziekelijk
wordt en tot grootheidswaan of -waanzin uitgroeit. Men
spreekt wel van hoogmoedswaanzin — ze is meestal ijdelheids-
waanzin.

Tot zoover over het karakter der ijdelen, die beheerscht worden
door een karaktertrek, welke overigens algemeen is. Ieder ge-
voelig mensch heeft zijn ijdelheid, maar in dit opzicht is er een
merkwaardig verschil tusschen den man en de vrouw.

Een vrouw is van nature ijdel met betrekking tot haar uiter-
lijk, tot haar geheele voorkomen. Dit is geen kwestie van schoon-
heid — immers een zoo betrekkelijk ding. Iedere vrouw, ook
al vindt ieder haar en zij zich zelve leelijk, heeft haar ijdelheid,
ja behoort die te bezitten. Een vrouw, jong of oud, mooi of
leelijk, die blijken geeft in het geheel geen ijdelheid te bezitten,
is meestal abnormaal, en geestelijk aan lager wal. De „vrije
vrouwenquot; van vijf en twintig jaar geleden wekten vooral daardoor
zooveel spot en afkeer, dat ze, in haar nabootsing van den man,
zich gedroegen of ze vrij van ijdelheid waren. Een man op leef-
tijd, die in een gedicht zou spreken over „mijn dunne, grijze
harenquot;, doet niets bijzonders, maar als men diezelfde woorden
leest bij een bekende Nederlandsche dichteres, doen ze onaan-
genaam aan. Zoo iets kan een vrouw niet zeggen, zeker niet in

-ocr page 71-

het openbaar, zonder dat haar duidelijk gebrek aan ijdelheid
haar kwalijk wordt genomen.

Voor deze ijdelheid schaamt een vrouw zich ook geenszins,
ze komt er rond voor uit en doet geen moeite ze te verbergen.
Het is duidelijk, dat een vrouw daardoor een kracht heeft, die
tegen de verlegenheid in werkt. Hierin Hgt stellig een der oor-
zaken van het verschijnsel, dat de vrouw minder verlegen is dan
de man. Niet of weinig ijdele vrouwen zullen meer last van
verlegenheid hebben dan andere. De meest verlegen meisjes,
die ik ken, zijn ouderwetsch opgevoede Chineesche meisjes. Men
heeft haar de gelegenheid onthouden haar natuurlijke ijdelheid
behoorlijk te ontwikkelen. Naast deze ijdelheid kan natuurlijk
de vrouw zoowel een hoogmoedig als een ijdel karakter hebben.

De mannelijke ijdelheid vertoont andere kenmerken dan deze
algemeen vrouwelijke. Een man, die niet al te dom is, schaamt
zich voor zijn ijdelheid, tracht ze te verbergen, en als hij door
iemand ontmaskerd wordt dan is hij diep gegriefd.

Het klassieke, ziekelijk ijdele karakter vindt men bij Multatuli,
die reeds in de Max Havelaar, zonder dat hij het beseft, zijn eigen
portret als ongeloofelijk ijdel mensch teekent.

# # #

De ijdele hecht dus veel — te veel — aan het oordeel van
zijn medemenschen over zijn persoon; het meest aan dat van
degenen, tegen wie hij opziet, maar toch ook volstrekt niet weinig
aan dat van een kind of van een loopjongen, die aan de deur komt.

De hoogmoedige is juist andersom.^) Hij heeft een zeer
sterk gevoel van eigenwaarde, zoo sterk, dat hij alleen dan hecht
aan het oordeel van anderen, als hij in een bepaald opzicht geen
zekerheid mocht hebben; maar overigens genoeg heeft aan zijn
eigen oordeel over zich zelf. Slaat iemand op wiens oordeel hij
geen prijs stelt (en dat zijn er velen) hem lager aan, dan hij het
zich zelf doet, dan laat hem dit volmaakt koud; wordt hij, door
wien dan ook, gunstiger beoordeeld, dan hij weet te verdienen,
dan doet hem dit zeer onaangenaam aan; onverdiende lof van
minderen vindt hij belachelijk, van meerderen ergerlijk, ja be-
leedigend. Treffen hem rampen of tegenspoeden, dan is het hem
een ondragelijke vernedering te merken, dat de menschen mede-

Wie bij hoogmoed uitsluitend denkt aan de koude, quasi hoogmoed, boven
beschreven, die zal liever zeggen; de trotsche.

-ocr page 72-

lijden met hem hebben. Als hij naar macht of rijkdom streeft,
dan begeert hij daarvan vooral de onafhankelijkheid, niet de eer
en het aanzien, zooals de ij dele. Hij erkent de waarde van anderen,
zelfs al erkennen ze de zijne niet. Hij heeft geen neiging tot
opgeblazenheid en zelfoverschatting, maar zeker ook niet tot
zelfonderschatting. De echte hoogmoedige is alzoo waardig en
bescheiden. Hij is ten volle bereid tot dienen en gehoorzamen,
hij onderwerpt zich bewust aan de verplichtingen, die zijn plaats
in de samenleving hem oplegt. Bij dit alles blijft hij echter uiterst
gevoelig voor krenkingen en vernederingen, in het bijzonder (of
alleen) echter als ze komen van iemand, wiens of wier^ oordeel
hij op prijs stelt, die hij hoogacht of liefheeft, of waarvatï hij maat-
schappelijk de mindere is. Deze gevoeligheid, men kan wel zeggen
kleinzeerigheid openbaart zich in zijn omgang. Ook al brengt
zijn leven mee, dat hij voortdurend met veel menschen verkeert,
voor zijn vertrouwden en vrienden verkiest hij alleen menschen,
wier karakter en geestelijk peil hij waardeert, onafhankelijk van
hun maatschappelijke positie.

Uit deze beschrijving volgt, dat het instinct der verlegenheid
bij den hoogmoedige zeer sterk moet zijn. Maar men is pas ten
volle mensch, als men zijn instincten beheerscht. De hoogmoedige
heeft de verlegenheid leeren beheerschen door bescheidenheid en
gehoorzaamheid, door het zorgvuldig letten op zijn waardigheid
en door het vermijden van nauwe aanraking met brutalen en
andere ongevoeligen. Daarbij blijft hij echter in principe een
verlegen mensch, ook al merkt de buitenwereld daarvan zelden
of nooit iets meer.

Het duurt natuurlijk jaren, eer iemand zoo zijn instinct be-
heerscht; juist als het geheele karakter de ontwikkeling ervan
bevordert, kost dat de meeste moeite. Mijn beschrijving geldt
ook alleen voor het karakter van den volwassene. Maar de hoog-
moed vestigt zich niet eerst op volwassen leeftijd; ook kinderen
zijn hoogmoedig. Men kan zeggen dat ieder kind, dat met een
zeer sterk en gevoeUg besef van eigenwaarde geboren wordt (dat
zich dan al heel spoedig na de geboorte begint te ontwikkelen)
voorbeschikt is een hoogmoedig karakter te krijgen. In de aan-

De verlegenheid van den hoogmoedige is eerst door Darwm opgemerkt. Vgl.
ook Brugmans, blz. 219:

„Hat doch der Verlegene meistens in der Tat einen grossen innerlichen Stolz, der
mit den Verlegenheitszuständen selber im Zusammenhang steht.quot;

-ocr page 73-

vallen van verlegenheid levert a. h. w. de ijdelheid, die nooit
ontbreekt, slag met het gevoel van eigenwaarde. Aardig beschre-
ven en fijn geobserveerd vinden we zoo'n strijd bij Stern

Gunther 4; io|. „Wenn er gelobt wird, müsste man
eigentlich eine kinematographische Aufnahme machen; denn
dann zeigt er eine unbeschreibliche Mischung von
Stolz, Freude, Scheu, Verlegenheit^) und den
Wunsch^, dies alles zu verbergen. Aus dem Verlangen, seine
Gefühle nicht sehen zu lassen, entstehen zuweilen die selt-
samsten Grimassen.quot;

Stern noemt dit, zooals wij zagen ten onrechte, schaamte. Het
is een echte verlegenheid. Bovendien is de ijdelheid (,,Freudequot;,
vreugde over den lof) in duidelijk conflict met de ,,Stolzquot;. We
staan hier aan den wortel van de verlegenheid voor lof. Het
gevoel van eigenwaarde wijst de vreugde over lof af als een
zwakheid, als een geringschatting van eigen zelf, dat in die vreugde
a. h. w. bekent, pas zekerheid van eigen waarde te hebben ver-
kregen, als ze door een ander wordt toegekend.

Overwint in zoo'n strijd als de kleine Günther Stern voerde,
de vreugde over den lof, en wordt dit regel, dan zal de jongen
weldra niet veel verlegenheid meer vertoonen en ijdelheid zich
ontwikkelen; overwint het gevoel van eigenwaarde — het feit,
dat er zoo'n strijd gevoerd wordt maakt dit waarschijnlijk —
dan ontwikkelt zich de hoogmoed en de verlegenheid. Wel her-
vindt het kind, als de kleuterleeftijd voorbij is, zijn evenwicht,
en verkrijgt het een zekere heerschappij over de verlegenheid,
maar ^(è. in de puberteitsjaren breekt de strijd pas goed los. Op
dezen leeftijd ontwikkelt zich een sterk gevoel van eigenwaarde,
een besef van eigen zelfstandigheid en eigen verantwoordelijkheid,
dat in de afhankelijke positie van den half volwassene tot voort-
durende conflicten aanleiding moet geven, nog te meer daar het
zoo spoedig gekwetst en gekrenkt is. De van jongs af hoog-
moedige is in dit stadium zelfs in hooge mate kleinzeerig.

Nu zijn er tijdens en in de eerste jaren na de puberteit ver-
schillende ontwikkelingen mogelijk. De ijdele vindt zijn even-

Blz. 442.nbsp;Spatieering van mij.

') Het verlegen zijn als men medelijden voelt aankomen, ontwikkelt zich
veel later. Er is nog wat meer rijpheid (en zelfstandigheid) voor noodig om te be-
seffen, dat er in ieder medelijden een voor den hoogmoedige ondragelijk zich neder-
buigen, een met zeker besef van meerderheid neerzien is gelegen.

-ocr page 74-

wicht en dat met de samenleving door zijn ijdelheid. De hoog-
moedige ontwikkelt zich in de meeste gevallen tot een karakter
als boven beschreven; in andere gevallen neemt hij een anderen
weg. Zijn onverschilligheid voor het oordeel van menschen, op
wier oordeel hij geen prijs stelt, die hij beneden zich acht, groeit
uit tot een groote, duidelijk uitgesproken minachting voor de
meening van anderen. In plaats van een trotsch mensch vormt
zich dan een laatdunkend mensch, ofwel een rebel, een
twistzoeker, ja een misdadiger. Ook kan het zijn, dat
de kleinzeerigheid zoo groot is, dat het niet lukt ze te over-
winnen: de in aanleg hoogmoedige wordt dan een kleinmoedige.

Minder begaafde hoogmoedigen (domme hoogmoedigen heb
ik nooit ontmoet) kennen hun eigen tekort, en daardoor is er
voor hen, meer dan voor de begaafden, aanleiding onder de
heerschappij van de verlegenheid te komen. Onder hen treft
men dan ook nogal kleinmoedigen aan. Overigens zijn we zoo
gekomen tot een karakter, dat onder den invloed van de ver-
legenheid ontstaat en dat dus in het volgende hoofdstuk be-
sproken moet worden.

# # *

De mogelijkheid van vriendschap, van blijvende sympathie en
van liefde berust voor een groot gedeelte, en te meer, naar mate
de menschen gevoeliger zijn, op de kans van verlegen gemaakt
te worden, op de al dan niet aanwezige mogelijkheid van krenking.
Daarom maakt de ijdele zich bemind bij ijdelen en tracht met
hen vleierijen uit te wisselen. De ijdele begrijpt den hoogmoedige
niet; hij tracht (zooals Grau terecht zegt) hem te verklaren door
aan te nemen, dat zijn houding en gedrag uit bestudeerde ijdel-
heid voortspruiten. De hoogmoedige, die veel meer zelfkennis
heeft, doorziet den ijdele volkomen, en kan goed met hem op-
schieten, als hij het de moeite waard vindt hem af en toe te
prijzen. Zoodra hij laat merken, wat hij over den ijdele denkt,
is vriendschappelijke omgang uitgesloten.

Daar is geen gevoelige, hij zij dan ijdel of hoogmoedig, die
sympathie kan hebben voor een ongevoelige; zoodra hij iemand
als zoodanig herkend heeft, wekt hij afkeer. De brutale is voor
hem zelfs al licht een voorwerp van haat.

-ocr page 75-

Tot alle door mij besproken typen kunnen menschen behooren
van verschillend temperament. Ongetwijfeld heeft dit echter
grooten invloed, als onveranderlijke eigenschap, op het onder-
scheid, dat tusschen karakters, die in dezelfde afdeeling behooren,
bestaat; zoo bijv. tusschen de koude hoogmoedigen en de brutalen.
Ik heb herhaaldelijk gelegenheid gehad, dit vast te stellen, maar
ben met mijn onderzoek niet ver genoeg kunnen doordringen,
om hier meer dan het feit in zijn algemeenheid te kunnen mede-
deelen.

Een zekere mate van gevoeligheid en van wilskracht zijn aan-
geboren, maar de levensomstandigheden zijn voor de ontwikkeling
van deze zoo beslissend vaak, dat naar het scheen tamelijk ge-
voelige kinderen nog wel tot het ongevoelige karakter kunnen
komen, en omgekeerd; en dat het van de zeer gevoeligen onmogelijk
te voorspellen is, of ze zich meer in de richting van het ijdele dan
wel van het hoogmoedige type zullen ontwikkelen.

Dit is een voor de opvoeding wel zeer gunstige omstandigheid.

-ocr page 76-

DERDE HOOFDSTUK

DE INVLOED VAN DE VERLEGENHEID OP DE
KARAKTERVORMING

§ 1 - WAARDE EN WERKING VAN DE VERLEGENHEID

Op het voorkomen van de verlegenheid kan geen goede karakter-
indeeling gebouwd worden: dit instinct kan terugtreden en
verzwakken zoowel bij hem, die er te laag voor staat, als bij hem,
die er boven uit is gekomen. Had ik het toch beproefd, ik was
niet tot een empirische indeeling gekomen, maar had het heele
menschelijke zieleleven voorgesteld als afhankelijk van een enkele
eigenschap. Ik zou dus vervallen zijn in de eenzijdigheid van
Freud, die geen andere kracht dan de Sexualität zag, van Jung
die alles aan de Libido onderwerpt, van de „Idividualquot;-psycho-
logen, die zelfs in een verworven eigenschap, het „Minderwertig-
heitsgefühl,quot; de eene groote karaktervormende kracht meenen
gevonden te hebben. Zooiets leidt tot verwatering, tot hoe langer
hoe waziger worden van het begrip, waarvan men is uitgegaan,
en aan de andere zijde tot het verwringen van de werkelijkheid
naar een vooropgezet model, met behulp van onbewijsbare theo-
rieën ad hoe. Op deze wijze wordt ook wat juist geobserveerd
en begrepen is, door den dogmaticus verduisterd. Voor wie dit
niet ziet, kan een dergelijke werkwijze haar bekoring hebben.
Men vindt immers altijd weer bevestigd, wat men te voren vast-
gesteld had, het inzicht wordt schijnbaar al maar dieper .... de
menschenziel heeft ten slotte geen geheimen meer. Maar dit juist
moet ons doen opschrikken. Heeft niet de ervaring, de met zooveel
moeite en leed verkregen menschenkennis van de wijs|/ten, altijd
weer geleerd, dat hoe beter men den mensch leerde kennen,
met hoe grooter mysteriën men in aanraking kwam? Van niemand
minder dan Augustinus is de uitroep: nonne attendis et exhorrescis

tantam profunditatem ?

Deze woorden kwamen mij voor den geest, toen ik de laatste

De anima et eius origine IV 7.

-ocr page 77-

paragraaf van het vorige hoofdstuk had geschreven, en zij dringen
mij, van wat daar staat nog eens rekenschap te geven, voor ik
verder ga.

Voorop heb ik gezet, dat ik zelfs niet gestreefd heb naar een
typologie, die het mogelijk maakt geheele persoonlijkheden in
rubrieken in te deelen en te onderscheiden, en dat ik die zelfs
onmogelijk acht. Ik onderzocht een eigenschap van personen,
en lette dus op hun gedragingen met betrekking tot die eigenschap
en tot andere, welke daarmee samenhingen. Zoo kwam ik vanzelf,
empirisch, tot de in het vorige hoofdstuk gemaakte onderscheidingen.
Daarmede was ik er evenwel nog lang niet. Het stond bij mij,
als bij de meeste schrijvers over de verlegenheid, te voren vast,
dat er verband moest bestaan met de emotionaliteit, met de
aandoenlijkheid, zou ik willen zeggen. En nu kwam de moeilijkheid,
waarvoor nog niemand een oplossing had gegeven: zeer emotioneele
menschen zijn vaak zeer weinig of in het geheel niet verlegen,
zelfs in hun jeugd niet. De oplossing werd mij gegeven door de
onderscheiding van verschillende niveaux van ,,gedragingenquot;
in het psychische leven, die Prof. Dr. Ph. Kohnstamm aanwijst
in het tweede deel van Schepper en Schepping. De animale laag
van het menschelijke zieleleven wordt daar onderscheiden van
de alleen-menschelijke laag, waartoe behoort, alles wat ,,beleefd
wordt als in verhouding staande tot theoretische, zedelijkheids-
of schoonheidsnormenquot;, dus tot zuiver geestelijke waardeeringen.
Dit toegepast op de typen, die ik gevonden had, bracht vanzelf
de groepeering in twee hoofdafdeelingen. De emotionalitiiit was
gebleken geen criterium te zijn. Beslissend is alleen de vraag
hoe het gevoelsleven is „ingebedquot;. Beweegt het zich in hoofdzaak
of uitsluitend buiten de humane sfeer, dan hebben we met de —
van menschelijk standpunt beschouwd — ongevoeligen te doen,
ook al zou er een levendig, ja hevig gevoelsleven aanwezig zijn.

De verdeeling in gevoeligen en ongevoeligen moet dan inhouden
een verdeeling naar het gevoel van eigenwaarde; dit immers
houdt in: een
alleen-menschelijke waardeering, m. i. van religieuzen
aard. Bij het onderzoek naar de verlegenheid, een alleen-humaan
instinct, dat met het aanwezig zijn van het gevoel van eigenwaarde
in nauw verband staat, zal een typologie naar dit principe zeer
bruikbaar moeten zijn; zij zal goede diensten kunnen bewijzen

Deel II Persoonlijkheid in wording Eerste Boek Hoofdst. II § 8.

-ocr page 78-

tot het herkennen van de menschen met betrekking tot hun
hooger geestelijk leven.

Ik meen hiermede mijn indeeling en het gebruik, dat ik er
verder van zal maken, voldoende verantwoord te hebben. Wie ze
gebruikt moet echter twee dingen wel in het oog houden.

Ten eerste omvat het zieleleven van eiken mensch behalve
het hoogere, ook het lagere, het animale, en omgekeerd. De hoog-
moedige, uiterst fijngevoelige en uiterst verlegene Rousseau,
is in den tijd, dat hij als lakei diende, een dief geweest, en op
gevorderden leeftijd schaamde hij zich daarvoor niet eens. Om-
gekeerd zal men wel heel zelden een mensch ontmoeten zoo
ongevoelig, zoo brutaal, dat hij voor de belevingen van het hoogere,
het menschelijke, geheel onvatbaar is.

Ten tweede hebben we eigenlijk niet het recht van een karakter
te spreken als van standvastige, onveranderlijke, nauwkeurig
te bepalen grootheid. We hebben met levende, willende personen
te doen, die op grond van hun aanleg, en onder den invloed van
hun medemenschen hun eigen karakter vormen — en het altijd weer,
zij het in geringe, zij het in hooge mate, zelf veranderen en ver-
vormen. Men spreekt, niet geheel ten onrechte, van den groei
van het karakter. Het is eigenlijk de groei van de persoon, — en
het is meer dan dat, het is ook het willend werken van de persoon
met den aanleg, met de vermogens, die haar gegeven zijn.

# # #

Uit de plaats, die ik de verlegenheid toeken in het karakter
volgt wel, evenals uit mijn beschrijving van het verschijnsel,
dat ik ze niet als een gebrek beschouw. Met uitzondering
dan van Hellpach, en tot op zekere hoogte Dugas, beschouwen
alle schrijvers de verlegenheid als iets, waaraan men lijdt. Janet
en Dupuis houden ze zelfs voor een ziekte (psychasthenie);
de laatste meent de oorzaak gevonden te hebben in een beleedigde
hersenfunctie (fonction cérébrale lésée)! Zij putten hun kennis
uitsluitend uit de bestudeering van zielszieke volwassenen: men
ziet hieruit weer eens, hoe gevaarlijk het is, de menschelijke ziel
te willen kennen alleen uit de zieke ziel. Zij, die van een gebrek
spreken, hebben weliswaar min of meer normale menschen
onderzocht, maar verzuimd tot het kind te gaan, waarbij de
verlegenheid naar haren aard vooral past, en zeker geen gebrek is.
Een instinct kan nooit een gebrek zijn, maar het niet kunnen

-ocr page 79-

beheerschen van een instinct is het wel. Dit heeft men verward.
Men meende over de verlegenheid te spreken en had het inderdaad
over de onmacht om ze tot onderwerping te brengen.

Een instinct kan geen gebrek zijn: het voert tot handelingen,
(of tot het nalaten van handelingen), die een doel hebben, die
van beteekenis zijn voor het bestaan van het individu of van de
soort, waartoe het individu behoort. Men kan er dus niet mee
volstaan het instinct in zijn werking te beschrijven; eerst door dat
doel, die beteekenis, aan te wijzen kan men het doen begrijpen.
Dit begrip van eigen instinct is bij het dier niet, bij den mensch
slechts ten deele aanwezig. De beteekenis van de instincten, die
met de voeding in verband staan, ziet men al vroeg in, die van de
sexueele aandriften leert ieder begrijpen, maar vraag eens aan
een niet-biologisch of psychologisch geschoold mensch, wat
wel het nut van de vrees is! Vermoedelijk zal men daar geen
goed antwoord op krijgen. En wie het wel weet, die is er nog
verre van bijv. te beseffen, dat de verstandelijke overtuiging van
de aanwezigheid van gevaar, alleen dan van roekeloosheid terug-
houdt, als ook de vrees aanwezig is. Zoo kon voor mij, nog slechts
ettelijke jaren geleden, de opmerking van Müller-Freienfels,
dat de vreeslooze, de Siegfriednatuur, voorbeschikt is om onder
te gaan, — een openbaring zijn.

Zoo ontdekt ten slotte de wetenschap welke de beteekenis is
van een instinkt, dat wel iedereen bij ervaring kent.

Maar wat is nu het nut van de verlegenheid ? Wie er een gebrek
in ziet, die zou haast geneigd moeten zijn alle nut te ontkennen
en er een ongekend voorbeeld van een schadelijk instinct van te
maken! Laat ons beginnen met te zeggen, dat het een uitsluitend
remmende werking heeft. Het belemmert een mensch in zijn
denken, zijn waarnemen, zijn spreken, zijn heele optreden en
handelen. Maar dit is ten slotte de buitenkant: de verschijnselen,
die optreden door de belemmering vanhet sociale leven.
Drie gevallen onderscheid ik daarbij, waar men alle in het eerste
hoofdstuk beschreven gevallen bij kan onderbrengen.

L De verlegenheid remt alle optreden, dat voorspruit uit
behoefte aan vriendschap, aan liefde, aan hartelijk verkeer met
nog onbekende menschen.

-ocr page 80-

Daar is niets, wat een mensch zoo noodig heeft, ook niets wat
een mensch zooveel teleurstelling en verdriet berokkent als het
verkeer met zijn medemenschen. De ervaring leert ons daarom
voorzichtig te zijn, onze liefde en vriendschap niet weg te gooien,
onszelf niet weg te werpen, ons niet aan nederlagen bloot te stellen.
Maar lang voordat eenige ervaring in dezen zin mogelijk is,
waarschuwt het instinct. De verlegenheid is een instinctieve
voorzichtigheid, een instinctief wantrouwen in de vriendelijkheid
en den lof en den tegemoetkomendheid van onze medemenschen.

Het verlegen kind zal niet ,,met iedereen meeloopenquot;. De
jongeling, die uit andere aandriften geen kans zou zien „zijn
pad zuiver te houdenquot;, ziet zich door zijn verlegenheid buiten
staat gesteld om in allerlei „liefdenquot; en verliefdheden zich „uit
te levenquot;. Deze instinctieve remming is dus voor onervaren
menschen, in het bijzonder als hun hart naar vriendschap, naar
verkeer met menschen uitgaat, van groot gewicht. We hebben
ze dan ook zien optreden vooral bij kinderen en halfvolwassenen,
en bij volwassenen, die weinig ervaring in het verkeer met mede-
menschen hadden opgedaan — en onder dezen voor zoover ze tot
de gevoeligen behooren.

II. De verlegenheid remt het optreden tegenover meerderen:
op school, in een betrekking. De meerdere heeft het in zijn hand
den mindere te vernederen. Wat hij eischt, eischt de maatschappij:
gehoorzaamheid en een bij die gehoorzaamheid passende houding.

De maatschappij belemmert in hooge mate het vrije optreden
van de persoon. Deze moet en zal zich naar haar voegen; iedere
weigering wreekt de maatschappij met vernedering, net zoolang
tot het individu geleerd heeft wat gehoorzamen en dienen is.
Wie het niet leert wordt een onmaatschappelijk mensch, dat is:
een verworpene of uitgestootene.

De jeugd beseft dit niet, erkent dit ook niet. Maar lang voordat
ze door ervaring tot de wijsheid is gekomen, dat maatschappelijk-
heid een deugd is, heeft de verlegenheid haar gewaarschuwd, haar
verhinderd eigen aandriften te volgen tegen de maatschappelijke
ordening in. En hoe hoogmoediger de jonge mensch is, hoe lastiger
dus het hem valt zich te schikken en te buigen, waar het moet,
des te sterker zal hij de rem van de verlegenheid voelen.

Zoo is dus in de tweede plaats de beteekenis van de verlegenheid,
dat zij medewerkt om den jongen mensch tot een lid van de samen-

-ocr page 81-

leving te maken. En dat met behoud van zijn gevoel van eigen-
waarde : wie de vernederingen schroomt waartoe een eigenmachtig
en eigengereid leven voert, die gaat voelen, dat het besef van
eigenwaarde eischt: overgave aan de samenleving, gehoorzamen,
dienen.

Wat wij hier in de tweede plaats aangeroerd hebben, heeft
de volkswijsheid uitgedrukt in het spreekwoord: Vreemde oogen
dwingen. Bij dit tweede geval behoort ook de verlegenheid, die
kan optreden bij iemand, die waargenomen wordt in een houding
of bij een bezigheid, welke niet overeenkomt met de waardigheid,
die bij zijn plaats in de samenleving (beroep, ambt, leeftijd)
behoort. Betreft dit iets schandelijks, dan kan er schaamte ontstaan,
maar ik bedoel hier handelingen, die niets zedelijk afkeurens-
waardigs hebben. Stel u voor een referendaris, die met een bode
van zijn departement aan een zelfde koffiehuistafeltje zit, terwijl
de secretaris-generaal binnen komt; stel u een minister voor,
die bezig is de bel van zijn huis te poetsen, terwijl er een van zijn
collega's of een hem ondergeschikt ambtenaar voorbij komt.

Hier werkt dus de verlegenheid als een kracht, die iemand
belemmert een houding aan te nemen of dingen te doen, die zijn
waardigheid, en daarmede zijn aanzien en gezag in gevaar zouderi
kunnen brengen. Deze verlegenheid komt uiteraard meest bij
volwassenenen voor, maar kan ook bij kinderen en halfvolwassenen
waargenomen worden. Een kind van deftige ouders zal men er
niet licht toe krijgen de stoep te schrobben, of met een handwagen
een boodschap te gaan doen. Het zou vreezen zijn waardigheid
te kort te doen en zich belachelijk te maken.

III. De verlegenheid remt, wie gevaar loopt iemand te kwetsen.

Het tweede geval bracht ons reeds op het terrein van den phcht.
Het derde op dat der nog daarboven liggende zedelijkheid. In de
jeugd krenkt men zoo dikwijls menschen zonder het te weten,
ofwel men merkt het te laat. Maar vaak ook, en zonder dat men het
zou kunnen beredeneeren, treedt de verlegenheid te rechter tijd
tusschenbeide.

Het zal hiermede wel duidelijk zijn: de verlegenheid is een
instinct, dat den onervaren gevoeligen mensch terughoudt van
alles, wat hem een onsociaal mensch zou maken, en het hem
daardoor gemakkelijker, of ten minste minder moeilijk maakt

-ocr page 82-

een goed lid van de samenleving te worden. Het behoedt hem
voor het te spoedig vriendschap en hefde laten merken, en dus
voor veel verdriet, dat hem de menschen zou doen schuwen en
haten; het dringt hem op den weg van plichtsbetrachting; het leert
hem de waarde van zijn naaste ontzien, zooals hij zijn eigen
waarde ontziet.

De verlegenheid is dus vooral een jeugdinstinct. Wie zich
aan de maatschappij heeft overgegeven, wie zeker is geworden
van zijn houding, en zijn waardigheid, die heeft de verlegen-
heid niet meer noodig. De regel is dan ook wel, dat we reeds
in de jongelingsjaren de verlegenheid hoe langer hoe zeld-
zamer zien worden. Bij den volwassen mensch, die voldoende
omgang met menschen heeft gehad, verdwijnt ze dan meestal
zoozeer, dat ze alleen in zeer bijzondere gevallen nog merkbaar
wordt, of— en dat komt heel veel voor — alleen nog als een lichte,
slechts voor het individu zelf merkbare, bevangenheid optreedt,
die niet meer door verlegenheid gevolgd wordt.

Hieruit vloeit ook voort, dat niet alle jeugdigen even verlegen
behoeven te zijn. Ook gevoelige kinderen kunnen, doordat ze
zich spoedig schikken naar de maatschappelijke eischen, en doordat
ze • met veel menschen verkeeren, al vroeg een verzekerdheid
van houding hebben gekregen, die de verlegenheid op den achter-
grond dringt. Soms komt die dan na het 20ste jaar bij bepaalde
gevallen nog wel eens terug, maar een verlegen mensch wordt
zoo iemand toch nooit meer.

Dat onder de gevoeligen de hoogmoedigen het meest verlegen
zijn, is natuurlijk. Het ideaal lijkt mij iemand, die genoeg ijdelheid
bezit om alle zelfgenoegzaamheid mis te kunnen loopen en genoeg
hoogmoed om nooit tot de onwaardige afhankelijkheid van den
ijdele te vervallen; een type dus, dat midden tusschen den ijdele
en den hoogmoedige in staat. Als dit type in niet te ongunstige
omstandigheden opgroeit, d. w. z. als het niet te veel vernederingen
krijgt te verduren en voldoenden omgang met menschen heeft,
dan beheerscht het de verlegenheid, zooals een mensch ook zijn
andere instincten beheerscht, en volwassen is het type dat van den
gevoelige niet-verlegene, waartoe gewoonlijk ook gaan behooren
de ijdele, en, maar eerst na ontzaglijk veel strijd, de hoogmoedige,
die sterk van wil is.

Meisjes zijn in den regel minder weerbarstig, eer geneigd zich
naar de ordening van de samenleving te schikken, dan jongens.

-ocr page 83-

Ook hieruit begrijpen we, dat vrouwen minder verlegen moeten
zijn dan mannen.

Kinderen onder de zes en boven de twaalf jaar zijn lastiger,
minder geneigd zich naar de samenleving te voegen, dan kinderen
van 6—12 jaar. Het is dus niet te verwonderen, dat ook de
perioden van de grootste verlegenheid onder de 6 en boven de
12 jaar vallen.

§ 2 - PERSOON EN MAATSCHAPPIJ

De verlegenheid moge dan haar doel en haar nut hebben, ze
is niet aangenaam. Het is op zichzelf al ergerlijk, zich telkens be-
lemmerd te moeten voelen in zijn optreden, en juist te meer,
naar mate men meer van plan was, aan anderen eens te toonen,
hoe flink, hoe aardig, hoe knap men is. Voor den kleuter is dat al
onprettig, maar die leeft nog zoozeer onder de werking van zijn
instincten, dat hij er zich vrij gemakkelijk als bij iets onver-
mijdelijks bij neerlegt. In hooge mate hinderlijk wordt het voor
den jongen mensch boven de twaalf jaai. Die neemt een houding
aan tegenover zijn verlegenheid. Telkens als hij weer eens iets
niet gezegd heeft, dat hij had moeten zeggen, iets niet gedaan heeft,
dat hij had moeten doen; telkens als hij zich had voorgenomen:
nu stellig den volgenden keer — en het gebeurde den volgenden
keer weer niet, dan beleeft hij zijn onmacht tegenover zijn instinct
als een onmannelijkheid.

,,Als alles voorbij is, maak ik mezelf woedende verwijten,
dat ik niet flinker ben geweest.quot;

,,Ik zeg dan tot mezelf: je bent toch niet minder dan een
ander? Wees dan niet zoo'n lammeUng!quot;

,,Dan zeg ik bij mezelf: je bent toch een kerel? Je bent
toch geen meid?quot;

Men ziet het: de jongeling aanvaardt de verlegenheid niet,
doch wijst haar af. Ze is iets, dat bij een man niet past, want
een man weet zich zelf te bedwingen — en hij wil een man zijn.
Hiermede doet bij de beoordeeling van eigen verlegenheid een ander
element zich gelden, dan dat van de pijnlijke onmacht tegenover

1) Deze opmerking is reeds in 1897 gemaakt door Dr. L. Bruns in zijn boek Die
Hysterie im Kindesalter, Halle 1897.

-ocr page 84-

de belemmering alleen. De jongeling wil een man zijn, d. w. z.
zijn als andere mannen, die hij kent, of zooals zijn wereld
wil dat een man is. Hij gaat zich zelf dus meten met den
staf, die in zijn omgeving gebruikt wordt. Van dien maatstaf
zal het dus in hooge mate afhangen, welke houding de jonge
menschen tegenover hun verlegenheid aannemen, of die hun
pijnlijk, ja onverdragelijk is, of niet.

Hier in Europa geldt voor de maatschappij de verlegenheid
als iets verwerpelijks, iets bespottelijks, dat alleen bij uitzondering
aanvaard kan worden. De peuter van twee jaar, die verlegen is,
wordt al uitgelachen door de volwassenen, soms door de naaste
bloedverwanten. Met het gevolg, dat het kind nog veel verlegener
wordt, en daarna gaat huilen, of ook ontembaar lastig en weerbarstig
zich gaat gedragen. Dat de spot van de ouderen het kleine kind
diep krenkt, schijnt men in vele kringen niet eens te voelen.

Tegenover half of heel volwassenen maakt men het niet minder
erg. Een verlegen jongen of man heet al gauw een stumperd,
een lummel, een sukkel. De bloode vrijer is het voorwerp van
algemeene spot, en een dagelijksche figuur in de moppenkrantjes.
Niemand, die zich in den zieletoestand van dien vrijer verplaatst;
niemand bedenkt, dat juist de diepte van zijn gevoel hem in
gevaar brengt in de oogen van zijn ,,aangebedenequot; belachelijk
te worden. Daar is een algemeene waardeering voor vrijmoedigheid,
zonder dat men onderscheidt of ze uit de zelfstandig geworden
persoonlijkheid, of uit ongevoeligheid voortvloeit. Hoogstens
strekt het medelijden zich tot den verlegene uit; maar ieder
vindt het natuurlijk, dat hij bespot en achterafgezet wordt, en dat
er van zijn gevoeligheid misbruik wordt gemaakt. Voor de Euro-
peesche samenleving is de verlegenheid, van kind en volwassene,
een gebrek. Daarom vooral lijden zij er aan!

En dat niet alleen: zij gaan er zich voor schamen; niet als voor
iets slechts, iets dat zede 1 ij k ongeoorloofd zou zijn; maar zooals
men zich voor een gebrek schaamt.

De meisjes staan er tegenover de maatschappij beter voor dan
de jongens. Een vrouw mag vreesachtig zijn, moet meer schaamte
hebben dan een man, en daar beide, vrees en schaamte, zooals
we hebben gezien, uitdrukkingsvormen met de verlegenheid
gemeen hebben, blijft de verlegenheid van de vrouw meer ver-
borgen, wat een abnormale ontwikkeling van dit instinct bovendien

-ocr page 85-

tegengaat. Voorts acht men verlegenheid onmannelijk, voor
een vrouw is ze zoo erg niet — en daarom ook is een vrouw minder
verlegen, of heeft er, als ze het is, minder last van.

Afgezien van de houding, die de buitenwereld aanneemt en
van de gevolgen daarvan, wil de jonge mensch wel heel graag
macht krijgen over dat hinderlijk belemmerende instinct. De
eerste voorwaarde daartoe is, dat hij zich onderwerpt aan de
samenleving. Wie nauwgezet zijn plichten vervult, in manieren
en kleeding onberispelijk is, die zal de minste vernederingen hebben
te verduren. Dat beredeneert een jong mensch zoo niet, maar hij
weet het en handelt er naar, en hij weet ook, dat hoe minder
vernederingen hij ondergaat, hoe gemakkelijker de omgang
met meerderen wordt, en hoe lichter de verlegenheid wordt
bedwongen. Natuurlijk kent de jeugd niet dadelijk de rechte maat.
In Indië is het volstrekt niet zeldzaam, dat schoolleerlingen —
in het bijzonder de Inlandsche leerhngen dan — zich zoozeer
inspannen voor hun werk, dat men ze eer moet temperen dan
aanvuren, i) Jongelui, die iets te beleefd zijn, en zich iets te mooi
kleeden ziet men dagelijks. Zoodra ze weten zich belachelijk
te maken, is dat uit — tenzij er niet: strijd tegen verlegenheid,
maar verwaandheid achter zit.

Met de tweede in de vorige § genoemde soort, de verlegenheid
tegenover meerderen, komt men zoo wel klaar. De eerste geeft
meer moeite. Wie geen klein kind meer is, die wil niet langer op
het blinde instinct afgaan en zich daardoor laten voorschrijven,
met wie men wel, met wie men niet in betrekking zal komen.
Men heeft zijn, zij het nog geringe, ervaring, men heeft zijn
oordeel — men wil bewust kiezen. Maar nu komt, al te dikwijls
dat instinct toch, en dwarsboomt en belemmert en maakt de
bewuste keuze onmogelijk. Dan kan alleen de strijd baten, men gaat
zich tegen de verlegenheid verzetten. De weinig gevoelige en
de zeer ijdele heeft in dezen strijd al spoedig succes. Ook velen
gevoeUgen die niet bijzonder ijdel zijn, maar die met veel menschen
in aanraking komen, en die een verstandige, liefdevolle opvoeding
genieten, gelukt het verzet al vrij spoedig. Maar daarnaast staan

1) Hiervoor bestaan ook nog andere redenen: bijv. geldgebrek bij de ouders en de
noodzakelijkheid om in een bepaald aantal jaren gereed te zijn met de studie.

-ocr page 86-

tallooze andere gevoeligen, die misschien door hun woonplaats
of door andere omstandigheden weinig omgang hebben; wier
omgang in de wereld welUcht zoo hemelsbreed verschilt van hun
huiselijke omgeving, dat de laatste weinig steun kan geven;
anderen, in wie het instinct buitengewoon sterk aanwezig is van
de geboorte af aan. Deze allen hebben een zwaren strijd te voeren,
die ze soms veel verdriet geeft. Maar — de eenige mogelijkheid
van strijden bestaat hierin, dat ze er den nederlaag op wagen.
Nederlaag wil in dit geval zeggen, dat de verlegenheid ze ten
slotte belet, datgene wat ze zoo dapper ondernomen hebben,
tot een goed einde te brengen.

Is de jonge mensch eenmaal op den weg van het verzet, dan
wordt het heele leven a. h. w. daarnaar ingericht. Hij schuwt
groote gezelschappen en feesten? — welnu voortaan zoekt hij ze
juist op. Hij voelt zich niet op zijn gemak bij de familie van zijn
vrienden — hij bezoekt ze dus zooveel mogelijk. Hij voelt zich
al hevig bevangen bij de gedachte, in een vergadering het woord
te vragen — hij zal lid worden van allerlei vereenigingen en zichzelf
dwingen op de bijeenkomsten iets te zeggen; wat, dat doet er
niet toe. Hij houdt er niet van, dat in gezelschap over hem gesproken
wordt — daarom maakt hij zelf zichzelf tot onderwerp van het
gesprek. Hij richt het woord tot de dame, die naast hem zit, want
voor vrouwen, in het bijzonder voor beschaafde vrouwen, is hij
al buitengewoon verlegen; hij weet, dat hij haar niets dan bijna
zinnelooze onbeduidendheden zegt, en dat ze zich straks zal
afvragen: wat moet die jongen toch van me?; want immers klampt
hij zich als het ware aan haar vast — maar dat doet er alles niets
toe: hij voert een gesprek met een dame!

De overwinning wordt waarlijk niet in één slag behaald! Nu
is het veel waard, zoolang de strijd duurt, ten minste zoo wemig
mogelijk te laten merken van de verlegenheid, die men nog met
meester is. Komt hierbij nog schaamte voor de verlegenheid
(wat in Europa regel schijnt te zijn), dan ligt het voor de hand,
dat men zich tot het uiterste toelegt
op verberging, i) Zoodra
men den aanval voeh aankomen houdt men de oogen wijd open,
past er voor op, het hoofd niet te opvallend af te wenden, maar
tracht integendeel de menschen aan te zien. Men neemt een

1) Vooral door Hellpach beschreven.

-ocr page 87-

losse, achtelooze houding aan (of iets wat er voor moet doorgaan),
ja beproeft zelfs den blos buiten verdenking te stellen. Dat is mis-
schien het moeilijkste van alles, maar als men den warmen gloed
voelt opstijgen, kan men plotseling een hoestbui krijgen, of willen
niezen en maar niet kunnen, en daarbij handig een groote zakdoek
voor het gezicht houden. Ook kan men iets laten vallen en diep
bukken om het op te rapen, waarbij immers het bloed naar het
gelaat mag stroomen!

Niet alleen de verlegenheid tijdens den aanval tracht men te^
verbergen, ook het bestaan, de mogelijkheid van verlegen worden
tracht men door zijn geheele gedrag, door het spelen van een
rol te loochenen.

Een, die op straat al bevangen wordt bij de gedachte, dat
menschen, die hij ziet aankomen, hem zouden kunnen aankijken,
of dat hij ze zou moeten groeten, maakt er een gewoonte van
zacht neuriënd, als in gedachten verzonken, langs de straat te
gaan. Dit is de rol van den ,,verstrooidequot;, die niet hoort en
niet ziet, wat er om hem heen gebeurt.

Een ander, dapperder, geeft zich een voorkomen van volkomen
zelfverzekerdheid, ja van hooghartige spot, zelfs van laat-
dunkendheid. Hij legt het hoofd in den nek en kijkt zoo opvallend
vrijmoedig rond, dat anderen onwillekeurig hem niet aankijken!

Met deze houding verwant is die van den ongevoelige,
ruwe, brutale. De verlegenheid maakt het iemand moeilijk of
zelfs onmogelijk zijn eigen ik, ook zijn betere ik, zijn diepste en
fijnste zieleleven aan anderen te openbaren. Nu maakt men van
den nood een deugd en houdt zich, of men zoo'n fijner zieleleven
niet eens bezit, en noemt sentimenteel gewauwel alles wat zou
kunnen nopen om het masker te laten vallen, dat bij de rol past.

Op eenigszins andere wijze legt de jolige het aan. Ook hij
verbergt zijn gevoeligheid uit verlegenheid, maar door om en met
en bij alles grapjes te maken.

Deze vier onechte houdingen ben ik telkens weer tegen gekomen,
natuurlijk naar den aard der personen oneindig gevarieerd. Uit
de onechtheid vloeit voort, dat de jonge mensch zich voor een
eigenaardig persoon, ja voor een zonderling doet doorgaan.
Dit is, gelijk van zelf spreekt, niet zijn bedoeling: hij wil alleen
gehouden worden voor een niet-verlegen mensch. Dat hij, doordat
hij een rol speelt, de aandacht trekt, is zijns ondanks; de ijdel-
heid, die dezelfde vermommingen kan aannemen

-ocr page 88-

om de aandacht op zich te vestigen, is hem vreemd.
Zijn komedie speelt hij doorgaans zoo goed, dat de meeste
menschen, ook zij, die hem goed meenen te kennen, hem met
doorzien. Waarmee hij dan het doel, de verlegenheid te ver-
bergen bereikt heeft, maar tegelijkertijd ongewild een totaal
valsche beoordeeling van zijn persoon over zich heeft gehaald.
Dit kan uiterst verdrietig zijn, te meer daar hij zich van het doel,
waarmee hij zijn rol speelt, soms maar half bewust is.

Zoo'n „verstrooidequot; klaagde: „„De menschen houden
me voor half gek. „Jij ziet ze vliegen,quot; zei onlangs een van
mijn medeleerlingen, en de anderen vielen hem bij.

Een „zelfverzekerdequot; schreef mij: „De Directeur
(van de H.B.S. n.1.) was laatst op bezoek, en zei tegen mijn
moeder, dat ik niet zoo onuitstaanbaar verwaand moest zijn,
en niet met zoo'n aanmatigend gezicht over de galerijen moest
loopen. Maar ik ben in het geheel niet zoo, ik ben integendeel
nogal verlegen en ik weet zelf niet, dat ik verwaand doe.

Een „ongevoeligequot;, een meisje, dat haar verlegenheid
toeschrijft aan schaamte voor haar behoefte aan vriendschap
en sympathie zegt:...... de menschen vinden me een koud

schepseltje en laten me links liggen.quot;

Een „joligequot;, ook een meisje, schrijft: „Iedereen denkt,
dat ik oppervlakkig en lichtzinnig ben. Laatst nog heeft een
oudere nicht me onder handen genomen om me te vertellen,
dat er niets dan slechts van me terecht zou komen, als ik met
ernstig werd. Ik was woest, want ik ben ernstiger dan zij.
Maar ik heb dat niet gezegd, ik heb hartelijk gelachen.quot;

Zoo'n onrechtvaardig oordeel is voor iemand met een normale
ijdelheid ondragelijk, en hij zal zijn aangenomen zonderlinghe^
laten varen, zoodra hij ze missen kan. Dit zien we dan ook in de
meeste gevallen gebeuren. Maar indien die ijdelheid ontbreekt,
ontwikkelt zich een groote minachting voor het oordeel van
anderen, en bestaat ook het gevaar, dat de aangenomen houding
blijft, en dat de pseudo-zonderling een echte zonderling wordt.

* * #

Intusschen, bij jonge menschen die werkelijk verzet plegen
tegen hun verlegenheid zal dit niet licht gebeuren. Zij redden
zich wel op den duur; maar zij moeten er zich integendeel voor

-ocr page 89-

hoeden, in hun verzet niet te ver te gaan. Ik heb hierboven gezegd,
dat het verzet meestal gold de verlegenheid van de eerste soort
(met betr. tot vriendschap en liefde), en dat de verlegenheid van
de tweede soort, die tegenover meerderen, overbodig werd
gemaakt door gehoorzaamheid aan de eischen der maatschappij.
Tegen deze eischen echter verzetten zich niet alleen de brutalen,
die slechts, doordat zij het verstandelijk in hun belang achten,
of doordat ze voor geweld bukken, zich onderwerpen, maar ook
vele gevoeligen (ik moet eigenlijk zeggen: vele hoogmoedigen)
slaan de verzenen tegen de prikkelen. Bij de meest
begaafden onder hen komt dit het meest voor. Zij voelen zich
vaak (en dan meestal terecht) in aanleg, verstand of in zedelijk
opzicht de meerderen van hun meerderen en zij wenschen niet
te leeren, wat ze in de maatschappij nu eenmaal moeten leeren:
gehoorzamen ook aan een meerdere, die geestelijk onder hen
staat. Het natuurlijke instinct, dat hen blindweg daarheen voeren
wil, ervaren ze als iets zoo onduldbaars, dat ze er in razend verzet
tegen komen. Daarmee is dit instinct, de verlegenheid, overwonnen
— helaas! mag men wel zeggen.

De opstandigheid van dit soort jongelieden mag niet verward
worden met die van de brutalen (al kunnen ze even brutaal zijn
als deze!); ook moet men er niet het spelen van een rol, een pseudo-
brutaliteit in zien. Deze houding is echt, en voor het leven
en de toekomst van die jongelui gevaarlijker dan eenige andere.

Zij, die zich verzetten tegen de heerschappij van hun verlegen-
heid, zijn niet altijd, en zeker niet altijd in dezelfde mate, tot den
strijd in staat. In die gevallen zullen zij ze dan zooveel mogelijk
ontvluchten. Voor sommigen is niet het verzet, maar de vlucht
regel. Er zijn hoogmoedigen, die, zooals wij zagen, tegen alle
maatschappelijkheid den strijd aanbinden, er zijn er ook, die in
het geheel niet strijden. Ik heb ze in het vorige hoofdstuk de
kleinzeerigen genoemd. Zij zijn, voor zich zelf en voor hun
medemenschen, in hooge mate fijngevoelig —- te fijngevoelig.
Men moet in het leven maar al te vaak zich zelf en zijn mede-
menschen pijn doen, pijn durven doen. Een gevoelig mensch
kan dit zeer zwaar vallen, maar hij moet het leeren. De klein-
zeerige wil daar niet aan, hij wijkt uit voor iedere kans op krenking
of vernedering. Hij heeft niet zoozeer de schaamte voor zijn

-ocr page 90-

verlegenheid, hij is er bang voor. Hij vreest spot hij vreest
voortdurend een beleediging, hij is nooit zeker van zijn houding; —
hij vreest dus den omgang met menschen, maar bij hem ontwikkelt
zich niet alleen de menschenvrees, waarover wij spraken, doch de
menschenschuwheid. Hij mijdt zooveel hij kan alle aanraking
met medemenschen, alle bijeenkomsten, alle bezoeken, alle feesten
en zoekt de eenzaamheid, en de eenzelvigheid. Hij speelt geen rol,

hij kan met anders dan de menschen ontvluchten. Maar zijn gevoelige

hart gaat niettemin, en daar het niet bevredigd wordt nog meer
dan bij anderen, naar liefde en vriendschap uit. Hij kan met anders
dan eenzaam zijn, en de eenzaamheid geeft hem groot verdriet,
dat hij niemand bekent. Hij wandelt op stille wegen alleen, en
als hij daar nog menschen tegen komt, dan in heel drukke straten,
waar hij onderduikt in het gewoel, en zich veilig eenzaam voelt.

Eenzelvigheid kan heel andere gronden hebben, ook in de
jeugd. Voor zoover mijn ervaring reikt hebben we dan veelal
met geesteszieken te maken. Deze verwonderen zich wel over,
maar lijden vaak niet door hun eenzaamheid; onze verlegen
eenzamen, met een normale psyche, lijden in hooge mate.

„Ik heb geen enkelen vriend, niemand waar ik prettig

en vertrouwelijk mee kan omgaan.quot;

Ik zou zoo graag me in een vroolijken vriendenkring
bewegen, als andere jongens, maar ik schijn daar niet voor

te deugen.quot;nbsp;. , , ,

„Ze denken, dat ik gezelhgheid en vriendschap haat,

enquot; dat is eigenlijk ook wel zoo. Maar^ niemand weet hoe
graag ik zou willen, dat het anders was.quot;

„Ik ontvlucht de jongens, en de meisjes nog meer.^^Ik
heb geen enkelen vriend. Ieder heeft het schijt aan mij. )
Zoo wanhopig de opgroeiende jongeling onder zijn vereen-
zaming is, behoeven zijn opvoeders voor hem met te zijn. üij
geschikte behandehng verdwijnt dit verschijnsel en er groeit
geen echt verlegen karakter uit den verlegen jongeman.

* * *

- Het IS een opmerkelijk, maar geenszins te verwonderen feit,
dat de godsdienst vele jongelieden zooveel zekerheid geeft in hun
ho
uding tegenover de menschen^^^nbsp;tot verberging,

1) d.i. het land aan mij. Het (onzijdig) gebruikte woord heeft in het Indische
Nederlandsch in deze beteekenis niets onfatsoenlijks.

-ocr page 91-

noch tot vlucht behoeven over te gaan. Een Indische Christen-
Chinees schrijft mij:

„Kon ik maar echt vroom zijn, dan zou ik van mijn ver-
legenheid niet zooveel last hebben. Als ik zie hoe rustig
vrome jongens, die ik ker^zijn, dan kan ik soms bedroefd
worden, dat ik ook niet zoo vroom ben.quot;

Een Mohamedaansch meisje;

,,Ik denk bij me zelf: ben ik niet een kind van God? En
dan heb ik geen verlegenheid meer voor andere menschen,
die immers ook Gods kinderen zijn.quot;

Een Nederlandsche Christen:

,,Ik bid veel, en dat geeft me sterkte en moed. Ik heb
onder mijn verlegenheid geleden, maar ik voel, dat ik ze zal
overwinnen.quot;

Een Midden-Javaan:

,,Ik vervul trouw al mijn godsdienstplichten en daardoor
heb ik geen last van mijn verlegenheid.quot;

Een Oost-Javaan:

......door veel te bidden. De Islam kent geen verlegenheid.quot;

Te verwonderen is dit zeker niet. Het besef van menschen-
waarde, met het gevoel van eigenwaarde, is — ik heb er in het
eerste hoofdstuk op gewezen — een noodzakelijk element van
allen godsdienst. Daar is tweeërlei Godsgemeenschap. De eerste
is: ik-alleen tegenover God. De tweede: wij-menschen, te zamen
in gemeenschap tegenover God. De eerste leert mij mijn eigen
waarde, die ik wel altijd gevoeld heb, ten volle beseffen; begrijpen,
dat ik heb te behoeden en te bewaren, wat in Gods oog niet
verworpen is. De tweede leert mij mijn medemenschen kennen
in hun menschenwaarde, broeders tegenover God.

Wie eenmaal ten volle leeft in deze gemeenschap, wie zijn
bestaan in Gods hand heeft gelegd, en uit Gods hand gehoorzaam
heeft aangenomen, al wat God van ons eischt tegenover onze
medemenschen, die vreest ni^ meer voor zijn houding tegenover
de wereld, die weet dat niemand hem de waarde kan ontrooven,
door God-zelf hem toegekend. Zoo wordt het dan begrijpelijk,
dat eenvoudige menschen, boeren en visschers, als de gehoor-
zaamheid aan God het eischte, zich zonder den minsten schroom

-ocr page 92-

hebben gesteld tegenover de grootsten der aarde, en, schoon ze
den keizer gaven wat des keizers is, nochtans in volkomen vrij-
moedigheid durfden verkondingen, dat men Gode moet geven
wat Godes is.

Intusschen, ook de besten en vroomsten onder ons zijn nog
lang geen profeten en apostelen. Ook onder de vromen treft
men verlegenen aan, vooral als ze uit een dorp afkomstig zijn en
te weinig geleerd hebben met menschen te verkeeren. Het lang
niet zeldzame type van den verlegen predikant, waartoe toch
menschen van diepe vroomheid behooren, bewijst het.

Is dus de godsdienst een groote kracht tot zelfbeheersching,
het schuldbesef, het gevoel van God verlaten te zijn, tegen Hem
gezondigd te hebben, kan bij jonge menschen ontzaglijk medewerken
om de verlegenheid tot heerschappij te brengen en menschen-
schuwheid te doen ontstaan. Een citaat uit een langen, ontróerenden
brief van een Javaanschen jongeman, dien ik gekend heb en die,
toen hij dit schreef, bijna
20 jaren oud was, laat ik hier ter ver-
duidelijking volgen:

„Ik ben voor mijn 13de jaar normaal, aktief, vrij in den
omgang met iedereen geweest. Toen ik
13 jaar oud was,
heeft een vriend mij slechte dingen geleerd. (U weet wel,

de kwaal van vele jongelieden)----Ten slotte heb ik het

met veel moeite afgeleerd, maar ik ben een verlegen jong-

mensch geworden..... Door mijn verlegenheid houdt

niemand van mij, mijn vrienden niet, mijn onderwijzers
niet. Lang zit ik er soms over na te denken. Het is te begrijpen,
dat ze niet van me houden, want ik ben een ongezellig mensch,
maar ik vind het jammer, dat ze niet in mijn binnenste
kunnen zien, want mijn binnenste is geheel anders dan wat
ik doe. Ik heb u gezegd, als ik verlegen ben, dan ben ik tot
niets in staat. Sommige menschen lachen mij uit, als ik zoo
stijf in gezelschap ben. Ik laat me dat aanleunen en beschouw
dat als een straffe Gods, omdat ik gezondigd heb.....quot;

Wanneer ik dus zeg, dat onderwerping aan de zede, aan de
eischen der maatschappij noodzakelijk is voor een gevoelig
jongmensch om zijn verlegenheid te leeren beheerschen, dan
is dat, als uit bovenstaand verhaal blijkt, nog wat te beperkt.
We moeten onder die zede n.1. begrijpen de gansche zedelijkheid,
al wat de jonge man als wet Gods heeft leeren kennen, ook al

-ocr page 93-

zou het betrekking hebben op dingen, waarvan de omgeving nooit
iets te weten komt, of die deze omgeving niet eens in haar zedelijk
oordeel zou betrekken. Dit laatste schijnt met bovengeciteerde
jongehng het geval te zijn. Hij verhaalt n.1. ook dat er bij hem
thuis een heel gezin op bezoek kwam.

„Maar ik, een bedorven jongmensch en verlegen, zooals

ik geworden ben, ik durfde niet te voorschijn te komen.....

Mijn ouders hebben me dat verweten, en ik heb hun de
oorzaken verteld, maar ze schijnen mij niet te be-
grijpen.....quot;

Een onrustig geweten, dat niet door God tot vrede gebracht
wordt, is voor een jong mensch ondragelijk en in hooge mate
schadelijk voor de vorming van zijn karakter.

§ 3 - HET VERLEGEN KARAKTER

Als de verlegenheid voor iemand hinderlijk en pijnlijk geweest
is gedurende zijn ontwikkelingsjaren, dan draagt hij, zij het alleen
inwendig, zij het ook van buiten zichtbaar, de sporen, die de in
den strijd of bij de vlucht ontvangen wonden hebben nagelaten,
verder zijn heele leven door. De onrust van het gezicht, de grimas,
komt in bepaalde gevallen als ,,bekken trekkenquot; terug; de ge-
routineerde redenaar heeft nooit kunnen af leeren om zijn rede met
zoo zachte stem te beginnen, dat hij niet of nauwelijks verstaanbaar
is; sommigen hebben de neiging bewaard om, als ze met iemand
spreken, den anderen kant op te kijken; anderen hebben een over-
dreven afkeer van geprezen, ja zelfs van gelukgewenscht worden,
zeer velen zien tegen de simpelste tafelrede of de eenvoudigste
toespraak op als tegen een berg. In alle zulke gevallen zullen we
ook wel, behalve met de verschijnselen, met werkelijke resten van
verlegenheid te doen hebben bij overigens niet verlegen menschen,
ook al zijn deze zich daarvan niet bewust. In het eerste hoofdstuk
heb ik er al op gewezen, dat er niet veel volwassenen zijn, die niet
in bepaalde omstandigheden zich verlegen voelen, ook al meenen
ze nooit meer verlegen te zijn. Welke omstandigheden kan men zoo
in het algemeen niet zeggen, want dat is voor ieder mensch anders
dan voor een ander. Ieder heeft zijn eigen verlegenheid.

Een fijne analyse leert altijd weer, dat de instincten een veel

-ocr page 94-

belangrijker rol spelen in het leven ook van de volwassenen, dan
men gewoonlijk aanneemt en dan zij zelf wel weten. Wat de
psycho-analyse voor de sexualiteit, wat Müller-Freienfels voor de
vrees heeft aangewezen, dat geldt ook voor de verlegenheid.
Dat instinct blijft werkzaam, al treedt het niet meer op met de
verwarring en beroering wekkende kracht, die het bij den jeugdigen
mensch ontwikkeh. De gevoelige blijft altijd aan zijn houding,
aan zijn onwillekeurig gedrag merken, dat hij tegenover een in
maatschappelijk of geestelijk opzicht meerdere, tegenover een
vreemde, tegenover een mensch van het andere geslacht staat.
Zoo blijft het instinct, zij het dan in den regel weinig bewust,
zijn sociale, zijn plaats-in-de-samenleving-bepalende werking
behouden.

De verlegenheid neemt dan, in het normale karakter, de plaats
in, die zij behoort in te nemen. Blijft ze echter onbedwongen,
dan wordt ze de overheerschende kracht, die het karakter vormt,
misvormt vaak, tot een verlegen karakter.

* * *

De strijders, die niet overwonnen hebben, de verbergers, die
moesten blijven verbergen, vormen de eerste categorie van de
verlegen karakters, die ik hier ga bespreken. Voor het twintigste
jaar of weinig daarna is men een rol gaan spelen, waarin men verder
gebleven is, die een tweede natuur is geworden. Naar die rol zijn
deze karakters dus te onderscheiden.

Daar is dan allereerst de „verstrooidequot;. Hij houdt zich
(dit in onderscheid met den werkelijk verstrooide) alsof hij altijd
met iets anders bezig is, dan wat er met hem en om hem geschiedt.
Inderdaad merkt hij alles op! Hij ontwijkt het gezelschap van
menschen niet, maar beweegt zich onder hen met een afwezigen
blik, dien hij behoudt ook als hij iemand een hand geeft of toedrinkt.
Op straat groet hij niemand, doet of hij automatisch zijn weg
gaat en niets ziet; en dat zoo consequent, dat zijn vrienden zeggen:
groet hem maar niet, hij heeft toch geen erg in je. Heeft ook
verder de manieren, of liever het gebrek aan goede manieren van
een zonderling. Weet zelf niet hoe excentriek hij wel is, en ook
niet, of maar half, dat hij een rol speelt.

De „z e 1 f V e r z e k e r d equot; is een lang niet zeldzaam type. Meestal
iemand, die door zijn werkkring veel met menschen moet omgaan,
menschen aan moet pakken, en die zijn rol speelt niet alleen voor

-ocr page 95-

de buitenwereld, maar niet minder voor zich zelf, daar het hem
anders onmogelijk zou zijn de houding te bewaren van door-
tastende, zelfbewuste persoonlijkheid. Hij kenmerkt zich dikwijls
door druk, schreeuwerig, joviaal doen.

Voor den ,,ongevoeligequot; hebben we een goed voorbeeld
aan Nurks, den , ,onaangenamen mensch in den Haarlemmerhoutquot;
van Hildebrandt. Toen de harpspeelster met het bakje rondkwam
vroeg hij grijnslachende: „Hoeveel octaven kan jij wel zingen?quot;
en lei tegelijkertijd een kwartje op het blaadje. Overigens een
type, dat algemeen bekend is.

Ook de ,,joligequot; heeft zijn portretschilder in Hildebrandt
gevonden: Wagestert uit Gerrit Witse. Wagestert, die in alles
den grappigen origineel speelde, die ,,nooit toosten instelde en
het weergasche gekheid vond,quot; die met zijn joligheid zijn ver-
legenheid bedekte, maar toch op den avond van het feestje Gerrit
Witse een kop thee uit de hand stootte!

Als iemand in zijn jeugd de rol van den zelfverzekerde heeft ge-
speeld, met de nuance naar het laatdunkende, het menschen-
minachtende, dan kan het verlegen karakter, daaruit voortkomende,
dat van den
namaak-menschen-hater zijn. Deze is een pseudo-
misanthroop, geen echte, want hij heeft volstrekt niet de
bittere ervaringen, noch het pessimisme, die daarbij behooren.
Hij neemt alleen de houding aan om een voorwendsel te hebben,
de menschen te ontloopen, om het verlegen worden te ontgaan.

Van dit type moet wel onderscheiden worden de menschen-
schuwe, die geen onecht karakter heeft, geen rol speelt. Hij
is de kleinzeerige, die nooit boven zijn kleinzeerigheid uit is
gekomen. Het is evenwel ook mogelijk, dat dit karakter zich vormt
op volwassen leeftijd onder den invloed van groote eenzaamheid.

Een controleur op een zeer afgelegen post op Soematra
kreeg op zijn bureau een aspirant-controleur, die pas uit
Holland was aangekomen. Beiden waren ongetrouwd. Neder-
landers waren er daar niet, behalve die twee, en tegenover de
bevolking voelde de aspirant zich nog te vreemd om er aan-
raking mede te hebben. De controleur zag wel, hoe zwaar
de ander leed onder de eenzaamheid, maar zag toch eerst
na een maand of drie kans om hem eens mee te nemen op
de motorfiets naar de plaats, waar de assistent-resident woonde.
Onderweg kwamen ze langs een landbouwonderneming,

-ocr page 96-

waar enkele Hollandsche dames en heeren aan het tennissen
waren. De controleur zag kermissen en stapte af. Maar
de aspirant weigerde met hem mee te gaan. Hij zou wel even
wachten. De controleur ging zijn vrienden begroeten en
kwam toen met hen op zijn aspirant af om hem mee te nemen.
Maar de aspirant was verdwenen. Op het gezicht van die
vreemde menschen had hij de vlucht genomen!

Deze onder zoo abnormale omstandigheden ontstane menschen-
schuwheid verdwijnt volkomen, als de patiënt tijdig weer in een
gewone menschelijke samenleving wordt opgenomen.

Den kleinzeerige ontbreekt het aan wilskracht en moed. Ont-
wikkelt hij een verlegen karakter, dan is hij, de toch ook in beginsel
hoogmoedige, de kleinmoedigste van allen. Vreesachtigheid
is hierbij van minstens even groote beteekenis als verlegenheid.
Daarbij komt dan nog een gebrek aan levendigheid van tempera-
ment, een traagheid van handelen en een onhandigheid, die hem
tot verlegen worden voorbeschikken. Bereikt dit alles een soort
toppunt, dan hebben we den sukkel, of met een Joodschen
term, den schlemiel.

Dugas zegt: de verlegene is onhandig, linksch, en hij weet,
dat hij linksch is. Dit is in het algemeen onwaar. Iemand wordt
linksch, als hij verlegen is, door de verlegenheid. Maar voor
menschen van het type, dat we hier beschrijven (en voor dit alleen)
gaat het wel op. Zij weten, dat ze onhandig zijn; dat bewustzijn
wekt en sterkt hun verlegenheid; en de verlegenheid maakt ze nog
onhandiger.

Dugas zegt ook: de verlegene is lui. Ook dit is alleen voor
ons type het geval, en dan nog, als men het woord lui door: ,,van
nature traagquot; vervangt, wat iets anders is. Het schijnt, dat Dupuis
alleen of bijna alleen het type sukkel (en in hevigen graad) als
verlegen karakter heeft onderkend. Op drie en dertig van zulke
menschen vond hij bij vijf en twintig groote, abnormale traagheid.
Weliswaar rekent hij daartoe, tot traagheid n.1., allen tegenzin
in optreden en in het nemen van maatregelen, wat met juist is.
Immers, die tegenzin kan uit het vluchten voor verlegenheid
voldoende verklaard worden.

De kleinzeerigheid, die het hem even onmogelijk maakt, zelf
iets te verduren, als om een ander iets onaangenaams aan te doen —
al mocht dat ook nog zoo noodzakelijk zijn —; gevoegd bij de

-ocr page 97-

ongeschiktheid en onhandigheid, het bewustzijn geen houding
te hebben en niets goeds te kunnen; dit alles bij elkaar maakt den
sukkel tot een bij uitstek voor de samenleving ongeschikt mensch.
Zoo lang hij jong is, kan hij nog wel te helpen zijn; is hij oud, dan
is de eenige dienst, dien men hem kan doen: hem zooveel mogelijk
buiten het leven te houden en vooral buiten de aanraking met ge-
wetenlooze menschen, die van zijn sukkelachtigheid misbruik maken.

Om niet verkeerd te worden begrepen, moet ik er hier op wijzen,
dat ik alleen spreek over den kleinmoedigen verlegene, die tot een
sukkel geworden is. Sukkels zijn in vele gevallen ook menschen,
die ik de echt-ongevoeligen genoemd heb. Deze zijn niet verlegen
en deelen alleen de onhandigheid en de traagheid en het gebrek
aan energie met het gevoelige type, dat ik hier op het oog heb.

Een goed beschreven sukkel is Pieter Pot in den roman ,,De
andere Wereldquot; van M. Székely—Lulofs.

Bij hen komt ook veel voor de eruthrophobie, de ziekelijke
angst om te blozen. Deze ziekte is het eerst beschreven door
Pitres et Régis in 1896, vervolgens door Bechterew^). Daarna door
een reeks van onderzoekers, o. a. door Hartenberg, die in zijn
boek over de verlegenheid er verscheidene voorbeelden van geeft.

Zooals de naam reeds aanduidt, hebben we hier niet recht-
streeks te doen met de eigenlijke verlegenheid, maar met den
angst van een verlegen mensch voor een bepaald, allerzichtbaarst
symptoom van de verlegenheid, eigenlijk dus met een bepaald
soort van ziekelijke bevangenheid. De lijder ontmoet iemand,
en vreest plotseling: als ik nu maar geen kleur krijg. De gehate
blos verschijnt dan onmiddellijk. Blijft de vrees door een of andere
omstandigheid achterwege, dan komt de blos ook niet. Deze
patienten leven ten slotte in een voortdurenden angst om te
blozen, die hun het leven ondragelijk maakt.

De eruthrophobie komt in Europa veel voor bij gevoelige,
naar het kleinzeerige neigende jongelieden. D. w. z. alleen bij
jongens; bij het vrouwelijk geslacht komt deze kwaal zoo goed
als nooit voor 2), en dat is ook begrijpelijk. De regel echter is,

Pitres et Régis, L'Obsession de la rougeur, Congrès des aliénistes et neuro-
logistes, Nancy 1896.

Bechterew, Die Erröthungsangst, (Neurologisches Centraiblatt, 1897).

Uit de literatuur is mij een enkel geval bekend van een vrouw, die er aan leed,
en voor zoover uit de wat onduidelijke beschrijving wijs te worden is, lijkt het wel,
of bij deze patient de ziekte, die eerst op 50 j. leeftijd voor het eerst optrad, niet
verlegenheid, maar schaamte tot grond had.

-ocr page 98-

dat de jongelui deze ziekte na enkele jaren overwonnen hebben.
De zeer kleinzeerige verlegenen echter, die hun karakter naar het
type sukkel vervormen, kunnen ze behouden, en ze krijgt dan een
zeer ernstig karakter. Een van de door Hartenberg gegeven ge-
vallen moge hier voldoende zijn tot illustratie.

M. G...... een man van 34 jaar, is de zoon van een marchand

de vin in Parijs. Op zijn i6de jaar is hij last van blozen gaan krijgen,
en dat is sindsdien voortdurend erger geworden. Eerst was hij m
de zaak van zijn vader, maar toen deze misliep, was hij verplicht
bij anderen in betrekking te gaan; en van dien tijd af is zijn ziekte
hem een noodlot geweest. Eerst werd hij gérant in een groot
koffiehuis, maar hij was verlegen zelfs voor de geringsten van zijn
ondergeschikten, kon hun geen enkele aanmerking maken, en
werd al spoedig wegens ongeschiktheid ontslagen. Vervolgens
werd hij kellner in een groote zaak, maar maakte het daar met
beter. Als een klant, die hem iets bestelde, hem aankeek, raakte
hij in verwarring, bloosde, draaide zich om ten einde zijn gezicht
te verbergen en vergat, wat men hem besteld had. Vrouwen
brengen hem nog meer in verwarring dan mannen, vooral goed
gekleede vrouwen. Als men de bestelling herhaalde, raakte hij
nog meer van streek; zijn beenen begonnen te beven, zijn lichaam
werd overdekt met zweet, hij leek wel gek of dronken. Het is niet
te verwonderen, dat hij het in deze en dergelijke betrekkingen
niet uithield. Hij daalde verder en verder af, tot hij ten slotte
eindigde als bordenwasscher in een ondergrondsche bijkeuken.

Hartenberg beschrijft den man verder:

„Le malade est maigre, anémié, avec une face pâle^ et

anxieuse..... oreilles mal ourlées, détachées de la tête,

dents irrégulières, palais ogival, front proéminent, calvitie

précoce.....il declare être impressionable, timide, irrésolu,

enclin à des interrogations, à des scrupules .... Mais sa
grande souffrance, c'est l'aptitude excessive à rougir. Lors-
qu'on le regarde, le sang lui monte au visage, il se trouble,
la parole s'embarrasse, le coeur palpite, il est étremt par
une angoisse inexprimable. Alors pendant une minute, il est
absolument incapable de parler et d'agir librement. Il ne
cherche qu'à cacher son trouble, en faisant semblant de
s'occuper à autre chose. Chaque fois qu'il doit se montrer

Hartenberg, blz. 210 en vlg.

-ocr page 99-

en public, parler à quel-qu'un, ce lui est une véritable torture.
A l'avance il a peur de rougir et, le moment venu, il ne
manque pas de le faire. Tout seul, lorsqu'il est livré à ses
pensées, c'est à la rougeur qu'il songe exclusivement. Il
déplore l'humilité de sa situation, se révolte contre le ridicule
de son infirmité, se désespère de sa ténacité unpitoyable----quot;

Begrijpelijk, dat het leven zoo iemand een last wordt, en dat hij,
als hij ongeneeselijk mocht blijken te zijn, zelfmoord als de eenige
redding uit zijn treurig bestaan beschouwt.

Dugas is van meening, dat ook de ruimtevrees uit de verlegen-
heid voortspruit. Wat van medische zijde over de agoraphobie
is geschreven is, voor zoover het mij bekend is, te weinig psycho-
logisch georienteerd om mij een oordeel over de opvatting van
Dugas mogelijk te maken, terwijl ook het aantal gevallen, dat ik
zelf heb kunnen observeeren, daar het niet groot is en ik bovendien
nog niet aan het onderzoek, waarover dit geschrift handelt, toe
was, mij geen voldoende zekerheid geven.

Daar zijn wel eenige feiten, die op een verband met de ver-
legenheid kunnen wijzen. Allereerst, dat alleen mannen aan ,
agoraphobie lijden. Verder, dat alleen het oversteken van leege
straten en pleinen door groote angst belemmerd of belet wordt.
Daar immers valt men op; ontmoet men er iemand, dan moet
men gezien worden. Het gaan over en door drukke straten, waar
men a. h. w. onderduikt in de menigte geeft geen bezwaar. Ook
is de angst veel minder, als de patiënt gezelschap bij zich heeft.
Wij hebben immers gezien, dat vergezeld zijn van anderen de
verlegenheid vermindert. Het sluipen langs de huizen of tegen
een heg gedrukt verhindert ook het te zeer zichtbaar zijn voor
anderen. Voor de meeste patienten verdwijnen de bezwaren
grootendeels als ze op de fiets gaan. Fietsen echter is in het al-
gemeen een uitredding voor iemand, die op straat licht verlegen
dreigt te worden. Een enkel geval, waarin van een aan agoraphobie
lijdende officier gemeld wordt, dat hij ook niet te paard alleen
over het kazerneplein durfde, is alleen een bevestiging. Op de
fiets toch loopt men minder, te paard meer in het oog.

Tegen een verband met de verlegenheid pleit evenwel, dat het
dikwijls zelfbewuste, lichamelijk en geestelijk krachtige mannen van

-ocr page 100-

tusschen dertig en vijftig jaar zijn, die aan ruimtevrees gaan lijden.

Ik mag wel concludeeren, dat deze ziekte nog bij lange niet
voldoende is onderzocht.

# * #

De verlegenheid werkt in hooge mate belemmerend voor het
verkeer met de andere sexe. Dat heeft voor een jongeling, en
soms ook wel voor een volwassen man zijn nut. Voor een vrouw,
die immers de passieve partij is, die meer gezocht wordt, dan
zelf zoekt, kan het geen kwaad. Maar als de verlegenheid in een
man zoo sterk is, dat de toenadering tot het vrouwelijk geslacht
geheel onmogelijk wordt, ja dat hij zooveel mogelijk de vrouw
gaat mijden, dan is dat een groot kwaad.

De verlegen karakters zijn afgesneden van dat levensgebied,
waar hun overige natuur juist zoo hevig naar haakt. De ver-
legenen blijven voor het grootste gedeelte als de heer Wagestert
uit de Camera Obscura: vrijgezel.

Het gevoel van: „de vrouw is voor mij een onbereikbaar wezen,quot;
dat deze menschen soms al vroeg hebben, leidt tot allerlei ellende.
Dat de vrouwenschuwe voor vrouwenhater gaat spelen, is nog
zoo erg niet. Erg is het drukkende gevoel van nooit een heel, C
echt mensch te zullen worden, te moeten verdrogen en verhunkeren,
terwijl andere mannen trouwen en huisvader worden. Allerlei
surrogaten maken den eenzame nog ellendiger. Masturbatie is

onder hen niet zeldzaam, voorbeelden: Rousseau, en de M. G.....

van Hartenberg. Hartenberg weet een geval van een jongeman,
die onder den druk van zijn vrouwenschuwheid tot homosexualiteit
kwam; ik zelf heb ook zoo'n jongen gekend: de voor alle vrouwen
zonder uitzondering verlegene, dien ik in het eerste hoofdstuk
heb geciteerd. Als een echte verlegene trouwt, zal het wel zijn
met een vrouw van zeer geringe beschaving en stand, ja met zoo

zelden met een prostituée.

De allerbeste oplossing voor een zoo verlegen man is deze, dat
een hem waardige, energieke vrouw, die merkt, dat hij van haar
houdt, en die hem van haar kant genegen is, hem ten huwelijk
vraagt. Zoo'n huwelijk kan een redding zijn. Het ontrukt den lijder
aan zijn smartelijke eenzaamheid, het dwingt hem om zich in
de wereld te doen gelden, het kan hem tot een regeneratie van
karakter in staat stellen, die hervormt, wat er aan hem misvormd
was.

-ocr page 101-

VIERDE HOOFDSTUK

DE VERLEGENHEID IN NED.-INDIÊ
§ 1 . OVEREENKOMST EN VERSCHIL

Allerlei omstandigheden schijnen samen te werken om de
verlegenheid in Indië veel minder hinderlijk te maken dan in
Europa, en ze ook veel minder op te 'wekken dan hier. De, ook
bij zeer blanke Hollanders, altijd wat gekleurde huid maakt het
blozen veel minder zichtbaar, de felle zon maakt den blos veel minder
voelbaar; wie aan zijn werk is, of zelfs alleen maar druk praat,
zweet ook wel zonder verlegen te worden — en zoo is er meer.
Ook de geheele samenleving schijnt de verlegenheid tegen te
werken. Er heerscht meer tucht: stipte gehoorzaamheid wordt
meer gevergd en zonder aarzelen gegeven. De straatjongen —
stel, dat hij bestaat — haalt nooit onder gelach van het publiek
streken uit, en schreeuwt nooit menschen na. Ook de minst
beschaafden lachen iemand niet uit, als hij er naar hun meening
bespottelijk uitziet.

Wie nu verwacht, dat de bevolking van zoo'n land wel haast
of in 't geheel niet verlegen zal zijn, dien moet het wel verrassen
te bemerken, dat dit alleen een beetje voor de Nederlanders
geldt, en dan vooral uiterlijk; maar dat de inheemsche bevolking,
in het bijzonder dan op Java, den indruk maakt van algemeen
en sterk verlegen te zijn.

Of, en in hoeverre die indruk juist is, m. a. w. of de houding,
die op den Hollander den indruk van verlegen maakt, het ook
inderdaad is, daarover heeft het uitgebreide onderzoek, dat ik
heb ingesteld, mij volledige klaarheid geschonken.

Vooreerst dan: daar is verlegenheid. Deze ontstaat bij dezelfde
aanleidingen en vertoont dezelfde verschijnselen als in Europa.
Ik heb dan ook bij de beschrijving van het verschijnsel voort-
durend vrije keus gehad uit Europeesche en Indische voorbeelden.
De laatste — ik heb er in het voorbijgaan al op gewezen — waren
voor mij het gemakkelijkste te krijgen. Want de schaamte voor
de verlegenheid, die in Europa zoo algemeen is, en die menigeen

-ocr page 102-

weerhoudt er over te spreken, ja ze voor zichzelf te bekennen,
kent de inheemsche bevolking van Ned.-Indië met of m geringe
mate. Komt daarbij dan nog vertrouwen in de persoon van den
onderzoeker - ik gevoel diepe dankbaarheid voor mijn oud-
leerlingen om het vertrouwen, dat zij in mij hebben willen stellen -
dan wordt dezen vergund een blik tot in het intiemste zieleleven
te slaan. Maar ook ten opzichte van mij onbekende jongelieden
was het verschil, door die schaamte, heel duidelijk. De Holland-
sche - zij het lang niet alle - hebben vaak de neiging, om juist
datgene, waar het op aan komt te willen verzwijgen, of wel ze
beschrijven duidelijke aanvallen van verlegenheid en z^Sf ^ dan:
ia, maar dat is bij mij geen verlegenheid, maar zenuwachtigheid.
Moeder heeft er mij voor naar den dokter gestuurd en die heeft
gezegd, dat ik zoo nerveus was en mij broom gegeven! in rtoliand
IS het zeer algemeen, dat iemand, die men op allerlei verlegen-
heidsverschijnselen wijst (bijv. als hij in een gezelschap wa^t moet
zeggen of zingen) met verontwaardiging de „beschuldiging
van verlegenheid afwijst. Hij is m het geheel niet verlegen, hij is
alleen in sommige omstandigheden wat zenuwachtig!

Schaamte ontstaat alleen, als de maatschappij de verlegenheid
afkeurt of belachelijk vindt. Het ligt dus voor de hand te ver-
onderstellen, dat als die schaamte bij de Javanen ontbreekt, de
Tavaansche maatschappij de verlegenheid ook wel met bespottelijk
zal vinden. Zoo is het ook inderdaad. Ik wil me nu even bij de
Javanen houden, niet alleen omdat ze verreweg het grootste volk
vormen en omdat ik van hen de diepste studie heb kunnen maken,
maar ook, daar ze wat ik ga beschrijven het meest typisch vertoonen.
Het meeste, wat van hen geldt, gaat ook op voor Soendaneezen

en Madoereezen.nbsp;,

, De Javaansche adat, de zede, eischt van een mensch,

en in het bijzonder van een jongmensch, een zekere verlegen-
heid Zij duldt die dus niet alleen, zij aanvaardt die met slechts,
maar zij acht die, als bewijs van gevoelig karakter, en van goede
manieren, noodzakelijk. Een greep uit wat Javanen mij geschreven

hebben:

„Ik ben wel verlegen, maar toch met meer dan een Javaan

behoort te zijn.quot;nbsp;.

„De menschen uit mijn omgeving zijn allen zeer verlegen,

en het zou mij kwalijk genomen worden, als ik het met was.

-ocr page 103-

„Overzicht: tot mijn 14e jaar niet verlegen; 15de j. erg
verlegen; i6de j. vermindering; 17de en i8de j. veel ver-
minderd; 19de j. radicaal genezen. Natuurlijk heb ik nog die
verlegenheid, die iedere Javaan volgens de adat
behoort te bezitten.quot;

,,Een woord van mijn ouders blijft steeds in mijn hoofd
hangen: Kang idep ing isin (Je moet weten, wat verlegen is).
Mijn ouders (en ikzelf ook) onderscheiden dus een gebied,
waar men zich vrij mag bewegen. Buiten dat gebied strekt
zich uit het gebied van de brutaliteit. Op de grens tusschen
beide gebieden ligt de verlegenheid.quot;

,,Vaak krijgen wij bezoek van familieleden uit Pasar Gedeh.
Het valt mij altijd op, dat ze zoo verlegen zijn. Als we dan
gezamenlijk eten, dan eten ze heel weinig en zeer langzaam.
Zonder gevraagd te worden, zou niemand nog meer rijst
of bij spijs durven nemen. Ik ben van jongsaf opgevoed in de
stad. Maar als ik op Pasar Gedeh op bezoek ben, dan neem ik
vanzelf hun manieren aan. Ik durf niet veel eten, al heb
ik ergen honger.quot;

,,Nu ben ik zelden meer verlegen. Maar bij sommige ge-
legenheden is het gewenscht, dat men verlegen is. Zoo als
we ergens op bezoek zijn en aan tafel gaan. Het is dan bij de
ouderwetsche Javanen gewoonte, de gasten aan tafel ieder
een bordje rijst te geven, waarin meestal nog geen derde deel
van de hoeveelheid, die men eigenlijk noodig heeft. De gasten
beginnen dan te eten, maar bij zoo kleine beetjes, dat het een
wedstrijd lijkt om het laatste het bord leeg te hebben.
Wie veel honger zou hebben en haastig en veel eten, die zou
voor een zeer ongemanierd mensch doorgaan.quot;

Als de verlegenheid een deugd is, of in ieder geval als een
uiting van fijne beschaving wordt beschouwd, dan is men wel
verplicht zich in bepaalde omstandigheden verlegen te houden,
ook al voelt men er niets van. Een jongeman, die nogal eens ver-
legen is, maar, normaal, niet tegenover menschen, die hij kent,
schrijft:

,,Als ik bij mijn familieleden ben, dan ben ik verlegen,
maardat doe ik opzettelijk omdat het zoo hoort.
Wanneer ik den geheelen dag niets gegeten heb en ik kom
bijv. bij mijn tante en ze vraagt me: Je ziet er zoo slecht uit.

-ocr page 104-

Heb je nog niets gegeten? — dan zal ik (en 90 % van de
Javaansche jongens en meisjes) hierop antwoorden:^ Ja ik
heb al gegeten.quot; Dit doen wij, omdat het zoo hoort.quot;

Dit nadert al tot het spelen van een rol. Maar andersom dan in
Europa: hier speelt de verlegene de rol van niet-verlegene, daar
komen sommige niet-verlegenen
er toe d e r o 1 v a n v e r 1 e g e n e
te spelen!

„Tegenover menschen, die ouderwetsch zijn, en niets van
den nieuwen tijd moeten hebben, houd ik me, alsof ik verlegeii
ben; bijv. als ik in hun tegenwoordigheid een meisje ontnioet.quot;

„Die neiging tot verlegen worden vermindert bij mij
langzamerhand, maar soms doe ik net alsof ik verlegen ben,
n.1. om de aandacht van iemand te trekken of om indruk te
maken.quot; Deze jongeling heeft natuurlijk allerminst last
van zijn verlegenheid: „Ik geloof, dat ze juist mijn geluk
vermeerdert.quot;

Ik heb een alleraardigst verhaal (te lang om het hier over te
nemen) van een jongen uit het Palembangsche, die alleen zijn bloed-
verwanten in de stad (Palembang) ging bezoeken. Hij voelde zich
volkomen op zijn gemak, maar speelde den heelen dag de komedie
van het tot het uiterste verlegen knaapje, zoo, dat hij het eigenlijk
zelf wat al te erg vond. Gevolg: zijn familieleden waren m de
wolken over hem, vonden hem zoo'n keurige, bescheiden, beschaaf-
de jongeling, dat ze zelfs vrienden gingen uitnoodigen om het

wonder te zien.

Uit andere plaatsen van Soematra zal men nooit dergelijke
verhalen krijgen; de oorzaak zoek ik hierin, dat Palembang in oude
tijden sterk door Javanen is gekoloniseerd en dat Javaansche taal
en zeden er een, nu nog duidelijk merkbaren invloed hebben
uitgeoefend. Hiermede wordt ook verklaard, dat het binnenland
(dat meer Maleisch is) minder verlegen is dan de stad, dus juist
andersom als men het overal ter wereld (ook op Java) gewend is.
Een andere Palembanger schrijft:

„Menschen van het binnenland zijn gewoonlijk vrijmoediger
dan die van de stad. Eigenaardig is het in de kota ), dat als
men bij iemand gaat eten, het het beste is om zoo weimg
mogelijk te eten. Want hij, die de grootste verlegenheid

1) stad.

-ocr page 105-

heeft, wordt het hoogste gewaardeerd; ja, wekt den indruk, dat
hij van adel is, daar adellijke menschen immers weinig eten!

Dit in tegenstelling dus met het Westen. In het binnen-
land doen de aanzienlijken het na van de stedelingen. Ver-
legenheid staat bij Palembangers in zoo'n eere, dat de waardig-
heid van een persoon gemeten wordt aan zijn verlegenheid.quot;

Iemand, die inderdaad zeer verlegen is, behoeft ze niet voor
te wenden. Een Soedanees van goede familie is zoo verlegen,
dat hij er veel last van heeft, en zijn verlegenheid voelt als een
gebrek, dat zijn levensgeluk vermindert — ondanks de waardeering
van de omgeving. Eenigszins bitter schrijft hij:

,,Het is belachelijk, maar voor mij om droevig te worden,
dat sommige menschen door mijn verlegenheid in de meening
komen, dat ik een zeer bescheiden persoon ben, en er mij
lof over toezwaaien.quot;

Niet in alle kringen wordt de verlegen houding in het maat-
schappelijk verkeer geëischt: de jongelui, die onder den invoed
van Hollandsche beschaving staan, spreken daarom van menschen,
die de oude adat hooghouden, als van de ouderwetsche menschen,
of als van lui, die van den nieuwen tijd niet weten willen. Een
Soendanees deelde mij ook mede:

„In mijn familie is het geen adat om verlegen te doen.quot;

Bij vele, buiten Java levende volken bestaat die adat evenmin,
maar men is toch overal (voor zoover mijn tamelijk gebrekkige
kermis van de buitengewesten reikt) zeer gesteld op bescheidenheid
en hoffelijke manieren veel meer dan over het algemeen tegen-
woordig in Europa, en de verlegenheid, die immers bij brutalen
niet bestaat, zal nooit als iets minderwaardigs, als een gebrek
worden beschouwd. De verlegen jongeman zal dus desnoods
zeer hinderlijk de belemmeringen in zijn optreden kunnen voelen,
maar hij heeft nooit het besef, door zijn medemenschen als een
stumperd te worden beschouwd, hij leert niet kennen: de schaamte
voor zijn verlegenheid. En doordat hij er niet om bespot of ge-
minacht wordt, staat hij er vrij tegenover. Hij strijdt er tegen, of—
en dat schijnt nog veel meer voor te komen — hij strijdt er niet

1) Het westen ten opzichte van Palembang, bedoelt de schr.

Hoeveel die manieren dan ook bij verschillende volken uit elkaar loopen.

-ocr page 106-

tegen. Inhet eerste geval overwint hij, in het laatste
geval vergroeit de verlegenheid en leert hij als vanzelf
zetebeheerschen; in geen van beide gevallen ontstaat
een verlegen karakter.

Dit is een weinig overdreven. Maar het aantal verlegen karakters,
waarvan ik, en dan nog uit de tweede hand, heb kennis gekregen,
is zoo gering, dat het niet meetelt. Een daarvan is een Javaansche
ingenieur, die altijd uiterst verlegen was geweest, en in een
Nederlandsche omgeving, waarin hij zich vermoedelijk niet thuis
voelde, menschenschuw is geworden. Dan nog twee gevallen
van Menangkabauers, een der vrijmoedigste volken van den
archipel. Dat zijn drie gevallen op de ruim 2000 ingevulde
vragenlijsten, waarin naar zulke gevallen gevraagd is. Uit eigen
aanschouwing geen enkele^); evenmin als resultaat van navraag
bij menschen, die groote kenners van een bepaald volk zijn. De
Menangkabausche gevallen laat ik hier volgen.

„Ik heb vroeger een schoolkameraad gehad, die om zijn
verlegenheid erg veel last had. Ja, zoo erg, dat zijn studie
er door mislukt is. Hij werd op school ook vaak ge-
plaagd met allerlei bijnamen. Soms kon hij dagen,
ja weken thuis blijven, zonder uit te gaan.

Deze jongen was in ieder geval naar het verlegen karakter op
weg. Ik vestigde er de aandacht op, dat hij een Menangkabauer
was. Maar er was voor hem nog een andere ongunstige omstandig-
heid: de school met Hollandsche onderwijzers, die de verlegenheid
niet begrijpen, maar wel, en dan meestal verkeerd, aangrijpen.
Dit maakt het plagen van de schooljongens duidelijk, wat anders
wel als een afschuwelijke onhebbelijkheid zou zijn vermeld.
De tweede:

„Ik heb iemand gekend, die zoo verlegen is, dat hij in
den omgang met lagere standen terecht gekomen is. Hij
waagt niet veel, hij komt niet ronduit voor zijn gedachten uit,

is steeds eenvoudig in kleeding en spijs, en schuw van aard----

Soms wordt hij door de menschen beschouwd als een persoon
met een goed karakter; de meesten hebben respect voor hem,
terwijl hij de spot is van anderen.quot;

1) Behalve enkele van het type aan het slot van dit hoofdstuk beschreven, dat
onder den invloed van aanraking met Hollanders zich vormt.

-ocr page 107-

De verlegenheid is dus, dit mag ik ondanks de enkele uit-
zonderingen wel zeggen, bij de Oost-Indische volken geen gebrek,
niet iets, waaraan men lijdt; en dat noch voor het volksbesef,
noch voor het gevoel van de persoon. De overgroote meerderheid
van de jongelieden, die mijn vragenlijst ingevuld hebben, heeft
verklaard geen last of leed van beteekenis van hun verlegen-zijn
te ondervinden, ofschoon ze bijna allen de verlegenheid
in verschillende mate kenden.

Toch was er een nog vrij sterke minderheid, die de belemmeringen
van hun verlegenheid als zeer lastig en onaangenaam beschouwden,
en onder hen waren er zelfs, die oordeelden, dat ze hun levensgeluk
verminderde. Om dit goed te begrijpen, moeten we twee dingen
wel in het oog houden. Ten eerste, dat al die jongelui, waarover
mijn enquête zich uitstrekte, middelbaar onderwijs genoten,
dat wil zeggen, dagelijks verkeerden onder den invloed van in
hoofdzaak Nederlandsche leeraren, Nederlandsche literatuur;
en zich gedroegen naar Nederlandsche zede, die immers de
verlegenheid volstrekt niet als iets lofwaardigs beschouwt. Als
ik een onderzoek had kunnen instellen onder analphabete Javanen,
of onder hen, die alleen de desaschool hebben doorloopen, dan
zou het aantal dergenen, die last van hun verlegenheid hebben,
nog veel kleiner geweest zijn. De meeste van mijn jongens zijn
voorts van buiten gekomen en moeten zich in de groote stad,
in een vreemde omgeving zien te redden. Ten tweede, dat de
Javaan de verlegenheid alleen dan prijzenswaardig vindt, als ze
leidt tot correcte manieren volgens zijn adat; is ze zoo sterk en
zoo onbeheerscht, dat ze tot hoffelijken omgang (die immers
overal ter wereld beheersching van gevoelens en instincten vergt)
ongeschikt maakt, dan keurt ook hij ze af. Een jongen, die weg-
kroop, toen zijn oom met zijn mooie nichtje op bezoek kwam,
ze uit zijn schuilhoek begluurde en pas voor den dag kwam tegen
het einde van het bezoek, werd daarover gestreng door zijn vader
en moeder onderhouden (nadat oom en nichtje vertrokken waren
welteverstaan).

Alles bij elkaar: het opzichzelf hinderlijke gevoel van belemmerd
te worden, de ook voor de Javaansche adat geëischte beheersching
tot op zekere hoogte, de nieuwe, sterk onder invloed van Holland-
sche zeden staande adat, maakt het begrijpelijk, dat vele jonge
Inlandsche menschen ten opzichte van de verlegenheid dezelfde
soort moeilijkheden hebben als de Hollandsche; zij het dan, dat

-ocr page 108-

hun de omstandigheden veelzins gunstiger zijn. Zooveel gunstiger,
dat verlegen karakters zoo goed als, afwijkingen als eruthrophobie
en agoraphobie geheel ontbreken.

* #

In de wijze, waarop ze die moeilijkheden trachten te overwinnen,
bestaat weinig verschil met de jonge menschen in West-Europa.
Dezelfde soort verberging en afleiding (die ten opzichte van den
blos ontbreken):

„Wanneer ik mij verlegen gevoel, dan neem ik mijn zakdoek
en begin te snuiten.quot;

„Wanneer er veel menschen aan den weg zitten en ik moet
hen voorbij, dan peuter ik aan mijn neus en kijk den anderen
kant op. Ook loop ik dan wel zachtjes te fluiten.quot;

„Als ik langs een meisje loop, dan ben ik niet verlegen,
als ik maar iets in mijn hand houd, bijv. een sigaret, een

tasch of een stok.quot;

...... Soms knoop ik mijn jas dicht, en soms maak ik

mijn knoopen juist los. Ik strijk over mijn haren. Soms krab
ik achter mijn oor.quot;

Ook het spelen van een rol komt voor. Enk:ele Javaansche
en Soendaneesche voorbeelden:

„Ik kijk droomerig voor me uit, alsof ik aan heel iets
anders denk.quot;

„Als ik voel, dat ik verlegen word, dan kijk ik zoo t r o t s c h
mogelijk. Dus ik verberg mijn verlegenheid door trotsch
te zijn en dat gelukt mij volkomen.quot;

„In al deze gevallen kan men de verlegenheid bestrijden,
zooals ik het gedaan heb, n.1. door absoluut onverschillig
te zijn, althans uitwendig; maar inwendige verlegenheid
heeft iedereen, de kunst is maar het niet te laten merken.quot;

Een Soendanees, die in geen enkele van de talen, die hij
spreken moet, zich volkomen zeker voelt, of hij zich wel
beleefd uitdrukt, wordt daardoor nogal eens verlegen. Men
lacht vaak om wat men maar half van hem begrijpt, en zoo
is hij als van zelf in de rol
van den jolige gevallen: „Ik
word als een grappenmaker beschouwd; hoe ernstig ik ook
spreek, men lacht om mij.quot;

-ocr page 109-

Zeer algemeen is het opzoeken van gezelschappen om zich
gemakkelijk te leeren bewegen; ook het lid worden van ver-
eenigingen en het zich dwingen daarin naar voren te komen.

Niet minder algemeen echter: het vermijden van brutale
menschen en ook in het algemeen van alle gelegenheden, waar
men gevaar zou loopen van al te groote verlegenheid. Velen zeggen:
als ik verlegen word en ik weet me geen houding te geven, dan
ga ik maar liefst zoo gauw mogelijk weg. Is dat niet mogelijk,
dan maar zoo min mogelijk spreken. De gezelschap-zoekenden
dwingen zich zelf zooveel te spreken als de beleefdheid maar
toelaat.

* # #

Ik herhaal echter: met allen komt het terecht. De een mag
wat meer last hebben dan de ander; de een wordt zijn instinct
volkomen de baas en de ander niet, maar op ongeveer twintig-
jarigen leeftijd of iets ouder is de verlegenheid in geen geval
meer iets, waarover men zich druk hoeft te maken — zoo men
er al ooit zich veel om bekommerd heeft, wat dan, zooals gezegd,
met de meesten het geval is. Voor de berustende-in-zijn-verlegen-
heid is het soms zelfs een aangenaam, in ieder geval geen onaange-
naam besef, verlegen te kurmen worden; voor den strijdende en
den vluchtende beteekenen strijd en vlucht een episode, die hun
niet zwaar gedrukt heeft.

Het zou ongetwijfeld hoogst belangrijk zijn te weten te komen,
welken invloed de godsdienst heeft op de verlegenheid en op de
houding van persoon en maatschappij daartegenover. Men zou
dan ook moeten kunnen vergelijken de beteekenis, die de Javaansche
Islam, de strenge Islam zooals bijv. de vereeniging Moehammadijah
die propageert. Katholiek en Protestantsch Christendom, gods-
dienstloosheid kunnen hebben. Mijn onderzoek heeft mij niet
voldoende gegevens verschaft om, wat de Javaansche maatschappij
betreft, tot wetenschappelijk verantwoorde meeningen te kunnen
komen! Mijn persoonlijke indruk blijve hier dus beter achterwege.
De algemeen menschelijke conclusies, waartoe mijn materiaal
mij het recht geeft, heb ik in het vorige hoofdstuk vermeld.

-ocr page 110-

§ 2 - HET JAVAANSCHE KARAKTER

Over de vraag, of wat ons Hollanders op Java verlegenheid
toeschijnt, het ook werkelijk is, kan ik nu kort zijn. Want het is
wel duidelijk, dat ook wie in het geheel geen verlegenheid gevoelt,
verplicht is, verlegen manieren aan te nemen om niet voor een
slecht opgevoed mensch door te gaan. De opvoeding prijst alle
verlegenheid, die op haar plaats is; zij kweekt, als in vele andere
landen, maar in veel hoogere mate dan in Nederland, bescheiden-
heid aan. Deze behoeft geen verlegenheid te zijn, maar behoort
zich te uiten in de uitdrukkingsvormen van de verlegenheid,
omdat die de wezenlijke eigenaardigheid van de maatschappelijke
omgangsvormen uitmaken. De Javaan of Soendanees, die een
oudere of meerdere aanspreekt, buigt het hoofd en slaat de oogen
neer, dat is hem als kind al geleerd. Het „eerbiedig aanzienquot;
dat de Hollandsche adat kent, is hem vreemd. Loopt hij achter
zijn meerdere om, dan drukt hij zich tegen den wand en sluipt
daar met gebogen rug langs. Moet hij diens huis betreden, dan
loopt hij, na zich ontschoeid te hebben, naast het pad; klimt
de voorgalerij op aan den zijkant van den trap, en gaat de gang door
langs den muur, nooit over het midden. Komt hij ergens op
bezoek, dan zal hij — ook al is hij niet bij zijn meerdere — nooit
zijn glas leegdrinken. Hollandsche huisvrouwen vinden dat wel
eens pijnlijk, en denken, dat de drank, dien ze geschonken hebben,
niet deugt. Maar dat is het niet: wie zijn glas zou leegdrinken,
zou daarmede vragen om nog een glas.

Bij deze beleefdheid hooren natuurlijk keurige netheid en
zindelijkheid van kleeren, goed verzorgd zijn van lichaam en
haar. Het is opvallend, hoe onberispelijk ook arme menschen,
als ze maar eenige beschaving hebben, er steeds weten uit
te zien.

Een volkomen onderwerping aan de goede maatschappelijke
vormen houdt allereerst in: zich voegen naar de maatschappelijke
ordening. Ieder handhaaft zich op de plaats, die hem toekomt,
maar doet dan ook het werk, en betracht de gehoorzaamheid,
die bij zijn plaats behooren.

Gehoorzaamheid, plichtgetrouwheid, ijver, en
meer dan ijver, waarachtige toewijding, zijn dan ook op
den voorgrond tredende eigenschappen van de
bewoners van Java — en van deze niet alleen: ik durf te zeggen

-ocr page 111-

van alle inheemsche volken van Ned.-Indië, waarmee
ik in aanraking ben geweest.

Ik gevoel, dat bij lezers, die Indië kennen, hier een bezwaar
kan rijzen, n.1. twijfel aan dien ijver. Zij zullen denken aan een
huisjongen, die het bij hen te druk vond, en die in een gemakke-
lijker dienst ging voor tweederde van het loon. Zij zullen denken
aan een sadokoetsier of een taxichauffeur, die een uur voor den
bestelden tijd al aanwezig is, en dat uur voor een lekker dutje
besteedt. Maar deze voorbeelden zeggen niets. Vooreerst heb
ik niet beweerd, dat er in Indië geen luiaards zouden zijn! Verder
mogen we bij ijver niet denken aan den Hollandschen ijver, die
gewoonlijk inhoudt een ontembaar streven om meer te verdienen.
De Javaan in een vrij beroep, die vindt dat hij genoeg heeft ver-
diend voor zijn onderhoud, gaat rust nemen. Zoowel het klimaat
als het ontbreken van geldzucht leiden hem daartoe. Maar dit
houdt nog niet in, dat hij bij zijn werk geen ijver en toewijding
zou hebben. Diezelfde chauffeur, die in uw voortuin een uur
geslapen heeft, zal misschien vannacht om drie uur nog een
vrachtje aannemen naar ver buiten de stad, en zonder eten de
rest van den nacht daar aan den kant van den weg doorbrengen
in de hoop 's morgens weer vracht terug te zullen krijgen.

Anderen zullen misschien geneigd zijn te zeggen: die gehoor-
zaamheid, en wat gij daar meer opnoemt, bestaan inderdaad.
Maar veel waarde is er niet aan te hechten, want ze ontstaan
uit slaafschheid. De Javaan is eenvoudig te laf om anders te zijn.

Wie zoo redeneeren hebben naar den schijn eenigszins gelijk—
in waarheid echter niet. De ouderwetsche manieren, ten minste
die tegenover de meerderen, dragen voor menschen, die andere
omgangsvormen gewend zijn, dus voor Nederlanders, maar ook
voor Menangkabauers en Bataks, veelal een slaafsch karakter.
Wie wel eens een wedana, een man van rang, stand en beschaving,
meestal ook van deftige familie, heeft zien neerhurken voor een
regent (zooals dat in vele streken nog gebruikelijk is), en hem na
de sembah met neergeslagen oogen heeft zien afwachten, tot de
regent het woord tot hem beliefde te richten, die kan het als
vreemdeling niet laten, zoo'n gebruik slaafsch te vinden. Hij kan
het zich zoo begrijpen, dat jonge bestuursambtenaren, in
„Westerschenquot; geest opgeleid, zich door die houding vernederd
voelen.

1) Wie Java kent, weet dat ik alledaagsche, niet verzonnen voorbeelden geef.

-ocr page 112-

En toch doet men den Javaan groot onrecht, door hem voor
slaafsch te houden. Dat de jonge ambtenaren de sembah en
het hurken als vernederend beschouwen, ligt aan hun opleiding,
aan de school, waar ze aan de Hollandsche adat zijn gewend ge-
raakt. Als ze van huis uit, van karakter, slaafsch waren, zouden
ze ook na dien Hollandschen invloed, geen vernedering voelen.

's Lands wijs, 's lands eer. De oppervlakkige indruk, die bepaalde
gebruiken op een vreemden toeschouwer maken, geeft hem geen
recht tot een conclusie aangaande het karakter der menschen.
De slaafsche is een ongevoelige, iemand met weinig of geen gevoel
van eigenwaarde. De Javaan is over het algemeen zeer gevoelig.
Zijn verlegenheid wijst hierop, en nog meer de aard van zijn
verlegenheid, die van de derde soort is. Zoo iemand, dan kent
hij „dien kieschen, terughoudenden schroom, die even bang
is om te beleedigen, als om beleedigd te worden,quot; waarvan
Hildebrand spreekt. Wie dit niet begrijpt, die heeft van den Javaan
en van de Javaansche maatschappij nog niets begrepen. Want
daarop berust de heele samenleving.

Het Javaansche gevoel van eigenwaarde is zeer sterk en zeer
fijn, en wordt dus licht gekwetst. Ieder tracht zichzelf, zijn waardig-
heid te handhaven — en ontziet daarbij steeds de waardigheid
van zijn medemenschen. Zoo ontziet men elkaar, zoo maken
deze gevoeligen elkaar het leven en het levensgeluk mogelijk en
gemakkelijk. De maatschappij zit hecht in elkaar, ieder weet zich
geëerbiedigd op de plaats, die hij heeft en die hem toekomt,
naar rang en leeftijd, ieder eischt ook dat hij daar geëerbiedigd
wordt — maar dat kan alleen bestaan, doordat ieder den ander
evenzeer eerbiedigt.

Normale ijdelheid komt voor, is vrij algemeen; ijdele karakters
heb ik eigenlijk nog nooit ontmoet. Ook de eerzucht, die anderen
weg wil dringen om hun plaats te veroveren, hoort hier niet thuis.

In mijn indeeling is dus maar één plaats voor het Javaansche
karakter. Prof. J. C. van Eerde heeft het in 1914 al gezegd: „De
Javaan is over het algemeen hoogmoedigquot;.^)

Wat de scherpe blik van dezen kenner van land en volk heeft
gezien, dat heeft mijn psychologisch onderzoek ten volle be-
vestigd. Ik voel me daardoor zelfs gerechtigd zijn uitspraak uit
te breiden. Natuurlijk geldt ze (en zoo is ze wel bedoeld) evenzeer

1) J. C. V. Eerde, Koloniale Volkenkunde I. Omgang met inlanders 1914, blz. 30.

-ocr page 113-

voor Soendaneezen en Madoereezen. Maar ook voor volken buiten
Java: die van Soematra, Celebes en de Molukken, en voor de
Baliërs geldt de regel, dat ze hoogmoedig van karakter zijn. i)

Hierbij moet men denken aan den edelen hoogmoed, zooals ik
die op blz. 63 en 64 beschreven heb. Wie zich laatdunkendheid
of verwatenheid voorstelt, is op het verkeerde spoor.

Natuurlijk wil ik hiermede volstrekt niet beweren, dat er onder
die volken geen ongevoeligen van alle soorten zouden voorkomen,
tot brutalen toe. Maar het feit, dat op Java de geheele structuur
van de maatschappij, dat alle omgangsvormen onder den invloed
staan van het fijngevoelige, hoogmoedige karakter, bewijst dat dit
het overheerschende, het naar het getal overwegende moet zijn.
Dit hoogmoedige karakter ontwikkelt zich soms naar het klein-
moedige. En nog vaker heeft het — ten minste in het oog van den
Hollandschen onderzoeker — een zekere kleinzeerigheid. Wat
ook begrijpelijk is: men leert wel eigen en anderen gevoeligheid
ontzien; minder eigen gevoeligheid als het ware pantseren tegen

de ruwheid van het leven.

Men moet hierbij wel bedenken, dat geen oordeel relatiever
en subjectiever is, dan dat over kleinzeerigheid. De verhouding
van de intensiteit van een smart tot de kracht van den wil tot be-
heersching van die smart wordt daarbij aan verschillende menschen
vergeleken; bij het oordeel geldt dan de verhouding, die de
beoordeelaar meent bij zich zelf aangetroffen te hebben als norm!
Iemand, die nooit kiespijn gehad heeft ondanks zijn vele holle
kiezen, die bij het trekken van of boren in tanden geen pijn van
beteekenis heeft, is al gauw geneigd een ander, die beweert tandpijn
ondragelijk te vinden, voor kleinzeerig te houden. Als men in het
algemeen zich weet te beheerschen, wanneer men lichamelijk
of geestelijk iets ondergaat, dan vindt men, dat een ander, die
hetzelfde ondergaat zich ook gemakkelijk moet kunnen beheerschen.
Kan die ander dat niet, dan acht men zijn wil te zwak: hij is
kleinzeerig.

Evenwel ____ maten om deze psychische, onmeetbare ver-
schijnselen te meten kunnen niet bestaan. Wie zal zeggen, of
niet de Javaan bij een vernedering veel heviger smart ondervindt
als een Hollander bij uiterlijk dezelfde vernedering? Of ... . dat
hij niet bij een pijn, die de Hollander volkomen dragelijk vindt,

') Over de andere kan ik me niet uitlaten, omdat ik er geen aanraking mee heb
gehad.

-ocr page 114-

de wil, de kracht tot zelfbeheersching mist om die pijn te verduren?

Het eenige, wat ik dus kon zeggen is dit: dat naarhetoordeel
vaneenHollanderde Javaan dikwijls naar het kleinzeerige neigt.

Dit soort kleinzeerigheid — aangenomen, dat ze bestaat —
geldt alleen ten opzichte van het gekwetste gevoel van eigenwaarde,
maar behoeft volstrekt niet door te gaan ten opzichte van andere,
geestelijke of lichamelijke pijnen. Hoe het daarmede gesteld is,
is voor mijn onderwerp niet ter zake. Vrij algemeen is de opvatting,
dat de Javaan aan het zich-ziek-voelen (bij koorts bijv.) zich veel
meer overgeeft dan de Hollander, dat hij pijn (van vallen of
verwondingen bijv.) even goed verdraagt, en dat hij veel meer
beheersching dan de Hollander toont bij honger- of dorst-lijden.

# # #

Verlegenheid wordt aanvaard, wordt gewaardeerd door de
omgeving. Die verlegen wordt vindt dit dus niet erg, in sommige
gevallen vindt hij het zelfs aangenaam. Maar — en dat is uit het
naar kleinzeerigheid neigende karakter zoo goed te verstaan —
volkomen onduldbaar en ondragelijk is het, ver-
legen te worden gemaakt.

„Met brutale menschen ga ik niet om,quot; schrijven mijn
jonge correspondenten. ,,Brutale menschen ga ik uit den
weg.quot; „Brutalen maken me woedend.quot;

Wel nergens op de wereld valt een brutaal mensch zoozeer
uit den beschaafden toon, wordt hij zoozeer gehaat en veracht
als in Ned.-Indië.

Maar wel nergens zal het geheel te ontloopen zijn, dat men,
al of niet door een brutaal mensch, verlegen gemaakt en vernederd
wordt. Veelal — we hebben er voorbeelden van gegeven — wordt
dan de verlegenheid opgelost in heftige woede. Een klein kind,
dat verlegen wordt, en dat men niet met rust laat, begint hevig
te schreien, of het wordt roekeloos baldadig; volwassenen krijgen
driftbuien. Dit zelfde treft men natuurlijk in Indië aan, maar
nog wat duidelijker en veelvuldiger. Een Javaansche jongeman
schrijft:

„Als iemand mij verlegen maakt en ik voel mij diep ver-
nederd, dan heb ik neiging tot zelfmoord.quot;

-ocr page 115-

Een andere:

„Als ik alleen in een café zit, en daar zitten menschen
aan een ander tafeltje hard te lachen, dan
beeld ik me soms in,
dat ze mij uitlachen. Ik durf dan niet omkijken, maar zeg
bij me zelf: Ik wou dat ik die lui kon doodsteken.quot;

Een zevental jaren geleden bewoonde ik met een anderen
ambtenaar een paviljoen ergens in Batavia, dat ik van de bewoners
van het hoofdgebouw had gehuurd. We hadden een keurigen
huisbediende, Ali genaamd. De Mevrouw van het hoofdgebouw
was zoo vriendelijk het werk van dezen jongen wat te controleeren
in den tijd, dat wij aan ons werk waren. Op een morgen kwam zij
binnen, op bloote voeten, dus onhoorbaar, en verraste onzen Ali
in een van de slaapkamers, terwijl hij grimassen stond te maken
voor den spiegel. Zij kon er zich niet van weerhouden, in luid

gelach uit te barsten____Maar Ali stuurde den volgenden dag

een vervanger met de boodschap, dat Ali sakit kras was. We
hebben Ali nooit weergezien, wel van anderen vernomen, dat hij
in het geheel niet ziek was geweest, maar dat hij bij ons maloe
was geworden!

Een ander verhaal dank ik aan Ds. D. F. Bartlema, indertijd

vlootpredikant in Soerabaia.

Een commies ten kantore van den assistent-resident in een
plaats in de buitengewesten, een volbloed Ambonnees van afkomst,
maar met Nederlanders gelijk gesteld, genoot in de stad van zijn
inwoning groot aanzien en algemeene achting. Hij was er lid van
den Kerkeraad en toen hij op een namiddag bij den predikant
het voorerf opstapte, dacht deze niet anders, of hij kwam om
kerkelijke aangelegenheden. De commies, dien we B. zullen
noemen, was zeer opgewonden en vroeg den predikant alleen te
spreken.' „Dominee,quot; zei hij, „ik kom u om raad vragen. Ik kan
niet meer naar mijn bureau, want de assistent-resident heeft me
verlegen gemaakt.quot; „Maar B.quot;, zei de predikant, „dat zal toch wel
weer terecht komen. Je staat als een zoo uitstekend ambtenaar
te boek.quot; „Neen, dominee, daar zijn stukken vermist uit een kast,
die onder quot;mijn berusting is: een bundel met een aanvrage om
een concessie. Die bundel is weg, nergens te vinden en de a. r.
heeft laten merken, dat hij mij van diefstal verdacht.quot; Veel raad
wist de predikant uiteraard niet te geven en B. ging al spoedig

erg ziek.

-ocr page 116-

heen. Enkele uren later kwam de assistent-resident in de grootste
opwinding het voorerf oprijden. „Dominee,quot; riep hij, ,,B. is dood!quot;

De arme man, die verlegen gemaakt was, had zich in de bad-
kamer met een scheermes den hals afgesneden.

Eenige maanden later werd een gouvernementsklerk in die stad
tot anderhalf jaar gevangenisstraf veroordeeld, omdat hij uit de
kast, die in de kamer van B. stond, de concessieaanvrage had
gestolen, waardoor een latere aanvrager voor dezelfde concessie
gemeend had nu de eerste aanvrager te zullen worden.

Dat niet alleen vlucht en zelfmoord, maar doodslag en ver-
wonding de reactie kunnen zijn op het verlegen gemaakt worden,
voornamelijk bij minder beschaafden, is algemeen bekend. Een
criminologische studie over de redenen, die tot delicten tegen het
leven hebben geleid, kan interessante dingen aan den dag brengen,
maar ligt buiten het bestek van dit boek. Dat de reactie een
vermogensdeUct is, zal wel niet dikwijls voorkomen. Toch ken
ik zoo'n geval, mij medegedeeld door den heer R. Soeprapto,
indertijd wedana van een district in Midden-Java.

In zekere desa woonde een tamelijk welgesteld man, die een
nogal lichtzinnigen neef had. Deze jongeman leefde gemakkelijk
en vroolijk op ooms kosten, en dacht er niet aan te gaan werken
om voor zich zelf te kunnen zorgen. Op een nacht werd er in het
huis van den oom ingebroken. Reeds den volgenden dag echter
had de heer Soeprapto, toen nog assistent-wedana, den dader
te pakken: neeflief! Bij het verhoor bekende hij zijn onbegrijpelijke
daad, en verklaarde die ook. Hij was n.1. den vorigen dag bij oom
gekomen en had hem om geld gevraagd. Of oom het niet bij de
hand had, of dat hij knorrig was, alweer te worden lastig gevallen
en dat nog terwijl hij menschen op bezoek had, weet ik niet;

maar oom had in tegenwoordigheid van vreemden geweigerd----

en neef was verlegen geworden. Om zich daarover te wreken
had hij dien nacht den inbraak gepleegd en eenige onbe-
duidende zaken meegenomen. Diefstal uit verlegenheid!

Daar moge dan gesproken kunnen worden van vrij algemeen
voorkomende karaktertrekken, en wel in die mate, dat ik het
recht heb van „het Javaansche karakterquot; te spreken; ik zou er
toch niet gaarne van verdacht worden mij aan te sluiten bij de

-ocr page 117-

oppervlakkige uitspraak, die wel eens vernomen wordt: ,,Alle
Javanen zijn ten slotte net eender.quot; Voor zoover het niet reeds
uit het voorafgaande gebleken is, wil ik dit nog eens met nadruk
vastleggen. Daar zijn groote verschillen, niet minder groot dan
onder eenig Europeesch volk. Verschil in sterkte van instincten,
verschil in gevoeligheid en in soort van gevoeligheid, verschil
in temperament. Op het laatste wil ik nog even nader ingaan.

Ik had in de hoogste klasse van een middelbare school twee
leerlingen, die als typen zouden kunnen dienen voor de beide
polen van het temperament, zooals Ewald die onderscheidt.
Laat ze mij S en P noemen.

S was een groote, dikke, zwaargebouwde jongen met een zeer
helder verstand. Hij had een onverstoorbaar goed en vriendelijk
humeur, zette zich over alle onaangenaamheden en tegenslag
met groote gemakkelijkheid heen; leefde, at en werkte als een
gelukkig mensch.

P was mager en tamelijk klein van stuk. Hij had de neiging
zwaar op de hand te zijn, was eigenlijk doorloopend wat melan-
cholisch gestemd en viel na tijdelijke opgewektheid altijd weer in
zijn donkere stemming terug.

Beiden waren zeer verlegen. S redde zich daaruit, door alle
gelegenheden, waarbij hij verlegen kon worden, met groote
gemoedsrust te ontwijken. Het is nooit in zijn hoofd opgekomen
iets tegen zijn verlegenheid te doen. P ontweek geen moeilijke
gelegenheden, zocht ze ook niet op, maar was bijv. in staat om als
hij voor de klasse een spreekbeurt had, uit verwarring over een
geheel ander onderwerp te spreken, dan hetgeen hij voorbereid
had, en was daar dan zeer gedrukt door. Beiden hebben een zeer
behoorlijk eindexamen gedaan, maar waren duidelijk onder den
invloed van hun verlegenheid en brachten het er toch aanmerkelijk
minder goed af, dan zij wel gekund hadden.

Uit deze voorbeelden (ik zou ze met een onbepaald getal andere
kunnen vermeerderen) blijkt, dat het voorkomen van de verlegen-
heid ook op Java met het temperament niets te maken heeft en
dat de scheiding tusschen het aangeboren temperament en het
aangeboren karakter, waartoe dan de instincten behooren, zooals
wij die bij Ewald aantreffen, ook door mijn onderzoek gerecht-
vaardigd blijkt.

-ocr page 118-

§ 3 - HET OOSTEN EN HET WESTEN

De verschillen tusschen de Oostindische volken mogen geweldig
groot zijn, ik wees er reeds op, dat ze alle (voor zoover ik ze ken)
de verlegenheid, zoo niet lofwaardig vinden, dan toch ze aan-
vaarden als een instinct, dat alleen bij het gevoelige karakter
op zijn plaats is. Dat laatste is stellig ook bij de Indische Chineezen
het geval. Zij zijn voor het overgroote deel handelaren en in-
dustrieelen, felle zakenlieden, in wier leven voor kleinzeerigheid
noch ten opzichte van zichzelf, noch ten opzichte van anderen,
plaats is. Maar dit belet niet, dat vooral de beschaafden onder hen, i)
steeds zorgvuldig zullen vermijden iemand verlegen te maken,
dat ze bijv. een weigering steeds in een ontwijkenden, met ver-
nederenden vorm kleeden, dat ze nooit iemand, die verlegen
wordt, met spot of minachting zullen behandelen. De gang van
mijn beschouwingen heeft meegebracht, dat ik de typische wijze,
waarop de verlegenheid bij hen voorkomt, reeds beschreven heb.
Ik heb hier alleen aan toe te voegen, dat ook zij de verlegenheid
aanvaarden; ook al zijn zij, de mannen ten minste, verplicht die

geheel te overwinnen.

Iets dergelijks kan gezegd worden van den Indischen Neder-
lander. Meestal is hij van gemengd bloed, maar de verschillen
zijn zeer groot. Hij leeft volgens de — naar 's lands noodzakelijk-
heid gewijzigde — Hollandsche adat. De mannen zijn natuurlijk
meer verlegen dan de vrouwen, maar de jonge meisjes zijn buiten-
gewoon vrijmoedig. Deze menschen hebben zekere moeilijkheden
met betrekking tot hun omgang met Europeanen uit Europa,
vooral indien ze niet tot de hoogste standen behooren. Nu is de
Hollander gelukkig over het algemeen vrij van de belachelijke
verwaandheid, rassenwaan geheeten, die bij de Engelschen en
Amerikanen zoo algemeen is. Maar hier en daar is het toch wel eens
anders, vooral in Deli, waar de Engelsch-Amerikaansche invloed
zoo groot is. Het is voor
een Indischen Nederlander uiterst moeilijk

tegenover deze aanmatiging de juiste houding aan te nemen.
Kennis noch beschaving kunnen hem baten, de edelste gaven van
hoofd en hart tellen niet mee: hij is nu eenmaal .... in de tropen
geboren, ja wellicht niet eens van zuiver „Europeesch bloed!
Natuurlijk zal hij zelden of nooit tegenover iemand komen te staan,

1) Beschaafd is hier, en overal in dit boek, geheel iets anders dan Westersch ge-
vormd en onderwezen.

-ocr page 119-

die onbeschoft genoeg is, zijn, den minachter zelf vernederende,
minachting uit te spreken. Maar hij laat die voelen, in het gesprek,
in den omgang, in het uitsluiten van den omgang. De jonge
meisjes, die over het algemeen knap, aantrekkelijk en levendig
zijn, hebben daar den minsten last van. Maar voor alle anderen
is de volkomen onmotiveerbare, onrechtvaardige geringachting
buitengewoon pijnlijk. Is het wonder, dat dergelijke mogelijkheden
het optreden van verlegenheid in de hand werken? Zeker niet,
en evenmin, dat er bij zeer velen een groote kleinzeerigheid ont-
staat. Deze doet ze de mogelijkheid van verlegen gemaakt worden
ontvluchten, maakt ze schuw en wantrouwend tegenover iederen
Europeaan uit Europa. Wat voor hen dit groote nadeel heeft,
dat een Hollander, die ze met de beste en vriendschappelijkste
bedoelingen nadert, wien de hier boven beschreven verwaand-
heid volkomen vreemd is, zich miskend en voor het hoofd gestooten
voelt en — tenzij hij de ware redenen van het gedrag begrijpt —
geneigd is, den Indischen Nederlander ongunstiger te beoordeelen,
dan hij verdient.

Uit dit alles blijkt wel, dat de Indische Nederlander^) over
het algemeen tot het gevoelige, en wel tot het kleinzeerig-hoog-
moedige type behoort. Hij past dus volkomen in het land dat hij
bewoont, en begrijpt er vanzelf ook daardoor de bevolking veel
beter van dan een van buiten gekomene. En ook van hem kunnen
we zeggen, dat hij de verlegenheid niet als iets bespottelijks
afwijst, maar ze aanvaardt en begrijpt.

Samenvattende kom ik tot de slotsom:

Het Oosten (Oost-Indië en vooral Java) heeft het wezen
der verlegenheid begrepen; heeft ingezien, dat ze zich
alleen bij een gevoelig mensch ontwikkelt; heeft haar sociale
waarde, haar beteekenis voor de vorming van een waarachtig
menschelijke samenleving erkend.

Het Westen (West-Europa) heeft de verlegenheid
geheel miskend; heeft het verband met het gevoel van eigen-
waarde nooit ingezien; heeft nooit beseft, dat ze een kracht is,
die den jongen mensch zijn plaats in de samenleving helpt bepalen.

In West-Europa kon de verlegenheid niet gekend worden,

1) Ik houd niet van het woord Indo en gebruik het daarom niet.

-ocr page 120-

daar noch het individu, noch de maatschappij ze willen erkennen.
Karaktertrekken en omstandigheden werken daar samen om het
leven te beleven als een schier onafgebroken strijd, een kamp
tegen vijandige machten, waartegen men altijd waakzaam moet
blijven en nooit verslappen mag. Voor ieder geldt de eisch, dat
hij zijn persoon moet blootstellen, dat hij nederlagen en ver-
nederingen moet leeren verdragen, zichzelf blijft beheerschen,
alsof hij de pijn van den smaad niet voelde; dat hij m het gevecht
zijn medemenschen wonden toebrengt, waar het noodig mocht
zijn, zonder zich daar veel om te bekreunen. Een moeilijk te volgen
voorschrift is het: „Zijt dan niet bezorgd tegen den morgen;
want de morgen zal voor het zijne zorgen; elke dag heeft genoeg
aan zijn zelfs kwaad.quot; Dit Christelijke gebod gaat tegen de alge-
meene geest van het Westen in.

In het Oosten leert men, dat de menschen, waarmee men
omgaat, vrienden zijn, die men dus niet bevecht, maar die men
gelukkig maakt, door vriendelijkheid, behulpzaamheid, gehoor-
zaamheid; en door zorgvuldig te vermijden ze te kwetsen of te
vernederen. De vrienden handelen op dezelfde wijze en zoo ontstaat
een gelukkige en tevreden samenleving. Schuw degenen, die uw
menschenwaarde niet zouden willen erkennen, en ontvlucht ze.
Armoede onteert niet: het is beter in de grootste arnioede te
verkeeren. dan zich een leven vol ondragelijke vernederingen
te laten welgevallen. Het leven behoeft immers geen strijd te zijn;
alle bezorgdheid is uit den booze. „Iedere dag brengt zijn eigen

geluk.quot;nbsp;, ^ ...

Beide opvattingen hebben haar goede en haar kwade zijden.

Het Westen heeft een ontembare, wereldveroverende energie
ontwikkeld, wetenschappen en techniek tot ongekende hoogte
opgevoerd, welvaart en rijkdommen vergaderd — maar ontevreden,
onbevredigde menschen gekweekt, die niet meer bereid zijn tot
opoffering en tot armoede, en ongelukkig zijn als bij de eindelooze
jacht naar goud hun ook het meest bescheiden deel van den
buit onthouden wordt. Een krachtige, nimmer rustende ot
berustende samenleving is gevormd - maar waarin juist de
fijnsten, de gevoeligsten, groot gevaar loopen op den achtergrond
te worden gedrongen, of als verlegen karakters of als „zenuw-
ziekenquot; buiten de maatschappij te komen staan.

1) Javaansch spreekwoord.
112

-ocr page 121-

Het Oosten heeft geleefd van wat de bodem des lands gaf,
met een matigen handel, die de uitwassen van het kapitalisme
nooit heeft gekend; het heeft een samenleving gevormd met
ongekend hechten familie- en dorpsband, waar nooit iemand
aan zijn lot werd overgelaten, waar ook de gevoeligste zielen,
ja zij vooral, een gelukkig en rustig en geëerd leven konden leiden;
een volk waar verlegen karakters en zenuwzieken bijna onbekend
zijn. Maar, waar de strijd en de eerzucht en de geldzucht zoo
ontbraken, daar was gewoonlijk te weinig energie om welvaart
te scheppen, en daar leefde het grootste gedeelte van het volk
in (zij het met glimlachende berusting gedragen) armoede, die
ten minste buiten de voorname kringen de ontwikkeling van den
geest, zelfs die van de kunst, bij deze in vele opzichten zoo be-
gaafde menschen belemmerde of onmogelijk maakte.

# * #

Het is wel het huidige West-Europeesche karakter, dat ik
tegenover het Oost-Indische gesteld heb. De vraag rijst nu,
of niet het West-Europeesche van eenige eeuwen terug veel
meer op het Oost-Indische geleek. Men houdt er van de Oost-
Indiërs voor te stellen als levende in een beschaving, die veel
overeenkomst heeft met de Europeesche beschaving in de middel-
eeuwen, en die overeenkomst is niet te loochenen. De feudale
instellingen, met haar groote standenverschillen, met de sterke
afhankelijkheid waarin sommige klassen ten opzichte van de andere
leefden, eischten ook in Europa een beleefdheid en eerbetoon tegen-
over meerderen, die tegenwoordig op ons sterk den indruk van
slaafschheid zouden verwekken — nu ze verdwenen zijn, zooals
ze op Java aan het verdwijnen zijn. Op het platteland heerschte
groote samenhoorigheid en onderling dienstbetoon. Aan de
tallooze groote en kleine hoven ontstonden fijne omgangsvormen.

Daartegenover staat, dat het verschil met Java enorm is. De
mannelijke deugden waren allereerst onbevreesdheid en dapperheid
(desnoods tot brutaalheid toe), strijdlust, ijdele roem- en eerzucht.
De zeden op het platteland waren zeer ruw. Alles pleit er tegen
te verwachten, dat verlegenheid anders dan als uiting van kinder-
achtige zwakheid kan zijn beschouwd. Toch behoefden zij, die
voor de hardheid van deze wereld te gevoelig waren, niet ten
onder te gaan, want er was een sterke geestelijke macht: de Kerk.
En er was een plaats, waar ijdelheid, noch ruwheid, noch eerzucht

-ocr page 122-

geduld werden, maar waar geestelijke waarden des te hooger
werden geschat: het klooster.

Weliswaar kon het bestaan van de middeleeuwsche West-
Europeanen moeilijk anders zijn. Het klimaat, dat beschutting
tegen koude eischt, en maakt dat het halve jaar lang de bodem
schier geen enkele vrucht oplevert; daarbij in de lage landen
de eeuwige worsteling met het water; de nooit rustende oorlogen;
dat alles bij elkaar eischte een onverpoosde inspanning, een harde,
onbuigzame doorzettendheid, die vanzelf de waardeering allereerst
deed uitgaan naar de zelfbeheerschende flinkheid, die eigen smart
beheerscht — of des noods naar brutaalheid, die de smart niet
telt, omdat ze niet diep gevoeld wordt. Waarbij dan nog komt,
dat dagelij ksche harde handenarbeid, zooals we zagen, tot het
beheerschen en op den achtergrond dringen van verlegenheid —
en van groote gevoeligheid tegelijk — zeer dienstig is.

De maatschappelijke toestanden veranderden zeer in de isde,
i6de en 17de eeuw. Maar de invloed van klimaat en bodem bleef
dezelfde. Het Nederlandsche karakter maakte de Nederlanders
voorbeschikt tot goede kooplieden: de Nederlanders en daarna
ook de Engelschen vormden zich tot een handelsnatie. In die
dagen was daartoe, nog oneindig veel meer dan tegenwoordig,
energie en ondernemingsgeest noodig. Het koopmanschap bleef
ten opzichte van het karakter, dezelfde eischen stellen, die het
leven vroeger gesteld had.

Hoe geheel anders verloopt het volksleven in de tropen, en
vooral in het vruchtbare Ned.-Indië! Waar zon en aarde samen-
werken om het land tot een soort paradijs te maken, waar geen
beschutting tegen de barre koude ooit noodig is, waar de vruchtbare
grond het gansche jaar door vruchten geeft, die zonder overdadige
inspanning verkregen kunnen worden — daar kan de gevoelige
mensch zich veroorloven hoogmoedig te zijn, daar kan hij in
rustige verachting van geld en goed de teederheid van zijn ziel
bewaren, strijd en vernedering ontgaan.

Het is, alsof men dit onderscheid van de gezichten kan aflezen.
De Hollander draagt al vroeg in zijn rimpels de sporen van den
strijd. Terwijl geest en lichaam nog op volle kracht zijn, vertoonen
ze de litteekens der wonden. De Javaan blijft verwonderlijk
lang jong, als al te zware lichaamsarbeid hem ten minste bespaard
blijven. Hij krijgt zijn rimpels pas als de ouderdom werkelijk zijn
intrede heeft gedaan, en dan vervalt hij snel.

-ocr page 123-

De invloed van geschiedenis, klimaat en land verklaart dus het
onderscheid in karakterontwikkeling. Bij Nederlanders en Javanen
beide zijn de menschen in overgroote meerderheid naar aangeboren
aanleg gevoeligen. Dat meer of minder sterke gevoeligheid aan-
geboren is, dienaangaande behoeft geen twijfel te bestaan. Bij
zeer jonge kinderen blijkt die aanleg al. Maar het aangeboren
gevoelige karakter behoeft zich niet bij allen op dezelfde wijze
te ontwikkelen. Bij het volk, dat altijd heeft moeten vechten
om het leven te behouden, tegen koude en betrekkelijke on-
vruchtbaarheid en tegen het water; bij het volk, dat alleen door
wereldomvattenden handel voor allen voedsel kon verwerven,
ontwikkelde zich strijd- en onderneminglustige energie, met
ijdelheid en eerzucht bij velen; met een flinkheid, die vaak de
brutaalheid tot voorbeeld nam, bij anderen.

Bij het volk, dat van de natuur alles gekregen heeft, wat op
aarde verlangd kan worden, werd de fijngevoeligheid gecultiveerd,
werd de maatschappij zoo ingericht, dat er in beginsel noch voor
ongevoeUgen en brutalen, noch voor ijdelen en eerzuchtigen
plaats is.

# # *

Zou er dan geen verschil in erfelijk karakter zijn, geen „rasquot;-
verschil? Het is moeilijk te zeggen. Het hoogmoedige karakter
van de Javaansche soort treft men in West-Europa ook veelvuldig
aan. Daardoor is het al niet mogelijk van rasverschil te spreken.
Toch heb ik den indruk dat er, zoo geheel in het algemeen ge-
sproken eenig aangeboren verschil is. Het lijkt me toe, dat de
verhouding waarin de aangeboren gevoeligheid staat tot den wil
om deze gevoeligheid, niet uiterlijk, maar innerlijk te beheerschen,
bij de meeste Javanen anders is dan bij de meeste Hollanders.
Vandaar, dat ook een gevoelige, niet ijdele Hollander een Javaan
wat kleinzeerig vindt; vandaar dat ook de kleinzeerig hoogmoedige
Hollander den geestverwanten Javaan niet energiek genoeg vindt.

Ik zeg: dat lijkt me zoo toe, en ik kan me niet stelliger uitdrukken.
Ik geloof, dat de Oost-Indiërs, en in de eerste plaats de Javanen
en Soendaneezen, in hun geboortegrond het land hebben ge-
vonden, waar zij krachtens hun aard het beste thuis hooren,
en dat ze, als ze eeuwen geleden naar Europa waren getrokken,
daar ten onder zouden zijn gegaan.

Maar het is mogelijk, dat ik me vergis. Om hieromtrent zeker-

-ocr page 124-

heid te krijgen zou een onderzoek zich in andere richting moeten
bewegen dan het mijne. Er zijn stellig Javanen en Soendaneezen,
die in energie ver boven den gemiddelden Hollander uitgaan
en dat volhouden. Meer echter nog ziet men anderen, die na een
Westersche opleiding in Holland of in Indië te hebben genoten,
na betrekkelijk korten tijd afzakken tot een rust, die goed-

Javaansch, maar niet Hollandsch is. Maar ---- daarbij kan de

omgeving een rol spelen, en niet minder het klimaat, dat eenige
jaren tot de grens van de krachten volgehouden geestelijken
arbeid, zooals men die in Europa toch een menschenleven vol-
houdt, gewoonlijk straft met tropische neurasthenie!

# # #

Wellicht is er mijns ondanks tusschen de regelen van mijn
nuchtere beschouwingen door iets te lezen van de bewondering
en de warme sympathie die ik voor het Javaansche karakter heb.
Het zuiverste en het schoonste zal men dit gewoonlijk in de desa
aantreffen. Een Javaansche jongen schrijft mij:

„Ik kom uit een dorp, waar vriendelijke menschen wonen,
die elkaar niet licht verdriet zullen aandoen en beleedigen.quot;

Men meene niet, dat dit een uitzondering is, of de overdreven
uiting van een jongmensch, dat in de stad met heimwee aan zijn
geboorteplaats denkt. Wel is waar, dat meeleven en vriendschap
en hulpvaardigheid op het platteland altijd meer voorkomen dan
in de steden. Maar hoewel dergelijke gemeenschap in Europa
niet onbekend is, de Javaansche gaat er ver boven uit. Ook het
kampongleven in de steden draagt nog wel eenigszins dit karakter,
maar natuurlijk zijn sommige kampongs echte vergaarbakken
van uitschot. Daarnaar mag men nooit den Javaan beoordeeleri,
evenmin bijv. naar de koelies in Deli. „Dat zijn geen Javanen,quot;
zei mij een wedana, die nogal veel met die menschen te maken
had gehad, „dat is schuim, dat zijn meest lui, die in hun desa
zich onmogelijk hebben gemaakt.quot;

Ik ben inderdaad geneigd, de Javaansche samenleving m begmsel
als een soort ideaal te zien. Nochtans is mijn liefde niet blind;
had ik geen oog voor de bezwaren, het zou mij gaan als vele blinde
Hollandsche vereerders van den Javaan, die door dezen (de Javaan
is nu eenmaal niet erg ijdel) eenvoudig uitgelachen zijn — achter
hun rug natuurlijk!

Bezwaren zijn er genoeg en er komen er voortdurend bij.

-ocr page 125-

Als in een bevolking, waar men zich tegenover elkaar zoo min
mogelijk laat gelden, iemand optreedt, die zich ten volle laat gelden,
dan is deze met weinig moeite de blind gehoorzaamde leider.
Zoo ziet men in sommige streken de menschen dan het slachtoffer
worden van een krankzinnigen fanaticus, of van een bedrieger,
of van een opruier.

Een zoo idyllisch bestaan kan alleen gehandhaafd worden
als het leven in vaste, door eeuwenlang bestaan geëerbiedigde
vormen en zeden is vastgelegd. Maar het optreden van ziekten,
van misgewas, het ontstaan van overbevolking, waardoor het
land niet alle landskinderen meer kan voeden, maakt in allerlei
opzichten het verbreken van de oude adat en het toepassen van
Westersche wetenschap, Westersche gebruiken onvermijdelijk.
Het land is betrokken in den wereldhandel, producten van vreem-
den geest zijn er tot in de verwijderdste hoeken doorgedrongen,
een deel van de bevolking zal zich moeten toeleggen op vrije
beroepen en op den handel, omdat door de groote bevolkings-
dichtheid niet ieder meer boer kan zijn. De noodzakelijkheid
van het opnemen van Westersche kennis en beschaving kan
voor een deel van het volk niet betwijfeld worden, breed opgezet
onderwijs blijkt niet in voldoende mate te kunnen voorzien in

de gevoelde behoefte.

Deze nauwere aanraking van het Oosten met het Westen is,
men kan het betreuren, vaak noodlottig voor de patriarchale
zeden, maar brengt aan de andere zijde zooveel verlichting van
lijden, zooveel verhooging van welvaartsmogelijkheden, dat ze
niet af te wijzen is.

Voor jonge menschen uit ,,ouderwetschequot; kringen brengt de
Westersche opleiding wel veel moeilijkheden. Soms maakt de
kennis ze opgeblazen, waartoe de vereering van hun familie
veel bijdraagt. Men krijgt dan het zeldzame schouwspel van een
verwaanden Javaan ~ die niet minder antipathiek dan een ver-
waande Hollander is. Deze kent geen verlegenheid — kende
hij ze maar!

Brutale naturen, die als ze zich zoo goed mogelijk aan de adat
houden, weinig of minder opvallen, missen het vermogen de
Nederlandsche adat te begrijpen. Zij zien niet, dat deNederlandsche
manieren wel anders zijn, maar daarom volstrekt niet ontbreken,
dat er ook onderscheidene beleefdheid is tegenover meerderen
en tegenover minderen, tegenover vreemden en tegenover be-

-ocr page 126-

kenden. Zij zien in de onverlegenheid van den Hollander een
vrijbrief om zich zonder eenige beperking te gedragen en om
alles te zeggen, wat hun goeddunkt. Zij zijn de oude adat kwijt
en de nieuwe kunnen ze niet aannemen, omdat de grond van alle
goede vormen: het gevoelen hoe men moet oppassen, dat men
den ander niet kwetst, ontbreekt.

Dit type is in den grond verscheiden van een ander, waar het
uiterlijk veel overeenkomst mee heeft. Voor een Javaan, die in
zijn jeugd weinig of niet met Nederlanders heeft omgegaan,
heeft die omgang zijn groote moeilijkheden. Treft hij het nu zoo,
dat men zijn gevoel van eigenwaarde niet ontziet en hem tactloos
behandelt, en kan hij niet naar zijn eigen omgeving terug, dan zal
hij in sommige (zij het vrij zeldzame gevallen) de rol van den
brutale gaan spelen om zijn verlegenheid te bedekken. Volhardt
hij daarin dan ontstaat wel het pseudo-brutale verlegen karakter.

Het ligt voor de hand, dat de aanraking met menschen, die de
verlegenheid niet respecteeren, den strijd tegen de verlegenheid
noodig maakt of verscherpt. Volgt een volledig zich inleven in
Westersche sfeer, dan kan bij den Oosterschen jongeling de
echt Westersche, voor hem onnatuurlijke schaamte voor zijn
verlegenheid voorkomen, welke kan voeren tot het verlegen
karakter en allerlei ,,zenuwachtigheidquot;.

In de opvoeding en bij het onderwijs dient met al deze mogelijk-
heden rekening te worden gehouden.

-ocr page 127-

V IJ F D E HOOFDSTUK

DE OPVOEDING EN DE VERLEGENHEID
§ 1 - HET KIND

„Waarlijk, waarlijk, men heeft in de maat-
schappij menig menschenschuw, bloohartig, en
zenuwachtig wezen doen opgroeien, alleen
doordat men het als kind te jong en te klein
voor gevoel van eigen waarde achtte.quot;

„Een geheel volgend leven kan geen gedrukte
jeugd vergoeden.quot;

Hildebrand, Camera Obscura
(Kinderrampen).

In de voorgaande hoofdstukken ben ik gekomen tot een ver-
gelijking van de houding die individu en gemeenschap in Ned.-
Indië aannemen tegenover de verlegenheid, met de houding, die
in West-Europa algemeen is. Deze vergelijking heeft mij gediend
om te bewijzen, dat het volstrekt niet noodig is, de verlegenheid
als een gebrek te beschouwen, waarvoor men zich dan ook te
schamen heeft; voorts, dat de verlegenheid tot groot leed, tot
allerlei onnatuurlijk gedrag, en tot misvorming van karakter aan-
leiding kan zijn, juist als en doordat ze als een, ethisch wel niet
te veroordeelen, maar belachelijk gebrek wordt beschouwd; terwijl
daarentegen het juiste begrip van dit instinct medebrengt, dat men
het erkent als behoorende bij een gevoelige ziel, die zich daarvoor
dus geenszins te schamen heeft, en het zoo den jongen mensch
gemakkelijk maakt zonder groote gevaren zijn verlegenheid te
overwinnen en zijn plaats en zijn houding in de samenleving te
vinden en te beheerschen.

Dit feit is de grondslag, waarop mijn paedagogische beschou-
wingen in dit laatste hoofdstuk berusten. Daaruit volgt, dat mijn
paedagogie in de laatste plaats bestemd is voor een echt-Javaansche
samenleving. Deze toch, daar ze ten opzichte van de verlegenheid
de minste fouten maakt, heeft mijn raad ook het minste noodig.
De Hollandsche en de Indische, voor zoover ze Nederlandsch is
of onder „Westerschenquot; invloed staat, echter des te meer.

-ocr page 128-

Maar .... kan zoo'n raad iets baten? Er is geen sprake van,
dat psychologisch inzicht en paedagogische voorschriften de
eischen, die de West-Europeesche maatschappij aan het individu
stelt, ook maar eenigszins zouden veranderen. Natuurlijk niet,
en het hoeft ook niet. Wat wel mogelijk is, dat is dat allen, die
bij de opvoeding betrokken zijn, hun houding ten opzichte van
verlegen kinderen en jongelingen wijzigen. Zooals het in de
opvoeding, in huis en op school, op het oogenblik gaat, worden
al te velen het slachtoffer van het gebrek aan inzicht van ouders en
meesters. Dat is, ook in West-Europa, niet noodig. En daarom
meen ik, dat niet alleen mijn psychologische onderscheidingen,
maar ook mijn opvoedkundige beschouwingen haar nut zullen
hebben. Zelfs voor den volwassen verlegene, aangezien ze hem
zullen kunnen leeren een andere houding tegenover zijn eigen
verlegenheid aan te nemen.

Hiermede bedoel ik niet, de zuiver Javaansche waardeering
en lof voor verlegenheid aan te prijzen. Die is voor een West-
Europeaan uitgesloten, of zou het kind meer kwaad dan goed doen,
daar ze te sterk tegen den volksgeest ingaat.

De opvoeding (en de zelfopvoeding van den verlegene) zal er
dus op uit moeten zijn, zoo volledig mogelijke beheer-
sching van de verlegenheid te bereiken.

Dat die mogelijk is zonder de, gevoelige zielen vertrappende,
vernederingen die nu al te zeer gebruikelijk zijn, hebben fijn-
gevoeligen ook in Nederland wel beseft; Hildebrand heeft het
ook uitgesproken.

Met de bovenaangehaalde woorden van Hildebrand moest
iedere opvoedkundeles beginnen; ze moesten als motto voor
ieder opvoedkundeboek gebruikt worden. De Europeesche be-
schaafde omgangsvormen verschillen in principe niet van de
Javaansche. Het is ongemanierd, iemand verlegen te maken, uit
te lachen of te bespotten; het is onbeschaafd, te laten merken,
dat men iemands manieren linksch en verlegen vindt. Maar als
deze vormen iets meer willen zijn dan vormen alleen, als ze de
uiting zijn van de waarachtige beschaving, welke de menschen-
waarde erkent en ontziet, dan zullen we dezelfde houding moeten
aannemen tegenover menschen, met wie we in zoodanige betrekking
staan, dat we het met de vormen zoo nauw niet hoeven te nemen.

-ocr page 129-

En als we dan maar een beetje uit onze oogen kijken, dan zullen
we zien, dat het kleine kind reeds niet ,,te jong en te kleinquot; is
voor gevoel van eigen waarde. Dan zullen we luisteren naar de
waarschuwing van Hildebrand, die een wijsheid inhoudt, boven
Hildebrands jaren en boven de algemeene Europeesche wijsheid
uit, maar die ons bevestigd wordt, niet alleen door het Javaansche
volksinzicht, maar ook door het Nieuwe Testament. Jezus zelf
heeft de menschenwaarde in de kinderziel erkend. Hij bestrafte
de discipelen, die de kinderen wilden weerhouden tot Hem te
komen en zeide: ,,Laat de kinderkens tot Mij komen en verhindert
ze niet, want derzulken is het Koninkrijk Gods.quot;

Naar Zijn woord zullen we dus de kleinen niet ergeren maar
in hun waarde erkennen, ze nooit in hun goedwillendheid be-
spotten, vernederen, krenken.

Wat zullen we dus doen, als ons kind verlegen is? Niets. We
zullen ons houden, of we de verlegenheid niet opmerken. Gaat
dat niet, dan behandelen we ze als iets, dat ternauwernood de
moeite waard is, opgemerkt te worden. We zullen nooit over
zijn verlegenheid spreken met anderen in zijn tegenwoordigheid.
Zijn die anderen zoo tactloos te lachen en te zeggen: „Wel, wel,
wat ben jij verlegen, en dat nog wel zoo'n groote jongenquot; — dan
zullen we het voor hem opnemen en zeggen: ,,Vindt u dat zoo erg ?
Hij mag gerust wel eens verlegen zijn; dat zijn alle kinderen wel
eens. 't Is beter dan brutaal.quot; We zullen zulke menschen, als het
kind er niet bij is, verzoeken zich van zulke onhandigheden
— die eigenlijk ongepastheden zijn — voortaan te onthouden.

Gaat de verlegenheid met blozen gepaard, dan zij men nog
voorzichtiger. Geen symtoom kan zoozeer de verlegenheid tot een
ondragelijke hoogte voeren als dit. We kunnen dat in de hand
werken en ons best doen eruthrophobie te fokken, door telkens
te zeggen: „Wat kreeg je een kleur!quot; — „Kijk, nu heb je alweer
een kleur gekregen.quot; Van de geheele verlegenheid en in het
bijzonder van het blozen geldt het woord van Rochefoucauld,
dat ze erger wordt, als men de persoon, die deze verschijnselen
vertoont, erover onderhoudt. Dit wordt in Europa maar al te weinig
begrepen. Sommigen zijn zelfs zoo dom, van hun kind te eischen,
dat het niet meer telkens zal blozen! Alsof het dat uit aardigheid
deed. Alsof het niet erger werd bij ieder, die zijn best doet het
te laten.

Het beste voor het telkens blozende kind is, dat de omgeving

-ocr page 130-

zich voorneemt den blos te negeeren zonder zich af te vragen,
uit welke oorzaken hij ontstaat. Dan is er ook geen gevaar, dat
verlegenheid met schaamte wordt verward. Het is eigenlijk een
vader of een onderwijzer niet kwalijk te nemen, als hij die twee
door elkaar haalt. We zagen, dat geleerden van beteekenis in dezen
het rechte onderscheidingsvermogen vaak nog missen. Noemen
ze de verlegenheid valsche schaamte, dan is de mogelijkheid van
onderscheiding nog aanwezig. Maar zelfs dit begin van inzicht
ontbreekt bij sommige schrijvers. Hoe gevaarlijk voor de practijk
dat is, kan men zien bijv. bij Adolf Gerzon, die in zijn boekje
,,Die Schamquot; argeloosweg zegt, dat de schaamte (en het blozen
dat ook daarbij kan hooren) zoo'n prachtig kenteeken is om uit
een groep, waarvan iemand iets misdreven heeft, den schuldige
te vinden. Hoeveel kinderen en zelfs volwassenen zijn al niet het
slachtoffer geworden van deze domheid, doordat men hun ver-
legenheid voor schaamte aanzag. Vooral in schoolklassen komt dit
voor. Daar is een kleine diefstal gepleegd. De onderwijzer moet
en zal weten, wie de dader is. Hij vraagt aan de klasse: ,,Wie heeft
dat gedaan?quot; Dit is opzichzelf al dom, want de berouwvolle
zondaar zal zich stelUg te veel schamen om voor de geheele klasse
zijn schuld te belijden. De niet-berouwvolle houdt vanzelf zoo
lang mogelijk zijn mond. Op die vraag is dus een stilte te ver-
wachten, die buitengewoon pijnlijk is. De onschuldigen voelen
een sterke bevangenheid, want de verdenking, die op de klasse
rust, ligt op iederen leerling. Een enkele zal zich al sterk verlegen
voelen worden; zoo nu niet, dan zeker als de leerlingen afzonderlijk
ondervraagd worden. Krijgt zoo'n rampzalige dan nog een kleur,
dan meent de onderwijzer terstond den schuldige ontdekt te
hebben! Ik herinner me een dergelijk geval, waarin de meester
zoozeer van de onfeilbaarheid van zijn blik overtuigd was, dat
toen — te laat om de bestraffing van den onschuldige te voor-
komen — de schuldige, die intusschen door een pak slaag van een
zijner makkers was aangepord, zich meldde, zijn zelfbeschuldiging
werd afgewezen en voor overdreven zelfopoffering werd uitgemaakt.

Dit moest toch iedereen weten, dit moet iedereen leeren: de
ouders, de onderwijzers en leeraren, de menschen, die anderen
onder zich hebben in dienstverband, zij die bij de politie zijn:
Alle onderzoek naar schuld is vernederend voor

1) Abh. aus dem Gebiete der Sexualforschung Jg. 1918/19 B i H. 5.
122

-ocr page 131-

een onschuldige, die gevoelig is. Zijn bevangenheid^)
kan zoo heel licht als vrees voor ontdekking, zijn verlegenheid
als schaamte over het bedreven kwaad worden uitgelegd. Mensche-
lijke fijngevoeligheid, maar ook waarheid en gerechtigheid eischen,
dat men bij een onderzoek zoo min mogelijk vernedert, en dat men
doet wat men kan om verlegenheid en schuldbewustheid niet te
verwarren.

Wij moeten dus de verlegenheid aanvaarden, nooit door spot
of minacnting ze als iets minderwaardigs brandmerken, dat is de
les van het Oosten, waarmee Europa zijn voordeel kan doen.
Deze gaat zelfs verder: we mogen ze niet rechtstreeks bestrijden,
omdat daarin onze schatting van minderwaardigheid voor het kind
toch zou worden uitgedrukt. Daardoor zou de schaamte voor de
verlegenheid ontstaan, die de beheersching van het instinct, zooals
we gezien hebben, zeer in den weg staat. Deze schaamte komt
meestal wel eerst na het twaalfde jaar, maar kan somtijds ook al
heel vroeg voorkomen.

Mijn zoon Eduard is 4 jaar en voor vreemden, of bekenden,
die hij weinig ziet, nogal verlegen. Het viel mij, na jarenlang
verblijf in de tropen, weer heel sterk en pijnlijk op, dat
overigens brave en verstandige menschen in Holland tegen
een verlegen kind doen, alsof ze een nooit vertoonde afwijking,
een soort krankzinnigheid voor zich hebben. Vandaar waar-
schijnlijk, dat het kind, wien de verlegenheid nooit hinderlijk
was geweest, ze naar nu gebleken is, als iets schandelijks is
gaan beschouwen.

Wij waren in Jogjakarta bevriend geraakt met een gezin,
dat over ons woonde. Eduard speelde den ganschen dag met
de kleine meisjes uit dat gezin, en de jongste. Elsje, die van
zijn leeftijd is, was zijn boezemvriendin. Het toeval wil, dat
dit zelfde gezin zich dezer dagen in Den Haag gevestigd
heeft in dezelfde wijk, waar ik woon. Eduard was opgetogen
bij de gedachte, dat hij zijn speelgenoot, die hij in meer dan
een jaar niet gezien had, weer zou ontmoeten. Maar toen
hij er met zijn moeder op bezoek ging, was hij zoo verlegen,
dat hij eerst niet naar binnen wilde, en daarna niet te bewegen
was met de kinderen, die allerhartelijkst voor hem waren,
mee te spelen. Thuis gekomen, deed hij me een zoo natuurlijk

„zenuwachtigheidquot;.

-ocr page 132-

klinkend verhaal over al de prettige spelletjes, die hij met
Elsje en de andere kinderen gedaan zou hebben, dat ik aan
de waarheid niet twijfelde.

Maar 's avonds, toen hij naar bed was, vertelde mijn
vrouw me, dat Eduard op den weg van Elsje naar ons huis
zijn moeder letterlijk gesmeekt had om niet aan vader
te vertellen, dat hij niet met Elsje gespeeld had.

Zoo licht komt een Hollandsch kind tot schaamte over zijn
verlegenheid, zelfs als het opgroeit in een gezin waar nooit min-
achting en zelfs geen dwaze (maar in Holland zoo algemeene)
verwondering wordt getoond. Verlegen zijn beteekent niets, zeker
niet voor een kind, maar — het kan niet genoeg herhaald worden
— de schaamte voor de verlegenheid maakt de verlegenheid sterker
en doet den verlegene er onder lijden.

* # *

Aan de verlegenheid van het kind moet men niets doen, maar
men moet er veel voor laten. Mijn vrouw heeft bij het hierboven
vertelde voorval, toen mijn zoontje haar vroeg niets aan vader te
vertellen, gezegd: , Ik zal er niets van aan vader zeggen, maar vader
zou het heelemaal niet erg vinden, als hij het wist. Je hebt Elsje in
zoo langen tijd niet gezien, alles was wat vreemd voor je. Den vol-
genden keer gaat dat veel beter.quot; En werkelijk, toen hij haar drie
dagen later mee ging afhalen om in het Bosch te spelen, was hij, ten
minste uiterlijk, geheel over zijn verlegenheid heen. Innerlijk nog
niet, want toen ik thuis kwam, vertelde hij me, dat hij Elsje een
hand en een zoen had gegeven, wat niet waar bleek te zijn, maar wat
hij zich blijkbaar voorgenomen had! Het domste, dat men doen
kan, is zoo'n kind of bespotten of hard aanpakken en bij weigering,
weer naar Elsje toe te gaan (wat zeker het gevolg van zoo'n optreden
zou geweest zijn) het met geweld te dwingen. Zoo zou men een
„menschenschuw, bloohartig en zenuwachtig wezenquot; kweeken,
om met Hildebrand te spreken. Het kind kan de verlegenheid,
die geëerbiedigd wordt, beheerschen.

Kinderen, vooral kleine kinderen, moeten liefst onder toezicht
spelen. Het verlegen kind. dat men veel met andere, en als het kan
niet steeds met dezelfde kinderen moet laten spelen, behoeft dat
toezicht ook. Maar er is kans, dat het dit toezicht als vernederend
ondervindt, ook en niet minder dat het zich belemmerd voelt in zijn
uitingen tegenover zijn makkertjes, vooral als het kinderen zijn,

-ocr page 133-

die het niet zoo heel goed kent. Dan wordt het gevoelige kind
(en in het bijzonder het hoogmoedige) lastig en onhandelbaar.
Het is baldadig en ruw, en als het verboden wordt brutaal en
ongezeggelijk. Moeder begrijpt er niets van en het kind zelf ook
niet. Maar oefen eens een wat minder merk- en voelbaar toezicht
uit, zoo dat moeders tegenwoordigheid niet eens als toezicht
gevoeld wordt, zie wat door de vingers en bemoei u alleen met
het spel, als er nu toch eens iets zoo bijzonder knaps en moois
is verzonnen — het resultaat zal verrassend zijn.

Eigenlijk hebben we hier een geval van verlegenheid tegenover
de makkers, ontstaan doordat de aanwezigheid van de moeder de
zekerheid van houding en optreden belemmerde. De moeder
maakte zoo niet rechtstreeks maar middellijk haar kind verlegen.
Ook dit moeten we vermijden en alles laten, wat er toe zou
kunnen strekken. Laat alles, wat uw kind tegenover derden
verlegen zou kunnen maken!

Hohenemser haah het geval aan van een jongen, die van zijn
ouders de opdracht had gekregen tegen andere jongens te zeggen,
dat hij niet meer met hen mocht spelen. De jongen weigerde —
een waarlijk alledaagsch voorval! Hohenemser zegt: dit is nu eens
geen schaamte, dit is misplaatste trots. Neen schaamte is het niet,
maar misplaatste trots ook niet. Het is een verlegenheid, die den
jongen tot eer strekt. Bij de gedachte aan de boodschap, die hij
moet overbrengen voeh hij zich bevangen, hij zou verlegen worden
te zeggen wat hem opgedragen is — en wat immers voor die
andere jongens kwetsend en beleedigend zou zijn. Een jongen,
die in zoo'n geval de boodschap zonder aarzelen zou overbrengen,
ja er nog een zeker genoegen in zou hebben, die is van huis uit
niet erg fijngevoelig. Zoo een mag zulk een opdracht zeker niet
hebben, want hem moet men trachten te leeren, dat men zijn
medemensch zoo min mogelijk moet kwetsen. En de fijngevoeUge
mag zoo'n opdracht ook niet hebben, daar ze hem wil dwingen
tegen de fijngevoeligheid voor anderen, die in zijn natuur ligt,
te handelen.

Daar zijn ouders, die hun kinderen gelasten, volwassen menschen,
dienstboden,
leveranciers uitbranders te geven; ja die ze er op
uit sturen om schuldenaars te manen. GevoeUge kinderen doet
men groot kwaad met zulke dingen, en ze brengen van de hun
opgelegde, ongepaste taak toch niets terecht.
On- of minder-
gevoelige leert men hardheid en brutaalheid in optreden.

-ocr page 134-

Als de kinderen geen kleuters meer zijn, moet men er wel
op letten, welke kleeren men ze geeft. Een kind, dat mooier en
vooral opzichtiger gekleed is dan zijn kameraadjes, is het voorwerp
van spot. Heeft het aanleg tot veel ijdelheid, dan wordt het een
kwast, is het meer hoogmoedig, dan lij dt het onder verlegenheid.
Maar is het pijnlijk voor een kind, het mooist van allen gekleed
te zijn, het is niet minder pijnlijk, het leelijkst of slordigst van
allen te zijn gekleed. Dit zal wel meest uit armoede voortkomen,
en de arme, gevoelige jongen zal zich wellicht zijn heele leven
verder houden, of kleeren hem niets kunnen schelen en of hij
steeds te zeer met andere dingen bezig is, om zich de ,,aan-
geboren(!)quot; slordigheid af te wennen.

In het algemeen is het voor een mensch, en nog meer voor een
kind, het beste, als het niet te veel afsteekt bij andere menschen.
Dat dit niet behoeft en niet mag gaan tot karakterlooze eenvormig-
heid spreekt wel van zelf.

Acht het kind niet te jong en te klein voor het gevoel van eigen
waarde. Laat het boodschappen doen, maar dwing het niet tot
boodschappen, die het vernederend vindt. Zit er werkelijk niets
vernederends in, laat dat dan door uw eigen voorbeeld zien.
Geef het of in het gemeenschappelijke werk thuis of in uw lief-
hebberijen, als dat mogelijk is, een beperkte taak met eigen verant-
woordelijkheid. Hebt gij een handelszaak waarin het kan, laat dan
al vroeg uw kind daar een en ander in werken. Sluit het niet uit
van uw vriendenkring .... maar maak het ook nooit (buiten-
gewone gevallen daargelaten) tot het middelpunt, waardoor het
of hinderlijk verlegen of aanmatigend zou worden. Laat het, zoo-
veel de veiligheid het toelaat, ook buitenshuis zelf handelen en
optreden onder eigen verantwoordelijkheid.

Als het kind op zes of zevenjarigen leeftijd op school komt,
heeft het al zooveel maatschappelijkheid geleerd, dat het aantal
opvallend verlegen kinderen van dien leeftijd tamelijk gering is.
De school zelf werkt het verlegen-worden tegen, niet zoozeer met
opzet, maar door haar inrichting van zelf. Zoo kan het verklaard
worden, dat ik wel eens onderwijzeressen en leeraressen heb
gesproken, die de verlegenheid een zoo onbeduidend verschijnsel
achtten, dat ze het niet de moeite waard vonden er notitie van
te nemen. Op school leert het kind omgaan met veel vreemde en

-ocr page 135-

half bekende kinderen, het moet praten met onderwijzers en onder-
wijzeressen. In het klasseverband zijn twee partijen: de leerlingen
en de onderwijzer. Het zich met velen tegenover een voelen sluit
— ik heb er reeds op gewezen — het verlegen worden in hooge
mate uit. In de klasse wordt dus een kind hoogstens verlegen,
als het op een of andere wijze van zijn medeleerlingen wordt
afgescheiden en alleen staat tegenover den onderwijzer, of zelfs
tegenover dezen en de klasse. Heeft het kind den onderwijzer
leeren kennen en vertrouwen, dan zal het voor hem niet verlegen
meer worden. Maar is er in de klasse een geest van brutaalheid
en spot, ja al is die maar in een gedeelte van de klasse aanwezig,
dan zullen vele kinderen verlegen worden als ze een beurt krijgen,
vooral wanneer ze voor de klasse moeten komen. Ze worden dan
niet verlegen voor den onderwijzer, maar voor de leerlingen; hun
stem begeeft het, de vingers beven zoo, dat het krijtje breekt.
Een onderwijzer, bij wien dergelijke verlegenheid voorkomt in
een klasse, die hij al eenigen tijd heeft, is in zijn taak schromelijk
te kort geschoten. Misschien heeft hij zichzelf van misplaatsten
hoon en van spot bediend, en is zoo een slecht voorbeeld voor
zijn kinderen geworden. Misschien ook zitten er veel ongevoeligen
in zijn klasse, die onder zijn voorganger of onder hem in die
klas den toon zijn gaan aangeven. Dit had hij met de grootste
geestkracht te keer moeten gaan.

Ik predik het ontzien van het gevoel van eigenwaarde. Maar
als kinderen daar te weinig van hebben dan moet het geprikkeld
worden. ,,Je moet weten wat verlegenheid is.quot; Juist in een klasse,
waar de geest van die kleine samenleving op het spel staat, daar
kan het nuttig, daar kan het noodig zijn, dat een brutale verlegen
gemaakt wordt, vernederd wordt. Maar men moet wel weten wat
men doet. Wat voortreffelijk en opvoedend kan werken op een
karakter, dat zich in de richting van het brutale vormt, dat kan
schadelijk zijn voor een verlegene, die de rol van brutale speelt.
En die kan men bij jongens boven de tien al licht aantreffen,
in het bijzonder in klassen, waar geen gezag heeft geheerscht en
een brutale toon gebruikelijk is geworden. Zoo'n pseudo-brutale
moet men alleen nemen, hem rondweg zeggen, voor hem ont-
hullen, welke rol hij speelt, hem opwekken en vaderlijk vermanen.

Is de klassegeest verbeterd, dan wordt het tijd de brutalen, die
men van zich afgestooten heeft, weer tot zich te trekken. Wel
heel zelden toch is een menschenkind zoo hard en zoo dor, dat

-ocr page 136-

het voor het hoogere leven geheel ontoegankelijk is. En lijkt het
vuur niet levensvatbaar — de rookende vlaswiek zult gij niet
uitdooven. Tracht ook in dit naar het uiterlijk zoo weinig waardige
menschenhart te behouden en te wekken wat er fijner en edeler is.

Het verlegen kind, het moge dan schuw zijn doordat het te
weinig met menschen in aanraking is geweest, of door een on-
geschikte opvoeding, of doordat het wat hoogmoedig en klein-
zeerig is, raakt in een schoolklasse licht op den achtergrond.
Het ontwijkt de aanraking met kinderen, die het niet sympathiek
vindt, het dringt zich nooit op aan den onderwijzer, het verwerkt
alle leed zonder klagen, het vraagt niet om bij zijn werk geholpen
te worden. Het is de plicht van den onderwijzer, deze kinderen
niet te laten vereenzamen, ze zooveel mogelijk in den kameraad-
schappelijken omgang te betrekken. Mits hij het maar niet doet
als een paedagoog, dien ik gekend heb. Die gaf voor de verzamelde
leerlingen van de geheele school een ijverige en buitengewoon
begaafde, verlegen jongen na een pluimpje voor zijn prachtige
rapport een uitbrander, omdat hij zich zoo weinig met zijn mede-
leerlingen bemoeide en een waarschuwing, dat hij niet zoo onuit-
staanbaar moest wezen. Het vreemdste van het geval is, dat deze
man zelf uit eigen beleving de verlegenheid zeer goed kende. Maar
de Europeaan erkent en ontziet ze immers niet! Menschen die
zoo optreden tot beschaming moge het voorbeeld zijn van een
18-jarig Chineesch meisje, leerling van de hoogste klasse eener
kweekschool. Zij schrijft:

,,Op de leerschool ken ik een meisje van ± 14 jaar; ze
is buitengewoon verlegen van aard. Zelfs tegenover haar
vriendinnen uit ze zich weinig of niet. Op een dag heb ik
het geluk gehad een heelen tijd met haar alleen te kunnen
zijn. Ik deed of ik haar schuwheid niet merkte.^)
Ik vertelde haar een en ander over mijn eigen omgeving en
tot mijn blijdschap kwam er niet alleen ja en neen uit, doch
ze deed haar best om af en toe ook wat te zeggen.

De volgende keeren, dat ik op de leerschool kwam, knikte
ze me lachend toe en nu heeft ze me zelfs uitgenoodigd bij
haar thuis te komen.quot;

Dit is de manier (het fijnvoelende kweekelingetje heeft het uit

zichzelf begrepen) om een verlegen leerling te behandelen.

# # #

Spatiëering van mij.

-ocr page 137-

Tot zoover heb ik gesproken over de zich duidelijk in de klasse
openbarende verlegenheid. Er is ook een meer verborgen ver-
legenheid, en er is allerlei om het verlegen worden te ontgaan.
Ik heb een en ander meer in het bijzonder op de middelbare
scholen bestudeerd en kom er in de volgende paragraaf op terug.
Maar het is mij gebleken, dat die verborgen verlegenheid en
bevangenheid, die zoo uiterst moeilijk te constateeren is, ook op
de lagere school niet zeldzaam is.

Een leerling wordt alleen verlegen als door een of andere
omstandigheid de aandacht meer dan normaal op hem wordt
gevestigd. Dat kan zijn, doordat hij minder blijkt te weten dan
de anderen. Een slecht geleerde les, het vooruitzicht op een beurt
in een vak, waarin zij zich zwak voelen, maken velen bevangen.
Soms wordt de eigenlijke aanval nog bedwongen, maar bewerkt
dan toch, dat de leerling het er nog slechter afbrengt, dan wel
behoeft. Een andere mogelijkheid is, dat de leerling verreweg de
knapste is van de klasse, in het algemeen of in een bepaald vak.
Ook dan komt hij alleen tegenover de anderen naar voren. Komt
daarbij dan nog groote lof van den onderwijzer, dan is verlegenheid
voor vele leerlingen onvermijdelijk. Ik ken voorbeelden van
kinderen, die opzettelijk wat fouten in hun werk maakten om met
altijd als uitblinker te worden geprezen. Ik behoef niet te zeggen,
dat ijdele kinderen zoo iets nooit doen zullen!

Ook kan het al bevangen maken als men maar een enkele keer
uitblinkt. Een jongen verklaarde mij: ik ben verlegen, als ik een
moeilijke les buitengewoon goed ken en dan een beurt krijg.
Een andere jongen zal nooit zijn vinger opsteken als er een lastige
vraag gedaan is en hij alleen het antwoord weet.

Het verlegen kind weet zoo door allerlei maatregelen zijn
verlegen-worden te voorkomen, met het resultaat, dat noch de
onderwijzer, noch de medescholieren kans krijgen het te door-
gronden. Is de onderwijzer een menschenkenner, dan kan hij echter
toch wel, op grond van al het hier aangevoerde, bevroeden van
welke zijker leerlingen hij zoo iets te wachten heeft. Die verlegen
zijn omdat ze te kort schieten, zullen in het vervolg wel zorgen beter
op de hoogte te zijn. Kunnen ze dat niet, dan is er ook al met veel
aan te doen. Alleen dit: wees tegenover zulke leerlingen uiterst
voorzichtig ze niet te ontmoedigen. Prijs hever wat er nog goeds
is in hun werk, dan dat gij het verkeerde op den voorgrond stelt.
Vaak heeft men met kinderen te doen, die naar het kleinmoedige

-ocr page 138-

neigen. Tegenover de uitblinkers, die verlegen zijn, zij men nooit
uitbundig in lof. Men behandele het als natuurlijk, dat zoo be-
gaafden goed werk leveren, geve ze af en toe een taak, die wat te
zwaar is, en houde ze zoo aan den gang.

Nooit ofte nimmer mag de onderwijzer met de kracht van zijn
gezag of met dwangmaatregelen en straf of dreiging met straf tegen
de verlegenheid optreden. Hij kweekt dan schuwheid en zenuwach-
tigheid of een niets ontziend verzet. Het zal ieder wel eens over-
komen zijn, dat hij een kind vernederd had of zijn verlegenheid
geforceerd had zonder het te weten, en dat het kind bij die
gelegenheid, of bij een volgende, wellicht veel geringer aanleiding
reageerde met een razende huilbui of met woest verzet. Het feit,
dat men een kleinen jongen dwingt naast een meisje te gaan
zitten, kan voor zoo iets voldoende zijn. Hoe onbehoorlijk en
oneerbiedig en rebelsch de leerling daii moge zijn, de onderwijzer
heeft maar een plicht: zachtheid, bedaardheid en toegevendheid.
Nooit terugrazen, nooit zelf driftig worden, maar rustig zeggen:
,,Kind wind je niet zoo op. Ga een beetje in den tuin loopen
en wat water drinken en kom straks terug.quot; Misschien wil de
jongen niet den tuin in, vooral niet, als hij vreest door anderen
gezien te worden. „Nu dan niet, ga dan maar even in je bank
of in de achterste bank zitten. We praten nog wel eens als je
bedaard bent.quot; Gaat de leerling wel den tuin in, dan loopt hij
misschien naar huis om troost te zoeken bij moeder, of bij
een oude bediende, of in het hok van zijn geit. Laat hem rustig
gaan. En als hij morgen terugkomt, doe dan of er niets gebeurd is.

Een onderwijzer, die zoo handelt is waarlijk de meerdere en
de opvoeder. Maar hij moet ook zoo handelen, omdat hij de
schuldige of onschuldige oorzaak is van het gepleegde verzet.

» # *

Wees niet te bang voor de ijdelheid. Zij behoort immers
bij den normalen mensch en de zeer hoogmoedige, die weinig of
geen ijdelheid kent, heeft het gewoonlijk zeer moeilijk m het
leven. Kweek ze dus in huis en op school aan als een bondgenoot
tegen de opperheerschappij van de verlegenheid; ga ze alleen tegen
waar het echte, belachelijke, ijdele karakter zich dreigt te vormen.
Tracht ook den ongevoelige tot normale ijdelheid te brengen.
Want ijdelheid (hoort ze niet bij het gevoelige karakter?)
houdt in: erkenning van menschenwaarde, zij het

-ocr page 139-

dan erkenning van waarde van anderen, door wier waardeering
men tot het besef van eigen waarde komt.

§ 2 - DE JONGELING

In de tweede periode geeft de verlegenheid heel wat meer last
dan in de eerste, welke in den kleutertijd valt. Het is een onder
onderwijzers algemeen verbreide meening, dat men een kind geen
examen mag afnemen, omdat het daardoor te spoedig in de war
gebracht wordt; den bijna volwassene daarentegen wel. Ik heb
bevonden, dat deze opvatting allen grond mist. De meeste kinderen
van 12—14 jaar doen examen met weinig ,,zenuwachtigheidquot;,
dat wil zeggen met weinig verlegenheid en zelfs met geringe
bevangenheid. Op den leeftijd van 16—19 echter is het aantal
dergenen, die op een examen met sterke „zenuwachtigheidquot; te
kampen hebben, zeer groot.

Als lichaam en geest beide volwassen worden, als het gevoel
een ongekende diepte krijgt en een ongekende kracht gaat ont-
wikkelen, als nieuwe gevoelens zich bij de oude voegen, als het
besef van eigenwaarde, naar mate het sterker wordt, te eer zich
stoot aan de buitenwereld, die de volwassenheid van den „aan-
komenden jongenquot; of het „aankomende meisjequot; meestal veel te
laat ontdekt en erkent; dan is er voor het groeiende menschenkind
een moeilijke tijd aangebroken. In verstand doet het niet onder
voor den volwassene; de opvoeder, die dat in twijfel zou trekken,
doet het onverdienden smaad aan; want wellicht is het verstandiger
dan hijzelf. Maar hij mag het nog minder op een voetstuk zetten
en vereeren als behoorende tot die jeugd, die een nieuwe wereld
en een nieuwe beschaving aan het scheppen is, en die een wijs-
heid heeft, waartegenover den oudere eerbiedig zwijgen past —
een malligheid, die in Holland na den oorlog maar al te zeer mode
is geworden. Immers juist de wijsheid, die alleen door ervaring,
door menschenkennis verkregen kan worden, de rijpheid waarvoor
nogal wat jaren levens en lijdens noodig zijn, mist de jongeling.
In dit opzicht heeft hij van ouderen nog schier alles te leeren, ook
al zouden die èn in verstand èn in schooische kennis ver beneden
hem staan. Voorloopig is het al mooi, als hij raad weet met zich
zelf. Want met dien bijna volwassen geest, met dat haast volwassen
lichaam kan hij uit gebrek aan ondervinding nog maar onbeholpen
over weg. Hij wordt soms nog tot de groote kinderen gerekend,

9* 131

-ocr page 140-

waaraan hij zich ontgroeid weet, dan weer moet hij zich als,,grootequot;
onder de ,,grootenquot; gedragen, waaronder hij zich niet op zijn gemak
voelt. Het verschil met het andere geslacht werkt sterker op hem
dan vroeger.

Alles, alles werkt samen om het hem moeilijk te maken zijn
houding, zijn waardigheid te bewaren, en hoe moeilijker hem dat
valt, des te prikkelbaarder wordt zijn gevoel voor eigenwaarde;
maar ook des te eerder en te heviger zullen bevangenheid en
verlegenheid hem plagen.

Wat kunnen we voor hem doen ? Allereerst dat, wat ik ook voor
het kleinste kind heb opgeëischt, dat we zullen nalaten alles wat
hem verlegen zou kunnen maken, dat we merkbare bevangenheid
en verlegenheid negeeren, of als dat niet mogelijk is, ze als natuurlijk
en onbeduidend behandelen. Op deze wijze zullen we het ontstaan
van schaamte voor de verlegenheid zooveel we kunnen tegengaan.

Daarbij echter kunnen we hem positieve hulp verleenen, een
hulp, waarvoor de kleuter nog te jong is en die het 5—12 jarige
kind gewoonlijk niet noodig heeft.

We kurmen vooreerst de verlegenheid, of nog eer: de zekerheid
van houding en optreden, nader komen door de godsdienstige
en de zedelijke opvoeding.

Over de waarde van den godsdienst sprak ik reeds. Wie een-
maal den moed heeft gevonden om zich met zijn twijfelende,
zondige, bange hart voor God te stellen, wie de gemeenschap van
den geloovige en de gemeenschap der geloovigen heeft mogen
leeren kennen, die put daaruit een kracht en een — o, bescheiden! —
zelfvertrouwen, dat menschen hem niet geven kunnen. De taak
van den opvoeder is in dezen niet licht. Want de schroom —de
verlegenheid — van den jongen mensch om zijn hart te openen is
groot. In het godsdienstig gezin en in de godsdienstoefeningen
kan het leeren zijn geloof met anderen samen, zonder schroom
te belijden. Daarbuiten zal hij dien schroom, die vaak verlegenheid
en schaamte te gelijk is, nog wel behouden. En dat is goed. Jongelui,
die met hun beste gevoelens ,,te koop loopenquot;, voelen niet diep.
IJdelheid leidt bij hen tot een (religieuse, maar nog vaker artistieke)
aanstellerij, een koud vuur, dat ernstiger, zij het wellicht uiterlijk
veel ruwer, jongens het woord „kwalquot; op de lippen brengt.

De invloed van de zedelijke opvoeding kan van niet minder

-ocr page 141-

gewicht zijn. We hebben gezien, hoezeer schuldbesef de houding
onzeker maakt, het onbevangen optreden bemoeilijkt. Wie zijn
waardigheid voor de menschen wil handhaven, die moet haar
allereerst niet in eigen oog bevlekken.

Vergeten we echter niet, dat hier een groote moeilijkheid zit.
Als daar nu eenmaal gezondigd is, sterk schuldbewustzijn is ont-
staan, wat dan? Daar behoeft waarlijk geen misdaad te zijn begaan:
heeft niet juist degene, die zedelijk het hoogst staat, het diepste
zondebesef; spreekt niet het fijnste geweten het eerst en het sterkst ?
Mag men den jongen mensch onder dien druk laten leven ? Maar
wat te doen om er hern van te verlossen!

Het geloof heeft het antwoord: ,,Keer u tot Hem, bij Wien
vergeving is van zondenquot;.

Maar het kan zijn, dat ook de godsdienstig opgevoede jongeling
dien weg niet neemt en tegenover ieder over zijn kwelling zwijgt.
In dat opzicht staan de Katholieke jongelingen er beter voor dan
alle andere. De verplichting van de biecht brengt hen daar,
waar ze zijn moeten. Bij de Protestanten, bij de Islamieten moeten
vader, moeder of leeraar die taak overnemen. Droevig is het als
een jong mensch in niemand vertrouwen genoeg heeft of kan
hebben om zijn hart uit te storten. Dat heeft hij in zoo'n toestand
noodig, ook in een niet-godsdienstige omgeving. Goedheid en
milde menschenkennis moeten den wagen weer in het spoor
brengen.

Noch godsdienst, noch deugd zijn opzichzelf in staat een naar
het verlegene neigende jongeling voor verlegenheid, ja voor
hinderlijke, zijn optreden haast onmogelijk makende verlegenheid
te behoeden, als hij niet geleerd heeft met menschen om te gaan.
Daartoe behooren dus allereerst beschaafde manieren.

Onzekerheid of men zich wel gedraagt, wel gekleed is, zooals
het behoort, geeft sterke verlegenheid, zooals te begrijpen is. Zoo
heb ik eens een paar menschen schrikkelijk zenuwachtig gezien
op een receptie van den Gouverneur-Generaal, omdat mevrouw
beweerde, dat ze eerst een buiging moesten maken voor Mevrouw
en dan voor Zijne Excellentie, terwijl mijnheer van tegenover-
gesteld gevoelen was. Als zoo iets menschen op leeftijd van streek
kan brengen, hoeveel te meer dan onze zoo uiterst gevoelige
jongeren. En hoe erg moet het met hen wel gesteld zijn, als ze

-ocr page 142-

maar een ding zeker weten: dat ze zich niet gedragen zooals
het behoort: wat ook voorkomt.

Met het aanleeren van goede manieren moet men al heel vroeg
beginnen, bij den kleuter al. Maar bij den halfvolwassene begint
het opnieuw. Die moet zich anders gedragen als een kind van
12 jaar, en toch moet zijn gedrag bij zijn leeftijd passen. Hij moet
de manieren van de volwassenen gaan aanleeren. maar toch niet
heelemaal, niet zoo dat men een „belachelijke oude ventquot; of een
geposeerde dame speelt, terwijl men duidelijk te klein is voor
tafellaken en te groot voor servet.

Het is niet voldoende, dat men af en toe eens zegt: dat hoort
zoo en zoo. In vele gezinnen komt het niet eens zoover. Daar
wacht men tot de onbedrevene, de natuurlijk verlegene een fout
maakt en geeft hem of haar dan een scherpe terechtwijzing, soms
nog wel in het bijzijn van vreemden. Zoo mag het nooit ofte
nimmer! Neen, men moet degelijk aandacht schenken aan de
wijze, waarop zoon of dochter zich gedragen. Men moet hun,
niet het minst door eigen welgemanierdheid, maar niet minder
door geregelde wenken op de hoogte brengen van wat hun taak en
gedrag in den omgang moet zijn. Ook dit is een les uit het Oosten,
maar die Europa tot voor kort nog niet noodig had, en die voor be-
schaafde kringen over het algemeen nog overbodig is. Toch ontbreekt
er in vele gezinnen, naar ik heb opgemerkt, zooveel aan de opleiding
tot beleefdheid en goede vormen, dat het wel noodig is er sterk
de aandacht op te vestigen. Met deze opleiding plaagt men de
jongelui niet, zooals wel eens gedacht wordt; neen, men geeft
ze er een ormiisbaren steun mee, die voor het geheele verdere
leven onontbeerlijk is. Men bedenke ook, dat de opgroeiende
mensch zijn houding moet kennen in allerlei kringen, tegenover
allerlei menschen, van uiteenloopenden rang, beschaving en leeftijd.
Hij moet even goed weten hoe hij te spreken heeft tegenover
een dienstbode, als tegenover den directeur van de zaak waaraan
hij werkt. De theorie van den omgang met menschen moge on-
ontbeerlijk zijn, de practijk is niet minder noodig. Weliswaar
hebben de ouders die veel minder in hun macht. In de steden is
het niet moeilijk te zorgen, dat het kind zich geregeld onder de
menschen beweegt, en ook met menschen van allerlei stand in
aanraking komt. Op het land is dat meestal veel moeilijker; zoo
daar al voldoende omgang is, dan toch gewoonlijk te veel onder
menschen van één stand, één beroep, gelijke hoogte van be-

-ocr page 143-

schaving. Toch blijft het altijd veel schelen, of de ouders ter wille
van hun kind omgang zoeken of mijden, waarbij dan weer allerlei
omstandigheden, karaktereigenschappen en financieele toestand
een rol spelen. Verkeerd is het, wat men bijv. onderwijzers in
Holland veel ziet doen, uitsluitend om te gaan met vakgenooten
of partijgenooten. Het kind, dat dan met dien eenen beperkten
kring vertrouwd raakt, voelt zich onzeker in ieder ander gezelschap.
Ofwel: het meent, dat de vormen die hij in den kring van zijn ouders
geleerd heeft, de eenige zijn, past die zorgeloos en vol zelfver-
trouwen in anderen kring toe — en faalt.

In de vorige paragraaf zeide ik: sluit het kind niet uit van uw
maatschappelijken omgang. Hiermede bedoel ik niet, dat men
altijd het kind moet meenemen en het nooit op eigen houtje
laten uitgaan. Ik herinner in dit verband aan het toezicht op het
spelen. De zich-reeds-volwassen-voelende moet zonder het toezicht
van die hem zijn manieren bijbracht zich onder de menschen
bewegen, dat maakt hem eerst zelfstandig; maar bovendien kan
juist de aanwezigheid van vader of moeder en de onzekerheid,
of hij wel optreedt, zooals zij het willen, hem verlegen maken

tegenover derden.

Van de meeste jongelui krijgt men volle medewerking, als men
ze wil helpen om hun verlegenheid te leeren beheerschen. Als
men die medewerking niet krijgt, dan is de jongeling gewoonlijk
verkeerd aangepakt, veelal doordat men vol goeden wille hem of
haar heeft willen dwingen tot stappen, waarvan men niet begreep,
en hij of zij wel, dat ze verkeerd zouden werken. Wij moeten ons
in dezen — tot op zekere hoogte altijd — laten leiden door onze
kinderen. Willen ze zoo dolgraag lid van een vereeniging worden,
waar vader en moeder geen heil, maar ook geen kwaad in zien,
laat ze hun gang gaan. Tien tegen een, dat ze de, misschien voor
zichzelf niet eens uitgesproken, bedoeling hebben, hun houding
en positie onder de jongelui van hun kennis te bevestigen en te
verbeteren. Weigeren ze lid te worden van een vereeniging, waar
men ze zoo graag bij zou zien, dringt dan niet te zeer aan. Groote
kans, dat hun tegenzin voortspruit uit het bewustzijn, dat ze kans
loopen op vernederingen, die ze Uever ontgaan.

De vraag of lid-zijn van vereenigingen aan te bevelen is, kan
zoo in het algemeen niet beantwoord worden. Vereenigingen van
zeer
jonge lieden hebben dit tegen, dat ze, in het bijzonder als
ze veel tijd en toewijding opeischen, de leden te veel in denzelfden

-ocr page 144-

beperkten kring houden. Voor jongelui, die zich naar den hoog-
moedigen kant ontwikkelen, voor de meer kleinmoedigen en voor de
naar het menschenschuwe neigenden inde eerste plaats, acht ik zulke
vereenigingen nuttig, omdat ze de mogelijkheid van vereenzaming,
die veel leed en kwaad kan stichten, tegengaan. Juist bij deze
jongeren ontmoet men tegenzin in vereenigingen. Deze tegenzin
kan worden overwonnen, als men hun duidelijk maakt, waarom
het lid-zijn voor hen zoo gewenscht is. Dit is beter dan sterke
aandrang zonder overreding; die werkt juist verkeerd. Zijn zulke
jongelui eenmaal in een vereeniging, dan is het goed ze aan te
vuren, zich daar ook te doen gelden. Al te veel toch komen de
brutalen en de ij delen op den voorgrond. Deze mogen niet aan-
gevuurd worden, maar eer geremd in hun streven zich te doen
gelden. Gelukt het een wat verlegen jongmensch successen te
behalen onder zijn makkers, dan zal dat zijn ijdelheid allicht
opwekken. En er is niets beter voor iemand, die door hoogmoed
tot afzondering neigt, dan de ontwikkeling van een normale
ijdelheid.

Als het kan, dan ben ik er nog meer voor, jongelui van boven
de i6 jaar aan vereenigingen van volwassenen te laten deelnemen,
dan aan zulke, waar ze alleen leden van gelijken leeftijd ontmoeten.
Verschillende godsdienstige vereenigingen, gymnastiek, scherm-,
zang- en muziekgezelschappen zijn daartoe geschikt. Het plaatst
ze terstond in een omgeving van menschen, onder wie ze als
bescheiden jongeren een gelijkberechtigde plaats innemen. Voor
het gewennen aan goede manieren is dit goed; voorts gaat het de
opgeblazenheid tegen, die in ,,jeugdvereenigingenquot; vaak ontstaat,
en het gewent te gelijk aan den omgang met volwassenen van
verschillende leeftijden.

In de periode, waarover wij schrijven, is het soms uiterst moeilijk
het volkomen, het hart openende, vertrouwen van ons kind te
krijgen. Welwillende vreemden hooren van uw kind soms veel
meer dan vader of moeder. Dit is meer opgemerkt, maar zelden
begrepen. De verlegenheid tegenover dengene, die als gezagheb-
bende over zijn kind staat, waarvan niet geweten wordt, of de
vertrouwelijke openbaring wel begrepen zal worden, en of ze niet
tot onnoodige en vernederende maatregelen zal leiden, is zoo
natuurlijk. Onzekerheid van houding tegenover de ouders, en dus

-ocr page 145-

verlegenheid, volgen het eerst uit het spreken over onderwerpen,
waarover lang gezwegen is, en waarover men het oordeel der
ouders niet kent. Zeker weet men, dat ze hun kind niet als een
,,gevalquot; zullen beschouwen, maar terstond als belanghebbende
betrokkene zullen reageeren. De kans op hevige afkeuring en dus
op vernedering is veel grooter tegenover hen, dan tegenover een
vreemde.

Toch is het zoo niet goed, dat zal ieder mij toegeven. En, ik
voeg er bij, het behoeft ook niet zoo te zijn. Wie de wijze, hef-
hebbende, begrijpende en vergevende vriend is van zijn kind
— veeleer dan zijn strenge meester — wie door zijn belangstelling
ook in schijnbaar onbeduidende zaken, maar die voor het kind
levenskwesties kunnen zijn, toont dat zijn hart altijd toegankelijk
is, dat alle nood en twijfel en zonde hem veilig toevertrouwd
kan worden, die zal ondervinden, dat het kinderhart zich voor
hem volkomen opent. Maar hij zal dit toch in de meeste gevallen
niet bereiken zonder eerst eigen verlegenheid en schaamte beide,
tegenover zijn haast volwassen kind n.1., overwonnen te hebben.

En dan nog zijn er dingen — niet zoo heel belangrijk misschien —
die de vertrouweling, hij zij dan de vader of de oudere vriend,
zelden of nooit te hooren zou krijgen, als hij er niet naar vroeg.
Hartenberg zegt, dat het meerendeel van zijn (volwassen en
ziekelijk verlegen) patiënten zich van ,,tooverformulesquot; bedient.
Ik herinner me, dat ik op i8-jarigen leeftijd naar het examen stapte
en zeer bevangen was; ,,zenuwachtigquot; noemt men dat. Onderweg
herhaalde ik onophoudelijk dezelfde vrij zinlooze woorden. Toen
ik het onderzoek instelde, dat aanleiding tot dit geschrift is ge-
worden, heb ik aan vele jongelui gevraagd, wat ze bij zichzelf
zeiden, als ze in de ,,zenuwachtigheidquot; waren, die de eigenlijke
verlegenheid vaak voorafgaat. Sommigen verklaarden onophoudelijk
te bidden en daaruit den moed tot verder gaan te scheppen.
Anderen pasten de methode Coué toe, zonder ooit van dien man
gehoord te hebben en suggereerden zichzelf een goeden uitslag
van hun optreden, of spraken zichzelf voortdurend bemoedigende
woorden toe.

„Het gaat goed, het gaat goed, het gaat best!quot;
„Je zal eens zien, hoe ik hem dat lever! Je zal
eens zien, hoe ik hem dat lever . . . .!quot;
„Hou je goed. Kees, hou je goed Kees, laat je
niet kennen Kees, hou je goed Kees!quot;

-ocr page 146-

Ook berispende vermaningen komen voor:

„Lammeling, die je ben. Vent van niks!quot;

„Ben je een kerel, of ben je een meid? Nou, toe dan!quot;

Enkelen herhaalden bij iedere bevangenheid dezelfde woorden
van hetzelfde liedje, maar onhoorbaar, en gaven de maat aan door
het opzetten van altijd dezelfde armspieren. Een stelt zich in dezen
toestand, als hij tenminste langs den weg loopt, voor dat hij een
auto bestuurt. Lichte spiertrekkingen in de armen geven het
draaien van het stuurrad aan, en daarbij bootst hij onhoorbaar
de geluiden van motor en hoorn na: tukketukketukke — toet! —
toet! Velen prevelen binnensmonds allerlei onzin:

„Wah, wah, tideratata! Wah, wah, tideratata!quot;

Al deze dingen weet ik alleen van jongens. Geen abnormale
gevallen, maar jongelui, die meerendeels zelfs in het geheel niet
als verlegen bekend staan! Van meisjes en jongens beide heb ik
veel vernomen, dat ze in bevangenheid met zich zelf redeneeren.
Deze redeneering komt bij allen ongeveer op hetzelfde neer.

,,Waarom zou je verlegen zijn, het zijn toch ook

maar menschen?quot;

,,Je bent toch niet minder dan die lui?quot;

,,Zijn we niet allen kinderen van God, zij en ik?quot;

Indien men te weten komt, dat zijn kind deze en dergelijke
methoden gebruikt, lach het er dan niet om uit, keur ze ook niet
af. Alle middelen, die gebruikt worden in den strijd tegen de
oppermacht van de verlegenheid zijn goed, als ze niet voor anderen
hinderlijk zijn en als ze niet dengene, die ze gebruikt, onverdiend
in een kwaad daglicht stellen. Ook het spelen van een rol.

Als het kind zichzelf beheerscht en anderen aangaande zijn
neiging tot verlegen worden misleidt, door een wat peinzende
afgetrokken houding aan te nemen, of door jolig te zijn, wat voor
kwaad doet het er mee? De meeste jongelui zoeken het in een
voorkomen van ongevoeligheid, in een zekere ruwheid, die het
woord vlegeljaren in het leven hebben geroepen. Laat ze, als het
niet te erg wordt. Het hoort bij den moeilijken tijd, dien ze door-
maken. Gaat er een te ver in zijn rol, zoodat de goede orde en het
werk gevaar loopen, of houdt er een de rol nog vast, terwijl hij er
eigenlijk al te oud voor geworden is, dan is het tijd, zoo een aan
zich zelf te ontdekken, voor zich zelf te doen vaststellen, dat en

-ocr page 147-

waarom hij een rol speelt, en er op aan te dringen, dat er op een
andere, op de natuurlijke houding wordt aangestuurd. Meestal
is er dan sterke schaamte voor verlegenheid en hevige afkeer van
bevangenheid aanwezig.

Deze schaamte moet aangepakt worden. Verg het zich zonder
komedie blootstellen van de persoon. Dat dan met eenige voor-
zichtigheid, natuurlijk; eisch niet in eens het zwaarste. Volgt er
dan toch een nederlaag, en doet de betreffende jongeling uit
verlegenheid dwaze dingen, of laat hij na, wat hij uit beleefdheid
of plicht had moeten zeggen of doen, dan moet hij, tegenover
de menschen, die hij vreemd behandeld heeft, achteraf eerlijk
zeggen: ,,U zult wel verwonderd geweest zijn over mijn gedrag,
maar ik deed zoo, omdat ik verlegen was.quot; Gaat dit niet, daar
nieuwe verlegenheid het zou beletten, dan een briefje schrijven
of een mondelinge boodschap sturen.

Wie zichzelf na een aanval van verlegenheid zoover
krijgt, dat hij de schaamte over zijn verlegenheid
overwint en ze bekent, die kan onder verlegenheid
niet meer lijden.

Verlegenheid waaraan men niet lijdt, is in be-
ginsel onherroepelijk overwonnen.

Het allerbeste blijft het, het ontstaan van deze schaamte zooveel
mogelijk tegen te gaan, door de wijze, waarop men den jongen
mensch behandelt en opvoedt, doordat men hem, geestelijk
en lichamelijk een houding geeft. Helaas staat de hui-
selijke opvoeding in dezen nog ver ten achter. Ver achter bij de
sobere, strenge legeropvoeding. De militair leert in de kazerne, hoe
hij spreken moet en wat hij zeggen mag, hoe zijn houding, gang
en blik behooren te zijn, tegenover meerderen, gelijken, minderen.
Daardoor heeft menig oogenschijnlijk hopeloos verlegen jongeman
een houvast gekregen, waardoor hij zich voor zijn leven van zijn
verlegenheid heeft bevrijd.

# # #

De jonge menschen, die al vroeg met harden handenarbeid hun
brood moeten verdienen, overwinnen daarin meestal reeds betrek-
kelijk vroeg hun verlegenheid. Dit houdt niet in, dat ze zich ook
onder menschen buiten hun beroep kunnen bewegen. Zij die
jong naar een kantoor gaan zijn zeer
afhankelijk van de behandeling
of mishandeling, die ze daar ondergaan en ze moeten zich buitens-
huis zelf zien te redden.

-ocr page 148-

Zij die nog op school gaan, en onder het opvoedende toezicht
van hun leeraren staan — zijn er echter, als ik mij niet zeer bedrieg,
het slechtste aan toe. Geestelijke arbeid, van welken aard ook,
versterkt bij gevoelige naturen de verlegenheid. Bovendien: den
ganschen dag te moeten zijn — en meest passief — onder het
toezicht van een leeraar, die in kennis ver boven zijn leerlingen
staat, hun kennis controleert, hun ijver aanvuurt en luiheid
bestraft, hun houding en manieren becritiseert — dat valt niet
mee. Ja juist voor de gevoeligste leerlingen is menig lesuur, laat
ons eerlijk zijn, een beproeving. Aan den eenen kant de eisch, zich
als een zelfstandig mensch te gedragen, op te letten ook bij den
vervelendsten docent — aan den anderen kant het gevaar, dat bij
den zwaksten leeraar het meeste dreigt, het gevaar van voor een
oogenblik van onachtzaamheid, voor een avond van lusteloosheid
bij het huiswerk, gestraft te worden rnet de vernedering, dat men
voor de heele klasse, de leden van de andere sekse inbegrepen,
ten toon gesteld wordt als een sufferd of een luiaard.

Dat is nu eenmaal zoo.

Maar des te meer moeten de leeraren er van doordrongen zijn,
dat ze ook tegenover verlegen leerlingen, en juist tegenover deze,
een belangrijke taak hebben. Al wat ik in de vorige paragraaf
over de lagere school heb gezegd, geldt ook voor het voortgezet
onderwijs. Met dien verstande, dat de leerkrachten het daar veel
moeilijker hebben. De tweede periode (en de hevigste) van de
verlegenheid is voor hun leerlingen aangebroken. Om hun
groeiende zielen, die ze zelf zoo weinig begrijpen, te vatten, moet
men kijk er op hebben. Maar hoe wil men kijk hebben op jonge
menschen, die men slechts een of enkele uren in de week ziet?
Dat is immers zeer bezwaarlijk.

Kennis van de leerlingenzielen mag men alleen vergen van
leeraren, die een niet al te klein aantal lessen geven in een bepaalde
klasse. En als een klasse onder dezen er maar een enkele heeft,
die de verlegenen, en in verband met dezen, de geheele klasse,
doelmatig weet te leiden, dan kan dat reeds van onberekenbaar
voordeel zijn.

Niet dat de houding van de andere leeraren onverschillig zou
zijn. Iedere leeraar behoort mede te werken tot den goeden geest
in een klasse, ook al zou hij die maar een enkel uur in de week
lesgeven. Iedere leeraar kan brutalen spot, verdrukking van zacht-
aardigen, het zich te veel op den achtergrond houden van de trotsche

-ocr page 149-

verlegenen, tegen gaan. Iedere leeraar kan, door wenk en door
voorbeeld, medewerken om den leerlingen, voor zoover ze dat
noodig hebben, goede manieren bij te brengen.

Voor rechtstreeksche bestrijding van verlegenheid leent zich
het best de taak van den taallee::'ar en wel voornamelijk die van
den leeraar in het Nederlandsch. Hij heeft nogal wat uren (m. i.
niet genoeg!) en hij moet de leerlingen o. a. ook leeren spreken.
Men herinnert zich, dat verlegenheid op het spreken een nood-
lottigen invloed heeft. Dit dringt den taalleeraar van zelf al den
weg op, die naar beheersching van verlegenheid voert.

Vele leeraren hebben juist met het oog hierop, de goede gewoonte
de leerlingen dikwijls voor de klasse staande te laten voorlezen.
Dit is niet voldoende, want het is te gemakkelijk. De voorlezer
heeft een boek in zijn hand, dat geeft hem een houding. Hij heeft
het recht, zijn hoofd over de letters te buigen en niemand aan te
zien. Dat houdt de verlegenheid weg. We moeten dus beide steun-
punten laten vervallen en komen dan tot voordragen en spreken
voor de klas. Het is het beste, met voordragen te beginnen, want
dan weet de mogelijk verlegene ten minste wat hij zeggen moet,
en dan poëzie te kiezen, omdat die het gemakkelijkste wordt
onthouden en om nog een reden. Daar komt een jongen voor de
klas. Geef hem een houding. Praat niet over verlegenheid, want
dat zou in het begin alles bederven kunnen. Zeg, dat alle jongelui
moeten leeren een goede, ongedwongen, gepaste houding aan te
nemen. Vergun hem achter of naast een stoel te gaan staan en een
hand op de leuning te leggen. Let voorts op zijn gezicht. Hij zal
iets ernstigs gaan voordragen en begint met een verlegen lachje.
Verbied dit, maar bespot het niet. Hij schraapt zijn keel, beweegt
zenuwachtig de lippen. Zeg, dat de meeste redenaars dat doen,
maar dat het zoo'n verkeerd aanwendsel is. Bestrijd zoo alle
uitdrukking, houding en physionomie, die bij den verlegene hoort.
Zeg niet alles in eens, en maak niet alleen aanmerkingen bij
verlegenen, maar bij alle leerlingen. Een leerling, die zoover is,
dat hij niet meer uitwendig zichtbaar verlegen is, bevindt zich al
een heel eind op weg naar de ,,inwendigequot;
beheersching. Het is
ook om deze reden, dat ik het „spelen van een rolquot; (binnen zekere
grenzen) goedkeur.

Voor de lichamelijke beheersching moet nog meer gedaan
worden. De ademhahng is in de war. In niet ernstige gevallen is
het voldoende als vast voorschrift te stellen, dat iedere leerling,

-ocr page 150-

die voor de klasse staat, voor hij zijn voordracht begint, enkele
malen diep en rustig ademhaalt. Dit leidt van het gevoel van
verlegenworden af, geeft adembeheersching en maakt het hart
rustiger.

Dan komt de poëzie. Verlegen zijn vooral de gevoeligen, en als
niet een slechte les hun afkeer voor gedichten heeft gegeven,
n.1. door de opgeschroefde, onechte bewondering van den leeraar,
dan zullen ze er van houden. Wees niet eigenwijs, o leeraar, en
vraag niet of het voor te dragen stuk naar u w smaak is. Laat den
leerling zelf een gedicht kiezen, dat hij mooi vindt, en kam voor-
loopig zijn keuze niet af. Eisch alleen, dat het een sterk rythrmsch
gedicht is.

Waarom poëzie? Waarom sterk rythmische poëzie?

Omdat de leerling, al reciteerende, zelf onder den indruk moet
komen van klank en rythme. Zoodra die indruk komt, is de ver-
legenheid overwonnen: het behagen in klank en maat is sterker
dan iets anders. Zoo zullen we dan dikwijls zien, dat een leerling,
die er de eerste verzen, ja de eerste strophen, stumperig uitbrengt,
daarna zich herstelt en de rest verdienstelijk voordraagt. Val hem
niet in de rede bij de eerste regels; dat komt later, als proef op
de som, dat de gewenschte beheersching verkregen is.

Het vrije spreken is moeilijker. Vergun den leerling een papiertje
in de hand te nemen, waarop hij eenige punten heeft aangeteekend,
en waarop hij kan kijken, (en den blik laten dalen) als er ver-
warring dreigt. Eisch overigens bij voordragen en bij spreken,
dat de leerling de klasse flink aanzie. Laat hem in ieder geval
iets nemen, dat hem sterk interesseert; of begin met een verhaal,
waarbij gij eischt, dat hij zich het vertelde zelf voorstelt en zijn
fantazie vrij laat gaan.

Indien het een leeraar niet mogelijk is te handelen naar boven-
gestelde aanwijzingen, doordat dan in de klasse wanorde ontstaat,
dan is zijn gezag niet voldoende gevestigd en de verhouding tus-
schen leeraar en leerlingen nog niet, zooals ze moet zijn. Vermijd
vooral den schijn, dat er in uw optreden iets vernederends voor
den leerling zou zijn — het Hgt er ook inderdaad niet in. Maak
hun duidelijk — het zal u niet zwaar vallen — waarom het zich
overgeven aan de stemming, die het voorgedragene wekt, zoo
nuttig is. Wijs bijv. op de beroemde Sarah Bernhardt, die als ze
moest opkomen in de eerste acte zoo ,,zenuwachtigquot;, zoo verlegen
was, dat ze de tanden op elkaar klemde en zoo de woorden er als

-ocr page 151-

het ware uit perste, maar zoodra ze ,,in haar rolquot; was, misschien
het beste gaf, dat een tooneelspeelster geven kan.

Tooneelspelen, ja als men dat met de leerlingen kan doen, als
toepassing en uitbreiding van de les, dan is dat prachtig. Maar
liefst, als het kan, niet alleen voor de uitvoering, waarbij men wel
verphcht is alleen de beste krachten te kiezen om het stuk te doen
slagen. Neen, als het goed is, dan moeten alle leerlingen er van
profiteeren en de schuwsten het meest!

Zeker, de school kan veel doen, en het gezin kan veel doen.
En aan den goeden wil ontbreekt het over het algemeen niet — aan
het goede inzicht des te meer. Dat ouders en leeraren toch eens
mochten leeren beseffen hoe zwaar het leven van die ,,zonnige
jeugdquot; vaak is, hoe menigmaal zij, geheel alleen, lasten torst,
die voor de jonge schouders wel wat heel zwaar zijn. Dat ze toch
eens mochten doorschouwen de ruwheid, en de gewilde joligheid
en de koele trots van den jongen mensch, die dapper zijn rol
speelt; ze zouden zachter en begrijpender en vergevender tegenover
hem staan!

§ 3 - DE VOLWASSENE

De opvoeding tot beheersching van de verlegenheid is reeds
voor den jongeUng, maar in nog veel hooger mate voor den vol-
wassene: zelfopvoeding. Dat deze goede resultaten kan heb-
ben, en dat de strijd, dien ze meebrengt, het karakter ten goede
komt, daarover zijn Dugas en Hartenberg het eens. Dugas zegt,
dat het voor een mensch een voordeel is, verlegen te zijn geweest.
Hartenberg zegt:

,,De verlegenen, die er in slagen, zichzelf meester te worden
en te overwinnen in het leven van de daad, zijn dan ook
verre van wilszwakken, maar integendeel menschen van meer
dan normale energie, daar zij behalve de moeilijkheden, die
het leven in de wereld ze te overwinnen geeft, eerst nog
zegevieren moeten over de belemmering, die ze in zich zelf
hebben: den wederstand van hun verlegenheid. Zij moeten
tegelijkertijd triumpheeren over den tegenstander in hen en
dien buiten hen.

1) blz. 231.

-ocr page 152-

Daarom zijn de verlegenen, die hun verlegenheid over-
meesterd hebben, misschien de energieksten van alle menschen.
En als we eens na konden gaan hoe het gesteld is geweest met
degenen, die zich in de historie hebben onderscheiden door
hun woorden en door hun daden, .... degenen, die wij het
meest bewonderen in hun loopbaan om hun wilskracht en
stoutmoedigheid; dan zouden we misschien bevinden, dat de
grootsten en de roemrijksten oorspronkelijk verlegenen zijn
geweest.quot;

Deze uitspraak moge een weinig overdreven lijken, er zit zeker
veel waarheid in. Ook de verlegen volwassene behoeft geen
hopeloos geval te zijn, zijn loopbaan en zijn levensgeluk behoeven
niet bedorven te worden door de sterkte van een slechtbeheerscht
instinct.

Dugas, die in zijn beschouwingen nogal verward en weinig
consequent is, zegt soms treffend juiste dingen. Zoo wijst hij ook
den eenigen weg aan, die tot genezing kan leiden:

......als men de verlegenheid met haar gevolgen aan-
vaardde, zou men juist daardoor ophouden er aan te lijden,
en men zou genezen zijn.quot;

Dugas heeft niet de gelegenheid gehad op Java te leeren, dat
het aanvaarden van de verlegenheid zeer goed mogelijk is, hij kent
alleen de West-Europeesche houding en Iaat daarom op boven-
staande woorden volgen:

,,Maar dat gebeurt nu juist niet.quot;

Dugas vraagt zich niet af, waarom dat dan niet gebeurt, welke
geheimzinnige macht een mensch terughoudt van de aanvaarding
van een neiging, die toch geenszins een zedelijk gebrek is.
Ik heb die macht ontmaskerd als schaamte. VoorUchting over
het wezen der verlegenheid moet die schaamte aantasten. Aan-
vaarding wil zeggen: niet langer voor zichzelf en anderen
uit schaamte trachten te verbergen, wat niet verborgen, maar
overwonnen moet worden. Wat Dugas ook zeggen moge, dit is
volstrekt niet onmogelijk, ook niet in een West-Europeesche
samenleving. Daarmede is in beginsel het lijden overwonnen,
maar daarmede heeft men voor de practijk zijn levens- en lichaams-
houding nog niet vast!

La Timidité blz. 156.

-ocr page 153-

Het godsdienstige leven en daarbij zedelijke en maatschappelijke
onberispelijkheid — voor zoover die door een mensch bereikt
kan worden — geven grooten steun. Onvermijdelijk is het ver-
keeren met menschen. De in deze paragraaf geciteerde Fransche
schrijvers zien zelfs daarin, in de ,,familiaritéquot;, het één en het al,
maar ze hebben geen rekening gehouden met het feit, dat maar
een klein gedeelte van de verlegen volwassenen door gebrek aan
omgang met menschen zich van de verlegenheid niet vrij heeft
kunnen maken, en dat het aantal menschenschuwen gering is.
De eerste zijn inderdaad door meer omgang geheel te beteren,
de tweeden, de schuwen, zijn en blijven voor omgang ongeschikt
zoolang ze niet een andere houding tegenover zichzelf hebben
aangenomen. De meeste verlegenen echter hebben, al is het maar
uit onvermijdelijke noodzakelijkheid, verkeer met menschen genoeg,
maar gedragen zich daarin krampachtig en onnatuurlijk, ze spelen
in meer of mindere mate een rol. Ook dezen kunnen niet geholpen
worden door den raad: ga meer met menschen om, want dat doen
ze genoeg. Ze moeten echter leeren, zich anders tegenover de
menschen te stellen, dan ze gewend zijn.

Ze zullen zich dus trachten te leeren, zich niet voor hun ver-
legenheid te schamen; ook en allereerst zich niet voor zichzelf
te schamen. Als dit hun voornemen ernst is, dan moeten ze een
tijdlang zich zelf oplettend waarnemen. Ze moeten zich afvragen:
,,Wat doe ik en wat laat ik uit verlegenheid?quot; Ze
zullen merken, dat ze, wie weet al hoe lang, bezig zijn geweest
hun bestaan en hun karakter naar de verlegenheid te verwringen.
Allerlei verbergingen en gewoonten, die uit den puberteitsleeftijd
stammen, moeten worden opgezocht en onderkend — en
niet langer erkend! Ge gaat nooit in een sigarenwinkel,
waar een aardig jong meisje de klanten bedient? In het vervolg
wel. Ge komt nooit op vergaderingen? Beproef het en vraag er
het woord. Al siddert ge en zweet ge, vraag het woord en spreek.
Spreek onzin desnoods, dat doen er zoo velen, en de meeste
hoorders merken het niet eens, maar spreek! Ge kucht altijd voor
ge iets zegt, tegen iemand, dien ge aanspreekt? Kuch niet langer,
het is u verboden te kuchen.

Speel voortaan geen rol meer. Ge leeft altijd ,,in den zevenden
hemelquot; en ziet niemand op straat. Ga voortaan veel wandelen,
langs straten en op tijden dat ge kennissen tegen komt; kijk
goed uit uw oogen en groet zoo gewoon als ge maar kunt. Een

I4S

-ocr page 154-

gebod voor deze menschen: Gij zult niet „origineelquot; zijn! Dat
wil zeggen: Gij zult u niet voor een zonderling uitgeven.

Toon, dat het u ernst is met uw plan, u niet meer voor uw
verlegenheid te schamen. Gij zijt bij uw chef op bezoek geweest
om hem iets te vragen, en dat was misschien al een daad, een
overwinning. Maar toen gij er waart, heeft toch de verlegenheid
u belet, te zeggen, waarvoor gij eigenlijk kwaamt; zoodat uw chef
zich verbaasd heeft afgevraagd: Wat komt die eigenlijk doen?

Welnu, zoodra gij hem weer ziet, zult gij zeggen, wat er aan de
hand is. ,,Ik heb wel eens last van verlegenheid (neen niet van
zenuwachtigheid) en dan vergeet ik, waarvoor ik gekomen ben.quot;

Iemand, die zich zelf zoo aanpakt, die zal niet lang meer last
van zijn verlegenheid hebben. In den strijd groeien zijn krachten.

Op de geestelijke houding niet alleen, ook en niet minder op
de lichamelijke moet worden gelet. Kijk iemand zonder oogen-
knippen aan, die u een hand geeft, of die u toedrinkt, ook al is
die iemand een mooie, geestige dame. Wend uw hoofd niet af,
als gij tot iemand spreekt. Houd uw mond stil, als ge zwijgt,
laat niet toe de zenuwachtige bewegingen van armen en beenen.
Leer rooken, als gij het nog niet kunt: een sigaar of een pijp in
uw hand geven u houding, en het rooken helpt u bij de zelf-
beheersching. Kleed u zorgvuldig en netjes, maar niet te opzichtig.
Ga niet te ver in uw ijver, en pas op dat gij u niet belachelijk
maakt, door bijv. aan een soort sport te doen, waar gij te oud of
te stijf of te zwak voor zijt.

# # #

Soms zitten de gevolgen van de verlegenheid zoo vast, dat nog
andere dan de aangegeven middelen moeten worden aangewend
om ze te doen verdwijnen. Daar zijn bijv. bezwaren met het spreken.
Sommigen hebben zich een aarzelende, toonlooze spraak aan-
gewend, anderen stamelen, enkelen stotteren. In al deze gevallen
zal goed spreekonderwijs grooten steun kunnen geven. Voorop
moet echter het ,,behandelenquot; van de verlegenheid staan. Dat het
spreekonderwijs aan stotteraars over het geheel vrij slechte resul-
taten geeft, ligt hieraan, dat de geestelijke aanleiding tot het gebrek
niet wordt gekend i). Stotteren kan eenvoudig overgenomen zijn,

1) Gelukkig zijn er tegenwoordig spraakleeraren, die naar geestelijke oorzaken zoeken.

-ocr page 155-

en is dan meest gemakkelijk te bestrijden, als men het gezelschap
van andere stotteraars maar vermijdt. Het kan voortkomen uit
vrees, en dan zal de behandeling allereerst op het verminderen
van de vreesachtigheid gericht moeten zijn; uit verlegenheid en
dan is genezing alleen, maar dan ook met zekerheid, te verwachten,
als de verlegenheid beheerscht wordt. In alle gevallen, waarbij al
is het maar alleen tijdens den aanval der verlegenheid, groote
moeite met het spreken bestaat, zijn oefeningen in adem-

beheersching zeer nuttig.

* # *

De verschijnselen, die de Franschen samenvatten onder den naam
le trac, vereischen behalve de boven geschetste bestrijding van
de verlegenheid, ook medische bijstand. Tot den trac behooren de
verlegenheidsbelemmeringen, welke menschen die in het openbaar
moeten optreden de uitoefening van hun beroep verzwaren of
zelfs onmogelijk maken. De pianospelerskramp bijv. heeft zoo
groote samentrekking van hand- en vingerspieren ten gevolge,
dat een speciale behandeling, waarbij massage een groote rol
speelt, noodzakelijk is. De plankenkoorts kan zoo erg worden,
dat tooneelspelers en -speelsters, zangers en zangeressen bij hun
optreden bijna met stomheid geslagen zijn. Het heeft er veel van,
of bij de plankenkoorts, hoe langer de patiënt er aan lijdt, hoe
meer ook de v r e e s invloed gaat oefenen. De arts of de psycholoog,
die in dezen raad geeft, zal zich eerst hebben te vergewissen, of
verlegenheid en vrees samengaan, en daarnaar zich richten.
Overigens blijft medische hulp wenschelijk: een tijd van rust,
geschikte levenswijze en diëet moeten meestal voorafgaan aan de
pogingen om langzamerhand den patiënt weet aan het uitoefenen
van zijn beroep te doen gewennen.

Iets dergelijks kan men zeggen van de lijders aan eruthro-
phobie. Allereerst moet de verlegenheid aangepakt worden, als
men ten minste mag aannemen, dat verlegenheid de oorzaak is.
Ik heb al gezegd, dat een enkel geval mij de mogelijkheid doet
veronderstellen, dat schaamte de oorzaak kan zijn. Bij vrouwen
heeft men daaraan te denken — ofschoon die zoo goed als nooit
aan deze kwaal lijden. Vat men de ziekte niet in den wortel aan,
dan kunnen allerlei uitwendige en lichamelijke middelen wel

-ocr page 156-

tijdelijk verlichting geven — het toedienen van allerlei narcotica
is voor zulke patiënten het eenige, wat vele artsen er op weten
— blijvende genezing is er niet van te verwachten.

Bij patiënten, die aan agoraphobie lijden zou een onderzoek
naar hun verlegenheid, en een mogelijk daarop gebaseerde ver-
legenheidstherapie wellicht goede resultaten kunnen geven.

Geneesmiddelen kunnen niet baten bij lijden door geestelijke
oorzaken, maar ze kunnen soms wel een ten goede medewerkende
uitwerking hebben. De verlegen patiënten van Hartenberg ge-
bruikten allen alcohol als ze voor een heet vuur kwamen te staan.
Inderdaad kan iemand, die ziek is van bevangenheid doordat hij
examen moet doen, of doordat hij in het openbaar moet spreken,
door het drinken van een glas alcoholische drank in staat worden
gesteld zijn bevangenheid te overwinnen en ook niet verlegen te
worden. Eenige Hoffmanndruppels (spiritus aromaticus) onver-
mengd, kunnen onmiddellijk helpen. Met sterkere middelen
(opium, morphine etc.) waar sommige geneesheeren mee werken,
zou ik zeer voorzichtig zijn, daar ze bij velen de helderheid van
geest zoo doet afnemen.

Voor niet alleen verlegen, maar ook overigens psychopathische
lijders is in het telkens weer gebruiken van alcohol om den moed
tot optreden te verwerven, een groot gevaar gelegen. Mij is een
geval bekend van zoo'n verlegene, die een geheel verongelukte
dronkaard is geworden. Had zoo'n man tijdig een goede zenuwarts
gehad, wellicht ware hij voor de maatschappij bewaard gebleven.
Of misschien ook niet, daar het misverstand ten opzichte van de
verlegenheid ongeloofelijk groot is. De verlegen lijder wordt door
zijn dokter nerveus genoemd, zijn verlegenheid angst, zijn blozen
congesties of vasomotorische schommelingen .... en verder
komt het niet.

# # #

Mocht mijn studie iets bijdragen tot beter begrip van de ver-
legenheid bij opvoeders en artsen, bij vele verlegenen zelf!

hm

-ocr page 157-

STELLINGEN

I.

Kant komt door een verborgen paralogisme tot het postulaat
van de onsterfelijkheid der ziel.

(Kritik der praktischen Vernunft, 2de boek, 2de hoofdst. IV).

II.

De definitie, die Kronfeld van psychisch abnormaal geeft:
,,abnorm ist dasjenige seelische Geschehen, dessen Einfühl-
barkeit schwierig istquot;, — kan noch als begripsbepaling, noch als
heuristisch principe aanvaard worden.

(Dr. A. Kronfeld, Die Psychologie in der Psychiatrie, blz. 52).

III.

Weenen is niet de uitdrukking van bedroefdheid, maar van een
poging om de droefheid te boven te komen.

IV.

De overeenkomst tusschen lichaamsbouw en karakter, die
Kretschmer gevonden meent te hebben, moet, als ze voorkomt,
worden toegeschreven aan den invloed van den geest op het lichaam.

V.

De onderzoekingen van Werner en van Stern naar het zingen
van kleine kinderen zijn niet begonnen bij het begin: dat is bij
het eerste natuurlijke zingen, dat ons diatonische stelsel nog niet
kent.

(H. Werner, Die melodische Erfindung im frühen Kindesalter.
W. Stern, Psych, der frühen Kindheit).

VI.

Menschelijke, dat is verstandige, luiheid heeft veel, misschien
meer dan eenige andere menschelijke eigenschap, bijgedragen tot
het ontstaan van de beschaving.

-ocr page 158-

De geschiktheid om middelbaar onderwijs te volgen wordt nog
meer door temperament en karakter van het kind bepaald, dar
door zijn intelligentie.

VIII.

De inwendige taal bevordert de helderheid van het denken door
het te verlangzamen.

IX.

De eenige goede, en tegelijk natuurlijke methode van uitspraak-
onderwijs is, dat men den leerlingen de klanken in het woord en in
den zin leert gebruiken; de algemeen gevolgde methode van het
leeren van afzonderlijke klanken moet zoowel om psychologische
als om taalkundige redenen afgekeurd worden.

X.

Bij het onderwijs in het Nederlandsch moet altijd, maar in
het bijzonder als het gegeven wordt aan leerlingen, die een andere
moedertaal hebben, rekening worden gehouden met:

iquot;. een onderscheiding in Hoog- en Laag-Nederlandsch;

2®. een onderscheiding in Algemeen Beschaafd en Algemeen
Onbeschaafd Nederlandsch.

XI.

Niemand moest een bevoegdheid tot het geven van middelbaar
onderwijs in het Nederlandsch kunnen verwerven, dan nadat
door een onderzoek was vastgesteld, dat hij beschaafd sprak, be-
hoorlijk kon lezen en de taal ook schriftelijk voldoende beheerschte.

XII.

De inrichtingen, die men handelsscholen noemt, zijn kantoor-
bediendenscholen.

-ocr page 159-

T.-'Af,

i

J'i

:quot;'sffit

I

s ■■ ■

y

■ f-.

-ocr page 160-
-ocr page 161-
-ocr page 162-

s