r la n dsA
D de
Kijklnniversiteit te Utrecb4
R
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
■
u.B. utrecht
i-vijJcsuaiversiteit te Ütreclï NEDEKLANDSCHE
;
VERZAMELD EK MEEGEDEELD
DOOR
it
bibliotheek der rijksuniversiteit UTRECHT
TE LEIDEN, BIJ A. W. SIJTHOFF.
Bij de uitgave van dit tweede stuk jen mag ik, behalve aan de vroeger vermelde heiangst diende en verplichtende inzenders en inzendsters, mijn dank voor nieuwe bijdragen brengen aan de HH. H. Huygliens Backer Jr. en Salomons te Bloemendaal, 'Th. van Stolk in den Haag, A. Steenbergen en Mr. J. van der Veen te Huogeveen, Grottendieck ie Alkmaar, Mevr. van Bi lisbergen geb. Costerman aayi Den Hoek {in Zeeuwsch Vlaanderen), Mej. van Leeuwen in den Anna-Taulowna-polder, Mej. Braskamp te Deventer, en Mej. R. de Goeye te Leiden: Voor verdere toezending blijf ik mij tevens ten zeerste aanbevolen houden.
Bloemendaal, Jnli 1872.
v. vl.
III.
Kloêntjen, kloênljen garen,
Een meisjen van zestien jaren,
Keer omme, keer omme;
Mooi Janljen keer je eens omme.
Mooi Jantjen heefi zich al ommegekeerd. Dat heeft hij van dat meisjen geleerd;
Keer omme, keer omme.
Mooi Mietjen, keer je eens omme, enz,
Kloêntjen, kloênljen garen,
Morgen zeven jaren.
Zeven jaren alomme,
Boter in de tonne,
Vleesch in den ketel,
Morgen zullen we sopjens efen; — Hatiesje, hatiesje, hatiesje (alsof men niesd
4 NEDKRLANUSCHE BAK KR- EN KINDEKBIJMi
3.
We dansen een dansjen al ouder ons drieën,
VVie za! daar de vierde van zijn?
r»ut zal zijn Rosemarijn,
Dal zal onze Mietje (Naatje, Kaatje, Jansje, Truitje,
enz.) zijn;
Zij moet mee, zij moet meê,
Zij moet meê van de tris op de treê,
Dansen van Jan Sandersee;
En al is ze wat scheef, en al is ze wat krom. Al evenwel is ze wellekom;
(Driemaal buigende) Wellekom, Jan Sandersee!
4.
(Bij hei dribbelen).
Haken en oogen
Tikke-takke-togen '),
^ Goud papier '),
Tirelirelier.
0(;
Haken en lussen.
Juffrouw van der Dussen,
Goud pampier,
Tirelirelier.
Ook wel:
Havertje zaaien.
Boekweit zaaien.
1) Ook wel „ zilver aan de bogenquot; en „hordpapisr.quot;
(JirDKllLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Linksom, rechtsom,
Keer je dan eens anders om
Hop, Marjannetjen, kofflekannetjen '),
Hop, Marjannetjen Jansen,
Hij wiegt het kind en hij roert de pap 2),
En laat zijn hondjen dansen. 2)
Ifop Marjannetjen, tap me een kannetjen, 'l'ap me een hallef pintjen;
Ken goeie man en een brave vrouw, Kn ook een heel lief kindjen.
Hopsa, Janneljen!
Stroop in 't kannetjen.
Moeder, mag ik eens likken?
Ken goeie man en een brave man. En een man van complaisance,
Hij roert de pap en hij voèrt hei kind, En laat zijn vrnuwtjen dansen, ^
(i.
Ik zeider van Jaapjen, sta slill
En waarom zou ik slille staan'?
Ik heb van mijn leven geen kwaad gedaan!
(k zcider van .Faapjen (bis)
Ik zeider van Jaapjen, sta stil!
J) Ook wc! „nog een kaïtiietjeji,'' en „njosterdioaniietjeu.quot; aJ Ook wti; ,iJij veegt don vloei- en Iiij kookt de paji. En de vrouw manr danFon.1'
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Janfjen, stoot je teentjens niet,
Dat 's een, flat 's twee, dat 's drie, Dat 's vier, dat 's vijf, dat 's zes; Een stukien van je linkerpoot, Een stukjen met je mes.
Schoenlappertjen zou uit lappen gaan, 'sAvonds al in de lichte maan;
Zoo stak hij er zijn naaldetjen,
Zoo trok hij er zijn dradetjen,
Zoo sloeg hij er de pen, de pen;
Denk je, dat ik niet lappen en ken
Schoenlappertjen vetleer,
'( Vet loopt bij je kinnetjen neêr;
Lap ze maar, lap ze maar, lap ze maar net.
Dat ik ze aan mijn voefjens trek.
Zoo steekt hij, enz.
Rooie, rooie rondedans.
Wij maken eenen bonten krans; Wij springen vrolijk in het rond, En buigen ons tot op den grond.
Roze-, roze-meie Twintig in de reie.
6
-NEDERLANDSCHE BAKER- EN IUNDERRIJSIKN.
Dertig ia de roiekrans,
Veertig in de poppedans;
Al de jufiertjens — tie ')•
Ik kwam laatst door een boogaard gaan, Daar gemoette mij een kikvorsch; Ik meende hem te grijpen,
Ik meende hem te knijpen,
Met zoo sprong zijn broekjen los, Wip! zei de kikvorsch.
13.
'k Wou zoo graag een ketting breien. Dat gaat door de stad van Leien; Ha, haasje, knikker de knaasje Ha, haasje, door den dauw.
'k Wou zoo graag, enz.
Ha, haasje, knikker de knaasje. Bordpapier, tirelireiier.
14.
Ik heb mijn geld op hoopen gesteld,
Gestapeld op zijn kanten,
Ik heb mijn liefjen trouw beloofd. Een trouw van diamanten.
Ziedaar, schoone jonkvrouw!
Heb jij der mijn hand op trouw. En daarop zoo zoen ik jou.
*) Bij dit woord vallen de rouddansende meitjens op
NEÜERI.ANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Hei! zei hij, en 't meisjen zei:
Een ander wil ik kiezen;
Veel liever heb ik aan mijn zij Een bundelljen met biezen, p
Dan bij zoo'n ouwen kou wen man,.
Je zoudt er bij bevriezen.
De brand is in de lantaren,
De vonken vliegen der uit.
De meisjens hebben zoo garen Een stuiver voor een duit. ,
Jantjen, kom binnen (bis)
.lantjen, kom binnen bij Tryntje,
Geef ze een zoen, ze is zoo groen, quot;V'
Dat kan je nog wel eens meer doen
Tusschen Keulen en Parijs,
Leit de weg naar Rome;
Al wie met ons meê wil gaan,
Die moet onze manieren verstaan; —
Zoo zijn onze manieren. —
Laat ons dansen in den kring,
In den kring van Pieter (en zoo vervolgens naar de rij af); ^ Pieter is zoo lief en zoet.
Laat ons doen als Pieter doet,
Zoo doet Pieter.
8
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN,
19.
Uedde uiet gehoord van de zeuven, de zeuven, Hedde niet gehoord van den zeuvensprousf'' Ze zeggen, dat ik niet dansen en kan;
Ik kan dansen als eenen edelman;
Uedde niet gehoord, enz.
Dat gaat naar Batavia,
En dat gaat naar Oostinje;
Meisje, zet de koffie klaar.
Dan krijg je een kokinje.
IV.
HU 't kloppen dek MEIPI.Urf.IK8, en/,. 1.
Sap, sap, siepe.
Wanneer bistoe riepe'?
Te Meye, te Meye,
Zoo de veugelkens legt eier. Een katjen op den dille zat, Nal nal melkvat,
Kumt de booze hesse Met een scharpe messe
Heel of, half of,
bneê het katje den hals of.
Toe de hesse weêrkwarn Was de piepe reê, reé. —
10 NEDEBLANDSCHE BAKES- EN KtNDEKRIJMEN.
Sip, sap, höltjen,
Ik slao oe mit een böltjen,
Ik slao oe met een mes of dree,
Dat ie vliegen over de zee, En kommie dan weêr an het land. Dan smiet ik oe in 't zwarte zand, En kom ie dan weêr boaven, Dan smiet ik oe in den oaven.
3.
\
Sip, sap, siepe,
Wanneer werstou riepe?
Te Meye, te Meye,
Als de veugeltjes legt eier;
Wat legt ze dan ?
Lége, lége doppen,
Kale, kale koppen.
Toen 't kattien oppet diekien ') zat, Zoute 3) melk mit twiebak at,
Kwam een beuze hekse,
Dee wol 't kattien 't oor of bieten.
Heel of, half of.
Too 3) het kattien 't oor af.
') Dpjen. 2) Zooto. 3) Trok.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN. 11
Sip, sap, siepe, enz.
Toe kwam de voele ') hesse Al mettot schïrpe raesse;
De voele hesse ging loopen
Heel of, half of Houwe den J) de kop af,
Zoo dood as een piere •Komp zien levendage niet weèr hiere.
Bij H honigzuigen te Geertruidenberg.
Heuningbieken, kom er es veur,
Geef me een looiken koffie;
Voor mijn niet, voor jou niet,
't Is veur Anneken klapgat.
Die achter op den wagen zat;
Kom, laat me nu niet langer staan.
Of ik zal op een ander gaan.
13ij de kleine hoopjes zand tusschen de straatsteenen, waaronder een honigzuigend insect zit, dat men naar boven zoekt te lokken, door al zingende op de straatsteenen te trappen. — Zijn de rijmen afgezongen, dan neemt men 't zand in de hand, zoekt het insect, en — zuigt het uit als men 't vindt (Navoncher).
I) vuilu 2) dion
1-2 NECiERLANDSCHl! BAKER- EN KI.NÜERRUMKN,
V.
VOGELHIJMEN, ENZ. .
Kavre, karre, kiet, kiet, kie!.
Ik bouw mijn nestje in het riet,
En niemand die het ziet.
Koekoek.
Koekoek,
Trouw knecht.
Zeg recht,
Zeg waar,
Hoeveel jaar
Zal ik nog dit kransjen dragen'.' j(
Koekoek! hoe lang zal 'k leven? —
Op Sint Jan Ie hem nog hooren kan;
Sinte Margriet,
Hoor je hem zelden of niet.
Op Sint Japik Zwijgt hij als een havik ^
Ooievaar.
Ooievaar. '■
Lepelaar,
Takkedief,
Ooievaar heeft de kindertjes lief.
i
NKDERLANDbCH£ BAKKK- EN KINDERRIJMEN.
'2.
Euwer, Euwer, pielepoot,
Kreng een kindje in moeders schoot. 3.
Ooievaar, lepelaar,
Met je lange bekke,
Wanneer zal je thuis kommen? Als de muis piep zeit.
Piep, zei de muis:
Ooievaar komt t'avond thuis.
■i.
Ooievaar, enz.
,(c moeder zit op 't hekke,
Je vader heil een kind 'estolen,
Daar is hij meê over de meule.i 'evloyen, Tien ellen hooge,
Jo hemmetje )eit te droogen.
Y1 e é r m u i s.
Vleèremuus komt 's avonds thuus, Hi heit geen botter of brood in huus.
Meikever, molenaar of mulder (aan een draadjen).
Mosjepik, Mosjepik Butter op stik;
Butter op brood,
Morgen is Mosjepik dooil.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN,
MAAND- DAG- SN WEÊKRIJMEN.
Dertig dagen heeft November,
April, Juni, en September,
De andre hebben dertig en één, Uitgenomen Februari alleen.
Want die heeft er viermaal zeven; 't Schrikkeljaar nog één daarneven
0e eerste dag zeit niets.
De tweede dag zeit iets.
De derde dag zeit meer.
De vierde zet het weêr.
Maartsche buien.
Die beduien.
Dat de zomer aan komt kruien. (Voorjaar.)
De daagjes, die daar lengen, De nachtjes, die daar strengen.
Aprilletje zoet Geeft (of sneeuwt) nog wel een witten hoed.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN. April doet wat hij wil.
Maart roert zijn staart.
Een sneeuwtje in de slijk, Een vorslje aan den dijk.
Sneeuw op slik,
Binnen drie dagen ys, dun of dik.
De eerste en tweede zeit niets, De derde zeit iets;
Maar zoo de vierde en vijfde zijn, Zoo is de gansche maneschijn.
VII.
TOUTER- OP SCHOMMELRIJMEN. 1.
Een, twee, drie,
Mijn zuster hiet Marie,
En als ze geen Marie en hiet, Dan hiet ze een, twee, drie.
Ik geef den boer een harden stoot, Dat hij van de wip af vloog.
Van de wip al in de sloot;
Jan Dirks is dood.
Waar leit hij begraven ?
Onder de Delfsche haven.
NI'IIERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRUMEN.
Onder de Delfsche vliet,
Vaar je nooit geen menschen ziet. Juffrouw, met verlof,
Jou voetjens zijn met [stof,
Blief je wat te geven,
Dan zal ik je voetjens vegen; Een, twee, drie, enz.
Schippertje 'oudt er je toutertje vast,
Dat je niet in de kaaie valt;
Al in de kaaie daar lag een sloot.
Daar waren twee arme schippertjes dood.
Die wouën gaan varen naar Bresjes ')
Daar wonen twee tooveresjes.
Wat aten ze daar? Kaas en brood,
Zoetemelk en wittebrood,
Al met een zilver lepeltje.
Al uit een zilver kommetje.
Koei's poot, paard's poot
Nog eenen snok (bis)
En laat ze dan maar TÜegen! —
Schommel, schommel, loosje.
Jan Dirks is dood;
Jan Dirkse van Kadjjke Maakt de menschen rijke.
Jonge Jan, ouwe Jan,
Pieter Klaas de timmerman.
i) Breskens.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN. 17
Timmer mij een huisje Op het steenen sluisje;
Op het steenen kerkhof,
Slaan ze mekaar den kop af.
4.
Schoppelooten Dirksendooten;
Dirksen van Koedijke,
Joosje, Joosje Rijke;
Joosje is een goeje man,
Die •zijn kostje winnen kan.
5.
Achter op mijn meujes ') plaats,
Daar staat een balie met water;
Wat zullen we met dat water doen?
Hempies wasschen.
Wat zullen wij met die hempies doen ?
Kindjes aantrekken.
Wat zullen we met die kindjes doen ?
Schop ze, dat ze vliegen Van 't Oosten naar het Westen;
Al die niet van 't touw afgaat.
Die zal een leugert wezen.
OP DE WIPPLANK.
Horte page,
Ziegezage,
Op en neêr,
Heen en weêr.
') Muei's, tanle's.
II.
NEDERLAND3CHE BAKER- EN KINDERRIJMEN,
VIIÏ.
SPKELMJMEN EN DERGELIJKE.
Bij H touwtjespringen.
In spring, de bocht gaat in; Uit spuit, de bocht gaat uit.
Slijp, scheer En de mes Honderd en zes.
BIJ 'T BIKKELEN.
Zwart Willemijntje Zat achter 't gordijntje. Ze waschte der handjes, Ze droogde ze af.
Ze stak ze in der zijdjes. Ze nam der één af.
NEDERLANDSCHE BAKER- ÈN KINDERRIJMEN. 19
Krijgertje.
Maarte, wat doe je daar? —
Vuurtje blazen.
Waarvoor dat vuurtjen?
Om mijn water te koken.
Waarom dat water?
Om mijn mesje te slijpen.
Waarom dat mesje?
Om alle kindertjens den kop af te snijden. (Waarna 't dan op een loopen gezet wordt).
(Als voren, uit Groningen.)
Spankien, Spankien, Hillebrandt,
Kom van boven en lang mi de hand.
(waarop spr. te voorschijn komt, en de anderen nazet).
(Bok, bok, sta vast!)
Sijmen de liever, de laver, de bok!
Hoeveel horens staan er achter op?
Schoone juffrouw Horen!
Wie zit daar in den toren ?
Wie hooren al die kindertjens toe?
Mijn! —
Mag ik er een van nemen ?
Neen.
20 NEDERLA.NDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Zal ik er een van stelen?
Neen.
Ik zal naar Schoutendiender gaan, Schoutendiender den kop afslaan ');
Dit kind zal meegaan.
De kindertjes in een kring, zeggen tot P., die daar binnen staat, terwijl één kind er buiten is :
Pieternelle! — waar woon je?
Hier binnen.
Wat ken je? — Haspelen en spinnen.
Wat heb je gister gedaan?
Een boteram gegeten en slapen gegaan. Wat heb je eergister gedaan?
Dat scheelt je niet.
(Daarna loopt P., onder de armen van de kinderen door. op 't andere kind af; dit eveneens naar binnen, tot P. het krijgt.)
Mijn huis brandt af!
Blusch het!
Ik heb geen water!
Haal water!
Ik heb geen emmer!
Koop een emmer!
Ik heb geen geld!
Steel geld!
Dan moet ik hangen!
Hang dan! —
I) Anders: Laten n den kop afslain.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN. '21
Nadat een der kinderen geblinddoekt is, roept een ander het toe;
Zoek spelden!
Ik vind er geen.
Zoek naalden! —
Ik vind er geen.
Zoek menschenvleesch.
(waarop het spel begint).
Klop, klop!
Wie is daar?
Er uit, leelijke tooverheks.
Ik ben niet t'huis.
Ik heb je schouw (of schoorsteen) zien rooken.'
(De heks komt dan voor den dag, en zoekt een van de kinderen te vangen, dat nu in haar plaats koml.)
Wie klopt daar?
Anneken, Tanneken, Tooverheks.
Wat wou je hebben?
Een stukje vuur.
Dat heb ik niet.
Ik heb je schoorsteen zien rooken.
Dat was bij buurvrouw.
Dat jok je.
Mag ik dan naar binnen komen ?
Neen.
Met mijn gouden schoenen ? Neen.
22 NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Met mijn groote laarzen? Neen.
Met mijn houten klompen? Neen.
Met mijn glazen muiltjens? Ja.
Wat heb je daar mooie kindertjens 1 Wil je er een van hebben? Jal Wat zul je ze ten eten geven?
Al wat ze maar lusten.
Waar zul je ze te slapen leggen ? — Op kussentjes van veêren en beddetjens van do Rotten en muizen.
(Daarop vangt het nazetten aan).
Soldaatje, soldaatje, kom uit den hoek! Ik durf niet.
Waarom niet?
Mijnheer van Bloem.
Wat heeft die gedaan?
In mijn voetje gebeten.
Wat staat daar achter?
Een boer met een pachter. Wat heeft hij in zijn hand? Een kaaskant.
Kom over! —
ik durf niet.
Waarom niet? —
Om den gouden koning.
De gouden koning is gevangen, Met twee zilveren tangen.
Wie zit daar op den toren? —
Jantje.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Wat doet hij daar?
Leisels zoeken.
Wat doet hij daarmeê?
ïoompjens breien.
Wat doet hij daarmeê?
Paardjens leien.
Wat doet hij daarmeê?
Steentjens halen.
Wat doet hij met die steentjens?
Huisjens bouwen,
Wat doet hij met die huisjens?
Kippen houën.
Wat doet hij met die kippen ?
Eiers laten leggen.
Wat doet hij met die eiers?
Pannekoeken bakken.
Wat doet hij met die pannekoeken ? Opeten en uitpoepen.
Tuin, tuin, harde tuin.
Wie wil ons helpen tuinen?
Dat zal onze Pietar, Jan, Klaas, enz. doen. Die zal ons helpen tuinen.
Los, los, harde los.
Wie zal ons helpen lossen? —
Dat zal onze Hannes, Klaas, enz. doen. Die zal ons helpen lossen.
Hansjen, mijn knecht!
Wat bliefje, mijnheer?
Haal me der dit eens uit;
24 NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Haal me der dat eens uit;
Haal me der den gouden ring, den zilveren sleutel,
[enz. uit.
(Alles in den persoon van een der meêspelende kinderen, die zich vooraf, in stilte, een van die voorwerpen tot naam gekozen hebben. Weet de knecht het niet te vinden, dan wordt hij weggejaagd, en anders door den' vertegenwoordiger van 't aangewezen voorwerp vervangen).
Stommetje, stommetje onder den deken,
Niet te lachen of niet te spreken,
Niet je tandjes te laten blinken,
Of anders verbeur je een pand.
Al was het de ring van je moeders rechterhand '),
Een oud, oud vrijerijen, die vrijde over mijn, Een mooi, mooi rokjen dat kreeg ik van zijn, En dat rokjen, dat hij mij kocht
Tegen mijn wille.
Zoo met mijn billen, zoo met mijn billen.
Mijn billen, die stonden niet stille.
Een oud, oud vrijertjen, enz.
Een mooi mutsjen, enz.
Zoo met mijn hoofdje, enz.
(verder nog mofjes, dasje, schoentjes, enz. tot da» hef gansche lichaam in schuddende beweging komt).
J) In plaats van de drie laatste regels ook wel:
Pand, pand, dubbele pand,
Al was het je moeders konseband.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN. 25
17.
Ik kwam eens in mijn aliko,
Wat vond ik daar?.... Een mooi meisje,
Het eerste meisje, dat daar kwam.
Dat meisje heette Hesjen;
Zoo speelt Hesjen, met haar ivoren mesjen.
Ik kwam, enz. Een mooi schaartjen.
Het tweede meisje, enz.
Dat meisje heette Saartjen;
Zoo speelt S. al met haar mooie schaartjen.
Ik kwam, enz. Een mooi stoeltjen. Het derde, enz. Roeltjen, enz.
Ik kwam, enz. Een mooi mandjen. Het vierde, enz. Sanfjen, enz.
Hier is de sleutel van de Bibelahontsche berg;
Op de Bibelahontsche berg staat een Bibelabontsch huis,
En in dat Bib. huis wonen Bib. menschen,
En die Bib. menschen hebben Bib. kinderen,
En die Bib. kinderen eten Bib. pap.
Met een Bib. lepel, uit een Bib. nap.
19.
Daar hebje den sleutel van de Bibelahontsche poort, Geef hem zonder lachen voort.
Zonder lachen, zonder schreien, enz.
Hier is de sleutel van Sint Andries,
Die op zijn fluit blies.
26 NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Hij blies op zijn fluit, en sneê een stukje van zijn
[tuit;
Toen kwam Pater Pieter Peutelaar En Mater Mietje Meutelaar,
En die bonden de fluit en de tuit aan den zolder vast, En toen ze die fluit en die tuit aan den zolder hadden
[vastgeregen, • Kwam het heele hutje en mutje naar beneden gezegen.
Daar heb je den sleutel van de gekropte duif;
Op zijn kop draagt hij een kuif,
In zijn hart van diamant,
Daar staat voor altijd ingeplant Mijn naam, en mijn liefjes naam;
Mijn naam is....
Daar was een mannetje, dat was niet wijs; Dat bouwde zijn huisje al op het ijs.
En hij wou, dat hij een hoentje had,
Tjip, tjip, mijn hennetje,
's Avonds in de korte kooi En 's morgens in het rennetje. —
Eu hij wou, dat hij een haantje had,
Kibbeldekaan zoo heet mijn haan,
Tjip, Tjip, enz.
En hij wou, dat hij een schaapje had,
Blè heet mijn schaapje, enz.
En hij wou, dat hij een kalf had,
Rood kalf, zoo heet mijn kalf,
Blè heet mijn schaapje, enz.
En hij wou, dat hij een koe had.
KEDERLA.NDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN. 27
Namentoe, zoo heet mijn koe.
Roodkalf, enz.
En hij wou, dat hij een paard had, Vlasstaart, zoo heet mijn paard.
Namentoe enz.
En hij wou, dat hij een wagen had, Welbehagen heet mijn wagen,
Vlasstaart, enz.
En hij wou, dat hij een knecht had, Alberechf, zoo heet] mijn knecht.
Welbehagen, enz.
En hij wou, dat hij een meid had. Welbereid, zoo heet mijn meid.
Albrecht, enz.
En hij wou, dat hij een vrouw had,
Hou en trouw, zoo heet mijn vrouw,
Welbereid, enz.
En hij wou, dat hij een kind had. Welbemind, zoo heet mijn kind.
Hou en trouw, enz.
Tjip, tjip, mijn hennetje 's Avonds in de korte kooi En 's morgens in het rennetje.
23.
Ik voer laatst over de Maas, laridaas,
Ik voer, enz. Al met mijn oom Jan Klontere
AI om een schapekaas;
Toen ik daar over voer, laridoer.
Toen ik, enz. Toen kraaiden al de haantjes,
En de lichte dag kwam aan.
De meid, die veegde 't huis, lariduis.
De meid, die veegde 't huis.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Wat vond zij in haar bezempje?
Een penning met een kruis.
[k zei, dat ik geen geld en had,
En ik had nog meer dan zij;
Want ik had nog een oordje En zij maar éénen duit,
En nog wel een oordje's keesje Voor den kleinen guit.
Ik heb een wagen vol geladen,
Vol van oude wijven;
Toen ze kwamen op de markt,
Begonnen ze te kijven.
Ze keven hier, ze keven daar.
Oude wijven is slechte waar 'k Wil niet meer Iaden op mijn wagen Van die oude wijven.
Ik heb, enz. Vol van oude mannen;
Toen ze, enz. Gingen ze samenspannen. Ze spanden hier, ze spanden daar, enz.
Ik heb, enz. Vol van oude dochters;
Toen ze, enz. Deden ze niet als krochen, Ze krochten hier, enz.
Ik heb, enz. Vol van oude heeren;
Toen ze, enz. Deden ze niet als zweren, Ze zwoeren, enz.
Ik heb een wagen vol geladen. Vol van jonge dochters;
Toen ze kwamen op de markt, Werden ze al verkocht er.
MEDERLANDSCIIE BAKER- EN KINDERRIJMEN. 29
Verkocht alhier, verkocht aldaar,
Jonge dochters is goede waar;
Ik wil wel laden op mijn wagen Van die jonge dochters.
An Jan Jansen Dirk Dansen,
Dirk Hossenklos,
Meisje, loopt er eens overdwos,
Ziet, 2,00 gaat ze wijken.
Ziet, zoo gaat ze strijken;
Strikjes op haar mouwen,
Een ring al om te trouwen;
Dat meisjen wil ik houën.
Ik heb een potjen gekocht.
Wat voor een potjen?
Een groen potjen.
Wat was er in dat potjen?
Pap, pap, slabherdepap Van den ketel in den lepel.
Van den lepel in den nap;
Slabber op je pap!
Wie gaat er meê naar de schermschool toe. Om te leeren schermen?
Meester Schermer was niet thuis.
Om te leeren schermen.
Stoot maar toe (bis) met jou verroesten degen. Driemaal om, en driemaal om.
En driemaal om is negen.
30 NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMENquot;.
Vrouwtje, verkoop je nog tin?
Loop maar achterin;
Waar is Jan? — Achteran.
Mag ik hem eens krijgen?
Mag ik hem eens spreken ?
Als je heel hard loopen kan.
Wagen, wagen, rij maar voort.
Tot aan de Muiderpoort;
Waar zal ik hem zoeken ?
Hier in alle hoeken.
Hier of daar,
En ik weet niet waar;
Ik heb haar al gevonden.
En ik ben der al zoo blij ;
Kom hier, mijn lieve lammetje, Kom achter mij.
Wanneer ga je naar Amsterdam, Barendneef?
Van de week, LievedeLijsje,
Van de week, Lijsjenicht. Zeer verplicht.
Wat zal je me daarvan meêbrengen, Barendneef?
Een mooi jakje, LievedeLijsje. Een mooi, enz.
En als dat jakje kapot gaat, Barendneef?
Stop het weêr dicht, LievedeLijsje. Stop het, enz.
Waar zal ik dat meê dichtmaken, Barendneef?
Met een bos stroo, enz.
Waar zal ik dat stroo van daan halen, Barendneef Van de koe, enz.
MEDERI.ANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN. 3t
En als dan de koe me stooten wil, Barendneef'?
Stoot 'er weêrom, enz.
Waar zal ik 'er meê stooten, Barendneef?
Met de tang, enz.
Waar zal ik die tang van daan halen, Barendneef ? Van den smid, enz.
En als de smid me branden wil, Barendneef?
Brand hem weêrom, enz.
Waar zal ik hem meê weêrom branden, Barendneef? Met een kool vuur, enz.
Waar zal ik die kool van daan halen, Barendneef? Uit den kelder, enz.
En als ik dan van de trappen val, Barendneef?
Dan breekje je nek, enz.
Waar zal je rne dan begraven, Barendneef?
In de goot, Liove de Lijsje, in de goot, Lijsjenicht.
[Zeer verplicht! —
Of, na de diie eerste regels:
Een mooien hoed. Lieve de Lijsje, enz.
Waar zal je dien hoed van daan halen, Barendneef?
Van den zolder, enz.
Hoe zal je daar opkomen, Barendneef?
Met een leer, enz.
Dan bijten je de ratten, Barendneef!
Dan sla ik ze dood, enz.
Waarmeê zal je ze doodslaan, Barendneef?
Met de tang, enz. Zeer verplicht.
Of, in denzelfden trant:
Moeder, wanneer is 't kennis?
Over drie weken, Liederom Lijsje,
Over drie weken, Lijsjelief.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRtJMF.N.
Waar zal ik mijn kousen meé stoppen?
Met een bos stroo, Liederom Lijsje, enz.
Waar zal ik dat stroo dan krijgen?
Achter de koe, Liederom Lijsje enz.
En als mij de koe dan stooten wil?
Dan sloot haar weêrom, Liederom Lijsje, enz.
Waar zal ik haar dan meê stooten?
Met de tang, Liederom Lijsje, enz.
Waar zal ik die tang dan krijgen?
Bij den smid, Liederom Lijsje, enz.
En als me de smid dan branden wil?
Dan brandt hem weêrom, Liederom Lijsje, enz
Maar zal ik hem dan meê branden'.'
Met het vuur, Liederom Lijsje, enz.
Waar zal ik dat vuur dan krijgen'?
Uit den kelder, Liederom Lijsje, enz.
En als ik dan de trappen afval ?
Dan val je dood, Liederom Lijsje, enz.
Wie zullen me dan begraven?
Twaalf dragers, Liederom Lijsje, enz.
Wie zullen die dragers dan wezen?
Uit de buurt, Liederom Lijsje,
Uit de buurt, Lijsjelief.
Te Rotterdam op de Keizersbrug
Stond een ventje met een krommen rug.
Hij heette Anke Manken,
Janse Jan Franken.
Hij verkoopt deelen en planken.
Vrienden, ziet toe,
Dat je geen planken
Van Anke Manken
Janse Jan Franken
NEDERLANDSCHE BA-KER- EN KINDERRIJMEN.
Op en doet.
Want die planken Van Anke Manken Janse Jan Franken Zijn zelden goed.
32.
Doekje leggen,
Niemand zeggen;
Kijk achter je,
Kijk voor je.
Kijk aan je beide zijden.
Ik laat mijn doekje glijden.
Of:
Vischje leggen.
Niemand zeggen;
'k Heb den heelen nacht gewaakt;
Twee paar schoenen heb ik gemaakt,
Een met pik en een met teer,
Hier leg ik mijn vischje ') neer.
33.
Daar gingen eens drie oude wijfjes over een zwik
[zwak bruggetje.
De een, die heette vrouw Biba, de tweede vrouw Biba
[de Binka,
En de derde vrouw Sina Snikna, Knikker de Knikna. Toen nam vrouw Biba een steen,
En smeet dien naar vrouw Biba de Binka haar scheen. Zoodat vrouw Sina Snikna, Knikker de Knikna' ___[daarom green !).
') In den vorm van een opgerolden zakdoek.
33
2) Schreide.
3
LI.
34 NEDERLANDS CUE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
34.
Dit is de sleutel van de Muiderpoort.
Breng hem zonder lachen voort.
Er leit een schuitje van Amersfoort,
't Is belaan met isme, krisme, krasme, krullemarijn. De schipper van 't schuitjen met isme, krisme, krasme,
[krullemarijn,
Die vraagde aan mijn,
Of isme, krisme, krasme, krullemarijn.
Wel goed voor zijn papieren zou zijn.
35.
Te Maas- te Maaslandsluis,
Daar wonen drie gezustertjes.
En geen van drieën thuis.
De eene, die schudde het bed, laridet,
De eene, die schudde het bed;
En wat vond ze onder 't dekentje? (viermaal)
Een zilver singenet.
En de tweede, die veegde de vloer, larimoer,
En de tweede, die veegde de vloer;
En wat vond ze onder haar bezempje? (viermaal)
Een mooie parelsnoer.
En de derde, die kookte de pot, laridot.
En de derde, die kookte de pot;
En wat vond ze onder het dekseltje? (viermaal) Een groote waterrot.
3G.
Daar binnen, daar buiten.
Daar liggen twee oude schuiten.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN. 35
Wat ligt er in die eene schuit?
Een tobbe Wat ligt er in die tobbe?
Een emmer.
Wat ligt er in dien emmer?
Een pot.
Wat ligt er in die pot?
Een tonnetje.
Wat ligt er in dat tonnetje ?
Een lepel.
Wat ligt er in dien lepel?
Een ei.
Wat ligt er in het ei?
Twee kruimeltjes wittebrood,
Twee kruimeltjes roggebrood,
Roer-omme, roer-omme!
Dat al de vogeltjes zongen.
Jan, kan je voor de juffrouw een paar schoenen maken? Ja wel, juffrouw, als ze maar op de leest willen raken. Van voren spits, van achteren smal.
Ja wel, juffrouw, ik zal.
Maar niet met wijde bekken.
Dan zou ik met de juffrouw gekken.
Wanneer kan de juffrouw ze komen halen?
Als ze maar geld heeft, om ze te betalen.
Maar de juffrouw heeft nog geen geld ontvangen. Dan moeten ze maar in den winkel blijven hangen. Dag, Jan van Loenen;
Dag, juffrouw zonder schoenen.
Dag, Jan Besteveld;
Dag, juffrouw zonder geld.
36 NEDERLA.NDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
38.
(Bij 't spelen met de voetjes van een kind).
Dag, Jan! (linkervoet). Dag, Juffrouw! (rechtervoet) Kan Jan Juffrouw ook een paar schoentjes maken? Ja wel, juffrouw, als Jan maar aan de maat kan raken. Nu, Jan, 't zij je wel bevolen.
Rond van b'oven, en plat van zolen.
Dag, Jan! - Dag, juffrouw!
39.
Kinderen, hand aan hand, ronddansende, en zich zoo windende om een stilstaand persoon,
Jan dikkendrol (bis)
Die wordt hoe langer hoe dikker.
Is het laatste kind omgewonden, dan samen springen en vallen, onder 't zingen van;
Jan Huigen, Jan Huigen,
De toren valt in duigen.
40.
Daar was gereis 'n mannetjen.
Die veegde zijn stalletjen.
quot;Wat vond hij er inquot;?
Een gouden, gouden stuivertje.
Wat kocht hij er voor?
Een vet, vet varken.
Maar 't varken wou niet gaan,
Of 't moest gedragen worden Op een berrie en kruiwagen.
Toen ging hij naar den Hond:
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN. 37
»'Hond, wil jij Varken bijten?
:•gt;Varken wil niet gaan »0f 't moet gedragen worden »Op een berrie en kruiwagen.
Neen, zei de Hond.
Toen ging hij naar den Stok:
»Stok, wil jij Hond slaan?
oHond wil niet varken bijten,
«Varken wil niet gaan »Of 't moet gedragen worden »Op een berrie en kruiwagen.
Neen, zei de Stok.
Toen ging hij naar het vuur:
»Vuur, wil jij Stok branden?
sStok wil niet Hond slaan,
»Hond wil niet Varken bijten,
xVarken wil niet gaan »Of 't moet gedragen worden »Op een berrie en kruiwagen.
Neen, zei het Vuur.
Toen ging hij naar het Water:
«Water, wil jij Vuur blusschen?
«Vuur wil niet Stok branden,
»Stok wil niet Hond slaan,
«Hond wil niet Varken bijten,
«Varken wil niet gaan «Of 't moet gedragen worden «Op een berrie en kruiwagen.
Neen, zei het Water.
Toen ging hij naar den Os:
«Os, wil jij Water slobberen?
«Water wil niet Vuur blusschen,
«Vuur wil niet Stok branden,
NEDERLA.NDSCHE BA.KER- EN KINDERRIJMEN.
«Stok wil niet Hond slaan,
«Hond wil niet Varken bijten, «Varken wil niet gaan «Of 't moet gedragen worden «Op een berrie en kruiwagen,
Neen, zei de Os.
Toen ging hij naar den Man: «Man, w'.l jij Os dollen?
«Os wil niet Water slobberen, «Water wil niet Vuur blusschen, «Vuur wil niet Stok branden,
«Stok wil niet Hond slaan,
«Hond wil niet Varken bijten, «Varken wil niet gaan «Of 't moet gedragen worden «Op een berrie en kruiwagen.
Neen, zei de Man.
Toen ging hij naar de galg:
«Galg, wil jij Man hangen?
«Man wil niet Os dollen,
«Os wil niet Water slobberen, «Water wil niet Vuur blusschen, «Vuur wil niet Stok branden,
«Stok wil niet Hond slaan,
«Hond wil niet Varken bijten, «Varken wil niet gaan «Of 't moet gedragen worden «Op een berrie en kruiwagen. Ja, zei de Galg.
En de Galg hing dien Man,
En de Man dolde den Os,
En de Os slobberde het Water, En het Water bluschte het Vuur,
NEDERLANDSCilE BAKER- EN KINDERRIJMEN'. 39
En het Vuur brandde den Stok,
En de Stok sloeg den Hond,
En de Hond beet het Varken,
En het Varken liep heel hard.
Kijk, kijk, kijk! daar gaat 'tl!
Er waren drie eendjes in een pontje.
Het eene heette Bontje,
Het tweede heette Gontje,
En het derde Klisklasklepelklontje.
Dat vond eens een klontje
En wou het niet geven aan Bontje.
Toen nam Bontje een steen.
En gooide dien naar Klisklasklepelklontjes been.quot;
«Wel foei. Bontje!quot; zei toen Gontje,
«Neem jij een steen,
»En gooi jij dien naar Klisklasklepelbontjes beenlquot;
Schaapherder, schaapherder, jaag deur je schapen, 'k Durf niet.
Waarom niet?
Om dien dikken ruigen wolf niet.
Die dikke ruige wolf zit in banden,
Tusschen twee knijptangen,
Tusschen zon en maan.
Laat al je schapen vergaan.
Nichtjen, nichtjen, ik noó je te gast.
Waarop ?
Op spek en boonen.
40 NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Dat lust ik niet.
Wat dan?
Hoendertjens, kapoendertjens, gebraden in de paiu Nichtjen, niehtjen, kom over dan.
44.
Hutteremut, wiens pand is dit ?
Mijn, mijnheer! — Weeszoo goed en geef het weêr.
Wat wil je er voor doen ?
Al wat er toe staat.
Vraag dan maar aan .... om raad.
45.
ülle, wulle, wit, wiens pand is dit ?
46.
'k Ben geweest, zeit ze, in de kerk, zeit ze,
Maar geluisterd, zeit ze, heb ik niet.
Kom van avond, zeit ze, op mijn kamer, zeit ze,
Daar is alles, zeit ze, in het groot.
'k Heb een stoel, zeit ze, zonder zitting, zeit ze.
En een tafel, zeit ze, zonder poot.
Koop je vleesch, zeit ze, koop je beenen, zeit ze.
Koop je visch, zeit ze, koop je graat.
Koop je krenten, zeit ze, koop je steenen, zeit ze
Koop je melk, zeit ze, krijg je maat.
47.
In Holland staat een huis, ja huis.
En in Holland staat een lindelaan;
Falderie faldera, Falderopsasa,
En in Holland slaat een huis.
Wie woont daar in dat huis, ja huis?
En wie woont daar in die lindelaan? enz.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN. 41
Daar woont een rijke heer, ja heer,
Al in die rijke lindelaan, enz.
Nu krijgt die haer een vrouw, ja vrouw,
Al in die, enz.
Nu krijgt die vrouw een kind, ja kind.
Al in, enz.
Nu krijgt die heer een knecht, ja knecht,
Al in die, enz.
Nu krijgt die vrouw een meid, ja meid,
Al in die, enz.
Nu jaagt de heer den knecht, ja knecht.
Al in die, enz.
Nu jaagt de vrouw de meid, ja meid,
Al in die, enz.
Nu gaat die heer in 't bosch, ja bosch.
Al bij die rijke lindelaan, enz.
Nu gaat die vrouw van 't huis, ja huis.
Al in die, enz.
Nu is dat kind alleen, alleen,
Al in die, enz.
Zeg, kind, waar is je vaar, je vaar? enz.
Mijn vaar die is in 't bosch, ja bosch, enz.
Wat doet hij in dat bosch, ja bosch, enz.
Daar klooft hij een goed hout, ja hout, enz.
Nu steekt men 't huis in brand, ja brand, enz.
Daar kwam eens een kanonnikje aan.
Van ei-frank, van oliefrank, van oliefrank- kanonnikje. Wat wou dat kanonnikje halen? Van ei-frank, enz. Ik wou jou dochter ') Jantje 1) wel halen. Van ei-
[frank, van oliefrank,
l) Of zoon.
) of eeu andere naam.
42 NEDER1ANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Van juffrouw Diene Frankien, Spaansche drankien,
[Spaansche noot.
Wat wou je met mijn dochter Jantje doen ? Van ei-
[frank, enz.
Ik wou haar een fikschen vrijer ') geven. Van ei-frank,
[enz.
Wat voor een vrijer zou dat wezen? Van ei-frank, enz. Kom, laat dat onze Piet Smul maar zijn. Van ei-frank,
[enz.
Die vrijer is toch al te min. Van ei-frank, enz. Kom, laat het dan Klaas Plak maar zijn. Van ei-frank, Die vrijer, enz. [enz.
Dan zal het onze Willem 2) zijn. Van ei-frank, enz. Daar heb je mijn dochter met eeren,
Zij mag er meê verkeeren.
Kom, laat ons dan maar henengaan, van ei-frank
[van oliefrank.
Van juffrouw Diene Frankien, Spaansche drankien,
[Spaansche noot.
49.
Daar ging een patertje langs den kant, Hei, 't was in
[de Mei,
Hij nam er zijn nonnetje bij de hand, Hei, 't was in [de Mei zoo blij. Hei, 't was in de Mei. Kom, pater, geef je non een zoen, Hei, 't was in de Mei; Dat mag je nog wel zesmaal doen. Hei, 't was, enz. De pater spreidt zijn zwarte kap, Hei, 't was in de Mei, Al waar hij met zijn non op zat, Hei, 't was, enz. Kom pater beur je non weêr op. Hei, 't was in de Mei, £n dans er meê, gelijk een pop 3), Hei, 't was, enz.
gt;) Of vrijster. ') Of een andere naam.
5; Of ook; En dans eens met je kermispop.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN. 43
Kom, pater, jij moet scheiden gaan, Hei, 't was in de
[Mei,
En laten je non alleene staan. Hei, 't was, enz. Nonnetje, jij moet kiezen gaan, Hei, 't was in de Mei, En de andere nonnetjes laten staan. Hei, 't was, enz.
Wanneer dan het nonnetje een pater gekozen heeft, en met dezen dezelfde vertooning gemaakt is, luidt het: Nonnetje, jij moet scheiden gaan, Hei, 't was in de Mei, En laten den pater alleenig staan, Hei, 't was, enz.
Ziet zoo'n lomperd daar eens staan, Hei, 't was in de
[Mei,
Hij durft niet eens een meisjen aan. Hei, 't was, enz.
Krispijntje, Begijntje, hoe spin jij je vlas zoo fijntjes, En alzoo fijn als eenen draad?
En daarom spinnen we zeven jaar, zeven jaar alomme, Krispijntje keer je eens omme.
Krispijntje heeft zich ommegekeerd,
Dat heeft ze al van mij geleerd. Krispijntje, Begijntje,
enz., als voren.
Onder het uitdeelen van klapslagen over de billen, neemt men een kleinen knaap over de knie, en doet het volgende verhaal aan de omstaande kinderen:
Olderman, olderman, hier hebben wij eenen misdadigen
[man.
Die heeft ons zooveel leeds gedaan, daarom moet hij
[de brits ontvangen. De brits, dat is zoo'n harde slag, achter voor dat
[poepertje!
En als hij dat dan weêr doet, dan zal hij hebben van
[oldendag.
44 nederlandsche baker- en kinderrijmen.
Nieuwendag, nieuwendag, zweerdslag, stijven hardcndag. Morgen komen de poepen in 't land, van Oost, West,
[en Oostwestermolen, Waar de koe hiet Bartel, de bolle Boel, en de barg ')
[Douwe.
Zijn dat geen kwade zaken, zulke schelmen ongestraft
[te laten blijven?
Men stralï' ze naar behooren, drie jaren uit het land
[verboden,
Anderen tot een exempel, van Pif, Paf, Pof! — Sta op, jij looze schelm, en bedank de scherprechters
[en al de vrome knechts, Die om je henen staan, voor het genadige recht! —
't liedje van den beer 1).
't Is veertien dagen nu geleên.
Is 't niet een lange tijd? (bis)
Dat eens een beer was ziek van leên. Hij kreunde en hij steunde,
Hij keerde zich en wendde.
Maar 't eindje was de dood. (bis)
Die beer maakte eerst zijn testament.
En weetje wel aan wie? (bis)
Zijn kop schonk hij aan 't Parlement,
Zijn buik gaf hij de Papen,
Opdat ze konden gapen,
De koster kreeg den staart (bis).
1) Var li en.
) Mannetjes-varken.
■NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Toen sprak hij zijn beminde aan, En zei: «mijn lieve kind, (bis) 't Is met mijn lijen haast gedaan, Draag zorg voor onze kindren,
Opdat ze niemand hindren.»
Toen gaf de beer den geest, (bis)
De zeug maakt daarop groot misbaar,
Bij 't scheiden van den echt, (bis) En al de bigjes met elkaar,
Zij riepen : «Ach, ma mère!
Nu ben je douairière.
Want Paatjellef is dood!» (bis)
De zeug nu kleedt zich in den rouw
Al met een krippetip, (bis)
Heel netjes als een weduwvrouw. Met een paar eleganfen En lobben zonder kanten. Een waayer in haar poot. (bis)
De gansclie stad ging in den rouw
Men speelde op fluit en trom, (bis) Ter eere van de weduwvrouw;
In alle vier kwartieren.
Zag men de wapens zwieren. Van hammen en van spek. (bis)
HET LIED VAN 'l BESTJE.
Hoort, wat een klucht, wat een abuis Was laatst in het besljeshuis:
Een bestje, dat te slapen lag,
NEDERLANDSCIIE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Droomde, dat het moest sterven; En toen het nu weêr wakker was,
En dacht om hare zaken, Verzocht zij in haar huisje ras,
Een testament te maken;
«Want ik sterf, want ik sterf!quot;
Riep het oude bestje,
»En ik derf, en ik derf Nu mijn borrelfleschje.quot;
De notaris kwam terstond,
Haar familie in het rond.
Ieder kwam er om zijn deel.
Maar helaas! het was niet veel. »Ach, ik sterfquot;, enz.
«Eerst mijn kiep of beste hoed, Die is nog als nieuw zoo goed; Kom, notaris, schrijf maar op. Die 's voor nichtje Trijn haar pop.. Want ik sterfquot;, enz.
))Nu mijn krukje, dat daar staat,
't Mag haar ondersteunen.
Want ik ga niet meer op straat,.
'k Hoef niet meer te leunen, Want ik sterf', enz.
»Nu mijn fleschje met anijs.
Laat ons saam eens drinken, En aleer ik ga op reis
Nog eens helder klinken!
Want ik sterf', enz.
NEDERIANDSCÏIE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Maar toen 't alles was geschied,
Stierf het oude bestje niet;
»'k Sterf nog niet, 'k sterf nog nietlquot;
Riep het oude bestje, «Wat verdriet! wat verdriet!
Niets meer in mijn fleschje!quot;
IX.
TEL- EN AFTELRIJMEN, ENZ. 1.
Eun, deun, dip,
Ikke de kane flip,
Ikke de kane boekenemane, Eun, deun, dip.
Eun, deun, dip.
Volte, kale, kip,
Volte kale, mosterd malen, Eun, deun, dip.
Eeze weeze wes.
Olie in de flesch,
Olie in de kan;
Wie is de man ?
Eeze, beeze, kan.
Ik er af en jij er an.
48 NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
quot;We zijn met onze negenen, Morgen zal het regenen.
Als er dan een dief kwam, Die de schotel van tafel nam; len, tien, kneppelde tien, Honderdduizend en dertien.
Achter de molen leit een blok, 't Is gesloten en 't leit er nog; len, tien, kneppelde tien. Honderdduizend en dertien.
Anemane, mikkelemee,
Obbelde, dobbelde, dominee.
Ik in mijn nood zonder brood, Ik en morellen, zonder bellen Es, bles, doof is weg.
Anders, na den eersten regel;
Hobbel, den dobbel, den dominee Flik, flak, floot, eik en lood, Jij bent dood.
Of ook, na de twee eerste:
Eenmaal rellen, zonder bellen,
A B bof.
Jij bent eerlijk en zuiver of.
Eune, deune, derf,
Quaterom, simson, serf,
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN. V.l
Serfviole, dubbele mole,
Ennegat, pennegat, kringat, mingat
Ongeschoren,
En Gleraentje blaast op den horen,
Op den trommel en op de fluit;
Daarmeê is mijn liedjen uit.
Engeltje, drengeltje, dros,
Kaatje, fiemeltje, fros.
Een minuutje, kabelekuutje,
Olie — of.
Onder het tafeltje, daar ik zat.
Daar ik gebraden vleeschje at.
Daar ik rooie wijntje dronk,
Die al in mijn hartje klonk,
Van mijn hartje tot mijn hoofdje.
Buiten leit een schelvischoogje, ien, tien, en/.
Anders, na de vier eerste regels, de volgende: Wij zullen gaan tellen Van onze gezellen.
Van ien, tien, twintig, dertig, enz. tot honderd. Gij zijt er zuiver en eerlijk afgeteld.
Waar de boer zijn schapen stelt,
Pief, paf, poef.
Een, twee, een kopje thee;
Een klontje er bij,
Af ben jij.
LI. *
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN, l-l
lene, miene, muiten,
Tien pond grutten,
Tien pond kaas;
Jij bent de baas.
leue, miene, makken. Oliekoeken bakken,
Vrouw, kookt brij.
Af ben jij.
Eene, meene, mukkeu Posteleinen stukken,
Heeren, boeren, knechten,
De wind waait weg;
Of — stof — met je dikke beenen Ben je een, twee, drie — of.
na de twee eerste regels:
Vrouw, heer, knecht.
Jij moet weg.
Eunom, deunom, dres,
Katerom, cinkom, zes;
Halve Jan,
Dokterman,
Enning, penning, troef.
Engel, bengel, druivendres Schouten, vieren, vijven, zes,
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN. 51
Tafelborden even rond,
Secretaris had een hond,
Hond sprong over de zee,
't Water speelde meê,
Meê speelde 't water.
Kat achter kater.
Kater achter kat.
Zout in het vat.
Zout in den lepel,
Morgen zullen we soep met suiker eten.
Trappeken op, trappeken neêr.
Je krijgt van je leven je (dit of dat) niet weêr.
Eens gegeven, blijft gegeven.
Potje met bloed,
't Is mijn eigen speelgoed.
of: Alle dagen mijn goed.
Al verkoft Kan nooit weêr of;
Klink! zegt de bel,
Marsch, naar de hel!
Klikspaan, Armiaan,
Hij durft niet door het steegjen gaan;
Het hondjen zal hem bijten,
Het katjen zal hem krabbelen,
Dat komt van al dat babbelen.
NEDERLANDSCHE B.VKER- EN KINDERRIJMEN.
X.
RA./VT)SELUIJMEN.
Groen zijn de muren,
Wit iijn de geburen,
Zwart zijn de papen,
Die in de kapellekens slapen.
Vijf harten, vijf starten,
En een prik in 't gat;
FU, ra, wat is dat?
3.
Hoog geklommen, laag gedaald,
Opengekloven, 't hart uitgehaald.
4.
Als ik was jong en schoon,
Droeg ik een blauwe kroon.
Als ik was oud en stijf.
Sloegen ze me op het lijf.
Als ik was genoeg geslagen,
Werd ik van prinsen en graven gedragen.
5.
lete patiete in de hagen,
lete patiete uit de hagen.
Als je iete patiete pakt,
lete patiete bijt.
Daar loopt een beestje over den dijk. Met zijn oogjes kijkerdekijk;
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN. 53
Met zijn haartjes krullerdekrul,
Je zoudt het niet raden al werd je dul.
Keizer Karei had een hond,
Ik leg het woord al in je mond : Hoe heet Keizer Kareis hond?
Er waren vier oude wijven,
Die konden malkander niet krijgen; Ze liepen alle vier even rad;
Ra, ra, wat is dat? -
Achter in mijn vaders tuin,
Daar staat een boom met groenten;
Hier een boom, daar een boom,
Ieder boom een tak;
Hier een tak, daar een tak,
Ieder tak een nest;
Hier een nest, daar een nest,
Ieder nest een ei;
Hier een ei, daar een ei,
Ieder ei een zwart plek op 't gat; —
Ra, ré, wal is dat?
Achter in mijn vaders tuin.
Daar staat een boom met kralen,
En die die kralen tellen kan,
Dat is de baas van allen.
NEDERIANDSCHK B\KER- EN KINDERRIJMEN.
11.
Wikker iie wakker Vloog over mijn akker,
En al waren er ook zeven landsheeren. Die zouden wikker de wakker van mijn ak-[ker niet keeren.
-12.
Een houten huisje.
Een koperen kluisj-!,
Een ijzeren draaiom in 't gat Ra, ra, wat is dat?
13.
( Visch en worm.)
Jij uit der aarde, wat doe je hier?
»Een man van boven zendt me hnr.quot;
Als ik je dan bijt, wat zal je dan zeggen?
«De man van boven zal je in zijn bennetje legpenquot;.
14.
Daar ging een mannetjen over de brug,
Met zeven katten al op zijn rug,
En ieder kat had zeven jongen;
Ra, ra, hoeveel poten er over de brug gongen,
15.
Daar staat een man in 't hout,
Die spreekt zoo bout.
En daar is niemand, die zich een woord verstout.
54
|
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN. |
n.5 | |
|
16. | ||
|
In Holland verkeer ik, | ||
|
In Friesland regeer ik. | ||
|
Met een rokje brageer ik | ||
|
ik- |
Als zijde /.00 zacht, | |
|
•eigt;. |
En in mijn woning is 't altijd nacht. | |
|
17. | ||
|
■luffrouw Tuit is altijd uit. | ||
|
Juffrouw Tin is altijd in, | ||
|
En juffrouw Fleur, | ||
|
Die vliegt het heele huis deur. | ||
|
18. | ||
|
Holderdebolder | ||
|
(ring over de zolder, | ||
|
En zeven mansheeren, | ||
|
Die konden holderdebolder niet keeren. | ||
|
19. | ||
|
Eerst zoo wit als vlas, | ||
|
Dan zoo groen als gras, | ||
|
Dan zoo rood als bloed. | ||
|
Dan zoo zwart als roet. | ||
|
20. | ||
|
Daar staat een juffrouw in de deur. | ||
|
Met een witte schortdoek veur; |
n | |
|
Hoe meer dat ze staat. |
1 | |
|
Hoe meer dat ze vergaat. |
1 |
NEDERLANBSCHE BAKER- EN KINBERRIJMEN,
Suja, poppedeine,
't Kindje is nog kleine; 'k Wou, dat het kindje grooter was, Dat kwara moeder wel te pas.
DE VIJF VINGERS.
Duimelot had een vischje gekocht, Likkepot had het thuis gebrocht,
Lange liereboom had het gebakken, Ringeling was het weg gaan zetten. En 't kleine ding had het opgevretten.
Die heeft in de sloot gelegen,
Die heeft hem er uit geholpen.
Die heeft hem een schoon hemd aangedaan,
Die heeft hem op zijn bed geleid.
En die heeft hem goê nacht gezeid.
Handen in de zij.
Ik ben zoo blij;
Handen op de borst,
Ik heb zoo'n dorst;
Handen op de schoêr. Jou linksche boer!
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN. 57
Ik weet een zang,
Die duurt niet lang,
Van een spijker, een boor, en een knijptang.
De dominee van Urk,
Die zou op Schokland preêken. Door 't razen van de zee, Had hij zijn tekst vergeten.
Daar waren zeven kikkertjes, enz. ')
Toen kwam er een boer op klompen aan, Die trapte ze allemaal dood.
Och, die arme kikkertjes.
Ze hadden nog geen verstand; Ze wouën samen kermis houën Al op den boer zijn land.
ABC Koffie en thee.
Drie roode letters,
Vier trompetters.
Haring in de ton,
Vleesch in de ketel. Morgen zal je bruine boontjes eten.
A. B. Bot Meester is een vod; A. B. bankjen,
Meester woont in 't gankjen.
Zie bladz. 33, 2, de 4 eerste regels.
NEUERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN,
O, oven, o, ovenl
Bak onder, bak boven.
Bak plat, bak rond;
Bak alle menschen naar den mond.
De bisschop van Munster, Met honderdduizend man.
Voor Groningen, voor Groningen eens kwam. De bisschop van Munster, al weêr van voren of
(Uit Rotterdam.)
Vrouw, geef men een peentje!
Ik weet niet waar je woont;
Ik woon al op den binnenweg,
Daar groeien de peentjes bij den weg. Vrouw, geef men een peentjen, enz.
In Engeland, in Engeland,
Daar vliegen duizend meeuwen;
Daai' is een schip met meisjes vergaan, Wat zullen de jongens schreeuwen!
Amsterdam, die groote stad, Is gebouwd op palen;
Als ze nu eens ommevalt.
Wie zal dat betalen?
«Moeder, mag ik méégaan?quot;
Kris van Leeuwen Leit te schreeuwen Uit het raam.
Neen, mijn kind, blijf jij maar thuis; Anders komen de dieven in huis.
58
NEDERLANDSCHK BAKER- EN KINDERRIJMEN. 59
Een half centje erweten.
Voor mijn broertje Gerritjen In een wit papiertje.
En een halfje weêrora.
Groen, groen grasje Boter in mijn taschje.
Melk op mijn tongetjen,
Dag, mijn zoete jongetje.
Vader en moeder, mijn schrift is uit;
Verdien ik nu geen mooie duit?
Ik heb geschreven, zonder beven,
Zwarte letters op wit papier.
Vader en moeder, mijn schrift is hier.
Oaar slaat de klok, de heilige bei.
Die ons van 't leeren verlossen zei;
Mijn geest getuigt, om op te staan.
Mij om te keeien, en heen te gaan.
Daar was eens een koning.
Die smeerde zijn eigen met honing, Die smeerde zijn eigen met roet;
Toen was die koning bitter en zoet.
Mademoiselle mijn doehter is ziek;
Haal van Hattem, haal van Hattem; Mademoiselle mijn dochter is ziek;
Haal van Hattem, ze is melankoliek.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Er was eens een man, en die heette Oom Jan En hij woonde in 't land van Schouwen; Hij had een kalfjen, dat was ziek,
En daarom droeg hij rouwe.
Och, oom Jan. en schreit niet.
Het kalfje is dood, en 't weidt niet;
's Morgens, in zijn bonte rok,
Lei 't kalfje dood in 't hok.
Geeze, geeze, goeze gat.
Die achter op de sjeeze zat;
Hag! zei de sjeeze.
Weg was geeze.
Snijder, snijder.
Maak mijn broek wat wijder;
Maar toch ook niet al te wijd,
Dat hij mij van de billen glijdt.
Daar was eens een mannetjen, dat was niet wijs Dat bouwde zijn huisjen al op het ijs; Het sprak: » o Heer, laat het altijd vriezen. Anders moet ik mijn huisjen verliezen?quot; Het huisjen verzonk, en 't mannetjen verdronk.
Ante, koerante.
Als de boer geen olie heeft. Dan p—st hij in de lampe.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Buiten het Raampoortje Verkoopen ze boekendebrij, Een bordje voor een oortje, Met boter en stroop er bij.
Roer-om de brij!
Je zit er bij,
En laat ze nog verbranden,
Is dat geen groote schande'.'
Twee mannetjes waterhalen,
Twee mannetjes pompen.
Hoog op de klompen.
Laag op de muilen;
't Kind je begint te huilen.
Dek toe. dek toe.
Dominee op den preêkstoel.
II.
Veel geluk in 't nieuwe jaar.
Vader en moeder slaapt bij mekaar.
En ik slaap in de krebbe;
Mag ik een oortje hebben ?
2.
'k Wensch je veel geluk en zegen, Op dijken en wegen,
Met krullen in 't haar.
Ik wensch je geluk en zegen in 't nieuwe jaar.
62 NEDERLA.NDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Dag vrouw, dag man, dag allegaar Ik kom je wenschen een nieuw jaar,
Door dik, door dun, kom ik geloopen;
Heb je niet een wafel of twee? ik zal ze niet verkoopen. 't Is een goed vrouwtje, die wat geeft; Ik wensch, dat ze t naaste jaar nog leeft,
Goed vrouwtje! goed vrouwtje!
Heb je niet een wafel of twee, ik steek ze al in mijn
[mouwtje.
Palm, palm-paschen ,■
Een haantje op een stok jen Een gaatje door zijn rokjen,
Een stukje van zijn linkerpoot;
Nu is 't heele haantje dood.
Hei koerei, 't is mijn ei!
't Is mijn laatste Paasch-ei.
Adam, die had zeven zonen.
Zeven zonen had Adam;
Wat deden die dan?
Gooi op dan! Hoog op dan!
Sinterklaas, die goeye heer.
Die komt alle jaren weêr.
Met zijn paardjens voor zijn wagen. Zoo komt Sinterklaas aanjagen.
i'.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN. 63
III.
Haken en oogen,
Krom gebogen;
Wit katoen,
Wat zal ik met haken en oogen doen?
't Is hier al zoo nat en glad onder mijne voeten, 'k Heb verloren mijn uitverkoren, waar moet ik ze zoeken'? Onder deze hesse besse. mooie meisjes samen;
Mooi meisje met je blauwe rok, mag ik met u gane? Neen, neen, jij bent het niet; ja, ja, jij bent het wel. Keer je eens om, ik meen je wel.
IV.
fOut slakken uit hun huisjen te zingen.)
Wouter, Wouter, kom uit jou huis!
Jou huis brandt af,
AI je deuren en vensters staan open.
Of:
Wouter kabuis, kom uit je huis; Jou deuren en vensters staan open. Je kunt me niet ontloopen.
lt;54 NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
V.
Och, moeder, mijn protter') is dood!
Had ik mijn protter wat eten gegeven. Dan was mijn protter in 't leven gebleven; Och, moeder, enz.
Ooievaar, met je lansje poten.
Haalt de kikkers uit de sloten Van de slooten op den dijk;
Is dat een ooievaar gelijk?
Ooievaar, ooievaar, wat heb je lange beenenl Ja, ja, kikkerdepik.
Onder en boven al even dik.
Je kuit zit op je scheenen.
Koekuit!
De broek uit,
De rok an.
De koekuit is de bruggeman.
VII.
Schoppe, scboppe, meien. De bruid, die komt van Leien, Van Leien komt de bruid;
1) Friesch voor spreeuw.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Van boter en kaas,
Van kaas en brood,
Nog één toestoot;
Laat loopen de schop; wie zit er op?
Blieft mijnheer (of mejuffer) er af te gaan; Dat een ander er op kan gaan?
VIII.
Een kind, dat voor de «molquot; speelt gaat weg, de andere geven mekaar de hand en beginnen te zingen: Mol, mol, waar is de mol?
Naar Amsterdam.
Wat doet hij daar?
Hij kamt zijn haar.
Laat hem van avond thuis komen,
Dan zal hij wat hooren:
De beddestok om zijn ooren.
De mol komt dan voor den dag, en de kinderen gaan op hun hurken zitten; weet hij er echter een te raken, voor ze zitten, dan moet hem dit, als mol, vervangen.
Een jongen noemt wat knikkers, centen, of wat anders in zijn hand, steekt haar uit, en zegt:
Ruiter en paard!
Een ander: Laat ze maar loopen.
Hij weêr: Hoeveel man?
De ander: Drie, vier, of zooveel als hij meent, dat er zijn.
65
Bladz.
[II. Spiiug- eu Oausrijmen..........................................3.
IV. Bij 't kloppen der Meifluitjes, euz..................9.
V. Vo^elrijmeu, enz......................................................12.
VI. Maand-, dag- en weêrrijraen................................14.
II. Touter- of schomraelrijmen........................15.
[II. Speelrijmen en dergelijke..............................18.
IX. Tel- en aftelrijmen, enz......................................47.
X. Raadselrijmen..............................................52.
Nalezing..................................................50.
insfitu { ?.)«gt; y rQn\ lt;: voor Nederlandse T^af-verwijderd uit