WEERSPIEGELD IN ZIJN AARDSCHE LEVEN.
Snelpersdruk Robijns amp; C0- 's-Bosch.
WEERSPIEGELD IN ZIJN AARDSCHE LEVEN,
DOOR
Hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Stellenbosch, Kaap-Kolonie.
Het Woord is vleesch geworden, en heeft onder ons gewoond, en wij hebben Zijne heerlijkheid aanschouwd.
Joh. I; 14.
amp;
an
In den loop van het jaar 1882 deed ik hel voorstel aan mijne leerlingen, om in onze wekelijksche godsdienstige samen-komst, een geruimen tijd, ons met geen ander onderwerp bezig te honden, dan met Jezus Christus, naar liet getuigenis dor Evangeliën. Zoo ontstonden deze opstellen.
't Was mij of wij ons tot een heiligen pelgrimstocht ver-eenigden.
Die tocht is mij althans lot een rijken zegen geweest.
Dit geeft mij te meer vrijmoedigheid, deze opstellen in 't licht te geven.
De Heer gébruike ze, ivaarde lezer, om n iets, om u veel van Zijne heerlijkheid te toonen.
N. J. HOFMEIJR.
S T F, LLENBOSCH, 2i April 1S86.
I. Jezus Christus tegenover den vreemdeling . . . JBIadz. 9
II. Jezus Christus tegenover den mindere .... » 15
III. Jezus Christus tegenover Zijne betrekkingen en
IV. Jezus Christus tegenover eiken mensch . . . . » 27
V. Jezus Christus tegenover Zijne discipelen. ... » 32
VI. Koninklijk vrij.............» 88
VU. Aan God gebonden............x 44
VUL Aan den mensch gebonden.........» 50
IX. Vol genade en waarheid..........» 55
X. De spiegel van het raenschelijk leven.....» (31
XI. De weerspiegeling des Vaders........■ » (3(3
XII. Bij het graf van Lazarus....................» 72
XIII. Voor Kajafas..............» 77
XIV. In Gethsemane en op Golgotha.......» 82
XV. Op Golgotha................90
XVI. Zijn onderwijs................97
XVII. Zijn leven.................105
XVIII. Zijn werk.................116
XIX. Jezus' persoonlijkheid...........» 126
XX. Jezus' persoonlijkheid......................» 136
XXI. Het Beeld der Waarheid..........147
XXII. Het Beeld der Waarheid..........» 156
XXIII. Het Beeld der Waarheid..........» 163
XXIV. Het Hoofd der Menschheid..................» 171
I.
JEZUS CHRISTUS TEGENOVER DEN VREEMDELING.
Als ik aan Jezus leer en leven denk, dan scheid ik die niet van één; want zij zijn in Hem niet gescheiden, zoo-als vaak liet geval is bij den leeraar en den wijsgeer. Leer en leven zijn bij Hem één. In Hem wordt ons openbaar in welke betrekking de mensch — als hij is wat hij wezen moet — - tot God en den evenmensch staat. Hij is als mensch, wat Hij leert aangaande den mensch. die is, wat God gewild heeft, dat Hij zijn moet. Daarom is al wat Hij leert een beroep op wat er waarachtig menschelijks in ons is; het is in diepe samenstemming er mede, en vindt zijn steun daarin.
't Is hieruit te verklaren, dat de woorden van Jezus, hoezeer zij ook den mensch, zooals hij geworden is, ver-oordeelen, tevens bij den mensch, in alle eeuwen, een weerklank gevonden hebben, zooals in de verste verte aan niemand anders is te beurt gevallen. Hij verkondigde geen schoolsche leer in schoolschen vorm. Hij was de levende tegenstelling tegen al wat schoolsch is. Dit was een der geheimen van Zijne aantrekkingskracht, en van Zijnen mach-
'10 JEZUS CHRISTUS TEGENOVER DEN VREEMDELING.
tigen invloed. In Hem zag en hoorde men de waarheid in haren natuurlijken en majestueuzen eenvoud. Laat ons ditmaal zien, hoe treffend de waarheid, door Hem uitgesproken en weerspiegeld, haar licht verspreidde over onze verhouding tot den vreemdeling.
Denk aan de houding, welke de volkeren tot elkander in Jezus dagen hadden aangenomen, en nog lieden aannemen. Gij weet dat zjj vijandig tegen elkander gezind waren. Bij den beschaafden Griek waren vreemdeling en vijand nagenoeg woorden van dezelfde beteekenis. De beste der Grieken heeft geleerd, dat men verplicht is zijnen landgenoot lief te hebben, maar den vreemdeling te haten. Het werd als een axioma, als eene waarheid, die van zelf spreekt, aangezien, dat men wel verplicht is den volksgenoot, maar niet den vreemdeling wel te doen.
't Is dezelfde geest, dien wij onder barbaren aantreffen. De Kafferstammen in Zuid-Afrika, en de verschillende stammen die soms hetzelfde eiland in de Zuid-zee bewonen , zijn zeer naijverig op, en meest altijd in oorlog-gewikkeld met elkander.
En hoe gaat het met de zoogenaamde Christeljjke volkeren? Zie , hoe zij in Europa elkander wantrouwen en benijden, en tot de tanden toe tegenover elkander zijn gewapend. Welke tooneelen aanschouwen wij gedurig in Zuid-Amerika. Welk een hardnekkige burgeroorlog woedde, niet vele jaren geleden, in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika.
En hoe zelfzuchtig is de houding van den Europeaan tegenover den inboorling in de verschillende koloniën, die door Europeanen zijn gevestigd!
Toen de Heiland op aarde was, heerschte er vrede onder de volkeren, die eeuwen lang in oorlog waren ge-
JEZUS CHRISTUS TEGENOVER DEN VREEMDELING. 11
wikkeld, niet omdat zij innerlijk nader tot elkander gekomen waren, maar omdat de macht van Rome hun het oorlogen belette.
In Israël zelf heerschte deze vijandschap tegen den vreemdeling ruim zoo erg als elders. Zij zagen met de diepste verachting op de overige volken neder en noemden ze zelfs honden, gelijk de Kaffers de Fingo's hunne honden genoemd hebben.
De Heiland ontkent niet bet onderscheid tusschen volk en volk. Hij ontkent niet dat het eene volk, om de eene of andere reden , soms uitsteekt boven de overige. Hij handhaaft de eer, die God aan Israël heeft geschonken, als Hij aan de Samaritaansche vrouw zegt, dat de zaligheid niet is uit de volkeren, bepaald niet uit de Samaritanen — zooals dezen voorgaven — maar uit de Goden!
Zoo was het eene eer, die aan liet Grieksche volk boven de anderen is te beurt gevallen, dat de Grieksche taal in Jezus dagen de taal der beschaafde wereld was. Do Heiland keurt nergens af, dat duizenden van zijn volk deze taal voor hunne eigen hadden verwisseld. Het is niet te betwijfelen, dat Hij zelf meermalen, onder anderen met Pilatus, Grieksch heeft gesproken. De discipelen handelden in Zijnen geest, toen zij later het Evangelie niet alleen in het Grieksch predikten, maar ook hunne Evangeliën en brieven in die taal schreven.
De Heiland ziet in de eigenaardigheden, die de nationaliteiten kenmerkten, en in de plaats die zij tegenover elkaar innamen: Gods wil en weg. Hij wraakt het derhalve niet dat een ieder vasthoudt, wat Hij in Zijn volk meent te moeten prijzen, en dat Hij zich inzonderheid tot Zijn volk getrokken gevoelt. Bij al de ruimte van hart ^ waarmede Jezus de volkeren behandelde, bij al de achting
JEZUS CHRISTUS TEGENOVER DEN' VREEMDELING.
die HÜ ze toedroeg', en die Hem belette een enkel be-leedigend woord tegen hen te uiten, was Hij toch door en door Jood. Hij gevoelde als Jood iets voor zijn volk , dat Hij voor geen andere volkeren doen kon. Denk aan Zijne tranen over Jeruzalem en Zijne roerende toespraak tot haar. Denk aan Zijn onverdroten arbeid aan liet heil van Zjjn volle. Hij was een voorbeeld van waarachtige vaderlandsliefde.
Deze gehechtheid aan Zijn volk zien wij ook in Zijne discipelen. Hunne prediking in Israël draagt door en door een Israëlietisch karakter. Denk aan Petrus Pinksterrede, en Paulus woord op de trappen te Jeruzalem. Aan wat Paulus zoo roerend van zich zeiven heeft getuigd (Hom. 9: I—3), zien wij tot welk een bittere smart het ongeloof hunner volksgenooten voor de discipelen des Heeren is geweest.
Terwijl onze Heiland meer dan eenig mensch aan Zijn volk was gehecht, hoe treft het ons dat die gehechtheid niet in 't allerminst een scheidsmuur was tusschen Hem en den vreemdeling.
Hij zag in den vreemdeling Zijnen naaste niet minder dan in den Israëliet. In de gelijkenis van den barmhar-tigen Samaritaan voelen wij, hoe Zijn hart voor den vreemde als voor een broeder klopt, en onbekrompen en onbevooroordeeld in hem prijst, wat waarlijk prijzenswaardig is. Deze gelijkenis, in dien tijd uitgesproken, ivas de. openbaring eener nieuwe waarheid.
AVat leerde zjj ? Dat wij als menschen nader tot elkander staan dan als volksgenooten. De betrekking van mensch tot mensch is eeuwig. De betrekking van volksgenoot tot volksgenoot is voorbijgaand. Het voorbijgaande moet aan het eeuwige, niet het eeuwige
12
JEZUS CHRISTUS TEGENOVER DEN VREEMDELING. 13
aan het voorbijgaande ondergeschikt zijn. Door de betrekking tot mijn volk, moet ik te beter worden opgevoed, om op vruchtbare wijze de betrekking tot den mensch te vervullen. Wat de Israëliet als Israëliet heeft, dat moet het gebrek van den Samaritaan aanvullen, en omgekeerd. Daarom leert Jezus, als Jood, aan de Samari-taansche vrouw den weg der zaligheid, dien God aan den Jood en niet aan den Samaritaan heeft bekend gemaakt. En als de Samaritaan op den weg den Jood aantreft in een nood, waaruit hij hem redden kan, dan moet hij hem deze broederliefde bewijzen.
Zoo moet er, iu den edelsten zin des woords, een ruilhandel tusschen volk en volk plaats hebben, en moeten zij elkanders stoffelijke en geestelijke behoeften weêr-keerig bevredigen.
De Heiland was hierin een volmaakt voorbeeld. Terwijl Hij door en door Jood was in spraak, levenswijze en karakter, was Hij, nog meer, door en door mensch. Hij voelde zich één met al wat mensch heette, hetzij Jood of Griek of Romein. Hij was niet partijdig jegens den Jood tegenover den Griek. Zijne liefde tot den Jood maakte Hem niet onverschillig jegens den Ilomein. Hij achtte zich aller schuldenaar. Wat Hij bij uitsluiting bezat, dat bezat Hij in 't belang van al wat mensch was. Daarom dacht Hij, terwijl Hij Zijn arbeid nog tot Israël beperkte, aan de schapen die van dien stal niet waren (Joh. 10: 16). En na Zijne opstanding beval Hij Zijne discipelen om in Zijnen naam bekeering en vergiffenis aan alle volkeren te prediken. Jeruzalem moest slechts tot uitgangspunt voor dit wereldomvattend werk dienen (Luk. L2i: 47). Hij, de Zaligmaker van Israël, wilde ook de Zaligmaker aller volkeren zijn.
14 JEZUS CHRISTUS TEGENOVER DEN VREEMDELING.
En Zijne discipelen begonnen allengs dienzelfden ruimen geest te ademen. De wereld werd hun werkkring. In eiken mensch, in en buiten Israël, zagen zij een broeder. Paulus noemde zich de schuldenaar van Grieken en Barbaren, van wijzen en onwijzen (Rom. 1: 14). 't Was een nieuw verschijnsel, den Jood aan de overige volkeren met eene alles te bovengaande zelfopoffering te zien arbeiden, niet om hen Jodengenooten te maken, maar deel-genooten van het heil, dat in Jezus Christus, het Hoofd der menschheid, is.
Uit dezen geest is de hedendaagsehe zending-arbeid geboren.
Zoo is Jezus Christus voor de Zijnen de Verlosser van den bekrompen en zelfzuchtigen geest, die de verschillende volkeren zich tegen elkander vijandig aanstooten doet, tot hunne onderlinge verwoesting.
Als eenmaal de waarheid in allen heerscht, dan worden alle volkeren, met behoud hunner nationale verscheidenheden, de leden van een groot huisgezin, waar allen, als broeders, alles zijn voor elkander.
Dat die eeinv spoedig dage!
II.
JEZUS CHRISTUS TEGENOVER DEN MINDERE.
Wij zagen wat Jezus wil, dat de mensch zijn zal tegenover anderen, die niet zijne volksgenooten zjjn. Wij vragen nu wat, naar Hij leerde en toonde, de verhouding zyn moet tusschen de meerderen en de minderen onder hetzelfde volk.
't Is opmerkelijk, dat dezelfde geest, die de volkeren onderling verdeelde en van elkander scheidde, ook het kenmerk van het maatschappelijk leven was geworden. Eene diepe klove scheidde man en vrouw van elkander. De zwakke werd veracht door den sterke. De vrouw had plichten jegens den man te vervullen, niet de man tegenover de vrouw. Hij was haar heer, zij was zijne dienares. Er waren edele uitzonderingen, die te sterker afstaken bij wat regel geworden was.
Niet alleen buiten, maar ook in Israël werd de vrouw veracht. De rabbijn schuwde zelfs de aanraking eener vrouw met zijne kleederen, als eene verontreiniging van zijn persoon. Aan de minachting der vrouw was het te wijten, dat de man, om de nietigste redenen, zijne vrouw verstoeten mocht.
16 JEZUS CHRISTUS TEGENOVER DEN MINDERE.
Bij de Kaffers en andere barbaarsche stammen is de vrouw do slavin van den man.
De Heiland heeft deze minachting der vrouw in den grond vernietigd door de waarheid uit te spreken, dat God man en vrouw tot één gemaakt heeft; dat beiden elkaar tot een onverbrekelijk geheel hebben aan te vullen, zoodat de man, die zijne vrouw geringschat of haat, zich-zelven geringschat en haat. Zij is een deel van hem. Beiden zijn bestemd alles voor en met en in elkander te zijn.
Overeenkomstig deze betrekking tusschen man en vrouw, heeft onze Heiland de vrouw niet minder geëerd dan den man, zelfs al behoorde zij niet tot Zijn eigen volk, zooals de Samaritaansche bij Jakobs waterbron. Hij achtte de vrouw uit eiken stand. Ook de zondares, die haren zondigen weg verliet, was welkom bij Hem. Er bestond de teederste vriendschap tusschen Hem en enkele vrouwen, zooals Maria, Martha en Maria Magdalena, Salome en anderen.
Jezus zag de vrouw niet aan uit de hoogte, waarop de trotsche man zich boven haar had verheven, maar vereerde haar naar de eervolle bestemming die God haar heeft toegedacht, toen Hij haar uit den man schiep, opdat zij, wat hem ontbrak aanvullen, en hij zonder haar niet volkomen zijn zou. Hij leidde alzoo den mensch terug tot de waarheid, die in den loop der eeuwen was verloren gegaan.
Paulus had het van zijnen Heer geleerd, toen hij zeide, dat Christus alles is voor den man, wat deze is voor de vrouw (Gal. 3: 28.)
En 't was in den geest des Heeren, dat aan de vrouw in de Christelijke kerk een werkkring naast den man
JEZUS CHRISTUS TEGKNOVKR DEN JIINDERE.
werd aangewezen, opdat zij het gebrek des mans zou aanvullen (1 Tim. 3: 11; 5: 9, Eom. 10: 1.) Toen later de geest van de oude wereld weder den geest van Christus verdrong, toen en niet eerder, schafte de kerk liet ambt van diakones af.
Met de minachting der zwakke vrouw ging ook de minachting van het kind gepaard. Men waardeerde het kind, naar wat het later voor zijne ouders of voor zijn volk worden kon, niet naar wat het als mensch reeds was. Men eerbiedigde niet in het kind den mensch.
De Kaffer waardeert zijne dochters naar het getal vee, dat hij eenmaal van haar bruidegom voor haar hoopt te krijgen.
Welk een licht liet de Heiland, als uit de eeuwigheid, vallen op de vraag naar de bestemming en de vatbaarheden van het kind! Hij belette de discipelen, naar den toen heerschenden geest, de kinderen op een afstand van Hem te houden, zeggende, dat derzulken het Koninkrijk der Hemelen is; en Hij dankte den Vader, dat Hij aan de kleine kinderen openbaarde, wat voor de wijzen en ver-standigen verborgen bleef.
't Is aan den geest en het voorbeeld van Christus te danken, dat men in de Christelijke kerk al hoogere gedachten over het kind, en over wat wij aan het kind zijn verplicht, koestert.
In deze ontaarding van de verhouding tusschen den man en de vrouw, en van de ouders en het kind, in de oude wereld, herkennen wij denzelfden trotschen geest van den sterke tegenover den zwakke, die de verhouding der standen tegenover elkander kenmerkte, en die de vloek der oude maatschappij is geworden.
Koningen waren despoten geworden. Jezus was Ko-
17
18 JEZUS CHRISTUS TEGENOyER DEN MINDERE.
iiing bij uitnemendheid, en Hij wilde allen, die in Hem geloofden, tot een koninklijk geslacht opvoeden. En wie is waarlijk koning volgens Hem? Wie is de meeste onder de Zijnen? Die zich in dienende liefde het diepst neder-huigt. Hij, die de voeten zijner discipelen heeft gewas-schen, beriep zich op Zijn eigen voorbeeld toen Hij zeide; «de Zoon des menschen is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en zijn leven te stellen tot een rantsoen voor velen».
Welk een woord, waarin Hij Zijn eigen koninklijk karakter beschrijft! Gij kent het spreekwoord: «noblesse oblige» •— hoe hooger adel, hoe meer verplichting. Het hoogste moet het meest het laagste dienen. Er moden voormannen, koningen zijn, die meer kunnen dan anderen. Wat is een volk, eene maatschappij, zonder voormannen, leidslieden, koningen? De Heiland eerbiedigt deze goddelijke verordening door den eerbied, dien Hij, onder anderen Pilatus, den vertegenwoordiger des keizers, bewijst. Maar Zijn woord en leven zijn de veroordeeling van alle heerschzuchtige en zelf-verheerlijkende koningen en aanzienlijken op aarde.
Ik spreek van aanzienlijken. Rijkdom geeft aanzien. Maar hoe veroordeelt de Heer de rijken, die om hun rjjkdom zich trotsch verheffen boven de armen, instede van ze met hunnen rijkdom te dienen. Door de heerschappij van den geest van Christus in het hart van den rijke, is reeds menige rijke er toegekomen, zijne schatten te beschouwen als goederen door zijnen God hem toe vertrouwd, niet om eigen eer, maar om het heil van anderen er door te bevorderen.
Helaas, dat zij de uitzonderingen op den regel zijn! De geest der oude wereld is nog de geest der zooge-
JEZUS CHRISTUS TEGENOVER DEN MINDERE. 19
naamde Christelijke wereld. Vele rijken misbruiken hunne schatten om zich al verder, in den glans van hunne eigen heerlijkheid, van de lagere en armere klassen te verwijderen. Hun rijkdom wordt niet een middel om de armen aan hen te binden; maar om ze van zich te stooten. Zij maken de klove tusschen zich en de lagere klassen al breeder en dieper. Het communisme en nihilisme zeggen ons waarschuwend, wat van eene maatschappij worden moet, die niet door Jezus Christus is verlost van den ouden geest der zelf- en heerschzucht, die in de oude maatschappij de standen vaneen heeft gescheiden en hunnen ondergang heeft bewerkt.
De vrije en hartelijke omgang van onzen Heiland met de armsten en geringsten Zijns volks, was eene doorgaande veroordeeling van dezen geest.
De trotschheid der rijken tegenover de armen werd ook gezien in de geletterden tegenover de onkundigen. Herinner u het woord door de raadsheeren tot Nicodemus gesproken: «de schare, die de wet niet weet, is ver-Tloekt.» Het openbaart u den geest der zelfverheffing aan de geletterden eigen, en der verachting, waarmede zij op de ongeletterden uit de hoogte nederzagen.
De Heiland heeft dit door en door verfoeid. Hij veroordeelde de scholen niet, noch de klasse der geletterden. Hij liet zich rabbi noemen, en droeg gewis het kleed van den rabbi. Maar Hij verfoeide in de geletterden den waan, dat hunne boekengeleerdheid hen tot hoogere wezens boven anderen verhief. Hij verachtte alle boekengeleerdheid, die zonder gezond verstand en de vreeze Gods was. Daarentegen waardeerde Hij, ook in de meest ongeletterden, de vatbaarheid voor de hoogste waarheden, als die hun in haar eenvoudig en natuurlijk
20 JEZUS CHRISTUS TEGENOVER DEN MINDERE.
kleed werden voorgedragen. En Hij achtte zich geroepen, wat Hij van de eeuwige waarheden wist, maar hun onbekend was, ook aan hen bekend te maken.
Hij was onverdroten bezig om de onkundige menigte te leeren. Hij was bij uitnemendheid leeraar des volks. Hij onderwees mannen en vrouwen en kinderen. Hij vergat Zijne eigen vermoeienis en honger in dezen zelf-verloochenenden arbeid. En het volk hoorde Hem gaarne. En het waren vooral de ongeletterden, wier oogen opengingen voor de eeuwige waarheden van het Koninkrijk der Hemelen. En 't is altijd gebleken, dat waar de mensch door de kennis van God hooger klimt, hij ook weldra hooger klimt in huiselijke deugd en beschaving, 't Is aan den geest van Jezus Christus te danken, dat men door onderwijs, vooral door 't onderwijs in de godsdienstige waarheden, de lagere standen, in menig land, hooger opgevoerd heeft op de maatschappelijke ladder.
Intusschen, waar kennis zonder de heilige liefde is, die door Jezus Christus in 't hart wordt uitgestort, daar maakt zij opgeblazen, en geeft zij aan de lagere klasse een wapen te meer in de hand, om zich tegen de hoogere standen te keeren.
Er is maar ééne genezing voor onze maatschappelijke kwalen: dat het hart door Gods Geest worde wedergeboren, en dat ieder, tot welken stand hij ook moge be-hooren, zich wijdt aan 't heil van allen.
III.
JEZUS CHRISTUS TEGENOVER ZIJNE BETREKKINGEN EN ANDEREN.
Onze Heiland erkende den engen band, die Hem aan Zijne naaste familiebetrekkingen bond. Wij vernemen van Hem, dat Hij op twaalfjarigen leeftijd aan Zijne ouders onderdanig was. In later leeftijd hielp Hij Zijnen vader in zijn ambacht. Hij veroordeelde ten sterkste den onkinderlijken geest, waardoor kinderen, onder godsdienstige voorwendsels, zich aan hunne verplichtingen jegens hunne ouders zochten te onttrekken (Mark. 7: 11). Oppervlakkig gezien, zou men zeggen, dat Hij tot dertigjarigen leeftijd alleen voor Zijne betrekkingen leefde, zoo één was Hij met Zijne moeder Maria en Zijn pleegvader Jozef en Zijne broeders. En toen Hij later schijnbaar zich van Zijne moeder losmaakte, en de moederlijke woning verliet, om aan 't volk te arbeiden, bleef Zijne kinderliefde onverminderd voortduren. Daarvan getuigde het woord, dat Hij aan 't kruis met stervende lippen tot Zijne moeder heeft gesproken. Zijne kinderliefde heeft de vlam harer moederliefde tot op 't laatst aangeblazen, 't Was de machtige drang van die moederliefde, die haar kracht
'22 JEZUS CHRISTUS TEGENOVER ZIJNE BETREKKINGEN EX ANDEREN,
gaf, een laatsten blik op den gemartelden Zoon aan 't kruis te werpen.
De Heiland is gekomen om alle wet te vervullen, ook de wet die God geschreven heeft in de harten van ouders en kinderen, van broeders en zusters, waardoor Hij ze tot één lichaam aan elkander bindt. En wat Ilij geweest is, dat werden ook die in Hem geloofden. Zijn geest vuurde in hen deze liefde aan. Hoe nadrukkelijk vermaant Paulus de ouders en de kinderen om elkander lief te hebben. Ue Heiland heeft ons geleerd, dat die liefde, in eigenaardigen zin, het beeld is der goddelijke liefde. De teederheid waarmede christelijke ouders en kinders elkander begonnen lief te hebben, was een nieuw verschijnsel in de geschiedenis van het huiselijk leven, en werkte allerweldadigst op de maatschappij, 't Is sedert gebleken, dat alleen in de levende gemeenschap met Jezus Christus, de liefde, die de naaste betrekkingen aan elkander bindt, hare rijpe vrucht voortbrengt.
Nog meer: niet alleen zien wij den Heiland in liefde gebonden aan Zijne naaste betrekkingen: Hij had ook Zijne bijzondere vrienden. Onder Zijne volgelingen waren er sommigen, aan wie Hij zich bijzonder gehecht gevoelde. Zulk een band bond Hem aan 't huisgezin te Bethanië, aan Maria Magdalena, en aan de vrouwen die tot zijne nooddurft bijdroegen (Lukas 8: 2, 3). Hij noemde Zijne twaalf discipelen Zijne vrienden, voor wie Hij geene geheimen had (Joh. 15: 15). Zij sloten een enger kring-om zijn liefhebbend hart dan anderen. En onder deze twaalven lag niemand Hem nader aan 't hart, dan Johannes, de discipel, dien Hij liefhad. Het schijnt dat deze bond tusschen Hem en Johannes daardoor was ontstaan, dat niemand Hem beter begreep, en in
JEZUS CHRISTUS TEGENOVER ZIJNE BETREKKINGEN EN ANDEREN. 23
inniger s'amenstemming met Hem leefde, dan Johannes.
Al wat natuurlijk was, dat was in den Heiland, ook de liefde tot betrekkingen en vrienden.
Doch deze liefde zou in zelfzucht ontaarden, als zij de liefde buitensloot, die mensch aan mensch en volksgenoot aan volksgenoot verbinden moet. De huiseljjke liefde houdt op te zjjn, wat God wil dat zij zijn moet, als zij niet ook de vaderlandsliefde en de algemeene menschen-liefde bevordert, 't Js éóne liefde, die zich op deze drie terreinen beweegt. Ze zijn drie cirkels uit één middelpunt. De huiselijke liefde moet zich uitbreiden tot vaderlands-, en de vaderlands- tot menschenliefde.
Dit heeft ons de Heiland door woord en voorbeeld geleerd. Toen de Vader wilde, dat Hij, op dertigjarigen jeeftijd, al Zijn tijd en krachten aan 't heil van Zijn volk en van de wereld zou wijden, was Hij terstond er toe bereid, en verliet Hij den huiselijken kring, waaraan een leven van dertig jaren Hem allerinnigst had verbonden. Zonder weerzin bracht Hij het offer, dat de Vader van Hem vroeg, tot heil van Zijn volk en der menschheid. En Hij bleef tot het einde Zijns levens op den toen ingeslagen weg volharden.
En wat Hij zelf deed, dat eischte Hij ook van anderen. Hij wilde dat de twaalven zich van hun beroep en gezin zouden losmaken, om Hem alom te vergezellen, ten einde alzoo gevormd te worden tot de taak, die hen wachtte — visschers van menschen te worden, 't Was eene nieuwe cjedachte, die Jlij in hunne zielen plantte, die toewijding aan 't heil der wereld! Een Zijner laatste woorden tot hen was: «gaat in de geheele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen.» De uitstorting des Heiligen Geestes diende, onder anderen, om hun de
24 .lEZUS CHRISTUS TEGENOVER ZIJNE BETREKKINGEN EN ANDEREN.
hoogere gaven, die tot dezen dienst van noode waren, mede te deelen.
De apostolische kerk was rijk aan mannen, die, zooals onder anderen Timotheus en Titus, gereed waren, zich los te maken van huisgezin en vaderland, ten einde elders de blijde boodschap te gaan prediken. En vele duizenden zijn in onze dacjen in dezen arbeid bezig.
En waar de echte christen zich niet geroepen acht dit werk te doen, daar draagt hij dezen arbeid op het biddend hart en ondersteunt hij dien; en daar zoekt hij niet in de eerste plaats zijn huisgezin of zijn vaderland boven andere huisgezinnen en volkeren te verheffen. Echt christelijke vaders en moeders kennen, wat hunne kinderen aangaat, geen hooger eer en vreugde, dan dat zij een leven leiden tot heil voor hun volk en de menschheid.
En als onze liefde geen wederliefde opwekt? Als men tegenover ons niet alleen onverschillig is, maar ons haat en tegenwerkt? Dan moeten wij ook onzen vijand Uef-hebben. Onze Heiland had ook Zijne vijanden lief; als Hij harde woorden tegen hen sprak, dan was het niet, omdat zij Zijne eigenliefde hadden gekwetst, maar omdat zij Hem hinderden in Zijn arbeid aan 't heil van anderen, of in 't doen van den wil Zjjns Vaders. In zulke gevallen spaarde Hij Zijne liefste vrienden niet. Denk aan Zijne bestraffende woorden, toen Zijne discipelen de kinderen van Hem dreven, en toen Petrus niet wilde, dat Hij den weg deslijdens bewandelen zou (Mark. i 0: 14; 8: 33).
Jezus bad voor Zijne vijanden om vergiffenis, toen zij Hem het bitterst lijden aandeden. Hij stierf voor Zijne vjjanden. Hij liet, na Zijn terugkeer tot den Vader, hun het eerst in Zijnen naam, bekeering en vergeving prediken (Luk. 4: 47).
JEZUS CI1HISTUS TEGENOVER ZIJNE BETREKKINGEN EN ANDEREN. '25
En deze liefde, die bereid is voor den vijand zelfs het leven te offeren, werd door Hem van Zijne geloovigen geeischt, en in hunne harten uitgestort. Hij wilde, dat hunne liefde, door ook den vijand te omhelzen, eene volmaakte liefde zijn zou. Met het oog hierop, zeide Hij: «weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Yader, die in de hemelen is, volmaakt is» (Matt. 5: 44—48).
En welk een schouwspel was het voor de wereld, toen christenen en christinnen, terwijl zij door hunne volksge-nooten gehaat, vervolgd, gemarteld en gedood werden, niet één onvriendelijk woord spraken, geduldig leden, en al lijdend aan 't heil hunner vijanden arbeidden, en voor hen tot Grod baden. Stephanus, die stervend voor zijne wreede moordenaren om vergiffenis bad, is de eerste geweest van eene lange rei van zulke edele martelaren.
Ik spreek van martelaren. Wie is een martelaar? Niet alleen liij die sterft onder de handen van hen, wier heil hij zoekt, maar ook wiens arbeid door hen niet wordt gewaardeerd. De koude behandeling is soms pijnlijker dan de werkzame tegenstand. Er zijn niet weinigen, die geheel en al leven voor hen, die hen niet begrijpen en die, in plaats van hen liefderijk tegemoet te komen, met onverschilligheid hun strijd en lijden gadeslaan.
Een ieder, die niet gansch en al in de macht van den booze verstrikt is, erkent dat de liefde, die Jezus Christus anderen heeft geleerd en in Zijn leven geopenbaard, de volmaakte liefde is. Het menschelijk hart herkent in die liefde het beeld van den volmaakten mensch. Niemand acht eene hoogere liefde denkbaar. Maar had niet de Heiland zulk eene liefde in leven en sterven getoond, geen mensch zou haar hebben uitgedacht. Men moest zulk eene liefde eerst zien, om haar te kunnen denken.
26 jezus christus tegenover zijne betrekkingen en anderen.
Niemand bon zulk een leven en sterven, als het Zipie was, hebben verzonnen.
Maar wat oneindig meer is, 't is dat de Heiland op aarde is verschenen, om deze liefde mede te deelen aan de harten, die zich aan Hem hebben overgegeven. Hierdoor werd Hij onze volkomen redder. Hij kwam ons verlossen van onze zelfzucht, door ons de deelgenooten van zijne liefde te maken.
Welk • eene gedachte! Jezus Christus is Gods Zoon, en Zijne liefde is 't beeld van Gods liefde. Door Zijne liefde stijgt Hij oneindig boven geheel het menschdom. In Zijne liefde aanbidden wij Zijne goddelijkheid. Zijne liefde maakt Hem één met Zijnen Vader. En terwijl wij Hem, in Zijne oneindige verhevenheid nastaren, bewonderen, aanbidden, daalt Hij tot ons, legt Hij Zijne hand op ons. zegent Hij ons door de mededeeling Zijns geestes, en gebiedt Hij ons Zijne liefde op aarde te verwerven!
Och, dat wij dit recht verstonden! Is er één trek, die bij uitnemendheid een trek van het christelijke karakter kan worden genoemd, dan is het de zelfopofferende liefde van Jezus Christus. En wij hebben overal de gelegenheid haar te beoefenen, in en buiten het huiselijk leven. Er is niets dat zoo scherp tegenover den zelfzuchtigen geest der wereld staat, en tevens zoozeer hare bewondering uitlokt, als deze zelfopofferende liefde.
Daarom is het mijne bede, dat wij allen ons zóó aan de leiding en loutering des Heiligen Geestes mogen overgeven en onderwerpen, dat Hij ons tot trouwe navolgers make van onzen Heer en Zaligmaker.
IV.
JEZUS CHRISTUS TEGENOVER EIKEN MENSCH.
De Heere Jezus had een open oog voor de tegenwoordige werkelijkheid, en handelde altijd in overeenstemming daarmede. Hij ging op gepaste wijze om met eiken mensch, zoo als hij hem aantrof. Hij schikte zich gemakkelijk naar de maatschappelijke toestanden, zooals die waren. Er zijn menschen geweest, die, zooals zij meenden, inzichten en beschouwingen hadden, ver boven de meeningen hunner tijdgenooten verheven, maar die te gelijkertijd handelden, alsof zij geen oog hadden om de dingen rondom hen te zien, zoo als zij waren. Zij lieten zich vervoeren door hunne schijnbaar verheven beschouwingen; leefden en werkten daarvoor, maar verstonden hun eigen tijd en omgeving niet. Zij dweepten met wat hun geestesoog meende te aanschouwen, terwijl zij het alledaagsche niet begrepen, noch waardeerden. Zij dweepten met een of meer ideeën, terwijl zij niet in staat waren de werkelijkheid te vatten. De Heere Jezus behoorde niet tot zulke dweepers. Hij gedroeg zich in Zijnen omgang
28 JEZUS CHRISTUS TEGENOVER ELKEN MENSCH.
met anderen als een kind van Zijn tijd, als een zoon van Zijn volk. Hij bewoog zich. zoo gemakkelijk als iemand, in de toestanden van Zijn tijd en volk, hoe hij ook sprak en leerde. Hij was altijd de man van gezond verstand en bedaarden zin. Hij trad niet op met een verheven en afgetrokken stelsel, om daaraan op eenzijdige wijze bestaande inrichtingen te toetsen, en onbesuisd dat stelsel te verheffen, en uit de hoogte die mrichtiniron te veroor-
o O
deelen. Hij was geen iconaclast.
En toch, terwijl Hij den mensch begreep en behandelde, zoo als Hij hem aantrof', zoo beoordeelde Hij toch den mensch niet naar de bijzondere en voorbijgaande omstandigheden, waarin deze zich bewoog. Hij had een oog voor de ideale, de eeuwige beteekenis van den mensch, en liet niet toe, dat 'smenschen tegenwoordige maatschappelijke of nationale toestand een sluier werd, waarachter 1 lij die ideale beteekenis niet meer kon zien. Hij eerbiedigde en behandelde ieder mensch naar zijne eeuwige bestemming en vatbaarheden, die altijd dezelfde zijn en blijven, hoe ook 'smenschen tijdelijke toestanden mogen wisselen. Hij zag in eiken bijzonderen mensch, den mensch naar zijn hoogen, zijn eeuwigen, zijn idealen aanleg.
Jfeem het kind. Het beteekende niet veel in 't oog Zijner tijdgenooten. Het zwakke en onkundige kind had voor hen geen waarde. Zelfs Zijne discipelen hadden geen oog voor de hooge waarde van 't kind, Hoe anders zag Jezus het kind aan. Hij beoordeelde en behandelde het naar Zijne eeuwige vatbaarheden. Hij vereerde het zeer hoogehjk. Hij nam het in Zijne armen en zegende het. Hij dankte den Vader dat Hij aan de kinderkens openbaarde, wat Hij voor anderen verborgen hield. Derzulken, zeide Hij, is het Koninkrijk der Hemelen.
JEZUS CHRISTUS TEGENOVKR ELKEN MENSCH. '29
Terwijl Hij de kinderen in dit hooge, dit ideale licht aanschouwde, zag Hij voor 't oogenblik de dwaasheden voorbij, waarvoor het kind in zijne onkunde en zondigheid vatbaar is.
Naarmate deze ideale beschouwing van het kind heeft veld gewonnen, wordt het kind zoo gansch anders behandeld, dan in de oude Heidenwereld.
En wat van het kind waar is, dat is waar ook van de vrouw. Hoe laag stond zij, zoowel by de joden als bij de heidenen, aangeschreven; hoewel zij bij de laatsten veel minder nog werd gerekend, dan bij de eersten. De Heere Jezus stond oneindig verheven boven deze bekrompenheid. Ook hier was Zijn maatstaf ontleend aan de eeuwige beteekenis der vrouw als mensch. Hij erkende in haar dezelfde eerbiedwaardige vatbaarheden als in den man. Hij had niet om zich een innerlijken kring, waaruit de vrouw, als ware zij eene onreine, was gebannen. Hij leerde haar wat Hij den man leerde. Hij vertrouwde haar. gelijk Hij den man vertrouwde, Hij nam haar als den man in de teederste vriendschap op. Hij openbaarde zich, na Zijne opstanding, zoowel aan haar als aan den man. En op den Pinksterdag deelde hij zoowel aan haar als aan den man den Heiligen Geest mede.
Hoe treffend steekt in dit opzicht liet beeld des Hollands af bij Zijne tijdgenooten. Denk onder anderen aan Hem, toen Hij aan den maaltijd zat, en de boetvaardige vrouw Zijne voeten met hare tranen wiesch. Terwijl anderen waanden, dat zij door hare tegenwoordigheid het lui is bezoedelde, verheugde Hij zich met eene onuitsprekelijke vreugde, dat haar hart was geopend om Gods liefde er in op te nemen.
En hoe eerde Hij de Samaritaansche vrouw, door geduldig haar in de hoogste waarheden van Gods Konink-
30 JEZUS CHRISTUS TEGENOVER ELKEN MENSCH.
rijk te onderwijzen, terwijl Zijne discipelen zich er over verbaasden, dat Hij zulk een hartelijk gesprek met haar hield. quot;Wij spreken van de minachting, waarmede de vrouw in die dagen werd bejegend; maar hoe werd de onkundige menigte door de hoogere en bevoorrechte standen veracht. «De schare die de wet niet weet, is vervloekt» — zoo oordeelde de hoogmoedige schriftgeleerde. Intusschen achtte de Heiland den mensch naar zijne eeuwige waardij, ook als hem het bedelaarskleed bedekte en hij verloren was in de macht der zinnelijkheid. Hij sprak van Zijn Vader ook tot de diepgezonken menigte. Ook voor haar had Hij een boodschap van den hemel. Ook haar onderwees Hij in de dingen van Gods koninkrijk. De arme was Hem niet minder waard, dan de rijke. En als Hij zich omringd zag van tollenaren en zondaren, die gaarne naar de dingen des Koninkrijks luisterden, waarvoor zoo velen der aanzienlijken geen oor hadden, dan wist Hij die begeerte naar 't eeuwige leven te waardeeren, en Zijnen Vader er voor te danken. Een door de menschen verworpen, maar tot God teruggekeerde, stond in Zijne schatting oneindig hooger, dan de machtigen der aarde, die God niet kennen wilden.
Zal ik nog spreken van den Heiden en den Samaritaan, die door den jood werden veracht en gehaat? Ook in dezen zag Jezus menschen van dezelfde vatbaarheden en bestemming als Zijn eigen volk. Ja, als Hij bij eenen heiden een geloof aantrof, dat Hij bij Zijn eigen volk mistte, dan schroomde Hij niet luide te verklaren, dat Hij zoo groot een geloof zelfs in Israël niet had gevonden. En toen Hij een nieuw licht in 't duistere hart der Samari-taansche vrouw had ontstoken, en door haar hare stad-genooten onder Zijnen machtigen invloed kwamen, vertoefde
JEZUS CHRISTUS TEGENOVER ELKEN MKNSC1I. 31
Hij niet Zijne discipelen twee dagen onder hen, zoo blij en vrij, alsof Hij zich onder Zijn eigen volk bevond.
De onderscheidingen, zoowel onder de verschillende standen der maatschappij, als onder de verschillende volkeren der aarde, werden in Zijne beschouwing verzwolgen in de hoogere eenheid aller menschen, die gegrond is in hunne ideale, hunne eeuwige bestemming.
Hoever is het nog er vandaan dat allen, zelfs onder echte christenen, hunne medemenschen naar dezen hoogen regel behandelen. Mets anders dan deze ideale beschouwing verlost ons van de bekrompen vooroordeelen, die den een van den ander scheiden, en tot zelfverheffing en zelfhaat prikkelen.
Hoe vaak buigt zich zelfs de christen, in slaafschen geest, voor den mensch, die niet veel van den echten mensch vertoont, maar door rijkdom of rang zich eene voorbijgaande beteekenis heeft verworven. Zoo deed Jezus niet.
V.
JEZUS CHRISTUS TEGENOVER ZIJNE DISCIPELEN.
Jezus zelf' was het gemeenschappelijke middelpunt van vereeniging voor Zijne discipelen. Een ieder van hen was geroepen zich onbepaald aan Hem te wijden — Hij eischte van Zijnen discipel eene toewijding, die niemand dan God van den mensch eischen kan. Die niet alles verliet en Hem navolgde, die vader of moeder boven Hem liefhad, kon Zijn discipel niet zijn (Matt. 10: 37, 38).
Deze liefde was de vrucht Zijner reddende liefde. Hij nam terug, wat Hij zelf eerst gegeven had. Hij eischte van hen, wat Hij zelf opwekte in hen. In den beginne trok Hij hen tot zich door zijn onderwijs, waardoor Hij menigen lichtstraal in hunne donkere harten wierp, en hen tot God nader bracht. Herinner u den uitroep van Petrus: «Heere tot wien zullen wij gaan. Gij hebt de woorden des eeuwigen levens!» Later zeide Hij hun vrij uit, dat Hij den dood ging sterven tot vergiflenis hunner zonden — het offer waarop alle offers zagen (Matt. 20: 28). Toen hun dit duidelijk werd, toen werd de liefde
JEZUS CHRISTUS TEGENOVER ZIJNE DISCIPELEN'. 33
tot hunnen Heer de warme dank van den geredde jegens zijnen Redder.
En gelijk Hij hun Eedder is geworden, zoo werd Hij tevens voor hen het Voorbeeld ter hunner navolging. Welk een band bindt den leerling aan den meester, die 's meesters kunsttalent heeft leeren bewonderen, en in zijne gemeenschap hem leert navolgen. Maar wat haalt in de verste verte bij de aantrekkelijkheid en bekoorlijkheid van het volmaakte karakter van Jezus Christus ? En Hij heeft herhaaldelijk, met nadruk, betuigd, dat Zijn discipel ook Zijn navolger is.
Nog meer. Deze navolging slaagt alleen door algeheele afhankelijkheid van Hem. Denk onder anderen aan 't onderwijs in Joh. 13. Deze twee gedachten dekken elkander: de discipel wordt alles voor zijnen Heer, naarmate hij weet en ervaart, dat zijn Heer alles is voor hem. De Heiland kon van Zijne discipelen niet die algeheele toewijding eischen, zoo Hij niet de innigste behoeften Hunner zielen vervulde. In Hem begint de ziel dan ook alles, omdat uit Hem tot haar het goddelijke licht en de god--delijke kracht vloeien, die zij van noode heeft (Joh. 14: 0). Laat mij vooral hierop nadruk leggen, dat de ziel, door hare verbintenis met Jezus Christus, den Heiligen Geest ontvangt, die hart en verstand en wil leidt in de liefde tot God en de kennis van God en de gehoorzaamheid aan God. Zoo bevredigt de Heiland de behoeften der ziel, die in algeheele afhankelijkheid van Hem leeft.
Een volmaakter band, die allen aan Een, en, in dien Eenen, allen aan elkander bindt, laat zich niet denken. Deze gemeenschappelijke verbintenis der geloovigen aan hunnen Heer, is de grond van hun aller vereeniging tot •één lichaam.
3
34 jezus christus tegenover zijne discipelen.
Het was een afdalen van de hoogte, waarop de Heer wil dat Zijne gemeente leven zal, toen zij in iets anders, in leer of kerkvorm, den band dier onderlinge vereeniging zoeken ging.
Het besef, dat de gemeente haren levenden wortel heeft in haren Heer, en uit Hem al haar licht en kracht ontvangt, was zeer sterk in de apostelen. Daaruit is, onder anderen, de uitdrukking ontstaan; in christus.
Er is nog een ander beginsel voor vereeniging, dat uit het voorgaande is geboren, en dat is: de ivederkeerige toewijding der discipelen aan elkander. Ik zeg: wederkeerig, want de geloovigen moeten zich ook aan anderen, die niet gelooven, zich wijden: maar bij die anderen ontmoeten zij niet die wederkeerige toewijding, die zij van elkander verwachten. Door die wederkeerige toewijding smelten zij lot één lichaam te zamen.
In ons lichaam leeft geen lid voor zich zelf, allen bestaan voor elkander. Zij dienen elkander. Kon een lid voor zich zelf leven, dan zou het zich moeten afscheiden van de overigen, en juist daardoor sterven. Allen hebben één hart en één verstand en éénen wil. Als één lijdt, dan lijden allen mede. Als één zich verblijdt, dan stroomt de blijdschap door allen. AVaar één lid naar toe wil, daar willen allen heen. Eén hoofd regeert het gansche lichaam.
De Heiland heeft deze weerkeerige toewijding aan Zijne discipelen allerduidelijkst geleerd. Wat de een is en heeft, dat is en heeft hij ter wille van allen (Joh. 13: 34). In Zijne gemeente mag de geest der wereld niet heer-schen, waar de een zich wil laten dienen door den ander, en hij zich de hoogste waant, die over de meesten gebieden en beschikken kan. Ook in 's Heeren gemeente
, JEZUS CHRISTUS TEGENOVER ZIJNE DISCIPELEN. 35
is er een meerder en een minder; maar hij is niet de meerdere, die boven anderen in talent en vermogen maar in dienende liefde uitmunt. Die zich in dienende liefde 't laagst nederbuigt, die is de meeste, en komt het naast bij zijnen Heer, die gekomen is, niet om gediend te worden, maar om te dienen (Matt. 20: 26, 27; 23: 41).
Welk een voorbeeld van toewijding aan de broeders is de Heer zelf geweest, toen Hij, omdat er geen slaaf aanwezig was om dit te doen, zelf de voeten Zijner discipelen wiesch! Zulk eene liefde was een nieuw verschijnsel. De Heiland zelf noemt het gebod, om zulk een liefde na te volgen, een nieuw gebod (Joh. 13:14,15, 34).
Uit die liefde moest een lichaam, een broederschap ontstaan, zooals nog nooit op aarde was gezien, dit lichaam is de Gemeente des Nieuwen Verhonds.
Hoe stak die liefde in den apostolisch en tijd uit boven de zelfzuchtige wereld, die verbaasd moest uitroepen: ziet, hoe lief zij elkander hebben!
De lof dezer liefde, uit de pen van Paulus gevloeid, is geheel eenig in zijn soort (Cor. 13). 't Is een hymne, die alleen in die dagen kon geboren worden, toen voor 't eerst, in de gemeenschap met den eeniggeborene Gods, deze liefde de pas geboren gemeente, als haar warm levensbloed, doorstroomde. Hoe treurig is het. dat de zelfzuchtige geest der wereld zoo spoedig in 's Heeren gemeente binnensloop, waardoor onder anderen heersch- en ijverzuchtige mannen naar de hoogere eereposten begonnen te dingen!
Maar ik moet nog een ander beginsel van vereeniging noemen, dat mede uit het eerste is gevloeid, nameljjk, het gemeenschappelijk werk, waaraan de discipelen zich te wijden hebben: de redding der wereld. Zulk een arbeid
36 JEZUS CHRISTUS ÏEGEXOVER ZIJNE DISCIPELEN.
helpt, om ieder van de zelfzucht te spenen, en allen tot één te maken.
Het was eene gedachte, die geen mensch heeft kunnen denken; een lichaam op aarde tot stand te brengen, dat in Gods hand dienen moet, tot redding der wereld. Daarop had God van den beginne het oog, maar vóór de verschijning van Gods Zoon in 't vleesch, en de verzoening onzer zonden door zijn bloed, en de uitstorting des Heiligen Geestes, kon dit lichaam niet bestaan. Eer het zich wijden kon aan het werk der eeuwen, moest het door den Heiligen Geest de woning worden van den Vader en den Zoon. en alzoo gaven en krachten deelachtig worden, die in vorige eeuwen onbekend waren geweest. Die Geest kon alleen uit den verheerlijkten menschenzoon in de geloovigen worden uitgestort (Joh. 14; 12—18).
Een gemeenschappelijk doel geeft eenheid aan allen die te zamen voor dit doel leven. Geen doel, dat waard is, dat de mensch zich er aan wijdt, haalt in de verte in verhevenheid en omvang bij het doel, waartoe de Gemeente bestaat, 't Is zoo ruim als 't goddelijke hart, waaruit het is geboren. Zoo iets, dan maakt dit ons tot Gods medearbeiders en Gods navolgers, 't Is in de toewijding aan dit doel, dat de geloovige den geest ademt, die uit God is, en Gods beeld weerspiegelt.
Naarmate het den geloovigen duidelijk wordt, tot welk eene taak de Heiland hem heeft geroepen door dit woord : «gaat heen in de geheele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen», en zij in den geest van hunnen Heer zich er aan wijden, naar die mate worden zij tot elkander nader gebracht, en tot één lichaam met elkander ver-eenigd.
Het was iets, dat God en engelen met de hoogste vreugde
JEZUS CHRISTUS TEGENOVER ZIJNE DISCIPELEN. 37
vervulde, toen, na de uitstorting des Heiligen Geestes, de geloovigen zich als één man gedreven gevoelden, om aan allen, die buiten de gemeente waren, de blijde boodschap des Evangelies te brengen. Maar hoe anders werd het, toen weldra de geest der wereld in de gemeente binnendrong, haar uit een scheurde, en met ouderlingen naijver vervulde. En het allerdroevigste is, dat zelfs bij zendelingen onder de heidenen deze naijver soms zoo groot is. dat het in 't oog der heidenen gelijkt, of de kerken zendinggenootschappen meer hun eigen eer, dan het heil der verlorenen zoeken.
De geest, die uit God is, verlosse ons van den geest, die uit de wereld is, en doe ons de waarheid verstaan, zooals wij haar leeren kennen uit den mond en in de gemeenschap van den Heer Jezus Christus.
VI.
Onze Heiland heeft hier op aarde als een koning gewandeld, zooals geen ander. Hij was een koning, omdat hij vrij was. Een ieder draagt den koninklijken stempel, naarmate hij het merk der vrijheid vertoont. Onze Heiland was zoo vrij, als niemand anders. Waar beginnen, waar eindigen wij, willen wij op volledige wijze deze zijde van Zijn karakter ontleden. Wij noemen u slechts enkele trekken er van.
Hij was vrij tegenover de maalschapipeUjke bekrompenheden eigen aan zijn volk en tijd. Geen zweem van de verachting, waaronder de vrouw leed, kleefde hem aan. Hij droeg haar dezelfde achting toe als den man. Getuige onder anderen het feit, dat Hij ook vrouwen opnam in den innigsten kring, die Hem omringde en haar met de apostelen voorbereidde, om later de gave des Geestes in pinkstermate te ontvangen. Hij achtte het kind, liet het tot innig verkeer met hem toe, ontsloot voor het kind het Koninkrijk der Hemelen, en verheugde zich in de geestdrift van 't kind, toen het Hem als zijn koning het Hosannah! toeriep. Ook was Hij gansch en al vrij van
KONINKLIJK VRIJ.
de verachting, waarmede de hoogere op de lagere klassen nederzagen. Hij ontving tollenaren en zondaren en at met hen, verklaarde aan de Farizeën dat hoeren en tollenaren hun zouden voorgaan in 't Koninkrijk der Hemelen, nam den diepstgezonkene, die de zonde verliet, in Zijne gemeenschap op, en verkondigde dat er bij God in den hemel meer blijdschap is over zulk een teruggekeerde, dan over negen en negentig, die de bekeering niet van noode hebben.
Hij was vrij tegenover alle godsdienstige bekrompenheden. Hij nam den sabbat waar, maar niet in die dorre slaafsche gebondenheid aan de letter, die de godsdien-stigen van Zijnen tijd kenmerkte. Hij genas de zieken ook op den sabbat. Hij liet Zijne hongerige discipelen toe, op dien dag aren te plukken. Hij noemde zich heer van den sabbat. En zoo was hij vrij van de bekrompen en slaafsche vereering van de wet van Mozes. Hij betuigde, dat hij Mozes en de Profeten niet kwam ontbinden, maar tevens, dat hij een hoogeren geest kwam invoeren, dan dien zij gekend hebben. Tegenover al wat de ouden, daaronder Mozes, gezegd hebben, plaatste hij met meer dan koninklijke fierheid zijn: «maar ik zeg u.»
Hij was vrij tegenover de nationale bekrompenheden. Hij trad met de Samaritaansche vrouw in een aller hartelijkst gesprek, alsof zij tot Zijn eigen volk behoorde, geniet twee dagen lang de gastvrijheid der Samaritanen, en plaatst den berg Sion met den berg Gerizim op ééne lijn tegenover de waarheid, dat God niet vraagt waar, maar hoe men Hem aanbidt. Hij prijst, al was het maar in eene gelijkenis, het medelijden van den Samaritaan met den gewonde langs den weg, en verheft ten aanhoore van Zijne volksgenoot en, het geloof van den Romeinschen ho-
39
KOXINKLUK VRIJ.
veling en van de Ivananesche vrouw, boven het geloof dat hij bij Zijn eigen volk had aangetroffen. Hij wilde, dat hetzelfde Evangelie aan Israël en de volkeren zou worden gepredikt, en dat zij samen ééne kudde onder Hem, den eenen herder zouden uitmaken. Hij dacht en sprak als iemand, die van zulk eene hoogte de volkeren, daaronder Zijn eigen volk, beschouwde, dat alle nationale onderscheidingen tegenover hunne gemeenschappelijke behoeften en bestemming gansch en al verdwenen.
Hij was vrij tegenover de publieke opinie. Hij gedroeg zich als iemand, die in 't licht wandelde, tegenover eene maatschappij die in onkunde en dwaling verkeerde. Hij sprak en handelde niet als volgeling, maar als leidsman. Hij vormde de publieke opinie. Hij noodzaakte, door Zijne zedelijke kracht, de maatschappij, om zich voor of tegen Hem te verklaren, Hem lief te hebben of te haten. Hem te volgen of te wederstaan. 't Is Hem alleen te doen, voor de waarheid, die één is met Zijn persoon, eenen ingang te vinden in de harten. Op die waarheid moet men zijn eeuwig heil bouwen, of men moet zich voor eeuwig-er aan te pletter stooten. Hij dingt niets af van den ernst der waarheid, om, wien dan ook, op deze wijze er voor te winnen. Toen eens velen, die het voor een tijd met Hem gehouden hadden, zich aan Zijne woorden stieten en Hem verlieten, vroeg Hij aan Zijne twaalven: «Wilt gijlieden ook niet henen gaan?» Liever stond Hij alleen, tegenover de gansche wereld, dan op een lage wijze de gunst van iemand te zoeken.
Hij was vrij tegenover de toongevers onder het volk. Het komt in de verste verte bij Hem niet op, zich naar hen te schikken. Hij vleit ze niet. Hij verschoont hunne gebreken niet. Wat zeg ik? Juist omdat zij de leids-
40
KONINKLIJK VRIJ.
lieden zijn van :t volk. ontmaskert hij lien voor 't oog van 't volk. Hij noemt hunne verkeerdheden bij haren naam in de tegenwoordigheid des volks. Hij spreekt een zevenvoudig wee over hen uit, ten aanhoore van het volk.
Hij is vrij tegenover Zijne rechters. Hij zwijgt als Hij wil, en spreekt als Hij wil. En als Hij spreekt, dan vraagt Hij niet welken indruk Zijn woord mocht verwekken, maar of het een woord is, dat moest worden uitgesproken. Die vrijheid kost Hem voor Annas een vernederenden kinnebakslag, en voor Kajafas het vonnis des doods. En hoe koninklijk vrij sprak Hij tot den snoevenden Pilatus liet woord; «gij zoudt geene macht hebben, als die u niet van boven gegeven ware.»
Hij was vrij tegenover de naderende ure der duisternis. Hij ziet de laatste lijdensure naderen, maar is niet bevreesd of verslagen. Kalm en rustig ziet en gaat Hij haar tegemoet. Zij is voor Hem Zijn doorgang tot heerlijkheid, Zijne troonsbeklimming. Hij noemt Zijn kruisdood Zijne verhooging. In éénen adem voorspelt Hij Zijn lijden door Jood en Heiden, en Zijne opstanding ten derden dage. Terwijl Zijne discipelen bij het naderen van den voorspelden storm beginnen te vreezen, maakt Hij ze stil door den troost, dat Hij naar 's Vaders huis gaat, om er voor hen plaats te bereiden. Als Hij onwillekeurig door die onbeschrijflijke doodsbenauwdheid in Gethsemane wordt aangegrepen, dan is Hij niet verlegen, maar werpt Hij zich op den Vader, vastbesloten om te lijden, wat de Vader wil. En in geheel den lijdensweg is Hij alleen, tegenover vriend en vijand, vrij, volkomen vrij als een koning, ja, in de onnoemelijke smarten aan 't kruis blijft Hij vrij, totdat Hij luide Zijnen geest beveelt in 's Vaders handen.
En wat was het geheim dezer koninklijke vrijheid?
11
KONINKLIJK VRIJ.
Hij was de dienstknecht van God en den naaste. Hij zou zoo vrij niet zijn geweest, stond Hij niet. door de ruimte en de diepte van Zijnen blik, boven alle tijden, en kende Hij niet God en raensch, zoo als niemand anders. Toch verklaart dit Zijne vrijheid niet. Men is niet vrij, naar de mate zijner kennis. Menig mensch van eene zeer bekrompen kennis, heeft den koninklijk vrijen geest in groote mate gehad. Martelaren en martelaressen uit den onkundigsten stand hebben als koningen en koninginnen den lijdensweg bewandeld. Zij waren vrij van zich zelve, omdat zij Gode en den naaste toebehoorden, en de waarheid beleden ter wille van God en den naaste. En zoo was Jezus Christus in volstrekten zin, door en door, de dienstknecht van God en den naaste, de dienstknecht der waarheid. Hij en de waarheid waren één. Zijn leven had geen ander doel, dan de waarheid te kennen en te doen. Het was Zijne spijs des Vaders wil te volbrengen. Er was geen plaats in zijn hart voor de gedachte om met verloochening der waarheid, bij menschen gunst of eere te zoeken. Hij kon, zoo als niemand, aan eiken mensch zeggen: «ik zoek niet het uwe, maar u.» —
Geen mensch is vrij, die, buiten den dienst der waarheid, nog een anderen dienst kent, namelijk den dienst van zich zeiven. Die zich zeiven dient is een slaaf. De zelfzucht wischt het koninklijke merk der vrijheid bij ons uit, waartoe God den mensch heeft bestemd. Die zelfzuchtig iets wil zijn of hebben, moet eindelijk iets zeggen of doen, dat hij niet zou hebben gezegd of gedaan, als hij alleen er op uit was om Gods wil te kennen en te doen. Jezus Christus had zich zeiven volkomen verloochend en losg^e-laten, omdat Hij alleen den Yader en in den Vader den mensch met beide handen wilde vasthouden. Hij kende
42
KONINKLIJK VRIJ.
bij al Zijne daden alleen deze ééne vraag: wat wil Mijn Yader, en wat is alzoo ten beste van den naaste?
En de Vader kon niet loslaten, die Hem, en in Hem den mensch alzoo vasthoudt. God eert hen, die Hem alzoo dienen. God de Vader eerde onzen Heiland, zooals Hij nooit een mensch heeft geëerd. Zijn licht bestraalde Hem altijd. Zijne liefde omhelsde Hem altijd. De Vader was alles voor Hem. De gemeenschap des Vaders verhief Hem oneindig boven al wat laag en donker en rusteloos was hier beneden. Hij ademde de vrijheid, waarin God-zelf leeft.
En wetende en smakende, dat God met Hem was, en dat om Gods wil de engelen met Hem waren, en met Hem samenstemden — denk aan de gelijkenissen van 't verloren schaap en den verloren penning — kon Hij vol kalmte en majesteit het tegenspreken der bekrompenen en verkeerden verdragen. God en de heilige engelen, ja alle rechtvaardigen en heiligen waren met Hem; wat is het dan als anderen tegen Hem zijn?
Moet niet eindelijk de waarheid zegevieren, die uit God, ja één met God is?
Moet niet de waarheid zegevieren, juist door den dood henen ?
Moet niet het graan in de aarde sterven, om daarna honderdvoudige vruchten te dragen?
Deze dingen wist Jezus. Hij had ze leeren verstaan in de gemeenschap met Zijn Vader, Hij droeg ze lang in Zijn boezem als een geheim, dat zelfs Zijne innigste vrienden niet kende.
En zoo handelde en wandelde Hij onder hen in koninklijke vrijheid.
43
VII.
Wij hebben gezien hoe vrij de Heer zich bewoog. Hij was vrij van de maatschappelijke, nationale en godsdienstige bekrompenheden van Zijnen tijd, vrij van den invloed der volksmeening, en vrij van het eigen ik. En toch noemen wij Hem ook den Gebondene. Hij was gebonden in Zijne vrijheid, en vrij in Zijne gebondenheid. Laat ons zien in welken zin wij recht hebben. Hem den Gebondene bij uitnemendheid te noemen.
IIij verkeerde altijd onder 't besef der goddelijke tegen-woordijheid. De mensch handelt vaak los van God, omdat God zoo ver van hem is. De Heiland kende zulk een God niet. Hij dacht zich God in den hemel, in de hoogere wereld, daarom bad Hij met ten hemel geheven oogen. Maar dien hoogen God dacht Hij zich tevens als den nabijzijnden God — als den God, die om, bij en in Hem is. Gods tegenwoordigheid was de lucht, die Zijne ziel inademde en waarvan zij leefde. Zij was zoo één met al Zijn denken en voelen, zoo één met Zijn innerlijk leven, dat Hij zich van 't besef der goddelijke tegenwoordigheid niet kon losmaken, zonder Zijne eigen per-
AAN GOD GEBONDEX.
soonlijkheid, zoo als Hij die kende, te vernietigen. Zoo natuurlijk als het mij is, mij zeiven te denken, zoo natuurlijk was het Hem Zijn God en Yader te denken, als de God, in AVien Hij leefde, zich bewoog en bestond. Daarom was het voor Hem geene inspanning om van zich zeiven, of van het schepsel, in de gedachte op te klimmen tot God. 't Was Hem iets zeer natuurlijks, toen Hij eens, sprekende met anderen, plotseling het hart tot den Vader verhief in de bede: «Vader, Heer des hemels en der aarde, ik dank U, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en ze aan kinder-kens geopenbaard hebt.» En zoo natuurlijk was het Hem, Zijn laatste gesprek met Zijne jongeren te doen uitloopen in 't zoogenaamde hoogepriesterlijk gebed, dat een tweegesprek was met zijn Vader.
Jezus Christus voelde zich aan de goddelijke tegenwoordigheid zoo gebonden, als mensch en dier en plant aan de lucht, waarvan zij leven. Naarmate men een oog er voor had, kon men Hem aanzien dat de majesteit der goddelijke tegenwoordigheid eene hooge wijding aan Zijne gansche persoonlijkheid gaf. De toon waarin Hij sprak, de manier waarop Hij handelde, droeg den stempel van zijn besef der goddelijke tegenwoordigheid. Waar Hij zich bewoog, en men Zijn invloed gevoelde, daar gevoelde men. dat men zich met Hem in de goddelijke tegenwoordigheid bevond.
En zoo diep als in Jezus Christus het besef is der goddelijke tegenwoordigheid, zoo diep beseft Hij Zijne gebondenheid aan den wil des Vaders. Hij kon zich geen andere betrekking tot God denken. Hij kon zich niet anders denken, dan als het kind dat gebonden is, om 's Vaders wil te gehoorzamen. Zijn leven was enkel een
45
AAN GOD GEBONDEN.
volgen des Yaders. «De Vader wil het» was voor Hem een eind van alle tegenspraak.
Op dit punt werd Hij het allerzwaarst beproefd. Denk aan de woestijn en aan Grethsemané. Maar telkenmale was hij meer dan overwinnaar. Hij dacht zich Zijn leven niet anders dan als de gave, die van den Vader ontvangen is, en den Vader teruggegeven wordt, als de stroom die uit den Vader komt en tot den Vader terugkeert. Het leven was Hem een offer, Gode, den Vader gebracht, 't Was Hem ondenkbaar iets anders te willen, dan wat de Vader wilde; iets anders te doen dan wat de Vader gebood, ïoen Petrus in Gethsemané tusschen Hem en Zijne belagers intrad, weerde Hij den vnrigen jongen van zich, met de betuiging: den drinkbeker, dien Mij de Vader gegeven heeft om te drinken, zal ik dien niet drinken?
De Heiland sprak en handelde altijd, als iemand, die nooit zelf had gekozen, maar de keuze des Vaders volgde. Toen Zijne discipelen zich er over verbaasden, dat Hij met de Samaritaansche vrouw omging, zoo gansch anders als de Joden dit gewoon waren zeide Hij: Mijne spijs is, dat Ik doe den wil Desgenen, Die mij gezonden heeft, en Zijn werk volbrenge. Toen Hij op 't punt was Lazarus op te wekken, verklaarde Hij, dat Hij dit deed met het verlof van Zijn Vader. Gelijk de gezant in alles de bevelen van zijnen Vorst moet gehoorzamen, zoo was het leven van Jezus de onafgebroken gehoorzaamheid aan den wil van Hem, die Hem gezonden had.
Maar vergeet niet den nauwen band tusschen Hem en Zijn Vader, waardoor Hij altijd verkeerde onder de ingeving van Zijnen Vader. Hij was gansch en al van Zijnen Vader afhankelijk. Wat Hij sprak en deed, dat sprak en deed Hij onder den invloed, die onophoudelijk van
4(3
AAN GOD GEBOXDEX.
zijnen Vader tot Hem uitging — onder de inspiratie, de ingeving, des Vaders.
Op merkwaardige wijze heeft de Heiland zelf dit betuigd. Hij deed niets, of Hij moest de Vader dat zien doen. Hij sprak niets of Hij moest het van den Vader gehoord hebben. De werken, die Hij deed, waren de Zijnen niet, maar des Vaders, die in Hem werkte.
Denk voor een oogenblik, dat deze inspiratie, dit licht, deze kracht, die van den Vader tot Hem kwam, voor een tijd had opgehouden; dan zou ook Hij hebben opgehouden met spreken en werken, totdat Hij weer in den stroom van dit goddelijk licht, en deze goddelijke kracht was gekomen.
Gewis, onze Heiland heeft gevoeld, hoe in dit lichaam en in dit leven alles samenspant, om den mensch uit dezen stroom te voeren, en tegen deze donkere macht heeft Hij zich moeten wapenen, vooral door 't gebed. Het gebed hield Hem in die gemeenschap met God, die het den Vader mogelijk maakte Zijne gedachten aan den Zoon mede te deelen, en door Hem uit te werken, 't Was niet maar een koud leerstuk, als Hij zeide: «De Vader is in Mij en Ik ben in Hem; Ik en de Vader zijn één. » Hij drukte hiermede de levende gemeenschap uit tusschen den Vader en den Zoon, waardoor de Zoon in al Zijne woorden en daden de volmaakte spiegel, de volkomen openbaring des Vaders was. 't Is niet alleen dat de Zoon uit den Vader is geboren; maar zoo innig is de band tusschen beiden, dat ook elk moord en elke daad des Zoons uit den Vader geboren zijn.
En dit brengt mij tot de laatste gedachte, die ik wilde uitspreken, namelijk, dat de Zoon enkel toewijding was aan Zijnen Vader. Hier hebt gij de hoogste vrijheid in
47
AAN GOD GEBONDEN.
de hoogste gebondenheid. Nergens wordt de een aan den ander zoo hecht gebonden, als waar de een zich heeft gewijd aan den ander. Geen bevelhebber wordt beter gehoorzaamd, dan die bij de krijgslieden geestdrift voor zijn persoon heeft weten te wekken. De ware toewijding wordt uit de ware geestdrift geboren. En de ware geestdrift is daar, waar men onder den invloed verkeert van hem, die onze bewondering en liefde waard is.
Hier is een geheim, dat niemand buiten den Vader en den Zoon tot op den bodem verstaat. Memand kent God, dan de Zoon. Wij kennen God voor zoover wij Zijn Beeld verstaan, dat wij in Jezus Christus aanschouwen. En als de geloovigen, door de kennis van Jezus Christus, zoo zeer in geestdrift voor Hem ontvlammen, dat geen duizend dooden hen kunnen terughouden van den weg, die Hem behaagt; dat zij met vreugde, onder onnoemelijke smarten, hun leven voor Hem afleggen: zegt mij, wat moet er in den Heiland zijn omgegaan, als Hij, met Zijne volkomen kennis van den Vader, den Yader aanschouwde? Nooit was Zijn oog beneveld. Hij zag altijd den Vader, en dat zien verbond Zijne ziel aan den Vader in bewondering, aanbidding, toewijding. Zijn leven ging gansch en al op in toewijding aan den Vader, Wiens heerlijkheid Hem steeds helder toestraalde. Hoe meer Hij om Zijne toewijding aan Zijnen Vader had te lijden, des te machtiger werd Hij innerlijk voortgedreven van toewijding tot toewijding, totdat Zijne ziel, door den dood henen, als eene vlam van enkel liefde opsteeg tot den Vader.
En gelijk nu de Zoon aan den Vader gebonden was; zoo moeten wij aan den Zoon, en in Hem aan den Vader gebonden zijn. Hij is altijd met ons, rekent op onze onafgebroken gehoorzaamheid, leert en leidt ons door Zijnen
48
AAN GOD GEBONDEN.
Greest, en blaast in ons aan de vlam der toewijding aan Hem.
Dierbare Heiland, ga voort met U aan ons te openbaren, als de Weg, de Waarheiden het Leven. Laat ons al meer verstaan, hoe één wij met U zijn. Ontdek al meer aan ons Uwe heerlijkheid. Ontvlam ons tot steeds vuriger geestdrift voor U. Amen.
49
VIII.
Wij zagen bij de vorige gelegenheid op onzen Heiland, als op den aan God gebondene. Laat ons ditmaal op Hem zien, als op den aan den mensch gebondene.
Hij nam Zijne plaats onder de menschen in, als aller dienstknecht. Hij achtte zich gebonden aan allen. Hij had van zich zeiven afstand gedaan ten dienste van allen. Hij had zich in vrije liefde aan allen weggegeven. «De Zoon des menschen» — zeide Hij —- «is niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen, en Zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen.» Hoe meer Hij als kind opwies in wijsheid en genade, des te duidelijker werd Hem deze wet der dienende liefde in 't huisgezin. Hij ^efde voor 't gezin, 't Is in treffende overeenkomst met ',e wet, dat wij Hem Zijn pleegvader zien helpen in den ti.nermanswinkel. Naar deze zelfde wet leefde Hij, toen Hij it het huiselijke in het maatschappelijke leven trad; Hij :ende haar met algeheele toewijding. En toen ■ de gekhtskring zich nog verder uitbreidde, en het gansche mensch. m omving, wijdde Hij zich, naar deze zelfde wet, aan 't gtiche menschdom. Wat Hij aan den heidenschen hoofdman 1 de Kananésche vrouw vóór Zijn sterven deed, 'dat was de anduiding van den zegen, dien Hij na Zijnen
AAN DEN MENSCH GEBONDEN.
dood tot al de volkeren der aarde zou uitbreiden.
Hij was aller dienstknecht, maar inzonderheid der genen, die het meest aan Zijnen dienst behoefte hadden. Zie, hoe Hij zegenend tusschen beide treedt voor de kinderen, die eene onberekenbare schade leden, door de geringschatting van anderen. Zie, hoe Hij zich ontfermt over de onkundige en verwaarloosde schare, en het liefst onder haar zich beweegt tot haar lichamelijk en geestelijk welzijn. Zie, hoe Hij de gevallenen zich aantrekt, en van de zonde zoekt te redden. Hij trekt zich de zaak aan der weenende zondares en van den berouwhebbenden Zacheus, neemt ze in bescherming, beurt ze op, en bevestigt ze op den rechten weg. Gelijk Hij bij uitnemendheid, als de medicijnmeester der kranken, onder het volk wandelde; zoo handelde Hij bij uitnemendheid als de Zaligmaker, die gekomen is om te zoeken en te behouden wat verloren is. Gelijk de moeder in het huisgezin zich, in de eerste plaats, wijdt aan de kranke leden, zoo arbeidde onze Heer in de eerste plaats aan de genezing der kranke lichamen en zielen.
Hij diende alzoo den mensch met het beste, dat Hij te geven had. Hij had zich zeiven en daarmede het beste, dat Hij had, aan den mensch gewijd. Hij hield niets voor zich zeiven. Het beste, dat Hij was of had, dat was tot heil van den naaste bestemd Door Zijne nauwe verbintenis met den Vader, woonde in Hem een buitengewone wonderkracht. Maar nooit deed Hij een wonder tot eigen voordeel. Hij kon dat niet doen. Hij bezat dat vermogen niet om Zijnentwil, maar ter wille van anderen. En het was Zijn toeleg. Zijne wonderen te doen op eene wijze, dat ieder terstond kon begrijpen, dat Hij daardoor niet eigen eer, maar anderer behoud zocht.
lljj leerde wat niemand leeren kon; omdat Hij in de
51
AAN DEN MENSCH GEBONDEN.
gemeenschap met Zijn Vader wist wat niemand weten kon. Wat Hij wist aangaande het Hemelsche Koninkrijk, was een geheim, dat de Vader Hem had geopenbaard; maar Hij hield dat geheim niet voor zich zeiven. En Hij leerde de dingen aangaande het Koninkrijk op zulk eene wijze, dat een ieder begreep, dat het Hem niet te doen was, om als profeet of rabbijn te worden geprezen, maar anderen in te leiden in het Koninkrijk der Hemelen.
En zoo was het met Zijne kennis van den Vader. Niemand kende den Vader dan Hij, de Zoon. Hoe bekrompen en verkeerd dachten de vroomsten zelfs in Israël over God. Hoe anders dacht de Zoon over Hem. Maar die kennis bezat Hij niet hooghartig en zelfzuchtig. Hij dacht er niet bij aan zich zeiven. Terwijl Hem Gods innerlijke wegen en heerlijkheid ontsluierd werden, dacht Hij met medelijden aan anderer onkunde; Zijn onderwijs had ten doel, aan de heilbegeerigen Gods naam, Gods wezen te openbaren. Hij pronkte niet met die kennis. Hij zag haar aan als een schat, die Hem was toevertrouwd, tot bestwil van de onkundigen en dwalenden. Hij was als Leeraar bij uitnemendheid aller dienstknecht.
En ziet, hoe Hij zonder onderscheid allen dient. Hij geneest de kranken, zoowel onder de rijken, als onder de armen. Hij onderwijst zoowel den geleerden Mcodemus, als de onkundige Samaritaansche vrouw. Hij verkondigde de hoogste waarheden aan allen, zonder onderscheid.
De Heiland vormde niet zelfzuchtig een kring van bevoor rechten om zich, met wie Hij zich van de overigen afsloot. Wie waren hooger door Hem bevoorrecht dan de twaalven? Maar waartoe was dit geschied? Niet om hen af te zonderen van anderen, en hen boven anderen te verheffen. Neen, onder Zijne leiding leerden zij de les der zelfovergave en
52
AAN DEN MENSCH GEBONDEN.
toewijding- aan den naaste, zoo als die nog nooit op aarde was geleerd. Allengs verstonden zij, dat zij 's Heeren apostelen waren, tot heil der wereld, bij name der Gemeente Gods. Wat zij in onderscheiding van anderen waren en hadden, dat waren en hadden zij tot heil van den naaste.
De Heiland heeft alle onnatuurlijke scheidsmuren tus-schen mensch en mensch doen wegvallen, door te leeren dat het uitnemendste, het eeuwige in den mensch, aan alle menschen gemeen is. Als Hij aan den mensch in dit licht dacht en arbeidde, dan verdween de vraag, of de mensch arm of rijk, geleerd of onkundig, hoog of laag was. Hij wijdde zich geheel en al aan de hoogste belangen van ieder mensch, en bracht de volle mate der hoogste zegeningen tot ieder mensch, tot wien Hij den toegang vinden kon —- al was die mensoh ook de diepst gezonkene en de verst verlorene. De zegen voor den een, was ook de zegen voor allen, die Hem aannemen wilden.
En gelijk Hij aller dienstknecht was zonder onderscheid: zoo was hij tot dezen dienst bereid, wat Hem die ook kosten mocht. Niets kon Hem bewegen den mensch los te laten. Hij volhardde op den weg der zelfovergave aan den mensch tot het uiterste toe. Hij legde zijn leven af voor den mensch. Hij bezat ook Zijn leven als eene gave, een schat, waarmede Hij den mensch had te dienen. Hij ging in den dood om ons het leven te verwerven.
Had er iets ontbroken aan Zijne dienende liefde; had Hij zich den mensch gegeven met het allerminste voorbehoud : dan zou Hij, eer Hij zich voor den mensch gansch en al had uitgeschud, gezegd hebben: «tot zoover was ik alles voor u; maar verder ga ik niet.» En dan zou Hij in de zware proef bezweken zijn. En Hij zou ons niet het volmaakte voorbeeld der dienende liefde geworden zijn.
53
AAN DEN MENSCH GEBONDEN.
Zoo volkomen was de overgave des Heeren aan den mensch, dat Hij bereid was, om, zoo het noodig en zoo het mogelijk ware, nog dieper zich voor ons te vernederen, een nog voller beker des lijdens voor ons te ledigen. Hij had zich den mensch geheel en al gegeven, en de Vader kon over Hem, ten dienste van den mensch, naar welgevallen beschikken.
Hoe meer wij over de dienende liefde, die den Heer aan den mensch bond, nadenken, des te meer verbazen wij ons er over. Hij was en blijft hierin, tot in alle eeuwigheid, de Eenige, de Onvergelijkelijke, de Onbereikbare. En toch, vergeten wij niet, dat het leven onzes Heeren, de openbaring is van wat elk menschelijk leven, in zijne mate, behoort te zijn.
Naarmate ons leven wordt wat het wezen moet, naar die mate wordt het het offer, dat de dienende liefde brengt aan den medemensch. Het moet al meer de vrije en ongekunstelde toewijding zijn van ons zeiven aan anderen.
Daartoe zijn wij verlost. quot;Wij zijn christenen, naarmate wij van dezen geest, dien wij in Christus zien, zijn doordrongen. Het christelijke leven begint met den dood der zelfzucht. Het kent maar één vijand en één hinder — de zelfzucht.
Zalige vrijheid, waar de mensch van zijnen Heiland geleerd heeft, aller dienstknecht te zijn, en in eiken kring mag belijden: Ik ben hier niet om gediend te worden, maar om te dienen, en wat Grod wil voor anderen te doen en te lijden.
Dierbare Heiland, openbaar ons de heerlijkheid Uwer dienende liefde, vervul ons met die liefde, en bind ons door haar aan den naaste. Amen.
54-
IX.
Joh 1 : '14. Het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond, {en wij hebben Zijne heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid als des Eengeborenen van den Vader) vol van genade en waarheid.
In deze twee woorden: genade en waarheid, vat Johannes te zamen al wat hij in Jezus Christus heeft aanschouwd. Zij zijn de twee polen Zijner heerlijkheid. Wij denken bij deze tegenstelling aan Zijne zachtheid en ernst, Zijne barmhartigheid en gerechtigheid, zijn medelijden en toorn. Zoo geldt ook hier de regel: dat de waarheid de diepste vereeniging van twee tegenovergestelde waarheden is.
Johannes zegt ons wat hij aanschouwd, dat is, naar de beteekenis van 't Grieksch, aandachtig en onafgebroken aanschouwd heeft. De oppervlakkige ziet slechts de oppervlakte der dingen aan. Hij heeft genoeg aan een vluchtigen blik. Hij is spoedig van 't zien verzadigd. Maar de diepzinnige werpt den blik in de diepliggende kern der dingen, en naarmate het voorwerp dat hij ziet, belangrijk is, wordt hij er door aangetrokken en geboeid, zoodat hij er zijn oog met moeite van kan aftrekken^
VOL GENADE EN WAARHEID.
Zijn zien wordt aanschouwen. De heerlijkheid, het heerlijk karakter van Jezus Christus, is 't voorwerp, dat alle voorwerpen, die God ons te aanschouwen geeft, oneindig in gewicht en aantrekkelijkheid overtreft. Zij trof van den eersten aanvang den diepzinnigen Johannes, totdat zij 't voorwerp werd, waarvan hij 't oog zijner ziel niet weer kon afwenden. Niemand heeft een dieper blik in de heerlijkheid van Jezus Christus geworpen, en werd zelf meer naar die heerlijkheid gevormd, dan Johannes. Naarmate hij Jezus leerde kennen, werd zijne aanschouwing vanzelve de hoogste bewondering en de innigste toewijding. Zij werd louter aanbidding. Dit moet al meer het kenmerk zijn, ook van onze aanschouwing der heerlijkheid van Jezus Christus.
Maar, opdat Johannes alzoo de heerlijkheid van Gods Zoon mocht aanschouwen, daartoe moest hij jaren lang dagelijks met Hem verkeeren. Het Woord — zegt Johannes —• heeft onder ons gewoond: Had Gods zoon ons slechts een vluchtig bezoek gebracht, dan had Hij slechts een vluchtigen indruk verwekt. Hij doorleefde een men-schehjk leven. En in de drie jaren, waarin Hij Zijne verborgen heerlijkheid ontsluierde, ging Johannes, dag aan dag, met Hem om. Hij zag en hoorde den Heer onder allerlei omstandigheden. Nooit heeft een mensch een levensloop gehad, die zoo geschikt was, als die van Jezus Christus, om het gansche karakter tot in zijne diepste diepten aan ons te vertoonen. En onze God heeft het zoo beschikt, dat niet minder dan vier Evangelisten den Heiland ons beschreven hebben, opdat eene veelzijdige en grondige beschouwing van Hem mogelijk zoude zijn. Maar, evenals bij Johannes, is er ook bij ons tijd noodig, om ons zoo in de aanschouwing van den Heer te
56
VOL GENADE EN WAARHEID,
verliezen, dat die aanschouwing de hoogste en zaligste aanbidding wordt.
Johannes beschrijft het eigenaardige van de heerlijkheid van Jezus Christus met ééne treffende uitdrukking. Zij is «vol genade en waarheid.» De oppervlakkige aanschouwer zou het meest zijn getroffen, door Jezus wondermacht en welsprekendheid. Maar Johannes werd steeds meer geboeid door het zedelijk volkomen karakter des Heeren. door «de genade en waarheid», die in al Zijne woorden en daden doorstraalden. Hij was vol van genade en waarheid. Zij vloeiden over in Hem. Hij was de verpersoonlijking er van. Hij kan zonder haar niet gedacht worden. Hij is de openbaring, do vleeschwording van de genade en de waarheid. Hij is niet vol van de eene, ten koste van de andere. In Hem blijft het heerlijk evenwicht bewaard, dat tot de goddelijke volmaaktheid behoort. Als Hij genadig is, dan verloochent hij den ernst der waarheid niet. Als Hij de waarheid handhaaft, dan ontbreekt Hem de teederheid der genade niet. Wel treedt soms, óf genade, óf waarheid, op den voorgrond, maar ze zijn nooit in strijd met elkander, laat staan dat ooit de eene de andere vernietigt. Zijne zachtheid en barmhartigheid ontaarden nooit tot zwakheid; en Zijne gerechtigheid en toorn ontaarden nooit tot wreedheid. In Hem aanschouwt gij de ontferming des Rechtvaardigen, en den toorn des Genadigen.
Johannes schreef zijn Evangelie om ons in Jezus te doen aanschouwen wat hij in Hem aanschouwd heeft. Zoo deden ook de overige Evangelisten; en Johannes denkt ook aan hen, als hij zegt: awij hebben Zijne heerlijkheid aanschouwd, die vol was van genade en waarheid.» Willen wij Hem derhalve verstaan, dan moeten
57
VOL GENADE EN WAARHEID.
wij deze Evangeliën lezen met liet doel, om in de woorden en daden van onzen Heer Zijn heerlijk karakter naar deze twee kanten gekeerd, te aanschouwen. Welk een ruim veld opent zich hier voor onzen blik. Laten wij met slechts weinige wenken volstaan.
Onderzoek, hoe Jezus zich gedroeg tegenover het volk. Hoe vol van genade is Hij tegenover hen. Als Hij als hun profeet in 't openbaar, voor 't eerst Zijnen mond opendoet, dan zegt Hij: «zalig zijn de armen van geest,» en herhaalt dit «zalig» tot zeven malen; en dat in den toon van het teederst medelijden. O hoe stak dit af bij de koude woorden, en bloot verstandelijke begrippen hunner leermeesters; en bij de ruwe en trotsche bejegening, die men vaak van hen ondervond, als Hij de schare aannam; dan werd Hij met innige ontferming bewogen, omdat zij waren als verdoolde schapen zonder herder, en dan vloeide deze medelijdende uitnoodiging van Zijne lippen : «Komt tot mij allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.» Te midden der Hosannas, die men Hem toezong, weende Hij over de schuldige stad, die met rasschen tred haren ondergang tegemoet ging.
En tegenover die teederheid, welk een ernst, als Hij Chorazin en Bethsaïda verkondigt, dat zij ter helle toe zullen worden nedergestooten, als Hij het zevenvoudig wee! over de farizeën en schriftgeleerden uitspreekt, en als Hij van 't verharde volk als hun profeet afscheid neemt, met dit woord: «Ziet uw huis wordt u woest gelaten!»
Hoe geweldig moest dit woord treffen na de hartroerende toespraak: «Jerusalem! Jerusalem! hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen, ge-lijkerwijs eene hen hare kiekens bijeenvergadert onder de vleugelen, en gij hebt niet gewild.»
58
VOL GENADE EN WAARHEID.
En wat Jezus was tegenover Zijn volk. dat was Hij tegenover Zijne discipelen. Hoe teeder behandelt Hij lien. Hij verdraagt hunne onkunde en gebrek aan eenheid onder elkander. Terwijl Hij weet en voorspelt, dat zij Hem weldra verlaten zullen, spreekt Hij de vriendelijkste woorden tot hen, en bidt voor hen, een allerroerendst gebed. (.(Uw hart worde niet ontroerd»; «in 't huis Mijns Vaders zijn vele woningen.quot; Met deze en dergelijke woorden troostte Hij hen.
Maar als waarheid en gerechtigheid dit eischten dan spaarde Hij hen niet. Denk aan dat woord: «Zoo gij u niet verandert en wordt gelijk dit kindeken, gij zult 't Koninkrijk der Hemelen geenszins ingaan.» En hoe streng heeft Hij hun klein geloof en ongeloof bestraft. En wie kan de ontzettende bestraffing van Petrus vergeten: «Ga weg achter mij, Satan, want gij bezint niet de dingen die Gods zijn, maar die der menschen zijn.»
En let op 't onderwijs des Heeren. Hij spreekt van Gods liefde, zooals nooit een mensch gesproken heeft. Denk onder vele aan deze twee woorden: «Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eeniggeboreu Zoon gegeven heeft,» en; «Alzoo zeg ik ulieden is er blijdschap voor de engelen Gods over éénen zondaar, die zich bekeert.» Denk aan de gelijkenis van den verloren zoon, die ons de onvergetehjkste beschrijving is van de goddelijke liefde.
Maar verzweeg Hij de waarheid, die met ontzagwekkende majesteit hier tegenoverstaat —den toorn van God, waarvan niemand verlossen kan, als de eenige verlossing is verworpen ? Hij heeft den hemel, maar ook de hel voor onze oogen geopend, zooals niemand anders. Siddert uw hart niet, ais gij denkt aan deze uitdrukkingen : de blijvende
59
VOL GENADE EN WAARHEID.
toorn, de eeuwige pijn, de worm die niet sterft, 't vuur dat niet wordt uitgebluscht?
En als wij alzoo door de Evangeliën Zijne genade en waarheid leeren kennen, en zeiven allengs die genade en waarheid in ons opnemen, hoe klimt de heerlijkheid van Jezus Christus — den Volmaakte — 't Beeld des Vaders. En hoe begeeren wij, met steeds helderder blik, Zijne heerlijkheid te aanschouwen, met inniger toewijding, en dieperen ootmoed, Hem den Eeniggeborene te aanbidden. En hoe verblijden wij ons, dat wij, op Gods tijd. Hem aanschouwen zullen van aangezicht tot aangezicht.
60
X.
DE SPIEGEL VAN HET MENSCHELIJK LEVEN.
Het menschelijk leven, waar en hoe liet ook zij, is eene offerande. Ieder mensch is geroepen voor anderen, voor 't geheel, te leven. Deze waarheid sprak de Heiland uit in 't u bekende woord: «De Zoon des inenschen is gekomen, niet om gediend te worden, maar om te dienen.» En Hij heeft haar treffend opgehelderd, toen Hij, bij gelegenheid van het laatste avondmaal, de voeten Zijner discipelen wiesch.
Er was in den Heiland, in de verste verte, geen zweem van zelfzucht; geen streven, om de belangen van anderen of van 't geheel aan Zijne eigene belangen dienstbaar te maken. Zijn leven was, uit zijn aard en wezen, toewijding aan den mensch en de menschheid. Het was niets anders dan toewijding. Het feit, dat de zonde den mensch ongelukkig heeft gemaakt, was niet de eenige oorzaak of aanleiding dier toewijding. Het menschelijk leven houdt op te zijn, wat het wezen moet, waar het ophoudt toewijding te zijn. 't Is de eeuwige en onveranderlijke luet van het menschelijk leven.
Was de zonde er niet, dan zou de Heiland niet als
62 DE SPIEGEL VAN HET MENSCHELIJK LEVEN.
ons zoenoffer zijn gestorven. Maar dan was Zijn leven niet minder enkel opoffering, toewijding aan anderen en aan het geheel geweest. Het idee van het offer is een eeuwig idee. 't Is niet eerst door de zonde ontstaan, 't Is met één het idee van het menschelijk leven. God heeft het menschelijk leven nooit anders, dan als offer, als toewijding aan anderen en aan 't geheel, gedacht.
Het menschelijk leven is een afbeeldsel van het goddelijk leven. In 't menschelijk leven wordt het goddelijk leven ons zichtbaar verklaard. De Vader leeft voor den Zoon, de Zoon leeft voor den Vader. De Heilige Geest, die de band is tusschen Vader en Zoon, leeft voor den Vader en den Zoon.
Te leven is, in zijn hoogsten zin, te lieven. God is liefde. Zijn leven is de beweging der liefde. Het kan niet anders gedacht worden dan als liefde, als uitgaan tot een ander, toewijding aan een ander, met één woord: zelfopoffering.
Toen de Zoon mensch werd, kon Hij als de volmaaktste mensch, niet anders, dan zich wijden aan den mensch en de menschheid.
Is dit niet de wet, die het gansche heelal aanéén houdt? In de gansche natuur bestaat niets voor zich zelf. Het eene is aan 't andere en aan 't geheel dienstbaar. Zie uw lichaam aan. Elk lid is, wat het is, door een deel te zijn van 't geheel, en is er tevens op aangelegd om de andere leden en 't geheel te dienen. Het leven van mijn hoofd of hand of voet, is een dienen van een ander lichaamsdeel, of van het lichaam in zijn geheel —, 't is een leven van zelfopoffering en toewijding.
Zoo is het menschdom bestemd één geheel te zijn. Maar die eenheid is alleen mogelijk door de onbaatzuch-
. DE SPIEGEL VAN HET MENSCHELIJK LEVEN. G3
tige toewijding en zelfopoffering van den een aan den ander en aan 't geheel. Deze wet des menschelijken levens, die door de zonde is verbroken, is door onzen Heiland heerlijk gehandhaafd en geopenbaard. Deze al-geheele overgegevenheid aan anderen, en aan 't geheel maakte Zijn persoon zoo aantrekkelijk voor anderen, naarmate zij vatbaar waren om deze wet te verstaan.
De eisch, dien het bestaan der zonde met zich bracht, dat Hij als zoenoffer voor den mensch sterven zou, heeft eene des te heerlijker openbaring gegeven aan deze wet des menschelijken levens — de wet der liefde!
Maar het menschelijk leven. is van een dubbelen aard. 't Is én naar den evenmensch, én naar God gekeerd, 't Is én aan den evenmensch, én aan God gebonden, 't Is één, én met den evenmensch, én met God. 't Is god-menschehjk. Naar beide kanten beweegt en openbaart zich dezelfde wet. Zoowel tegenover God als tegenover den naaste, is het menschelijk leven, naar zijn idéé, naar zijn waren aard, toewijding, opoffering — een offer der liefde.
Maar, let op, dat het eene niet naast, maar in en door het andere is. De liefde tot God en de liefde tot den naaste bewegen zich niet in twee evenwijdige lijnen, die elkander nooit ontmoeten. De liefde tot God openbaart zich in de liefde tot den evenmensch, én wordt door die liefde versterkt.
De liefde tot God en de liefde tot den naaste zijn twee stroomen. die uit eene en dezelfde bron voortvloeien. Die gemeenschappelijke bron is de liefde van God tot den mensch. Het menschelijk leven is uit Gods leven, en de menschelijke liefde uit Gods liefde ontstaan. Waarom had de Heiland den mensch lief? Omdat de Vader den mensch liefhad, en omdat de liefde Gods in Hem woonde.
64 DE SPIEGEL VAN HET MENSCHELIJK LEVEN.
door den Heiligen Geest. En waarom heeft de echte christen den naaste lief? Omdat God zijnen naaste lief heeft; en omdat de liefde Gods in zijn hart is uitgestort door den Heiligen Geest, die hem gegeven is.
En gelijk nu de Heilige Geest het leven in zijn diep-sten zin, dat is, de liefde, in beweging zet jegens den naaste, zoo is het dezelfde Geest die het leven, die de liefde, in beweging zet jegens God.
De Heiland was zich bewust, dat Hij Zijn leven den mensch offerde omdat Zijn Vader het wilde, en dat Hij alzoo in 't offer dat Hij den mensch bracht, zich den Yader offerde. Zijn leven was eerst overgave aan den Vader, en daardoor overgave aan den mensch, omdat de Vader dit wilde. Hij was aller dienstknecht, omdat Hij dienstknecht des Vaders ivas.
Door de zonde is ons leven zóó ontaard, dat het ons moeielijk is te verstaan, hoezeer het leven onzes Hei-lands een klare stroom der liefde tot God was, ongemengd met het troebele water der eigenliefde. En daar onze kennis van God, en daarom onze liefde tot Hem, zoo uiterst gebrekkig is, daarom kunnen wij moeielijk verstaan, hoe diep en sterk, hoe alles doordringend en alles verterend de liefde onzes Heilands tot Zijnen Vader was. Het was Hem eene zedelijke onmogelijkheid iets lief te hebben, wat Zijn Vader niet liefhad, of iets te doen, dat Zijn Vader niet wilde, 't AVas Hem eene zedelijke onmogelijkheid, iets anders dan den Vader tot levensdoel te hebben. De allergeringste afwijking van dit doel, was in Zijne schatting, de dood.
Er is niet één echte christen, die dit ideaal van het menschelijk leven niet heeft gevat, al is het dat velen dit allergebrekkigst in de praktijk hebben toegepast, en
DE SPIEGEL VAN HET MENSCHELIJK LEVEN. 65
nog toepassen. Zoo verbaast zich het nageslacht er over, dat Christenen slavenhouders hebben kunnen zijn, en alzoo deelgenooten aan eene instelling, die niet kan bestaan, zonder regelrecht vele jammeren na zich te slepen; wat zeg ik? zonder in beginsel de verhouding van mensch tot mensch op een anderen bodem te planten, dan dien der liefde, die ons noopt de vrijheid, die wij voor ons zeiven waardeeren, ook voor anderen te zoeken. En zoo zal men er zich eens over verbazen, dat zelfs zij, die zich onder de verlosten des Heeren tellen, hun bestaan hebben kunnen zoeken in eene nering (den drankhandel), die, uit haren aard, talloos vele menschen verwoest.
Gij vraagt, waarom de Heiland niet al de overgeleverde maatschappelijke gebruiken, die in strijd zijn met het idee van het menschelijk leven, hij haren naam heeft genoemd ? Wij antwoorden: omdat hij geen tweede Mozes was. Hij wilde, wat verkeerd was, niet door het gezag en den dwang eener wet afschaffen, maar vanzelf doen wegvallen, naarmate men innerlijk tot het rechte verstand van 't echt menschelijk leven gekomen zou zijn. De nevelen, waaronder wij opgroeien, moeten wijken, naarmate het innerlijke licht in ons toeneemt, 'f Is de weg der gediddige Goddelijke liefde.
Laat ons in dezen weg Hem nawandelen. Is er in ons een licht, dat nog aan anderen ontbreekt; laat ons met de zachtmoedigheid en het geduld der liefde hen onderrichten en verdragen. Omdat de wereld niet is, wat zij wezen moet, daarom vindt onze liefde niet altijd wederliefde. Maar, omdat de aard der liefde zelfopoffering is, daarom kan zij dit verdragen. quot;Wat heeft onze God in ons niet te verdragen?
5
XI.
Joh. '14. 9. Die Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien.
Voor het woord zien, had de Heiland kort te voren het woord kennen gebruikt. Iets te kennen, is met liet oog des geestes te zien. De hoogste en heerlijkste voorwerpen worden niet met het zinnelijk, maar met het geestelijk oog gezien. Men kan soms iets zien, maar met zulk een oppervlakkigen blik, dat men niet heeft opgemerkt wat boven alles er in te zien is; dan is het een zien zonder kennen. Dan is het geen zien. Het dier ziet, zoo als ik, berg en boom, lucht en water, maar het ziet in deze voorwerpen niet wat ik zie, en ontvangt daardoor niet den indruk, dien ik ontvang, en wordt niet gewaar, wat ik gewaar word. Maar een mijner medemenschen zou ook deze voorwerpen kunnen aanschouwen, met een zoo onontwikkelder! en onvatbaren geest, dat hij niet veel meer zien, kennen en voelen zou, dan het dier.
En zoo zou een mensch in aanraking kunnen komen met het hoogste, dat gij u donken kunt, en tocli er niet
DE WEERSP1EGELIXG DES VADERS.
in zien, wat er in te zien is, en alzoo niets winnen bij zijne aanschouwing er van.
Het hoogste en heerlijkste, dat God ons te aanschouwen geeft, is Jezus Christus. Waar beginnen en waar eindigen wij, willen wij alles noemen, dat Hem bij uitnemendheid kenmerkt.
Denk aan Zijne kracht over de natuur, en vooral aan de eenvoudige majesteit, waarmede Hij die laat gelden. Een enkel woord, kalm en rustig uitgesproken, eene enkele aanraking met Zijne hand, en — de storm gaat liggen de ziekte verdwijnt, de doode herleeft.
Denk aan Zijne macht over den mensch. Op Zijn woord ; volgt Mij, verlaten Zijne discipelen alles, en wijden zich geheel en al aan Hem.
Denk aan de wijsheid, waarmede Hij leerde. Hij sprak in de eenvoudigste taal de diepste en hoogste waarheden uit.
Denk aan Zijne liefde tot allen, die zelfs de diepstgezon-kenen met eene onweerstaanbare kracht naar zich toe trok.
Denk er aan, hoe geheel Zijn leven ééne onafgebroken offerande was. gewijd aan het heil der menschen.
Denk aan Zijne zondeloosheid, waardoor Hij tot eene oneindige hoogte zich verheft boven de gansche zondige menschheid.
Denk eindelijk aan do wijze, waarop Hij van Clod sprak, zooals vóór Hem niemand heeft gedaan. Hij noemde Hem Zijn Vader, en betuigde, dat Hij en de Vader één waren
Die Hem van dag tot dag zag en hoorde, die zag en hoorde het heiligste, dat ooit op aarde is gezien en gehoord. Hoe klein en gering worden wetgevers en profeten, worden mannen vol vaderlandsliefde en godsvrucht, als zij met Hem, den Eenige, worden vergeleken. Die
07
DE WEERSPIEGELING DES VADERS.
Hem zag en hoorde, zag en hoorde het hoogste en heerlijkste, dat men zien of hooren kon.
En toch, bij velen kwam het niet verder, dan tot eene stomme verbazing, om niet te spreken van hen, die Hem onverschillig, ja zelfs met afkeer gadesloegen. Duizenden en tienduizenden zagen in Hem wel wat wonders; maar vermoedden niet in de verte, wie Hij was. Dit moet ons verzoenen met de gedachte, dat wij verstoken zijn van het voorrecht om Hem met het zinnelijke oog te zien, en met het zinnelijk oor te hooren. Er zijn vele uitstekende menschen, die eeuwen geleden hebben geleefd, die nu beter begrepen en gewaardeerd worden, dan door hunne tijdgenooten.
't Is niet de uiterlijke, maar de innerlijke aanschouwing, waarop het aankomt. Niet, dat wij de uiterlijke aanschouwing geringschatten. Het uiterlijke scheiden wij van het innerlijke niet af. In 't uiterlijke openbaart zich het innerlijke. Door het iuterlijke dringen wij door tot het innerlijke, 't Is voor ons van het uiterste gewicht, te weten wat Jezus gesproken en gedaan heeft, en hoe hij paste in Zijne omgeving en in Zijnen tijd. Maar 't is mogelijk, dat wij, met eene nauwkeurige kennis van den historischen Christus, bij de oppervlakte, bij de letter blijven, en nooit ontwaken om Hem naar Zijne innerlijke. Zijne waarachtige. Zijne eeuwige beteekenis te kennen.
Daarom is het hier altijd de vraag: wie is het die zijn oordeel over Jezus Christus uitspreekt? Men kan in Jezus Christus niet ontdekken, wat men niet vatbaar is in Hem te ontdekken. Neem den Sadduceër, die aan geene andere dan de zichtbare dingen geloofde. Voor hem was Jezus Christus, die zich er aan wijdde om den mensch van 't eeuwig verderf te verlossen en voor 't eeuwige
68
DE AVEERSPIKGELING DES VADERS.
leven te winnen, een dweeper. En voor den farizeër, die den Godsdienst tot een vormen dienst had vernederd, was Zijne vrijheid van vormen tot een aanstoot. En voor den vromen Israëliet, die zich niets hoogers dan een profeet kon voorstellen, was het in den aanvang een raadsel, dat deze vrome profeet zich stelde boven alle profeten en soms woorden sprak, zooals nooit een profeet gewaagd had uit te spreken. En de monsch, die niets hoogers kent dan het zedelijke leven, kon nooit verder komen, dan in Jezus Christus een zedelijk leven te bewonderen, dat zonder wedergade is gebleven.
Er zijn sommige dingen, die ons een raadsel blijven, totdat anderen ons zeggen, wat zij zijn. Weten wij eerst wat ze zijn, dan wordt ons van achteren natuurlijk, wat ons vroeger onverklaarbaar was. Zoo stond Jezus Christus tegenover Zijne discipelen. Hoe menschelijk Hij ook was, toch zagen en hoorden zij allen dag in Hem, wat Hem oneindig verhief boven alle menschen. Was het niet dat hun vroom gemoed, hoe meer zij Hem kenden, des te meer in Hem den Heilige en Rechtvaardige aanschouwden, dan zouden zij met Zijne vijanden hebben samengestemd dat hij een Godslasteraar was. Deze beschuldiging tegen Hem moest hen des te ernstiger doen vragen, wie Hij dan toch was, die zoo kon handelen en zoo durfde spreken, als Hij handelde en sprak; zeiven konden zij het antwoord op deze vraag niet vinden. Hij gaf hun het antwoord; Hij noemde zich niet een, maar de Zoon des Vaders, sprak van Zijn voorbestaan, en betuigde dat Hij en de Vader één zijn. En hoewel ook in dat antwoord veel raadselachtigs was, het paste bij uitnemendheid bij Zijn doen en spreken, en bij Zijne geheel eenige persoonlijkheid.
69
10 DE WEERSPIEGELING DES VADERS.
Wat nog meer is, Hij verklaarde, dat in Hem het leven is, dat de mensch zocht; en dat de mensch door 't geloof in Hem, dit leven deelachtig wordt. En bij aanvang hadden de discipelen ondervonden, welk een band hen aan Hem vereenigde, zooals aan geen ander, en hoe een hooger leven hun deel werd, naarmate die band inniger werd toegehaald.
Dit een en ander maakte hen allengs vatbaar, om te verstaan het getuigenis des Heeren : «die Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien».
Jezus Christus getuigde, dat Hij altijd (rod, Zijnen vader, zag en hoorde. Anderen verlangden God te kennen; wat zij van Hem wisten, was als de flauwe morgenschemering, die ons sterk doet verlangen naar het aanbreken van den dag. In Hem was niets te bespeuren van deze nog onbevredigde behoefte. Hij sprak van Zijnen Vader, zoo als het kind, dat altijd bij den Vader is. Zijne gedachten weet en Zijne woorden verstaat.
Gewis werd hierdoor het verlangen bij de discipelen opgewekt, ook alzoo God den Vader te mogen kennen. En wat zeide de Heiland aan hen? Dat de Vader nader is bij hen, dan zij hebben durven denken, en dat alzoo hun verlangen zeer gemakkelijk kon worden bevredigd. «Die Hem ziet, die ziet den Vader.» Hij is op aarde gekomen om hun den Vader te openbaren, en nabij te brengen. Is er iets in Hem, dat Hem in hun oog boven alle menschen verheerlijkt, dan moesten zij daarin het wezen, het beeld, de uitstraling van 's Vaders heerlijkheid zien. 't Was des Vaders groote doel, in Hem, Zijnen Zoon., zich door alle Godzoekenden te doen aanschouwen.
Welk eene verrassing was het woord des Heeren: «die Mij ziet, die ziet den Vader,» voor de God zoekende
JJli WEERSPIEGELING DES VADERS.
ziel, die (rod verre van zich dacht. En hoe anders begon zij aan de woorden en daden des Heeren te denken, met dezen sleutel in de hand, die haar het geheim van Zijn wezen en werk ontsloot,
Heere Jezus, 't is ons of wij nog niets van Uwe en alzoo van 's Vaders heerlijkheid hebben gezien. Open onze oogen, laat het ons duidelijk worden, welke eene onuitsprekelijke gave de Vader ons in U geschonken heeft. Laat Uw Beeld al meer voor ons het heerlijkste worden, dat wij, èn nu, èn hierna mogen aanschouwen. En laat ons door de aanschouwing van U, al nauwer aan U worden verbonden, en al meer gelijken naar U. Amen.
71
XII.
Een hooge berg met hooge spitsen treft ons meer dan een hooge berg met eene gelijke oppervlakte. Wij zeggen dit, nu wij aan Jezus Christus denken: Hij was altijd groot. Hij zonk nooit tot het middelmatige of bet kleine. Hij stak altijd onbereikbaar hoog uit boven allen. Maar Zijne grootheid is niet iets eentonigs. Er zijn oogenblikken in Zijn leven, die boven andere ons troffen, omdat Zijne grootheid alsdan zich tot meer dan de gewone hoogte verheft. Bovendien is het niet altijd dezelfde trek in Zijn karakter, die zich op den voorgrond vertoont. Geen leven was rijker aan verscheidenheid dan het leven van Jezus Christus. Ditmaal aanschouwen wij Hem in een der ver-hevenste oogenblikken van «Zijn leven op aarde,» namelijk toen Hij Lazarus uit den doode opwekte.
Wat trok Hem naar het graf van den overledene ? Zijne liefde tot het u bekende gezin te Bethanië. Hoe ongekunsteld zegt Johannes ons dit, als hij bet verhaal dezer geschiedenis aanvangt.
De zusters van Lazarus zonden tot Hem, zeggende; «Zie, dien Gij liefhebt is krank.» En hoe naïef voegt
BIJ HET GRA1-- VAN LAZARUS.
hij de opmerking hierbij: «Jezus nu had Martha en hare zuster en Lazarus lief.»
Johannes wist welk een teedere en warme vriendschap Jezus aan dit gezin verbond. Hij'had dit uit Jezus eigen mond vernomen, was meermalen getuige geweest van Zijn verkeer met dit gezin, en had aan het gelaat des Heeren bespeurd, welke eene diepe liefde in Hem werd geroerd, als Hij, na lange afwezigheid, den broeder en de zusters weer ontmoette, of na een genoeglijk verblijf onder hun dak, van hen weer voor een tijd afscheid nam.
Johannes was een fijne opmerker; en nooit kon hij vergeten welk eene wolk op eenmaal het gelaat des Heeren overtrok, toen de droevige mare tot Hem kwam: «Heere, zie, dien Gij lief hebt is krank.» en hoe de Heer terstond wist, dat het eene krankheid tot den dood was.
Welk een droevig vooruitzicht was het voor den Heer, dat Hij ditmaal de welkomsgroet van Zijn vriend (vs. 11) niet zou vernemen, en de zusters in de diepste smart zou gedompeld zien. Hij gevoelde voor de zusters, zooals nooit op aarde een vriend voor zijn vriend of vriendin heett gevoeld. Hij was niet gewoon zijne droefheid in tranen te doen blijken. Waar anderen weenden, bleven Zijne oogen droog, ook al straalde uit Zijne oogen een medelijden, dat aller medelijden overtrof, maar ditmaal wordt wat Hij ziet. Hem te veel. Johannes kon na dezen nimmer vergeten, wat hij als ooggetuige ons aldus op de hem eigen ongekunstelde manier mededeelt. «De Joden dan ziende Maria, dat zij haastelijk opstond en uitging, volgden haar, zeggende: Zij gaat naar het graf, opdat zij aldaar weene. Jezus dan als Hij haar zag weenen, en de Joden, die met haar kwamen ook weenen, werd zeer bewogen in den geest, en ontroerde zich zeiven, en zeide: Waar hebt gij
73
JiU HET GRAF VAN LAZARUS.
hem gelegd ? Zij zeiden; Heere, kom en zie. Jezus weende.»
Bij de opwekking van Jairns, dochtertje en van den zoon der weduwe te JNain, had niemand meer medelijden met do bedroefden dan Jezus. Zijn medelijden sprak tot Jairus: «Vrees niet, geloof alleenlijk,» en tot de weduwe; «Ween niet,» en het maakte Zijne woorden tot balsem der zoetste vertroosting, nog eer Hij aan hen hunne doo-den teruggaf. Maar Hij bedwong Zijne tranen. Hier echter, bij het graf van Zijn vriend, maakten de tranen van Maria en Martha en hunne vrienden zulk een indruk op Hem, dat Zijn gansche wezen zoozeer werd aangegrepen. dat Hij Zijne tranen niet langer kon bedwingen.
Het waren veelzeggende tranen. Zij trokken aller aandacht. De Joden dan zeiden: «Ziet hoe lief HQ hem had.»
Hoe één is Jezus hier met den mensch. Hoe onderhevig aan dezelfde gemoedsbewegingen als wij. Hoe open voor de indrukken, die ook wij ondervinden. Nabij het graf gekomen, ging door Hem de golfslag eener geweldige ontroering (vs. 38). Wij kunnen ons iets voorstellen van hetgeen in Hem omging, als wij ons vragen wat in ons zou omgaan, als wij het graf naderden van een pas gestorven vriend, met wien wij nog onlangs liefelijk verkeerden; en als wij ons naar het graf vergezeld zien door zijne weenende betrekkingen en vrienden.
De dood is wreed, als hij de teedere banden verscheurt. En toch is het juist de dood, die de liefde het diepst beweegt, en 't krachtigst laat werken. Het bleek bij Lazarus graf, meer nog dan bij zijn leven, hoe lief Jezus hem en Martha en Maria had.
Het was voor 't volle hart van den Heiland eene zachte verlichting, tranen bij het graf van zijnen vriend te storten.
74
131.1 HET GRAF VAN LAZARUS.
En wat waren zij niet waard voor de weenende zusters, die in die tranen de liefde des Ileeren zagen overvloeien. Wij zouden bijna zeggen, dat zulk eene openbaring van de diepe liefde des Heeren, door den dood des broeders niet te duur is gekocht. Wij vermoeden, dat Martha en Maria niets zoo hoog hebben gewaardeerd als deze tranen, en dat zij, ook nu. als zij aan Jezus aardsche leven terugdenken, het liefst bij dat plekje grond vertoeven, dat eens deze tranen indronk.
Intusschen, terwijl het menschelijke in Jezus zijn vrijen loop heeft, en nergens duidelijker aan den dag treedt dan hier, stoort het toch in het allerminst niet de openbaring Zijner goddelijke grootheid. Het menschelijke en goddelijke zijn in Hem nergens meer dan hier harmonieus vereenigd. Er is geen moeilijker overgang van het goddelijke tot het menschelijke, of van het menschelijke tot het goddelijke. Het goddelijke is in het menschelijke, en het menschelijke in het goddelijke. Het menschelijke is goddelijk schoon, en het goddelijke is menschelijk schoon. Het menschelijke is Gode niet onwaardig, en het goddelijke misstaat niet in den mensch.
Met één woord: 't Is alles één levend geheel, zóó natuurlijk en eenvoudig en harmonieus, dat geen mensch het kan hebben uitgedacht, en alleen een ooggetuige het ons kan hebben medegedeeld. Nooit is een treffender en roerender verhaal uit een menschelijke pen gevloeid. Niemand, ook niet Johannes, kon het zich hebben ingebeeld. Hij verhaalt slechts, met de hem eigen ongekunstelde eenvoudigheid, wat hij met eigen oogen heeft aanschouwd en nimmermeer vergeten kan.
Ziet, met welk eene goddelijke kalmte Jezus naar het graf gaat. Hij beheerscht zich zeiven, en laat zich niet voor een oogenblik door zijne droefheid overmeesteren.
75
BIJ HET GRAr VAN LAZARUS.
Terwijl Hij voor de bedroefden voelt, en ontroerd wordt als Hij aan Zijn vriend in het graf denkt, beheerscht Hij zich zeiven, en beheerscht Hij de Zijnen.
De dood is voor Zijn blik bij voorbaat reeds door 't leven verslonden. Zijn gang naar het graf is niet die van den rouwdrager, maar van den man, die de opwekking van den doode uit het graf aanschouwen gaat. Hoort het: «Lazarus, Onze vriend, slaapt; maar Ik ga heen om hem uit den slaap op te wekken.» En Zijn kalm woord tot Martha: «Uw broeder zal weder opstaan.» En het woord tot Maria, die niet wilde dat men het graf zou openen, omdat het lijk reeds riekte: «heb Ik u niet gezegd, dat, zoo gij gelooft, gij de heerlijkheid Gods zien zult
Hoe goddelijk kalm bij de diepste menschelijke ontroering! Doch Hij is meer dan kalm. Het vooruitzicht van de naderende openbaring van Gods heerlijkheid in de opwekking van Lazarus hield hem kalm. Maar de wetenschap dat -Hijzelf Lazarus gaat opwekken, deelde eene onbegrijpelijke verhevenheid aan Hem mede.
Geen dood had Hem tot nog toe zoo aangegrepen, als de dood van Zijn vriend Lazarus. Nog nooit had Hij de akelige macht des doods zoo helder ingezien en zoo diep gevoeld, als, toen de treurige tijding tot hem kwam; «Heere, zie, dien Gij lief hebt is krank.» Nooit was de dood, in den kring Zijner geliefden, Hem zoo nagekomen. Nooit had de dood van Hem zulk een offer geëischt.
Op Zijn gebed tot den Vader, kwam het antwoord, dat Hij Lazarus van den dood moest terug eischen, en aan de zijnen terug geven (vs. 41, 42).
't Is nu een persoonlijke strijd geworden tusschen Hem en den dood, waarin Hij weet, dat Hij de overwinnaar is. Dit verklaart ons de uitdrukking, dat de Heiland bij 't graf
7(3
bij het graf van lazarus.
zich vertoornde over den geweldhebber, die Lazarus aan de zijnen had ontroofd. (Zie het oorspronkelijke in vers 38).
Met welk eene verhevenheid spreekt en handelt Hij als de overwinnaar des doods. Hoor Zijn triomfkreet: «Ik ben de opstanding en het leven!» Nu de dood hem nader komt dan ooit, wordt uit de wrijving tusschen het leven in Hem en den dood buiten Hem, het verhevenste woord geboren, dat Hij ooit als Verwinnaar des doods heeft geuit.
Hoe verheven klinkt het bevel van zijne lippen: «neemt den steen weg!» En hoe majestueus roept hij den doode toe: «Lazarus kom uit! — En de gestorvene kwam uit, gebonden aan handen en voeten met grafdoeken, en zijn aangezicht was omwonden met eenen zweetdoek.» — En nog eens klonk, in verheven toon, het bevel van den Verwinnaar des doods; «ontbind hem en laat hem heengaan. »
De indruk van het gebeurde op de omstanders en anderen moet allen indruk, dien zij reeds van Jezus grootheid hadden, oneindig zijn te boven gegaan, blijkens de verlegenheid, waarin dit den Joodschen raad bracht (vs. 47, 48).
En bij zulk een verhaal past ons niets beter, dan de diepste nederbuiging voor de liefde en de majesteit van den Zoon van God.
77
XIII.
Jezus zeide tot hem : gij hebt het gezegd. Doch Ik zeg idieden: Van nu aan zult gij zien den Zoon des men-schen, zittende ter rechterhand der kracht Gods. en komende op de ivolken des hemels. Matt. 26; 64.
Welk een oogenblik in de geschiedenis van Jezus Christus ! De bedeeling des rechts is de voornaamste dam door God beschikt tegen den stroom der ongerechtigheid, als die aan 't zwellen is, en de maatschappij dreigt te over-stroomen. Zij is eene van Gods genadige verordeningen in eene zondige wereld. Maar ziet hoe deze dam in Israël voor den stroom is bezweken.
Wat zeg ik, bezweken? Neen, de rechtbank, met Ka-jafas aan 't hoofd, is niet tegen de overmacht des kwaads, na een vruchteloozen tegenstand, bezweken. Zij heeft zich aan 't hoofd der boosdoeners geplaatst. Zij leidt den tegenstand tegen Jezus Christus. Zij is een kanaal geworden, dat een stroom van onreine en giftige wateren doorlaat. Zij heeft zich aan den Satan, aan satanische ingevingen en invloeden overgegeven. Zij wijdt al haren invloed en vermogen aan 't volvoeren van satanische plannen.
VOOR KAJAFAS.
En wién gelden hare plannen? Den Eenige, Die volkomen heilig en rechtvaardig was. Het was niet mogelijk iets tegen Hem te doen, dat niet terstond door hun geweten werd veroordeeld. Mattheus kenmerkt hun aanleg tegen Jezus, als eene samenknooping der ongerechtigheid, als hij zegt: «de overpriesters en de ouderlingen en do geheele groote raad zochten valsche getuigenis tegen Jezus, opdat zjj hem dooden mochten; en vonden niets.»
Welk een val! De rechters, die anderer beschuldigingen moeten onderzoeken, koopen valsche getuigen om. Maar zoo helder schittert de onschuld van den Heilige, dat geen valsche getuigenis die verduisteren kan. Doch hoe helderder haar glans schijnt, des te on verdragelij ker wordt die voor de rechters, en des te vaster zijn zij besloten, om hun prooi niet los te laten.
En met duivelsche schranderheid zien zij, hoe zij hunne klauwen in hunne prooi moeten slaan. Uitgaande van den leugen, dat Jezus niet de Zoon des menschon — de Christus — de Zoon Gods zijn kan, wetende, dat Hij dit betuigd heeft als de groote waarheid, die Hij in 's Va-dersnaam den menschen iiad te verkondigen, en dat Hij dit nimmer ontkennen zal: doet Kajafas, als rechter, hem allerplechtigst dezen eisch: «Ik bezweer u, bij den levenden God, dat Gij ons zegt, of Gij zijt de Christus, de Zoon van God.»
Jezus kon niet anders dan ja zeggen, wetende dat daarop het doodvonnis volgen zou. De belijdenis der waarheid moet Hem bij zulk eene rechtbank den dood konten.
Welk een donker oogenblik is dit in de geschiedenis van Jezus Christus, en van de wereld. De belijdenis der waarheid, uitgesproken door den Heilige, en gestaafd door een heilig leven, waarin niemand een vlek kon aanwijzen.
79
VOOR KAJAFAS.
lokt het doodsvonnis uit bij de rechters, die zeggen te ge-looven in de heiligen Israëls, die den Heilige zijn voorafgegaan, en die door hun ambt geroepen waren de onschuld van den Heilige te handhaven.
Ja waarlijk, 't is de ure der duisternis. Nooit was 't zoo donker op aarde als in dit oogenblik. Er is op aarde geen plaats voor den Heilige. quot;Wel voor den Satan. Met de heilige Gfod, maar de onheilige Satan schijnt te heerschen.
En God komt niet tusschenbeide ? Hoe zou Hij dit kunnen doen, eer de macht des Satans haren loop ten einde heeft gebracht? Moest niet langs dezen weg, de macht der zonde, en door haar, de macht des Satans over den mensch openbaar worden?
Het is louter nacht in de menschenwereld. De mensch, voortgedreven door den Satan, is besloten het licht der wereld in den dood van Jezus Christus uit te blusschen!
Maar ziet, hoe in Jezus Christus het licht zich tegenover de duisternis in een brandpunt samentrekt en als een bliksemstraal in den duisteren nacht uitschiet!
In de profeten des Ouden Testaments schijnt het licht te helderder, naarmate het rondom hen te donkerder wordt. De helderste en krachtigste profetieën zijn geboren in de donkerste oogenblikken van Israëls geschiedenis. Hoe minder het vleeschlijk oog van Grods eeuwige plannen in den loop der geschiedenis ontdekte, des te helderder zag het oog des geestes ze in 't eeuwige licht, dat in Grods gemeenschap de ziel bestraalde. Door de wrijving tusschen 't verborgen licht en de openbare duisternis, werd het licht hier binnen te schitterender. Hoe minder de ziel een houvast had aan wat zij voor oogen zag, des te vaster hield zij zich aan den levenden God en zijn eeuwigen raad.
Zoo was 't met Jezus Christus. Op 't oogenblik, dat de
80
VOOR KAJAFAS.
Satan triomfeert — zooals 't scheen — en de mensch nadrukkelijk verklaart, dat er voor den Heilige geene plaats hier op aarde is, op dien oogenblik houdt Jezus Christus, krachtiger dan ooit in Zijn leven, er aan vast, dat aan Hem is gegeven het Koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid. En de daad des Hoogepriesters geeft aanleiding tot de verhevenste getuigenis, die Jezus op aarde aangaande Zich zeiven heeft afgelegd.
Hij weet, dat Zijn dood liet keerpunt zal zijn in Zijne geschiedenis, en voorspelt den Hoogepriester, dat 1 [ij den aanvang aanschouwen zal van Zijne heerschappij - den aanvang van den grootsten omkeer van zaken, die ooit op aarde is gezien. De Hoogepriester heeft dan ook de stichting beleefd van de gemeente des Heeren, die eene volheid van geesteljjke kracht openbaarde, zooals nooit in Israël is gezien, en die de waarborg was, dat eenmaal da gansche mensch-heid op aarde, door Jezus Christus veroverd worden zal.
Wij verlustigen ons er in, om Jezus Christus, in de donkerste ure der geschiedenis, met de grootste helderheid en kracht te hooren getuigen van de vastheid en gewisheid des goddelijken raads, die in en door Hem wordt vervuld. Hij is de Profeet bij uitnemendheid. Hij staat in dezen oogenblik voor ons, als de man, die op den top van den hoogen berg reeds door de opgaande zon wordt bestraald, terwijl het daar aan den voet des bergs, indat donkere dal, nog nacht is.
Mogen wij hierin veel naar Jezus gelijken. Hoe meer het schijnt, alsof de wereld geene plaats heeft voor wat rechtvaardig en heilig en goed is, des te meer moeten wij ons verblijden in de gewisheid van de naderende zegepraal van Grods Koninkrijk, met vaste hand er aan arbeiden, en met heldere stem en kalmen moed er voor getuigen.
81
XIV.
In allo eeuwen hebben inzonderheid Grethsemane en Golgotha de aandacht getrokken. Wij voelen behoefte de overeenstemming en het onderscheid tusschenbeide te verstaan, wetende, dat wij de diepten, die zich hier voor ons openen, niet peilen kunnen; maar ook, dat deze dingen ons zijn medegedeeld, opdat wij die naar onze vatbaar heid, zouden begrijpen.
In Gethsemane zien wij onzen Heer en den dood tegenover elkander, terwijl de Vader Hem vraagt; Zijt Gij bereid U daaraan hem te onderwerpen? Het ja, dat de Zoon den Vader antwoordde, werd geboren uit den bangsten strijd, die ooit op aarde gestreden is.
Onze Heiland heeft van den beginne den dood, als het eindpaal van Zijn aardsche leven vooruitgezien. Maar Hij is Zijnen Vader niet vooruitgeloopen. Hij heeft niet vooruit gevraagd, hoe de dood smaken zal. Hij tuurde er niet op van dag tot dag. Dit zou Hem hebben gehinderd in Zijnen arbeid. Iedere dag had genoeg aan zijn eigen kwaad. De maat van eiken dag was opgevuld met het
IN GETHSEMANE EX OP GOLGOTHA. 83
werk van dien dag. Hij stortte Zijn ganschen geest uit, in liet werk van liet oogenblik, en had geen tijd over, om zich te bekommeren over wat volgen zou.
Het was anders, toen Hij Zijne laatste reis van Grallilea naar Jeruzalem ondernam. Toen zag Hij van verre, maar duidelijk, den dood voor oogen. Hij ondernam de reis als iemand, die naar Jeruzalem gaat, niet zoo zeer om, zoo als vroeger, aldaar te arbeiden door woord en daad, maar om daar te sterven. Van nu aan werd vanzelf de gedachte aan Jeruzalem, voor Hem, de gedachte aan den dood.
Dit moest een bijzonderen indruk op Hem maken, en eene bijzondere stemming in Hem verwekken. Welk een strijd het Hem heeft gekost, met den dood voor oogen, de reis naar Jeruzalem te ondernemen, dit weten wij niet. Maar wij vermoeden, dat het aanschouwen van de donkere doodsgestalte in de verte, bij Hem de behoefte heeft doen ontstaan, om met den Vader in het gebed te verkeeren op den berg; en dat het was, om Hem tot den gang naar den dood te sterken, dat de Vader aldaar op Hem bij voorbaat, de heerlijkheid liet vallen, die zich achter den dood verborg.
Van nu af aan spreekt Hij vrij uit, en al duidelijker, met Zijne jongeren, over den dood, die Hem, bij eiken tred op den weg naar Jeruzalem, al nader komt. Hij sprak met grooten nadruk. Toon en stem getuigden van wat er in Zijn binnenste omging. Markus verhaalt ons, hoe de discipelen eens op deze reis, met verbaasdheid en vreeze waren vervuld, en Hem slechts op eerbiedigen afstand volgden (Mark. 10; 32). Ik vermoed, dat in die ure Zijn gelaat getuigde van de hoogere wijding, die Zijne ziel onderging, bij de gedachte aan den dood. en Zijne innerlijke voorbereiding daartoe.
T
IN GETHSEMANE EX OP GOLGOTHA.
En waarom is het, dat Hij bij het graf van Lazarus zoo diep geroerd en geschokt werd? Was het niet, onder anderen, omdat Hij in den dood van Lazarus het beeld aanschouwde van Zijn eigen dood, die Hem al nader treedt ?
En herinnert ge u niet, toen Hij later van Zijn eigen dood sprak, als van het sterven van het graan in de aarde, dat Hij weer ontroerd werd in den geest? Hoe kwam dat? Hij zag in den geest den afgrijsehjken dood al nader komen, en er voor terugdeinzende riep Hij uit: «wat zal Ik zeggen? Vader, verlos Mij uit deze ure?» Doch als overwinnaar in dezen kortstondigen strijd voegde Hij met één er aan toe; «Maar hierom ben Ik in deze ure gekomen». En do Vader, over deze offerwilligheid zich verblijdende, antwoordde in eene hemelsche stem: «Ik heb Hem verheerlijkt (op ïhabor?) en Ik zal Hem wederom verheerljjken» (Joh. 12: 17—30).
Zoo werd de Heiland langzaam voorbereid voor den strijd in Gethsemane. Hij had Zijn werk als profeet, zoowel aan 't volk als aan Zijne discipelen volbracht. Nu is het oogenblik gekomen, dat Hij zich moet overgeven om ter dood te worden veroordeeld.
Eer Hij dit doet, moet Hij door en door weten wat Hij gaat doen. Wij lijden soms zonder te verstaan, wat wij lijden. Hij moet tot op den bodem peilen, wat Hij lijden gaat. Dit moest aan Zijn lijden de hoogste betee-nis geven.
Tot nu toe zag Hij den dood op een afstand. Tus-schen Hem en den dood lag het werk dat Hij nog te doen had. Hoe nader Hij aan 't einde van Zijn werk kwam, en hoe korter de afstand werd tussclien Hem en den dood, des te duidelijker werd Hem de gestalte des doods. Xu is Zijn werk afgedaan. Weldra wordt Hij
84
ix geïhsemane en op golgotha. cS5
arus gevangen genomen. En deze tusschenpoos is het oogen-
ider blik, waarin de Vader Hem den dood laat zien, van aan-
3eld gezicht tot aangezicht en Hem nog eens vraagt; «wilt
idt ? GO U aan den dood overgeven?»
gen Het gebeurt meermalen, dat de vrome op zijn sterf-
(jg bed, in dien geest den dood ontmoet en aanschouwt, en
Joe met een onuitsprekelijken doodsangst wordt vervuld. Is
q0(j de strijd echter doorgestreden, dan is hij kalmer dan ooit,
jjj. tot aan 't einde toe. Zoo komt de Heiland in Gethsc-
g?» mane in den geest met den dood in aanraking. De dood
'•de legt zijne hand op Hem, en zegt: «van deze ure aan, zijt Gij
eze mijn prooi.» En geen mensch kan verstaan, wat in Hem
eifj omging, toen de schaduw des doods over Zijne ziel kwam.
ni; Wij vernemen, dat Hij verbaasd, beangst, tot den dood
v-e_ toe benauwd werd. Maar wat verstaan wij hiervan? Hij is de eenige, die, niets gemeens met den dood hebbende,
[jj een prooi des doods worden moest. Tot in het diepst
an van Zijn wezen sidderde Hjj voor dien onheiligen, afschuwe-
[e£ lijken, walgelijken, gevloekten dood. Alles wat in en aan
;er Hem was riep uit, dat Hij des doods niei schuldig was, dat de dood geen recht had de hand op Hem te leggen. Maar Hij is met ons één geworden. En Hij moest kiezen :
aj om onzent wil den dood te sterven, of zich van ons los
U te maken, en tot den Vader terug te keeren, zonder den
e_ dood te smaken.
Zijne liefde tot ons liet de schaal tot ons voordeel over-
3_ slaan. Maar het kostte Hem een langen strijd, om Ja!
g te zeggen. Wat eene alles te bovengaande beteekenis
). aan Zijn Ja! gaf, was, dat dit Ja! geboren is, uit denlang-
n sten strijd, die ooit door een mensch is gestreden.
s Om mij van een beeld te bedienen; daar lag de rivier
: des doods, tusschen Hem en Zijnen Vader, op den weg
8(1 in gethsejiane en op golgotha.
dien Hij als onze Redder moest betreden. Hij zag die iag
rivier al duidelijker en duidelijker, Hij hoorde haar go- Spai.
ruiscli al helderder en helderder. Eindelijk staat Hij aan inoe
haren oever. En nu wendt Hij Zijn gelaat niet af', of V
sluit Hij Zijne oogen niet dicht; maar Hij peilt de rivier zijn
tot den diepen bodem toe, en ijst terug, bij wat Hij G
Het was zoo gansch natuurlijk, dat Zijne sidderende is lt;]
ziel uitriep: «Vader laat dezen drinkbeker van Mij voor- en
bjjgaan — laat de wateren des doods Mij voorbjjgaan, z00
zonder dat Ik noodig heb daar in af te dalen.» 1
Maar Zijn heldere geest wordt niet bedwelmd door het ma;
benauwend en drukkend gevoel, dat de ziel samenperst. en
En met helklinkenden klank neemt Hij den kreet der ziel iev(
in dit woord van onderwerping op: Niet Mijn wil, maar nie(
Tot driemalen moest Hij den gebedstnjd herhalen eer 1
op zijn Ja ! de donkere schaduw des doods was geweken, dei
en 't vriendelijk gelaat des Vaders Zijne ziel onbewolkt bie
bescheen. En nu is Hjj kalmer dan ooit in Zijn leven — in
en die kalmte had Hij noodig — om de duisternis van He
Golgotha te gemoet te gaan. Wa
hei
Als ik dezen naam noem, dan denk ik inzonderheid aan jie] dit woord, dat de Heiland aan 't kruis heeft uitgesproken :
flMijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?quot;
Het staat in 't midden van de andere woorden aldaar oir
geuit, 't Is het hoofdwoord, 't Is de sleutel om het kruis- 1,e]
lijden in zijne diepste beteekenis te verstaan. jn
In Gethsemane verklaarde de Heiland zich bereid om m( te sterven. Die strijd is voor altijd uitgestreden. Het lam
T
IN GETHSEMAXK EN OP GOLGOTHA.
lag sedert die ure gebonden voor 't altaar, zonder tegen-sparteling, zonder zijne stem te doen hooren. Maar nu moet liet sterven, en wordt liet door 't slachtmes getroffen.
Wat is de dood in zijne ware beteekenis? Een verlaten zijn van God, die de bron is van alle licht en leven!
God is overal; maar Hij kan zich niet overal als de Bron van het licht en het leven openbaren. De mensch is door zijn oorsprong uit God. bestemd om in Gods licht en leven te deelen; daarom is hem de dood zoo vreemd, zoo onnatuurlijk, zoo terugstootend.
De Heiland is als Zoon des Vaders, als ik mij zoo mag uitdrukken. Zoon des lichts en des levens. Licht en leven drukken Zjjn aard uit. En door Zijn aardsche leven van beproeving en strijd heeft Hij zich al meer en meer gewend aan den Vader, in wiens gemeenschap Hem steeds louter licht en leven toevloeiden.
En wat gebeurt nu? Drie uren lang smaakt Zijne ziel den dood (Hebr. '2 :9). Innerlijk daalt Hij af in 't gebied des doods. God de Vader alleen weet, wat Zijn Zoon in die drie uren innerlijk heeft ervaren. Het waren voor Hem drie lange eeuwigheden. In den geest is Hij daar, waar het licht niet meer schijnt — dat de weerspiegeling is van 't vriendelijke aangezicht des Vaders; en waar het leven in den hoogsten zin niet meer mogelijk is — het leven in 't licht van Gods aangezicht.
Wij ijzen, als wij aan die drie uren denken. Het was zoo betamend dat de duisternis, als een dichte gordijn om hem henen werd getrokken, opdat niemand Hem storen zou. Het zijn de heiligste, de ontzagwekkendste uren, in de geschiedenis van Gods Zoon, en alzoo van het mensch dom.
Nu moest blijken of Hij, de Eenige, die ons redden kon,
87
in' gethsicmane ex op golgotha.
in den dood kon afdalen, zonder — ik huiver dit te zeggen — - voor eeuwig in de macht des doods te blijven. En wat dunkt u. wat zou Hem, was het mogelijk, in de macht des doods hebben gelaten? Mij dunkt, als Hij van Zijnen kant de hand des Vaders had losgelaten, die, in bovengenoemden zin niet samen met Hem kon afdalen in het gebied des doods. Veronderstel, dat in dat gebied het licht en het leven uit God, op dezelfde wijze zich aan Zijne ziel hadden medegedeeld, als Hij in Zijn leven er aan gewoon was; dan had de Vader voor Hem den dood vernietigd. en dan had Hij den dood voor ons niet gesmaakt. Maar Hij smaakte dien tot op den bodem toe. Wat in Grethsemane een donkere schaduw is. dat werd nu op Golgotha een middernachtelijk duister.
Wat moet het voor den Zoon zijn geweest, alzoo den dood in al zijne werkelijkheid te smaken, en van God te worden verlaten.... 't Is ons te diep. wij kunnen er niet bij.
En hoe overwon Hij ? Gelijk Hij levenslang in elke verzoeking heeft overwonnen, van de woestijn tot in Gethse-mane. Hjj overwon den dood, door waar Hij Zijnen God en Vader niet meer zien en voelen en genieten kon. inniger dan ooit aan Hem vast te houden door het geloof.
Hij kwam ongedeerd te voorschijn uit den dood, uit de verlatenheid van God. Nooit heeft Hij tot Zijn Vader een stouter geloofswoord gesproken, dan toen Hij aan 't einde der drie donkere uren, toen het weer licht werd, uitriep: «Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?» 't Is als zeide Hij: «Vader Ik bleef bij U, hoe komt het dat Gij niet bij Mij gebleven zijt?»
Wij verstaan het van achteren. Wel bleef de Vader bij Hem, maar niet zooals Hij bij Hem kon zijn, waar het leven, maar niet de dood heerscht.
88
IN GETHSEMANE EX OP GOLGOTHA.
Zoo ergens,dan leeren wjj in Grethsemane en op Golgo -tlia, dat de vloek des doods eene ontzettende werkelijkheid is. De ervaringen, die Jezus Christus daar, in Zjjne éénheid niet ons heeft doorgemaakt, werpen licht over al de innerlijke ellende, waaraan het menschdom lijdt. Op Golgotha spreekt de Heiland den eigenlijken naam dier ellende uit, nadat Hij haar tot op den bodem had geproefd. Zij is een verlaten zijn van God.
En hier leeren wij ook de ontzettende waarheid: dat niemand van God wordt verlaten, die niet eerst zijn God verlaten heeft. De verlatenheid door God, kon voor Jezus Christus niet een blijvende toestand worden, omdat Hij, ook en vooral in die verlatenheid, vasthield aan Zijn God en Vader.
En zoo leeren wij eindelijk ook deze heerlijke les, dat wij door 't geloof alles overwinnen kunnen. Al moesten wij in de hel nederdalen, dan haalt liet kinderlijk vertrouwen op God ons er uit. Ja, als wij ons aan God vast houden, dan wordt alle smart ons gewin. Door aan Zijnen Vader vast te houden, overwon Jezus den dood voor zich zeiven en voor allen, die aan Hem zich toevertrouwen. Hij heeft door in den dood af te dalen, er als zijn buit uit medegebracht alle zielen, die in Hem gelooven.
Hij verloste, onder anderen, den boeteling aan 't kruis, van de angsten der hel, die hem begonnen te kwellen, door zelf, voor zoover de Heilige dit kon, die te smaken. Terwijl de geloovige boeteling bij voorbaat, den vrede van het paradijs genoot, werd Hij van God voor hem verlaten.
Laat ons leven geheel en al aan Hem zijn gewijd, die ons tot zulk een duren prijs heeft gekocht.
89
XV.
Ik heb nog- geen lust van Golgotha te scheiden. Laat mij de drie laatste opmerkingen, die ik in de laatste voordracht heb uitgesproken, verder uitbreiden.
De Heiland leert ons aan 't kruis, dat de macht des doods eeae werkelijkheid is. Zijn uitroep: «Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten ?» is de sleutel die ons 's menschen innerlijke ellende verklaart. De dood is niet maar de scheiding van ziel en lichaam. Het is de scheiding tusschen God en mensch.
Is er een, die van deze scheiding bij eigen ervaring niets had moeten weten, dan is het Jezus Christus, de Heilige en Rechtvaardige. En stierf Hij als een onder velen, onder allen, dan zou Hij die innerlijke scheiding-van God niet hebben geproefd, maar als andere godzalige martelaren, juichend zijn gestorven. In plaats van echter ons met een Hallelujah! te verblijden, ontzet Hij ons met een: «Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten.»
In dezen kreet vernemen wij uit den mond van den onschuldige, den noodkreet der schuldige menschheid. Indien ooit, dan is het in dit oogenblik. dat van Hem ge-
OP GOLGOTHA.
zegd moet worden: dien, die geen zonde gekend heeft, heeft God zonde gemaakt voor ons.
God is licht en leven. Duisternis en dood heerschen buiten Hem. Die Gods hand loslaat, of van Gods hand losgelaten wordt, daalt terstond af uit het hemelsch licht en leven, in de sferen der duisternis en des doods.
De Vader liet, om onzentwil, de hand Zijns Zoons los, omdat wij de hand des Vaders hebben losgelaten. Toen werd, zoover het mogelijk was, de ervaring der schuldige menschheid, voor een oogenblik, die van haren Redder; en Hij gaf aan dien toestand den rechten naam, in den uitroep: «Mijn God,Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?»
Zoek de oorzaak van 's menschen innerlijke ellende waar gij wilt, gij blijft in 't blinde bij de oppervlakte rondtasten, zoolang gij niet die oorzaak hebt gevonden in 's menschen verlaten zijn door God.
AVat den dood tot eene ellende, wat den dood tot dood maakt, wat kern en wezen des doods is, dat is het verlaten zijn van God.
Uit wat wij te voren gezegd hebben, weet gij in welken zin de Zoon van God verlaten was. De Vader was daar, waar Hij was, daalde af met Hem in de diepte, voelde voor Hem, ja leed in liefde en medelijden met Hem. Maar dood en leven kunnen niet samen wonen. En zoo kwam er in de ure, toen de Zoon den dood proefde, eene stemming, eene spanning in Zijne gemeenschap met den Vader. De troost van het eeuwige Licht, de kracht van het eeuwige leven ontvloden Hem. De vreugde en de veerkracht, die Hem onafgebroken in de gemeenschap met God eigen waren, ontweken Hem. 't Was letterlijk de dood, naar de innerlijke macht, welke hij over de menschheid oefent, die den Heiland in zijne golven scheen te verzwelgen.
91
OP GOLGOTHA.
Ik zeide, dat de Vader in zekeren zin met Zijnen Zoon in den dood afdaalde. En zoo is Hij met den mensch in den toestand ingegaan, die de zonde met zich bracht. Hij kon met hem niet de gemeenschap oefenen, die de zonde had verbroken, maar in liefde voor hem voelende met en voor hem lijdende, daalde Hij af in 's menschen ellende, om den gebroken band weer aan te knoopen, en de gebroken gemeenschap weer te herstellen. De neder-daling van den Zoon in onzen dood, toont dat God ons ook in onzen dood niet aan ons zeiven heeft overgelaten. Maar het toont tevens, welk eene ontzettende werkelijkheid de dood is, die over 's menschen geest heerscht.
Laat mij door een voorbeeld u de zaak ophelderen: liet kind speelt doodgerust met het moordtuig, niet wetende wat het doet, terwijl de moeder wetende in welk gevaar het kind zich bevindt, bleek van schrik en met een vreeselijken angstkreet op de lippen, naar het kind henensnelt. Zoo vermaakt zich de blinde mensch op allerlei wijze, niet wetende in welk een toestand hij zich bevindt; terwijl de Zoon van God, zoodra Hij voor eenige oogenblikken in dien toestand afdaalt, met ontroering uitroept: «Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?»
Intusschen, niet alle menschen zijn gevoelloos onder de geestelijke macht van den dood. Al missen zij de sleutel, die hem verklaart, waaruit hunne innerlijke ellende is geboren, toch voelen zij die soms zeer diep. Zij kwijnen innerlijk weg, al genieten zjj al wat de wereld hun te genieten geven kan. Er is eene akelige leegte in hun binnenste, die zij met niets kunnen aanvullen.
't Is aandoenlijk, te zien hoe spoedig sommigen van eene lichtzinnige vreugde tot eene sombere neerslachtigheid kunnen vervallen, waarin zij allen moed verliezen.
92
Or1 GOLGOTHA.
En wie heeft geen medelijden met die velen, die als de voorspoed voorbij, of de frissche kracht des geestes verspild is, zonder veerkracht en vreugde, hopeloos daarhenen wandelen.
Zij allen dolen rond in do schaduw des doods. Zij mogen in Gods bestaan gelooven, maar, uit Gods gemeenschap gesloten, kennen zij het licht en het leven niet, die uit God zijn.
Zij proeven het verlaten zijn van God.
Intusschen, terwijl de uitroep van den Heiland uit de diepte komt, waar de schuldige mensch niet in gemeenschap met God leven kan; zoo leert Zijne ervaring ons tevens, dat er maar ééne oorzaak is van de macht des doods, namelijk de zonde.
Jezus Christus smaakte den dood, omdat hij één geworden is met den mensch, dien Hij verlossen wilde, maar zooals Petrus het uitdrukt, hot was niet mogelijk, dat hij van den dood zou gehouden worden (Hand. 2 : 24). En waarom was het niet mogelijk ? Omdat Hij de Heilige is.
Er is maar één ding in 't gansche heelal, dat God en mensch van elkander scheiden kan, en dat is, de zonde! Verblijdt u om dit te vernemen.
Zoo iemand, dan hoeft Jezus Christus de macht des doods over den mensch ondervonden ; zoo iemand, dan is Hij van God verlaten geweest: maar die Godverlatenheid kon voor Hem geen blijvende toestand worden.
Zij was voor Hem niet de donkere gevangenis, waarin Hij gebonden werd; maar de donkere tunnel, waardoor Hij zich haastte tot de gewesten van 't eeuwige licht.
Om mij van een ander beeld te bedienen; men heeft onlangs een kleed van asbest vervaardigd, waarmede men ongedeerd door de vuurvlammen gaan kon; en zoo was
93
OP GOLGOTHA.
Hij als de heilige, hoewel in den dood niet vatbaar voor den dood; Hij kon in den dood niet blijven; Hij moest er weer ongedeerd uitkomen; en Hij kwam er niet alleen ongedeerd uit, maar inniger dan ooit aan Zijnen Vader verbonden.
Of, wilt gij dit liever, hier is nog een ander beeld. Sommige dingen, moeten omdat zij zoo licht zijn, boven het water drijven. En hoe dieper gij ze naar beneden in het water perst, des te sneller rijzen zij weer naar de oppervlakte, zoodra gij die loslaat. De Zoon van God werd naar de diepte geperst, door den vloek, die op het menschdom rust, waarmede Hij gansch één werd in dezen oogenblik; maar Hij kon in de diepte niet blijven, want 't was daar wèl de plaats des schuldigen, maar niet des onschuldigen.
Was het mogelijk, dan moest de eenheid van Gods Zoon met den schuldigen mensch hem gehouden hebben in de macht des doods. Maar dit kon niet. Want er is een onverbrekelijke wet, dat namelijk alleen de zondaar des doods schuldig is. Die wet kan in der eeuwigheid niet verbroken worden. Die wet wordt gehandhaafd midden in de verlatenheid, die Gods Zoon ondervindt. Die wet kan in der eeuwigheid niet hooger geëerd en krachtiger bevestigd worden, dan aan het kruis is geschied.
En verstaat gij nu, welk een oorzaak van vreugde dit voor ons is? God toonde ons, dat de dood des menschen, dat het verlaten zijn van God, niet aan iets buiten den mensch te wijten is, waartegen hij niets vermag, maar aan de verkeerde verhouding des menschen tot God, aan de zonde!
Om van den dood te worden verlost, heb ik niet met eene donkere macht buiten mij of' buiten God te doen.
94
0IJ GOLGOTHA.
or 't Is eene zaak tussclien God en mij. En daarom is er
;sj. hoop op verlossing, want God is een genadig- God; en
.j, is er mogelijkheid van verlossing, want ik kan mij tot
ei. Hem wenden, omdat Hij, de Genadige, zich eerst tot mij heeft gewend.
(j De oude heidenen zagen achter alles, ook achter den
.n dood, het donkere noodlot, niet wetende, dat de heilige
[jj God in het donkerste is, dat wij ons denken kunnen, en
[e dat Hij, omdat wij gezondigd hebben, ons aan den dood
(j heeft overgegeven.
ij- En als wij de donkere dingen in en om ons, bij name
n de zonde, in 't rechte licht betrachten, dan verstaan wij,
,(■ dat niets vijandiger tegen de menschelijke natuur is, dan
de zonde. Zij is een vreemdeling, een indringer, een tiran. En zoo is de dood oen vreemdeling, een indringer, een tiran. Was de dood één met onze natuur, dan was hij één met de natuur van Jezus Christus, dan moest Jezus Christus in den dood blijven, en dan was het bewezen, dat er geen beklagenswaardiger schepsel is, dan de mensch.
t Helaas, zoo dachten de ouderen, omdat zij de zonde niet
t kenden als indringer in onze natuur. Zij hebben meer-
[ malen het wanhopige woord, dat uit den dood is geboren,
[ uitgesproken, dat het voor den mensch heter ware nooit
geboren te zijn.
En in onze dagen, waarin velen zich al verder van God verwijderen en van het licht dat uit Zijn woord ons bestraalt, neemt het getal toe van hen, die even als de oude heidenen denken. Hat buitensporig jagen naar zinnelijk genot is geboren uit de wanhoop aan eene blijvende vreugde — de vreugde des eeuwigen levens.
Hoe ontkomen wij dan aan de innerlijke macht des doods? Alleen door 't geloof.
95
op golgotha.
Toen Jezus Christus in den dood afdaalde, had Hij niets, om zich aan vast te houden, zelfs niet Zijne eigen heiligheid, dan Zijn Vader alleen. Eén ding weet Hij, al voelt Hij het niet, dat Zijn Vader Hem liefheeft. Aan die liefde klemt Hij zich inniger dan ooit, al trekt zij schijnbaar haar licht en leven in. En zich aan die liefde vasthoudende, trekt zij Hem weer op uit de diepte des doods.
Wij ijzen, als wij dit zeggen, maar had Zijn geloof gefeild, en had Hij 's Vaders hand losgelaten — dan zou Hij verzonken zijn, om nimmermeer te verrijzen. Maar door 't geloof neemt Hij den Vader met zich mede, daalt Hij met den Vader af, om weder met den Vader op te stijgen.
In 't eeuwig bestaan van den Zoon was er geen oogen-blik, waarin hij zich dichter bij den Vader hield, en zich vaster aan den Vader klemde, dan in de ure der duisternis op Grolgotha. Nooit houdt het kind de moeder vaster, dan wanneer liet schijnt of de moeder het verlaten wil.
Zie in den Zoon aan 't kruis de openbaring der liefde, die Grod beweegt om af te dalen in de diepste diepten uwer ellende, en u daar de hand te reiken. In den Zoon — uw plaatsvervanger — reikte de Vader tt de hand.
Grijp in alle ellende, hoezeer zij u ter neer moge drukken, de hand van uwen Vader aan. Hij zal u er uitheffen ; en gij zult zeggen, niet; waarom hadt Gij mij verlaten? Want die verlatenheid was uwe schuld; maar; waarom zijt Gij tot mij neergedaald? want die nederdaling geschiedde gansch en al tegen uwe verdiensten.
Nooit zult gij de nederdaling der goddelijke liefde tot op haren bodem kunnen peilen; maar nu gij haar aan het kruis aanschouwt, en zij u op Gods bevel wordt gepredikt, nu moogt gij haar geloovig aangrijpen en vasthouden.
96
OP GOLGOTHA.
Die dit doet, kan zoo min innerlijk in den dood blijven, als Jezus Christus er in gebleven is.
En gelijk Hij Zijn hoofd weer opstak in het onbenevelde licht, om er eeuwig in te blijven, zoowel zal God u, nadat gij een weinig tijds zult beproefd geweest zijn, voor eeuwig met het onverbroken licht Zijner liefde bestralen.
Wees niet ongeloovig, maar geloovig. Blijf bij 't kruis. Daar, beter dan elders, leert gij deze kostelijke les.
97
XVI.
Het onderwijs des Heeren steekt boven alles, dat er aan is voorafgegaan, oneindig uit, door zijne volkomenheid. Hij zag de waarheid in haar innigsten kern, in haren diepsten wortel, in haar eeuwigen vorm. Zij was Hem niet geheel of ten deele verborgen, door wat Hij rondom zich in Zijnen tijd aanschouwde, als de vrucht der voorbijgegane tijden. Hij zag het eeuwige in zijn eeuwigen vorm. Het eeuwige lag gansch en al bloot voor Zijn oog, en wel in al de zuiverheid en diepte eigen aan het eeuwige. De tijdelijke en onvolmaakte vorm, die voor ons het eeuwige verbergt of beperkt en verduistert, was voor Hem niet een sluier die de waarheid bedekte. Wat niemand zag, dat zag Hij. Wat anderen ten halve zagen, dat zag Hij geheel en al. En wat Hij zag, dat zag Hij in Zijn eeuwige volledigheid.
Daarom was Hij de leeraar, niet slechts voor Zijne eeuw, maar ook voor alle eeuwen; blijft Hij de leeraar van allen door alle eeuwen heen, en ondekt men in Zijn onderwijs nieuwe diepten, naarmate men, of de eeuw waarin men leeft, voor de aanschouwing dier diepten vatbaar is.
Waar beginnen, waar eindigen wij, willen wij al wat
ZIJN ONDERWIJS.
Hij geleerd heeft in oogenschouw nemen? Laat het ons genoeg zijn, op enkele der voornaamste zaken te letten. Wat was het Koninkrijk der Hemden dat Hij verkondigde ? Het was niet iets nationaals, dat met de natie of iets wijsgeerigs, dat met de wijsgeerige school moest vergaan. Het Koninkrijk der Hemelen is onzichtbaar in ons (Luk. 17 : 20, 21).
Het is daar, waar de eeuwige waarheid in haren eeuwigen vorm zich in 't hart heeft gevestigd. Arm of rijk, klein of groot, onkundig of geleerd, men is in dit Koninkrijk, zoodra God als Vader in 't hart heerscht, zoodra in 't hart, zooals Paulus het later uitdrukte, gerechtigheid en vrede en blijdschap door den Heiligen Geest wonen (Rom. 14 :17).
In dit begrip van het Koninkrijk Gods, of het Koninkrijk der Hemelen, verdwijnen alle voorbijgaande beperkingen en onvolmaaktheden, eigen aan de koninkrijken der aarde. In dit Koninkrijk ziet Jezus Christus den mensch aan, niet anders dan naar zijne eeuwige, zijne ideale beteekenis.
Intusschen hoezeer ook in zijn wezen onzichtbaar, zoo was dit Koninkrijk voor Jezus de hoogste realiteit, waarin Hij zelf leefde en zich te huis gevoelde.
En als Hij van de aanbidding Gods sprak, dan sprak Hij van iets, dat zoo gansch anders was, dan wat de men-schen eeuw na eeuw er van hadden gedacht. Hij zag den innerlijken, den eeuwigen kern der zaak, niet de voorbijgaande en zelfs valsche vormen, waarin de mensch haar had gekleed, en waarmede hij haar had verward. De Samaritaansche vrouw dacht aan nationale vormen en plaatsen, als zij aan de echte aanbidding van God dacht; maar de Heiland leerde haar, dat die aanbidding eene zaak des harten is. geestelijk, gelijk God zelf Geest is, eene zaak tusschen den mensch en zijn God, als
99
ZIJN ONDERWIJS.
tusschen het kind en zijn hemelschen Vader (Joh. 4: 20—24).
Dit woord klonk in die dagen, toen de besten zelfs zoo veel aan den voorbijgaanden vorm hechtten en machteloos waren vorm en wezen van elkander te scheiden, als een woord uit de eeuwigheid. En toen de vrouw dit woord vatte, was zij terstond uit de beperkende en benauwende banden, die in die dagen de zielen bonden, verlost, en begon zij de eeuwige vrijheid te genieten. Elke plaats, waar haar hart van nu af aan zwoegend, zuchtend, biddend tot God uitging, werd haar een heiligdom, heiliger dan Genizim of Zion.
Met deze ideale beschouwing van de aanbidding Gods, hangt samen 's Heilands ideale aanschouwing van God zeiven. Beide zijn één; God is niet slechts de God van Israël, Hij is niet maar de Koning en Gebieder der volkeren. Hij is aller Vader, ook van hen, die Hem nog niet als Vader kennen, of willen kennen. Denk aan de gelijkenis van den verloren zoon. En in 't gesprek met de Samaritaansche vrouw, die verloren dochter, noemt Jezus haren God: «den Vader, die zoekt naar hen, die Hem in geest en waarheid aanbidden.»
Welk eene openbaring was dit woord voor de vrouw! Zoo had zij nooit aan God gedacht. En had niet de Zoon ons dit geleerd, wij waren het nooit te weten gekomen, dat God in de betrekking tot den mensch, ook den diepst-gezonkene, als Vader tot Zijn kind staat, en dat Hij naaide kinderlijke aanbidding van Zijn verloren kind verlangt en uitziet.
Inniger kan Gods betrekking tot ons wezen. Diepere diepte ligt voor ons, beneden deze diepte, niet verborgen in God. De hoogste gedachten, die wij tot in alle eeuwig-
100
ZI.IX ONDERWIJS.
Jieid van God zullen kunnen indenken, de innigste aanbidding, waarvoor wij tot in alle eeuwigheid zullen vatbaar zijn, worden geboren uit de kennis, dat God onze Vader is.
Iets anders, waarover Jezus meermalen sprak, loas de betrekking tusschen Hem en Zijnen discipel. Ook zij is de innigste en diepste, die wij ons denken kunnen — inniger en dieper dan de teederste betrekkingen tusschen ons en anderen. Niemand is Zijn discipel, die niet alles verlaat, zich zeiven verloochent, en Hem navolgt. Die toelaat dat de teederste betrekkingen op aarde —■ vader of moeder, of zuster of broeder tusschen hem en zijnen Heiland komen, die kan Zijn discipel niet zijn. Wij hebben hier met denzelfden eeuwigen band te doen, die ons aan God bindt, en die niet naast, maar oneindig boven alle aardsche banden is. Wij hebben hier te doen met den eeuwigen band. die door eiken tijdelijken band weerspiegeld wordt, en daaraan zijne wijding geeft.
En wat valt hierbij terstond weg ? Elke lagere beschouwing, die de verbintenis tusschen ons en den Heere Jezus wil laten afhangen, van dat, wat niet blijvend en eeuwig is, van een blooten vorm of eene voorbijgaande daad.
Dit doet terstond de vraag ontstaan, wat den mensch aan Jezus bindt en alzoo den mewsch tot Zijn discipel maakt. Gij weet het antwoord. Hij eischt niets minder, dan het geloof des harten. Wat is dieper dan de overgave en de toewijding des ganschen harten, des geheelen men-schen, om door die overgave en toewijding in de gemeenschap met Hem, AVien men zich geeft en wijdt, het eeuwige leven te beziten? Niets is zoo eenvoudig als zulk een geloof, maar tot in alle eeuwigheid is er tevens niets, dat dieper ontspringt en hooger klimt, dan dit geloof, 't Is iets eeuwigs in den mensch.
404
ZIJN ONDERWIJS.
Wij spraken tot nu toe over hetgeen Jezus leerde aangaande onze betrekking tot den Vader en tot Hem. Wat is onze plicht jegens den naaste? Ook stijgt de Heiland boven alle vorige leeraren, als de arend die in de hoogere sferen boven het kruipende gedierte der aarde zich beweegt. Hij eischte van iederen mensch, dat hij den naaste als zich zeiven zou liefhebben. En vraagt gij wie uw naaste is, dan leert Hij u in de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan, dat ieder mensch, ook uw vijand, behoorende tot een u vijandig volk, uw broeder is. Met een woord: de mensch is geroepen, jegens den evenmensch, wie hij zij, dezelfde liefde te bewijzen, als God jegens den mensch bewijst. Gij herinnert u deze woorden, die geen mensch kon hebben uitgedacht: «Weest gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader in de hemelen volmaakt is; weest gijlieden barmhartig, gelijk uw Vader in de hemelen barmhartig is.»
AVelk eene roeping, om tegenover den evenmensch Gods beeld te vertoonen! Hooger kunt gij u niets denken. Waar menschen alzoo samen verbonden zijn, daar is het Koninkrijk der Hemelen, daar is eene gemeenschap, die de weerspiegeling is van de gemeenschap tusschen den eeuwigen Vader en den eeuwigen Zoon.
Door deze volledige aanschouwing van onze roeping jegens God en mensch ziet de Heer ook wat de zonde is, niet naar hare uiterlijke en voorbijgaande verschijnselen, maar naar haar verborgen oorsprong. Die op zijn broeder toornig is, die is een broedermoorder. Die begeert overspel te doen, is een overspelige (Mat. 5: 22, 28); niet het woord, niet de daad, maar de gezindheid, waaruit woord en daad worden geboren, daar komt het op aan. Het lieflijkklinkend woord, de schoonschijnende daad, zij zijn geen vergoeding voor het verborgen kwaad des harten, zij
102
zijn' onderwijs.
an- zijn als de witgepleisterde graven, die de afzichtelijke
fize doodsbeenderen bergen. Uit het hart moet het goede ko-
'cn men. Goede woorden en daden moeten de vruchten van
'en een goeden boom zijn.
Hij Zoo leerde de Heiland den mensch, tot zijn hart, tot
ifih het verborgen middelpunt van zijn leven afdalen, om daar
is, den wortel der zonde te ontdekken en uit te roeien.
;en Heerscht zij daar, dan is het gansche leven, met zijne
ide schoonste vormen, zondig.
'd: Zoo laat onze Heer over alles, waarover Hij sprak, het
hij eeuwige licht, dat tot alles doordringt, vallen. Hij doopte
''Ch het als in de eeuwige diepte. Hij sprak niet eenzijdige
ch en oppervlakkige meeningen, maar volkomen waarheden
jk uit. Hij was de leeraar, niet van een enkel voorbijgaand
en geslacht, maar van alle geslachten; niet van een enkel
• » volk, maar van alle volkeren. Hij onderwees den mensch,
ds en gaf het volledige antwoord op alle vragen van het
ar Godzoekende hart. Hij heeft over alles, waarover Hij
jk sprak, het hoogste en diepste, het laatste woord gesproken,
e- Hij is alle eeuwen vooruit. En de eeuwen zijn noodig,
er om van diepte tot diepte in te dringen in Zijn onderwijs.
't Is de toets van alle beschouwingen, 't Is de aanvulling
ig van het gebrekkige, dat aan elke eeuw, ook aan hare
is, uitnemendste leeraaren, eigen is. 't Is zoo hoog en diep
ii. en ruim, als het eeuwige zelf. 't Is de eeuwige spraak der
sr eeuwige waarheid.
el Ik moet nog eene bijzonderheid noemen, om u deze
et ideale volkomenheid van 's Heeren onderwijs te doen zien.
'd 't Is Zijne aanschouwing van de eeuwige vrucht der waar-
3t held. Hij ziet zoowel de onmiddellijke als de uiteindelijke
n gevolgen der waarheid. Hij ziet de eeuwige gemeenschap
ij met God en mensch, die zij terstond teweeg brengt; en
103
ZIJN ONDERWIJS.
aanschouwt den eeuwigen vorm, dien deze gemeenschap eindelijk aanneemt, in gindsche eeuw der opstanding en der vernieuwing van hemel en aarde. Hij sprak over die eeuw, als ware zij er reeds. En de eindelijke en eeuwig-blijvende toestand dien Hij aanschouwt, is het Koninkrijk, waaraan de Vader heeft gedacht van de grondlegging der wereld, waarop Hij de wereld, bij name den mensch, heeft aangelegd; en waarheen de tegenwoordige waarheid in hare nog onvolkomen vormen, als met den vinger wijst.
Hij ziet de waarheid in haar innerlijk wezen, en aanschouwt de gestalte, die zij vooruitwerpt, nog eer die tot geschiedenis is geworden. Hij spreekt van het eeuwige
leven en de eeuwige pijn, van Zijne komst met de engelen, as
en van 't blinken der rechtvaardigen in 's Vaders Konink- in
rijk, met dezelfde helderheid en beslistheid, waarmede wij vf
spreken over de dingen, die wij met onze zinnelijke oogen oj
duidelijk aanschouwen. Het eeuwige is Hem onmiddellijk H
nabij, al moeten er nog eeuwen verloopen om het tot b
Hij spreekt van de eeuwige dingen, als het kind der i(
eeuwigheid; als de leeraar die in het eeuwige gansch en i(
al te huis is; en die Zijne discipelen op dat wat eeuwig I
zijn zal, komt wijzen en er toe voorbereiden. In Hem ver- t
nemen wij de stem des Zoons, die alleen de eeuwige ge- z dachten des Vaders kent, en die ze aan ons mededeelt
(Math. 11: -11). c
Hoe wonderbaar moeten die mededeelingen hebben ge- t klonken, toen zij het eerst door vatbare zielen werden
vernomen! AVij kunnen den uitroep van Paulus verstaan: i «Gij hebt de woorden des eeuwigen levens!»
104
ihap en die vig-ECo-nd-
ge Gij treft niet in 't leven des Heeren iets van het ideale
jn, aan -— iets van de eeuwig blijvende waarheid. Het ideale ik- in Zijne Volheid is in dit leven, ook in de vormen er
vij van, die tijdelijk zijn en voorbijgaan. Het is de menschelijke en openharing van de eeuwige waarheid in al hare volheid.
jk Het is niet eene gebrekkige, maar eene volkomen open-
ot baring van het ideale. Het heeft niet veel dat ideaal is,
maar is door en door ideaal, quot;t Is doorzichtig van het 3r ideale, 't Is niets als licht, zonder eenige duisternis. Het
m ideale is niet iets, dat buiten en boven het leven des
ig Heeren is, hoewel Hij het niet anders dan door den strijd
r- tot Zijn zedelijk eigendom heeft gemaakt. Het is in Hem,
3- zich van binnen naar buiten ontwikkelende. De beproe-
lt vingen, die hij doorgaat, openbaren niet een gebrek in Hem,
dat Hij pijnlijk gevoelt, en langs pijnlijken weg tracht aan i- te vullen.
n Zij openbaren de volkomenheid, die in Hem is, en vol-
: tooien den vorm, waarin die zich openbaart. Zijn leven is,
innerlijk en uiterlijk, één met het ideaal der menschheid; 't is de openbaring daarvan in vollen luister. Eerst in Zijn
ZIJN LEVEN.
leven aanschouwen wij dit ideaal in al zijne klaarheid en volheid. In één woord: het leven des Heeren is, zooals Johannes het uitdrukt, vol van Genade en Waarheid.
Als kind openbaarde Hij dit reeds. Zijn leven was toen door en door dat van een kind, omdat het door en door menschelijk was. Maar wat Hij later, als volwassene, tegenover alle volwassenen was, dat was Hij reeds als kind tegenover alle kinderen. Er was in Hem tegenover Zijne ouders en huisgenooten in de verste verte geen zweem van die onvolkomenheid, die de mensch reeds als kind openbaart. Hij was de volkomen verwerkelijking van het ideaal van 't kinderleven. Hij nam ongestoord toe in wijsheid en in genade bij God en mensch (Luk. 2 : 52).
Toen Hij twaalf' jaren oud was, waren twee trekken van Zijn karakter diep en in volkomen harmonie in Hem afgedrukt.
Hij was, zegt Lukas, Zijnen ouders gehoorzaam. Maar ziet, hoe Hij tevens gansch en al aan Zijn hemelschen Vader is gewijd, 't Is Hem zoo natuurlijk bij Zijn eerste bezoek te Jeruzalem, zich voornamelijk in den tempel, het huis Zijns Vaders, op te houden, dat Hij zich er over verbaast, dat Zijne moeder Hem elders zoekt, en kinderlijk naïef vraagt Hij haar: «wist gij niet, dat ik moest zijn in de dingen Mijns Vaders ?»
En toen Hij zich in 't openbaar aan zijn volk moest wijden, hoe volkomen was die daad van toewijding. Hij was zonder zonde. Maar Zijn volk was zondig. Hij gevoelt zich zoo één met Zijn volk, dat Hij de plaats voor God inneemt, die aan het zondig volk past. Hij laat zich met het volk door Johannes doopen. Deze daad van toewijding aan zijn volk, was voor Johannes onbegrijpelijk. De Onzondige één met het zondige volk — dit kon de Dooper niet vatten:
106
ZIJN LEVEN. 107
en En van nu af daalt de Heiland al dieper en dieper af
lals in de nooden van Zijn volk om het daaruit te helpen. Zijne kennis moet den onkundige, Zijne macht den kranker ras Zijne heiligheid den zondige te stade komen. Hij zocht en de lijdenden op, liever. Hij trok ze tot zich, en geheel Zijn ne, leven is aan hen gewijd. Zijne toewijding aan hen, is als voor Hem niet iets bijkomstigs, of iets dat nu en dan ,rer van bijzondere indrukken afhangt; Zijn leven is toewijding, im en ijaat op in toewijding aan de ellendigen. Te leven is-nd voor Hem te lieven, niet alleen wat Hem lief heeft, maar iet wat Hem van noode heeft. Als Hij de schare zag, dan js- werd Hij met innerlijke ontferming bewogen over haar.
Als Hij Jeruzalem zag, dan weende Hij over haar. En en Zijne toewijding aan Zijn volk, was tevens Zijne toewijding m aan de menschheid. Israël was Hem het beeld der mensch-
heid. In den Israëliet omhelsde hij den mensch. Hij ver-jr heugde zich met groote vreugde, als Hij in een heiden
m het geloof aantrof, dat Hij doorgaans in den Israëliet miste,
te Hij dacht met vreugde aan de velen, die komen zouden
J, van Oost en West, om aan te zitten met Abraham en
ïr Izaak en Jakob in het Koningrijk der Hemelen. De vol
le keren waren allen de schaapskooien, waarin van Zijne
n schapen waren (Joh. 10: 16).
Aan alle volken, in de heele wereld, moest het Evan-it gelie gepredikt worden, om hen allen tot Zijne discipelen te
ij maken. Zoo blijkt het, dat Hij Zijn volk liefhad, omdat
It Hij den mensch liefhad, dat Hij zich aan Zijn volk had
1 gewijd, omdat Hij zich aan den mensch had gewijd. Hij
t was waarachtig mensch, daarom noemde hij Israël Zijn
r volk, zooals Hij geen ander volk dit noemen kon; maar
} dieper en hooger dan Zijne liefde tot Zijn volk, was de
liefde tot Zijn medemensch. Zijne liefde tot al wat mensch
108 ZIJN LEVEN.
heette, gaf de ware wijding aan Zijne liefde tot Zijn volk;
en hield haar vrij van die bekrompenheden, die den ko
zondigen mensch eigen zijn. wi
Daarom heeft de menschheid nog meer recht dan Israël, mi
om Jezus Christus zich toe te eigenen, en te zeggen : He
«Hij is de onze-». Naarmate de Israëliet, het Israëlitische kl(
in Jezus verheft boven het menschelijke in Hem, toont no
hij Jezus Christus, ja zich zeiven niet te kennen. De del
Israëliet was van de overige menschen afgezonderd, opdat zoi
het rcht-menschelijke in hem bewaard en eenmaal volkomen zoi
geopenbaard zoude worden. Wat de Israëliet worden moest, ha
dat was Jezus. Het ideaal, dat de Israëliet moest ver- de
werkelijken, is in Hem gezien. In Hem ziet de gansche di(
menschheid haar Hoofd. Geheel Zijn leven was de open- w£
baring der menschelijke volkomenheid. In Hem zien wij he den mensch, zooals noch de Jood, noch do Heiden zich
den mensch heeft kunnen denken; hoewel God beiden, Zi
Jood en Heiden er op heeft aangelegd om zulke menschen m(
te worden, als Hij was. Jezus Christus aanschouwt deze ee
bestemming in Jood en Heiden, en wijdt zich geheel en mi
al aan beiden als hun Broeder (Efeze 2 : 11—16). Zi
Die wijding klimt van dag tot dag, totdat zij haar (J
toppunt bereikt in Zijnen kruisdood. Die dood was een o'v
tweede doop voor den Heer. In den eersten doop ver- nc
eenigt Hij zich met den zondigen mensch, om voor hem m
te leven; hier vereenigt Hij zich met hem, om voor hem df
te sterven. Stervende breekt Hij den ban des doods, die D
als de vloek der Goddelijke gerechtigheid den mensch van b(
God verwijderd houdt. Stervende haalt Hij den mensch H
op uit dezen vloek, om niets dan zegen van God voor oi
hem te ontvangen. Hij wordt een vloek voor den mensch, b(
om hem van den vloek te verlossen. at
ZIJN LEVEN.
Ik; Hier duizelen wij. Zulk eene zelfverloochenende liefde
len kon niemand vooraf zicli hebben gedacht. En zelfs nadat wij haar gezien hebben, moesten wij uitroepen: «Zij is
iel, mij te diep en te hoog, ik kan er niet bij», 'tis of de
■n : Heer in Zijnen dood niets wordt; van alles zich laat ont-
;he kleeden; alles loslaat, dat Hij recht had het Zijne te
Dnt noemen, bij name de toestraling en toestrooming der God-
De delijke liefde. En dit doet Hij, opdat Hij de plaats der
lat zondige menschheid, met haar schuld en vloek beladen,
ien zou innemen, en neerzinken in hare duisternis en proeven
ist, haren dood. Er zijn menschen geweest, die soms iets van
er- de onuitsprekelijke weeën hebben gevoeld van eene ziel,
he die uit het licht der goddelijke liefde is gebannen, maar
in- wat is hun leed geweest bij wat Jezus stervende voor
vij hen heeft moeten verduren?
cli Het sterven des Heeren werd alzoo de ideaalste daad
sn. Zijns levens, de daad, waarin Zijne toewjjding aan den
en mensch haar toppunt bereikte. Ons sterven is gewoonlijk
ze een machteloos bezwijken, 't Is niet onze keus, onze daad ;
en maar Jezus Christus gaf zich zeiven in den dood. Hij leide Zijn leven vrijwillig af; niemand nam het van Hem
ar (Joh. 10: 18). In Zijn sterven voltooide Hij Zijne
311 overgave aan den mensch. Hij hield niets over, dat Hij
r- nog zou hebben kunnen geven. Er was geen toestand
m meer te donken, waartoe Hij nog dieper kon zijn afge-
m daald, dan waarin Hij voor den mensch was neergezonken,
ie De volkomenheid, die Zijne toewijding in Zijn sterven
m bereikte, overtrof oneindig alle denkbare volkomenheid,
ih Hoe meer wij haar vatten, des te duidelijker wordt het
3r ons, dat zij ons geheele bevattingsvermogen oneindig to
[i, boven gaat. Onze aanschouwing hier wordt onwillekeurig aanbidding.
109
110 ZIJN LEVEN,
Maar het menschelijk leven heeft twee zijden: de eene naar God en de andere naar den mensch gekeerd. De volkomenheid der eene, beantwoordt aan de volkomenheid der andere zijde. De toewijding aan den mensch vloeit voort uit de toewijding aan God. God is liefde. Alleen de liefde kan de liefde kennen, en met haar in gemeenschap leven. Die den mensch liefheeft, heeft ook God lief. Hij, wiens leven, naar den mensch gekeerd, opgaat in enkel toewijding aan den mensch, diens leven, naar God gekeerd, gaat gewis enkel op in toewijding aan God. Wij zagen het in Jezus Christus op twaalfjarigen leeftijd: Hij was Zijnen ouders onderdanig, terwijl Hij zich verlustigde in de dingen Zijns Vaders. Om Zijns Vaders wil, had Hij Zijne ouders en huisgenooten lief.
En toen Hij zich in den doop des Jordaans, en vooral in Gethsemané, aan den mensch wijdde, toen wijdde Hij zich aan den Vader, teneinde 's Vaders wil, tot heil der menschen, te doen en te lijden. Er was eene volmaakte eenheid in het leven des Heeren. Het was niet verdeeld tusschen den mensch en Zijnen Vader. Die lief heeft, doet gaarne den wil des geliefden, en de Vader, die den mensch liefhad, wilde dat Zijn Zoon zich tot in den dood aan 's menschen verlossing zou wijden. Er was niets in onzen Heer, waarom de Vader Hem liever had, dan Zijne algeheele zelfovergave aan den mensch. Hij, die de liefde is, kon zich in niets meer verblijden, dan in de liefde Zijns Zoons tot ons (Joh. 10: 17).
Onze Heiland weet dit; en hoe bitter de lijdensbeker ook zij. Hij neemt dien met volkomen bereidwilligheid uit de hand Zijns Vaders. In de toewijding aan den mensch en aan Zijn Vader, heeft Hij zich zei ven geheel en al vergeten. Alles is bij Hem verzwolgen in deze
zijn leven.
iene eene vraag: Wat wil de Vader? Al is het onder de
De vreeselijkste angsten, Hij spreekt 'mdit woord zijn gansche
leid wezen uit: «Met mijn wil, maar de uwe geschiede.-»
oeit In die wijding ten doode in Grethsemané omdat de
:een Vader het wilde, keerde Hij, als het ware, voor aller oog,
jen- het binnenste van Zijn wezen naar buiten. Daar open-
(iod baarde Hij het, dat Hij als Zoon nooit iets anders heeft
raat kunnen begeeren, dan den wil Zijns Vaders te doen. Zoo
taar bleek het, dat in Hem niets dan licht woonde, niets dan
irod. de volle verwerkelijking der eeuwige waarheid, niets dan
ijd; de wil van God!
gde Zijn leven is eene zon, zonder een enkel donker vlek;
Hij want het is gansch en al doorzichtig van de liefde tot
God en den mensch.
jral Zoo is dan 's Heeren leven door en door ideaal, omdat
Hij het de volledige uitdrukking is der eeuwige idee. En het
der drukte de eeuwige idee uit, door Zijne algeheele toewijding
kte aan God en mensch. quot;VVij zouden dezelfde zaak aldus
■eld kunnen uitdrukken; Zijn leven was de toewijding aan de
eft, eeuwige waarheid. Kunt gij u iets heerlijker denken, dan
Jen dat het den mensch gegeven is, niet alleen de eeuwige
ood waarheid te zien, maar ook, haar ziende, zich geheel en
in al aan haar toetewijden? Die toewijding van het leven aan
jne de waarheid is de verheerlijking van het leven. Het leven
fde wordt iets donkers en pijnlijks, wanneer de mensch de
fde eeuwige waarheid niet ziet en liefheeft en dient. Jezus zag haar in onbenevelden glans, en had haar volkomen
ker lief, en offerde zich aan haar geheel en al. Hij had de
eid eeuwige waarheid, die hij altijd aanschouwde, zich zedelijk
len toegeëigend en weerkaatste haar naar buiten in woord en
eel daad. Hij noemde zich het licht der wereld. Hij ver-
eze klaarde aan Pilatus dat Hij in de wereld was gekomen.
Ill
ZIJN LEVEN.
opdat Hij der waarheid getuigenis geven zou. Hij sprak wat Hij wist en getuigde wat Hij zag. Hij sprak en deed wat de Vader Hem van oogenblik tot oogenblik toonde (Joh. 5: 19, 20).
Hjj kon niet anders spreken en doen, dan Hij gewoon was te spreken en te doen. De waarheid, zooals Hij haar in hare eeuwige gestalte aanschouwde, te spreken en te doen, was voor Hem levensvoorwaarde, de uitademing van wat Hij in de gemeenschap met den Vader had ingeademd.
In Zijnen dood voltooide Hij deze Zijne toewijding aan de waarheid. Daarin werd Zijne zelfopoffering aan de waarheid volkomen. Hij stierf als haar dienaar. Hij stierf omdat hare belangen dit eischten. Kunt gij u een volmaakter einde denken van een leven, dat één doorloopend offer aan de waarheid is geweest, dan het einde onzes Heeren? De ideale beteekenis van Zijn leven bereikte in Zijnen dood haar toppunt. Zijn dood is de helderste, de schoonste, de door de idee meest verheerlijkte gebeurtenis Zijns levens. Niets trekt ons meer aan, wekt onze bewondering meer op, ontvlamt ons meer tot navolging, dan Zijn dood. Hij geeft stervend aan de waarheid het beste offer, dat Hij had om aan haar te geven. Hij geeft haar een leven, dat in het sterven het toppunt dei-volmaaktheid bereikt.
Maar als ik spreek van het ideale karakter van het leven des Heeren, moet ik dan ook niet de heilige harmonie noemen die Hem kenmerkte? Bij Hem ontbrak geene enkele deugd. En niet ééne deugd was ten koste eener andere ontwikkeld. Allen vormden een schoon geheel. De wet der heilige harmonie hield elke deugd in hare baan. De schoonheid, die uit de harmonie wordt geboren,
112
ZIJN LEVEN.
werd in Hem in hare eeuwige volkomenheid aanschouwd.
Zal ik u enkele trekken van die harmonische schoonheid noemen? Hij minde Zijn Vader in den hemel boven alles, maar ook Zijne kinderen op aarde als zich zeiven. Hij kon nachten doorbrengen in het gebed. maar ook al Zijne dagen besteden in den arbeid aan den naaste. Hij ging medelijdend om met de geringsten, maar verachtte niet de rijken, wier gast Hij menigmalen was. Hij wijdde zich niet uitsluitend aan den man, maar waardeerde en onderwees ook de vrouw en het kind. Hij had Zijn volk lief, maar beminde ook den vreemdeling. Hij richtte zich tot het hart, maar niet met verwaarloozing van het verstand. Hij leefde in de aanschouwing der eeuwige waarheid, maar merkte ook de heerlijkheid op, waarmede God het bloempje had bekleed. Hij drong aan op innerlijke godsvrucht, maar verachtte den uiterlijken eeredienst niet. Hij kon van medeljjden weenen, maar ook in toorn ontbranden. Hij trok den heilige aan, maar stiet den zondaar niet van zich af. Hij verkondigde de liefde Gods, maar verzweeg Gods toorn niet. Hij was teeder, maar nooit week; mannelijk, maar nooit hard. Hij had allen lief, maar kweekte tevens eene bijzondere vriendschap aan met sommigen. Door deze schoone harmonie Zijns levens, trok Hij ieder, naar zijne vatbaarheid, onweerstaanbaar aan; was Hij niet de vriend van een beperkten kring of partij, maar van allen. En hierdoor is Hij voor alle eeuwen en alle menschen het volmaakte voorbeeld geworden. Hem kleeft geen gebrek aan, dat aan den onvolkomen mensch en den onvolkomen kring of tijd, waartoe Hij behoort, eigen is. Al wat menschelijk is, dat is in Hem, in zijne volkomenheid, aanwezig, omdat Zijn karakter, naar alle zijden, volkomen is ontwikkeld. Hij
8
ZIJN LEVEN.
is de openbaring der hoogste, der eeuwige harmonie.
Laat mij nog eene zaak noemen, die het leven onzes Heeren stempelt als het volkomen ideale leven. Wat staat tegenover de eeuwige idee? De zinnelijke en tijdelijke vorm. Wie zijn oog alleen vestigt op den zinnelijken en tijdelijken vorm der dingen. en zijn hart wijdt aan het zinnelijke en tijdelijke leven, die ziet de boven zinnelijke en eeuwige waarheid voorbij, ja komt er eindelijk toe, om haar te verliezen. En hoe aanschouwt men de bovenzinnelijke en de eeuwige waarheid? Door het geloof. liet geloof ziet de bovenzinnelijke en eeuwige dingen, leeft er in, voedt er zich mede. De mensch wordt innerlijk doordrongen en verheerlijkt door het eeuwige, naarmate hij door het geloof het eeuwige ziet en er in leeft.
En wat was nu het leven des Heeren? Was het aardsch of hemclsch? Was het niet door en door hemelsch, omdat Hij de eeuwige en hemelsche dingen, door een onbeneveld geloof, altijd helder aanschouwde? Wij zijn bevangen en betooverd door den schijn der zinnelijke en tijdelijke dingen, en 't is soms met groote moeite, dat wij ons aan die betoovering losworstelen, en de eeuwige dingen aanschouwen en ons daarin bewegen.
Maar onze Heiland was altijd tehuis in de eeuwige waarheid. Zijn geloof zag het eeuwige altijd helder en klaar. Hoewel op aarde, zag Hij toch altijd het aangezicht Zijns Vaders, die in de hemelen is. Hij wist altijd, dat de Vader in Hem was, en Hij in den Vader. Hij wist, dat Hij de eeuwige waarheid zag en verkondigde. Hij wist, dat Zijne woorden niet met dezen hemel en deze aarde zouden voorbijgaan CMatth. 24: 35). Welk eene verhevenheid gaf dit aan Zijn leven! Hoe ook wat Hij leerde, door anderen niet werd begrepen en zelfs werd
114
ZIJN LEVEN.
tegengestaan en weersproken, Hij zelf zag de eeuwige waarheid helder en klaar, en verlustigde zich in haar, en voorzag met vreugde haren triomf. Door het geloof leefde Hij als in de lienielen, waar alleen het eeuwige wordt aanschouwd en genoten, en kon Hij met kalmte neerzien op de maclitelooze woelingen hier beneden (Joh. 3: 13). quot;Was er iets waardoor Hij macht oefende over ontvankelijke zielen, dan was het door de geloofshelderheid en de geloofskahnte, waarmede Hij van de bovenzinnelijke en eeuwige waarheden getuigde.
Zijn geloof in de eeuwige waarheid was hare ongedwongen en onophoudelijke aanschouwing. Zijn leven was daarvan de klare weerspiegeling.
115
;e n it
,t
' gt;
ij
e
e j
i
XVIII.
Wat aan liet leven eens menschen zijn hoogste beteekenis geeft, is niet dat veel voortreffelijks er aan eigen is, maar dat het een uitstekend doel heeft, en dat doel uitwerkt. Gij kunt u menschen denken, die door vele schitterende gaven uitmunten, maar die doelloos daarhenen leven, die geen levensdoel kennen, en aan geen levenstaak zich wijden. Tot de idee van een volkomen leven, behoort vooral dit, dat het op een bepaald doel is aangelegd, en dat doel heeft bereikt. — Het werk, waaraan zulk een leven is gewijd, ontstaat uit het doel, waarop dat leven is aangelegd.
Gelijk de leer en het leven des Heeren, zoo was ook zijn werk, niet alleen op het eeuwige gericht, maar daarmede vervuld, daarvan de volledige openbaring. Het was Zijne levenstaak, de eeuwige gedachten Gods ten opzichte van den mensch te verwerkelijken. Wij willen dit ideale karakter van 's Heeren werk nu van nabij gaan beschouwen.
Zijne roeping. Zijne bestemming, was niet om een deel, maar het geheel der godsdienstige waarheid ons te openbaren. De geschiedenis leert ons, dat elke eeuw hare eigenaardigheid heeft, die haar onderscheidt van de eeuwen,
ZIJ\ WKKK.
die haar zijn voorafgegaan, doordien zij bestemd is, bij voorkeur de eene of andere bepaalde zijde der waarheid te onderzoeken, te verdedigen, te ontwikkelen. Dan wekte God den man of de mannen op, die die bestemming gevoelden, en die roeping trachtten te vervullen. Zoo was Luther de man, die dieper dan iemand anders de vraag zijner eeuw gevoelde: hoe wordt de mensch voor God gerechtvaardigd? en die krachtiger dan iemand anders het antwoord op deze vraag uitsprak. Zoo voelde niemand dieper dan Augustinus de behoefte van zijnen tijd aan eene grondige opvatting van den aard der zonde, en was niemand zijner tijdgenooten in deze zaak zoo diep ingeleid als hij. Zoo was het de levenstaak van Athanasius, het antwoord te geven op de groote vraag van zijnen tijd; welke is de betrekking des Zoons tot den Vader? En zoo was Paulus de man die, tot den bodem toe, de vraag moest behandelen: wat is de verhouding van den heiden tot de wet van Mozes en het Evangelie van Jezus Christus?
Doch de levenstaak onzes Heilands was niet, de eene of andere zijde der waarheid, maar de waarheid in haar geheel ons te leeren.
Hij was niet de leeraar eener eeuw, maar de leeraar der eeuwen. In den zin. waarin wij van anderen zeggen, dat zij die vertegenwoordigers waren van hunnen tijd, kunnen wij dit van onzen Heer niet zeggen. Hij was de vertegenwoordiger van het eeuwige, het eeuwig volle, het eeuwig volkomene. Wat Hij leerde had geene aanvulling door andere leeraren in andere eeuwen van noode, zoo als het onderwijs van die zoo even genoemde mannen. Zijn onderwijs had niet een individuëelen stempel, zooals dat van Johannes en Paulus en Petrus en van alle groote leeraren. Het was Zijne taak, de waarheid in haar har-
117
ZI.IX WERK.
monisch geheel ons aan te toonen. In Zijn onderwijs waren besloten al de bijzondere zijden der waarheid, die van eeuw tot eeuw bij beurte op den voorgrond treden. Als de menscbelijke geest deze verschillende zijden, tot de laatste toe, heeft aanschouwd, dan eerst zal hij verstaan de ideale volheid, de eeuwige volledigheid der waarheid, die Jezus Christus ons vertoont.
En gelijk het nu de taak des Heeren was, niet een deel, maar het geheel der waarheid ons te openbaren ; zoo was het Zjjne taak, niet een deel van den mensch, maar den ganschen mensch te bearbeiden. Ook hier geldt, wat wij zoo even gezegd hebben. Elke eeuw is gekenmerkt door eene of meer bijzondere verkeerdheden in den mensch. Ook zijn er bijzondere verkeerdheden eigen aan de bijzondere leeftijden van den mensch en de bijzondere standen in de maatschappij. En onze God wekt van tijd tot tijd mannen op, die met groote kracht de bijzondere verkeerdheden van hunnen tijd, of van een of ander stand in de maatschappij aantasten. Dezen bemoeien zich dan met eene bijzondere, eene bepaalde zijde, van het menschelijk karakter. Zoo is het niet met onzen Heiland. Hij kiest niet het een of ander uit, dat in Zijnen tijd op den voor grond trad, om zich uitsluitend aan de bestrijding daarvan te wijden. Hij vatte den geheelen mensch, den mensch in zijne geheelheid, in 't oog, en wilde den ganschen mensch bearbeiden. En Hij laat het aan den mensch zeiven over om, als hij, in zijne mate, eerst is wat hij wezen moet, uit te vinden, wat er in zijn tijd en volk en omgeving is, dat hij afleggen en bestrijden moet. Hij wil den mensch, wie hij ook zij, als dwalenden mensch, niet als dwalenden mensch van eene bepaalde klasse terecht brengen. Er zijn uitstekende Christenen en Christinnen in
■118
i'011 onze dagen, rlie zich geroepen achten, hun leven bij uit-
'ran sluiting te wijden aan de redding van ontuchtigen of van dronkaards. Zoo deed Jezus niet. Hij stond alle menschen
tste even na, en trok alle menschen, naar hunne behoefte
lale en vatbaarheid, evenzeer aan. Hij was de Redder des
zus menschen, uit eiken leeftijd en eiken stand en elke eeuw.
En 'twas niet iet* in don mensch, dat Hij wilde terecht-3en brengen, niet voorbijgaan van iets anders. Hij bearbeidde ® ; niet het hart met voorbijgaan van 't verstand, of omge-ch, keerd. Hij greep den mensch aan in zijn eeuwig mid-'dt, delpunt, waar God en mensch elkander ontmoeten, en en- waar Hij God en mensch tot de eeuwige vereeniging ien wilde brengen. Hij liet het aan den tijd over, om de naaide heid, van uit dit middelpunt, van lieverlede den ganschen ien mensch te doen doordringen, totdat eindelijk de geredde tijd menschheid, als een harmonisch geheel, haren God kent rlt;i~ en dient. Zijn arbeid aan den mensch was berekend naar de 't eeuwige ideaal, waarnaar God den mensch heeft aan-net gelegd, en niet naar de eenzijdige typen, die de verschil-'ijk lende eeuwen en volkeren en individuen, voor of na Hem, iest getracht hebben te verwerkelijken. Hij bearbeidde den 'or- mensch, zooals Hij hem zag in het eeuwig ongebroken 'ar- licht. I)e beste van de leeraren der menschen hebben sck maar enkele gebroken stralen van dit licht kunnen op-ien vangen, en hebben daarom min of meer eenzijdig aan 'ren zich zei ven en aan anderen gearbeid.
5en Jezus Christus kende het eeuwige ideaal, waarnaar God
to- den mensch had geschapen, omdat Hij dit ideaal in zich
wil zeiven aanschouwde. Hij zelf was dat ideaal. Hij wist
liet dit, en daarom stelde Hij zich zeiven ter navolging aan
sht den mensch voor. Dit behoorde tot Zijn arbeid aan den
in. yeheelen mensch. Want door in Hem zijn ideaal te aan-
i
ZIJN WERK.
schouwen, en zich niet Hem te vergelijken, moest de geredde mensch ontdekken, wat hem nog bleef ontbreken, wat hij in zich aan te kweeken of af te leggen had, en hoe er naar te streven, om eindeljjk al wat menschelijk is, in volkomen harmonie, te vertoonen. Door die aanschouwing en navolging van Jezus Christus, kwam de mensch er toe, zich een nieuwen, en wel het volkomen type van den mensch voor te stellen. In Jezus Christus vindt men terug, wrat er waars was, zoowel in de heidensche als in de joodsche voorstelling van den mensch, maar verheerlijkt in het volmaakte, in hetgoddeljjk schoone menschen-beeld, dat wij in Jezus Christus zien. In de gemeenschap met dezen Volmaakte wordt de mensch bevrijd van het eenzijdige en gebrekkige, dat er is in de ontwikkeling van den mensch, voor of na den tijd van Jezus Christus. Zoo wordt de Christen een mensch, wiens streven het is, niet het eenzijdige en gebrekkige beeld van den besten heiden of den besten jood, maar het volmaakte beeld van Jezus Christus te weerspiegelen. In Jezus Christus wordt de geredde menschheid op eene hoogte gevoerd, waar met de tegenstelling tusschen jood en heiden alle menschelijke tegenstellingen in eene hoogere harmonie zijn verzoend. Om met Paulus te spreken, in Jezus Christus zijn Jood en Heiden tot een nieuwen mensch herschapen (Efeze 2: 15.)
Doch eer de gansche mensch naar dit volkomen ideaal kon worden ontwikkeld, moest aan twee voorwaarden worden voldaan, die met de diepste diepten, met de onderste wortelen van 't menschelijk bestaan verbonden zijn. Deze twee eeuwige behoeften, waarin alle andere behoeften begrepen zijn, werden door den Heer volkomen en daarom voor altijd bevredigd. Ik bedoel de behoeften aan volle
120
ZIJN' WERK. 1 quot;21
verzekerdheid in de kennis der waarheid, en ivan de volle gewisheid der verzoening met God.
De heiden zocht de waarheid, zonder haar te vinden. Waar het zoeken geen vinden wordt, daar verlamt het alle menschelijke krachten, en kan de monsch niet worden wat hij wezen moet. Zoolang hij de waarheid zoekt, of hoopt, dat hij haar vinden zal. zoolang zal die hoop weldadig op hem werken. Maar eindigt het zoeken in teleurstelling, dan breekt de wanhoop alle kracht, en wordt het laatste van dien mensch erger dan 't eerste.
De jood zag de waarheid, die ook hij zocht, in de verte, en voorspelde vroolijk hare komst. Maar ook daarbij kon het niet blijven. De jood was blij in 't vooruitzicht, dat hij de waarheid eens van nabij zou zien, van aangezicht tot aangezicht, en dat hij in haar bezit de vervulling zou genieten van al zijne Godsdienstige behoeften. En als zij nu niet opdaagde, dan zou het van achter blijken dat hij zich in zijne eigen inbeelding had verlustigd; en naarmate de vreugde, geboren uit de verwachting der waarheid, groot was, zou de ellende, die uit de teleurstelling ontstaat, te grooter zijn.
Het was de levenstaak van Jezus Christus aan jood en heiden de vooruitgeziene en vooraf gezochte waarheid te vertoonen.
Zoo, en zoo alleen, kon Hij 's menschen innerlijke behoefte bevredigen, en hem voeren op de hoogere baan, die wij u zoo even geteekend hebben. De betere Jood en Heiden hadden beiden, bewust en onbewust het gelaat naar Hem gekeerd, en hoorden uit Zijnen mond, zoodra zij Hem verstonden, met onuitsprekelijke vreugde, het getuigenis: Ik ben het licht der wereld; die tot Mij komt, komt tot den Vader; die Mij volgt, wandelt in het licht; die in Mij gelooft, heeft het eeuwige leven.
m
ZIJN WERK.
Intusschen, tot het vinden der vooruitgeziene en gezochte waarheid behoort di; zekerheid van 's menschen verzoening met God. De waarheid wordt niet gezocht door het verstand, maar door het hart. Zij geeft leven aan het hart. Zjj is de eeuwige spijs der ziel. Grod zelf is voor de ziel de hoogste waarheid. Weet ik, dat ik God bezit, omdat Kij mij bezit; dat ik in Hem ben, omdat Hij in mij is, dan weet ik, dat ik het eeuwige leven heb.
De jood had het onderpand en de eerste beginselen, van dit eeuwige leven. Terwijl zijn geweten getuigde van zjjne verwijdering van God, omdat de Heilige God van den zondaar zich heeft verwijderd en een zoenoffer voor de zonde eischte: terwijl God zelf door Zjjne openbaring dit getuigenis van het geweten bevestigde en versterkte: had God toch aangevangen hen op te zoeken, en liet Hij in den offerdienst de waarheid doorschemeren, dat Hij voor het vereischte zoenoffer zelf zorgen zou. Maar wat voor-loopig was, dat kon niet bestendig voortduren. Te dieper werd dit gevoeld, toen de offerdienst al meer door onwaardige priesters en hoogepriesters werd waargenomen. Het werd den jood duidelijk dat het bestaande hem niet bevredigen kon. Ware vóór Jeruzalems verwoesting door de Eomeinen Jezus Christus niet verschenen als de ware Priester, die door Zijne zelfofferande den mensch met God verzoent, wat was er dan geworden van den heilbegee-rigen jood?
En wat zou er van den heilbegeerigen heiden zijn geworden, die door zijne eigen offeranden nooit rust voor bet geweten heeft kunnen vinden?
Jezus Christus stierf ter rechter tijde, als het offer voor de zonde des menschen, waarin de openbaring dei-goddelijke liefde, die ons tot God terugvoert, haar toppunt
zi.ix werk.
bereikte. In den dood van Jezus Christus aanschouwen wij, èn onze zonde èn onze verzoening'met God. Bij 't aanschouwen van dien dood sidderen wij, wegens den gruwel der zonde en het ontzettende van hare straf; maar juichen wij tevens in de voorspraak des Stervenden voor ons: «Vader vergeef het hun».
En hoe kunnen wij twijfelen aan de verzoening onzer zonden, als ons in naam van den Opgewekte de vergiffenis wordt verkondigd ?
't Is dit, wat wij noodig hadden uit den mond van geen mindere dan Gods Zoon, en dat nadat de mensch Hem had gedood, de uitnoodiging te vernemen, «keer weder tot God, uwe zonden zijn u vergeven.»
Boven dit, meer dan dit, laat zicli niets denken. Xu is er geen verhindering in den terugkeer des berouwhebhenden zondaars. Het eeuwig voldingende offer voor onze zonde is Gode gebracht.
Daar nu dit een en ander het werk was van Jezus Christus, zoo rust op dit werk al de arbeid Gods, gedurende alle volgende eeuwen, tot behoud des zondaars. Dit wist de Heer. De profeten in Israël voorspelden, de wijzen onder de Heidenen zochten den toekomstigen Verlosser. Allen, bij wie er geloof aan God was, zagen bewust of onbewust uit naar Hem, die komen zou. Hij was de wknsgh aller volkeren (Hag. 2: 8.) Johannes, de laatste en grootste der ortdtestamentische profeten, wees Jezus Christus met den vinger aan, zeggende: «Ziet het Lam Gods!» De Vader getuigde: «Hoort Hem!» Hij zelf lokte en trok allen tot zich. Hij sprak niet van een ander, die komen zou. Hjj zelf was gekomen om al onze behoeften te bevredigen. Hoort Hem getuigen: «komt tot Mij; Ik zal u rust geven; Ik ben de weg, de waarheid en het leven».
123:
zijn werk.
En de apostelen na Hem, en de Gemeente door alle eeuwen, zij beginnen en eindigen met Hem. Zij bouwen op het fondament dat Hij heeft gelegd, en dat Zij zelf is.
En die het vruchtbaarst zijn geweest in de redding en opbouwing van zielen, zijn zij, die het best verstaan hebben, hoe dit woord tot de zielen te brengen: «bekeert u en gelooft [nt den Heer Jezus Christus.»
Elke geredde ziel is een levende steen, gebouwd op het fondament dat Jezus Christus, door Zijn leven en sterven, heeft gelegd — is gebouwd op Jezus Christus zeiven.
En gelijk het op aarde volbrachte werk des Heeren onze tegenwoordige zaligheid draagt, zoo draagt het ook onze toekomstige heerlijkheid.
Op grond van wat Jezus Christus hier op aarde voor ons heeft gedaan, brengt Hij de eeuwige verbintenis dei-ziel met Hem, en hare gelijkvormigheid aan Hem te weeg. Zijn werk was voor de eeuwigheid. Zijn doel was, om voor ons, in Zijne gemeenschap, de eeuwige heerlijkheid te verwerven.
Wij worden niet anders gered en verheerlijkt, dan door de eeuwige en onverbrekelijke vereeniging met Hem.
Welk een eeuwig werk was het derhalve, dat Jezus Christus op aarde heeft volbracht!
Omdat de Heer Jezus Christus de eeuwige, niet de toevallige, niet de voorbijgaande behoeften des menschen bevredigt, daarom verliest de mensch, die Hem verwerpt, zijn eenigen kans om behouden te worden. Dit heeft de Heiland duidelijk verkondigd. Ook de apostelen na Hem. En dit verkondigt de gemeente door alle eeuwen.
De waarheid hiervan wordt hierdoor treffend bevestigd, dat zelfs de beste en ernstigste menschen te vergeefs de ware rust en vrijheid buiten Jezus Christus zoeken ter-
124
ZIJN WERK.
wijl daarentegen de grootste zondaar, zoodra hij aan Jezus Christus zich toevertrouwd, rust en vrijheid vindt, en een nieuw mensch wordt.
Die zijn eeuwig heil niet bouwen wil op de rots Jezus Christus, die verplettert zich daaraan.
Die den Zoon gehoorzaam is, die heeft het eeuwige leven; die den Zoon ongehoorzaam is, de toorn van God blijft op hem. Die zich losscheurt van Jezus Christus, door zich te verzetten tegen Zijne liefde, die scheurt zich los van den eeuwigen God, en begaat een eeuwigen zelfmoord.
425
alle
tven f is. f en leb-■t u
op
'en,
ren
ook
ooi-der eg. om eid
)or
5US
de en pt, de m.
■A,
de !r-
Wij hebben het eigenaardige karakter van het onderwijs, het leven en het werk onzes Heeren aanschouwd. Dit moet de begeerte bij ons opwekken, om Zijne eigenaardige persoonlijkheid van nabij te bezien. Uit die persoonlijkheid tocli laat zich Zijn onderwijs, leer en leven verklaren.
Ik beken, dat ik met geen geringe mate van schroom-valligheid mij tot dit onderzoek zet. Immers, er is geen ontzaglijker geheim dan de persoonlijkheid, 't Is het hoogste in God. Zijne persoonlijkheid is Zijn wezen bij uitnemendheid ; 't is het middelpunt en de kern van Zijn wezen ; 't is het wezen van Zijn wezen. De eigenschappen van God zijn de uitstralingen en openbaringen van Zijne persoonlijkheid. Zij is het middelpunt waarin de stralen zijner heerlijkheid tot éénheid zijn samengevat; de verborgen achtergrond, waaruit Zijne werken en daden worden verklaard.
Laat Gods persoonlijkheid vallen, en Hij bestaat niet meer. Zonder zijne persoonlijkheid gedacht, is Hij verdwenen in het schepsel, en is de naam Gon een onding geworden. Het pantheïsme, dat niets hoogers kent dan de wereld en zijn zoogenaamden God in de wereld doet opgaan, ontkent met nadruk Gods persoonlijkheid.
•lE/CUS' PERS00NLI.IKHEI1).
Alleen een persoon kan een persoon denken. Men moet zelf een persoon zijn om vatbaar te wezen voor deze idéé der persoonlijkheid. Door den mensch een Persoon te maken, plantte Grod in hem deze idee.
Men heeft gezegd: door God en mensch, als persoon en persoon tegenover elkander te plaatsen, verlaagt gij God, beperkt gij Hem door eene andere persoonlijkheid. Wij keeren het om en zeggen; gij verlaagt niet God, maar verhoogt den mensch, en in die verhooging des menschen ligt de schitterendste openbaring van Gods heerlijkheid. Er is in het gansche heelal, ook in God niet, iets heerlijker, dan de liefde. In de liefde bezit men zich zeiven, en deelt men zich mede aan een ander, en wel om een ander te verrijken, zonder zich zeiven te verarmen. Gebrek aan liefde, is gebrek aan innerlijke kracht en rijkdom. Het is armoede. Hierin openbaart God de kracht en rijkdom van Zijn wezen, dat Hij menschen schept, persoonlijkheden, aan wie Hjj het wezen Zjjner persoonlijkheid. Zijne liefde openbaart en mededeelt; die Hij alzoo opheft tot de hoogst denkbare eer, namelijk tot gemeenschap met Hem. Het bekleedt den mensch met eene hooge majesteit, als hij, zijner persoonlijkheid zich bewust, en daardoor in staat ook God als Persoon te kennen, als persoon tegenover Persoon voor God staat, en aanbiddend en liefhebbend tot God zegt — «Gi.i!quot; — en zichzelven noemt — ik!
Het verhevenste woord, dat de mensch in zijne verhe-venste oogenblikken uitspreekt, is als hij God in 't aangezicht ziet en zegt; Gij zijt de mijne, ik ben de Uwe.
Ware het niet, dat wjj zeiven personen waren, en wel personen in wier persoonlijkheid Gods persoonlijkheid zich weerspiegelt; wij zouden, in de verste verte, de persoonlijkheid onzes Heeren niet hebben kunnen vatten.
127
JEZUS' PERSOONUJKIIEin.
Nu verandert alles. Wij zijn personen, opdat wij de persoonlijkheid van Jezus Christus zonden kunnen verstaan, en in de Zijne, die van den Vader.
Dit leidt mij terstond tot de opmerking, dat de persoonlijkheid onzes lieer en de openharing is der Goddelijke persoonlijkheid.
Dit geeft aan Zijne persoonlijkheid haar eigenaardig, haar ideaal karakter.
Uwe en mijne persoonlijkheid weerspiegelen, in beperkte mate, Gods persoonlijkheid; die des Heeren weerspiegelt haar in hare volheid.
Ik ben één, onder vele personen, die mijns gelijken zijn. Ik beperk u, gij beperkt mij. Ik behoef u, gij behoeft mij. Ik ben een individu onder de millioenen menschelijke individuen. Tegenover God zijn wij elkanders gelijken. Wat ook, door bijzondere geestesgaven, de afstand zij tusschen mensch en mensch, tegenover God verdwijnt alle onderlinge afstand bij ons. Als ik tot u spreek, en zeg «.gij en ik», dan spreek ik tot mijn gelijke; maar als ik tot God sprekend, zeg «.Gij en i/c», dan voel ik mijne nietigheid, en buig ik mij, in gemeenschap met al mijne medemenschen, ten diepste voor Zijne majesteit neder.
Daar treedt Jezus Christus te voorschijn tusschen Zijne medemenschen, leerende, sprekende, etende, drinkende als alle menschen; en toch van den aanvang zich gedragende als tevens één met God, tegenover alle menschen; als Gods Vertegenwoordiger, tegenover de gansche menschheid!
Tegenover de lagere schepselen is de mensch Gods vertegenwoordiger. Zij hebben op aarde nooit een hooger wezen gezien dan den mensch. Hem zijn ze onderworpen; hem vreezen zij, zooals zij elkander niet onderworpen zijn en elkander niet vieezen. Zoo, om het groote met
128
jezus' PERSOONIJJKIIEri).
het kleine te Yergelijken, is Jezus Christus tegenover de gansche menschheid Gods vertegenwoordigd. De mensch-heid heeft niemand op aarde gezien, en verwacht niemand ooit te zien, hooger dan Hij. Zij heeft, door de edelsten van haar geslacht, zich aan Hem onderworpen als aan Gods plaatsvervanger, Gods Evenbeeld. Zij wijdt Hem de liefde en de gehoorzaamheid, die Gode toekomt.
Van den eersten oogenblik sedert zijn optreden in het openbaar, sprak de Heiland tot de menschen, in het bewustzijn van deze Zijne geheel eenige persoonlijkheid. Hij kon niet anders spreken, zonder de waarheid te verloochenen. Hij kende zich niet anders, dan als één met God, en oneindig verheven boven al het menschdom.
Denk aan de bergrede. Hij spreekt zalig, die om Zijnentwil vervolgd worden. Hij verklaart, dat door Hem wet en profeten hunne vervulling erlangen. Hij stelt Zijn: Ik zeg! tegenover wat door de ouden, zelfs door Mozes, gezegd is. Zoo kan God alleen spreken.
En tot aan het einde van Zijn leven bleef Hij zich gelijk, Hij eischte, dat een ieder Hem boven de dierbaarste betrekkingen zal liefhebben, en dat men Hem zal eeren, gelijk men den Vader eert.
Wat alles overtreft, of liever, waarin alles als in een toppunt uitloopt, is, dat Hij aan allen, die tot Hem komen en Hem geloovig aanschouwen, rust en het eeuwige leven niet alleen toezegt, maar werkelijk mededeelt. Zóó kan God alleen spreken en doen.
Niemand sprak ooit van God, zooals Hij dit heeft gedaan. Hij noemt Hem nooit onze God of onze Vader, maar Mijn God en Mijn Vader. Gij weet dat Zijne tegenstanders Hem dit als godslastering toerekenden.
En wat was de indruk, dien Jezus verwekte bij die Hem
9
129
JEZUS' PERSOONLIJKHEID.
, kenden? Laat mij vooraf zeggen, dat door Hem, den Heilige, nooit, in de verste verte, de kunst werd beoefend om indruk te maken. Hij sprak en deed nooit iets om een goed gerucht van zich te laten uitgaan.
En let op, hoe onderscheiden die indruk was, naar de godsdienstige hoogte, waarop zij stonden, met wie Hij in aanraking kwam. Ik zeide u, dat het grootste mysterie in den mensch zijne persoonlijkheid is, die het tegenbeeld, de weerspiegeling is van Gods persoonlijkheid.
I)e mensch is een gansch wonderbaar wezen. In hem spelen het eindige en het oneindige, het tijdelijke en het eeuwige, het menschelijke en het goddelijke in elkander.
Ik voel mij beperkt, doch in de beperktheid voel ik mij tevens verheven boven alle perken van tijd en ruimte. Ik ben een kind des tijds, en toch voel ik mij tehuis in het eeuwige. Ik ben als mensch één met de mensch-heid, en toch bindt mij een eeuwige band aan God — ik ben van Gods geslacht!
Naarmate ik mij nu bewust ben, dat ik in het oneindige, in het eeuwige, in den Oneindige, in den Eeuwige — in God leef, mij beweeg en ben: naar die mate ben ik in staat te vatten, wat één is met God. En zoo was het met hen, die Jezus Christus leerden kennen. De vrome, de godzoekende zielen, die niet meest vatbaar waren voor de indrukken, die in ons verwekt worden, door God en het Goddelijke — deze zagen van stonde aan naar Jezus Christus op, zooals naar geen mensch op aarde. Er was voor hen niets ongerijmds in de verheven woorden, die Hij sprak: zij zagen daarin geene aanmatiging. Zijne woorden waren voor hen de verklaring van de geheel eenige grootheid, die zij terstond in Hem aanschouwden; of liever, Zijne woorden, zoowel als Zijne daden, openbaarden hun, wie
130
JEZUS' PERSOONLIJKHEID.
en wat Hij voor hen was. Lang voor hun verstand zich bezig hield met de vraag, wat toch de betrekking is waarin Hij tot God en mensch stond, had hun hart Hem de hulde toegebracht, die Gode alleen toekomt. Als Hij zeide, wat God alleen zeggen durft; «die in Mij gelooft, die heeft het eeuwige leven,ygt; dan sprak Hij niets anders uit, dan wat zij, ieder in zijne mate, hadden ervaren, van dat zij Hem hadden leeren kennen. Petrus drukte uit, wat honderden hadden ervaren, toen hij zeide; «tot wien zullen wij gaan, dan tot U, Gij hebt de woorden des eeuwigen levens.»
Jezus Christus was voor degenen, die vatbaar waren om Hem te verstaan, niet één vriend, maar De Vriend; niet één leeraar, maar De Leeraar; niet één gezant, maar De Gezant van God; niet één Zoon, maar De Zoon van God, in één woord; — Degene die komen zou. Degene naar wien de jood bewust, en de heiden onbewust, hadden uitgezien. Hij was de Vertegenwoordiger Gods op aarde. Toen Hij aan het einde van Zijn leven, in een vertrouwelijk gesprek aan Zijne discipelen verklaarde: «Die Mij gezien heeft, heeft den Vader gezien», toen bevreemdde dit woord hen niet, maar gaf het eene bestemde uitdrukking aan hunne nog onbestemde overtuiging.
Zoo zien wij dan, hoe de menschheid door diegenen, die innerlijk er toe voorbereid en vatbaar er voor waren, terstond aan Jezus Christus zich overgaf en toevertrouwde, als aan het Hoofd der menschheid.
Om de persoonlijkheid des Heeren te verstaan, moeten wij u dit nader ontwikkelen.
De menschheid is een geheel. Hoe langer het duurt, hoe duidelijker wordt deze waarheid, ook aan hen die haar misbruiken. Onze eenheid maakt ons elkanders
131
jezus' persoonu.tkheid.
broeders. Maar die eenheid eischt één en mensch, met wien alle menschen zich één kunnen voelen, terwijl allen naar Hem als hun éénig hoofd opzien.
Die ééne was Jezus Christus. In Hem vindt de mensch-Iwid de eenheid, die zij bewust of onbeiuust zoekt, omdat zij daarop is aangelegd. Hij is de sluitsteen van het gebouw.
Vóór Hem waren de volkeren en de individuen los en gescheiden van elkander, ja zelfzuchtig en vijandig tegen over elkander. In Hem, door overgave en toewijding aan Hem, worden zij één met elkander; wordt het hun duidelijk, dat zij broeders zijn van één gezin, dat Grod aller Vader en Jezus Christus aller Heer is.
Het wordt in het Hoofd der menschheid vereischt, dat Hij zelf mensch zij. Mijn hoofd is één met mijn lichaam. Het Hoofd der menschheid kan niet buiten haar gedacht worden. Die eenheid heeft Jezus Christus zelf in het Hooge-priesterlijk gebed met nadruk betuigd. En terwijl het Hoofd der menschheid met haar één is, zijn hare belangen en nooden. Zijne belangen en nooden. Wat maakte Alexander tot hoofd der Grieksche natie? Was het niet dat hij, door opvoeding en gezindheid, door en door een Griek was, en op zich nam, in naam der Grieksche natie, op het Oosten den smaad te wreken, dien het eeuwen lang het Westen had aangedaan?
Als Hoofd der menschheid moest Jezus Christus zich zeiven en Zijne eigen belangen aan haar ten offer brengen. Wat maakte Willem van Oranje tot het geliefde en half aangebeden hoofd zijns volks? Was het niet, dat hij goed en bloed, rust en eer, ja zijn leven veil had voor zijn volk?
Het hoofd der menschheid moet aller voorbeeld zijn. De Pransche natie, begeerig naar krijgsroem en verove-
-1.32
JEZUS' PERSOONLIJKHEID.
ringen, meende in den eerzuchtigen en gelukkigen krijgsman, Napoleon, den man naar haar hart te hebben gevonden, en volgde hem met geestdrift op zijne veldtochten.
Hier eindigt de vergelijking van het groote met het kleine. Volkeren bestaan slechts voor een tijd, de mensch-heid voor eeuwig. De volkeren dienen de blijvende belangen der menschheid, en hebben zij hunne taak afge-:gen daan, dan verdwijnen zij. Zal Jezus Christus het Hoofd aan der menschheid zijn, dan moet Hij hare eeuwige behoeften 'ijk, voor eeuwig bevredigen.
der En zoo is het. Hij kwam op aarde om binnen in de
harten het hemelsche koninkrijk te vestigen, en den mensch het eeuwige leven te schenken. En, let er op, zoo Hij ons slechts aanwees waar het eeuwige leven te vinden is, of zoo Hij ons slechts het eeuwige leven verwierf, om daarna persoonlijk te verdwijnen, dan was Hij niet ons Hoofd geworden, en dan bleven wij zoeken naar Hem^ in Wien de menschheid tot ware eenheid komen kan.
Het is niet iets toevalligs dat Jezus Christus ons Hoofd is. Wij kunnen ons in de plaats van Alexander een anderen Griek, in de plaats van Willem van Oranje een anderen Nederlander, in plaats van Napoleon een anderen Franschman denken: maar in de plaats van Jezus Christus kunnen wij ons geen ander mensch denken, als Hoofd der menschheid.
De menschheid is op Hem aangelegd. De menschheid is zonder Hem niet wat zij wezen moet. In Hem komt zij tot hare bestemming en alzoo tot rust.
De ziel, die zich aan Jezus Christus heeft gewijd, heeft dit voor eeuwig gedaan. Zij kan nimmer meer van Hem los gedacht worden. Van Hem weer los te raken, is hare bestemming te missen en verloren te gaan.
133
JEZUS' PERSOONLIJKHEID.
Daarom, gelijk de zuchtende menschheid naar Jezus eerste komst uitzag, zoo ziet zij in de Gemeente zuchtend naar Zijne tweede komst uit, om hare droevige geschiedenis ten einde te brengen en voor eeuwig af te sluiten. Hij is de Sluitsteen der menschheid en der menschelijke geschiedenis; de Alpha en de Omega.
Gelijk de lagere schepping op de menschheid, zoo is de menschheid op Christus aangelegd. De mensch ver-eenigt in zijn samenstel al wat er voortreffelijks in de schepping is, beneden hem. Nu wij zien, hoe dat voortreffelijke eindigt in den mensch, zien wij de lagere natuur afgesloten, tot hare kroon, tot haar hoofd gekomen, in den mensch. De mensch is haar erfgenaam en Heer. Gij kunt hem zonder de aarde niet denken, want hij is uit de aarde voortgekomen. En de aarde kunt gij zonder hem niet denken, of gij maakt de aardsche schepping doelloos en beteekenloos — een louter toevallig iets. En terwijl de mensch één is met de aardsche, met de lagere schepping, is hij tevens, door zijne verwantschap aan God, oneindig boven de lagere schepping verheven: anders kon hij haar erfgenaam en hoofd niet zijn.
Zóó is het tusschen Jezus Christus en de menschheid. Nu Hij verschenen is als Hoofd der menschheid, nu verstaan wij den aanleg des menschen, en het verlangen van de besten der menschen naar zulk eenen, als Hij is. In Hem ontvangt en huldigt de menschheid niet alleen haar meerdere, maar haar Meester en Heer. In Hem vindt zij, wat zij eeuwen lang heeft gezocht — den Broeder, die haar tot den Vader brengt. Hij zelf bezit den Vader. En wij worden door eenheid met Hem Zijne medeerfgenamen en medebezitters. In Hem zijn onze eeuwige behoeften volkomen bevredigd.
434
JEZUS* PERSOONLIJKHEID.
Denk u Hem weg, en het uitnemendste in ons wordt u het raadselachtigste; de menschheid met hare oneindige begeerten wordt u een toevallig verschijnsel, zonder doel, en wel zonder een doel dat in overeenstemming is met het oneindige, het eeuwige, het Goddelijke, dat gjj in den mensch ziet.
Toen Jezus Christus zich openbaarde aan de menschheid, als haar Hoofd, toen maakte God de menschheid in Hem tot één, en voltooide alzoo, in beginsel, het plan waarnaar Hij den mensch heeft geschapen. En voor zoo ver de menschheid er voor vatbaar was, om Hem te verstaan, nam zij Hem met vreugde aan, als haar eeuwig Hoofd en haren Heer.
135
XX.
Wij zagen het, Jezus Christus is niet maar een van de vele menschen; Hij is het Hoofd der menschheid. In dezen zin noemt Hij zich Zoon des menschen.
Hij, de zoon van Maria, was niet alleen de koning van Israël, maar ook koning der volkeren, en van alle menschen.
Door de eer en de genade der uitverkiezing was Israël het hart der volkeren. De waarheid, die het gansche menschdom aan zich onderwerpen en het tot één maken moest, was niet aan Griekenland of Rome, maar aan Israël toevertrouwd. Zooveel het vleesch aangaat, kon de Heer geen Griek of Romein, moest Hij een Israëliet zijn.
Maar Hij moest tevens meer wezen dan Israëliet. Hij moest allen even na zijn. Hij moest de perken doorbreken, die Israël en de heidenen van één scheidden. Het verwerkelijkte ideaal des menschen komt niet uit de menschen, maar uit God voort. Hij is Zoon des menschen, omdat Hij meer is dan eenig mensch, omdat Hij is het Hoofd der menschheid.
Was Jezus niet meer dan een uitstekende Israëliet geweest, dan was Hij gebonden gebleven door de bekrompenheden eigen aan den Israëliet; dan kon Hij onder Israëls heiligen een eersten rang hebben bekleed, maar
jezus persoonlijkheid.
dan was Hij niet in de schatting aller volkeren De Heilige, De Rechtvaardige geworden, die oneindig boven alle heiligen en rechtvaardigen staat — dan was Hij niet de Zoon des menschen.
Hij is ook Hoofd der schepping, zooals Paulus het uitdrukt ; de Eerstgeborene aller creaturen — der gansche schepping (Col. 1: 15).
Dat kon Hij niet wezen, was Hij niet één geworden met de schepping; zoo min als Hij het Hoofd der menschheid kon zijn, als Hij niet één met de menschheid geworden was.
Het Hoofd des lichaams is niet buiten het lichaam, maar één daarmede.
Maar, let op, hoe de heerschappij van Christus over de natuur door en door eene zedelijke is. De lagere schepping is er, om des menschen wil. Zij vindt in den mensch haren sluitsteen. Dit geeft aan haar bestaan eene zedelijke en redelijke beteekenis. En toen onze Heiland op aarde was, liet Hij Zijne macht over de natuur gelden, niet om er een ijdel vertoon van te maken; dit ware iets onheiligs: maar om de natuur, naar hare bestemming den mensch te doen dienen. Denk aan de genezingen, de opwekkingen uit de dooden, en het stillen der stormen.
En gelijk de menschheid eerst in Jezus Christus haar doel bereikt, haar ideaal verwerkelijkt ziet; zoo komt ook de lagere schepping, de natuur, eerst in Hem tot afsluiting.
God had de natuur bestemd om de draagster te zijn van Zijne heerlijkheid. Iets daarvan werd in den mensch gezien. Immers gelijk de menschelijke geest uit God is, zoo is des menschen lichaam uit de aarde, en dat aard-sche lichaam is de tempel Gods, die door 's menschen geest, in 't menschelijk lichaam woont. Dit is in onbe-perkten zin waar van het lichaam van Jezus Christus.
137
jezus j'ersoonlijkheiu.
Het werd als het onze uit aardsohe bestanddeelen gevormd. Hij leefde als wij van wat de aarde voortbrengt. Zij voedde en drenkte Hem, zij was Zijne moeder. En in dat aard-scbe lichaam woont God. In Hem woont .de volheid der Godheid lichamelijk (Col. 2 : 9).
In de verheerlijking van het lichaam des Heeren vierde de aardsche natuur, bij voorbaat, hare verheerlijking. Eerst toen het lichaam des Heeren verheerlijkt uit het graf kwam, was in dit middelpunt van het verheerlijkte leven de aardsche schepping voltooid.
Het werk des kunstenaars blijft u een raadsel, tot gij het voltooid ziet. In het verheerlijkte lichaam des Heeren, waardoor de aardsche elementen de heerlijkheid Gods zijn ingegaan, zien wij wat de hooge bestemming is der zoogenaamde materiëele wereld. Het aardsche moet he-melsch, het vergankelijke moet onvergankelijk worden. Niets is redelijker, niets natuurlijker, niets meer in de orde der dingen, dan de verheerlijking van de aarde, met het menscheljjk lichaam, dat schoonste aller lichamen, dat uit de aarde werd voortgebracht en er door gevoed.
Welk een licht werpt de persoonlijkheid des Heeren op de diepste vraagstukken, die wij denken kunnen.
Uit alles wat gezegd is aangaande de persoonlijkheid des Heeren, blijkt dat zij in volmaakte eenheid iwee tegenovergestelde beginselen vereenigt: het menschelijke of creatuurlijke en het Goddelijke.
Hij is zóó één met God, als Hij één is met den mensch, met het schepsel, Is Hij, van de menschelijke en creatuurlijke zijde aangezien, de Zoon des menschen, de Eerstgeborene der gansche schepping; naar Zijne Goddelijke zijde, is Hij de Zoon van God.
Hij is niet één zoon van God onder de vele zonen van
138
Jezus' PERSOONLIJKHEID.
God, maar De Zoon van God. Was Hij één der vele zonen Gods, dan kan ik mij God en de schepping zonder Hem denken, dan kon Hij er ook niet geweest zijn, dan kon een ander Zijne plaats hebben ingenomen, zonder dat het geheel der dingen er bij zou hebben geleden. Maar als De Zoon van God is Zijn bestaan voor het geheel zoo essentiëel, zoo noodzakelijk, als het bestaan des Vaders. Het Goddelijke wezen kan niet gedacht worden zonder Vader en Zoon. Van dat de Vader er was, was de Zoon er. Met het bestaan des Zoons — ik zeg het met eerbied — staat of' valt het bestaan des Vaders. De naam Vader zegt u dit. God is liefde! 't Is het wezen dei-liefde zich mede te deelen aan een voorwerp, dat haalkan verstaan en waardeeren. Denk u den Vader zonder den Zoon; en de naam Vader is een ij dele klank, en God is niet de Liefde. Gij ziet het in, dat de Zoon, Wiens bestaan tot het wezen van God behoort, zoo eeuwig als God is, en derhalve boven al de beperkingen, die het schepsel beperken en binden (Joh. 8: 58). Zijne gemeenschap met den Vader is eene onbeperkte, volkomene, omdat Hij niet iets van den Vader kent, maar den Vader in al de peillooze diepten van Zijn wezen. «Niemand kent den Vader, dan de Zoon, en wien het de Zoon wil openbaren» (Matth. 11 : 27).
Nog meer. Is Hij zoo wel eeuwig als de Vader, is Zijn bestaan niet los te maken van het bestaan des Vaders, dan deelt Hij terecht met den Vader in de aanbidding van het schepsel. Ook dit heeft Hij nadrukkelijk betuigd (Joh. 5: 23).
Hij was eeuwig. Hij is, zooals Hij zich genoemd heeft; de Ik ben (Joh. 8: 58). Wij zijn in den tijd geworden. Dit vestigt eene klove tusschen Hem en ons, zooals tus-
139
jezus' persoonlijkheid.
schen den Vader en ons, die, omdat zij in het wezen der dingen is gegrond, in der eeuwigheid niet kan worden gedempt. Daarom stelde Hij zich tegenover den Vader nooit op ééne Ijjn met ons en noemde Hij God, Mijn Vader, of tot ons sprekende; uiv God, uw Vader — maar nooit, onze Vader.
En toch is Hij ook óén met het schepsel. Hij is Het Schepsel. Hij is De mensch bij uitnemendheid — het Hoofd der menschheid, de Eerstgeborene van alle creatuur. Doch Hij is dit niet om Zijn zelfs wil; maar om des schepsels wil. Hij hangt niet van de schepping, maar zij hangt van Hem af. Gij kunt u de schepping niet zonder den Zoon denken; daar zij eerst in Hem, den Vleeschgewordene, tot hare bestemming, tot afsluiting komt: maar gij kunt u den Zoon denken zonder de schepping. Hij heeft niets aan de schepping te danken. Hij heeft haar niet van noode. Hij is in en door de gemeenschap met den Vader alles wat Hij als Zoon des Vaders zijn kon.
Gij vraagt, is dan de eenheid van den Zoon met de schepping iets toevalligs ? Wij antwoorden u, zij is iets noodzakelijks, voor zoover geen schepping zonder deze verbintenis met Hem kon gedacht worden. Maar was de schepping weggebleven, dan was er natuurlijk nooit sprake geweest van deze eenheid des Zoons met haar.
Gij vraagt, is dan de schepping iets toevalligs? quot;Wij antwoorden u: geenszins! Er is iets, dat zoowel boven het noodzakelijke als boven het toevallige ligt. Bij voorbeeld: het was niet iets noodzakelijks, dat juist Homerus de grootste der Grieksche dichters is geworden; maar ook niet iets toevalligs. Het wezen der dingen, de loop der Grieksche geschiedenis, eischte dit niet; hij kon een ander
140
JEZUS' PERSOONLIJKHEID.
talent, een ander kon zijn talent hebben gehad; en toch was het niet een louter spel van toevalligheden, dat hij de eerste der Grieksche dichters is geworden. Het was geen noodzakelijkheid dat Shakespeare Engelands eerste tooneeldichter zou worden; maar toch was dit ook niet enkel aan toevalligheden te danken.
Boven het noodzakelijke en het toevallige, en beide: het noodzakelijke en het toevallige in zich opnemend, ligt het gebied der vrijheid. En zoo was de schepping meer dan noodzakelijk en meer dan toevallig; zij was vrij. Alleen de liefde, in hare volkomenlieid gedacht, is volkomen vrij. De schepping was de vrije daad van Gods liefde. En zoo was de verbintenis tusschen Gods Zoon en de schepping eene vrije. Zij was de openbaring, de uiting van Gods liefde naar buiten, 't Was niet iets toevalligs, dat Gods liefde eene uiting naar buiten zocht in de schepping; maar 't was ook niet iets noodzakelijks.
Aan het Goddelijk bestaan, op zich zelf gedacht, ontbrak niets, ook al was er geen schepping. Het idéé van 't Goddelijke is wel niet denkbaar zonder den Zoon, maar toch is het denkbaar zonder de schepping.
De heerlijke beteekenis van de Goddelijke daad dei-schepping gaat verloren, als wij haar als iets, dat nood-zakelijk was, denken.
De Vader kan wel niet zonder den Zoon, maar-toch zonder de schepping worden gedacht. God heeft haar in liefde gewild; maar Hij kan haar ook niet hebben gewild.
Maar wij moeten een stap verder gaan en vragen, waarom juist de Zoon en niet de Vader één is geworden met de schepping door zelf schepsel te worden? Wie kan hier alles doorgronden? Toch zien wij terstond, hoe gepast, hoe natuurlijk het is, dat juist de Zoon het hoofd
141
JEZUS' PERSOONLIJKHEID.
der schepping, bij name der menschheid, is geworden. De liefde, die het wezen Gods is, gaat oorspronkelijk uit, niet van den Zoon, maar van den Vader. De Zoon is uit den Vader, niet de Vader uit den Zoon. De Zoon is het voorwerp der vaderlijke liefde; en van Hem keert, door den Heiligen Geest, diezelfde liefde tot den Vader terug. Derhalve bestaat de Vader niet uit en door den Zoon, maar de Zoon uit en door den Vader. De Vader is er niet, omdat de Zoon er is, maar de Zoon is er, omdat de Vader er is. De Vader is niet het afbeeldsel des Zoons; maar de Zoon is het afbeeldsel des Vaders (Col. 1 :15).
En wat was het doel der schepping? De menschheid voort te brengen, in wie, in de eerste plaats, niet de Vader maar de Zoon Zijn beeld zou aanschouwen; want de Vader aanschouwde reeds Zijn beeld in den Zoon. De mensch is bestemd, in de eerste plaats, naar den Zoon te gelijken, om eerst daardoor, naar den Vader te kunnen gelijken (Rom. 8 ; 29). De mensch gelijkt naar den Vader, voor zoover hij naar den Zoon gelijkt.
En hoe komt deze gelijkvormigheid aan den Zoon tot stand? Op dezelfde wijze als tusschen Vader en Zoon. De gelijkvormigheid des Zoons aan den Vader is de vrucht der liefde, of liever der gemeenschap, die door de liefde tusschen Vader en Zoon is geboren. In deze liefde geeft zich de Vader aan den Zoon, neemt de Zoon de liefde des Vaders in zich op, en geeft haar in wederliefde aan den Vader terug. Hel wezen des Zoons gaat op in Zijne wederliefde tot den Vader, gelijk het vjezen des Vaders opgaat in Zijne liefde tot den Zoon. De Vader ontvangt, omhelst en bezit in dit wezen Zijns Zoons zich zelveu. Hij — ik zeg het met eerbied — ziet en kent zich zeiven in den Zoon.
En hoe zal de schepping, bij name de mensch, het
142
jezus' persoonlijkheilt.
beeld des Zoons vertoonen? Daardoor dat de Zoon zich den mensch geeft, gelijk de Vader zich den Zoon geeft; en dat de mensch in wederkeerige liefde zich teruggeeft aan den Zoon. Het wezen des menschen gaat op in deze overgave en toewijding aan den Zoon. En de Zoon, die in deze overgave en toewijding Zijne eigen liefde, in haar terugkeer tot Hem, erkent; Hij ziet, kent, omhelst in den Hem gewijden mensch Zijn eigen beeld en gelijkenis.
En omdat de liefde des menschen jegens Hem uit Zijne liefde is geboren, zoo is dezelfde grondtrek aan beide gemeen, namelijk de trek naar den Vader. Is de eenheid tusschen den Zoon en den mensch tot stand gebracht, dan wijdt de Zoon in en met zich zeiven den mensch aan den Vader (Joh. 15; 4; 17: 21).
Gelijk wij in den Zoon den Vader aanschouwen en liefhebben, zoo aanschouwt en bemint de Vader in den Zoon den met Hem verbonden mensch.
De Vader heeft de schepping, bij name de menschheid, nooit anders dan in den mexschgeworden Zoon gedacht.
Het is derhalve niet eene tweede gedachte des Vaders, dat de Zoon, door menschwording één zou worden met de schepping, en alzoo haar tot hare bestemming voeren. Het is Gods oorspronkelijke gedachte, zoo oorspronkelijk als de goddelijke schepping (Efeze 1 : 3, 4; I Petr. 1 : 20).
Zoo ziet gij, dat er niets toevalligs in is, dat juist de Zoon één is geworden met ons.
Het Is eeuwig waar wat Hij zeide: «Niemand komt tot den Vader dan door Mij (den m ensch ge worden e). Die Mij (den menschgewordene) gezien heeft, die heeft den Vader gezien.quot;
Ik kon hier eindigen, maar wil toch gaarne de vraag beantwoorden, of er niet iets tweeslachtigs, iets storends,
143
jezus' persoonlijkheid.
iets ongerijmds is in de gedachte, dat Jezus Christus dit dubbele bestaan heeft; dat Hij van eeuwigheid de Zoon van God is, en toch ook het Hoofd der schepping is geworden; dat Hij één is met God, en toch ook één met de schepping is geworden.
Ik heb u vroeger gezegd, dat wij, zoo wij zeiven geene personen waren, ook God niet als persoon konden kennen. quot;Wij kennen niets , dat zich niet in ons ka.n afspiegelen. En zoo zouden wij dit dubbele in den persoon van Jezus Christ, s niet hebben kunnen vatten, zoo niet onze eigen persoonlijkheid dit dubbele bestaan had.
Ook op dit dubbele in ons bestaan heb ik u vroeger met een enkel woord opmerkzaam gemaakt. Ik ken mij als één met de lagere schepping, ik ben als schepsel in de rij der schepselen. Ik ben uit de aarde. Zij is mijne moeder. Zij voedt en drenkt en onderhoudt mij. Zonder haar had ik dit lichaam niet. En gelijk ik dit lichaam aan de aarde dank, zoo deel ik in het toevallige en vergankelijke, dat aan de aardsche dingen eigen is. Ik ben een kind des tijds, en, ik zou bijna zeggen, des toevals. Ik ben, als de aarde, der wisselvalligheid en der vergankelijkheid onderworpen.
En toch sta ik tegenover en oneindig boven de aarde. Ik ben ook van Gods geslacht, en heb deel aan Gods onvergankelijkheid. In mijne eenheid met God gevoel ik mij op een oneindigen afstand van de lagere schepping.
Nu vraag ik u; is dit iets ongerijmds, iets onredelijks, iets aanstootelijks, dat ik deze dubbele natuur heb, dat ik te gelijk eindig en oneindig, vergankelijk en onvergankelijk , een kind der aarde en een kind des hemels, een kind des tijds en een kind der eeuwigheid, een kind van menschen en een kind van God ben ?
144
JKZUS' PERSOONLIJKHEID.
Behoort het niet juist tot de volkomenheid van'smen-schen wonderbare persoonlijkheid, dat hij dezen dubbelen aard heeft? Was ik niet één met de aardsche schepping, dan trok mij niets naar haar, dan bond mij niets aan haar. Dan kon ik haar niet kennen. Dan had zij voor mij niet dat redelijk bestaan, dat zij nu heeft. Dan stond ik als mensch niet aan haar hoofd. Dan was zij mij even vreemd, als onverklaarbaar.
Maar veronderstel, ik ware slechts met de aardsche schepping één; dan kon ik liaar niet gebruiken en bewerken en ordenen naar gedachten, die hooger zijn dan de aarde. Neem bij voorbeeld het huisgezin. Was ik niets meer dan uit de aarde aardsch, dan zou ik met vrouw en kinderen slechts eten en drinken, en zwoegen en lijden om morgen te sterven; maar nu bindt een hoogere band mij en de mijnen aan God en aan elkander, nu weerspiegelt het huiselijk leven, naarmate de hoogere, de eeuwige waarheden het bebeerschen, het hemelsche, het goddelijke leven. Zoo ontvangt het aardsche leven zijne zedelijke beteekenis — zijne ware wijding.
Ziet gij, door mijne eenheid en met de aarde en met God, ben ik de band tusschen hemel en aarde, tusschen de hoogere en lagere wereld. Nu is mijne taak het hemelsche over te leiden naar de aarde, en het baar in te planten. En nu is mij een dubbel genot beschoren, dat geboren wordt uit de gemeenschap en met God en met mijne medeschepselen.
Wat ik nu in mijne mate en dat wel door Jezus Christus ben, dat is Jezus Christus onbeperkt en zonder mare. Wij zijn niet God: dit ware pantheïstisch. Wij zijn ook geen goden: dit ware polytheïstisch. Maar wij zijn Goddelijk, van Gods geslacht. Doch dit is maar ééne zijde der
10
145
jezus' persoonlijkheid.
zaak. Jezus Christus is de Theanthropos en wij zijn The-anthropisch, niet Theanthropen. Hij is de Christus, wij zijn Christelijk Christenen, niet Christussen.
Nu de persoonlijkheid van Jezus Christus licht gewor pen heeft over onze persoonlijkheid, en het ontzagwekkend raadsel onzer persoonlijkheid ons heeft ontsluierd: nu is weer op hare beurt onze persoonlijkheid de sleutel, die ons het geheim der persoonlijkheid van Jezus Christus ontsluit. Wij zijn naar het beeld vax den Theanthropos geschapen. Hij is in ons en wij zijn in Hem. Hij is, als de Theanthropos, niet zonder ons, en wy zijn niet zonder Hem te denken. Hij is de Theanthropos als Hoofd der schepping, bij name der menschheid; en wij zijn theanthropisch als Zijne beelddragers. Zoo niet, dan was Hij ons eeuwig vreemd en onverklaarbaar gebleven:
want wij kennen alleen dat, waarvan wij het beeld en de weerspiegeling in ons omdragen.
146
XXI.
Jezus Christus noemde zich Dk Waarheid. Hij is het inbegrip van alle waarheid. Die Hem verstaat, verstaat de waarheid, teruggeleid tot haren diepsten inhoud, en ziet haar in Hem in haren eigenaardigen vorm. Hij is het beeld van alle waarheid, waar wij die ook aantreffen. Aan Hem moet alle waarheid, in haar vorm en wezen beide, worden getoetst. Hij is het ideaal voor alle werkelijkheid. De vraag of iets, dat waar is, zich wel in de rechte richting beweegt en zijne volle ontwikkeling nadert, wordt uitgemaakt, door het met Jezus Christus te vergelijken. Naarmate iets naar Hem gelijkt, naar die mate is het, v:at het wezen moet, en draagt het den stempel der eeuiuigheid.
Om deze reden is het van het hoogste belang, dat wij eene duidelijke voorstelling hebben van do onderscheiden trekken, die in het Beeld van Jezus Christus, als de Waarheid zich vertoonen. Ik heb op dit oogenblik een drietal in het oog. waarop ik wil, dat ook gij uwe aandacht vestigen zult.
Ik noem u vooreerst Zi.ine gemeenschappelukiieiii. Ik
het i1eeld der waarheid.
kan voor mijne gedachte geen betere uitdrukking vinden. Wellicht hebt gij terstond begrepen, wat ik bedoel. Jezus Christus is niet in zich zeiven besloten, van anderen afgescheiden, voor anderen ongenaakbaar. Zooals van niemand anders kan van Hem worden gezegd, dat Hij de eigendom van eiken mensch was. Hij stiet niemand af. Hij was toegankelijk voor joden en heidenen, voor mannen en vrouwen, voor aanzienlijken en geringen, voor ouden en jongen, voor vrijen en slaven.
Hij was één met allen, één met de gansche menschheid. Zijn ruim hart omving hen allen. Zijn leven was bij uitnemendheid een zich geven aan allen. Het was zelfovergave aan de wereld.
Ziehier een der hoofdtrekken van alle waarheid. De eene waarheid vermenigvuldigt zich in vele waarheden; of liever, zij openbaart zich op velerlei wijzen en in velerlei vormen, maar zij blijft zich overal gelijk. Zij weerspreekt zich nooit. Zij vertoont in alles hetzelfde gelaat. Zoo vertoont de ééne vorm, eigen aan het eikenblad, zich op verschillende wijzen in elk bijzonder blad. Zoo is het een en hetzelfde licht, dat zich in al de kleuren en schakeeringen van kleuren openbaart.
Als men nu iets als waarheid uitspreekt, dat zich aan andere waarheden onttrekt, die van zich stoot, zich er niet aan mededeelt, ze niet in zich opneemt, dan is het geene of eene zeer verminkte waarheid.
Was Jezus Christus een zoo bekrompen jood, dat er eene onoverkomelijke klove was tusschen Hem en den heiden, dan was Hij niet De Waarheid. Hoe armer de eene of andere voorstelling is, des te meer krimpt zij in zich zelve in, des te scherper is hare vijandschap tegen eene andere waarheid, des te onmachtiger is zij om zich
148
het beeld der waarheid.
aan andere waarheden mede te deelen, ze te verruimen en te verrijken.
De rijke kan mededeelen, niet de arme. De waarheid is rijk en niet arm, zij leeft, en andere waarheden leven uit haar.
De geringste waarheid is, omdat zij waarheid is, zóó rijk, dat zij zicli mededeelt aan andere waarheden; en die kunnen zonder haar niet gezond en krachtig zijn. De eene waarheid behoeft de andere.
Maar wat ontstaat nu hierdoor? Als het tot den aard van elke waarheid behoort, dat zij zich mededeelt, dan is het vermogen om te geven gelijk aan het vermogen om te ontvangen, dan ontvangt die waarheid het meeste, die het meeste geeft. En dit geeft aan de waarheid haar
karakter van gemeenschappelijkheid.
Als Jezus Christus alleen gaf, en niet ook ontving, als Hij zich aan anderen mededeelde, maar dezen zich niet aan Hem konden mededeelen; dan was er eene klove tusschen Hem en anderen, dan was er geen gemeenschap tusschen Hem en anderen.
Hierin openbaarde zich juist Zijne geheel eenige grootheid, dat elke. ook de geringste waarheid, haren eigen-aardigen indruk terstond aan Hem mededeelde, en dat Hij onder dien indruk voelde wat niemand voelde. Dit maakte Zijn innerlijk leven zoo rijk. Hij voelde den polslag van alle leven, waar Hij het ook ontdekte. Hu was het hart der gansche menschheid. Eer dejood, de heiden, de vrouw, het kind, duidelijk wisten wat in hen omging, had Hij het begrepen en het voor hen gevoeld, met hen meegevoeld.
Hierin lag het geheim Zijner gemeenschappelijkheid. Ontving Hij niet den blijden of droevigen indruk van wat er
149
het beeld der waarheid.
omging in anderen, en deelde Hij zich niet, onder dien indruk, naar hunne behoeften, aan hen mede, dan trok Hij hen niet tot zich, dan was er geen gemeenschappelijke band tusschen Hem en anderen, dan voelde niemand zich één met Hem, zoo min Hij zich met anderen één gevoelde.
Die gemeenschappelijkheid is één met Zijne veelzijdigheid.
Wat bedoel ik met deze veelzjjdigheid? Er was in Hem eene zijde gekeerd naar elke waarheid. Elke waarheid vond in Hem eene plaats opengelaten juist voor die waarheid. Er was geene waarheid te bedenken, die niet in Hem haar weerklank vond.
Wilt gij een ander beeld/ Hij had een oog voor elke waarheid. Als Hij eene waarheid zag, dan doorzag Hij haar. Maar Zijn oog was niet zoo uitsluitend op die ééne waarheid gevestigd, dat eene andere waarheid Zijn blik niet tot zich trekken, niet door Hem begrepen en gewaardeerd worden kon.
Gelijk het voorwerp, dat ik aanschouw, zich in mijn oog weerspiegelt, zoo weerspiegelde zich elke waarheid in Zijn innerlijk oog, zoo was Hij de spiegel van alle waarheid.
Wat maakt den mensch eenzijdig? Dat hij zich zóó in de aanschouwing van de eene waarheid oefent, dat hij de andere niet zien, of niet helder zien kan. Zoo wordt men bekrompen en partijdig. Maar dit was Jezus Christus niet. Hij wijdde aan elke waarheid dezelfde aandacht en toegenegenheid.
Dit gaf die schoone harmonie aan Zijn karakter. Hoe veelzijdiger de mensch is, des te volkomener is de harmonie in hem.
De Heiland waardeerde het goede in den jood, maar
150
HET BEELD DER WAARHEID.
nie; zóó, dat Hij het goede, dat er in een heiden was, niet zien en Waardeeren kon. En zoo gedroeg Hij zicli tegenover de mannen en de vrouwen, de volwassenen en de kinderen.
IEn zoo deed Hij ten opzichte van de meest tegenovergestelde waarheden. Hij leerde met nadruk Gods vrije souvereiniteit niet minder dan 's menschen verantwoordelijkheid, Gods bijzondere verkiezing niet minder dan Gods algemeene liefde.En zoo deed Hij ten opzichte van de meest tegenovergestelde waarheden. Hij leerde met nadruk Gods vrije souvereiniteit niet minder dan 's menschen verantwoordelijkheid, Gods bijzondere verkiezing niet minder dan Gods algemeene liefde.
Omdat Jezus Christus alle waarheden aanschouwde en in zich op lam. daarom heeft Hij Zijne lijdgenooren niet zoo geweldig getroffen als menigeen heeft gedaan, die eenc enkele waarheid omhoog hief, en haar met al zijn geestdrift en kracht verdedigde. Hoe geweldig was de indruk door Johannes verwekt, die niets als de bekeeriug predikte. De indruk, dien de Heiland wekte, was van een anderen aard. Zijn onderwijs was zoo veelzijdig als Zijn karakter, zoo harmonisch als Zjju wezen: daarom was Zjjn invloed stiller en gelijkmatiger, maar ook dieper en veel-zjjdiger. Hij maakte op nadenkende gemoederen dieper indruk, dan ooit een mensch vermocht, en trok de meest uiteenloopende karakters aan, zooals niemand voor of na Hom het heeft gedaan.
Jezus Christus was door Zijne veelzijdigheid niet de man eener partij, of van Zijn tijd alleen, of van een enkel volk. Hij was de leeraar aller tijden en aller volkeren. Daarom is er in eiken tijd, die een bepaald karakter draagt, iets anders, dat in den persoon en in 't onderwijs van Christus de aandacht van dien tijd trekt. Nooit trok, bijvoorbeeld, het menschehjke in Hem, den mensch zoo aan, als in onzen tijd.
Wij moeien in een zekere mate eenzijdig zjjn, daar wij
151
HET BEELD DER WAARHEID.
geroepen zijn, nu de eetie, dan de andere zijde dei-waarheid ons toe te eigenen, maar wij moeten nevens die gewettigde eenzijdigheid, streven naar de veelzijdigheid van Jezus Christus.
En dit wordt ons mogelijk, als wij ootmoedig bedenken, dat wij niet op eenmaal de geheele waarheid van alle kanten zien; en als wij aan ons zeiven sterven, en de liefde aankweeken tot alle waarheid, waar en bij wie ook wij haar aantreffen. IJver voor de eene of andere bepaalde waarheid, als gij er u toe geroepen gevoelt, maar sluit uw oog en hart niet voor andere waarheden. Spoor in liefde overal de waarheid op, ook in de meest misvormde gestalten. Ja, ook in de dwaling zelve. Waar anderen met verachting niets dan zonde zagen, daar bespeurde de Heiland den verborgen trek en zucht naar God, en kwam Hij dien met waardeering te gemoet. Dit was het geheim van Zijnen invloed over tollenaren en zondaren.
Het is door Zijne veelzijdigheid, dat wij in Jezus Christus
DE UITERSTEN VEREEN1GD ZIEN.
Er zijn uitersten, die soms in spanning zijn tegenover elkander, maar die beiden recht hebben van bestaan. Het eene mag niet aan het andere worden ten offer gebracht. Er moet in de diepte een punt van vereeniging zijn, waar beide met onpartijdigheid worden vastgehouden, ja waar beide niets anders zijn, dan de twee stralen uit een gemeenschappelijk middelpunt.
In eenen cirkel schieten de stralen uit het eene middelpunt in tegenover gestelde richting, maar geen straal springt los uit dit punt, en allen reiken even ver tot aan den omloop des cirkels. Zij gaan wel uit elkaar, maar nooit tegen elkaar. Zij blijven trouw aan hun gemeenschap-pelijken oorsprong, en streven niet naar alleenheerschappij.
het beeld der waarheid.
In 't middelpunt zijn alle stralen een, en toch blijven deze van elkaar onderscheiden, en gaat een ieder zijn eigen weg.
De tege'nstelling in Jezus Christus, waaruit alle andere tegenstellingen in 't heelal zijn geboren, de grondtegen-stelling, de tegenstelling aller tegenstellingen, de tegenstelling , die het bestaan der wereld denkbaar maakt, is die tusschen Gron en menscii. Schepper ex schepsel.
Die tegenstelling is geen schijn; zoo min God en mensch, tijd en eeuwigheid schijn-dingen zijn.
Zie, welk eene spanning er door in Jezus Christus ontstaat ; zie hoe die twee stralen in tegenovergestelde richting uitschieten. Ik denk inzonderheid aan Gethsemane. Hij is één met den Vader; daarom wil Hij niets, dan wat de Vader wil. Maar toen dat vreeselijk lijden over Hem kwam, gevoelde Hij het als mensch, in Zijne eenheid met de menschheid, en deinsde Zijne menschelijke natuur voor dit lijden terug; en bad Hij: Vader, indien het mogelijk is laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan. Maar Hij laat den anderen straal zich niet ontglippen, en riep in eenen adem uit: doch niet Mijn wil, maar de Uwe geschiede. Hij zinkt weg in de diepte van Zijn wezen, waar Hij zich één gevoelt met den Vader, zoo één als Hij zich zoo even in Zijn jammerkreet één met de lijdende menschheid heeft gevoeld, en in die diepte liepen beide stralen weer inéén. En terwijl het lijden voor Hem lijden blijft, iets dat het zwakke vleesch nooit, omdat het lijden is, begeven kan, wil Hij het tevens ondergaan, omdat de Vader het wil. Hij wil èn het een èn het ander, maar zoo, dat de wil dés vleesches zich offert aan den wil des geestes. Hetzelfde en geen ander ik , dat terugdeinsde voor het lijden, is tevens vaardig om het te ondergaan. En de macht er van is, dat het vleesch met den geest
153
het beeld der waarheid.
de heerlijkheid ingaat, die uit dit lijden werd geboren.
Neem eene andere tegenstelling. Eens zag Hij, in denzelfden oogenblik, dezelfde menschen, zoowel met toorn als met droefheid aan (Mark. 3:5). Deze twee gemoedsbewegingen waren twee tegenovergestelde stralen uit een gemeenschappelijk middelpunt.
Omdat Hij alle uitersten in een volmaakt evenwicht hield, ze allen liet gelden, niet het recht der eenen aan 't recht der anderen offerde: daarom waren zij in Hem vereenigd met elkander.
En omdat het goddelijke en menschelijke in Hem vereenigd waren; daarom was Hij de middelaar, om God en mensch, nadat zij door de zonde uit elkander waren gegaan, weer in zich tot elkander te brengen en met elkander te verzoenen. En door de verzoening dezer grondtegen-stelling verzoent Hij alle tegenstellingen in zich (Efeze 1 : 10; 2 : 14.)
Zoo zien wij in Jezus Christus, dat in de volle waarheid altijd twee stralen uit elkander gaan. Zij omvat in hare beide armen God en mensch, hemel en aarde, het hoogere en het lagere, het groote en het kleine. Zij heeft toorn en medelijden, haat en liefde. Zij wondt en geneest. Zij stoot af en trekt aan. Zij onderwerpt zich aan den dood en zegeviert over hem.
Het leven heeft spankracht. De spanning versterkt het leven. Het beweegt zich uit een gemeenschappelijk middelpunt r^iar tegenovergestelde richtingen.
De waarheid, die het leven van het leven is. zwenkt als de slinger even ver naar de rechter- als naar de linkerzijde ; zou zij slechts in de ééne richting zich bewegen, dan ging haar evenwicht verloren en was zij hare heilzame werking kwijt.
154
het beeld der waarheid.
De waarheid is in één woord eene tweeheid, yeboren uit en terugkeerende lot de diepere eenheid.
Ook deze tweeheid en eenheid is eene der grondtegen-stellingen in 't heelal, en openbaart zich nergens treffender en duidelijker dan in Jezus Christus, die, zooals de oude kerk het heeft uitgedrukt, één persoon is in twee naturen.
Laat ons dan uit alle tweeheid ingaan in de eenheid, terwijl wij van allo eenheid uitgaan tot de tweeheid — laat
oxs de verscheidenheid vasthouden in de eenheid.
155
XXII.
Bij de drie trekken der waarheid, die ik in de laatste voordracht heb genoemd, voeg ik ditmaal de volgende; zij wordt in haar eigen licht gezien, draagt een eenvoudig kleed, en is van oneindige diepte.
Zij wordt in haar eigen licht gezien, zij verlicht wat schemert en duister is, en kan niet door iets buiten zich worden verlicht. Zij zelve is het licht. Elke bijzondere waarheid is een straal van licht.
Als iemand, die in het licht der zon wandelt, mij toeroept, terwijl ik in eene donkere kamer ben, «kom uit de duisternis, hier schijnt het licht», dan kan niets anders dan het licht zelf mij overtuigen, dat het licht is, waar hij wandelt. Ik zie het licht, in en door het licht zelf.
quot;Wat zoudt gij er van zeggen, als ik, eer ik in den zonneschj^n daarbuiten ging, eene kaars of lamp ging ontsteken, om bij kaars of lamplicht mij te overtuigen dat de zon schijnt?
En als ik, uit de duisternis komende, het schijnende licht niet zie, en niet zien kan, zoudt gij dan niet zeggen, dat ik geen oog heb om het licht te zien, of wel, dat
het beeld der waarheid.
mijn oog te zwak of te krank is om het licht te aanschouwen ?
Die de waarheid in haar eigen licht niet zien kan, zal haar in der eeuwigheid niet zien.
Jezus Christus was de Heilige. Hoe kan men dit te weten komen? Alleen dooi' Jezus eigen heiligheid. Zijne heiligheid straalde door in Zijne woorden, wonderen en daden; die haar daarin niet zag, kon haar op geen andere wijze zien.
Als de zon opgaat dan verdwijnen de sterren, en wandelt en werkt de mensch in haar licht. Door haar licht trekt zij aller oog tot zich, en verzekert zij den aanschouwer van haar bestaan. De zon ontleent haar licht aan geen ster. 't Is haar eigen licht, waarin zij zich vertoont.
En zoo spreekt Jezus Christus in het bewustzijn, dat Hij zelf de waarheid is. Hij beroept zich op niemand. Hij stelt zich tegenover allen, die voorafgegaan zijn en zegt: «ik zeg u», en laat het over aan ieders hart en geweten om te getuigen, of Hij de waarheid spreekt. Hij beroept zich niet op wat anderen van Hem zeggen, om daardoor zich bij ons te legitimeeren. Hij beroept zich op Zijne eigen werken. Die Zijne eigen werken en woorden niet kan verstaan, kan nog minder Mozes en de profeten verstaan. Hij is de vervulling van Mozes en de profeten. Wat de wijzen onder de heidenen van de waarheid hebben gegist, en de profeten in Israël van verre van haar hebben gezien, dat openbaart Hij in al Zijne volheid. Hij vult de nauwelijks zichtbare omtrekken tot een schoon beeld aan. Hij zelf is dat beeld.
De waarheid hangt geheel en al van zich zelve af. Zij zelve moet zich tot hart en geweten eenen weg banen. Zij roept niet iets anders ter hulpe. Zij betuigt met verheven
157
het beeld der waarheid.
majesteit: «voorwaar,voorwaar, zeg iku». Zij kan niet anders.
AVordt zij niet anders dan bij haar eigen licht gezien, dan moet, het spreekt van zelf, haar woord niet een beroep op iets anders, maar eene getuigenis aangaande zich zelve zijn. De prediking van Jezus Christus was dooien door eene getuigenis aangaande Hem zei ven. Hij sprak, wat Hij wist, en getuigde, wat Hij zag. Die Hem niet verstond, kon de waarheid niet verstaan. Hij moest voor eeuwig een raadsel, of, wat erger is, een aanstoot zijn voor hen, voor wie Zjjne woorden en daden raadselachtig en ergerlijk waren.
quot;Wie zijn in alle eeuwen de mannen geweest, die de grootste kracht ten goede op hunne medemenschen hebben uitgeoefend ? Zij, die het meest van de waarheid vervuld waren, die door haar het helderst werden bestraald, die in haar licht het trouwst hebben gewandeld, die door en in het licht het meest hebben gezien van het licht. Hun woord werd hierdoor niet eene koele, verstandelijke, nauwkeurige beschrijving van de waarheid, maar het onweerstaanbare, het bezielde, het vurige getuigenis aangaande de dingen, die zij met open oogen zagen. De waarheid had hen overmeesterd, en sprak haar woord in hen. En als zij anderen voor de waarheid wonnen, dan was het niet, in de eerste plaats, door hunne juiste redeneering, maar door hun levende getuigenis aangaande de waarheid, die hen dreef en drong om te spreken.
Zoodanig was de getuigenis van Paulus en later van Luther, aangaande de waarheid, dat de mensch, door het geloof, uit genade zalig wordt. Zij zagen haar, en ook anderen leerden haar zien, in haar eigen licht.
Het hangt met dezen trek der waarheid ten innigste samen, dat de waarheid van eene oneindige diepte is.
158
HKT BEELD DER WAARHEID.
Waarom is de laatste en eenig houdbare grond, waarom ik in de waarheid geloof, haar eigen licht, haar eigen glans, haar eigen wezen ? Omdat er in het gansche heelal niets hoogers en diepers is, dan de waarheid. Zij is onmiddellijk uit God, en het beeld van God, in de waarheid laat God zich zien en kennen. Buiten de waarheid leef ik zonder God. Ik ken en bezit God, naarmate ik de waarheid ken en bezit. Hij die gezegd heeft: «Ik ben de waarheid», heeft ook gezegd: «Ik ben het leven». Wat is hooger eh dieper in het heelal dan het eeuwige leven ?
En vanwaar komt het, dat Hij de waarheid was en het leven? Omdat Hij de eeuwige Zoon des Vaders is. Hij is uit God geboren. In Hem is de waarheid uit God geboren. Zij is de eeuwige telg van God. Jezus Christus heeft verklaard, die Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien, en zoo zien wij den Vader in elke waarheid; want niets is waar, dan in en door den Zoon.
Waarom behoort de Zoon aan alle eeuwen en aan het gansche heelal toe ? Omdat Hij de eeuwige waarheid is, nde .geboren uit den eeuwigen Vader. Hij heeft zich in het vleesch als een kind van Maria en een kind van Zijn tijd gedragen, maar in dien tijdelijken vorm was de eeuwige waarheid te zien, op wier openbaring menschen en engelen en het gansche heelal hebben gewacht. Daarom dringt de mensch, van eeuw tot eeuw, al dieper en dieper, in de kennis van den eeuwigblijvenden inhoud der waarheid, zooals wij die in Jezus Christus zien. De mensch, die voortgaat in de kennis van Jezus Christus, moge vroeger geliefde vormen en spreekwijzen loslaten, maar het is omdat zijne toegenomen kennis andere vormen en spreekwijzen behoeft.
Omdat de waarheid het eeuwig blijvende in het heelal
159
HET BEELD DER WAARHEID.
is, daarom is in haar eene diepte, waaruit telkens nieuwe gedachten en vormen worden geboren. De waarheid, als kind der eeuwigheid en niet des tijds, laat u, als zij u bezielt, niet toe om te versteenen in een, voor altijd vastgestelden vorm.
Wat gij, levende en denkende Christen, voor veertig jaren, bij uwe bekeering, aangaande Jezus Christus hebt gedacht, dat denkt gij nog, maar hoe veel dieper en rijker is die gedachte nu, en hoe anders drukt gij u nu uit?
Jezus Christus is de waarheid voor alle eeuwen, alle standen en alle onderdanen, omdat Hij, wegens de eeuwige diepte van Zijn wezen, voor ons de waarheid en alzoo het leven is.
En zoo heeft elke waarheid eene oneindige diepte, omdat alle waarheid met den Zoon van God uit God geboren is.
Ik wil u dit ophelderen. Eens bestond de slavernij in christelijke landen. De christelijke liefde kon zich er mede verdragen, maar nu verstaat men Christus en alzoo de christelijke liefde beter, en acht men de slavernij daarmede ten eenemale onbestaanbaar. Zoo bestaat, in meest alle zoogenaamde christelijke landen, den handel in die bedwelmende dranken, die duizenden en tienduizenden ongelukkig maken. En de christelijke liefde verdraagt zich vrij algemeen daarmede. De dag komt, dat dit niet meer mogelijk is.
Er zijn diepten in de christelijke liefde, die nog geen mensch op aarde heeft gepeild. Onze beste liefde is nog maar als de flauwe schemering, die den naderenden opgang der zon verkondigt.
Ja, zoomin gij u in God een bodem denken kunt, waar gij zeggen moet, «tot hiertoe en niet verder,» zoomin zult gij dit van de waarheid kunnen zeggen. Elke waar-
160
het beeld der waarheid.
heid opent voor uwen blik een oneindig verschiet, en laat u afdalen in de oneindige diepten Gods. Daar in die diepte loopen alle waarheden uit, omdat zij daaruit zijn voortgekomen. Zij zijn de dienaressen des Zoons van God, die u tot Hem-,- en door Hem, tot den Yader léiden. Zoo diep als de waarheid is, zoo eenvoudig is het kleed, dat zij draagt.
Ook dit hangt samen met het voorgaande. Denk u een prachtig juweel. Wat trekt en boeit u? Het juweel zelf, niet iets dat er bij komt.
't Is het meesterstuk zelf des schilders, dat uwe bewondering wekt, en niet de lijst er om.
Zoo heeft Jezus Christus nooit naar iets gezocht, om daardoor te trekken en te treffen. Wat trok en trof, was uit Zijn wezen zelf geboren.
Ben ik arm aan gedachten, dan dek ik die armoede door een omhaal van fraaie woorden, maar ben ik rijk aan gedachten, dan laat ik ze, zooals ze in mij geboren worden, onopgesmukt naar buiten vloeien.
Wat is schooner en toch eenvoudiger, dan de dauwdroppel en de waterstraal, die daar glinsteren in de zon?
Is ooit op aarde iets gezien, dat in de verste verte haalt bij wat wij in Jezus Christus aanschouwen? Wie sprak en handelde en wandelde zooals Hij? Hij maakte nooit eene vertooning. Er was niets gezochts in Hem. Hij was te reëel, of laat mij liever zeggen te waarachtig, te heilig, om zich tot zoo iets te vernederen. Hij was van buiten, zooals Hij van binnen was. Hij was doorzichtig. Wat Hij van binnen was, dat scheen door in alles, wat Hij sprak en deed. Hij loas wat Hij sprak en deed.
Als Hij het hoogste en diepste, dat in Hem was, openbaarde, dan was Hij het allereenvoudigst, omdat Hij dan het
161
HET BEELD DER WAARHEID
allerdoorzichtigst was. Kunt gij u Hem in verhevener en toch in eenvoudiger gestalte denken, dan hij het graf van Lazarus ? Zoo ergens dan is het daar, dat wij willen neervallen en aanbiddend uitroepen: mijn Heer en mijn God!
Deze trek in Gods Zoon — zijne eenvoudigheid — is op alle waarheid uitgedrukt. «Simplex sigillum veri»
Hoe meer wij de waarheid kennen en van haar worden doordrongen, des te eenvoudiger worden wij, en wordt onze getuigenis door de waarheid; en des te eerder winnen wij alle eenvoudige en waarachtige gemoederen vóórhaar.
Verklaart dit ons niet, waarom de eenvoudige kinderen vrouwenharten het vatbaarst zijn voor de waarheid!
Denk u de kinderen en vrouwen weg, en wat was er geworden van het Evangelie van Jezus Christus?
't Is opmerkelijk, dat de wetenschap, hoe verder zij vordert, in des te eenvoudiger formules de waarheid uitspreekt. Ook de wetenschap ontdekt, dat de waarheid, bij al hare diepte, door God in een eenvoudig kleed gehuld, of liever dat zij geen omhuldsel heeft, eh op de allereenvoudigste beginselen rust.
Elke waarheid, die voor ons door hare eenvoudigheid, doorzichtig is, ook al peilen wij haar diepte niet, is een beeld van Jezus Christus.
Ook hierin moet de gemeente het beeld van haren Heer vertoonen, dat zij de waarheid belijdt, niet in den school-schen, haar van buiten opgedrongen, maar in haren natuurlijken en eenvoudigen —- den uit God geboren — vorm.
162
XXIII.
Laten wij u op nog een ander drietal trekken in de waarheid wijzen, zooals wij haar in Jezus Christus aanschouwen.
Laat ons zien hoe vruchtbaar zij is in hare toepassing, hoe zij verheerlijkt, wat zij doordringt, en hoe zij door en door van menschelijken aard is.
Zij is vruchtbaar in hare toepassing.
Ik heb u meermalen gezegd, dat de verschillende waarheden tot zeer weinige grondwaarheden kunnen worden teruggebracht. Konden wij tot den diepsten wortel doordringen, dan brachten wij wellicht alle waarheden tot eene enkele terug. De voornaamste wijsgeerige stelsels zijn in den regel geboren uit ééne grondgedachte, die zich in een paar woorden laat samenvatten. Gelijk menig prachtig muziekstuk niet anders is dan rijke variation van een enkel thema, zoo laten tallooze waarheden in zich don klank vernemen van eene enkele grondwaarheid. Hoe rijker eene waarheid is, des te eenvoudiger laat Hij zich uitdrukken en des te uitgebreider zich toepassen.
Laat mij u eene der grondwaarheden noemen, die door Christus is aan het licht gebracht, deze namelijk: dat dc
1
HUT BEELD DER WAARHEID.
mensch door het geloof in Hem zalig wordt. Geheel Zijn leven was de openbaring dezer waarheid. Men gevoelde haar eer men haar wist uit te spreken en te formuleeren. Hij trok den heilbegeerige met onweerstaanbare kracht tot zich. En naarmate deze zich aan Hem toevertrouwde en onder de macht Zijner persoonlijkheid kwam, nam het licht de plaats der duisternis in, en week de droefheid voor vreugde, zwakheid voor kracht en zonde voor godzaligheid. Met Hem verbonden te zijn, was met God, met den hemel, met al wat heilig en goed is, verbonden te zijn.
En die aantrekkingskracht, waardoor het geloof in Hem werd verwekt, strekte zich uit tot iederen mensch en den ganschen mensch; tot kinderen en vrouwen en mannen, tot onkundigen en geleerden, tot goddeloozen en godvree-zenden; en zij werkte door tot hart, verstand en wil.
Welk eene verandering heeft dit eenvoudig geloof in Jezus Christus in harten en huizen en maatschappijen en volkeren gewrocht!
En hoe oefent het zijne kracht uit in den mensch in alle denkbare toestanden des levens !
Ziehier het Beeld der waarheid. Naarmate zij eene grondwaarheid heeten mag, naar die mate is zij vruchtbaar in hare toepassing op het gansche leven.
Laten wij blijven bij de waarheid, dat wij door het geloof in Jezus Christus zalig worden. Word ik zalig door gemeenschap met een persoon en wel met Jezus Christus: dan kan het geloof aan een of meer leerstukken; of het geloof aan een of meer feiten;
of het geloof aan wat een ander voor mij doet;
of het geloof aan wat ik zelf doe,
mij niet behouden.
Al wat tusschen Jezus Christus en mij staat, om mij
164
HET BKELl) DER WAARHEID.
van de overgave aan Hem en de gemeenschap met Hem terug te houden, dat staat tusschen mij en het eeuwig leven; en hiermede is eene doode orthodoxie, en een dood bijbei-geloof, en 't geloof aan menschen die zich tusschen den Heiland en mij plaatsen, en 't geloof aan mijne eigen godsdienstige en zedelijke daden veroordeeld.
De eenvoudige waarheid, dat wij door't geloof in Jezus Christus zalig worden, deed de Protestantsche tegenover de Roomsche kerk ontstaan, gaf aan de Protestantsche tegenover de Roomsche maatschappij hare eigenaardige vormen, en aan de Protestantsche tegenover de Roomsche volkeren hunne eigenaardige kracht.
De waarheid is uit haren aard vruchtbaar voor 't leven.
Blijkt het, dat wat men voor waarheid houdt, onvruchtbaar is voor 't leven, dan is het geen waarheid of slechts de doode vorm er van.
Jezus Christus was — ik zeg het met eerbied — de meest praktische en nuttigste mensch, die ooit op aarde heeft geleefd, en zoo is de waarheid, uit haren aard, vanzelve praktisch en nuttig.
Die de waarheid bezit, zonder een praktisch en nuttig leven te leiden, aardt niet naar den Heer Jezus, en onderdrukt de Hem van God toevertrouwde waarheid.
Wie, die over alles nadenkt, werd niet meermalen er door getroffen, dat eene enkele waarheid, zoodra zij hem duidelijk werd, naar alle kanten haar licht wierp, oude beschouwingen wijzigde en nieuwe deed ontstaan?
En terwijl de waarheid uit haren aard van een toepas-sings-vermogen is, zoo
VERHEERLIJKT ZIJ TEVENS AL WAT ZIJ DOORDRINGT.
Vergelijk Jezus Christus met Zijne tijdgenooten, met de grootere en kleinere kringen, waarin Hij zich bewoog. Hoe
165
1IET BEELD DER WAARHEID.
treffend steekt Hij af bij allen. Hoe ver overtreft Hij hen. Gij ziet Hem het heerlijke licht weerkaatsen, dat Hem bestraalt en waarin Hij wandelt; terwijl de overigen in donkere schaduwen hunnen weg zoeken. Welke deugd is er te bedenken, die in Hem niet uitblonk? In Hem werd voor 't eerst de volmaakte deugd in haar Goddelijk schoon aanschouwd. Hij is de verpersoonlijkte, de vleeschgewor-den deugd. Hij openbaart haar aan ons. Hij doet in ons, bij de aanschouwing van Hem, idealen van deugd en Godzaligheid ontstaan, die anders nooit bij ons zouden zijn opgewekt. Hoe heerlijk vertoont Hij zich aan ons, vooral in Zijn laatste lijden. Toen werd — als ik mij van dit beeld mag bedienen — het zilver in Hem tot goud.
Tot op dezen huidigen dag verklaren zelfs zij, die zich niet aan Hem wijden, dat Hij de eenige, de onovertroffene is onder de kinderen der menschen.
Ook hierin is de Christus het Beeld der waarheid. Alle waarheid is eene uitstraling der Goddelijke heerlijkheid, en deelt hare heerlijkheid mede aan alles, wat zij doordringt.
Welk eene heerlijkheid deelt de glans der zon mede aan alles, waarop zij schijnt: aan berg en boom, aan beek en bloem. Wie werd niet meermalen als betooverd door de gouden heerlijkheid, die de zon, bij haren op- en ondergang, aan den horizon mededeelde
Maar de heerlijke glans, dien de zon werpt over de voorwerpen die zij bestraalt, kon niet die voorwerpen doordringen.
Met het verdwijnen der zon, verdwijnt de gouden wederschijn, die voor een oogenblik u bekoorde. Niet alzoo de heerlijkheid, die de waarheid mededeelt aan den mensch, met wien zij één wordt.
Welke heerlijke veranderingen heeft zij in de donkerste
166
HET BEELD DER WAARHEID.
karakters bewerkt. quot;Wat werd Saulus na zijne omhelzing der waarheid! En hij is ons een voorbeeld van de duizenden en tienmaal duizenden, die zeer verachtelijk en verwerpelijk er uitzagen, totdat de waarheid bjj hen binnendrong en van hen nieuwe schepselen maakte.
En waar de waarheid niet werd gehinderd, daar ging zij voort den mensch te vormen naar 't beeld van Jezus Christus, van heerlijkheid tot heerlijkheid.
Zijn er die de waarheid hebben aangenomen, terwijl zij niet aan 't heerlijk karakter van Gods Zoon gelijkvormig zijn geworden, dan bewijst dit, dat zij of eene zeer gebrekkige kennis van de waarheid hebben, of aan veel vasthouden. waardoor de waarheid in hen wordt verdonkerd.
De waarheid lijdt van niemand meer. dan van hare vrienden, wier karakter en doorgaand gedrag niet hare heerlijkheid weerkaatsen.
Daarentegen is er geen krachtiger aanbeveling der waarheid, dan een van haar doordrongen en door haar gevormd mensch.
Dit is het onomstootelijkste bewijs, dat de waarheid de waarheid is; dat zij doordringt tot de edelste vatbaarheden van den mensch, en ze Gods eigen karakter, wiens Beeld Jezus Christus is, laat weerspiegelen.
Waar de waarheid niet tot den mensch doordringt, daar is hjj als een spiegel, die zoo dof' is geworden, dat hij het heerlijke licht niet weerkaatsen kan; terwijl omgekeerd elke waarheid, naarmate die hem doordringt, hem tot een spiegel maakt van Gods heerlijkheid, zooals die in Jezus Christus werd gezien.
Ik bid u, wees niet tevreden met de waarheid te omhelzen, zonder haar in u haar heerlijk beeld te voorschijn te laten brengen.
167
het beeld der waarheid.
Gij bezit de waarheid, naarmate zij u bezit, en zij bezit u, naarmate zij zich zelve, en alzoo hare eigen heerlijkheid aan u mededeelt.
Laat mij iets bij name noemen. In Jezus Christus zien wij, dat de waarheid zelfverloochenend van aard is. Jezus bewandelde den weg der zelfverloochening, totdat Hij aan 't kruis voor u en voor nnj Zijn leven offerde. Meen niet dat gij weet, wat zelfverloochening is, als niet ook uw leven van dit beginsel uitgaat, en het zich in al uw doen en laten openbaart. Geschiedt dit niet, dan zijt gij geen heldere, maar een dofte spiegel, die den glans der waarheid niet weerkaatst.
Wees een kind dos lichts. Vang zijne eeuwige stralen in u op; en laat het van u weer uitgaan om anderen te verlichten. Heeft niet de Heiland Zijne discipelen het licht der wereld genoemd? Hoe zal Hij zich aan de wereld openbaren, als haar licht, zoo gij niet in Zijne gemeenschap en in zijne navolging, als verheerlijkte lichtgestalten wandelt.
Maar ik moet mij ten einde spoeden en u wijzen op den trek in 't beeld der waarheid, dien ik u bjj den aanvang heb genoemd. Zij is door en door
menschel ijk van aard.
Jezus Christus was niet alleen door en door mensch, maar ook de volkomen mensch. Hij is de toets van al wat menschelijk wordt genoemd. Wilt gij weten of iets den mensch past, dan moet gij het antwoord op deze vraag zoeken in 't karakter van Jezus Christus. Hij is de mensch — de openbaring van wat menschelijk is, en het voorbeeld voor allen, die streven naar eene volkomen menschelijkheid.
Al wat Hem boven anderen onderscheidde, en Hem
168
HET BEELD DER WAARHEID.
gemaakt heeft tot het voorwerp der aanbidding van mil-lioeneii', draagt een door en door menschelijk karakter.
Was, bij voorbeeld, zijne liefde niet eene menschelijke liefde, dan kon geen mensch haar navolgen.
Nog meer: de mensch kan alleen begrijpen en bewonderen, ja aanbidden wat menschelijk is. Ik ken Grod alleen, voor zoover ik op menschelijke wijze aan Hem denken en van Hem spreken kan. Denk ik aan Zijne liefde, dan denk ik aan niets anders, dan aan wat ik in mij zeiven en in mijne medemenschen liefde noem. Een God, die niet in den hoogsten zin een menschelijke God is, — een God, naar Wiens beeld de mensch is geschapen — kan door geen menschen worden gekend en bemind.
Daarom is in Jezus Christus het menschelijke niet iets bijkomstigs. De eeuwige waarheid is menschelijk van aard, en als zij zich in een persoon komt vertoonen, dan moet die persoon mensch zijn.
Ziet hier weer, wat ik u zoo dikmaals gezegd heb dat de God, die zich aan den mensch wil openbaren, mensch worden moet, en dat die openbaring in Gods plan lag, omdat Hij de eeuwige liefde is.
Zoo is mij ook de sleutel in handen gegeven, om het geheim te verstaan der schepping. God wilde dat er wezens zouden zijn, die Zijn beeld vertoonen — zulke wezens moesten menschen zijn. Gelijk de Vader wilde dat Zijn eeuwige Zoon als het Beeld Gods onder ons Zijne plaats zou innemen; zoo wilde Hij dat ieder mensch een heeld van Zijnen God zou zijn.
Wie huivert niet, als alzoo voor zijn oog de sluier wordt weggeschoven, en hij het goddelijk antwoord ontvangt op de vraag: wat beteekent het mensch te zijn ?
Jezus Christus heeft voor ons den sluier van dit raad-
169
HET BEELD DER WAARHEID.
sel aller raadselen gelicht. Hij, de mensch bij uitnemendheid, was in onbeperktan zin, de vleeschgeworden waarheid, en zoo moet elke mensch, omdat hij mensch is, in zjjne mate, in beperkten zin, de openbaring der waarheid in het vleesch zijn — eene vleeschwording der waarheid.
Mijne medemenschen moeten in mij Gods liefde, om nu niets anders te noemen, zien vleesch worden, naar 't beeld van Jezus Christus.
Laten wij aan dit ideaal vasthouden. Men is rondom ons in de wereld zoo druk bezig met aardsche dingen, en men wordt daardoor zulk een raadsel voor zich zeiven en anderen, dat de arme wereld aan niets meer behoefte heeft, dan aan menschen, die in Jezus Christus begrepen hebben, wat het beteekent mensch te zijn, en zeiven al meer menschen worden, en wie het Goddelijk origineele der waarheid, de haar eigen, de haar passende menschelijke gestalte aanneemt (2 Cor. 3 : 11).
Laat ons, naar den Goddelijken zin van 't woord, menschen worden, en men zal van ons leeren, wat liet is, ehrijtenen te zijn.
170
XXIV.
Alles wat wij van de hand der Evangelisten in Jezus Christus nebben aanschouwd, loopt uit op de groote waarheid, dat Hij is het Hoofd der menschheid.
Waarom zeggen wij niet liever: het hoofd der Gemeente ? Omdat Hij het Hoofd der Gemeente is op grond daarvan, dat Hij het Hoofd der menschheid is. Was Hij niet het Hoofd der menschheid. Hij zou niet het Hoofd der Gemeente zijn. Zij aanbidt in Hem niet een partij-of sectehoofd. Zij heeft zich niet van de menschheid losgemaakt, om Hem tot haar Hoofd te hebben. Zij is het hart der menschheid. Zij vertegenwoordigt de menschheid. In hare overgave en toewijding aan Jezus Christus als haar Hoofd, doet zij wat de gansche menschheid behoort te doen. Zij weet dat; en daarom heeft zij van dat zij bestaat niet opgehouden aan de gansche menschheid te verkondigen: Jezus Christus is uw Broeder, uw Redder, uio Heer; Hem komt de hulde uws harten toe; geef u over aan Hem, en laat Hij u tot uwe bestemming voeren.
De Heiland was van Zijn eerste optreden in Israel zich bewust, dat Hij der gansche menschheid toebehoorde. Zijn
HET HOOFD DER MENSCHHEID.
blik was in dit opzicht, zooals in elk ander, koninklijk. Goddelijk ruim. Hij noemt zich het licht der wereld. Hij noemt Zijne discipelen het licht der wereld, en beval hen de volkeren tot Zijne discipelen te maken, 't Was in 't bewustzijn dat Hij het Hoofd der menschheid is, dat Hij zich Zoon des menschen noemde.
Hoe eenvoudig de waarheid ook schijnt, dat Jezus Christus het Hoofd der menschheid is, toch wordt zij het laatst begrepen. Zij veronderstelt eene ruimte van hart, waartoe men eerst langzamerhand komt, in de gemeenschap met Jezus Christus. Wat het Evangelie voor de joden tot een aanstoot maakte, was dat de Christus, dien het predikte, niet bij uitsluiting hun Christus was, maar de Christus der volkeren.
Het duurde eenigen tijd eer de Apostelen zeiven dit begrepen; en het was noodig, dat een man zooals Paulus, door God zou worden opgewekt, om geheel zjjn leven aan de handhaving van deze waarheid te wijden. Hij noemde de waarheid, dat de volkeren1) met Israël de medeerfgenamen zijn van den vollen zegen in Christus, de openbaring eener verborgenheid (Efeze 3: 1—7).
En gelijk het in Israel is gegaan, zoo ging het ook in de Christelijke gemeente. Paulus voorzag deze machteloosheid om de betrekking van Christus tot de volkeren in haar goddelijke ruimte te vatten. Hij beleefde dit reeds, 't Is iets anders op 't Apostolische woord iets te gelooven, iets anders de zaak in te zien, omdat men hetzelfde licht heeft, dat God aan de Apostelen heeft geschonken. Ontbreekt dit licht, dan verstaat men allengs de apostelen niet meer; en laat men zich leiden door zijne eigen
') Niet heidenen maar volkeren is de juiste vertaling in Ef. 3: fi.
HET HOOFD DER MENSCHHUID.
bekrompen opvattingen. Omdat slechts weinigen uit Israel, — de verkiezing naar de genade in — Christus aannamen, kwam men tot het besluit, dat Hij niet de Christus van 't volk, maar slechts van eene uitverkoren partij uit het volk was. Dit zou Hem van «Hoofd van Israël» tot een partij- en sektehoofd in Israël hebben verlaagd. Lees de merkwaardige wederlegging dezer dwaling door Paulus (Rom. H: 11—35) Omdat Jezus Christus Israëls Hoofd is en blijft, daarom is deze waarheid de verborgen spil, waarom Israëls geschiedenis zich wentelt, — totdat de geschiedenis van dit volk de wereldkundige openbaring en bevestiging dezer waarheid is. Al Gods wegen met dat volk, al Zjjne gerichten daarover hebben ten doel, dit volk als den verloren broeder tot hunnen Broeder eenmaal terug te voeren. Dan, als de volheid der heidenen zal zijn ingegaan, dan wordt gansch Israël zalig.
Dan blijkt het, dat «de uitverkiezing naar de genade» in Israël niet het teeken was, dat dit volk, als volk, geen toekomst meer had; maar omgekeerd, het eeuwenlange onderpand van de heerlijke toekomst die Israël wachtte. De uitverkorenen zijn de eerstelingen slechts van den grooten oogst, die aanstaande is.
Als de apostel Paulus tot ons kon terugkeeren, zou hij zich niet er over bedroeven, dat tot op den huldigen dag de waarheid, dat Jezus Christus het Hoofd der volkeren is, zoo weinig wordt begrepen ? Men is allengs er toe gekomen om de uitverkorenen naar de genade, die door Gods geest uit de volkeren worden getrokken en aan Christus toegevoegd, aan te zien als een teeken, dat er voor de volkeren, voor de menschheid in haar geheel, hier op aarde geen toekomst is. Zoo maakt men van de Gemeente eene sekte, eene partij, die afgescheiden van 't geheel, eene
173
HET HOOFD DER MENSCHHEID.
andere toekomst heeft dan het geheel. Zoo maakt men Christus een sekte- en partijhoofd onder de volkeren.
Neen, Christus is 't Hoofd der menschheid. Hij wordt aan de volkerenwereld, aan de menschheid als haar Hoofd gepredikt. En die aan Hem zich geven en wijden, maken het hart uit der menschheid. Zij zijn de eerstelingen des oogstes. Zij zijn het voorteeken en het onderpand, dat eenmaal deze aarde zal worden bewoond door eene geredde menschheid, die Christus als haren Redder kent en als haren Heer dient. Al Gods wegen met de volkeren, al Zijne gerichten over hen, loopen eindelijk er op uit, dat alle koninkrijken dezer aarde, in Christus, tot één koninkrijk, zijn samengevoegd (Openb. 11 : 15).
In dezen koninklijk, goddelijk ruimen geest, hebben de apostelen gedacht, gesproken en gearbeid. Zij zagen de gemeente aan als het middelpunt der menschheid, waar het licht der Goddelijke genade in een brandpunt was samengetrokken, om vandaar zich tot aan de einden der aarde uit te breiden (Hand. 13 : 57).
De Gemeente was het hart der menschheid, dat met de kranke leden medelijden had en aan hunne redding priesterlijk arbeidde (Col. 1 : 27—29).
De Gemeente zal niet rusten, voordat zij de gansche menschheid voor Hem, die het Hoofd der volkeren is, heeft gewonnen. Zij is de erfgenaam van de belofte aan Abraham gedaan: «In u zullen alle geslachten der aarde gezegend worden».
Er is niets, dat ons meer treft in de apostolische mannen, dan de ruime blik, dien zij hadden op de betrekking waarin de Gemeente tot de menschheid, ja tot de gansche Schepping staat. Jacobus noemt de geloovigen «de eerstelingen van Gods schepselen» (Jat;. 1 : 18).
174
het hoofd der menschheid.
En hoe komt het dan, dat jezus Christus en niet een ander het Hoofd der menschheid is? 't Is niet aan iets toevalligs te wijten. Noemt gij het iets toevalligs, dat Abraham de vader van Israël, en Mozes de leidsman van dit volk uit Egypte, en David zijn eerste koning is geworden? Neen! Dit vloeide voort uit Gods eeuwen-omvattend plan. Onze God had van den aanvang het oog op het einde, en Hij wekte deze mannen op, gaf hun de bijzondere gaven, die ze van anderen onderscheidden, en bestierde alles zoo, dat zij de hun toegedachte stelling in Israël en de wereld konden innemen. Zoo had God van de schepping des eersten menschen, ja, voor de grondlegging der wereld, dit op het oog, dat jezus Christus het Hoofd der menschheid worden zou (1 Petr. 1 : 20).
Maar waarom dan Jezus Christus? Het is denkbaar, dat God andere menschen. dan Abraham en Mozes en David kon hebben uitverkoren, om hunne plaatsen in te nemen; maar in 't geval van Jezus Christus is zoo iets ondenkbaar. In 't gansche heelal was er niemand, die het Hoofd der menschheid zijn kon, dan Hij alleen.
Zoo min gjj u het menschelijk lichaam denken kunt zonder een hoofd, waarin de leden hunne eenheid vinden, zoo min kunt gij de menschheid denken zonder Jezus Christus, haar hoofd, in wien zij hare eenheid vindt. Zonder Hem waren de menschen individuen, die los zijn van elkander, zonder eene bepaalde, gemeenschappelijke bestemming. Der menschen gemeenschappelijke bestemming maakt hen tot dat lichaam, dat wij menschheid noemen.
En wat is de bestemming der menschheid ? Zich te laten regeeren door Jezus Christus, gelijk de leden van ons lichaam zich door 't hoofd laten regeeren. Allen, die van Adam af over anderen macht hebben uitgeoefend, als
175
HET HOOFD DER MENSCHHEID.
koning, profeet of priester, zijn de voorloopers, de voorafschaduwingen geweest van den waren Koning, Profeet Priester — Jezus Christus.
De vleeschwording van Gods zoon was de openbaring en voltooiing van Zijne eenheid met de menschheid als haar Hoofd, eene eenheid, waarop de menschheid is aangelegd, en die van de schepping des eersten menschen af bestaat (Joh. 1 : 1—14; 1 Pet. 1 : 19, '20).
Tot de voltooiing dezer eenheid met ons was het noo-dig, dat Hij ons in alles gelijk werd, inzonderheid, dat Hij wat Hij reeds naar aanleg en bestemming was, door een zedelijken strijd zich tot een zedelijk eigendom maken zou. Langs dezen weg moest Hij zich de kroon verwerven, die Hem nu siert als Hoofd der menschheid. Daarom moest Hij met niets beginnen, om alles te bezitten. Hij ontkleedde zich van de heerlijkheid, die Hij bij den Vader had, opdat Hij haar herwinnen zou op dezelfde wijze als, wij haar verwerven moeten. Hij moest, juist als ons Hoofd, meer dan eenig lid, een weg van beproeving en strijd bewandelen, om aan het einde er van als overwinnaar te worden gekroond (Fil. 2 : 5—11; Hebr. 4 : 15; 5:7,8 12 ; 2).
Zoo werd op eene wijze, die noch mensch noch engel heeft kunnen uitdenken, Gods raad, die den Zoon tot Hoofd der menschheid had bestemd, ten uitvoer gebracht.
Zeg niet dat Adam het Hoofd der menschheid zou zijn geweest, als hij niet had gezondigd. Hij kon alleen in dien zin het Hoofd der menschheid zijn, waarin Abraham het Hoofd van Israël is. Hij is de Vader der menschheid. Maar haar Hoofd te zijn, in den vollen zin des woords, dat kon hij zoo min als eenig lid van 't mensche-lijk geslacht. Deleden zijn één met het hoofd des lichaams,
176
het hoofd der mensciiiieiii.
omdat zij uit het hoofd do beweging ontvangen naar het doel, dat het hoofd zich stelt. Niemand kon zulk een Hoofd zijn voor de menschheid, als Jezus Christus, die als mensch één is met de menschheid, en tevens, als de eeuwige Zoon van God, den levendmakenden Geest niet alleen bezit, maar ook kan mededeelen aan wien Hij wil.
Geen eenheid der menschheid is denkbaarder dan onder zidk een Hoofd.
Wat Petrus leert op dit punt (1 : 19, 20) beteekent niets minder, dan dat vóór de schepping des menschen, de Vader aan geen andere menschheid heeft gedacht, dan aan eene menschheid, die om te zijn wat zij wezen moet, Jezus Christus tot haar Hoofd heeft.
En hoe klaar is het onderwijs van Paulus op dit punt! Waarom is Jezus Christus en niet Adam, in den vollen zin des woords, ons Hoofd? Waarom is het dat de mensch, die door Grods genade wordt, wat hij wezen moet, het beeld draagt niet van Adam, maar van Christus? Is liet omdat Adam gezondigd heeft? Geenszins! Maar omdat Adam niet was, en nooit zijn kon de mensch, die Christus is. Met het oog op wat Adam voor zijnen val was (Gen. 2: 7) zegt Paulus: ' De eerste mensch Adam is geworden tot eene levende ziel, de laatste Adam tot kenen levendmakenden Geejst, de eerste mensch is uit de aarde, de tweede is uit den hemel 1) (1 Cor. 15: 45—47, vgl. 2 Cor. 3: 17, 18).
Ook eene niet gevallen menschheid — zoo ergens dan blijkt dit uit deze plaats — zou om hare bestemming te bereiken, behoefte hebben gehad aan den tweeden mensch :
177
12
Lees niet, zooals onze vertaling luidt, de Heer uit den Hemel. Deze woorden (de Heer) zijn ingevloeid door misverstand van den tekst.
11 KT HOOK I gt; HICK MENSCHllHIl).
Jezus Christus. De eerste mensch kon, zooals Paulus ons hier duidelijk leert, zonder den tweeden mensch niet volmaakt zijn; niet omdat hij gezondigd heeft, maar omdat hij geworden is tot eene levende ziel.
Het behoort tot du majesteitsrechtex van een «mensch
UIT DEN HEMEL» DAT DE «MENSCH UIT DE AARDE,» OOK AL HAD hij NOOIT GEZONlirGI), NIET zonder He.\I zijne BESTEMMING KON BEREIKEN.
God schiep Adam, naar 't getuigenis van Paulus, als een zielljken'), en niet als een geestelijken mensch, en daarom, met de behoefte aan den Tweeden Mensch —■ DEN LEVENDMAKENDKN GEEST, Uit wiens Voliicid Iljj de Volle mate des Geestes ontvangen moest.
Al wat er voortreffelijks was in Adam, dat maakte hem tot een des te uitstekender voorbeeld van Christus, bij name dit: Dat liet lot der gansche menschheid van Zijne gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid afhing. Hij was koning, priester en profeet, niet van een deel der menschheid, maar van de gansche menschheid, en alzoo bij uitnemendheid, een «voorbeeld desgenen die komen zou» (Hom. 5; 14).
liet was een waar woord van Calvijn, dat de mensch, ook al ware hij staande gebleven, zonder een middelaar zijne bestemming niet kon bereiken. Jammer dat hij deze waarheid niet in 't licht van I Cor. 15:45—49 en Rom. 5: 14 heeft ontwikkeld en in zijn stelsel opgenomen.
Waarom komt het eenmaal met Israël zoover, dat het zijne bestemming bereikt met Jezus Christus aan zijn hoofd? Omdat God zich nooit een ander Israël heeft gedacht dan in Christus (Gal. 3: 'J—KJ). God heeft sedert Abrahams roeping zulk een Israël bedoeld, en dit doel nooit uit het
*) In I Cor. 2 : 14 en 15 :44, 46 moet men nat uur lijk in ziel lijk veranderen.
-17«
het uoori) def .menschiieid.
oog verloren. Dit was de wortel der Israëlitische profetie.
En ,zoo heeft de Vader, toen Hij Adam schiep, eene menschiieid bedoeld, niet met Adam. maar met Jezus Christus — den Menschgewordene — aan liet hoofd. En zoomin Israëls val Gods plan met Israël heeft vernietigd, zoomin heeft de val des menschdoms in Adam Gods genadig plan met de menschiieid te niet gedaan.
Doch welk een lijdensweg moest do Vleeschgewordene, van wege dezen val, ingaan, om den verloren mensch als verloren zoon tot den Vader terug te voeren. Zijn Vader alleen kan de diepten der smarten peilen, die Hij, om den mensch te redden, als zjjn Plaatsvervanger, heeft moeten doorstaan. Hoe dierbaar is Hem hierdoor elke geredde mensch geworden. In de gelijkenis van den verloren Zoon heeft Hij ons, zooals niemand het vermocht, medegedeeld, welk een oorzaak van vreugde de redding eens menschen voor den Vader en den Zoon en de heilige engelen is.
Maar hoe klimt nu ook de hulde, die de geredde mensch Hem, zijnen Redder, toebrengt.
Denk u een koning, die zijn troon verlaat, en alles, ook zijn leven, en dat onder de pijnlijkste smarten ten offer brengt, om de liefde zijner onderdanen, die van hem vervreemd waren geraakt, terug te winnen en bon weer gelukkig te maken. Hoe veel liooger stijgt lijj in hunne achting, nu zjj in hem, hun hoofd, ook hun redder ver-eeren. Met welk een geestdrift zullen zij hem dienen! Hoe gaarne alles, ook zicli zeiven, hem ten offer wijden!
Ik zeide u, dat Jezus Christus, hoewel Hij door Zijne bestemming het hoofd der menschiieid was, langs zedelijken weg, deze stelling zich tot Zijn zedelijk bezit maken moest, 't Is oneindig meer dan eene natuurnoodwendigheid, waaraan Hij Zijne verheffing tot Hoofd der menschiieid
179
HET HUOl'll OER MENSCHIIEIU.
dankt. Zijno heerschappij draagt het edelste kenmerk, dat g-jj ii denken kunt. Al wat een vorst aan den onderdaan verbinden, en in zijne schatting verheffen kan, dat vindt gij in oneindige volkomenheid in Jezus Christus. Vim wege Zijne zedelijke volkomenheid, draagt Iljj een naam, die boven allen naam is. opdat in Zijnen naam zicli buigen zou alle knie dergenen, die in den Hemel en die op de aarde, en die onder de aarde zijn (Pil. 'i : 10).
Maar ook van onzen kant moet de verbintenis met Hem als Hoofd der menschheid, door en door een zedelijk karakter dragen. Wij bewegen ons, waar er sprake is van de weerkeerige verbintenis tusschen Jezus Christus en den mensch, op het hoogst denkbare terrein. Wij worden door eene vrijwillige overgave en toewijding aan Hem, met Hem één. En deze overgave wordt vaak op de zwaarste proef gesteld. De geest der wereld is er tegen. Het huisgezin is er soms tegen. De zoogenaamde vromen, die men kent, zijn er vaak tegen. Hier binnen kampen twijfel en zondelust er tegen. De strijd, die moet worden doorgestreden, eer de ziel zeggen durft; Ik heb mij aan Jezus Christus overgegeven, is vaak zoo aangrijpend geweest, dat de ziel er onder scheen te zullen bezwijken. Gold het hier eene natuurnoodwendigheid, dan kwam het alles van zelf terecht, maar de geloofsovergave aan Jezus Christus is de meest zedelijke beslissing van den wil, die wij ons denken kunnen.
En de toewijding aan Jezus Christus, die op de geloofs-overgave volgt, zij wordt levenslang op de proef gesteld. En deze proef eischt soms het offer van alles, wat voor den mensch dierbaar kan geacht worden, zijn goed, zjjn eere, vriendschap, rust, genoegen, ja zijn leven I
Maar hoe innig en vol beteekenis wordt juist hierdoor
180
HET HOOFD DER MENSCIIHEID.
de baud, die den mensch aan liet Hoofd der inenscliheid bindt.
Geen andere band haalt in. de verte hierbij!
He:l den mensch, wiens overgave en toewijding aan Jezus Christus, het Hoofd der menschheid, uit Zijne overgave en toewijding aan den mensch is geboren, en haar bjj toeneming weerspiegelt. Zijn leven op aarde is de voorbereiding tot dat gansch zeer uitnemend eeuwig gewicht der heerlijkheid, die do Vader, door den Zoon, op Zijn tijd aan de geredde menschheid mededeelt.
Dan heerscht de Held der menschheid over een heldengeslacht !
Dan regeert het Hoofd der menschheid een volk, welks innigst leven opgaat in volkomen liefde en toewijding aan Hem.
Uit die liefde en toewijding wordt de hoogste aanbidding geboren. Zij wordt er voor eeuwig door gedragen. Zij is er de ongedwongen, de onw eerstaanbare vertolking van.
181