-ocr page 1-

L V

Ai x

UITGESPROKEN

MR. H. J. HAMAKER,

ALQiaiEENE VERGADERING

Kunsten en Wetenseliappen,

gehoviden den 2 6. Juni 188 3

u T i! E q II T ,

FII«IA L. E. IJOSOH amp; ZOON. 1883.

^ K

-ocr page 2-
-ocr page 3-

REDEVOERING.

-ocr page 4-
-ocr page 5-

REDEVOERING

UITGESPROKEN

DOOE

MR. H. J. HAMAKER,

IN DE

ALGEMEENE VERGADERING

Kunsten en Wetenschappen,

-ocr page 6-
-ocr page 7-

Mijne heeren !

Er zijn er onder u zeker velen , die het vorige jaar hier tegenwoordig waren en zich herinneren, hoe toen mjjn voorganger ons in korte maar krachtige trekken een beeld ontwierp van Charles Darwin. Hij vond aanleiding tot de keuze van dat onderwerp in hot overlijden van den groeten man, dat eenige weken te voren had plaats gehad; onder den indruk van het onherstelbaar verlies door geheel de beschaafde wereld geleden, had hij gemeend niet te mogen zwijgen. En ik geloof, dat wij allen hem dankbaar waren voor zijn besluit.

Aangemoedigd door dit voorbeeld durf ik hopen, dat gij het billijken zult, indien ik mij in de keuze van mijn onderwerp heb laten leiden door de herinnering aan een ander niet minder groot man, eene herinnering, die zich juist dit jaar met bijzondere kracht aan ons opdringt. Het was nu onlangs, den 10. April, drie honderd jaar geleden, dat Hugo de Groot geboren werd. Wat hij in tijd verder dan Darwin van ons afstaat, dat is hij ons nader door de plaats. Maar bovendien, mannen als do Groot sterven niet. Er zijn zeker niet veel menschen

-ocr page 8-

6

geweest, wier geboorte, zooals de zijne, eeuwen achter ons ligt en die ons toch nog, gelijk hij, op meer dan een gebied tot leidsman strekken. Het zou niet gemakkelijk zijn yele andore boeken te noemen te gelijk zoo epoquemakend bij hunne verschijning en zoo gezaghebbend 250 jaren daarna, als zijn „ius belli ac pacisquot;.

In de hoop dus, dat gij mijne keuze niet onnatuurlijk vinden zult, zal ik trachten u eenige oogenblikken bezig te houden met enkele beschouwingen over of naar aanleiding van het daar even genoemde geschrift. Ik durf het doen, ook na al hetgeen in de laatste maanden over den man gezegd en geschreven is, omdat mijn doel een ander is dan dat van die schrijvers en redenaars. Ik voel mij geroepen noch bekwaam tot het leveren van eene algemeene karakteristiek van de G r o o t's gaven en verdiensten. Ik wil slechts beproeven een paar vragen te beantwoorden , die, naar het mij voorkomt, wanneer wc aan de Gr r o o t en zijn volkenrecht denken van zelf bij ons opkomen.

Wat is 't, dat de Groot voor het volkenrecht gedaan heeft? quot;Waarin bestaat de aard van zijne verdienste jegens dat deel van het recht ?

AVij weten , welk woord men pleegt te gebruiken om de G r o o t's verhouding tot het volkenrecht te kenschetsen : men noemt hem er den vader of schepper van; ik wensch thans te onderzoeken of hij op dien titel aanspraak maken kan.

Het moet, geloof ik, erkend worden dat de Groot op den titel van „schepper van het volkenrechtquot; geen aanspraak heeft, niet omdat er een ander zijn zou, wien hij eerder toekomt, maar omdat men door hem zoo te noemen de macht van den menschelijken geest, van dien van de Groot zelfs, overschat. Het recht wordt niet

-ocr page 9-

7

geschapen, wordt niet door menschen voortgebracht, en in dit opzicht staat het volkenrecht met alle andere deelen van het recht volkomen gelijk. Het recht wordt niet gemaakt, maar ontstaat. Het is de regel voor het doen en laten der menschen in hunne onderlinge verhoudingen, maar die regel wordt niet van buitenaf aangebracht, doch ontstaat uit de feitelijke levensbetrekkingen van zelf. Onder den invloed van allerlei oorzaken en motieven nemen de menschen tegenover elkander in de verschillende verhoudingen , waarin het maatschappelijk leven hen tot elkander brengt, zekere gedragslijn in acht. Het recht is niets anders dan die gedragslijn in woorden beschreven. Het rechtsbewustzijn is het gevoel van noodzakelijkheid, dat zich in onzen geest langzamerhand met de gebruikelijke gedragslijn verbindt.

Met het recht is het eerste maar de feiten zijn het. Plet recht [brengt niet de maatschappelijke verhoudingen voort, maar integendeel deze laatsten het recht. Gelijk de natuurwet de formule is , waarin we uitdrukking geven aan ons besef van de opeenvolging en het verband der verschijnselen, zoo is de rechtsregel de uiting van ons door de ervaring verkregen inzicht in de opeenvolging en het verband van de handelingen der menschen in hunne verhoudingen tegenover elkander. Het zou zeker niet juist zijn te zeggen , dat natuurwetten worden bedacht ; maar even onwaar is de bewering, dat het recht wordt geschapen.

Op den titel van vader of schepper des volkenrechts alzoo kan de Groot geen aanspraak maken en kan het niemand. quot;VVe doen echter hen , die den naam gebruikten , waarschijnlijk onrecht, indien we meenen , dat zij het woord zoo letterlijk opgevat willen hebben.

Wat zij bedoelen is, naar ik onderstel, dat de Groot het volkenrecht heeft ontdekt. En inderdaad, ontdekker

-ocr page 10-

8

van het volkenrecht, ziedaar den titel, waarop niemand meer aanspraak heeft dan hij.

Hij immers was, zoo niet de eerste, dan toch één van de eersten, die inzagen, dat de gansche menschheid een groot samengesteld geheel vormt, waarvan de souvereine staten de samenstellende deelen zijn. Hij bespeurde, dat tusschen die deelen betrekkingen bestaan, die aan vaste regelen onderworpen zijn, of althans kunnen zijn. Hij ontdekte zoodoende in hot verkeer tusschen de staten een nieuw terrein, waarop recht geldt. Dat de staten in hunne onderlinge betrekkingen subjecten van recht zijn op dezelfde wijze als binnen iederen staat de individuën, dat werd door hem duidelijker begrepen, dan door iemand vóór hem. En toen hij dit denkbeeld had uitgesproken, had hij tevens het bestaan van een volkenrecht aangewezen.

Het kwam er nu echter nog op aan, den inhoud van dit recht, welks bestaan was ontdekt, welks gebied was omschreven, te leeren kennen. De weg, welke tot die kennis leiden kon, wees zich als van zelf.

Waren de staten rechtssubjecten gelijk do individuën , dan kwam het er slechts op aan de bestaande, door alle beschaafde volken erkende rechtsbeginselen, op deze nieuw ontdekte personen toe te passen. De Groot had zich alzoo de betrekkingen , waarin het verkeer de staten tot elkander brengen kan, voor te stellen en uit het overal erkende recht den regel te grijpen, die er op toepasselijk was. Het was niet zijne taak nieuwe rechtsregelen uit te denken, maar aan de bestaande eene nieuwe toepassing te geven. Het oorspronkelijke van hem afkomstige was niets anders en kon niets anders zijn dan het denkbeeld: de wereld eene republiek, waarvan de staten de leden zijn. Al het overige was oud, en hoe ouder het was, des te beter beantwoordde het aan het doel.

-ocr page 11-

9

De G r o o t 's volkcnrocht bestaat uit de erkende beginselen van privaat- en strafreclit, doch nu toegepast.niet op individuën maar op staten. Van daar dat zijn boek behalve het volkenrecht eene theorie bevat van privaat-en strafrecht. Zou het bestaande recht geschikt zijn voor de nieuwe toepassing, die hij er aan geven wilde, dan moest het, ontdaan van al het toevallige en plaatselijke, in zijne essentiëele bestanddeelen worden voorgesteld. Hij beproeft het, en dat het hem dikwijls gelukt, kan niet betwijfeld worden. Wanneer we nu, nadat meer dan twee en eene halve eeuw van onderzoek en nadenken zijn voorbijgegaan, zijn boek lezen, ontmoeten we telkens opmerkingen en uiteenzettingen omtrent het verband, de beteekenis, den eigenlijken grond der rechtsregelen, die niets anders zijn dan de beste wijsheid van dezen tijd onverbeterlijk uitgedrukt.

Maar de Groot had om zijn werk te volmaken nog meer te doen. Had hij er zich toe bepaald, de overal erkende beginselen van privaat- en strafrecht op de nieuw ontdekte rechtssubjecten, de souvereine staten, over te dragen, hij zou het antwoord hebben moeten schuldig blijven op de vraag, met welk recht dan toch die overbrenging plaats had, met welk recht de staten onderworpen werden aan regelen , die door ieder van hen op eigen hand voor zijne onderdanen uitgevaardigd, en juist daarom voor hen zeiven niet verbindend waren.

Hoe de Groot deze tegenwerping voorkwam, is bekend. Hij maakte daartoe gebruik van eene theorie, waaraan in zijn tijd algemeen geloof gehecht werd, de theorie van het natuurrecht.

Men nam, op het voorbeeld van Grieken en Romeinen, aan, dat de redelijke natuur van den mensch hem voorschreef, wat hij te doen en te laten had, dat de mensch in staat was door middel van zijne rede deze geboden

-ocr page 12-

10

en verboden uit het begrip van zijne natuur af te leiden, en dat zij liunue verbindende kracht ontleenden aan den wil van God, den Schepper van al wat bestaat.

Dit natuurrecht, de natuurwet van 's menschen maatschappelijk bestaan , was noodzakelijk hetzelfde voor alle menschen en verbond allen evenzeer. Want zij vallen allen evenzeer onder het begrip waaruit het natuurrecht werd afgeleid, het begrip „menschquot;. Aquot;n alle wezens, die de kenmerken van dat begrip in zich dragen, aan alle menschen dus, kan men gelijkelijk den eisch stellen, dat zij zich in overeenstemming met de menschelijke natuur gedragen.

Hoezeer de theorie van een natuurrecht, wier juistheid door niemand betwijfeld werd, geschikt was om aan het volkenrecht een verbindend karakter te geven, behoeft geen betoog. De Groot had slechts aan te toonen, dat die beginselen van privaat- en strafrecht, die hij voor den opbouw van het volkenrecht noodig had, met de menschelijke natuur zelve gegeven waren, om, buiten alle uitwendig gezag om, aan zijn „ius belli ac pacisquot; een voor de souvereine staten bindend karakter te verzekeren. Want, hoezeer ze ook verschillen mochten, het menschehjk karakter hadden dan toch alle volken gemeen.

Hij tracht dus de hoogste en meest algemeene rechtsbeginselen uit de menschelijke natuur af te leiden. En dat hij naar de begrippen van zijn tijd uitnemend geslaagd is, heeft de uitkomst bewezen. Niet minder groot dan op de beoefening van het volkenrecht is zijn invloed geweest op die van het natuurrecht. Begint de eerste met zijn werk, in do geschiedenis van de laatste is het de aanvang van eene nieuwe periode. Ja, zoozeer trokken zijne betoogen de algemeene aandacht, dat het vele goede op het gebied van het natuurrecht door zijne onmiddellijke voorgangers en door zijne tijdgenooten geleverd in ver-

-ocr page 13-

11

getelheid geraakte en door de onderzoekingen van onzen tijd op nieuw aan 't licht moest worden gebracht.

Thans echter, het moet erkend worden, verwerpt men niet alleen de Gr r o o t's leer op dit stuk maar het gansche natuurrecht. Men heeft ingezien, niet alleen dat de Groot en zijne opvolgers de menschelijke natuur willekeurig en eenzijdig opvatten: dat gebrek zou door steeds voortgaand onderzoek te verhelpen zijn: maar ook, dat de geheele methode niet deugde. Men kan nooit, zoo meen ik redeneert onze eeuw , uit de natuur van den mensch afleiden, hoe hij zich heeft te gedragen. Integendeel , uit de wijze , waarop hij zich gedraagt, moet' men besluiten tot zijn aard. Vroeger was de redeneering deze: zie hier den waren aard des menschen; de handelingen, die met dit begrip strijden, zijn onrecht of onzedelijk. Thans zou men, juist omgekeerd, zoodra er strijd bleek tusschen hetgeen men als de menschelijke natuur gesteld had en zekere menschelijke handeling, niet deze laatste onrecht maar het begrip valsch noemen.

Het wijsgeerig standpunt alzoo, de methode is veranderd. Wie thans wil aantoonen , dat voor de staten in hun onderling verkeer rechten en verplichtingen, verbindende regelen bestaan, al ontbreekt alle uitwendig gezag om ze uit te vaardigen en te handhaven, gebruikt andere redeneeringen. Hij beroept zich op de rechtsidee en het rechtsbewustzijn , of op het nut, of meent alles gezegd te hebben, zoo hij eenen regel als gewoonlijk gevolgd heeft aangewezen.

Zoo heeft iedere tijd zijne eigene wijsgeerige denkbeelden. We kunnen er niet aan denken , natuurlijk, de Groot er een verwijt van te maken, dat de zijne die waren van zijnen niet die van onzen tijd. Niet alleen hebben we hem niets te verwijten, maar we moeten het gelukkig prijzen , dat het niet anders was.

-ocr page 14-

12

quot;Ware hij in dit opzicht zijn tijd vooruit geweest, zijn boek had nooit dien zegenrijken invloed kunnen hebben op de denkbeelden en de handelingen der beschaafde wereld, waarom we den schrijver er van nu nog noemen den „schepper van het volkenrecht.quot;

Ziet hier alzoo, wat, naar ik meen , de Groot voor het volkenrecht gedaan heeft. Ilij heeft het ontdekt, door zich voor het eerst, voor het eerst althans met volkomen helder inzicht in de strekking van het denkbeeld, de souvercine staten als subjecten van recht tegenover elkander te denken. Hij heeft het beschreven, door op hunne onderlinge betrekkingen, mutatis mutandis, de overal erkende beginselen van privaat- en strafrecht toe te passen. Hij heeft er de verbindende kracht van aangetoond, door het in verband te brengen met de algemeen aangenomen theorie van een natuurrecht.

Aanspraken genoeg voorwaar op onsterfelijken roem!

Haar, zoo hoor ik mij tegenwerpen, is dat volkenrecht met het oog waarop de Groot zoo hemelhoog verheven wordt, is het wel iets meer dan een naam , een theorie ? Hoeft hij niet, toen hij het aan Europa bekend maakte, zijne idealen voor werkelijkheid aangezien ? In de boeken kunnen we het lezen, maar bestaat het ook als eene levende kracht, waardoor het doen en laten der menschen bepaald wordt?

Het is niet gemakkelijk deze twijfelaars, die er, meen ik, vele zijn, tot zwijgen te brengen.

Men kan bij het recht tweeërlei werking onderscheiden. De eerste is zichtbaar ; of zij bestaat of niet, kan met volkomen zekerheid worden uitgemaakt. quot;Want zij heelt plaats, wanneer do rechter de wetten tegen hare overtreders handhaaft. Waar we eene rechterlijke macht werkzaam zien tot beslissing van geschillen, tot bestraffing van misdadigers , daar hebben we deze eerste werking der

-ocr page 15-

13

wetten voor de oogen. De andere werking is onzichtbaar, want zij bestaat in niets anders dan in de stille macht van het recht in 's menschen gemoed, in den invloed , dien het, dikwijls zonder dat hij het zelf weet, op zijn handelen uitoefent.

Zoo gemakkelijk het is te weten of de eerste werking van het recht annwezig is, zoo moeilijk is liet omtrent deze andere zekerheid te verkrijgen. Dat do mensch zich onthoudt van benadeeling zijner medemenschen, hun leven en eigendommen eerbiedigt, bewijst nog niet, dat in hem de macht van het recht zich doet gevoelen. quot;Want misschien zijn het slechts de zachtheid van zijn ziel, de zwakheid van zijn lichaam, die hem binnen het spoor houden. Misschien wordt zjjn gedrag telkens bepaald door het juiste inzicht in zijn eigen belang, door vrees en andere dergelijke motieven. Ja, zelfs de regelmaat, waardoor het gedrag van den mensch tegenover zijne medemenschen gekenmerkt wordt, is nog geen zeker teeken van de werking van het recht, van den regel. Want is het niet mogelijk , dat toevallig telkens dezelfde motieven aanwezig waren, om zijn wil te bepalen ? Dat hij regelmatig handelde, niet omdat het toevallig met zijn wen-schen en begeeren overeenkwam zoo te doen, maar eenig en alleen omdat nu eenmaal de regel, het recht het zoo eischen, dat kan ook dan zelfs niemand met zekerheid zeggen.

Welnu M. H. de laatste, de onzichtbare werking is de eenige, waaraan voor het volkenrecht te denken is. Het bezit geen rechterlijke macht, waardoor het gehandhaafd wordt. Zijne werking kan in niets anders bestaan , dan daarin, dat het den wil der menschen bepaalt.

Maar dan is het ook niet gemakkelijk de twijfelaars van straks tot rede te brengen. Wijzen we hen op de orde en rust, die in de beschaafde wereld heerschen, op

-ocr page 16-

14

de tractaten die trouw worden nageleefd, op de samenwerking tot bevordering van gemeenschappelijke belangen en op zoovele andere bljjken van goede verstandhouding tusschen de staten onderling, zij zullen ons antwoorden, niet alleen dat er ook feiten zijn van tegengestelde strekking, maar vooral dat al hetgeen wij aanvoerden wel is waar het product kan zijn van het rechtsgevoel der volken, maar dit niet hehoeft te zijn. Even mogelijk is het, zullen ze zeggen, dat we hier te doen hebben met een samenloop van omstandigheden, die voor de volkeren 't geen recht is tevens wenschelijk doet zijn, en dat dus bij verandering van de omstandigheden de gansche bouw, niet gedragen door het gevoel van recht en onrecht, als een kaartenhuis ineen zal vallen.

Vergunt mij , M. H. , ü een paar verschijnselen voor den geest te roepen , die wel in staat zijn ons tegenover dozen twijfel moed te doen vatten.

De groote vijand van het volkenrecht is het egoïsme der afzonderlijke staten. Zoolang dat egoïsme de eenige of voorname drijfveer is van de handelingen der staten en volkeren kan een volkenrecht zich niet ontwikkelen. Onontbeerlijke voorwaarde voor die ontwikkeling is, bij staten en volkeren, het gevoel van gemeenschap. Zjj moeten zich gevoelen als de deelen van één groot geheel, de organen van één groot organisme, de menschheid. Wanneer Hugo de Groot het volkenrecht gaat uiteenzetten , begint hij dan ook met zich de staten te denken als te samen uitmakende ééne nniversitas. De staten moeten beseffen, dat zij geene voor zich slechts levende, zelfstandige grootheden zijn, en dat zij slechts recht van bestaan hebben als deelen van het groote geheel ; dat het welzijn van dit laatste het einddoel zijn moet van aller streven.

Geen volkenrecht zonder dit inzicht. Aan den anderen

-ocr page 17-

15

kant gaat met het ontstaan en de ontwikkeling van dit besef de ontkieming en ontwikkeling van een volkenrecht noodzakelijk gepaard. Het kan niet anders of tussclien de staten, die zich beschouwen als niets meer dan de afzonderlijke deelen van één geheel, ontwikkelen zich geregelde betrekkingen en , onder haren invloed, de regel of het recht en 't besef zijner onmisbaarheid of het rechtsgevoel.

Nu zijn de verschijnselen, die ik op het oog heb , bij uitnemendheid geschikt om ons duidelijk te maken, hoe ver de menschheid in dat gevoel van eenheid en gemeenschap reeds gevorderd is en hoe sterke macht dus j ondanks alle twijfelaars, het volkenrecht reeds zijn moet.

De door mij bedoelde verschijnselen zijn de houding door de beschaafde staten thans aangenomen tegenover elkanders onderdanen en tegenover elkanders wetgeving, liet is niets nieuws, dat ik er over te zeggen heb; het gewicht der zaak en het verband, waarin zij zich hier vertoonen, mogen mij tot verontschuldiging strekken, indien ik er desniettemin eenige oogenblikken bij stilsta.

Hoe worden thans in de beschaafde staten de onderdanen van andere staten rechtens beschouwd en behandeld? Op deze vraag is maar één antwoord mogelijk: het onderscheid tusschen volk en volk is rechtens weggevallen of nagenoeg weggevallen. Rechtens zijn er geene volkeren meer, is er slechts de menschheid, of, zoo dit op het oogenblik nog te sterk gezegd mocht zijn, waar is het dan toch , dat het onderscheid, rechtens gemaakt tusschen de verschillende nationaliteiten , uit iedere wetgeving bijna verdwenen is en dat de tijd, waarop het geheel zal hebben opgehouden te bestaan niet ver meer verwijderd zijn kan. V

Het is niet van belang ontbloot den ontwikkelingsgang

-ocr page 18-

16

van den menschclijken geest op dit punt na te gaan. Eerst wanneer we ons duidelijk voor oogen liebben gesteld , wat het punt van uitgang was, zjjn we in staat liet tegenwoordig standpunt te begrijpen en te waardeeren.

Naar de oude voorstelling van liet ontstaan der staten, eene voorstelling, die men onder anderen bij d e Gr r o o t terug vindt, was in den beginne de menschheid één groot geheel, eene civifas muncli, die zich in vele bijzondere staten splitste eerst, toen dit door het groote aantal en de slechtheid der menschen noodzakelijk werd. Het staat thans wel vast, dat deze voorstelling de ware toedracht der zaken omkeert. De menschheid is niet met eenheid begonnen en van haar gekomen tot splitsing; juist andersom is zij begonnen met de grootst mogelijke splitsing en afstooting en is eenheid de eindpaal, waar heen zij zich langzaam voortbeweegt.

Alles wat we van de primitieve toestanden der thans beschaafde en van de tegenwoordige toestanden van nu nog wilde of barbaarsche volken weten, duidt aan, dat de menschheid in den aanvang van hare ontwikkeling verviel in tallooze kleine groepen. Het beginsel, waarop de groepeering plaats had, was dat der bloedverwantschap. Iedere groep bestond uit eene familie, uit een geslacht of uit een stam; de band die de individuën, de families, de geslachten bijeenhield was werkelijke of onderstelde gemeenschappelijke afstamming. We moeten ons voorts de bedoelde groepen voorstellen als georganiseerde lichamen, bestuurd door den stamvader of den persoon, op wien zijne rechten geacht werden overgegaan te zijn. Binnen iedere groep heerschte betrekkelijk vrede en werd de verbreking van den vrede als onrecht gevoeld.

Maar wat was de verhouding tusschen de groepen onderling ? Daarop komt het ons vooral aan. Die verhouding nn was er eene van strijd. Indien zij met elkaar

-ocr page 19-

17

in aanraking kwamen, was het om elkander te bestrijden, liet was de strijd om het bestaan, die gevoerd werd, en, we moeten er ons van overtuigd houden, op de meest meedoogenlooze wijze gevoerd werd. Wat onlangs door een bekend schrijver over volkenrecht werd opgemerkt mot het oog nog op den tegenwoordigen tijd, dat nl. tusschen de volkeren de oorlog natuurlijk, de vrede daarentegen, daar hij zelfbeheersching onderstelt, kunstmatig is, is zeker waar van den tijd, waarvan wij spreken.

De oude geschiedenis leert het ons op elke bladzijde. Zij weec te verhalen van onophoudelijke oorlogen, van vrede en rust verkregen alleen door de uitroeiing, de slavernij, de onderwerping van het vijandelijk volk, van een vreedzaam verkeer tusschen onafhankelijke volkeren zegt zij ons weinig of niets. En met deze berichten uit oude tijden zijn die van de hedendaagsche reizigers omtrent wilde en barbaarsche volksstammen geheel in overeenstemming. Ook daar óf isolement óf strijd.

Dat zulk eene verhouding tusschen de volken onderling op hunne rechtsinstellingen haar stempel drukte, spreekt van zelf. We weten hoe bij Romeinen en Germanen beide de vreemdeling oorspronkelijk rechteloos was, uit een rechtskundig oogpunt niet als mensch erkend werd. Verbanning uit de gemeenschap was een van de zwaarste straffen, want zij ontnam den mensch met het deelgenootschap aan het stamverband al wat hem tot mensch maakte. Wie in den oorlog gevangen genomen en niet terstond gedood werd, was slaaf. Het vijandelijk eigendom, dat buit gemaakt was, gold niet als gestolen maar als geoccupeerd. De doodslag van het lid eens anderen stams was geen moord evenmin als doodslag van een dier. Het huwelijk met een vreemdeling was geen huwelijk, want het was de vereeniging van ongelijksoortige wezens.

-ocr page 20-

18

De menschheid verdeeld in meestal kleine groepen , tusschen die groepen afstooting en strijd, ziet daar den primitieven toestand. Elke groep kent en erkent slechts zich zelf; al het overige wordt geïgnoreerd of bestreden. ITet is alsof het begrip mensch in zijn tegeawoordigen omvang nog niet gevormd is. De gelijkheid in het essen-tiëele tusschen allo leden van het menscbelijk geslacht is nog niet of niet voldoende opgemerkt; daarentegen wordt de aandacht sterk getrokken door wat thans voor ons zijn bijkomende verschilpunten. De mensch voelt zich gelijksoortig slechts met zijne stamgenooten ; wie daar buiten staat is anders en hem niet verwant.

We weten van welke beschouwing het recht der beschaafde volkeren thans uitgaat. Langzaam maar gestadig voorzeker hebben de menschclijke denkbeelden zich op dit punt ontwikkeld. Tusschen het standpunt van onze voorouders , die slechts den stamgenoot als wezenlijk aan zich gelijk erkenden en dat van ons , die geleerd hebben de essentieel inenschelijke eigenschappen tot bij de meest onbeschaafde en wilde volkeren terug te vinden, liggen vele stadiën. Het eerst zal men afstand gedaan hebben van den eisch van bloed-, van stamverwantschap. Onze voorouders deden dien stap in den loop der middeleeuwen, toen zij begonnen zijn de vraag, waar de persoon rechtens thuis hoorde , niet meer naar de afstamming maar naar het domicilie te beantwoorden en toen dan ook het recht van persoonlijk territoriaal werd.

Doch, was zoo het verschil van afstamming als onwezenlijk verworpen, andere verschilpunten , die naar onze begrippen niet minder bijkomend zijn, bleef men als essentiëel beschouwen , vooral godsdienst en kleur.

Eeuwen lang waren iu de oogen der Christenheid Christenen en Heidenen scherp gescheiden. Zelfs d e Groot bespreekt nog meer dan eens de vraag of deze

-ocr page 21-

19

of gene regel van volkenrecht tegenover de laatsten evenzeer geldt als tegenover de eersten. Het christelijk geloof werd tot eene essentieel mensclielijke eigenschap verheven; wie dat niet bezat kon op rechtsgelijkheid geen aanspraak maken.

En wat de kleur betreft, denkt slechts aan de slavernij van het zwarte ras, waarin niets onrechtmatigs gezien werd door dezelfde natiën, die reeds eeuwen vroeger de slavernij als menschonteerenrl uit de rei hunner instellingen hadden geschrapt. En kan men zelfs wel zeggen, dat op dit oogenblik de gansche beschaafde menschheid in den kleurling den gelijke en dus gelijkgerechtigde erkent?

Doch hoe dit zij en wat er ook hier en daar nog aan de volmaking van het begrip mensch ontbreken moge, als het thans reeds verkregen resultaat der eeuwenlange ontwikkeling kunnen we dit stellen : rechtens is voor de beschaafde wereld do splitsing der menschheid in grootere on kleinere groepen vervallen. De menschheid voelt zich als één geheel, als ééne homogene groep. De verschilpunten tusschen de onderscheidene onderdeden van het menschelijk ras zijn niet verdwenen , maar men heeft er het bijkomende en toevallige van ingezien. Het gemeenschapsgevoel is ontwaakt, ondanks die verschilpunten.

Vergunt mij U enkele der trouwens overbekende rechts-verschijnselen te noemen, die dit naar mijne meening onomstootehjk bewijzen, Geene bewijzen kunnen hier zoo krachtig zijn, als die aan het recht ontleend. Nieuwe toestanden, nieuwe beschouwingen openbaren zich slechts langzamerhand en laat in het recht: vóór zij daarop hun invloed doen gevoelen moeten ze feitelijk reeds lang bestaan en cone groote mate van vastheid verkregen hebben Yinden we derhalve de opvatting der menschheid als één geheel tot in het recht terug , dan is alle twijfel aan het werkelijk bestaan van die opvatting onmogelijk.

-ocr page 22-

20

Veroorlooft mij dau U te wjjzeu op het onbelemmerde verkeer, dat de staten over en weer aan elkanders onderdanen toestaan. Geen staat denkt er aan zijne grenzen voor de onderdanen van andere staten te sluiten of zijne eigene onderdanen het reizen en trekken te beletten. De menschheid vertoont zich als ééne massa, welker samenstellende bestanddeelen voortdurend van plaats verwisselen. Ieder land herbergt elk oogenblik tal van vreemdelingen en telkens weer andere, gelijk op elk oogenblik tal zijner onderdanen zich in het buitenland bevinden.

Herinnert u voorts het bij alle beschaafde natiën erkende beginsel, volgens hetwelk vreemdelingen, even goed als inboorlingen, recht hebben op bescherming van persoon en goed en gehoorzaamheid verschuldigd zijn aan de wetten. Doodslag van den vreemdeling is moord, berooving diefstal.

Denkt aan het, trouwens met het voorgaande samenhangend, beginsel van privaatrecht, dat vreemdelingen evengoed personen zijn als de inlanders zelve en alle private rechten op dezelve wijze verkrijgen kunnen: een beginsel, waarop slechts enkele uitzonderingen worden toegelaten, die gaande weg verdwjjnen en door de wetenschap sinds lang gewraakt worden.

Vestigt uwe aandacht op het gewichtige feit, dat rechtens zelfs in den oorlog de volkeren niet tegenover elkaar staan. De oorlog wordt boven hunne hoofden gevoerd door de regeeringen en hunne legers. Leven, vrijheid, eigendom der private personen worden geëerbiedigd: de belangrijke daareven genoemde beginselen worden in de beide oorlogvoerende staten ook nu gehandhaafd.

Wat anders beteekent dit alles, dan dit, dat in het bewustzijn der beschaafde volkeren de splitsing der menschheid in vele elkander afstootende groepen heeft opgehouden te bestaan, de veelheid heeft plaats gemaakt voor éénheid.

Er bestaan nog afzonderlijke staten niet eigene over-

-ocr page 23-

21

heden, maar de scheiding en verdeeling, die daarin liggen, is van de menschen overgebracht op den grond. De aarde vervalt in tal van afdeelingen, de staatsterri-toren , maar tusschen de menschen, die de aarde bewonen kan geene scheiding meer gemaakt worden. quot;Wol heeft iedere staat zijne onderdanen, zijne burgers; doch tegenover de feiten, die ik noemde, kan dit geen gewicht in de schaal leggen. Want gaan we de gevolgen na, die door het recht aan de hoedanigheid van burger worden vastgeknoopt, dan blijkt, dat zij op het algemeene rechts-karakter der menschen geen invloed hebben. Zij bestaan in enkele concrete rechten en verplichtingen tusschen staat en burger, recht tot mederegeering, belastingplicht, dienstplicht, niet in algemeene den burger tot een hooger wezen stempelende bevoegdheden en voorrechten. De indeeling der menschen naar gelang ze behooren tot het verband van dezen of tot dat van genen staat is in aard en wezen gelijk aan de administratieve indeelingen der burgers van éénzelfden staat naar gelang van de provincie, de gemeente, het rechterlijk ressort waartoe zij behooren. Gelijk deze onmisbaar zijn voor het juiste beheer van den staat, zoo gene voor dat van de wereld.

Het is dan ook vooral een uitwendig feit, niet een persoonlijke eigenschap, waardoor het burgerschap bepaald wordt. Zonder vestiging van domicilie wordt nergens burgerschap verkregen, al moet er meestal, voor sommige gevolgen ten minste, nog iets bijkomen. Door verplaatsing van domicilie wordt het naar verreweg de meeste wetgevingen verloren.

Naar de opvatting der beschaafde volken is de mensch-heid rechtens ééne homogene groep, ziet daar derhalve de slotsom waartoe onze beschouwingen ons geleid hebben. Iedere staat gevoelt zich eene instelling, wier bestaan niet zekere bepaalde, door vaste kenmerken onderscheiden

-ocr page 24-

22

menschengroep maar het gansche menschel ijk geslacht ten goede komen moet.

Het andere verschijnsel, waarop ik mij beriep, was de houding, die de beschaafde staten thans aannemen tegenover elkanders wetgeving.

Hoe het hiermede gestaan moet hebben in den beginne laat zich denken. Het volk, dat handelde alsof het zelf alleen recht van bestaan had, dat met zjjne buren óf niet bf slechts om ze te bestrijden in aanraking kwam, dacht er niet aan de wetgeving van andere volkeren als verbindend recht te erkennen. Ons recht is recht, wat andere volken voor recht uitgeven is onrecht, domheid, willekeur, zietdaar de beschouwing, die in den meer primitieven toestand voor de hand ligt.

De volkeren achtten dan ook hunne volksgenooten gebonden aan het nationale recht, waar ter wereld zij zich bevinden mochten. Ieder volk stelde zich in dit opzicht tot het gebied van andere volken, zooals ze 't thans nog doen tot de open zee. Deze heeft geene eigene wetgeving, om dat zij aan geen wetgever onderworpen is. Om nu echter te verhinderen, dat daar volkomen wetteloosheid heerschen zou, neemt iedere staat dat rechteloos gebied in met zijne wetgeving, doch alleen voor de schepen, die zijne vlag voeren en voor de menschen, die zich daarop bevinden. Welnu, gelijk thans de zee een open gebied is, waar geen recht geldt, zoo was in den beginne naar de opvatting van ieder volk de geheele aarde buiten zijne eigene grenzen een rechteloos territoor, waarop zijne leden aan de nationale wetten gebonden waren.

In den aanvang alzoo zien we ook op dit punt afstooting, isoleering. In eigen oogen is ieder volk het uitverkoren , het volk bij uitnemendheid; zoo beschouwt het ook 't eigen recht als het recht.

-ocr page 25-

23

Hoe denkt men hierover thans ?

De beschaafde natiën hebben ook hier het oude egoïstische standpunt verlaten. Zij hebben leeren inzien , dat er op de aarde vele wetgevingen zijn , en dat de eigen» wet slechts ééne is van die vele. Zij erkennen , dat alle die wetgevingen gelijke aanspraak hebben op heerschappij. Zij denken zich de aarde verdeeld in een aantal grootere en kleinere districten en ieder van die districten bedekt, indien ik het zoo uit mag drukken, door eene wetgeving. Dat de eigen staat niet meer is dan één van die districten , de eigene wetgeving slechts ééne van die wetgevingen, ze denken er niet aan het te loochenen.

Er aan deze nieuwe beschouwing worden twee belangrijke gevolgen vastgeknoopt. De staten beperken de heerschzucht van hunne eigene wet. Zij geven toe, dat, wat buiten de grenzen van den staat plaats heeft, in den regel althans aan de heerschappij zijner wetten onttrokken is en dus naar die wetten niet mag worden beoordeeld. Voorwaar reeds eene groote concessie! Maar men gaat verder. Inziende, dat de menschheid met eene bloot passieve erkenning van vreemde wetgevingen en beperking dien ten gevolge van de heerschappij der eigene, niet geholpen is, zijn de staten er toe over gegaan tot de handhaving van elkanders wetgeving mede te werken. Actieve erkenning alzoo niet slechts bloot passieve.

Privaat- en strafrecht staan tot zoover gelijk; in de wijze waarop de actieve erkenning plaats heeft echter loopen ze uiteen.

quot;Wat het privaatrecht betreft, de staten werken mede tot de handhaving van elkanders wetten door zelve die wetten op de geschillen toe te passen, zoodra het geval er toe ligt. Zij beschouwen het als hun taak recht te spreken naar het recht, dat in ieder geval zal blijken toepasselijk te wezen, en het is hun volkomen onverschillig of dit

-ocr page 26-

24

toepasselijke recht het eigen nationale dan wel het een of ander vreemde recht is. Beide zijn evenzeer recht, elk binnen zijn gebied, en de vraag is dus slechts, of dit geschil door zijne feitelijke omstandigheden tot het een of tot het ander gebied behoort.

Dit alles staat vast, in de praktijk althans. Minder zeker zijn hare beslissingen, waar het aankomt op de bepaling der grenzen van het gebied, waar binnen elke wetgeving oppermachtig heerscht. Vallen ze altijd samen met de territoriale grenzen van den staat of kunnen sommige wetten althans de staatsgrenzen overschrijden en het doen en laten der leden van het staatsverband nog in het buitenland beheerschen ?

Op deze en andere vragen geeft men tot nog toe geen eenstemmig antwoord. Maar het hoofdbeginsel wordt hierdoor niet gedeerd; praktisch staat het vast, dat de staten tot de handhaving van elkanders privaatrecht mede werken, door het toe te passen zoodra de feitelijke omstandigheden van het geschil het als toepasselijk aanwijzen. Tegenover deze praktijk is het van minder belang, dat in de theorie nog dikwijls het oude eenzijdig nationale standpunt verdedigd wordt. Overigens bekwame en verlichte mannen ontzeggen den rechter principiëel de bevoegdheid naar andere dan de nationale wetten recht te doen. Zij gaan blijkbaar nog gebukt onder het oude denkbeeld : voor iederen staat is zijn recht het recht, en zijn er de levende bewijzen van, hoe diep dit in den menschelijken geest geworteld is geweest.

Anders dan ten aanzien van het privaatrecht, vatten de staten in den regel hun taak op ten opzichte van het strafrecht. Het beginsel is hetzelfde, maar de uitvoering verschilt. Dat zij verplicht zijn mede te werken tot de handhaving van elkanders strafwetten staat praktisch vast. Doch de uitlevering komt hier in de plaats van de

-ocr page 27-

25

eigene rechtspraak. Op burgerlijke rechtshandelingei)., die in het buitenland plaats hadden , passen de inlandsche rechters, op vordering van den belanghebbenden privaatpersoon , het vreemde recht toe; is er in het buitenland een misdrijf gepleegd , dan levert onze staat, op vordering van den staat, wiens wet overtreden werd , den misdadiger uit, opdat die staat zelf de wet kunne toepassen.

Ook hier dus zien we het oude standpunt verlaten. Erkenning, actieve erkenning, heeft de oude negatie vervangen. Toch zijn hare sporen met geheel uitgewisclit. Yooral zijn zij zichtbaar in het beginsel, volgens 't welk eigen onderdanen niet worden uitgeleverd. Pleegt een Nederlander een misdrijf in het buitenland en vlucht hij naar hier, dan wordt hij niet uitgeleverd, zooals de nieuwe beschouwing zou eischen, maar door onze rechters naar onze wet gestraft. Dat men zoodoende een geheel onnoodig onderscheid maakt tusschen mensch en mensch, de vreemde wet verloochent en voor de nationale wet werking vindiceert buiten de in andere gevallen erkende grenzen, komt mij voor onbetwistbaar te zijn. Nog in het nieuwe strafwetboek is dit stelsel gehandhaafd en men heeft er daar eere halfslachtige bepaling aan te danken. Doch ook op dit stuk is het voorbeeld eener ruimere opvatting reeds gegeven; dat het vroeger of later navolging vinden zal, is wel niet twijfelachtig.

Indien gij, M. H., mij de eer hebt aangedaan mij tot hiertoe te volgen en indien ik niet te ver beneden mijn onderwerp gebleven ben, dan zult gij mij toestaan het resultaat dezer beschouwingen samen te vatten op deze wijze: in het gevoel der beschaafde volkeren vormt de menschheid ctn geheel, eu is de aarde , het beschaafde deel der aarde ten minste, één groot rechtsgebied, waaroj naast elkaar , elke met gelijke aanspraken op eerbiediging ,

-ocr page 28-

26

tal van wetgevingen gelden , terwijl do afzonderlijke stateu met hunue overboden inrichtingen zijn, wier taak het is, elk binnen zijn territoriaal ressort, de belangen van dat groote geheel te bevorderen en vooral de wetten van dat gansche rechtsgebied te handhaven.

Maar dan blijkt ook, hoe weinig grond er is voor den twijfel aan het werkdadig bestaan van het volkenrecht , waarvan ik daar straks uitging.

JTeen de staten der beschaafde wereld zijn niet, wat die twijfel te kennen gaf, zoovele van elkander losse, slechts aan zich zelve denkende, zelfstandige grootheden, die tengevolge van een gelukkigen samenloop van omstandigheden in een toestand van evenwicht verkeeren. en bij veranderde omstandigheden uiteen zullen vallen om, elkander afstootende, eenzaam haren weg te vervolgen. Wanneer er orde is en rust, wanneer we samenwerking opmerken en harmonie, wanneer we regelmaat ontdekken in de handelingen der staten tegenover elkander, dan is het omdat de beschaafde volkeren niet anders kunnen, omdat ze te samen vormen één geheel, welks organen moeten harmonieeren en samenwerken ; dan hebben we een toestand voor ons , die, gesteund door het besef van zijne noodzakelijkheid en onvermijdelijkheid, gedragen wordt door het rechtsgevoel.

Dat er aan dien toestand, de langzaam gerijpte vrucht van eene vele malen duizendjarige ontwikkeling, ooit een einde zou kunnen komen, dat hebben we niet te vreezen. Integendeel we mogen verwachten, dat de band, die het geheel te samen houdt, steeds meer omvattend en hechter tevens worden zal.

Zal hij ten slotte die hechtheid verkrijgen, welke thans het staatsverband kenmerkt? Is de wereldstaat de eindpaal, waarheen we op weg zjjn ?

Gij zult het goedkeuren, dat ik, liever dan mij in deze

-ocr page 29-

27

vraag te verdiepen , eindig met een woord van hulde aan Hugo de Groot.

De ontwikkeling , waarvan ik getracht lieh n eene enkele zijde te schetsen, 'Heeft eeuwen en eeuwen voortgeduurd zonder dat zij werd opgemerkt. De aantrekkende kracht tusschen de volkeren en staten begon het hoe langer hoe meer te winnen van de afstootende kracht, maar het mensch-dom wist het niet. Zelfs toen het oogenblik was aangebroken, waarop de eerst onzichtbare beweging kon worden waargenomen, ging men haar voorbij zonder haar te zien: men had er geen oog voor. Zoo zou het echter niet blijven.

De man zou geboren worden, scherpzinnig genoeg om te zien wat er plaats had en te gelijk zoo ruim van geest en edel van hart, dat hjj er de strekking en gevolgen voor het menschelijk geslacht van bevatten en waardeeren kon. Die man was Hugo de Cfroot.

Zoo werd hij de eer en de roem van zijn vaderland, de weldoener van het menschelijk geslacht!

Hiermede verklaar ik M. H. de 110de algemeene vergadering van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen geopend.

-ocr page 30-
-ocr page 31-

! {P I ]r (P ^ t