uitgesproken op den Jaardag der Universiteit DEN 26STEN MAART 1884,
DOOR DEN
RECTOR MAGNIFICUS
uitgesproken op den Jaardag der Universiteit, DEN 26STEN MAART 1884,
DOOR DEN
RECTOR MAGNIFICUS
Mijne Heeren Curatoren, Professoren, Lectoren , Studenten , en voorts gij allen
die deze plechtigheid met uwe tegenwoordigheid vereert,
Zeer geachte Toehoorders!
Het is een gewichtig tijdperk, dat de rechtswetenschap thans doorleeft, een tijdperk dat op hare toekomstige ontwikkeling van overwegenden invloed belooft te zijn.
Na lange tijden van betrekkelijke rust is in haar binnenste thans alles leven en beweging. Strijd heeft zij altijd gekend. Letten we slechts op de geschiedenis der laatste eeuwen, dan zien we den strijd eerst tusschen het Germaansche en het Romeinsche recht, later tusschen dit laatste en de wenschen en behoeften van onzen tijd. Hoe heftig die strijd geweest is en van hoe grooten invloed op het rechtsleven der volken, het werd ons voor weinige jaren bij eene plechtigheid als deze van deze zelfde plaats geschetst.
Maar hoe belangrijk dit alles ook was, de beginselen waarom in den nu begonnen strijd gekampt wordt, zijn nog gewichtiger, omdat zij ingrijpen in het innigste wezen van recht en rechtswetenschap. Was het vroeger de vraag, welk recht gelden moest, het Germaansche of het Romeinsche, thans betreft het geschil de grondslagen van alle recht. Wat is het, dat we recht noemen ? Hoe ontstaat het ? Waarom bindt het? Naar welke methode zullen we het zoeken? Ziet daar de vragen, die gesteld en op verschillende wijze beant-
4
woord worden. Zoowel bij onze westelijke als bij onze oostelijke naburen trekken zij hoe langer hoe meer de aandacht. En ook hier te lande houden ze de gemoederen bezig : het is toch zeker niet toevallig, dat in de laatste vier jaren niet minder dan vijf nieuw benoemde hoogleeraren haar of met haar naauw verwante onderwerpen tot voorwerp hunner inaugureele beschouwingen maakten.
Zoo is dus de rechtswetenschap begonnen hare grondslagen te herzien en op losse schroeven te stellen, wat voor goed vastgesteld scheen en wat we ook a priori, in eene wetenschap zoo oud als die des rechts , zouden verwachten boven allen twijfel verheven te zien. Onder die omstandigheden dringt zich de vraag aan ons op: van waar deze strijd? De wetenschap aanvaardt hem zeker niet uit lust tot strijden: wat dus is in al deze beweging de bewegende oorzaak? Ik wil dit uur besteden aan eene poging om haar te beantwoorden : gij zult het den jurist vergeven, dat hij over wat voor hem eene levensquaestie is zelfs op dezen dag niet zwijgen kan.
Naar het mij voorkomt ligt de oorzaak van hetgeen wij beleven in eene tegenstelling in de rechtsbeschouwing, die ten allen tijde op den bodem der wetenschap gelegen heeft, maar die eerst in den laatsten tijd in al hare scherpte op den voorgrond treedt. Ik bedoel de tegenstelling vanphiloso-phische en historisch -positieve rechtsopvatting.
Men heeft deze onderscheiding altijd gevoeld. Zij maakt het kenmerkend verschil uit tusschen de beschouwingen van Plato en die van Aristoteles. Zij stond den Romeinschen jurist voor den geest toen hij het bekende: „non ex regula ius sumatur sed ex iure quod est regula fiatquot; uitsprak en het zou niet moeilijk zijn in alle latere perioden van onze wetenschap de blijken er van aantewijzen. Maar toch, hoe
ï) Ik gevoel mij ter voorkoming van misverstand verplicht, het gebruik van deze namen ter aanduiding van de beide richtingen in de rechtswetenschap met een enkel woord te verklaren en te rechtvaardigen. Uit de volgende
5
oud de tegenstelling zijn moge, in haar eigenlijk wezen is ze, geloof ik, meestal niet begrepen. Wel waren er misschien ten allen tijde denkers, die de diepte van de kloof, welke beide richtingen scheidt, peilden, maar de groote menigte, en zij is het ten slotte door wie het karakter der wetenschap bepaald wordt, bracht het zoover niet. Zij had geen tijd om zich met dergelijke van het concrete leven zoover verwijderde en de geduldigste opmerkzaamheid vorderende vraagstukken bezig te houden. Zij wist, dat op het gebied der rechtswetenschap een onderscheid bestond, dat zij als de tegenstelling tusschen philosophische en historische of positieve rechtsbeschouwing aanduidde; het ontging haar niet, dat van de rechtsgeleerde scholen de eene meer aan concrete verschijnselen, de andere meer aan abstracte begrippen hechtte, de eene meer induceerde, de andere meer aan deductie deed en zij begreep, dat dit alles niet zonder belang was. Maar hare conclusie kwam toch gewoonlijk neer op het „variis modis bene fitquot; en de slotsom van hare wijsheid was de aanprijzing van eene vereeniging van beide richtingen. Laat de wetenschappelijke jurist philosophisch en historisch tevens te werk gaan, zoo meende men, dan zal hij het best tot het ware wezen, den laatsten grond des rechts doordringen.
Indien ik mij niet zeer vergis, staat et aan deze zusterlijke eensgezindheid van philosophie en historie, bespiegeling en
bladzijden zal het den lezer blijken, dat de tegenstelling, zoo als ik haar opvat, volstrekt niet die is van philosophie en historie. Beide richtingen zijn wijs-geerig: het verschil is niet dit, dat de eene philosophisch zijn zou en de andere van philosophie niet zou willen weten, maar dit, dat de eene zich baseert op dogmatische, de andere op empirische wijsbegeerte. Eigenlijk zou men dus de tegenstelling in de rechtsbeschouwing als die van dogmatische en empirische rtchts-philosophie moeten aanduiden.
Wanneer ik nu toch, willens en wetens, namen gebruik, die het verschil tusschen beide richtingen niet dekken, dan doe ik het: 1°. omdat zij de gebruikelijke zijn; en 2°. omdat hunne onjuistheid, die bij de, ik mag wel zeggen, gewone opvatting van de tegenstelling niet zoo klaar aan den dag treedt , eerst uit het verder verloop van mijn betoog moet voortvloeijen.
6
ervaring op het gebied der rechtswetenschap een einde te komen. De eerste is nog wat ze altijd geweest is, maar de historische rechtsbeschouwing is begonnen zich in hare ware gedaante te vertoonen. Zij moet thans alle gemeenschap met hare oudere zuster loochenen. Er dreigt tusschen beide richtingen een strijd uit te breken, waarin wij allen, die in de rechtswetenschap belangstellen, partij behooren te kiezen.
Maar we moeten die keus doen met kennis van zaken. Ons eerste werk zij daarom, ons de tegenstelling zooals zij zich thans langzamerhand ontwikkeld heeft duidelijk voor oogen te stellen. Gemakkelijk is die taak ook nu nog niet
Ik waarschuw al dadelijk voor eene onjuiste opvatting van de tegenstelling, die maar al te zeer voor de hand schijnt te liggen. Men zoekt dan het verschil in de methode waarnaar het recht gezocht wordt. De philosophische rechtswetenschap zou die zijn, welke gebruik maakt van deductie en het bijzondere afleidt uit het algemeene: de historisch-positieve daarentegen zich meer met inductie ophouden en het algemeene maken uit het bijzondere. Maar zoo legt men den nadruk niet, waar zij gelegd moet worden, en bovendien: er zijn philosophische stelsels van recht, wier basis door het onderzoek der empirische werkelijkheid, door inductie gevormd is , terwijl aan den anderen kant geen historisch-positieve rechts-onderzoeker het buiten deductie zou kunnen stellen. Slechts dit is waar, dat in de philophische rechtsbeschouwing de deductie eene grootere rol speelt dan in de positieve, dat de rechtsphilosoof aan zijne gevolgtrekkingen eene grootere waarde toekent, dan de historicus. Doch ook deze verschillende waardeering der deductie vormt niet het kenmerkend verschil tusschen beide opvattingen: zij is een gevolg van het verschil, niet dit laatste zelf.
Het ligt elders en dieper en betreft de vraag, wat het recht is en waar het thuis behoort.
Naar de philosophische opvatting is het recht eene stem uit den hooge, eene niet tot deze wereld onzer zinnelijkheid
7
maar tot ecne hoogere orde van dingen belioorcnde macht, die den mensch in zijn leven op aarde als leidsvrouw is meegegeven. Zij erkent alzoo tweeërlei element: aan den éénen kant ziet zij den mensch en de menschelijke maatschappij in de stoffelijke wereld onzer ervaring. Aan den anderen kant, buiten die wereld en als eene macht, die haar bestuurt, onderstelt zij het ethisch gebod, zich richtende tot 's menschen wil en door middel van dien wil den gang van zaken in de wereld der zinnelijkheid leidende. Het recht is de geest, die de srof beheerscht. Het maakt geen deel uit van den maalstroom, waarin de empirische verschijnselen ronddwarrelen; integendeel, het staat er buiten en er boven en grijpt in deq aan de wet van oorzaak en gevolg onderworpen loop van zaken in om den mensch te leiden naar zijne bestemming. Het is het vast en eeuwig en onveranderlijk beginsel tegenover het tijdelijke, voorbijgaande en veranderlijke, dat der wereld onzer ervaring eigen is.
Tot zoover komen alle philosophische stelsel overeen. Verschil is er tusschen hen wat betreft den vorm, dien zij aan het recht toeschrijven, Terwijl sommige er een uiting inzien van Gods wil, noemen andere het 't gebod der rede, dat eeuwig, onvergankelijk deel van den mensch, dat tot de wereld van het bovenzinnelijke behoort en over het lagere, stoffelijke deel rechtens heerschappij voert. Eene derde, thans vooral gebruikelijke voorstelling, denkt zich het recht als eene Platonische idee, de idee der gerechtigheid. Doch dit verschil, hoe gewichtig het overigens zijn moge, is thans, nu het ons om de tegenstelling van philosophische en historisch-positieve rechts-beschouwing te doen is , van ondergeschikt belang. In de hoofdzaak zijn de stelsels eenstemmig: voor alle is het recht eene macht. die van buiten af op de wereld der ervaring , gelijk de zon op de aarde, haar invloed doet gevoelen: de „sol Justitiaequot;.
Eenstemmig zijn ze ook in hunne opvatting van de taak der wetenschap. Die taak is geene andere dan ten eerste :
8
den inhoud van het hoogste rechtsgebod of van de rechtsidee te vinden, hetzij door het eenvoudig op te vullen met de uitspraken van het individueele rechtsbewustzijn, dat als de subjectieve weerschijn van het hoogste rechtsgebod beschouwd wordt, hetzij door middel van een onderzoek der empirische werkelijkheid, waarin de rechtsidee heet zich verwezenlijkt te hebben en waaruit ze dus gekend kan worden , en ten tweede: uit het dus gevondene de gevolgen af te leiden, die er in liggen en die natuurlijk even noodzakelijk bestaan als het beginsel zelf, waaruit zij voortvloeijen. Zoo komt men tot de kennis van het recht, zooals het in de hoogere orde der dingen, waartoe het behoort, werkelijk en noodzakelijk is en zooals de mensch het hier op aarde behoort na te streven.
Dit is het eenig waardig doel van alle wetenschappelijk onderzoek. Op den mensch en de menschenmaatschappij en de instellingen, die daar feitelijk gelden, wordt nu verder gelet alleen om ze te toetsen aan het beginsel en de daaruit afgeleide gevolgen en ze af te keuren of goed te keuren al naarmate dit onderzoek uitvalt.
De methode is voornamelijk deductie, maar niet dat zij deduceert is de eigenaardigheid van deze rechtsbeschouwing doch de plaats en de macht, die zij aan de begrippen waaruit zij deduceert en de waarde, die zij dien ten gevolge aan hare deducties toekent.
Gaan we nu over tot de historisch-positieve opvatting van het recht, hoe geheel anders komt het ons dan te gemoet! Ook zij erkent buiten de geschrevene wet en de positieve instellingen nog iets hoogers , den inhoud nl. van het ethisch bewustzijn Dat ten slotte staat en recht, alle regelen, die het menschelijk doen en laten beheerschen, al hunnen inhoud en al hunne macht putten uit de volksovertuiging, die ze als terecht bestaande erkent, is naar hare meening ontwijfelbaar. Maar en ziet daar het groote verschil, zij beschouwt het menschelijk bewustzijn van goed en kwaad, van recht en onrecht, zelf als een empirisch verschijnsel, gelijk alle andere verschijn-
9
selen onderworpen aan de wet van oorzaak en gevolg. Het recht is in haar oog van aardschen oorsprong, een integreerend deel van het oneindige netwerk van oorzaken en gevolgen, dat wij de wereld noemen. Het is haar niet mogelijk er eene macht in te zien, die van buiten af den loop der aardsche zaken regelt.
Voor de positieve rechtsbeschouwing vervalt dus de tegenstelling van het bovenzinnelijke en het zinnelijke. Zij ziet slechts den eeuwigen stroom der verschijnselen, waarin alles samenhangt, alles oorzaak en gevolg tevens is. Dien samenhang voor hare groep van verschijnselen bloot te leggen, ziet daar de taak, die zij zich stelt. Kortom zij houdt zich bezig met wat is in de wereld onzer ervaring. Haar object wordt gevormd door de denkbeelden der menschen omtrent goed en kwaad, recht en onrecht, zooals ze nu eenmaal zijn. Die te begrijpen, hunne oorzaken te doorgronden, wat zij vindt in algemeene regelen en begrippen samen te vatten, dat is de grootsche taak, die zij voor zich acht weggelegd. Ook zij is dus niet afkeerig van het algemeene en abstracte: geene wetenschap kan het daar buiten stellen. Maar de waarde, die zij aan hare abstracties toekent, is eene andere. Zij ontzegt er alle dwingende kracht aan. Wanneer de werkelijkheid er niet aan beantwoordt, ligt de fout niet bij de menschen, die anders zijn, dan ze wezen moesten, maar bij het begrip, dat slechts waarde heeft voor zooverre het de empirische werkelijkheid , zooals ze nu eenmaal is , met juistheid weergeeft. Wat derhalve de beide rechtsbeschouwingen onderscheidt is het object. Object van de philosophische rechtsbeschouwing is het recht, zooals het is in de hoogere orde der dingen en zooals het hier op aarde behoorde te zijn. De positieve rechtsopvatting op hare beurt verwerpt dit object, omdat zij het als voor den mensch onbereikbaar beschouwt en beperkt zich tot het onderzoek van de regelen, die hier op aarde nu eenmaal als recht gelden. Twee wetenschappen dus veeleer dan twee richtingen in éene wetenschap!
IO
Hoever ze bij de beantwoording der afzonderlijke vraagstukken uiteenloopen, behoeft geen betoog. Neemt b.v. de vraag naar wezen en ontstaan van den staat. De philosophische beschouwingswijze vat haar op als betreffende den staat zooals hij is in de wereld der begrippen, in de hoogere wereldorde. Om het wezen van den staat te bepalen tracht zij hem uit het ethisch grondbeginsel af te leiden: gelukt haar dit, dan heeft zij tevens aangetoond hoe de staat ontstaat. Zij zoekt niet en zij kan niet zoeken naar oorzaken, want zij beweegt zich in eene wereld, waarin slechts van gronden niet van oorzaken sprake is. De vraag naar het ontstaan van den staat is voor haar de vraag naar eene redeneering met behulp van welke die instelling uit het hoogste rechtsbeginsel logisch voortvloeit, of, gelijk het heet, naar den rechtsgrond, waarop zij steunt. Van daar dat beroep op het sociaal contract, als de bron, waaruit de staat is voortgekomen. Als eene poging om het ontstaan der empirische staten te verklaren, zou het beroep op een sociaal contract ongerijmd zijn. Verklaarbaar wordt het, indien we het begrijpen, zooals het bedoeld is, als eene poging nl. om in de wereld der begrippen den staat uit het grondbegrip te deduceeren.
Vraagt ge daarentegen de historisch-positieve beschouwingswijze naar het wezen van den staat, zij tracht haar antwoord te putten uit de empirische werkelijkheid. Wat deze in vroeger en later tijd als staat te zien gaf onderwerpt zij aan een onderzoek om het gemeenschappelijk kenmerk te vinden. Is dit haar gelukt, dan houdt ze het u voor als het wezen van den staat, maar met de uitdrukkelijke verklaring, dat zij bereid is haar begrip op te geven, zoodra de werkelijkheid haar een wezen vertoont, dat ontwijfelbaar staat is en toch aan de definitie niet voldoet. Zij wijkt voor de werkelijkheid , want deze in een kort begrip met juistheid samen te vatten was haar eenig doel.
Niet anders handelt zij, wanneer ze liet ontstaan van den staat tracht te ontdekken. Ook hier is het de empirische
11
werkelijkheid, die zij raadpleegt. Het is haar om oorzaken te doen niet om gronden, om feiten niet om redeneeringen.
Doch genoeg. Dit ééne voorbeeld zij voldoende. Zoo als in dit geval, zoo loopen in alle vraagstukken van staat en recht philosophische en historisch positieve beschouwingswijze uiteen.
Is het mij gelukt de tegenstelling der beide rechtsopvattingen naar waarheid te schetsen, dan is het nu tevens gebleken, hoe onvereenigbaar zij zijn.
Het is niet mogelijk het recht te gelijkertijd te beschouwen als eene hoogere macht, die de wereld onzer ervaring leidt, en als een deel van deze wereld, met haar onderworpen aan de wet van oorzaak en gevolg. Slechts ééne van beide meeningen kan waar zijn. Er moet een strijd gestreden worden, die eerst met de overwinning van ééne der beide partijen eindigen kan. Zoolang ze krachtig en welgewapend tegenover elkander staan, is er voor de wetenschap geen rust, voor hare onderzoekingen geen vaste grondslag.
Is dit waar, dan zeer zeker is de vraag niet ongepast, welke richting ten slotte de zege behalen zal.
Het is gewaagd in zulk eene zaak voorspellingen te doen Toch kost het mij moeite aan de zegepraal van de historisch-positieve rechtsbeschouwing te twijfelen. Want het komt mij voor, dat zij niets anders is als de onvermijdelijke consequentie van eene ommekeer, die in de wijsbegeerte in het in het algemeen haar beslag reeds gekregen heeft. Wanneer de rechtswetenschap van de philosophische' rechtsbeschouwing overgaat tot de historisch-positieve, dan zal zij slechts het voorbeeld volgen, dat haar door de algemeene philosophic gegeven werd en de thans verbroken eenheid in het wijsgeerig denken herstellen.
Het zij mij vergund deze stelling met een enkel woord nader te ontwikkelen.
De menschelijke geest bevat tweeërlei element van kennis. Hij bezit de door waarneming gekregen beelden van concrete
12
verschijnselen, maar hij bezit ook algemeene begrippen omtrent het samengaan en de opeenvolging van verschijnselen. Naast tal van menschen kennen wij den mensch; naast de concreet waargenomen opeenvolging van verschijnselen, kennen wij den regel, de wet, waarvan wat wij zagen slechts was de bijzondere toepassing. We onderscheiden dus in het geheel van onze kennis het algemeene en abstracte van het bijzondere en concrete.
Beide elementen staan tot elkander in nauw verband, dat leert ons een oogenblik nadenkens. Het algemeene dient ons ter verklaring van het bijzondere; het wijst ons den weg in de concrete verschijnselen en brengt er verband en samenhang in. De voorstelling, die wij ons van de wereld maken, is uit onze algemeene begrippen opgebouwd. Zonder deze zouden we slechts enkele onsamenhangende verschijnselen niet de wereld als één geheel kennen.
Het natuurlijk gevolg hiervan is, dat het abstracte en algemeene zich, bij den eersten oogopslag, aan ons vertoont als het eerste en hoogere, waarvan het concrete het uitvloeisel, het gevolg is. Wij zijn geneigd de natuurwet te beschouwen als de oorzaak of den grond der verschijnselen, die er onder vallen en zien licht in het begrip de oorzaak der dingen, die er onder begrepen zijn.
Dit alles is, geloof ik, duidelijk. Minder duidelijk is het, welk antwoord we moeten geven op de vraag naar den oorsprong onzer algemeene begrippen. Het bijzondere wordt ons door de waarneming verschaft; maar van waar ontleenen we onze algemeene begrippen ? Niet onmiddellijk uit de waarneming: waarneming van het algemeene en abstracte is eene contradictie. Toch hebben we het; hoe dus komen we er aan ? Ziet daar eene der hoofdvragen , die door de wijsbegeerte moeten worden opgelost. Door de wijze harer beantwoording wordt het eigenaardig karakter der wijsgeerige stelsels voor een groot deel bepaald, en de ommekeer in het wijsgeerig denken, waarvan ik sprak, is een ommekeer in die beantwoording.
Tweeërlei toch is in hoofdzaak het antwoord, dat de vraag heeft uitgelokt.
Naar het eerste is de inhoud onzer algemeene begrippen en alles wat er uit afgeleid worden kan, eene door de rede onafhankelijk van de waarneming verkregene of der rede aangeboren hoogere waarheid. Zij leeren ons de dingen kennen in hunnen waren, onveranderlijken, noodwendigen aard. Daartegenover geven ons onze waarnemingen de dingen te zien, niet zooals zij waarlijk zijn, maar zooals ze zich vertoonen aan onze zinnelijke natuur. De inhoud onzer algemeene begrippen het wezenlijke, noodwendige, blijvende, de inhoud onzer bijzondere waarnemingen het schijnbare, toevallige, voorbijgaande; beide zelfstandig en langs verschillenden weg verkregen; twee soorten van waarheid en twee werelden, de hoogere bovenzinnelijke en de lagere zinnelijke, zietdaar, naar ik meen, hoe de eerste theorie de vraag naar den oorsprong en de waarde van het algemeene, dat 's menschen geest bevat, beantwoordde.
Geheel anders viel het tweede antwoord uit. De wijsgeerige richting, die er door gekenmerkt wordt, denkt er niet aan de groote waarde, die het algemeene element in onze kennis voor ons heeft, te loochenen. Zij wil slechts den hoogeren oorsprong daarvan niet toegeven. Er is maar tiene objectieve werkelijkheid, meent zij, en dat is die, waarmee wij door onze waarnemingen in aanraking komen. Op haar hebben onze algemeene begrippen evenzeer betrekking als onze bijzondere waarnemingen. Beide zijn van haar afkomstig. Het verschil is alleen, dat de laatsten het onmiddellijk product zijn van de aanraking van onzen geest met de natuur buiten hem, terwijl de algemeene begrippen datgene zijn, dat nu verder onder den invloed van vele waarnemingen in onzen geest wordt voortgebracht.
Het denken kan niet buiten de waarneming, het kan slechts de stof, die het van de waarneming ontvangt, omzetten en uit het bijzondere maken het algemeene. Dit laatste is niet
14
de weerspiegeling van eenc hoogerc werkelijkheid, waarvan de zintuigen niet weten: integendeel het wil een beeld zijn van dezelfde wereld, waartoe deze toegang hebben Er is slechts ééne waarheid: haar bezitten we in onze bijzondere waarnemingen en, met behulp van deze, in onze algemeene begrippen.
Zoo werden dus de rollen omgekeerd. Wat vooraan stond treedt naar achteren om voor het eerst achteraan gestelde plaats te maken. Het bijzondere, concrete heerscht, het algemeene, abstracte wordt beheerscht en heeft waarde alleen voor zooverre het 't eerste met juistheid samenvat. Is er strijd, dan heeft zich het algemeene begrip te schikken naar de bijzondere waarneming. Deze laatste, onze onmiddellijke aanraking met de werkelijkheid buiten ons, is de eenige toetsteen der waarheid.
Doch moet alzoo het algemeene element in onze kennis zich met eene tweede plaats tevreden stellen, het behoudt ook in dit stelsel zijne waarde. Wat het verliest is zijn absoluut gezag naast en boven het concrete: het richt zich naar dit laatste, niet andersom. Maar dat zonder zijne algemeene begrippen de mensch zijn weg niet vinden kan in den chaos der verschijnselen en lager staan moet dan het redeloos dier, is eene waarheid, waaraan ook deze wijsgeerige richting niet tornen wil.
Ziet hier dan het tweeërlei antwoord, dat op de vraag naar den oorsprong van onze algemeene begrippen gegeven is. In welke mate de richting van alle wetenschappelijk onderzoek er door bepaald wordt, behoeft niet nader aangewezen. Wie het eerste als waar aanneemt en zich bij het dogmatisme aansluit, beschouwt dc begrippen als eenig waardig object van alle wetenschap en haar eenig doel, de afleiding van het bijzondere uit het algemeene. Wie zich bij het tweede aansluit en empirisch gezind is, kiest zich als voorwerp van zijn onderzoek de bijzondere verschijnselen en als doel de samenvatting dezer laatste in algemeene begrippen.
IS
Zonder overdrijving mogen we den overgang van de eene tot de andere richting eene ommekeer noemen in het wijs-geerig denken. Welnu, die overgang heeft plaats gehad. De dogmatische beschouwing schijnt het meest voor de hand te liggen; zij is althans de oudste en heeft lang ook, nadat de andere ontstaan was, den boventoon gevoerd. In deze eeuw vooral echter heeft zij voor het empirisme de vlag moeten strijken
Zonder gevaar voor tegenspraak meen ik te mogen zeggen, dat thans de beschouwingen, die ik hier de empirische genoemd heb, de bijna onbetwist heerschende zijn, niet alleen in de natuurwetenschap maar ook in de wijsbegeerte in het algemeen. Wel is er binnen de grenzen van die beschouwingen gelegenheid voor verschil van meening en wordt van die gelegenheid veel gebruik gemaakt; wel wordt door velen zeker, die niet aarzelen zouden er zich bij aan te sluiten, de naam van empirisme geweigerd: in de hoofdzaak, waarmee wij thans uitsluitend te maken hebben, bestaat zoo geen eenstemmigheid, dan toch eene heerschende meening ten gunste van de leer, die aan het bijzondere, concrete de eerste, aan het algemeene, abstracte de tweede plaats toekent.
Is dit waar, dan voorzeker had ik recht tot de voorspelling , dat in de rechtswetenschap van de beide thans niet langer vereenigbare richtingen de laatste de eerste verdrijven zal. Want wat is de zoogenaamde philosophische rechtsbeschou-wing anders dan eene bijzondere toepassing van het dogmatisme, wat de historisch-positieve rechtsopvatting anders dan het empirisme?
Het dogmatisme kenmerkt zich daardoor, dat het aan het algemeene begrip een eigen oorsprong en eene zelfstandige waarde naast, zelfs eene dwingende macht over de bijzondere verschijnselen toekent.
Welnu, het algemeene begrip wordt op het rechtsgebied vertegenwoordigd door den inhoud van'trechtsbewustzijn, d. i, door den algemeenen regel van doen en laten, wiens bestaan wij beseffen. En de philosophische rechtsbeschouvving doet
i6
nu juist wat het dogmatisme doet, schrijft aan dien regel een hoogeren oorsprong toe buiten de wereld van het concrete en schenkt hem tegenover deze laatste zelfstandige waarde en dwingende macht.
En aan den anderen kant; het empirisme laat het algemeene en abstrakte ontstaan in de wereld der ervaring onder den invloed van het bijzondere, concrete. Het kent er geene zelfstandige waarde aan toe tegenover de concrete verschijnselen, en kan er niets anders in zien dan eene subjectieve samenvatting van deze laatste. Maar juist hetzelfde wil de positieve richting op het rechtsgebied. Zij ontkent niet, dat wij ons een algemeenen regel van doen en laten bewust zijn; zij beweert slechts, dat dit bewustzijn hier op aarde ontstaat door aardsche oorzaken en niets anders is dan een subjectieve samenvatting der bijzondere verschijnselen, dat zijn hier de handelingen der menschen tegenover elkander.
Kortom, volmaakte analogie! Er is slechts ée'n verschil en dat juist verklaart, waarom de menschelijke denkbeelden op het gebied van 't recht ten achter bleven bij den algemeenen gang.
Het dogmatisme in het algemeen is en blijft noodzakelijk theoretisch; practische beteekenis voor 's menschen leven hier op aarde kan het niet hebben. Wie zich bezig houdt met de abstracte begrippen en daaruit afleidt, wat er in ligt, weet zoodoende nog niets van de concrete werkelijkheid, die buiten het veld van zijn onderzoek valt Komen zijne conclusiën met de empirische verschijnselen overeen, dan leeren zij hem niets, dat hij niet eenvoudiger en beter had kunnen kennen door middel der waarneming. Is er strijd tusschen die conclusiën en de werkelijkheid, zooals zij zich door de waarneming laat kennen, dan mag hij zich ergeren aan de natuur die zich anders vertoont, dan ze wezenlijk is, of anders is dan ze behoorde te zijn, meer kan hij niet doen. Haar dwingen en zetten naar de hand der theorie, dat gaat nu eenmaal niet. Is het vreemd, dat men geeindigd is met eene zoo volmaakt onpraktische leer op te geven en zich liever tot de
i7
empirische werkelijkheid zelve wendde? Wij moesten ons naar haar richten, nu zij het niet naar ons wilde doen.
Het dogmatisme daarentegen op het gebied van het recht behoeft niet theoretisch te blijven, want de menschen zijn tot zekere hoogte als kneedbaar was. Beantwoordt de werkelijkheid niet aan ons begrip omtrent de wijze, waarop menschen zich tegenover menschen gedragen, we kunnen hun den eisch stellen, zich te verbeteren en door middel van dwangmiddelen aan het begrip werkelijkheid trachten te verschaffen.
Zoo bleef het dogmatisme op dit gebied bewaard voor die algeheele doelloosheid, die er op het andere aan kleefde en kon het er langer stand houden. Maar toch, geloof ik, zal het ook hier bezwijken. De menschheid kan niet op den duur voor zekere categorie harer abstracte begrippen handhaven den hoogercn oorsprong en de absolute waarheid, waarvan ze voor hare abstracties in het algemeen afstand gedaan heeft. Dat het dogmatisme hier niet in die mate de „dorre heidequot; is waarvan Goethe spreekt, zal haar niet weerhouden, de verbroken eenheid in hare denkbeelden te herstellen. En dat te minder, daar voorwaar ook de empirische opvatting des rechts vruchtbaar is voor het leven.
En hiermee ben ik tot een laatste vraag genaderd. Want, het moet erkend worden, de empirische rechtsbeschouwing schijnt aan een groot gebrek te lijden, een gebrek zoo groot, dat we, indien het bestond, daarom alleen reeds hare heerschappij een ongeluk zouden moeten achten.
In de plaats van het eeuwig ware beginsel, waarvan de mensch kennis neemt, maar dat hij niet maakt, stelt het den regel, die in den menschelijken geest ontstaan, eenvoudig de samenvatting is van hetgeen in deze empirische wereld feitelijk gebeurt; in plaats van de hoogere rechtsorde vergankelijke menschelijke denkbeelden. Waar blijft dus de leiding ? Hoe zal de menschheid aan zich zelve overgelaten haren weg vinden ?
Uit volle overtuiging, gelukkig, mogen we dit bezwaar slechts schijnbaar noemen Het onderstelt, dat 't recht, indien
i8
het ophoudt te zijn een hooger bovenzinnelijk beginsel, prijs gegeven wordt aan menschelijke willekeur. Toch is niets minder waar dan dat.
Ook naar de empirische hypothese wordt het recht den mensch opgelegd en heeft zijn wil er geen vat op. Ook zij erkent het als een gids aan wiens leiding hij zich veilig kan toevertrouwen. Zij laat het op aarde ontstaan, wel is waar, doch onder den invloed van oorzaken, die voor menschelijke willekeur geen plaats openlaten.
Ziet hier, hoe zij zich de toedracht denkt.
De mensch, ik meen niet de individu maar de soort, verkrijgt op de lange baan zijner ontwikkeling uit lagere vormen zekere eigenschappen, een eigenaardig karakter, dat wel nooit onveranderlijk is maar toch zoo langzaam zich wijzigt, dat het gedurende gansche perioden zekere mate van vastheid vertoont. Onder den invloed van dat karakter d. i. van het complex van motieven, waarvoor hij vatbaar is, en van de uiterlijke levensomstandigheden, waarin hij geplaatst is , neemt 's menschen leven een zekeren vorm aan, die slechts met het karakter en de levensomstandigheden, dus niet anders dan langzaam zich wijzigt. Wat waar is van het menschelijk leven in het algemeen, geldt ook van zijn maatschappelijk leven, d. i. van de wijze, waarop hij zich gedraagt tegenover zijne medemenschen. Er ontstaat een regelmaat in 's menschen handelwijze tegenover zijne natuurgenooten, of, wat hetzelfde is, de maatschappij neemt eene bepaalde gedaante, een vaste orde aan.
Zoo ontstaat de stof, waaruit het recht wordt opgebouwd, want de menschelijke geest wordt zich die regelmaat bewust. Uit alle bijzondere handelingen, die hij waarneemt, vormt hij zich den regel, die daarin immament is. Het besef van dien regel noemen wij het ethisch bewustzijn of wanneer het door opzettelijk onderzoek verkregen werd, de ethische overtuiging. En ziet daar het recht geboren!
In dit alles is voor willekeur geen plaats. Wat de mensch
voor recht houden zal, dat hangt niet van hem zelf af. Het wordt hem opgelegd, naar deze theorie even goed als naar de dogmatische. Maar het wordt hem opgelegd door het leven. Niet daarin verschillen de beide wijsgeerige richtingen, dat de eene het recht zou opvatten als den mensch gegeven, de andere als door den mensch gemaakt. Het verschil is, dat de eene het leven zich laat vormen onder den invloed van het daar buiten staande recht, dat den mensch in eene bepaalde richting voordrijft, terwijl de andere het recht juist afkomstig acht uit het leven, dat onafhankelijk van het recht door de samenwerking van 's menschen karakter en van de niterlijke levensomstandigheden eene bepaalde gedaante heeft aangenomen.
Een groot onderscheid voorzeker, maar niet dat tusschen noodzakelijkheid en willekeur. Het recht moge naar de empirische beschouwingswijze menschelijk zijn, het is niet door den mensch gemaakt. Maar dan blijft het ook ten volle den eerbied verdienen, dien wij er tot nog toe aan verschuldigd achtten: ik ga verder, het verdient dien eerbied in hoogere mate.
Beschouwen we het als eene stem uit eene hoogere wereld dan mogen we er ons geloovig bij neerleggen, begrijpen doen we het niet. In zijn ontstaan, in zijne aanspraken op heerschappij is het voor ons een raadsel.
Vatten we het empirisch op daarentegen, ook dan ten eerste vindt het godsdienstig gevoel volkomen bevrediging, want ook dan kan het 't recht terug brengen tot den Schepper van alle dingen als tot zijn eerste oorzaak. Zijne inwerking vervalt niet, zij wordt slechts anders gedacht. Het is een schakel in den oneindigen keten van oorzaken en gevolgen, maar die keten heeft zijn oorsprong in Hem.
En ten tweede, ook het verstand krijgt zijn rechtmatig deel, het begrijpt. Het ziet het recht ontstaan en kent de oorzaken, waardoor zijn inhoud bepaald wordt. Daardoor erkent het zijne waarde. Vatten we het recht op als de weerspiegeling van de maatschappelijke orde in onzen geest, dan eerst
20
gelooven we niet alleen dat, maar begrijpen we ook waarom, we zijne uitspraken volgen moeten. Dan eerst wordt het helder voor ons verstand, waarom voor den individu als hij zijne handelingen bepalen zal, voor den wetgever als hij wetten vaststelt, voor den rechter als hij, waar de wet hem in den steek laat, vonnis vellen moet, het rechtsbewustzijn een betrouwbare gids is. Want dien gids volgende blijven zij in overeenstemming met de maatschappelijke orde. Het rechtsbewustzijn kan dwalen , want niet altijd zullen we de maatschappij , waarin we leven, ten volle begrijpen; het kan leemten bevatten die door een opzettelijk onderzoek moeten worden aangevuld, over het algemeen echter zal die mensch het best leven, die wetgever de beste wetten maken, die publieke opinie den heilzaamsten druk uitoefenen, die zich aansluit aan het heerschend rechtsbewustzijn.
Dat het recht empirisch opgevat zijne aanspraken op onzen eerbied verliezen zou, daarvoor bestaat alzoo geen vrees. Toch moet het iets prijs geven, zijne aanspraken namelijk op absolute waarheid en absoluut gezag, aanspraken trouwens, die het nooit heeft weten te handhaven. Het rechtsbewustzijn, dat bij de leden van eene bepaalde maatschappij bestaat, is als door haar voortgebracht aan haar gebonden. Uitnemende maatstaf van beoordeeling voor de handelingen die daar verricht, de maatregelen, die daar genomen worden, houdt het op eenige waarde te hebben, zoodra het de beoordeeling geldt van hetgeen elders plaats heeft, tenzij de maatschappelijke toestanden gelijk of ongeveer gelijk zijn.
De handelingen der menschen, de wetten uit lang vervlogen tijden, of onder in geheel andere toestanden levende, geheel anders geaarde volken, aan onze begrippen van recht en onrecht te toetsen, is het toppunt van willekeur, Er is thans wel bijna niemand, die dit zou durven tegenspreken; toch ligt het naar de dogmatische opvatting in den aard van het recht op dergelijke algemeene heerschappij aanspraak te maken. Want het is eeuwig en onveranderlijk: wie meent het
2 I
te kennen, en welke aanhanger van die richting meent dat niet, moet zoo hij consequent is , de handelingen der menschen in alle tijden en op alle plaatsen recht of onrecht noemen, al naar mate ze met zijn rechtsbewustzijn overeenkomen of strijden.
Het is zeker een groot voordeel van de empirische opvatting, dat zij aantoont, waarom die absolute heerschappij noodzakelijk een hersenschim zijn moet.
Volmaakt hetzelfde geldt, wanneer het er op aankomt eene maatschappij, wier grondslagen in den loop der tijden gewijzigd zijn, te hervormen. Ook dan heeft het rechtsbewustzijn, dat met de thans verdwenen toestanden is opgegroeid, geen recht zich te doen hooren. Het verzet zich noodzakelijk tegen elke belangrijke hervorming, juist omdat zij hervorming is en nog niet in de gelegenheid was het bij haar passende rechtsbewustzijn in het leven te roepen. Andere motieven moeten nu den doorslag geven: het rechtsbewustzijn gaat later van zelf mede.
En hiermede ben ik aan het einde van mijn taak.
Ik heb U de tegenstelling in de rechtsbeschouwing willen schetsen, die naar mijne vaste overuiging ten grondslag ligt aan de meeste der vraagstukken, die thans de rechtswetenschap verdeeld houden. Zoolang die tegenstelling niet is opgelost zal er ook aan de verdeeldheid geen einde komen.
Tot die oplossing mede te werken is daarom plicht van ieder, die het met de rechtswetenschap wel meent.
En het minste, dat wel van ons gevorderd kan worden, is, dat we, ieder voor zich, ons aan ééne bepaalde beschouwingswijze houden en niet, gelijk thans nog maar al te dikwijls gebeurt, al naar mate de behoefte van ons betoog het meebrengt, nu eens uit deze, dan uit die rechtsopvatting redeneeren en trachten te vereenigen, wat de aard der zaak nu eenmaal gescheiden heeft. Reeds zoo zal er veel gewonnen , veel verwarring voorkomen, veel misverstand uit den weg geruimd zijn.
Ik heb gezegd.
i