-ocr page 1-
-ocr page 2-

cjO 3

JESUS EN DE ZONDARES.

DRIE LEERREDENEN

OVER

Evang. LÜC. 7, vs. 36—50.

DOOR

y

DR. H. F. KOHLBRÜGGE,

IN LEVEN PREDIKANT BIJ DE NEDERLANDSCH-GEREFORMEERDE GEMEENTE

TE ELBERFELD.

UIT HET HOOGDU1TSCH VERTAALD.

I ______

amsterdam,

schepper amp; cquot;.

1 8 84.

-ocr page 3-
-ocr page 4-

EERSTE LEERREDE.

* Voorzang: Psalm 40, vs. 1 en 2.

'k Heb lang deu Heer in mijnen druk verwacht,

En Hij heeft Zich tot mij geneigd;

Ik riep, door nood op nood bedreigd,

Hij gaf gehoor aan mijne jammerklacht.

Mij in den kuil verzonken.

Mij heeft Hij hulp geschonken,

Gevoerd uit moddrig slijk;

Mij op een rots gezet,

Daar ik, met vasten tred,

Die jammerkolk ontwijk.

Hij geeft me opnieuw een danklied tot Zijne eer. Een lofzang; velen zullen 'tzien,

En Gode eerbiedig hulde biên;

Hem vreezen; en vertrouwen op den Heer.

Wel hem , die 't Opperwezen Dus kinderlijk mag vreezen,

Op Hem vertrouwen stelt,

En, in gevaar, geen kracht Van ijdle trotsaarts wacht;

Van leugen of geweld.

Tekst: Lukas 7, vs. 36—39.

„En een der Farizeën bad Hem, dat Hij met hem ate; en ingegaan zijnde in des Farizecrs huis zat Hij aan. En ziet, eene vrouw in de stad, welke eene zondares was, verstaande, dat Hij in des Farizecrs huis aanaat, bracht eene albasten flesch met zalf; en staande

Gehouden den 1. Sept. 1850.

-ocr page 5-

EERSTE LEERKEDE.

achter aau Zijne voeten, weenende, begon zij Zijne voeten nat te maken met tranen, en zij droogde ze af met het haar van haar hoofd, en kuste Zijne voeten, en zalfde ze met de zalf. En de Farizeër, die Hem genood had, zulks ziende , sprak bij zich zeiven, zeggende: Deze, indien Hij een Profeet ware, zou wel weten, wat en hoedanige vrouw deze is, die Hem aanraakt: want zij is eene zondaresquot;.

„Die Mij eeren, zal Ik eerenquot; is liet woord van den grooten ■ Ontfermcr, en hoe Hij dit woord houdt, bewijst de geschiedenis, die wij voor ons hebben. Laat ons die ter harte nemen en op ons zeiven toepassen: zij diene ons tot verootmoediging of bemoediging. Immers het ligt voor de hand, dat wij niet gaarne gelijk willen zijn aan dezen Simon, roaar ook evenmin aan de groote zondares, van wie hier gesproken wordt. Het woord „uwe zonden zijn n vergevenquot; zouden wij wel allen gaarne voor ons willen hebben; maar voor God, Wiens heilig oog ons ziet en doorgrondt, zijn wij of do een of de andere. Zijn wij een Simon, en verootmoedigen wij ons deswege, dan kunnen wij geholpen worden. Zijn wij de zondares, en maken wij het zooals zij, dan is ons dit Evangelie een rijke troost. Zijn wij in onzen eigenwaan geen van beiden, dan gaat dit Evangelie aan onze ooren voorbij, en het hart blijft een moordenaarskuil.

quot;Wij bevinden ons in de stad Naïn, ten minste in eene der kleinere steden van Galilea, — en niet in Bethanië, alwaar ook een Simon woonde en eene vrouw, die Jesus gezalfd heeft. Deze laatste geschiedenis is echter wel te onderscheiden van die, welke wij heden behandelen. In deze stad Naïn waren groote dingen door den Heere Jesus gedaan. Eene weduwe kreeg haar eenigen zoon, die gestorven was, levend van den Heere terug; ook genas de Heere daar velen van besmettelijke ziekten, zware plagen en booze geesten, en velen blinden schonk Hij het gezicht, zoodat het vooral in dit Naïn was, dat het groote Profetische woord in zijn gan-schen omvang vervuld werd: „De blinden worden ziende, en

6

-ocr page 6-

EERSTE LEERREDE.

de kreupelen wandelen, de melaatschen worden gereinigd, en de dooveu hooren; de dooden worden opgewektquot; — en: „Zegt den onbedachtzameu van harte: weest sterk, en vreest niet! Ziet, liier is uw God!quot; (Jes. 35, vs. 4, 5 ; Jes. 40, vs. 9 ; Mattli. 11, vs. 5).

In deze stad nu, bad Hem eenderFarizeën,dat Hij met hem ate. quot;Waartoe dati' Hij heeft toch ook de bestraffing des Heeren vernomen : dat de Farizeën en geleerden den raad Gods tegen zich zeiven verwierpen, en dat geen Profeet, ja zelfs niet Hij, de Heere, het hun naar den zin maken kon (vs. 30 —35). Welnu, hij mag gedacht hebben, dat moge van velen waar zijn, van mij echter niet, ik behoor niet tot dezen! Want zoo is de mensch; zoolang hij niet verootmoedigd is voor God, waant hij beter te zijn dan de anderen; de bestraffing geldt hem niet, immers hij eert den Heere. Zoo heeft ook deze Farizeër den Heere Jesus willen eeren. Waar intusschen de vijandschap tegen de eeuwige gerechtigheid in het hart woont, daar moet men weldra voor de waarheid het masker afwerpen, of men wil of niet.

En ingegaan zijnde in des Parizeërs huis zat Hij aan, d. i. Hij legde Zich mede aan den disch. Maar waarom ging de Heere in het huis van den Farizeër ? Wist Hij dan niet, dat deze Zijn vijand was? En waarom legde Hij Zich aan den disch, zonder Zich te voren die eer te laten bewijzen, welke aan ieder gast naar oostersch gebruik toekwam? Ik bedoel die eer, dat de gastheer zijnen gast een kus gaf en een dienaar beval, hem de voeten te wasschen en zijn hoofd met olie te zalven? Wat het laatste betreft, de Heere zocht Zijne eigene eer niet, en verdroeg het, dat men tegen Hem kwalijk handelde en Hem beleedigde, opdat de ongerechtigheid dergenen, die in hun eigen oog rechtvaardig waren, zou openbaar worden; en wat het eerste aangaat, Jesus zocht de eer Zijns Vaders; Hij verzuimde nooit eene gelegenheid om de gerechtigheid Gods aan de menschen voortehouden, en bekommerde Zich niet om hunne vijand-

7

-ocr page 7-

EERSTE LEERREDE.

schap; want Hij was medelijdend met allen, Zijne liefde was bereid, om ook den Farizeër te verlossen van zijne huichelarij en voorgewende vroomheid. Wel eene ernstige leering voor ons: hoe verkeerd wij doen, als wij alleen met diegenen bevriend willen zijn, die met ons overeenstemmen. Wie door den Geest Gods gedreven wordt, beweegt zich vrij in de wereld naar alle richtingen heen, maar juist in deze vrijheid, in welke hij ook vrijgemaakt is van zich zeiven, zoekt hij niet zijne eigene eer, en is noch een dienaar van zijne eigene lusten, noch een dienaar des menschen, van wie ook. Zulk een mensch vermag niets tegen de waarheid, maar alles voor de waarheid; zoodra hij iets ziet of hoort, waardoor een mensch zich zei ven in het verderf stort, drijft hem de liefde onmiddelijk tusschen beiden te treden. Wie overal Gods brood eet, die zal Gods Woord handhaven. De liefde Gods tot de menschen, die den persoon niet aanziet, bracht den Heere aan den disch van den Farizeër, en niet de spijze. De liefde Gods, die liefde namelijk, om te doen den wil Desgenen , die Hem gezonden had, om te zoeken en zalig te maken wat verloren is, omstraalde in al hare heerlijkheid dezen disch.

Wat geschiedde? „En zietquot; — zoo schrijft de Evangelist, opdat wij er op letten zouden — „eene vrouw in de stad,

welke eene zondares was.....quot; Indien er nu hier

onder ons eene vrouw is, die eene zondares is, of een man, die een zondaar is, en zij hebben ooren om te hooren, dat zij toch hooren ! Was deze vrouw de eenige zondares in de stad ? Gij zult antwoorden : Neen, alle vrouwen in die stad waren zondaressen, en alle mannen waren zondaars; maar geen hunner had het zoo erg gemaakt als deze vrouw. Deze was in de geheele stad bekend, als zijnde eene vrouw, die in wellust leefde, die alle eergevoel en schaamte had afgelegd , en zich overgegeven had aan openbare zedeloosheid. Zulke zondaressen waren de overige vrouwen, zulke zondaars waren de overige mannen in die stad niet, daar zij niet gezondigd hadden, gelijk deze vrouw. Zoo dient dan dit Evan-

8

-ocr page 8-

EERSTE LEERREDE.

gelie alleen voor zulke vrouwen tot troost, die zoo diep gezonken zijn en in zoo kwaden naam staan? Zulk een Evangelie kwetst immers alle gevoel van welvoegelijkheid en druischt in tegen alle goede zeden! Laat ons de hand op den mond leggen! Er staat geschreven: „Welgelukzalig is hij, wiens zonde bedekt isquot;.

Waar eenerzijds God, de Heere, die ons beter kent dan wij ons zei ven kennen, tot ons allen zegt: „Gij zult niet echtbrekenquot; — waar anderzijds de letterlijke en ook de geestelijke beteekenis van dit gebod ons bekend is; waar wij weten, hoe strafbaar wij voor God zijn wegens den ge-ringsten lust, — daar zullen wij ons wel voor God verootmoedigen. Waar de zonde niet wordt opengelegd, daar wordt dezelve bij alle uiterlijke welvoegelijkheid, toch in het verborgen, en dan nog veel erger bedreven; en waar men des menschen beste gangen en daden naspoort, daar vindt men altemaal echtbreuk en openbare zedeloosheid. Daarom zeg ik met alle vrijmoedigheid, en wel juist om de goede zeden, en de welvoegelijkheid te herstellen, hetzij dat wij het willen of niet willen: „die zondares zijn wij !quot; — en wie het van zich zeiven wil weten, die zegge: „Mijne zuster, waar gaat gij heen? Ik ga met u mede!quot; — Waar gaat zij heen?

„Enz ij verstaande, dat H ij in desFarizeërs huis aanzat, bracht eene albasten fleseh met zalfquot;. Dat was eene moedige vrouw, deze zondares! Dat was eene geloovi-ge, dat was eene heilige vrouw, deze zondares! Wat lezen wij? „toen zij vernam, waar Hij aanzatquot;? Neen: toen zij vernam, dat Hij in des Farizeërs huis aanzat, bracht zij eene flesch met zalf. — Had zij den Heere Jesus dan reeds hooren prediken ? Ik weet het niet. Was zij reeds van eene vreeselijke ziekte , die zij door hare zonde zich veroorzaakt had , genezen ? Ik weet het niet; het komt mij ook niet waarschijnlijk voor. De daden en het Woord des Heeren hebben eene macht, die overal henendringt. Waar Hij, waar Zijn Woord komt, daar heeft men niet eens noodig, Hem te zien , het Woord niet

9

-ocr page 9-

EERSTE LEERREDE.

eens zelf te hooren. Is het quot;Woord er , dan wordt het door den Geest ergens in een huis, in een hart gedragen , waar niemand aan denkt. Ieder mensch heeft Gods Wet boven zich , ook is het werk ran deze Wet in zijn hart geschreven. Zoo was het ook met deze zondares. Zij wist wel, welke zonden het ware, waaraan zij zich overgaf, en dat zij in zulk een toestand verloren was en God tegen zich had. Hoe, als de Geest Gods in haar den dorst naar verlossing van hare zonden , smarten en don kommer der ziel gewerkt heeft! Daar was nu de Heere in de stad , — kon datgene haar verborgen blijven, waar aller mond vol van was? Hoe nu, als de Geest het haar gezegd heeft: in het geloof in Hem is de vergeving der zonden? Hij is de drager uwer zonde en schuld. Nadat deze of gene vrouw haar medegedeeld had, wat Hij predikte, was de Heilige Geest dan niet machtig, in haar plotseling het geloof in Hem te ontsteken, en de liefde tot Hem, den Heiland der wereld, uittestorten in haar hart ? En nu — zij verneemt, dat Hij in des Farizeërs huis aanzit! Zal ik het u zeggen, wat ik vermoed, dat zij gedacht heeft? Den Farizeör zal zij wel gekend hebben, nu „daar zal men Hem belasteren en bespottenquot; mag zij gedacht hebben, maar ook dit: „niettemin zal Hij geëerd worden, al is het ook alleen door mij, zondares; Hij is het waard'. — En zoo grijpt zij, gedreven door den Geest Gods, eene albasten flesch, gevuld met kostelijken nardus en gaat in het huis des Farizeërs. Hetzelve stond voor ieder open, eenigszins op gelijke wijze, als thans het huis van iederen vrome, als daar een geacht en geliefd leeraar verblijf houdt.

En wat zij vermoedde, dat zagen hare oogen. De Heere lag op het tafelbed uitgestrekt, de voeten nog bedekt met stof; niemand had Hem de eer bewezen, die Hem toekwam.

Daar was nu over de zondares de Geest gekomen, die ook in David was, toen hij hoorde en zag, hoe Goliath, de Filistijn, den levenden God hoonde. Hij had toen rust noch duur totdat hij dezen Goliath had verslagen; dit deed hij

10

-ocr page 10-

EERSTE LEEBEEDE.

echter niet met krijgswapenen, maar met een gladden steen uit de beek. En wat zou zij , de zondares , nu beginnen ? In eens anders huis bevelen geven , dat kon zij niet; den Fari-zeër bestraffen stond haar evenmin vrij.

„En staande achter aan Zijne voeten, weenende, begon zij Zijne voeten nat te maken met hare tranen en zij droogde ze af met het haar van haar hoofd en kuste Zijne voeten en zalfde ze met do zalf. Waarom weende deze vrouw? In de eerste plaats, omdat niemand Hem de eer gaf, die Hem toekwam. Waarvan kwam het, dat hare tranen zoo velen waren , dat zij daarmede Zijne voeten natmaakte? O, dat was liefde, geloof, dankbaarheid, diepe verslagenheid vanwege hare zonden. De tranen kwamen voort uit een verbroken hart, uit een verslagen geest. Maar geloofde zij dan reeds, dat hare zonden haar vergeven waren? Wat doet het ter zake, of zij het geloofd heeft of niet. Dat geloofde zij: „Hij is het!quot; en daar vraagt zij weinig naar zich zelve. Maar hoe heeft zij dat durven wagen voor de oogen van den Farizeër ? O , wat vraagt men nog naar menschen, als men liefheeft en verloren is! Maar hoe heeft zij, eene zulke zondares , het durven wagen, de voeten des Heeren aanteraken en die te ontwijden met hare onheilige tranen? Het was water uit de rots, die de Heilige Geest bearbeidde. — En wagen ? Ja er is een nood, waarin men niets wagen wil, opdat men zich zeiven niet ver-lieze; maar er is ook een nood, waarbij men zich zoo verloren gevoelt, dat het alleen om de eer des Heeren te doen is en waarbij men door den Geest gedragen, onverwijld, men weet zelf niet hoe, op don grond komt te staan , dien men als zeker en betrouwbaar kent. De eer des Heeren dreef de zondares met de zalfolie in des Farizeërs huis, daar zijnde , aan Zijne voeten , — vol eerbied, schikt zij zich, om Hem aanbiddend te dienen, uit geloof, vol diepe droefheid, uit liefde. De zonde, waar zij iemand ontdekt wordt door den Heiligen Geest, maakt diep bedroefd, het diepst bedroefd,

11

-ocr page 11-

EERSTE LEERREDE.

als men in de nabijheid des Heeren is. Om onze zonden, zoo dacht deze vrouw, zijn Zijne voeten bedekt met stof, om onze zonden zal Hij hier allerlei smaad en hoon verdragen. En wie is waardig, Hem de eer te geven , of wie vermag het? De zonderes weende niet als eene troostelooze, als eene, die aan de vertwijfeling prijs gegeven was, of als eene, die weent, omdat zij gaarne de verlorene eer weder had, maar niet weet, hoe dezelve terug te bekomen. Zij werd eene geloovige vrouw , zij nam Hem het stof en de onreinheid van de voeten met hare losgemaakte haren. Als eene geloovige vrouw? quot;VVat geloofde zij? Hij is het waard, dat Hem de voeten ge-wasschen worden. En zij weende , omdat niemand Hem de eer gaf, en kon niet ophouden met weenen, daar zij door en door gevoelde, dat zij vanwege hare zonden niet in staat was. Hem naar waarde te eeren. En „zij kuste Zijne voetenquot;. Waarom? „Hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten desgenen, die het goede boodschapt, die den vrede doet hooren , desgenen , die goede boodschap brengt van het goede, die heil doet hoorenquot;. En wat deze vrouw verder daarvan geweten of vermoed mag hebben, dat deze voeten voor haar doorboord zouden worden aan het kruis, weet ik niet te zeggen. Genoeg, zoodra deze voeten in de poort har er stad stonden, hadden zij ook tot haar gebracht de woorden van genade voor recht, van zondenvergeving, van volkomene verlossing. Daarom kuste zij Zijne voeten en zalfde ze met de zalf, zoo wilde zij deze voeten sterken en verkwikken die geene vermoeienis en verwonding ontzagen , waar het gold, het verlorene te zoeken en zalig te maken. Waren de voeten gezalfd. dan was het geheele lichaam gezalfd; het hoofd kon zy niet zalven , dewijl zij aan Zijne voeten ternederge-zonken lag.

Gelijk deze zondares, kunnen wij niet aan Zijne voeten weenen. Zijne voeten zoo niet bevochtigen met onze tranen, en zoo niet afdrogen met de haren des hoofds, en zoo niet zalven. Maar wat zij hier te gelijker tijd met het hart deed,

12

-ocr page 12-

EERSTE LEERREDE.

laat ons dat ook doen. Laat ons Hem de eer geven voor de geheele wereld, en verkondigen, dat Hij en hoe Hij de Heiland der zondaren is; laat ons met een verbrijzeld hart voor Zijnen troon blijven liggen, en met waar berouw beginnen , dat wij ons zeiven onbekwaam hebben gemaakt; geven wjj Hem de eer, die Hem toekomt, daarvoor dat wij Hem arbeid gemaakt hebben met onze zonden, en moeite met onze overtredingen; en wat wij Hem niet meer bewijzen kunnen, laat ons dat aan onze naasten bewijzen.

Maar hoe heeft de Heere Jesus het kunnen toelaten, dat zulk eene zondares Zijne voeten aanraakte? Hoe komt het, dat Hij Zich barer niet schaamde voor zulke eerbare gasten, die zich met Hem aan deze tafel bevonden? Ja, zoo vraagt het vleesch, omdat het niet wil weten, dat het vleesch is, en dat het als zoodanig zijn ganschen weg bedorven heeft. De Farizeör vraagde ook zoo en dacht in zijn hart, wat alle vleesch denkt: wie te zondig is, moet — al komt hij tot den Heere — uitgeworpen worden. In de grond des harten gelooft niemand uit en van zich zeiven de vergeving der zonden; niemand gelooft, dat Jesus Christus in de wereld gekomen is, om zondaren zalig te maken; — niemand, dat Jesus Christus de Middelaar en de verzoening der zonden is. Zulk een geloof werkt en onderhoudt alleen de Heilige Geest. Daarom lezen wij terstond: „De Parizeër, die Hem genood had, zulks ziende, sprak bij zich zei ven, zeggende: Deze, indien Hij eenProfeet ware, zou wel weten wat en hoedanige vrouw deze is, die Hem aanraakt, want zij is eene zondaresquot;. Daar hebben wij nu ons beeld, als wij onder de wet zijn. De Parizeër had Jesus genood en meende nu, dat hij niet zoo was als de overige Parizeën, die de Heere bestraft had, want hij wilde Hem wel eeren. Maar nauwelijks heeft hier iets plaats, wat hij met zijne begrippen van Profetische heiligheid niet rijmen kan, of aan hem wordt vervuld, wat van allen geschreven staat, die de gerechtigheid, welke voor God

13

-ocr page 13-

EEESTE LEERREDE.

14

geldt, niet kennen en hunne eigene gerechtigheid trachten te handhaven: „hun mond is gladder dan boter, maar hun hart is krijgquot;. (Ps. 55 , vs. 22.) Aanstonds rijzen kwade gedachten tegen den Heere, en gedachten van verwerping zijns naasten in zijn hart. Tot dusver had hij het nog willen ge-hoven , dat de Heere een Profeet was; maar nu hij zag, wat Hij aan de zondares toeliet te doen — nu is de Heere op eens geen Profeet meer; want naar zijne theologie weet een Profeet alles en stoot zondaren als deze, van zich af. Overigens deukt hij in zijn hart, dat hij zelf zulke vorderingen in de heiligmaking gemaakt heeft, dat een Profeet het zich wel eene eer mocht rekenen , bij hem ter tafel te zijn. De arme man! Hij verdoemt de vrouw en begaat zelf te gelijker tijd zonde op zonde. Hij noodigt den Heere, als zijnde een Profeet, en ontvangt Hem in zijn huis en aan zijn disch , als ware de Heere een ketter, of een hond uit de heidenen. Hij noodigt Hem als zijnde een Profeet, om Hem weldra alle eer, die een Profeet toekomt, onwaardig te keuren, en lastert in zijn hart Hem, dien hij niet kent. Hij verdoemt de vrouw, en slaat geen acht op hare tranen, geen acht op hare liefde. Zoo gaat het echter, als men zich zeiven niet kent, als men zich zeiven de zonden vergeven heeft, als men de zonden niet in waarheid in zich zeiven ziet en zich zeiven niet veroordeeld heeft vanwege zijne zonde. Simon zelf was voorzeker geen Profeet; immers dan was hij in aanvechting geweest over zijne eigene onwetendheid, en zou op Gods Woord gelet hebben , hetwelk ons leert, dat de Profeten velerlei niet geweten hebben, dat zij menschen waren, gelijk alle anderen, en dat zij hetgeen zij wisten, alleen kenden door de openbaring des Heiligen Geestes. Hij had zeker nooit in Gods Woord gelezen, hoe de Profeten steeds zich zeiven als de voornaamsten der zondaren gekend hebben, en hoe zij als zulken, naar de barmhartigheid die aan hen geschied was, juist aan de voornaamsten der zondaren en zondaressen , aan zulken , die zich geheel verloren gevoelden , de genade hebben

-ocr page 14-

EERSTE LEERREDE.

voorgehouden; ja hij had blijkbaar niets van dien Profeet gelezen , van Wien al de Profeten geprofeteerd hebben, dat Hij zijn zou eene geopende fontein tegen de zonde en onreinheid.

Zullen wij uit het gehoorde niet eene leering trekken voor ons zeiven? Mijne Geliefden, wij zijn maar al te vaak met onze gedachten gelijk aan dezen Parizeer; en in de beoordeeling en verwerping van onze naasten gelijken wij hem volkomen. Laat ons dit voor den Heere met ootmoed bekennen. quot;Wie den moed heeft, zijn naaste te verdoemen, zie toe, dat hij niet over zich zeiven de verdoemenis brenge. (Rom. 2, vs. 1.) Wij zien hier des Heeren geduld en lankmoedigheid. Wie zich echter niet bekeert van zijne aanmatiging en inbeelding, als ware hij voor God minder zondig, dan deze of gene, die wete, dat hij tot nu toe zich zeiven niet gekend heeft en voor Gods Wet en haar heiligheid nog niet gevallen en tot niet geworden is. Daarentegen, wie zich zoo zondig kent en gevoelt, als deze vrouw, die heeft het woord des levens vernomen, en hij ziet hier deze waarheid in haar volle licht: „Wie tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpenquot;. Zoo bekenne en erkenne hij nu den Heere als Dien, Die Hij is, en belijde Hem zoo, als deze zondares Hem beleed. Dit merk ik echter hierbij op: met wie het zoo staat, als met deze zondares, die houdt zich niet bezig met Parizeen of over Parizeen, maar zoekt den Heere alleen; kan echter niet met onverschilligheid zijne eigene gruwelen gadeslaan of met een lach er zich van af maken; integendeel hoe meer hij zich in de nabijheid des Heeren bevindt, des te meer is hij voor Hem verbrijzeld en verbroken; hij weent en gelooft — en geeft den Heere de eer voor de geheele wereld.

Welaan dan, alle gij zondaren en zondaressen — uwe schuilhoeken verlaten! opdat de Heere Zijne eere hebbe, en Hij erkend zij als onze Verzoening!

Dit werke in ons de Geest des Heeren. Amen.

15

-ocr page 15-

eeeste leerrede.

* Slotzang; Psalm 32, vs. 1 en 4.

Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven ;

Die van de straf voor eeuwig is ontheven;

Wiens wanbedrijf, waardoor hij was bevlekt,

Voor 't heilig oog des Heeren is bedekt.

Welzalig is de mensch, wien 'tmag gebeuren, Dat God naar recht hem niet wil schuldig keuren, En die, in 't vroom en ongeveinsd gemoed Geen snood bedrog, maar blanke oprechtheid voedt.

Gij zijt mij, Heer! ter schuilplaats in gevaren; Gij zult mij voor benauwdheid trouw bewaren ; Ge omringt me, daar Gij mij in ruimte stelt. Met blij gezang, dat mijn verlossing meldt.

Mijn leer zal u, o mensch ! naar 't recht doen handlen , En wijzen u den weg, dien gij zult wandlen;

Ik zal u trouw verzeilen met mijn raad,

Terwijl mijn oog op u gevestigd staat.

-ocr page 16-

TWEEDE LEERREDE.

* Voorzang: Psalm 116: vs. 1—4.

God heb ik lief, want die getrouwe Heer Hoort mijne stem, mijn smeekingen, mijn klagen;

Hij neigt Zijn oor; 'kroep tot Hem al mijn dagen; Hij schenkt mij hulp; Hij redt mij keer op keer.

Ik lag gekneld in banden van den dood,

Daar de angst der hel mij allen troost deed missen;

Ik was benauwd, omringd door droevenissen;

Maar riep den Heer dus aan in al mijn nood;

„Och, Heer! och, wierd mijn ziel door ü gered!quot;

Toen hoorde God. Hij is Mijn liefde waardig;

De Heer is groot, genadig en rechtvaardig.

En onze God ontfermt Zich op 't gebed.

De eenvoudigen wil God steeds gadeslaan;

'k Was uitgeteerd, maar Hij zag op mij neder.

Keer, mijne ziel! tot uwe ruste weder;

Gij zijt verlost; God heeft u welgedaan!

Tekst: Lukas 7, vs. 40—47.

„En Jesus, antwoordende, zeide tot hem: Simon! Ik heb u wat te zeggen. En hij sprak : Meester ! zeg het. Jesus zeide : Een zeker schuldheer had twee schuldenaars; de een was schuldig vijfhonderd penningen, en de andere vijftig ; en als zij niet hadden om te betalen , schold hij het hun beiden kwijt. Zeg dan, wie van dezen zal hem meer liefhebben ? En Simon, antwoordende, zeide: Ik

Gehouden den 8. Sept. 1850.

2

-ocr page 17-

TWEEDE LEERREDE.

acht, dat hij het is, dien hij het meeste kwijt gescholden heeft. En Hij zeide tot hem : Gij hebt recht geoordeeld. En Hij zich omkce-rende naar de vrouw, zeide tot Simon : Ziet gij deze vrouw ? Ik ben in uw huis gekomen , water hebt gij niet tot Mijne voeten gegeven ; maar deze heeft Mijne voeten met tranen natgemaakt, en met het haar van haar hoofd afgedroogd. Gij hebt Mij geen kus gegeven ; maar deze, van dat zij ingekomen is, heeft niet afgelaten Mijne voeten te kussen. Met olie hebt gij Mijn hoofd niet gezalfd ; maar deze heeft Mijne voeten met zalf gezalfd. Daarom zeg Ik u: hare zonden zijn haar vergeven, die velen waren : want zij heeft veel liefgehad ; maar dien weinig vergeven wordt, die heeft weinig liefquot;.

Mijne Geliefden! Het gaat om de toepassing op ons zei ven, als wij het Evangelie hooren of lezen. De menschelijke geest is steeds bezig, zich aan de zijde te stellen van degenen, die in het Evangelie voorgesteld worden als goed en den Heere aangenaam. Niemand van ons wil de Farizeër Simon zijn, hoewel hij het dagelijks maakt als de Farizeër Simon. Ieder onzer wil wel de zondares zijn, maar niet ieder onzer wil zoo zondig zijn als deze zondares was , en ook niet doen wat deze zondares deed. Zoolang wij intusschen onder de wet zijn, zijn wij als de Farizeër Simon, of wij willen of niet. Gave God, dat wij allen, zooals wij hier zijn, van de wet af, en met den anderen Man, Christus, verbonden waren, bij quot;VVien wij alleen vrucht des levens hebben!

De Farizeër Simon vond het ontzettend, dat een zoo heilig man, als de Heere, Zich door zulk eene vrouw, als deze was, die de voeten des Heeren natmaakte, ze droogde, kuste en zalfde, liet aanraken. Hij vond het zoo ontzettend, zoo weinig in overeenstemming met de heiligheid des Heeren, dat hij Diens geheele Profetische waarde begon te verdenken. De Farizeër zou deze vrouw met de voeten van zich afgestooten en uit het huis geworpen hebben. Hij zou alsdan voor al zijne gasten in groote verlegenheid gekomen zijn en zich duizendmaal verontschuldigd hebben, dat hij die vrouv niet kende, dat hij volstrekt geene gemeenschap met haar had.

18

-ocr page 18-

TWEEDE LEERREDE. 19

Hij zou voor zich zeiven om reiniging gebeden hebben van zulk eene verontreiniging. Wat zouclt gij denken, zou bij dan niet recht gehandeld hebben ? Seen, antwoordt gijlieden. Ik geef u echter het navolgende te bedenken : Voor de wet kwam de geheele onreinheid van deze vrouw op dengene, dien zij aanraakte. Voor de wet zag de Heere van dit oogenblik af aan uit, als ware Hij zelf aan Zijn heilig leven met de geheele onkuischheid dezer vrouw bevlekt. Dat is zoo, antwoordt gijlieden, maar dat is het, wat Hij juist gezoclit heeft. Hij heeft immers gewild, Hij wil immers, dat wij Hem zullen aanraken, opdat al onze zonden, hoe gruwelijk, hoe afschuwelijk ook, op Hem komen. Zoo heeft Hij ze allen in Zijn lichaam aan het hout des kruises willen dragen. Hoe zullen wij van de ongerechtigheid afkomen, als wij Hem niet aanraken ? hoe daartoe komen, dat wij der gerechtigheid leven, als wij in Hem niet gelooven, als wij op Hem niet zien, gelijk de door de slangen gebetene Israëlieten op de koperen slang? Is dat niet ook de wil des Vaders? Staat er niet geschreven : „De Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op Hom doen aan-loopenquot;? En is het van Hem niet betuigd: „Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op Zich genomen en onze smarten heeft Hij gedragen , maar Hij is om onze overtredingen verwond en om onze ongerechtigheden is Hij verbrijzeldquot;, — en wederom: „Zie het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt!quot;— en „Hij is eene verzoening voor onze zondenquot;? Zoo had dan de Farizeër niet recht gehandeld. Zijn wij dan niet gelijk de Farizeër, als wij niet alleen de Profetische waardigheid des Heeren, maar ook Zijne Hoogepriesterlijke gerechtigheid, en Koninklijke macht, zoowel voor ons zeiven als voor anderen, volstrekt niet waardeeren of die in twijfel trekken ? Deze geschiedenis, welke wij overwegen, wordt tot op den huldigen dag in ons en anderen voortgezet. En nu hebben wij ons te beproeven. De Heere is nog hier aanwezig in Zijn Woord, als het gepredikt, gehoord, gelezen wordt, alsmede in hetgeen er onder de menschen geschiedt. Willen wij het

2 *

-ocr page 19-

TAVEEDE LEERREDE.

20

quot;Woord laten gelden, dat eene zondares den Heere aanrake, dat zij in Hem geloove, zooals zij is? Willen wij het Woord voor ons zondaren en zondaressen aannemen en gelooven, liet Woord, dat ons op het diepst vernedert en ons predikt, dat wij den Heere mogen en moeten aanraken, juist zooals wij zijn? Ach, welke voorwaarden, welke wetten, welke voorschriften , welke wegen verzint het vleesch, alvorens het een zondaar vergunt te gelooven, en eene zondares veroorlooft den Heere aanteraken! Nogmaals, welke voorwaarden meent men eerst te moeten vervullen, welke wetten te moeten nakomen, welke wegen te moeten inslaan, alvorens men zich zeiven vergunt tot den Heere te komen, indien men zich werkelijk in een toestand bevindt, dat men voor God en menschen, of verborgen voor de menschen, maar openbaar voor den rechterstoel van zijn eigen geweten, een zondaar, eene zondares is, gelijk deze zondares het was! Waar is de mensch, die, niet omdat hij in zonden zit, maar uit eene reine consciëntie aan genade vasthoudt en allen duivelen en tegenpartijders ten spijt, genade predikt den zondaren en zich zeiven, genade zonder eenige voorwaarde, daarvan verzekerd zijnde, dat de genade alleen alles daarstelt. Van en uit zich zeiven doet ieder, gelijk Simon de Farizeër; hij staat zich zei ven in den weg en verhindert ook anderen in te gaan. Dat is de hoogmoed van het vleesch, hetwelk zegt: „Ik dank U, o God, dat ik niet ben gelijk deze zondaresquot;, of de hoogmoed, dat men het zich zeiven niet wil vergeven, indien men werkelijk als de zondares is, en daarom ook de vergeving van God niet wil; want men wil het niet weten, wat men is en wat men geworden is. Men heeft nog een heilig deel, dat men handhaven wil. Alleen daar, waar de genade heerschappij voert, wordt men gedreven, om als zondaar aan genade vast te houden, aan zondaren genade, niets dan genade te prediken, zich zeiven eri anderen armen en ellendigen het geloof voorte-stellen. Waarom? Juist daarom, wijl men geleerd heeft, dat genade alleen de bronwel is, waaruit alle Godewelgevallig

-ocr page 20-

TWEEEDE LEERREDE.

leven en elke Q ode welgevallige beweging, zonder onze moeite en arbeid opwelt, en dat het geloof het vat is, waarmede het alleen geoorloofd is, uit deze bron te putten. Maar dan de werken, de werken? De liefde moet er toch zijn, men mag toch geen zondaar, geene zondares blijven! Men mag niet, — men zal niet! Hooren wij, wat het Evangelie zegt.

Ik zie eene onkuische, die in de geheele stad als eene zoodanige bekend staat, wier eer voor God en menschen weg is, aan de voeten van Jesus weenen. Ik vraag: mag ik haar deswege verdoemen, of mag ik van den Heere Jesus denken, dat Hij geen Profeet meer is, omdat Hij zulks toelaat ? Ik sla echter den blik verder in de geschiedenis der gemeente Christi, en bemerk, dat allen, die een schuldeischer hebben , allen , wier ziel bitterlijk bedroefd is , zich tot dezen onzen David in de spelonk Adullam wenden, en dat Hij hun Hoofd wordt. Ik vraag: mag ik deze lieden verdoemen , omdat zij zich tot onzen David begeven , en mag ik daarom Zijne eer te kort doen, wijl Hij hun Hoofd wordt? — Ik ga echter op de zaak nog wat nader in. Ik zie in den tegenwoordigen tijd , ik zie heden eene onkuische, wier eer voor God en menschen weg is, aan de onzichtbare voeten des Ileeron weenen ; ik bemerk , dat zij zicli in haar verzinken daaraan vastklemt. Mag ik haar van deze voeten wegstooten en haar hard toespreken , zeggende ; Gij onheilige , word eerst heilig! Mag ik het wagen den Hcere te onderrichten en Hem doen verstaan, dat zulk eene onheilige Zijne heiligheid te na komt ? Ik ga nog eene schrede verder: Ik vraag mij zeiven, ik vraag u; hebben wij voor God, voor Christus, voor Zijne heilige engelen minder zonde tegen het zevende gebod begaan , dan deze zondares ? En nu , wie zich, hetzij door den duivel, hetzij door schijnvrome menschen, hetzij door zijne eigene Simonsnatuur laat afhouden, de voeten van Jesus aan-teraken, die bedenke, wat hij doet. quot;Want van tweeën één: of wij liggen hier aan Zijne voeten , of de vlammen der hel zijn ons deel. Komen wij dan daarmede Zijne heiligheid te

21

-ocr page 21-

TWEEDE LEERREDE.

na? Zullen wij deswege Zijn Woord in twijfel trekken, als ware het niet het zuivere , het waarachtige Profetische Woord? Laat ons dezen Profeet hooren!

Welaan , gij wilt: de werken zullen het eerst toonen, of men wel waardig is , zich aan deze heilige voeten nederte-werpen. Gij ziet echter geene werken bij zulk eene, als deze zondares is. Nu verdenkt gij het Woord der genade omdat het van den mensch geen werk eischt, maar zich genadig betoont dengone, die zich aan hetzelve overgeeft. Deze Profeet weet wel, wat in het hart der menschen schuilt. Deze Profeet kent den mensch tot in het diepst zijner ziel. Verneem liet, gij die nog altijd bezig zijt naar werken te zoeken en niet de genade alleen, het geloof alleen, hebben of prediken wilt, — verneem het, wat deze Profeet in Zijne monschlievendheid en lankmoedigheid spreekt, en hoe Hij oordeelt. Vriendelijk vraagt Hij verlof om te mogen spreken; Hij zegt: „Simon, Ik heb u wat te zeggenquot;. Nu zult gij toch wel ditmaal bij 's Heeren tegenrede op de gedachten Uws harten de ooren niet toestoppen , gij zult toch ten minste nog wel zoo wellevend zijn, met Simon Hem te antwoorden: „Meester zeg het!quot;

„Een zeker schuldheerquot; — verneem het — „had twee schuldenaars; de een was schuldig vijfhonderd penningen en de ander vijftig; en daar zij beiden niet hadden om te betalen , schold hij het hun beiden kwijt. Zeg dan , wie van dezen zal hem het meest liefhebben ?quot; Zeker antwoordt gij met Simon: „Ik acht, dat hij het is, diea hij het meeste kwijt gescholden heeftquot;. En gij hebt des Heeren antwoord: „Gij hebt recht geoordeeldquot;. — Waartoe deze gelijkenis? — Gij wilt werken zien , gij vraagt naar werken bij u zeiven en bij anderen ; gij kunt het noch bij u zeiven, noch bij anderen begrijpen , dat de genade alleen alles doet, en dat men uit de volheid der genade — genade voor genade tot alles ontvangt, indien men alleenlijk gelooft? Nu willen wij toch eens zien, aan welke zijde de waarachtige werken gevonden wor-

22

-ocr page 22-

TWEEDE LEERREDE.

den, eu daar hef ik met den Heere de liefde op als de banier , waarom zich alle goede werken moeten bewegen ; daar verhef ik met Paulus mijne stem en betuig: „Indien ik de liefde niet had, zoo ware ik nietsquot;.

Ik stel de navolgende waarheden op den voorgrond: Elk goed werk, voor zoover het uit ons voortkomt, is zoodanig, dat of God er niets van weet, óf ook dat wij zelf terstond daarvan aflaten, als wij weten, dat wij met God te doen hebben; want dan verstaan wij, dat het een geheel overtollig werk is, dat wil zeggen zulk een werk , dat God niet gelukkig maakt, dat Hem niet verheerlijkt.

Wat de mensch als goed werk uit zich zei ven doet, doet hij niet voor God, maar voor zich zeiven ; nooit wil hij zooals God wil.

Wat God ter Zijner eer wil gedaan hebben, dat brengt Hij bij de Zijnen door de genade Zijns Heiligen Geestes te voorschijn ; van het hoe , wat en waartoe, kan de mensch zich zeiven zoo geene rekenschap geven, hij kan ook zoo juist geen waarde aan dit werk toekennen ; immers hij doet het, zonder dat hij het zelf weet.

Wie immers onder de wet is, die is een Farizeër, die is vol van werken ; hem kunnen weinige zonden vergeven worden , want hij heeft niet vele zonden , daarom heeft hij ook weinig liefde, alhoewel hij meent, veel liefde te hebben.

Wie daarentegen onder de heerschappij der genade is opgenomen , die heeft vele zonden; zoo wordt hem dan ook veel vergeven, daarom heeft hij ook veel lief. Zoo staat het met hem voor den menschelijken rechterstoel. Voor den rechterstoel zijner consciëntie heeft hij daarentegen niets dan zonden, daar is alles zonde, en zoo wordt hem ook alles vergeven, en nu heeft hij alleen lief Dien, die hem vergeven heeft, en heeft in deze liefde alle goede werken , en doet ze, zonder dat hij het weet; God alleen weet en kent ze. Gij vraagt naar de bewijzen? Zij liggen in de toepassing, die de Heere uit de voorgestelde gelijkenis maakt.

23

-ocr page 23-

TWEEDE LEERREDE.

Welaan, het gaat om de werken. Daar hebben wij nu in de eerste plaats een mensch, die onder de wet is; hij is een Farizeër. Zijne eerste en voornaamste goed werk is, dat hij een Farizeër is. Hij kan in den tempel staan en bij zich zei ven aldus bidden: „Ik dank u, o God, dat ik niet ben, gelijk de andere menschen, een roover, onrechtvaardige tollenaar , of ook als deze zondares. Ik vast tweemaal ter weke en geef de tienden van alles, wat ik bezitquot;. Hoe vele goede werken op eenmaal! Hij heeft nog meer werken: met zijn verstand overdenkt hij Gods Wet dag en nacht, met zijn hart tracht hij aan deze Wet gelijkvormig te worden.

„En nu, Simon, waartoe hebt gij uwe lippen?quot; — „Om God te loven, en een drievoudigen broederkus den broederen te gevenquot;. — „En waartoe hebt gij daar dat water en die fijne linnen doeken?quot; — „Om de voeten der heiligen te wasschen en af te droogenquot;. — „En waartoe die olie?quot; — „Om de broederen daarmede te zalven en te verkwikkenquot;. — O , welk eene reeks van goede werken! En voor wien laat gij den disch toerichten en de rustbanken plaatsen ?quot; — „Ik verwacht gasten, en onder hen Jesus van Nazarethquot;. —

zijt gij zoo verdraagzaam?quot; — „Voorzeker! deze is immers een leeraar van God gekomen, ik ben het geheel met Hem eensquot;. — „Hoe zijt gij zoo dicht bij het Koninkrijk der hemelen!quot;

„Maar hoe, Simon , daar komt Hij in uw huis, en voor het aangezicht van alle gasten beleedigt gij Hem , en ontvangt Hem, als ware Hij een zondaar uit de heidenen, een ketter! Gij geeft Hem geen kus, geen water voor Zijne voeten, gij zalft Hem niet met olie ? En nu treedt daar onopgemerkt eene zondares binnen , en doet op eene verhevene wijze datgene, wat gij naar het gewoon gebruik verplicht waart te itoen. En gij, gij gevoelt de bestraffing, maar gij werpt de schuld van u af; de rechtvaardige Heiland is volgens de gedachten uws harten een valsch Profeet; eene van God begenadigde vrouw naar uw oordeel eene zondares?quot; — Mensch,

24

-ocr page 24-

TWEEDE LEERREDE.

zie uw beeld! voor u z e 1 v e n doet gij alle werken , die gij doet! En daar neemt gij, om aan uw werk de kroon op te zetten, aan het einde ook Christus in Zijn woord op; evenwel de prediking Christi, die gij niet verstaat, bevlekt gij met uwe gedachten, verwerpt haar, als die van een valschen Profeet, en de waarlijk begenadigde zoudt gij willen uitstoo-ten, indien het in uwe macht ware. Weet God nu iets van al dergelijke geede werken, waardoor men zich zoo heilig gemaakt heeft, dat men den Heiligen God niet meer kent en Zijn heilig doen als onheilig verdenkt?

Tegenover dezen man staat de zondares; laat ons op haar zien. Wellicht is een van hare nabestaanden een Farizeër; zij is door allen verdoemd geworden ; voor haar is geene zaligheid. Zij heeft zich zelve dikwijls willen bekeeren , maar is altijd dieper gezonken, zij zelf vertwijfelt aan alles. Daar verneemt zij ; Jesus komt in de stad! Hoe klopt haar het hart: O, als Hij mij ziet, dan werpt Hij den laatsten steen op mij, doorboort mij met Zijnen blik, en ik ben voor eeuwig verloren! „Zeg mij, gij, die deze tijding brengt, wat predikt deze Jesus?quot; „Dit — datquot;. — „Maar hebt gij ook een woord van Hem vernomen, dat er nog redding mogelijk is, voor zulk eene, als ik ben?quot; — „O ja. Hij zeide onder anderen tot de Farizeën: Hoeren en tollenaren zullen u voorgaan in het Koninkrijk der hemelen!quot; — Hoeren en tollenaren? in het Koninkrijk der hemelen ?quot; — Zij heeft genoeg gehoord , de verlorene , om zich zoo bevlekt, als zij is, op haar bevlekt leger te werpen. „Hoeren en tollenaren in het Koninkrijk der hemelen ?quot; — Het is te veel voor haar , zij zinkt in den afgrond harer verlorenheid, zij wordt opgeheven , de hemel staat voor haar open. De Geest werkt liefelijk, haar met vrede als overstroomende , met de almacht Zijner liefde haar overweldigende ; Gij hoer, hoor des Heeren woord, gij hebt genade gevonden bij God, deze Jezus heeft ook u zalig gemaakt van uwe zonden.

Wilt gij nu de werken ? Aanmerkt de vlam van eene andere

25

-ocr page 25-

TWEEDE LEEKREDE.

liefde, als van die liefde, die haar ongelukkig maakte. — quot;Waar is Hij? ik wil aan Zijne voeten aanbidden en weenen, dat Hij mij zoo zalig gemaakt beeft! Wat heb ik in mijn huis, ik arme vrouw. Wacht, deze kostbare nardus zal over Hem uitgegoten worden. Waar is Hij? Ia des Farizeërs huis. Ach, daar zal men zulk een Profeet onteeren! Daar moet ik heen. Hij moet Zijne eer hebben voor de geheele wereld! De Farizeën zeggen immers, dat Hij een vraat en wijnzuiper, een vriend van tollenaren en hoeren is, hoe kunnen die lieden Hem genegen zijn en eer bewijzen I Zij gaat — wat wil zij doen ? Zal de Heere heerlijker worden, als zij Hem gezalfd en de voeten gewasschen heeft? Hij heeft Zich toch bij eene andere gelegenheid uit eigen beweging bij een Farizeër ongewasschen aan tafel gelegd! — Aan dit haar goed werk heeft de Heere niets, zij doet iets geheel overtolligs. Maar gij vraagt werken, — gij vraagt, vanwaar zullen die komen, als men zich uitsluitend aan de genade houdt. Aanmerkt dezelve hier, hoe zij aanwezig zijn door de werking des Heiligen Geestes! Hier is de liefde werkzaam op volmaakte wijze. Hier is eene zondares, die doorziet in de volmaakte wet, die der vrijheid is, hier is eene daderes van het woord: „Gelijk gij uwe leden gesteld hebt, om dienstbaar te zijn der onreinigheid en der ongerechtigheid, tot ongerechtigheid, alzoo stelt nu uwe leden, om dienstbaar te zijn der gerechtigheid tot heiligmakingquot;. (Rom. 6, vs. 19.)

Waartoe toch gebruikt zij, die der onkuischheid overgegeven is, hare voeten, handen, hoofdhaar, lippen, waartoe de zalf? Behoef ik het te zeggen? Is het niet daartoe, om uit de eene onreinheid zich in de andere te storten, en zich zelve en anderen naar lichaam en ziel te verderven? Ziet echter hier, hoe de leden dezer zondares op eenmaal gesteld worden tot den dienst der gerechtigheid en geheiligd worden door de aanraking des Heeren; hoe zij allen herschapen zijn tot eene onvergankelijke liefde, den Heere te eeren en Hem te danken voor Zijne verlossing. Heeft de zondares dit uit haar zelve gedaan,

26

-ocr page 26-

TWEEDE LEERREDE.

of heeft de genade des Heiligen Geestes dit in haar gewrocht, toen die haar dreef in des Farizeërs huis?

Maar, zegt gij, zij heeft de liefde gehad, en daarom zijn haar zoovele zonden vergeven. Eilieve, waar staat dat geschreven? Dat heeft de Heere Jesus gezegd? Misschien in de woorden: „hare zonden zijn haar vergeven , die vele waren, want zij heeft veel liefgehad?quot; — Ja, antwoordt gij, daar staat het; deze hoeft dus den Heere Jesus veel liefgehad, heeft Hem hare groote liefde bewezen, en daarom zijn haar de vele zonden, welke de Parizeër haar in zijne gedachten verweet, en die zij ook gedaan had, allen vergeven. Ach, had ik deze liefde, dan wist ik, ook voor mij staat dit geschreven !

Doch voor ditmaal genoeg; en dit is het doel dezer prediking, dat wij de toepassing er van op ons zeiven maken. Wie onder de Wet is, mist alle goede werken, als de Heere God bij hem in huis komt; ja veelmeer, daar de Heere God geen zijnor werken waardeert, verandert zijn weinigje liefde in vuigen haat; moorddadige gedachten heeft hij tegen zijn God en Heiland, en sluit den hemel voor degenen, die begeeren integaan. Want hij is te vervuld met eigenliefde, om daarop te letten , wat in het hart van arme zondaren en zondaressen omgegaan is en omgaat.

Wie echter door de genade gegrepen wordt, wordt alzoo gegrepen, dat alle goede werken uit dezelfde genade hem navolgen en hem voorgaan; en toch is bij hem niets dan de weemoedige klacht, dat hij niet eens in staat of waardig is, den Heere de schoenriemen te ontbinden.

Gij zondaren en zondaressen, die het woord van genade vernomen hebt, weet gij niet, hoe gij de Heere voor de ge-heele wereld eeren kunt? Vraagt noch naar liefde, noch naar andere werken! Doet slechts dit eene, dat gij u niet laat terughouden, noch door duivelen, noch door eene Fari-zeeuwsche wereld, om voor deze waarheid uittekomen: Ik een zondaar, ik eene zondares; maar Hij is mijn Vriend, Hij

27

-ocr page 27-

tweede leerrede.

mijne Gerechtigheid, Hij mijn Heiland. Brengt Hem de zalve. Hij zal u niet beschamen, integendeel uwe zaak bepleiten en u verklaren, dat gij Hem hebt liefgehad.

Oordeelen wij toch nimmer eenig mensch, tenzij wij naar de oorzaak gevraagd hebben, waarom hij zoo handelt, als hij handelt. Hoe veel beter had toch de Farizecr gedacht, indien hij uit datgene, wat hij aanschouwde, het volgende had besloten. Deze Jesus moet aan de zondares iets gegeven hebben, wat mijn begrip, mijne kennis en ervaring te boven gaat, en deze zondares moet iets van Jesus ontvangen hebben, wat haar bewogen heeft, hier in het huis te komen en te doen wat zij doet. Zij is eene zondares, zij heeft bepaald vergeving barer zonden verkregen, en nu is zij zoo dankbaar. Zijn wij echter gelijk de Farizeër, dan denken wij niet aan vergeving van zonden; immers dan hebben wij te veel werken en te weinig zonden, waarvoor wij de vergeving behoeven, en doen zooals de broeders van David met David deden , als deze tegen Goliath strijden wilde. Zijn wij de zondares, dan zullen wij van niets als van vergeving der zonden willen weten zoolang wij leven. Zijn het zware, groote zonden, des te meer wil zich de genade bij ons verheerlijken, en zoo zal juist dit, dat ons de zonden vergeven zijn een liefdevuur in ons ontstoken hebben, dat ons aan de voeten des Heeren drijft, om Hem te eeren voor de geheele wereld en Hem te zalven. Daar gaat het van zelf, want daar is de Geest in de raderen. Amen.

* Slotzang: Psalm 116: vs, 9 en 10.

Och Heer! ik ben, o ja! ik ben Uw knecht, Uw dienstmaagds zoon; Gij slaaktet mijne banden.

Dies doe ik, U gewillig offeranden

Van lof en dank, U plechtig toegezegd.

Ik zal Uw Naam met dankerkentenis Verheffen, U al mijn geloften brengen;

'k Zal liefde en lof voor U ten offer brengen,

In 't heiligdom, waar 't volk vergaderd is.

28

-ocr page 28-

DERDE LEERREDE.

* Voorzang; Psalm 34: vs. 8 en 9.

God slaat een gram gezicht Op boozen , die Hem tegenstaan ;

Hij doet hun naam met hen vergaan Door 't hoogste strafgericht.

Maar Hij ziet gunstig neer Op hem, die naar Zijn wetten leeft;

God is het, die hem uitkomst geeft.

Zijn grooten Naam ter eer.

God is 't verbroken hart,

't Verbrijzeld en bedrukt gemoed.

Ten allen tijd, nabij en goed,

In tegenheid en smart.

Veel wederwaardigheên.

Veel rampen zijn des vromen lot;

Maar uit die alle redt hem God:

Hij is Zijn heil alleen.

Tekst; Lucas 7, vs. 47—50.

„Daarom zeg Ik u, hare zonden zijn haar vergeven, die vele waren; want zij heeft veel liefgehad; maar dien weinig vergeven wordt, die heeft weinig lief. En Hij zeide tot haar : Uwe zonden zijn u vergeven. En die mede aanzaten , begonnen te zeggen bij zich zeiven , wie is Deze, die ook de zonden vergeeft? Maar Hij zcide tot de vrouw: Uw geloof heeft u behouden, ga henen in vredequot;.

Een iegelijk, die den Ileere belijdt voor de menschen. Hem belijdt als den eenigen Heiland, Hem belijdt als zijn

Gehouden den 15. Sept. 1850.

-ocr page 29-

DERDE LEERREDE.

getrouwen Verlosser, — een iegelijk die zich niet schaamt voor God en menschen, te handelen overeenkomstig de belijdenis: Ik ben een zondaar, maar Hij alleen zal den dank ontvangen voor Zijne genade, — die ervaart het, hoe de Heere hem ook rechtvaardigt voor de menschen, hoe Hij zijn geloof rechtvaardigt, hoe Hij hem troost, hoe Hij hem bevestigt. Dit zien wij ook in het huis van den Farizeër. Met de gelijkenis van de twee schuldenaars had de Heere wel is waar erkend voor den Farizeër: deze vrouw is eene groote zondares; maar Hij had ook hare gerechtigheid des te meer doen uitkomen, Hij had de oorzaak, waarom die vrouw zich zoo gedroeg, en waarom Hij Zich door haar liet aanraken, daarmede te kennen gegeven, dat Hij in de gelijkenis zeide: Hem, dien vijfhonderd penningen kwijtgescholden zijn, heeft meer lief, dan diegene, dien vijftig penningen kwijtgescholden zijn. Ja, om de rechtvaardigheid der zondares meer te doen uitkomen, laat Hij het, in de toepassing der gelijkenis, aan den Farizeër wel gevoelen, hoe deze zoo volstrekt niets gedaan heeft om Hem als gast te eeren, hoe daarentegen de zondares in zich zelve de middelen gevonden heeft. Hem die eer te brengen, welke Hij als gast niet ontvangen had. En daarbij neemt de Heere de liefde der zondares tot oorzaak, om te gelijker tijd Zijne Middelaarsheerlijkheid en Middelaarseer te openbaren, terwijl Hij deze gevolgtrekking maakt: „Daarom zeg Ik u, hare zonden zijn haar vergeven, die velen waren, want zij heeft veel liefgehad. Met deze uitspraak rechtvaardigt de Heere de zondares voor de menschen, en openbaart het, wat Hij doen kan uit eigene machtsvolkomenheid, waarvan echter de Farizeër niets had willen zien.

Wat ik hier opmerk, is voor allen niet zoo spoedig duidelijk , te weten, dat de Heere de zondares hier rechtvaardigt uit hare werken, en dat Hij dusdanig Zijne eigene machtsvolkomenheid en heerlijkheid openbaart, dat, terwijl Hij de zondares rechtvaardigt uit hare werken. Hij haar de verge-

30

-ocr page 30-

DERDE LEERREDE.

ving der zonden, dat is, de gerechtigheid voor God zonder werken deelachtig maakt. De Roomsche Kerk houdt vol: Er moeten eerst werken aanwezig zijn, alvorens men gerechtvaardigd wordt voor God; zij wil, dat de liefde voorafga, en dat daarop het geloof volge, — met andere woorden: dat eerst van de zijde des menschen Gode iets moet gebracht worden, alvorens God genade schenkt. Om dit te verdedigen, bedient zij zich van uitspraken, als de voor ons liggende. Dus besluit zij: De Heere heeft gezegd: hare zonden zjjn haar vergeven, die vele waren, want zij heeft veel liefgehad: — derhalve moet er eerst liefde zijn, en dan volgt de vergeving der zonden.

Alle hervormde theologen verklaren het woordje „wantquot;, als stond er „daaromquot;. Hare zonden zijn haar vergeven, daarom heeft zij veel liefgehad. — Zij leggen het zoo uit overeenkomstig den samenhang, en om met de Roomsche Kerk kort proces te maken. quot;Wij behoeven echter der Roomsche Kerk niets toetegeven, maar zullen het woordje „wantquot; zoo uitleggen, als de grondtekst dit eischt. Wij willen daarbij den machtigen troost doen uitkomen, die daarin gelegen is, als wy bij den eersten indruk blijven, welke die woorden op ons maken: Hare zonden zijn haar vergeven, omdat zij veel liefgehad heeft.

Hoe moeten wij het dan verstaan ?

De Farizeër had aan de Middelaarsheerlijkheid des Heeren te kort gedaan, daar hij dacht: Indien deze een Profeet ware, zou hij wel weten, welke en hoedanige vrouw deze is. Hij hield Hem dus niet eens voor een Profeet, veel minder voor den Zone Gods en den Verzoener van onze schuld, en miskende dus geheel de oorzaak en het doel, waarom de Vader den Zoon gezonden heeft. Hij minachte den Heere, omdat Hij Zich door eene zondares had laten aanraken, en loochende dus 's Heeren zending, namelijk dat Hij gekomen is, om het verlorene te zoeken en zalig te maken. Nochtans hield hy zich zeiven voor vroom en heilig. Op deze wijze wierp hij

31

-ocr page 31-

DERDE LEERREDE.

den Heere zijne geheele weldaad als het ware in het aangezicht.

De zondares daarentegen erkende den Heere niet alleen als Profeet, maar ook als haren Verlosser, als den Middelaar der genade. Zij twijfelde niet aan Zijne genade en ontferming. Zij ging tot Hem en bewees Hem hare dankbaarheid van de haar geschonkene verlossing op eene wijze, zoosls zij , in de gegeven omstandigheden, het niet beter vermocht. Dit deed zij ten spijt van den duivel, van haar eigen sidderend hart, trots al het zichtbare. Zij verheerlijkte den Heere als Dien, die Hij werkelijk is.

De Heere werd in Zijne eer en in Zijn ambt als Heiland van zondaren aangetast, en eene zondares werd door een schijnvromen man bestreden, terwijl zij toch niets anders deed, dan den wille Gods. De Heere moest hier de eer van Zijn Middelaarsambt ophouden en kon eene aangevochtene ziel niet verlaten, die den wil des Vaders deed, met tot Hem te komen als tot haren Heer en Heiland. Voor den Farizeër, voor de gasten, voor de menschen, die Hem omgaven, ja naar het harte des Vaders kon en wilde de Heere de eer van Zijn ambt alleen zoo verheerlijken en de zondares eeren, gelijk zij Hem eerde, door te zeggen; Omdat zij veel liefgehad heeft, zijn haar de zonden, die velen waren, vergeven. (Vergelijk Ps. 106, vs. 30, 31.)

Tegenover den Heere had de zondares geene gerechtigheid, maar tegenover de menschen, die volstrekt niets van gerechtigheid wisten, rekent haar de Heere hare liefde als gerechtigheid toe, of eigenlijk gezegd: zij zou van den Heere daarvoor, dat zij Hem geëerd heeft, alles ontvangen, het hoogste, wat Hij haar geven kon. Neen, het losmaken van het hoofdhaar doet het niet, de tranen doen het niet, ook niet het kussen of het zalven der voeten. Maar tegenover den duivel, tegenover eene schijnvrome wereld, die daarvan niets verstaat, dat de vergeving der zonden geheel en alleen eene daad is van vrije genade, daarentegen meent, dat de vergeving der zonden

32

-ocr page 32-

DERDE LEERREDE.

slechts dun kan plaatshebben, als men zich eerst vroom maakt of vroom gedragen heeft, — tegenover duivel en wereld zal blijven staan, wat de Heere hier te kennen geeft, te weten: Gij, Farizeër, wat scheldt gij deze vrouw eene zondares? waarom stoot gij haar weg en eischt, dat ook Ik haar weg-stoote? zij is rechtvaardiger, zij is vromer dan gij; want gij erkent Mij niet als Dien, die macht heeft, de zonden te vergeven op aarde, terwijl zij Mij als den zoodanige erkend heeft; dat heeft zij met der daad bewezen, zij heeft geloofd. Ik neem haar daarom op, niettegenstaande de menigte harer zonden. Zij is toch tot Mij gekomen, zij heeft Mij aangeraakt; zij heeft het bewezen, hoe hoog zij Mij acht; daarom zeg Ik tot haar: „Vergeven zijn haar hare zonden, die vele waren!quot; Daar zij Mij als haren Redder erkent, zoo zal zij ook de verzekering daarvan hebben, wat zij in geloove van Mij voor zich heeft verwacht, — de verzekering der vergeving harer zonden, hoe velen zij er ook moge hebben. Uit Mijne eigene macht, die gij, Simon, niet erkent, zeg Ik, dat zij van de vele zonden, die zij had, niet éóne enkele meer heeft, zij is geene zondares meer; Ik vergeef haar hare zonden. Dit is het welbehagen des Heeren, die het wasschen en kussen Zijner voeten niet van noode heeft, aan eenen zondaar tegenover den duivel en de wereld, voor een dronk waters, voor het wasschen Zijner voeten, het hemelrijk, de zaligheid, de vergeving der zonden toe te kennen.

Zoo blijft dan beide waar, en is het écne en dezelfde waarheid, eenerzijds: „Wij besluiten dan, dat de mensch gerechtvaardigd wordt zonder de werken der wet, alleen door het geloofquot;, en anderzijds: „Ziet gij dan nu, dat de mensch door de werken gerechtvaardigd wordt, en niet alleenlijk door het geloofquot;.

Al wat in het rijk der genade geschapen wordt, draagt dit zegel: „Abraham geloofde in den Heer, en Hij rekende het hem tot gerechtigheidquot;, en: „Abraham, onze vader, is hij niet uit de werken gerechtvaardigd, als hij Izak, zijnen zoon

3

33

-ocr page 33-

DERDE LEERREDE.

geofferd heeft op liet altaar?quot; De Heere vergeeft de zonden om niet, en zal liet tot troost zijn, dan wordt gezegd: Koopt zonder geld en zonder prijs! Maar ook is liet Zijn lust, dit „om nietquot; te verbergen. — Raak Mij aan, spreekt de Heere, en geef Mij uwe zonden, en heeft men dat gedaan, dan zegt Hij: daarvoor zult gij uwerzijds eene eeuwige helooning hebben, Ik geef u voor uwe zonden, die gij Mij gegeven hebt, het eeuwige leven. — Volg Mij na, spreekt de Heere, en Hij trekt intusschen den zoo toegesprokene met macht Hem achterna, daarom loopt men, en is men nu Hem nagevolgd, dan spreekt Hij: omdat gij dat gedaan hebt, zult gij met Mij zitten in Mijnen troon. Hij vindt in de Zijnen altijd een werk; Hij zelf wel is waar heeft het in hen gewrocht, evenwel voor den duivel en de wereld, alsmede voor de eigen beschuldigende consciëntie heet het: omdat gij dat gedaan hebt, zult gij alles beërven, en Ik wil uw God zijn.

Wil men echter verbrijzeling zoeken bij zich zeiven, wil men met geweld of kunst tranen te voorschijn roepen, en zich daardoor de vergeving der zonden verdienen, dan moet men weten: Vergeving der zonden is niet te verdienen; want wat vergeven wordt, wordt vergeven om niet.

Dit weten allen zeer goed, die de vergeving der zonden gelooven; zij hechten geene waarde noch aan hunne tranen, noch aan hunne verbrijzeling. Bij hen geldt alleen het bloed, alleen de tranen des Heereu; zou hunne verbrijzeling, hunne bekeering of hun gebed, — zouden hunne tranen daarbij iets gelden, zij zeiven zouden dit ver van zich werpen. En toch zijn zij in waarheid verbrijzeld; zij weenen tranen in het gevoel hunner verlorenheid, hunner onbekwaamheid, maar ook tranen van dankbaarheid; zij raken den Heere aan, houden Hem voor den Man, die hun de zonden kan en wil vergeven. Daarom spreekt nu de Heere voor duivel en wereld; welke zeggen: Die daar is een zondaar, gene is eene zondares: Laat dezen gaan, hij is geen zondaar, zij geene zondares, integendeel, Mijne heiligen zijn zij. En daar zij Mij

34

-ocr page 34-

DEKDE LKEKREDE.

zoo voor Imnnen Heiland hebben gehouden, vergeef Ik hun alle hunne zonden, en waar Ik vergeven heb, daar zult gij met uwe aanklacht verre blijven.

Dit nu is onze troost uit het verhandelde, dat gij, die door den duivel en de wereld hard wordt aangevochten, ten spijt van duivel, wereld en beschuldigend geweten, u aan Christus vasthoudt, die de Verdelger is van al uwe zonden. Weet dit, al zeggen duivel en wereld: „Gij moogt Hem niet aanraken, want gij zijt een zondaar, eene zondares, gij hebt te veel zondenquot; — de Ileere ook nu nog uwen vijandenten antwoord geeft: Deze is geen zondaar, is geene zondares; veelmeer heeft deze en die zeer vele goede werken; daarom zeg Ik ulieden: vergeven zijn aan hem, aan haar de zonden, die vele waren.

Zoo werpt de Heere den duivel en de wereld buiten, als zij de Zijnen komen verklagen en zeggen, dat dezen zondaren zijn en geene werken hebben, — zoo handhaaft Hij de eer van Zijn ambt, hetwelk daarin bestaat, dat Hij de zonden uitdelgt, verzoent, kwijtscheldt, vergeeft, en dat om Zijns Naams wil, uit vrije goedheid.

Van zulk eene vrije goedheid zal echter de wereld, die des Heeren zondaren, die desniettemin Zijne heiligen zijn, versmaadt en ook Zijn Middelaars- en Hoogepriesterlijk ambt minacht, niets hebben; daarom gebruikt de Heere aanstonds de andere zijde van het tweesnijdend zwaard des AVoords; Hij laat daarop volgen — niet: „wie weinig liefheeft, wordt weinig vergevenquot;, maar „dien weinig vergeven wordt, die heeft ook weinig liefquot;. Gij gevoelt het immers, dat de Heere dit spreekt naar het begrip en oordeel van hem , dien Hij voor Zich heeft. Deze hield het daarvoor, dat zijne zonden hem vergeven waren. Het ging hem echter, zooals het vele Christenen gaat; hij had weinig zonden , daarentegen vele deugden, en zoo was nu dit de overlegging van zijn eigengerechtig hart: ik ben eerlijk, kuisch, vlijtig geweest en heb dit en dat niet gedaan; zoo heel slecht ben

35

-ocr page 35-

DERDE LEERREDE.

ik dus niet, Yeelmeer kan niemand iets ten mijnen nadeele zeggen.

Zonder zonde ben ik wel is waar niet, maar dat is ook niemand. Aan zulk een mensch zal toch God voor zijne deugden den hemel ontsluiten, hij behoeft de vergeving der zonden niet, immers hij kan zoovele deugden tegen zijne zonden in de weegschaal leggen. Zulk eenen is eigenlijk niets vergeven, daarom heeft hij ook in den grond der zaak niemand lief als zich zeiven. quot;Wie ooren heeft om te hooren, die hoore ! Intusschen staat voor de zoodanigen het woord der Schrift geschreven: „Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der Wet, om dat te doenquot;. En wederom: „Indien iemand den Heere Jesus Christus niet liefheeft, die zij eene vervloeking, llaranatlia! Onze Heer komt.quot; De Farizeër zou het gevoelen, waarom hij den Heere zoo weinig, zoo in het geheel niet als Middelaar, als Verzoener der schuld, als Zoon Gods geëerd had.

Denkt nu iemand bij alles, wat hij geboord hoeft: Och, dat ook ik den Heere mocht liefhebben, zooals deze zondares Hem liefhad! — zoo antwoord ik hem: Laat uwe liefde daarin bestaan, dat gij doet zooals deze zondares. In dat opzicht kunt gij wel is waar niet doen gelijk zij, dat gij des Heeren voeten met uwe tranen wascht, maar wel, en dat wil de Heilige Geest met dit Evangelie; dat gij trots duivel, wereld en uw beschuldigend geweten Hem voor de wereld belijdt als den Heiland van zondaren, waartoe Hij van den Vader gegeven is, als Dien, die uwe zonden vergeeft; dan zult gij ook spoedig van Hem vernemen en wel uit Zijn Woord: „uwe zonden zijn vergevenquot;.

Op deze wijze vertroostte de Heere de zondares. Gij hoort het, Mijne Geliefden! de Heere zegt niet tot haar: „omdat gij liefgehad hebt, zijn u uwe zonden vergevenquot;, integendeel. Hij zegt vrij uit: „uwe zonden zijn u vergeven!quot; Ach, als de Heere haar om hare liefde, als Hij haar om eenig werk de zonden vergeven had , hoe zou die vrouw aanstonds der

36

-ocr page 36-

DERDE LEERREDE.

37

aanvechting ten prooi zijn geworden, waar zij den Heere niet meer met haar oogen zag! Welken weg had zij nog afteleggen , welke ervaringen van hare diepe verlorenheid nog te maken! O, hoe ontdekt de genade aan den mensch, waar zij hem onderwijst en tuchtigt, steeds meer de diepte zijner ellende. Hoe nauw begint men het met de wet te nemen, als men onder de tucht des Heiligen Geestes gekomen is! Hoe leeft juist daar de zonde op, waar men dieper en dieper de beteekenis leert kennen van het woord: „Gij zult niet begeeren!quot; De zondares zou later aan alles hebben moeten wanhopen, indien de Heere ook tot haar gezegd had: „uwe vorige zonden zijn u vergeven, omdat gij veel liefgehad hebt! Waar de oude zonden weder machtig geworden waren, hoe dikwerf had zij moeten klagen; Ach; hadt gij de eerste liefde nog! Hoe spoedig zou de duivel haar voorgehouden hebben : Gij hebt met uwe tranen den Heere iets diets gemaakt! Gij hadt volstrekt geene liefde, daarom is het volstrekt niets met de vergeving uwer zonden! O , welk eene verschrikking mag over haar gekomen zijn, reeds toen z|j uit den mond des Heeren vernam, hoe men haar de zonden verweet en haar van den Heere wilde verre houden! Maar dit woord: „uwe zonden zijn vergevenhaar door den Heere in de ziel gesproken, moest haar opbeuren en voor de eeuwigheid troosten. En o, waar de Heere zulks zegt, daar is het diep in het hart gegrift, en geen duivel kan het immer rooven. Grijp dit woord aan gij troostelooze, door de vrome wereld ter-nedergehoudene, aangevochtene ziel, het is voor u! Wat zegt het, dat woordje: „vergevenquot;? Sla uwen Catechismus op, zie vraag 56: „Wat gelooft gij van de vergeving dei-zonden?quot; daar luidt het antwoord „Dat God om het genoegdoen van Christus al mijne zonden, ook mijn zondigen aard,waarmede ik mijn leven lang te strijden heb, nimmermeer wil gedenken, maar mij uit genade de gerechtigheid van Christus schenkt, opdat ik nimmermeer in het gericht van God komequot;. Zoo ontving de zondares den waren levenstroost tegenover

-ocr page 37-

DERDE LEERREDE.

duivel en wereld en den waren stervenstroost tegenover den laatsten vijand.

Merk nu hier eens op, o mijne ziel, welke macht do Christus heeft, Dien de wereld niet wil erkennen, en welke genade Hij in Zich heeft en schenkt.

De duivel tracht den begenadigden zondaar , der begenadigde zondares, de oude zonden, de oude hoererijen en onreinig-heden voortehouden, om hen op deze wijze van Christus af te trekken. Maar gij, houd u n het woord: uwe zonden zijn u vergeven. De duivel zoekt u uwe nieuwe zonden, uwe zondige natuur, dag en nacht voortehouden, om u daarmede te kwellen, om u van Christus te scheiden. quot;VVaar gij dan met uwe zondige natuur te strijden hebt, en zij zich door niets laat uitdrijven, houdt u daar aan liet woord: „uwe zonden zijn u vergevenquot;. De duivel tracht u beangst te maken, dat gij ten laatste om uwe oude en nieuwe zonden, om uwe zondige natuur toch niet door God in genade zult worden aangenomen; houd u dan toch, gij aangevochtene ziel, aan het woord: „uwe zonden zijn u vergeven.quot;

Is dat voor mij, staat dat voor mij geschreven? vraagt gij. Geef mij een bewijs, een teeken, dat dit ook voor mij daar staat? Begeert gij dit teeken? Welaan, gij tollenaren en zondaren , gij hoeren en echtbrekers, gij hebt het gehoord, dat voor u, die bekommerd zijt over uwe zaligheid, de hemel open staat; uit den mond des Heeren hebt gij het vernomen, dat tollenaren en hoeren in het Koninkrijk der hemelen zullen ingaan. Maakt u op met de zondares, waagt met haar den sprong in de diepte der genade, — zonder Hem te hebben gezien; spreekt het uit met het hart, als gij gehoord hebt, welke genade voor u daar is: „Deze is het, deze is mijn Verlosser!quot; Uwe zonden, de duivel, de schijnvrome wereld, uw beschuldigend geweten, uwe eigene schande, dat alles zal u daarbij in den weg zijn als leeuwen; maar niet gevreesd! door deze leeuwen heen! zij liggen gebonden! Tot den Heere henen! Belijden wij voor den Heer, dat wij zondaren, zon-

38

-ocr page 38-

derde leerrede.

daressen zijn, bekennen wij op grond van Zijn quot;Woord voor duivel en wereld, dat Jesus onze Zaligmaker is, dat zal het werk , dat zal de liefde zijn, die Hij van ons zal doen gelden tegenover allen, die met de wet komen; — dit zal onze dankbaarheid zijn; de tranen volgen daar van zelf, de zalf wordt van zelf gebracht.

Belijden wij Zijnen Naam, geven wij ons zooals wij zijn, met zonden en al het onze, zonder een eenig werk daar tegenover te bezitten , dan spreekt Hij in de ziel dit woord — en welgelukzalig wij, als Hij het reeds in onze ziel gesproken heeft; üwe zonden zijn u vergeven!

De God van alle barmhartigheid verleene u allen door Zijnen Heiligen Geest den eeuwigen troost, de zoete rust, de ware vreugde, het leven, de zaligheid, welke bestaat in eene eeuwige vrijspraak van alle zonden, die der Gemeente Gods vergeven worden en vergeven zijn om de eeuwige gerechtigheid, die Christus verworven heeft. Amen.

* Slotzang: Psalm 34, ts. 10, 11.

God zorgt, als 't leed genaakt.

Dat hij niet ganscb ternederstort';

Dat hem geen been gebroken wordt;

't Is God, die hem. bewaakt.

De snoode boosheid baart Den goddeloozen vloek en dood,

Daar hij, die de onschuld stout verstoot,

Zelf schuldig wordt verklaard.

De Heer verlost en spaart Zijn volk, dat op Zijn hulp vertrouwt;

Het zal, door Hem in gunst beschouwd,

Niet schuldig zijn verklaard.

39