OVER
DOOK
f ■
IN LEVEN PREDIKANT BIJ DE NEOERLANDSCH-GEREFORMEERDE GEMEENTE
TE EBBERFELD. .
AMSTERDAM, SCHEPFER amp; Cquot;.
1884.
UIT HET HOOGDUITS CH VERTAALD.
Gedrukt ter „Utrechtsche Drukkerijquot; te Utrecht.
.Tuioh , aarde! juicht alom den Heer!
Dient God met blijdschap, geeft Hem eer.
Komt, nadert voor Zijn aangezicht;
Zingt Hem een vroolijk lofgedicht.
De Heer is God! erkent, dat Hij Ons heeft gemaakt (en geenszins wij)
Tot schapen, die Hij voedt en weidt,
Een volk, tot Zijnen dienst bereid.
Gaat tot Zijn poorten in met lof.
Met lofzang in Zijn heilig hof;
Looft Hem aldaar met hart en stem :
Prijst Zijnen Naam; verheerlijkt Hem!
Want goedertieren is de Heer:
Zijn goedheid eindigt nimmermeer.
Zijn trouw en waarheid houdt haar kracht,
Tot in het laatste nageslacht.
„Een psalm van David, voor den opperzangmeester, op de Gittith. O Heere, onze Heere! hoe heerlijk is Uw Naam op de gansche aarde! Gij, die Uwe Majesteit gesteld hebt boven de hemelen. Uit den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, om Uwer tegenpartijen wil, om den vijand en wraakgierige te doen ophouden. Als ik Uwen hemel aanzie, het werk Uwer vingeren, de maan en de sterren , die Gij bereid hebt : wat is de mensch , dat
Gehouden den 23. December 1860.
Gij zijner gedenkt? en de zoon des menschen, dat Gij hem bezoekt? En hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen , en hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond? Gij doet hem heerschen over de werken Uwer handen; Gij hebt alles onder zijne voeten gezet: schapen en ossen, allen die; ook mede de dieren des velds, het gevogelte des hemels, en de visschen der zee; hetgeen de paden der zeeën doorwandelt. O Heere, onze Heere! hoe heerlijk is Uw Naam op de gansche aarde!quot;
Deze Psalm mag geenszins als een ongewijd gedicht worden uitgelegd , noch ook als een psalm, die de heerlijkheid van den mensch beschrijft, zooals die in den beginne geschapen en als heer en koning over alles gezet werd, waarvoor hier God in Zijne voorzienigheid zou gedankt worden. David gaf dezen Psalm aan den opperzangmeester, derhalve aan de gansche Gemeente Gods, tot openlijk gebruik, tot nut en troost in den dienst des Heeren. De opperzangmeester verordende de geestelijke muziek en zong den Psalm voor, en hem navolgende zongen dien de Levieten. En het heeft Gode behaagd, voor Zijne Gemeente dezen Psalm door alle tijden heen te bewaren.
Daar David een Profeet was en wist, dat God hem met eede gezworen had, dat de vrucht zijner lendenen op zijnen troon zou zitten, heeft hij, dit voorziende, gesproken van de genade Jesu Christi voor de geheele wereld, van Christus' geboorte, van Zijne vernedering en Zijn lijden, van Zijne glorierijke opstanding en heerlijkheid ter Rechterhand Gods, des almachtigen Vaders; en terwijl hij gesproken heeft van de genade Jesu Christi, van Zijne geboorte, lijden en heerlijkheid als Hoofd, heeft hij tegelijk gesproken van de leden aan Hem, het Hoofd, van al de geloovigen, zijnde liet zaad van dezen tweeden Adam. Dat wij dezen Psalm als van Christus gesproken beschouwen, kan alleen diegenen bevreemden, die van de uitlegging der Heilige Schrift een handwerk maken, daarin hun gewin en hunne eere zoeken, en daarom hunne schijnbaar bellettristische ideeën, die, ofschoon louter
4
Psalm 8.
dwaasheden, toch voor vruchten van hoog vernuft worden uitgegeven, den Psalmen opdringen. Degene daarentegen, die zijn heil slechts daar zoekt, waar het alleen te vinden is, kan niet anders, dan Christus in dezen Psalm en in den geest van David waarnemen. Dat deze Psalm van Christus profeteert, bewijzen wij met Matth. 21, vs. 15, 16. Hehr. 2, vs. 6—9. 1 Cor. 15, vs. 27, om te zwijgen van de vele uitspraken onzes Heeren, o. a. Matth. 28, vs. 18: „Mij is gegeven alle macht in hemel en op aardequot;, en der Apostelen, o. a. Efez. 1, vs. 22: „En heeft alle dingen Zijnen voeten onderworpen, cn heeft Hem der Gemeente gegeven tot een Hoofd hoven alle dingenquot;.
Aangezien er in dezen Psalm van de zon geene melding gemaakt wordt, die toch doorgaans met de maan en de sterren te zamen bij de Profeten genoemd wordt (vergl. Jer. 31, vs. 35), zoo zeggen wij, dat deze Psalm een lied is in den nacht, gelijk wij zingen ;
„Die ook in den diepsten nacht Steeds genadig aan ons dacht, —
Want Zijn gunst, alom verspreid,
Zal bestaan in eeuwigheidquot;. !)
En Job 35, vs. 10 lezen wij: „Waar is God, mijn Maker, die de psalmen geeft in den nacht?quot;
5
Door de Levieten, en daarna door de Gemeente des Heeren, werden, bijzonder ter gelegenheid van do nieuwe maan en bij de feesten, in den nacht psalmen gezongen. Daarom lezen wij Jes. 30, vs. 29: „Er zal een lofzang bij ulieden zijn, gelijk in den nacht, wanneer het feest geheiligd wordt; en blijdschap des harten, gelijk van eenen, die met pijpon wandelt, om te komen tot den berg des Heeren, tot den Rotssteen van Israëlquot;. — Psalm 81: „Zingt vroolijk Gode, onze Sterkte, juicht den God van Jakob, heft eenen psalm op, en geeft de
1) Naar de duitsche berijming van Ps. 136, vs. 23.
Psalm 8.
trommel; de liefelijke harp mot do luit. Blaast de bazuin in j
do nieuwe maan !quot; j
De bepaalde feestdagen, nieuwe maan en do sabbatten waren schaduwen van datgene, wat in de toekomst verwacht werd; hot lichaam echter zelf is Christus, naar Col. 2, vs. 16, 17. Zoo doolden dan do psalmen, op zulke feestdagen gezongen,
ook op Hom, die in de toekomst verwacht werd, d. i. op Christus. Do schaduwen zijn het lichaam zelve geworden; hot Woord, do profetie op Christus, de prediking van Christus is gebleven als eeuwig blijvend Woord. Zoo ook deze Psalm. En zoo hebben wij ook bij de verklaring van dezen Psalm wel te bedenken, wat de Apostel Petrus schrijft,
1 Petr. 1, vs. 10-—12 en 2 Petr. 1, vs. 21.
Deze Psalm was, gelijk ook Ps. 81, „voor den o pp er-zang meester, op de Gittithquot;, een snareninstrument,
hetwelk bij het zingen den hoofdtoon aangaf en waarschijnlijk ook gebruikt werd bij den wijnoogst, of wanneer de wijn geperst werd. Al is het, dat het hebreeuwsche woord, waarvan het afgeleid is, „op snaren spelenquot; beteekent, zoo kan het toch,
gelijk meerdere hebreeuwsche woorden, op een bijzonder gebruik van het instrument, en op de geheiligde keuze daarvan voor dezen Psalm op iets in de toekomst heenwijzen. Wij lezen van de dagen van Christus, Amos 9, vs. 13; „En de bergen zullen van zoeten wijn druipenquot;, en Jes. 63, vs. 3:
„Ik heb de pers alleen getredenquot;.
De Psalm vangt aan met de woorden, vs. 2: „O Heere,
onze Heere! hoe heer I ij k is Uw Naam op de ganse h e aarde!quot;
God wordt hier met den Naam aangeroepen, waarmede Hij Zich aan Zijn volk Israel bekend gemaakt heeft, toen Hij het uit Egypteland, uit het diensthuis, geleid heeft. Mozes sprak tot God: „Zie, wanneer ik kom tot de kinderen Israels, en zeg tot hen; De God uwer vaderen heeft mij tot ulieden gezonden; en zij mij zeggen: Hoe is Zijn Naam? wat zal ik tot hen zeggen? En God zeide tot Mozes: Ik zal zijn, Die
6
Psalm 8.
Ik zijn zal! Ook zeide Iljj: Alzoo zult gij tot de kinderen Israels zeggen: Ik zal zijn hoeft mij tot ulieden gezonden!quot;
Aan deze verlossing bleven de heilige Profeten steeds gedachtig als een voorbeeld der verlossing niet alleen van het Jood-sche volk, maar van alle volken uit het diensthuis der zonde en der wet, als ook uit alle geweld des duivels, door het in het paradijs beloofde Vrouwezaad, waarvan Jakob op zjjn sterfbed zeide; „Totdat Silo — Hij, die rust en vrede aanbrengt , — komt, en Denzelven zullen de volken gehoorzaam zijnquot;. Op deze verlossing en zaligheid, zooals zij van God zou uitgaan door Christus, zag David en de Gemeente, gelijk wij hem daarvan hooren profeteeron en daarop hopen in Psalm 14, vs. 7, waar hij klaagt: „Och, dat Israëls verlossing uit Zion kwame! Als de Heere de gevangenen Zijns volks zal doen wederkeeren!quot; Alzoo is in den Naam „Heerequot; hier uitgesproken : Zijne verbondstrouw in de vervulling Zijner belofte van Christus, alsook Zijne souvereiniteit, gelijk de Heere zegt: „wien Ik genadig bon, dien ben Ik genadigquot;. Zulke vrije en souvereine genade ziet hij in den geest bij alle volken verheerlijkt.
„Onzen Heerequot; noemt hij God in dezen lofpsalm Gode. Zoo ook Psalm 2, vs. 4, naar het hebreeuwsch. Hij noemt Hem zoo, als Dien, die de Oorzaak en Grondlegger aller dingen is, zonder AYien niets bestaat of stand houdt, in quot;Wiens hand en macht al het geschapene is, om daarmede te doen naar Zijnen raad en Zijn welgevallen, en Die Zich ons tot volk Zijns eigendoms verworven heeft, opdat wij de deugden Desgenen zouden verkondigen, die ons uit do duisternis riep tot Zijn wonderbaar licht, — in één woord als onzen Heere en Koning, Wiens volk wij eertijds niet waren, quot;Wiens volk wij nu echter zijn in Zijne genade.
„Hoe heerlijkquot;, namelijk: hoe heerlijk boven alles, wat denkbaar of zichtbaar is, boven alles, wat rijk is in glansen pracht; hoe algenoegzaam, hoe rijk en vol van datgene, wat geluk, rust, vrede en vreugde brengt, en alle onheil, alle treurigheid en onrust wegneemt! welk een gansch zeer uit-
7
Psalm 8.
nemend gewicht der heerlijkheid (2 Cor. 4, vs. 17) in ons werkende, in welk eene heerlijke rust en zekerheid overbrengende is Uw Naam!
„Is Uw Naamquot;, — alle Uwe Goddelijke deugden en eigenschappen, welke Gij in het zenden van Uwen Zoon in het vleesch, in Zijne geboorte voor ons, in Zijn allerheiligst lijden in onze plaats, in Zijne verheerlijking aan Uwe Rechterhand en in onze verheerlijking in Hem, geopenbaard en verheerlijkt hebt; namelijk: Uwe gerechtigheid, heiligheid, waarheid, liefde, genade en trouw, goedheid, geduld en lankmoedigheid, wijsheid en almacht Uwer hulp, der verlossing en bevrijding, en van eeuwig erbarmen.
„Op de gansche aardequot;. Daarom is deze Psalm een profetische, en is een evangelie van Christus, dat gepredikt wordt allen creaturen. Anders ware het onwaar, alzoo tot God te spreken. Ten tijde van David was deze Naam alleen heerlijk, — en dat nog, ach, slechts voor een deel! — in het land van Israël en Juda. Maar alzoo lezen wij in Jes. 6: „Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen, de gansche aarde is van Zijne heerlijkheid volquot;; en Jes. 12, vs. 4, 5: „Dankt don Heere, roept Zijnen Naam aan, maakt Zijne daden bekend onder de molken, vermeldt, dat Zijn Naam verhoogd is, psalmzingt den Heere, want Hij heeft heerlijke dingen gedaan; zulks zij bekend op den ganschon aardbodemquot;; — en Ps. 47, vs. 2,8: „Al gij volken klapt in de hand, juicht Gode met eene stem van vreugdegezang. Want God is een Koning der gansche aarde, psalmzingt met eene onderwijzing!quot; — en Ps. 113, vs. 3: „Van den opgang der -on af tot haren nedergang, zij de Naam des Heeren geloofd!quot; — en Jes. 29, vs. 23: „Want als hij zijne kinderen, het werk Mijner handen , zien zal, in hot midden van hem, zullen zij Mijnen Naam heiligen, en zij zullen den Heilige Jakobs heiligen, en den God Israels vreezen— en Jes. 59, vs. 19, 20; „Dan zullen zij don Naam des Heeren vreezen van den nedergang, en Zijne heerlijkheid van den opgang der zon; als de vijand zal komen gelijk een stroom.
8
Psalm 8.
zal de Geest des Hoeren de banier tegen hem oprichten. En er zal een Verlosser te Zion komen, namelijk voor hen, die zich bekeeren van de overtredingen in Jakob, spreekt do Heere!quot; —
Het Israël Gods, uit heidenen en Joden bestaande, looft thans des Heeren Naam op de gansche aarde, en zijne kleinste kinderen leeren op Christi genadig bevel stamelen: „Onze Vader, die in de hemelen zijt. Uw Naam worde geheiligdquot;. Iets kostelijkers hebben wij niet te loven en te roemen. Niet ons, niet ons, maar Uwen Naam geef eer! — Uwen Vadernaam, Uwen Naam, dat Gij een groot Erbarmer zijt! O, hoe is de aarde door Christus, het rijsje uit den afgehouwen tronk van Isaï, die vrucht voortbrengt, zoo vol met de kennis des Hoeren, als de wateren den bodem der zee bedekken! (Jes. 11, vs. 9)
„Gij die Uwe Majesteit gesteld hebt boven de hemelen.quot; Luther vertaalt; „Daar men U dankt in den hemel.quot; Deze vertaling laat zich verdedigen. De zin is deze: De dank, de lof, de gebeden aller verlosten in allo landen gaan opwaarts ten hemel en komen voor den troon der genade, en alle engelen en voleindigden, die Uwen troon der heerlijkheid omringen, brengen U don dank en de eere, en verheugen zich in don hemel vanwege zoovele zondaren, die in allo landen zich bekeeren. Zoo dankt U alles in don hemel, dat Gij een God van volkomene verlossing, van volkomen heil en redding, oen God van volkomene zaligheid zijt! — Anderen vertalen dezen tekst aldus:' „Wiens roem boven de hemelen stijgtquot;, of: „do lof Uws rooms is boven do hemelenquot;, d. i. Dien men, of Die Zich zolven roem geeft. Dc Statenvertaling heeft, gelijk wij boven zagen: „Gij die Uwe Majesteit gesteld hebt boven de hemelenquot;. Weer andoren hebben: „Welke landen Uwen room verkonden tot aan don hemelquot;. De meening dezer woorden is derhalve: dat de verloste aarde de hemelen met den lof Gods vervult.
Do Majesteit Gods of Zijne heerlijkheid is de „glans Zijner
9
PSALJI 8.
heerlijkheidquot; (Hebr. 1), dat is Christus, Zijn Zoon, in AVien God Zijne Majesteit en heerlijkheid geopenbaard en verheerlijkt heeft. In Hem is de Majesteit Gods verheerlijkt, dat God goddeloozen, die in Hem gelooven, rechtvaardig spreekt, terwijl Hij hun hunne zonden vergeeft, gelijk de Apostel Paulus spreekt: „Want zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, en worden om niet gerechtvaardigd uit Zijne genade, door de verlossing, die in Christus Jesus isquot; (Kom. 3, vs. 23, 24). Dewijl Christus aan do door ons geschondene eere Gods, door de verzoening onzer schuld, genoegdoening gebracht heeft, zoo is Gods eer in Christus, en Christus zeifis Gods eer. Deze Eere, deze Majesteit, Christus, is boven de hemelen gesteld, zooals het luidt Hebr. 10, vs. 12: „Maar Deze, een slachtoffer voor de zonde geofferd hebbende, is in eeuwigheid gezeten aan de Rechterhand Godsquot;, en „is gezeten aan de Rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelenquot; (Hebr. 1, vs. 3 en Hebr. 9, vs. 24). „Eu Christus is ingegaan,— in den hemel zeiven, om nu te verschijnen voor het aangezicht Gods voor onsquot;, en „Christus is door Zijn eigen bloed eenmaal ingegaan in het heiligdom, eene eeuwige verlossing teweeggebracht hebbendequot; (Hebr. 9, vs. 12). Zulk een Hooge-pi ester zouden wij hebben, „die hooger dan de hemelen geworden isquot; — die door de hemelen is doorgegaan, alzoo boven de hemelen is — (Hebr. 7, vs. 26). Juist omdat ons heil en onze zaligheid door God zelf in Christus zoo hoog gestold is, weerklinkt Zijn Naam op de gansche aarde; want juist hieraan erkennen wij de gewisheid onzer zaligheid en van alle heil. En zoo mogen wij ons voor k:nd en kindskind op het verbond der genade in Christus, hetwelk in den hemel vastgemaakt is, verlaten, en onzen kinderen het gebed leeren: „Onze Vader, die in de hemelen zijt; Uw Naam worde geheiligd!quot;
Vs. 3: „Uit den mond der kinderkous en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest, om Uwer t e g e n p a r t ij e n wil, om den v ij a n d en wraak-
10
Psalm 8.
gierige te doen oplioudcnquot;. „Uit den mondquot; wil zeggen : door den mond, d. i. door het loven, bidden, spreken en stamelen, en ook door het ween en, dat de kinderen terstond laten hooren, als zij geboren worden.
„Der kinderkens,quot; — liet zijn ook de reeds meer volwassene kinderen, die op straat spelen en om brood vragen. — Voor „en der zuigelingen,quot; loze men: „ja der zuigelingenquot;; — „sterktequot; is eon vast gebouw. De meening is; Door den mond der jonge kinderen, ja der zuigelingen , hebt Gij U onder het mensehengeslacht een sterk gebouw gebouwd, dat op de sterkste peilers rust. Deze sterkte is eene gewisse verdediging Gods , van Zijne gerechtigheid en waarheid, zoodat Hij gerechtvaardigd moet worden in de eonscientiën, en eene sterke verdediging Zijner eere en Zijner genade tot versterking en vreugde aller aangevochtenen, aller vermoeide en belaste zielen. Deze sterkte staat onwankelbaar , hoe ook de geesten der menschenkinderen haar in verdenking brengen of op de proef stellen. Alle getuigen moeten toch aan het einde erkennen: dat God alleen goed, rechtvaardig, heilig en genadig is. Zoo is dan deze „sterktequot; ook de openbaarmaking Zijner macht in Zijne werken en daden , zoo ook in Zijne uitspraken en woorden, waartoe ook de vrije, blijmoedige belijdenis Zijns Naams behoort, het evangelie van den Heere Jesus Christus, waarin geopenbaard wordt de gerechtigheid, die voor God geldt, welke voortkomt uit het geloof, en eene kracht Gods is tot zaligheid. Van deze sterkte getuigt de Gemeente: „In den Heere Heere is gerechtigheid en sterktequot;, en Ps. 62, vs. 12: „God heeft een ding gesproken, ik heb dit tweemaal gehoord , dat de sterkte Godes isquot;, en Ps. 77 , vs. 15: „Gij zijt die God, die wonderen doet. Gij hebt Uwe macht bewezen onder de volkenquot;, en Ps. 96, vs. 7: „Geeft den Heere, gij geslachten der volken, geeft den Heere eere en sterkte!quot; en Ps. 21, vs. 14: „Verhoog U Heere! in Uwe sterkte, zoo zullen wij zingen en Uwe macht met psalmen loven!quot;
11
Psalm 8.
„Om Uwer tegenpartijen wil.quot; — „Tegenpartijenquot; heeten dezulken, die oproerige gedachten en handelingen tegen God aan den dag leggen. — Om Uwer tegenpartijen wil, dat is; wegens, of: mot betrekking tot deze vijanden, om hen te beschamen, opdat zij zich niet beroemen, alsof zij de waarheid van de macht der genade Gods, of ook de in zich zelven zwakke belijders dier genade overmocht hadden. „Om den vijand en wraakgierige te doen op hou denquot; d. w. z. tot stilzwijgen te brengen, opdat zij niet meer lasteren, gelijk de Apostel Paulus den toovenaar Elymas en anderen gedaan heeft.
„De vijandquot; is hier degene, die in toorn en woede tegen do waarheid Gods blaast, opdat hij de zwakken verslinden mocht. Zulk een, door den pijl der waarheid Gods getroffen zijnde, zal op wrake zinnen; zal daarop zinnen, het bloed der onschuldigen te vergieten, als hij zich der waarheid Gods niet onderwerpt.
„Te doen ophoudenquot; is echter ook: hen zoo te doen ophouden , dat zij tot rust gebracht worden, opdat zij niet meer tegen God opstaan.
Christus is do macht Gods en de wijsheid Gods, zoo betuigt de Apostel 1 Cor. 1 , vs. 24; d. i. wat Christus is en wat Hij geopenbaard heeft bij Zijne verschijning in het vleesch, is eene macht en sterkte Gods, welke door den mond van dit Kind in de kribbe, d. i. door Zijn daarzijn en kinderlijk weenen, den uitverkorenen tot toevlucht, den wederhoorigen tot beschaming of tot val en ondergang, onwrikbaar gegrondvest werd.
De geschiedenis der verlossing uit Egypte, uit dit diensthuis, was den Profeten en bijzonder David steeds voor de oogen des geestes, ook als voorbeeld en onderpand der toekomstige verlossing door Christus. Stellen wij ons den verschrikkelijken toestand van het volk Israël voor, de woede des duivels, van Paraö en al zijne geweldigen, om de Gemeente Gods tot in den grond te verdelgen, en het gruwelijk bevel, alle jongskens bij de geboorte in de rivier te verdrinken. En als wij dan op de woorden letten, die wij lezen Exod. 2,
12
vs. 6: „Toen do dochter van Farao het kistje opendeed, zoo zag zij dat knechtje; en ziet, het jongsken weendequot;, — zoo zien wij de macht; want wij weten, wat voor gevolgen dit kinderlijk weenen gehad heeft, en heffen den achtsten psalm mede aan, als wij namelijk aan de geboorte van Christus denken, als wij daaraan denken, wat voor gevolgen deze geboorte, het daarzijn en weenen van dit Kind gehad, en wat voor gevolgen het weenen van Rachel, d. i. van de Gemeente, gehad hoeft, toen deze hare kinderen beweende en meende, dat het met hen voorbij was.
Vergeefs zoekt men bij andere uitleggers den samenhang van dit vers met het voorgaande. Wanneer wij echter in het oog houden, dat deze Psalm eerst Christus' geboorte bezingt, en daarna een Psalm is op de geboorte aller kinderen der Gemeente, vinden wij alles in den besten samenhang staande. De geboorte van Christus is van alle wonderen het grootste. De geboorte van ieder kind is een wonder der almacht Gods, hoezeer het ook natuurlijk toegaat; — en dat de Gemeente, door de geboorte van kinderen, trots duivel, vervolging en dood, in stand blijft, is een werk Gods. Hoe vaak werd de ongeloovigste bij de geboorte van een kind overtuigd van de nietigheid van zijn systeem van verloochening der geopenbaarde waarheid, en moest God om hulp aanroepen, ook Hem danken, als hij aan het weenen merkte, dat het kind geboren was! Hoe vaak heeft niet een zuigeling eenen woesteling beteugeld! Hoe vaak heeft niet een jong kind den ver-metelsten zondaar en Godloochenaar door een eenvoudige vraag als geslagen!
Heeft David aan Christus' geboorte kunnen denken ? Waarom hij minder dan de Profeet Jesaja, waar deze der Gemeente toeroept; „Een Kind is ons geboren?quot; Had hij niet de beloften aangaande den Christus, Die uit zijne lendenen zou voortkomen? Op welke wijze was hij aan Bathseba gekomen! welke opeenstapeling van zonde en schuld, van helleangst en verootmoediging! En dan de dood van het kind, door echt-
13
Psalm 8.
breuk verkregen! Wat troostte hem? Wat gaf hem de gewisheid zijner zaligheid bij den dood van dit kind, indien niet de beloofde Christus? En waarmee anders dan met Christus heeft hij Bathseba kunnen troosten? Als nu deze verbintenis door God gewijd en bezegeld was, en Bathseba hom den tweeden zoon baarde, lezen wij : „Hij noemde zijnen naam Salomoquot; (d. i. Vrederijk). (Vergl. Rom. 5, vs. 1. Ps. 51, vs. 10, 14). „En de Heere had hem liefquot;. Be Profeet Nathan echter noemde hem: Jedid-Jah (Beminde des Heeren), om des Ileeren wil (2 Sam. 12). Als Bavid bij zulk eene geboorte niet aan Cliristus gedacht hoeft, als hij daar, waar zonde, verlossing en dank door zijne ziel gingen, niet Christus in Zijne geboorte, als Kind en Zuigeling gezien heeft, dan is Bavid geen Profeet geweest.
Een geboortepsalm van Christus hebben wij voor ons, door den Geest Gods aan Bavid ingegeven bij gelegenheid der geboorte van Salomo, en eene voorspelling van wat dit Kind lijden zou, en welke heerlijkheid daarna Hom te wachten stond.
Wij denken weinig aan datgene, wat voor onze voeten ügt. Be duivel is een vijand des huwelijks, is een vijand der zwakke vrouw, is een menschenmoorder, inzonderheid een kinder-m^order. Tegen deze slang hier: de geboorte Christi ! En welke sterkte heeft God door den mond van dit Kind en van dezen Zuigeling, Wien heel de wereld: „het Kindeke Jesusquot; noemt. Zich gegrondvest! Be vrouw, de Kerk, baart een jongs-ken, en de draak vervolgt haar, om het kind te dooden, en hij werpt uit zijnen mond water als eene rivier der vrouw achterna, opdat dit water do vrouw en het kind zou wegvoeren; doch de aarde komt de vrouw ter hulp, — sterker dan de draak is het weenen van dit kind, en hot wordt opgenomen in heerlijkheid (Openb. 12). Bit éene Kind, de eeuwige Zuigeling Christus, is oorzaak, dat het huwelijk heilig blijft onder alle geloovigen, dat er kinderkens zijn, die eens hunnen vader in 't midden der versaagde hervormers, heldenmoed inspraken, toen alles verloren scheen; — dat er zuigelingen geboren
14
Psalm 8.
worden, die latei' in Christus tot God roepen: „Op U hen ik geworpen van de baarmoeder aan, van den sciioot mijner moeder af zijt Gij mijn God!quot; — dat alzoo Gods Gemeente door kinderen en zuigelingen in stand gehouden en vermeerderd wordt, en dat kinderen, ja zuigelingen, door den Geest Christi, zonder eenige menschenvrees, ITem de eere toebrengen, gelijk wij lezen Matth. 21, vs. 15. — „Do koe en de beerin zullen te zamen weiden, en hare jongen zullen te zamen neder-liggen, en do leeuw zal stroo eten gelijk de os, en een zoogkind zal zich vermaken over het hol van eene adder, en een gespeend kind zal zjjne hand uitsteken in den kuil van den basiliskquot;, dit is do profetie van de kinderen en zuigelingen (Jos. 11, vs. 7, 8).
Toen Christus als klein Kind in do kribbe lag, toen was reeds door Hem Gods eer boven de hemelen verheven, en er was geen stilzwijgen in den hemel. „Hemel, verheug u, en gij aarde, wees vrooljjk!quot; Alle engelen Gods en alle voleindigden zagen dos Vaders aangezicht en wachtten op Zijnen wenk, om neder te dalen, — en datgene, wat zij tot de herders in het veld zeiden, was slechts de echo der macht, die van den mond des Kinds in de kribbe uitging. — En ook de Heere sprak eenmaal, als Hij een kind tot Zich geroepen en midden onder Zijne jongeren gesteld had: „Ziet toe, dat gij niet een van deze kleinen veracht, want Ik zeg ulieden: hunne engelen in den hemel zien altijd het aangezicht Mijns Vaders, die in de hemelen isquot; (Matth. 18); van welke engelen in Hebr. 1:14 geschreven staat: „Zijn zij niet allen gedienstige geesten, uitgezonden tot dienst dergenen, die de zaligheid beërven zullen?quot;
Vatten wij alles kort te zamen, wat wij vernomen hebben. Gods Vadernaam wordt geheiligd, en o, hoe heerlijk geprezen op de gansche aarde! Opdat het zoo zij en blijve, heeft God den troon Zijner genade, den troon Zijner eere, allen vijanden te hoog, boven de hemelen gezet. Wij, die op aarde zijn, loven Hom en Zijnen Gezalfde, die in den hemel is; daarboven om Zijnen troon zjjn vergaderd al Zijne engelen en de voleindigden,
15
Psalm 8.
gevende Hem eere. Intusschen: Grod is geopenbaard in het vleesch! Het Woord werd vleesch! Hier vangt onze zaligheid, hier de heiliging van Zijnen Vadernaam aan. De sterkte Gods is, wat zij is, in de kribbe; komt te voorschijn uit den mond van dit Kindeke, staat daarin op grondpilaren der eeuwigheid, en uit de geboorte van dit Kindeke ontwikkelt zich de geboorte van zoovele kinderkens en zuigelingen, waardoor de Kerke Christi vermeerderd en in stand gehouden wordt — om hen legert zich, wat boven in den hemel is; en Hij, die naar de eeuwige verhondsgenade in hen is, maakt dat zij weenen, dat zij stamelen, dat zij loven, dat zij getuigen van de waarheid Gods. Dit hoort God, gelijk Hij het geroep der jonge raven hoort, en met dit weenen, stamelen en loven winnen zij het hart van de dochters der koningen, werpen de Farao's neder, en zoo, door de Roode Zee, droogvoets, trekt Israel henen tot zijne rust!
„Een Kind is ons geboren !quot; Herodes verschrikt en met hem geheel Jeruzalem. De herders, die het Kindeke in de kribbe gevonden hebben, prijzen en loven God, en allen, tot wie het bericht der geboorte Christi kwam, verwonderden zich.
Wat is dit jonge Kind? Wie is deze Zuigeling? en wat zal eenmaal van Hem worden ? Ach, 't is alles duister voor ons. Wie hier op aarde, zal op deze vragen voldoend antwoord geven? een antwoord, dat den honger en kommer der ziele stilt? Is dit Kind mijn? Zal het ook mij aannemen? Zal het Zich ook in mijne plaats stellen, waar ik in ellende, ja midden in den dood lig? Kan en zal het mij helpen? doorhelpen? met eere doorhelpen? gelijk Lamech sprak van Noach; „Deze zal ons troostenquot;? Zal deze het doen?!
Ik blik naar den hemel, den donkerblauwen hemel, in dezen mijnen nacht, — naar den hemel, die Gods eere en trouw verkondigt. Wat zal ik zeggen ?
„Als ik Uwen hemel aanzie, het werk Uwer vingerenquot;. Hoe hoog, hoe ver is de hemel? De aarde gaf God den menschenkinderen, de hemel is Godes, en slechts
16
Psalm 8.
van daar moet het alles afkomen, of ik ben verlaten en verloren ! Hoe vol van wonderen is niet het uitspansel daarboven! Uitgegoten gelijk een spiegel! Kunstvol zjjn de borduursels en weefsels van de vingeren der menschen, — wat is het echter bij het werk Uwer vingeren, bij dit allerfijnst wolkenkleed, 't welk Uwe handen gemaakt, en waarmede Gij den hemel bekleed hebt, waarin Gij het gewicht der wateren saamhoudt, en waardoor Gij zooveel regen, als U behaagt, af laat stroomen! Als ik „de maanquot; aanzie, en bedenk welke invloeden Gij haar op de gansche schepping gegeven hebt, — „de ster re nquot;, die ik nimmer zal kunnen tellen, die Gij nochtans allen met name roept, die Gij door Uwen wil in hunnen stand houdt, opdat zij de aarde niet verpletteren, — o, dan wordt mij deze aarde, waarop ik leef, zoo klein, en dan zie ik U zoo groot, zoo verheven , zoo rijk aan alle volheid en macht, zoo alge-noegzaam in U zeiven, en dan zie ik in U eene zoo onmetelijke zee van zaligheden, waarbij de gansche aardbodem met allen, die daarop wonen, als een droppel aan den emmer en als een stofje aan de weegschaal zijn, — zoodat ik moet uitroepen : „Groote God, hoe is het mogelijk?quot; O, ik heb Uw antwoord ! Tegenover zulk eene volheid van macht zie ik hierbeneden in de kribbe het Kind der belofte. Zult Gij mij, zondaar, met dit Kind, ja zult Gij dit Kind aannemen, o heilig God? — „Wie ben ik, Heere Heere! en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt! Daartoe is dit in Uwe oogen nog klein geweest, Heere Heere, maar Gij hebt ook over het huis Uws knechts gesproken tot van verre heen, en dit naar de wet des menschen, Heere Heere!quot; Zoo sprak David, toen hij de belofte aangaande den Christus ontving. (2 Sam. 7.)
Hoe moest David, toen hij zijnen Salomo, bet beloofde kind, in zijne armen had, wegsmelten in gevoel van dank, bij de herinnering aan zijne vorige en aan alle zijne zonden , dat de Heere tot hem gezegd had: „het zwaard zal van uw huis niet wijken in eeuwigheidquot;. Hoe moest echter ook dit kind hem voorkomen als een kind van eeuwige genade, en toch
17
Psalm 8.
als een kind, in verkeerdheid gewonnen, aan zonde en vloek onderworpen! Wat had hij tegen deze zonde, tegen dezen vloek voor troost, welken grond voor de genade, voor de vergeving der zonden, voor het eeuwige leven, zoo hij niet van Salomo af op den verren, toekomstigen Zoon gezien had, als op Dien, die komen zou naar de wet — naar de wijze — des menschen, die alzoo mensch zou zijn in zijne, in Salomo's plaats, als die zijn vleesch en bloed geheel deelachtig zou worden? Van Dezen, als zonde en vloek voor ons, spreekt hij; en hij sluit zich zeiven, zijnen zoon en het gansche menschen-geslacht als zondaars in Hem in, zeggende: „Wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt? en de zoon des menschen, dat Gij hom bezoekt?quot;
Hij noemt Christus, den Beloofde, een Mensch, en gebruikt daarbij een woord, dat eigenlijk beteekent: „een ellendig menschquot;; hij noemt Hem verder: des menschen zoon; dat is „zoon van Adamquot;. Hij belijdt daarmede, dat Christus voor hem ellende, zonde en vloek, dat Hij de gansche schuld, den toorn Gods tegen de zonde en de straf dragen zou. Als God aan dezen Christus gedenkt, zoo gedenkt Hij ook onzer, want Christus noemt ons Zijne broeders, Ps. 22. Wordt Hij buschaamd, dan worden ook zij allen beschaamd in hunne hope op God. Vergl. Ps. 69, vs. 7. Als God Zich over dezen Christus ontfermt, dan ontfermt Hij Zich over ons allen.
En mocht hier iemand tegenvoeren: er is hierin niets buitengewoons, Christus verdient veelmeer, dat God Zijner gedenkt en Zich over Hem ontfermt, dan de hemelen, de maan en de sterren, die toch vergaan zullen. O, zeer zeker, maar de Schrift beschouwt den mensch Christus niet op Zich zeiven alleen, maar Christus, zooals Hij ons in Zich opgenomen heeft, en daarom ons menschen in den Mensch Christus. En daar ia de gedaante van Christus naar Ps. 22 en Jes. 53. Daar is Hij een ellendig mensch, eens menschen zoon of een Adams-kind, gelijk de Heere Zicli zeiven gewoon was te noemen. Daar is Hij zonde en vloek voor ons, daar is Hij werkelijk een voorwerp van den toorn
18
Psalm 8.
Gods, werkelijk van God verlaten, — en daar is het een wonder, waarover hemel en aarde zich ontzetten, eene verborgenheid, waarin de engelen begeerig zijn te zien: dat de groote God, die al het geschapene niet van noode heeft, die den hemel uitbreidt als een kleed, der maan haren loop voorschrijft en de sterren bij name roept, en derzelver meer gemaakt heeft dan menschen, — en wat is een mensch anders dan oen stofje in vergelijking met eene ster! — dat deze groote God aan zulk een ellendig mensch, die nog meer als alle zondaren zondig is, ja die door God tot zonde gemaakt is, gedenkt, zijner en al zijner nooden en behoeften gedachtig is, hem uithelpt en in een woord, dat Hij Zich over dos menschen zoon, die den ganschen last Zijns toorns, de gansche schuld van Adam draagt, ontfermt. O, dat is meer dan macht, dat is meer dan sterkte, die God hier verheerlijkt, dat is genade, eeuwige genade ! Deze ellendige Mensch, dit Men-schenkind zal den dood smaken voor allen. Dat zal Hij door Gods genade doen; want de groote God heeft lust, tijd en welgevallen Zijner te gedenken. Hem aan te nemen, Zijn Kind Jesus aan te nemen, dat aireede door de vijanden vervolgd wordt, en die dat lijden moet, vanwege het oordeel Gods over de zonden.
En hoe gedenkt Hij Zijner? hoe ontfermt Hij Zich over Hem? Luther vertaalt: „Gij zult Hem eenen kleinen tijd van God verlaten doen zijnquot;. Den Apostel Paulus wordt het door don Geest ingegeven, de oude Grieksche Overzetting te volgen: „Gij hebt Hem een weinig minder gemaakt dan de engelenquot;. Deze verklaring is te verkiezen, zonder daarom Luthers verklaring te verwerpen. „Elohimquot; beteekent God, of engel, of overste des volks. David spreekt hier van Christus' allerdiepste lijden. „Een weinigquot; is een kleine tijd. Een oogenblik duurt Zijn toorn, maar een gedurig leven volgt in Zijne genade. Een engel versterkte Christus in Gethsemané. Aan het kruis riep Hij: „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?quot; En onze Heere,
19
Psalm 8.
ofschoon Hij wel vreugde had mogen smaken, verdroeg hot kruis en achtte de schande niet. Terwijl Hij hier beneden rondwandelt, ontbeert Hij voor dien tijd des Vaders lieflijk aangezicht en draagt van Gods toorn allerlei zieleangsten en verschrikkingen aan Zijne ziel. Terwijl Hij voor eenen tijd door de engelen gesterkt wordt, is Hij minder dan do engelen; en waar Hij door do geestelijke en wereldlijke overheid ter verantwoording geroepen wordt, is Hij minder dan die overheid. Hij was de allerverachtste en onwaardigste. „Zijt Gij eon Koning?quot; vraagde Pilatus spottend, en de geestelijke overheid veroordeelde Hem ter dood als een verleider, ja zelfs de machten der hel gingen over Hem henen. En nu de menschen, die Christus toebehooren, — ook zij zijn een tijd van God verlaten; zij, de koningen en priesters, worden een tijd lang beschouwd als een vloek dor wereld en een uitvaagsel aller menschen (1 Cor. 4, vs. 13). God noemt de engelen niet aan, maar het zaad Abrahams. Zoo heeft dat zaad dan den voorrang bij God in Zijne genade boven de engelen, en toch, hoe kan het vaak bezwaard daarheen gaan! hoe gebukt onder den last zijner zonden en onder de zware hand van den toorn Gods! Met welken nood, met welke ellenden heeft het niet vaak te kampen! Hoe gaat het met hem als door de hel henen, ofschoon hetzelve, in Christus aangezien, heilig, rechtvaardig en geborgen is. Den vijanden en wraakgierigen echter zal het niet gelukken; wat zij wonschen, zal niet geschieden. Na treuren vreugde, na den dood het leven, na den strjjd de overwinning en de kroon, na het lijden heerlijkheid.
hernemen wij, hoe de Heere aan het jonge kind, den zuigeling, waarvan in dezen Psalm bijzonder sprake is, gedenkt en hem bezoekt. — „Gedenk Heere! aan David en aan al zijn lijdenquot;, bidden wij en hooren wij bidden. Hier de verhooring, hier het getuigenis, dat God zijner gedenkt.
„En hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond. Gij doet hem heerschen over de werken Uwer handen; Gij hebt alles onder Zijne voeten gezet:
20
Psalm 8.
schapen en ossen, allen die, ook mede de dieren des velds, het gevogelte des hemels, en de visschen der zee, hetgeen de paden der zeeën doorwandel t.quot;
Dit „enquot; of „maarquot; van onzen tekst is een geweldig „enquot;, en wil zeggen: „Verblijd u niet over mij, mijne vijandin! Wanneer ik gevallen ben, zal ik weder opstaanquot;. — Ofschoon het er zoo en zoo uitzag, — hebt Gij o, mijn God, nochtans wondere dingen gedaan ter eere Uws Naams. Wie is het, die het zoo verwacht had? „Wij zienquot;, roept de Apostel uit, terwijl hij ons tekstwoord verklaart, „Jesus met eer en heerlijkheid gekroondquot; (Hebr. 2, vs. 9).
„Gij zult eenen Zoon barenquot;, had de engel Gabriel tot Maria gezegd, „en gij zult Zijnen Naam beeten Jesus. Deze zal groot zijnquot;. Ziet, hoe groot Hij is! „Daarom heeft God Hem ook uitermate verhoogd en Hem eenen Naam gegeven , die boven alle namen is, opdat in den Naam van Jesus zich zouden buigen allo knieën. .quot; (Phil. 2). Met eere is Hij gekroond na de schande des lijdens en des doods aan het kruis, met die eere, dat alle knieën in den hemel en op de aarde zich voor Hem buigen, en alle tongen belijden zouden, dat Hij de Heere is. Met heerlijkheid, „dat men aan Hem hange alle heerlijkheid van het huis zijns Vaders, der uitspruitelingen en der afkomelingen, ook alle kleine vaten, van de vaten des bekers af, zelfs tot al de vaten der flesschenquot;, zooals geschreven staat Jes. 22, vs. 24, en dat Hij zij tot sieraad en heerlijkheid en tot voortreffelijkheid dengenen, die het ontkomen zullen in Israël (Jez. 4). „Het Lam, dat geslacht is, is waardig te ontvangen : de kracht en rijkdom en wijsheid en sterkte en eer en heerlijkheid en dankzeggingquot; (Openb. 5, vs. 12). Gij zult Hem tot Heere, tot Heerscher en Koning maken over Uwer handen werk, — over het aardrijk en allen, die daarop wonen , over zon, maan en sterren, over de hemelen, Uwer vingeren werk, over den hemel der hemelen, over alle engelen en alle
21
Psalm 8.
overheden en machten, ook over hen, die tot op dien dag lieer-schappij voerden over de conscientiën, zoodat dezen nu vrij worden van de doode werken, om te dienen den levenden God.
„Gij hebt alles onder Zijne voeten gezet.quot; Waar sprake is van „allesquot;, daar is niets uitgezonderd, dat Hem niet onderworpen zij, buiten God de Vader. Tot dit „allesquot; behoort de gansche schepping, belmoren alle Zijne en mijne vijanden, belmoren duivel, wereld, zonde, nood en dood, — alles is onder Zijne voeten gezet. Daartoe behoort ook al hetgeen mij in den weg komt, dat ik niet voorwaarts komen kan, dat ik mijnen God niet loven kan, — al hetgeen mijne voortdurende redding, mijn heil, mijne zaligheid in den weg treedt en tegenwerkt, eindelijk ook: droefheid en lijden, nacht en dag. Hij opent, en niemand sluit; Hij sluit, en niemand opent. „Zit aan Mijne Rechterhand, totdat Ik Uwe vijanden zal gezet hebben tot eene voetbank Uwer voetenquot;, — Zoo moet Hij als Koning heerschen, eeuwig heerschen, opdat het steeds voor het geloove en de conscientiën openbaar worde: het is alles Zijne! alles mijns Heeren Jesus ! En al leeft de laatste vijand, de dood, nog, eenmaal zal ook deze Hem worden onderworpen, eenmaal ligt ook deze geheel verslagen; want spoedig komt onze Koning, opdat Zijne heerlijkheid ons openbaar worde, en onze heerlijkheid in Hem. Intusschen is alles het Zijne, alles onzes Heeren Jesus. quot;Waaraan hebben wij behoefte naar het zichtbare? Is het niet dit, wat Jakob zeide: kleederen en schoenen en een vredevolle terugkeer? Ziet, Wiens is de wol, die ons dekt? het leder, dat onze voeten bedekt? de macht, om te eten van allerlei vleesch der runderen , vogelen en visschen ? In Wiens hand zijn de wilde dieren des velds ? In Wiens hand de krokodillen en al de zeegedrochten ? Alle volken leven en eten uit de hand des Heeren Jesus; allen laat Hij leven van veeteelt en van daarmede verbonden akkerbouw, of van vogelen en van visschen, — en wat op het veld of in de zee schaden kan, heeft Hij nochtans tot nut en voordeel herschapen. En zooals dit jonge Kind, deze Zuigeling, Heer over alles is, en alle dingen onder Zijne voeten zijn gezet,
22
Psalm 8.
zoo maakt het in de eerste plaats de kleine kinderen en zuigelingen in Zich tot heeren over alles. Voor de kinderen in Hem allereerst de melk, de wol, het vleesch der runderen, vogelen en visschen; — voor de kinderen in Hem allereerst de engelen tot hunnen dienst. Vervolgens maakt Hij de volwassenen in Hem tot koningen en priesters. Christi zijn de schapen en runderen, en hun vleesch geeft Hij den Zijnen. Mozes' offers zijn vernietigd. Hun brood en water, hunne kleeding en bedekking is hun en den hunnen gewis. Deze Borg waarborgt het hun, dat het gebed verhoord wordt; „Geef ons heden ons dagelijksch broodquot;. Het is ons brood. Do Vader heeft het in Zijne kast voor ons, de Heere Jesus heeft den sleutel. Do wildste en grootste dieren vreezen voor de kinderen en zuigelingen. En tot de volwassenen in Hem heeft Hij gezegd: „Op den feilen leeuw en de adder zult gij treden, gij zult den jongen leeuw en den draak vertreden!quot; Wat Zijns is, geeft Hij Zijnen kinderen en broederen, dat een ieder van hen zeggen mag: Alles is mijns Heeren Jesus, en in Hem is het alles mijne! Ik heb er alleen om te bidden, het te nemen in geloove, trots nood, zwakheid en beving, trots zonde, duivel, wereld en dood, en al wie het mij rooven wil. De hemel is mijn, do aarde is mijne, mitsgaders al hare volheid, de zon is mijne, en de maan, ja om hen stil te doen staan; — de sterren zijn mijne, dat zij in hunnen loop voor mij en tegen mijne vijanden strijden. De engelen zijn mijne, staan in mijnen dienst. Ik ben meer, dan zij, ja ik zal hen eens mede oordeelen. De wereld is mijne, als overwonnen zijnde door het geloof, — de duivel is mijn, als gebondene; mijns Heeren, — de dood is mijn, dat ik den verslondene in zegepraal verslind, — het nieuwe paradijs is mijn! Ik draag do sleutelen des hemelnjks, geen cherub houdt mij daarbuiten. Wat ik in Adam verloren heb, — het Kindeke, de Zuigeling in de kribbe, brengt het mij weder, — ja de gansche heerschappij!
Kent gij u niet, gij Bathseba, eenmaal vrouw van TJria? De Heere heeft uwe zonden uitgedelgd als eenen nevel, gij
23
Psalm 8.
zult liet alles hebben, wat uw God u met eenen eed gezworen heeft, en uw zaad zal het aardrijk beërven.
Kent gij u niet, gij troostelooze, over wie alle onweders henengaan ? De Heere zal u op saffiren grondvesten!
Kent gij u niet, vrouwe, met de zon bekleed, en de maan aan uwe voeten, en op uw hoofd eene kroon van twaalf sterren? Halleluja, de Heere heeft wel aan u gedacht! Welke genade! welke trouw! Salomo zit op den troon des Heeren! (Vergl. Hoogl. 1, vs. 8. Jes. 54. Opeab. 12, vs. 1. 1 Kon. 1).
„Heere! onze Heere, hoe heerlijk is Uw Naam op de ganse he aarde!quot; Amen.
Slotzang: Psalm 147, vs. 5.
God wil al 't vee steeds spijzen, laven;
Hij hoort de stem der jonge raven.
Hij heeft geen lust aan 'a menschen krachten Aan hen, die daaruit heil verwachten.
De macht van 't paard en 's mans vermogen Zijn beiden nietig in Zijne oogen;
Aan die vertrouwen op hun beenen,
Wil Hij geen gunst of hulp verleenen.
24