ÏW Tiï
TE AMSTERDAM.
II
ADVIES Mr. B. J. L. Baron DE GEER VAN JUTFAAS. *
J. A. WORMSER.
AMSTERDAM.
HET KERKELIJK CONFLICT
TE AMSTERDAM.
IL
VAX
Mr. B. J. L. Baron DE GEER VAN JUTFAAS.
AMSTERDAM \MWm / ]■ A. WORMSER.
II.
ADVIES
VAX
Mr. B. J. L. Baron DE GEER VAN JUTFAAS.
msmmm
De ondergeteekende, uitgenoodigd zijn oordeel mede te deelen over de onderstaande vragen, heeft gemeend dit het best te kunnen doen, door die vragen in de orde waarin zij zijn voorgesteld te beantwoorden, zoo als het hem voorkomt dat die naar de bestaande reglementen der Ned. Hervormde kerk moeten beantwoord worden; daarbij aannemende de rechtsgeldigheid der bepalingen in die reglementen vervat, zooals die thans zijn vastgesteld.
De eerste vraag luidt:
fs de wijze waarop Art. 48 van het Regiem, v. Kerk. Opz. en Tucht op de provisioneel geschorste leden van den A m ster da inschen Ker keraad is toegepast^ met letter en geest dier bepaling in overeenstemming ?
Art. 48 onderstelt, naar den letter, dat „een geruchtmakend bezwaar van ergerlijken aard ter kennis van het Classikaal Bestuur gekomen isquot;. „Geruchtmakendquot; kan slechts beteekenen, makend dat iets op de tong van velen rondgaat, dat het van verre gehoord en door iedereen besproken wordt (verg. Weiland, taalk. Woordenb. gerucht). Die beteekenis wordt ook hier bevestigd door de bijvoeging „van ergerlijken aardquot;. Hieruit toch blijkt dat men bedoelt iets dat niet alleen door iedereen besproken wordt, maar dat ook van dien aard is dat het ergernis, d. i. afkeuring en schandaal verwekt, wat het slechts verwekken kan als het bekend en besproken wordt. Wanneer nu zulk een algemeen besproken en ergerniswekkend bezwaar bij het Classikaal Bestuur bekend is geworden, hetzij tengevolge van de verzending, in Art. 42 voorgeschreven, hetzij langs anderen weg, moet het Classikaal Bestuur handelen. Dit handelen bepaalt vooreerst Art. 27 en schrijft aan het Classikaal Bestuur voor in de eerste plaats
6
van den Kerkeraad inlichtingen te vragen. Bij weigering of vertraging van het onderzoek neemt het Classikaal Bestuur het onderzoek zelf ter hand. Als nu uit de inlichtingen en onderzoekingen van den Kerkeraad blijkt dat het bezwaar gegrond is, of dit blijkt uit het voorloopig onderzoek van het Classikaal Bestuur zelf, dan eerst geeft, juist in het geval dat het een geruchtmakend bezwaar en van ergerlijken aard is, Art. 48 aan het Class. Bestuur de bijzondere bevoegdheid eene provisioneele schorsing (dit had voorloopige schorsing moeten zijn) uit te spreken. Klaarblijkelijk is de bedoeling om, hangende het nader onderzoek en tot aan de eindbeslissing, voldoening te schenken aan de al-gemeene ergernis door het geruchtmakend bezwaar ontstaan en te voorkomen de nadeelige gevolgen, die uit het voortduren van die ergernis in de gemeente zouden kunnen ontstaan. Die voorloopige schorsing schept dus een toestand, die bestemd is te duren tot het onderzoek afgeloopen en de eindbeslissing omtrent dit bezwaar genomen is.
Bestond nu te Amsterdam zulk een geruchtmakend bezwaar van ergerlijken aard? Voorzeker neen. Hot Classikaal Bestuur sprak de schorsing uit „om geen andere reden, dan om de door den Algemeenen Kerkeraad genomen besluiten in zake het bestuur van de kerkelijke goederen, fondsen en andere eigendommen der gemeentequot; (woorden van den Scriba des Class. Bestuurs, zie Kort verhaal bl. 18). In het besluit van schorsing werd dan ook als reden opgegeven; „de goedkeuring van de voorgedragen Wijzigingen en Bijvoegingen in het Algemeen Reglement en Instructie voor de Commissie tot het Bestuur over de Kerkgebouwen, Goederen, Fondsen en Inkomsten der Ned. Hervormde Gemeente te Amsterdam, door welke goedkeuring gehandeld was tegen schier elke bepaling van Art. 3 al. 2 Regiem, v. Kerk. Opz. en Tucht.quot; De schorsing trof dan ook allen, „die voor de eindbeslissing gestemd hadden.quot;
De schorsing trof dus hen, die de besluiten goedgekeurd hadden, door er voor te stemmen. Waar was hier het geruchtmakend bezwaar? Het was eene handeling, zoo weinig gerucht-
7
makend, dat zelfs het Classikaal Bestuur den 15 December afschrift van de geïncrimineerde besluiten moest vragen en van de namen der afwezige en der voor en tegen gestemd hebbende Beden, en dat bij het schorsingsbesluit, 4 Jan. 1886, nog niemand buiten den Kerkeraad, de Commissie van Beheer en het 'Classikaal Bestuur de besluiten kende of de namen der voorstemmers,
Ün was het bezwaar van ergerlijken aard? Evenmin. Wel zegt Ihet Class. Bestuur, dat het zich geërgerd had, maar dat was dan toch eene vreemde ergernis, die alleen daarop steunde, dat de besluiten het Classikaal Bestuur niet bevielen. Want wat gezegd wordt, dat gehandeld was tegen schier elke bepaling van art. 3 al. 2 van het Regl. v. Opz. en Tucht, is eenvoudig onzinnig. Dit artikel noemt drie feiten, ter zake waarvan men aan kerkelijke tucht onderworpen is. 1°. „Openbaren strijd met den geest en de beginselen van de belijdenis der Herv. kerk.quot; Nu zullen besluiten omtrent het beheer der kerkelijke goederen toch wel, omdat zij geheel vreemd blijven aan de belijdenis en een geheel ander gebied betreffen, zooals trouwens hier het geval was, nimmer kunnen strijden met den geest en de beginselen der belijdenis, waarmede zij niets uitstaande hebben. Wat het Classikaal Bestuur aanvoert op bl. 53 van zijn „Waarom enz.quot; is eene curieuse verwarring van belijdenis en organisatie en toont alleen, dat de kracht van den indruk, dien het ontvangen had, het Bestuur zelfs buiten staat stelde te onderscheiden tusschen wat besloten was en wat het goed vond als gevolg te onderstellen. 2°. „On-christelijken wandel.quot; I Iet Classikaal Bestuur schijnt dus voorstemmen in een vergadering, waar men tot stemmen over besluiten geroepen wordt, als een bewijs van een onchristelijken wandel te beschouwen ; maar die beschouwing zal geen verstandig man dee-len. 30. „Verstoring van orde en rust en van verzuim of vergrijp in de uitoefening van kerkelijke betrekkingenquot;. Maar rust en orde waren te Amsterdam door deze besluiten nergens gestoord, en zeker hadden zij, die in de kerkeraadsvergadering tegenwoordig waren, zooals hun bediening medebracht, en daar naar hun stem
8
gevraagd, die uitbrachten, geen verzuim of vergrijp in de uitoefening hunner kerkelijke bediening gepleegd.
En toch, zou er reden tot voorloopige schorsing zijn, dan moest er niet alleen een geruchtmakend bezwaar zijn van ergerlijken aard, maar dit bezwaar moest van dien aard zijn, dat er tucht op kon worden toegepast; en ook dit ontbrak bij hetgeen het Class. Bestuur met schorsing en vervolging strafte.
Maar er is meer. Art. 48 vordert dat het bezwaar voorloopig gegrond wordt bevonden en dat bij het voorloopig onderzoek de voorloopige schorsing worde uitgesproken. In deze zaak blijkt van een voorloopig onderzoek niets, evenmin als van een gegrond bevinden van het bezwaar. De geheele kennis van het Classikaal Bestuur van het geruchtmakend en ergerlijk bezwaar bestond alleen in wat het in zijn eigen boezem daarvan had vernomen en het onderzocht zoo weinig, dat het niet eens overwoog of de besluiten, die genomen waren door den Kerkeraad, geldig of ongeldig waren. En toch dit was voor do waardeering van het bezwaar noodig. Waren toch die besluiten ongeldig en nietig, dan kon het medewerken tot een
nietig besluit wel een dwaling, maar geen misdrijf, — waren zij
«
geldig dan kon het medewerken tot een wettig besluit evenmin misdrijf zijn.
Meer en meer is het dan ook later gebleken dat het vooral de onderstelde bedoelingen waren, die zij die ze namen er mede zouden gehad hebben, die het Class. Bestuur als een geruchtmakend bezwaar van ergerlijken aard wilde opgevat hebben. Maar hoe kan een onuitgesproken en onerkende bedoeling, ooit tot straftoepassing aanleiding geven ? Daden worden gestraft, en dan nog alleen zulke daden en handelingen, die door de wet strafbaar zijn gesteld, maar geen enkel artikel der kerkelijke reglementen stelt het stemmen voor een besluit, welk ook, in een wettige vergadering, strafbaar, en nog minder de bedoelingen, die zij die stemden daarbij mochten hebben. Het Class. Bestuur schiep zelf een misdrijf, vond er een uit, waaraan nooit eenig wetgever gedacht had, en dat — om het dan te straffen. De stemming werd een geruchtmakend bezwaar van ergerlijken aard, en het was zelfs niet eens iets ter zake waar-
9
van eenige tuclit kon uitgeoefend worden of straf toegepast. Het nemen van een besluit, het voor of tegen stemmen is nergens strafbaar gesteld ; of geldt het axioma niet meer ; nulla poena sine praevia lege poenali ? Zulk straffen is geen recht doen, maar willekeur oefenen, die de grenzen tusschen geoorlooid en ongeoorloofd opheft.
En dit vooral, waar het misdadige in bedoelingen gezocht wordt die alleen in de verbeelding der rechters bestaan, die door geen daden zijn gebleken, waarnaar niet is onderzocht. Maar er schijnt ook de lidmaten-kwestie achter gezeten te hebben, zie bl. 53, waarvoor men nood-g achtte een deel der leden uit den kerkenraad te werpen. En daar was geen onderzoek voor noo-dig, meende men. Hoe toch procedeerde het Classikaal Bestuur? ') Zonder onderzoek, zonder de geschorsten te hooren, zonder naar bewijs van schuld te vragen. Het maakte eene uitspraak op, naar toevallig ontvangen berichten zonder van de juistheid zich verzekerd te hebben, althans van dit blijkt uit de uitspraak niets 1). En toen het die uitspraak opgemaakt had, in allerijl, ter bestraffing eener straffelooze daad, die het zelf als misdrijf had geschapen, hield het die uitspraak achter, om die na dagen uit te vaardigen, en voegde er nu, ik kan haar niet anders dan belachelijk noemen, de clausule aan toe: „Mocht het zijn, dat gij het verkeerde van uwe handeling in deze inziet, dan verwacht het bestuur, vóór den i8den van deze zelfde maand, het schriftelijk bericht van u, dat gij de vernietiging van die besluiten eerbiedigt.quot; Waren die besluiten terecht door het Class. Bestuur vernietigd, wat deed het dan af of iemand die vernietiging al of niet eerbiedigde? Een vernietigd besluit bestaat niet meer; en welke rechter, om eene vergelijking te bezigen, vraagt den gedaagde of hij de ontbinding bij rechterlijke uitspraak van eene overeenkomst eerbiedigen zal of niet? Of twijfelde het Class. Bestuur aan zijne bevoegdheid tot vernietiging? Vreesde het
Memorie van consideratiën, p. 14—16.
IO
dat men wat het vernietigd had, als onwettig vernietigd zou beschouwen? Maar dan was liet een onzedelijke eisch, te vorderen dat men eene onwettige handeling zou erkennen; was het eene inbreuk op ieders recht zich tegen onwettige handelingen te verzetten ; terwijl daarenboven een. ongeldige handeling nooit geldig kan worden, omdat men belooft die te eerbiedigen. De geheele clausule was niets dan eene poging om onzedelijken en onwaardi-gen dwang uit te oefenen. •)
Wat verder het Classikaal Bestuur in zijne brochure: „Waarom tachtig kerkeraadsleden te Amsterdam voorloopig geschorstquot;? bl. 52 omtrent het bezwaar zegt, behoeft wel geen bespreking; het bewijst slechts dat men een toeleg en bedoeling wilde verijdelen, en daarom zonder eenig onderzoek in overhaasting niet alleen besluiten vernietigde des Algemeenen Kerkeraads, maar ook alle voorstemmers, schorste, d. i. tuchtigde voor een nergens strafbaar gesteld, niet onderzocht, niet geruchtmakend, en niet van ergerlijken aard zijnd bezwaar; dat men Art. 48 daartoe aangreep zonder zich zelfs van de beteekenis en bedoeling van deze bepaling rekenschap te geven of de juistheid der beslissing te motiveeren. Hoe men ook hetgeen door de geschorsten was bedoeld mocht opvatten, zoolang van die bedoeling niet door strafbare handelingen gebleken was, was elke voorloopige of eind-geldige bestraffing onrecht en willekeur en was de toepassing van art. 48 misbruik van dat artikel en onrecht.
2. Veroorloven Art. 18. Alg. Regiem, v. d. Herv. kerk en Art. 1 Regiem, voor de Kerkeraden, dal het Classikaal Bestuur, wanneer het een zeker aantal leden van den Kerkeraad eener gemeente provisioneel geschorst heeft, in die gemeente doen s;aat wat des Kerkeraads is.
Art. 36 der Kerkenordening van 1 586 (Hooyer, Oude Kerkordeningen bl. 274) bepaalde : „In die plaatsen daar nog geen Kerkeraad en is. zal middelertijd bij de Classen gedaan worden, hetgeen
1) Vgl. Memorie van consideratiën, p. 10,
11
anders den Kerkeraad na uitwijzen dezer Kerken-ordeninge opgeleid is te doen.quot; Deze bepaling werd letterlijk overgenomen in de Kerkenordening van 1619, Art. 39 (Hooyer bl. 453.) Zij zag blijkbaar op het geval, dat in eene nieuw ontstaande gemeente n 0 S geen Kerkeraad op wettige wijze was gekozen, en had ten doel, zoolang er nog geen Kerkeraad was, de plichten van den Kerkeraad en zijne functiën te doen waarnemen door de Classe. In 1816 wijzigde men de bepaling. Art. 86, en maakte die toepasselijk op het geval dat in een bestaande gemeente personen ontbraken, geschikt om als kerkeraadsleden op te treden: „Gemeenten waar, door gebrek aan stofquot; (personen daartoe geschikt en bevoegd zijn immer de stof waaruit een Kerkeraad wordt gevormd) „geen Kerkeraden bestaan, zijn geplaatst onder het onmiddellijk opzicht van classikale moderatoren met den Predikantquot;. Hier werd dus alleen opzicht gegeven, en dit niet aan de classe, maar aan moderatoren, d.i. aan eene commissie, thans Classikaal Bestuur genoemd. Vrgl. Art. 55 Regl. van 1816. Dit ging in het reglement van 1852 over in Art. 18: „Gemeenten die door gebrek aan genoegzaam geschikt en gewillig personeel, geen Kerkeraad kunnen hebben, zijn geplaatst onder het toezicht van het Class. Bestuur, hetwelk met den Predikant of bij vacature met den Consulent doen zal wat des Kerkeraads is.quot; Hier is dus opzicht in toezicht veranderd, en nader omschreven waarin dat toezicht zou bestaan, namelijk in het waarnemen der verschillende werkzaamheden, die in normalen toestand de Kerkeraad te doen heeft en ook hier zou moeten doen als er geen gebrek aan personeel was. Ook de verhouding des Predikants werd nu aangewezen.
Op dit artikel steunt weder Art. 1 Regl. op de Kerkeraden: „In gemeenten, waar men uit hoofde van gebrek aan geschikt personeel niet tot samenstelling van een Kerkeraad kan geraken, treedt het Class. Bestuur op om te doen wat des Kerkeraads is.quot;
Het verdient opmerking dat hier overal gesproken wordt van gemeenten met één predikant, blijkens hetgeen omtrent den Predikant der gemeente en bij vacature den Consulent wordt bijgevoegd ; maar ook al wil men dit niet aannemen.
12
zeker is het, dat reeds sinds 1586, in al de opvolgende bepalingen, en ook in 1852, alleen werd gesproken van gemeenten, waar men, wegens gebrek aan personeel, niet tot de samenstelling van een Kerke-raad kon komen. Dit geval geldt nu zeker niet voor Amsterdam. Daar is een Kerkeraad, daar is geschikt personeel in overvloed om dien zamen te stellen. Door de schorsing van 80 leden zijn wel de vergaderingen van dien Kerkeraad oogenblikkelijk te onvoltallig geworden om bij voorkomende zaken terstond een besluit te nemen (Art. 13 Regl. Bijzond. Kerk. Amst), maar dit kon evenzeer door andere redenen plaats hebben, b. v. door ziekte der meeste leden; en de gelegenheid om in eene volgende vergadering te beslissen, heft het ongerief dan op. In ieder geval, de Kerkeraad te Amsterdam bestaat, bestaat voltallig, want de voorloopige schorsing doet de geschorsten niet ophouden leden des Kerkeraads te zijn, maar verhindert hen alleen tijdelijk de functie van lid des Kerkeraads waar te nemen, en de opheffing der schorsing zou alleen die leden weder in functie doen treden, die te voren reeds leden waren en bleven en nog zijn.
Eerst verlies van lidmaatschap des Kerkeraads zou eene vacature en dus eene onvoltalligheid kunnen doen ontstaan, die door nieuwe keuzen zou moeten aangevuld worden, en waarbij dan zich eerst de vraag zou kunnen opdoen, of er al of niet gebrek aan geschikt personeel tot daarstelling des Kerkeraads bestond. Alleen de ontkennende beantwoording dier vraag zou de optreding van het Classikaal Bestuur volgens Art. 1 Regiem, op de kerkenraden kunnen wettigen. Het geschorst zijn van een aantal leden, bij het voortbestaan van den Kerkeraad, kan dit volgens de Kerkelijke reglementen nimmer, evenmin als het ziek of afwezig zijn van een aantal leden.
3. Waaruit volgt dat in ccne gemeente, luaarin het Classikaal Bestuur doet wat des Kerkeraads is, het Provinciaal Kerkbestuur doet wat des Olassikalen Bestuurs is.
Dit volgt uit geene enkele bepaling der kerkelijke reglementen, maar is zelfs daarmede in strijd, en kan alleen het gevolg zijn van
13
eene geheel verkeerde opvatting, alsof het Classikaal Bestuur, doende wat des Kerkeraads is, zou ophouden Classikaal Bestuur te zijn en Kerkeraad zou zijn geworden. Dit is echter geenszins de juiste voorstelling. Het Classikaal Bestuur blijft volgens de kerkelijke reglementen, ook daar waar het, bij het ontbreken van een Kerkeraad, doet wat des Kerkeraads is, evenzeer Classikaal Bestuur als vroeger, en juist omdat het Classikaal Bestuur is, neemt het in zulk eene gemeente datgene op zich, wat in het geval dat er wel een Kerkeraad was, deze zou moeten doen. Geen Kerkeraad zijnde, oefent het de werkzaamheden uit van dit collegie. Dit volgt reeds uit Art. 18 Algem. Regiem. Het handelen is dan toezicht van het Class. Bestuur; daarbij werkt dan de Predikant, of bij vacature de Consulent mede. Deze bijvoeging zou geheel overbodig zijn als het Classikaal Bestuur Kerkeraad werd, want dan was de Predikant of Consulent van zelf voorzitter des Kerkeraads, en er was een Kerkeraad, juist omdat deze gemeente geen Kerkeraad had, in het tot Kerkeraad geworden Classikaal Bestuur. Nog duidelijker blijkt dit uit Art. i Regl. op de Kerkeraden. Daar toch wordt uitdrukkelijk gesproken van de vergadering van het Bestuur, tot de kerkeraads-handelingen bestemd. Het is dus de vergadering des Classikalen Bestuurs, die bestemd is voor kerkeraadshandelingen. Het is daarom ook dat er weder uitdrukkelijk bijgevoegd is, dat daarin Predikant of Consulent en de aanwezige Kerkeraadsleden worden toegelaten, ofschoon deze niet in de gewone vergaderingen des Be-stuurs behooren. Dit bevestigen ook Art. 46 Regl. op de va-cat., vgl Art. 49, en Art. 27 Regl. v. Opz. en Tucht, waar het hoogere collegie gezegd wordt te doen, wat het lagere had behooren te doen.
Waar nu het Classikaal Bestuur nooit Kerkeraad, d. i. een lager collegie wordt, daar kan ook nimmer het Provinciaal Kerkbestuur in een Classikaal Bestuur veranderen of doen wat des Classikalen Bestuurs is, anders dan in dien zin dat het soms werkzaamheden verricht, die anders door het Classikaal Bestuur worden gedaan; maar alleen, dit spreekt van zelf, als de reglementen dit bij uitzondering uitdrukkelijk voorschrijven, zooals Art. 9 Regl. v. de
14
Kerkeraden. en Artt. 49 en 69 Regl. Vacaturen ; daar alles wat buiten de gewone werkzaamheden van een collegie ligt (Art. 13, Artt. 51, 53 Alg. Regiem.) slechts door bijzondere uitdrukkelijke opdracht in een bepaald geval tot zijne bevoegdheid kan behooren, maar nooit of nimmer, zonder opdracht bij wettelijke bepaling, een collegie de werkzaamheden doen of de plaats innemen kan van een ander collegie.
Waar een Classikaal Bestuur doet wat des Kerkeraads is, zullen van zelf wegvallen het toezicht en de kennisgevingen, die in gewonen toestand het Classikaal Bestuur van den Kerkeraad ontvangt. Maar dit is een gevolg van het doen door het Classikaal Bestuur zelf van de verrichtingen des Kerkeraads, bij welke dus kerkeraads-bevoegdheid en handeling samenvallen met bevoegdheid en handeling des Classikalen Bestuurs.
4. Behoort het Classikaal Bestuur^ daar waar het doet, wat des Kerkeraads is, te vergaderen te zanten met dc niet geschorste kerkeraad sleden, ten einde in die vergadering even zoovele stemmen uit te brengen, als het leden provisioneel geschorst heef 11
De grondslag ter beantwoording dezer vraag ligt reeds in het aangevoerde. Het Classikaal Bestuur, doende kerkeraadsverrich-tingen, blijft Classikaal Bestuur, en worden die verrichtingen door dat bestuur voltallig of door eene commissie gedaan, in ieder geval is het dit bestuur alleen, dat handelend optreedt en zoo noodig bij stemming zijne besluiten daarbij neemt. Volgens Art. I Regl. op de Kerker, geschiedt dit, waar men niet tot samenstelling van een Kerkeraad kan geraken, volgens Art. 18 Alg. Regiem., waar men geen Kerkeraad kan hebben. Er kan dus nimmer sprake zijn van het uitbrengen van een zeker aantal stemmen overeenkomende met het aantal, dat door alle of door sommige kerkeraadsleden zou moeten uitgebracht zijn, evenmin als er sprake kan zijn van het naleven van een kerkeraadsreglement, waar het Classikaal Bestuur zelf handelt en daarbij zijn eigen reglementen volgt en zelf daarna besluit.
i5
Daarom wordt ook de Predikant of Consulent wel „toegelaten in de vergadering des bestuurs, tot de kerkeraadshandelingen bestemdquot;, en is daar „met de betrekking van praeses en scriba bekleedquot;, maar „zonder eenige rechten als zoodanig uit te oefenen met opzicht tot den tijd en de plaats der samenkomsten, of ook anders tusschentijds. Hij mag in zijne hoedanigheid van pastor loei, zoo hij niet lid is van het Classikaal Bestuur, geenerlei meerdere rechten uitoefenen, dan die van praeses en scriba der vergadering des bestuurs. Stem heeft hij dus in die vergadering, waarvan hij geen lid is, niet; hij is er bij, zit voor, brengt in, geeft inlichtingen, houdt notulen, maar meer rechten oefent hij niet uit; het Classikaal Bestuur of zijn commissie besluit. Hetzelfde geldt in nog grooter mate van de kerkeraadsleden. Zij worden als zoodanig erkend, zij worden in bedoelde vergadering des bestuurs toegelaten; maar dit is ook alles ; stemmen mogen zij niet; des gevraagd misschien, mogen zij antwoorden, maar overigens staan zij gelijk met het publiek bij eene raadsvergadering toegelaten; al blijven zij als kerkeraadsleden bevoegd tot al die persoonlijke handelingen ten dienste der gemeente bij doop, avondmaalsbediening, godsdienstoefening, die aan ouderlingen en diakenen zijn opgedragen, evenals de predikant al zijne gemeentelijke werkzaamheden en ambtsplichten blijft vervullen.
Dit blijkt ook de bedoeling te zijn, uit het gevolg dat eene andere opvatting zou hebben. Waar het Classikaal Bestuur, de meerderheid der Kerkeraadsleden ontbrekende, optrad, zou het dan toch alleen beslissen, — waar slechts de minderheid der Kerkeraadsleden ontbrak, zou het Classikaal Bestuur overstemd worden, en feitelijk niets kunnen doen. Integendeel, het Classikaal Bestuur als zoodanig of zijn commissie doet alleen en uitsluitend, juist omdat er geen Kerkeraad (misschien wel kerkeraadsleden) is, die handelingen, die als er wel een Kerkeraad was, deze als collegie zou doen.
De Predikant of Consulent, de kerkeraadsleden zijn er bij, opdat zij weten wat het Classikaal Bestuur doet, en opdat zij inlichtingen kunnen geven; de Predikant of Consulent opdat hij inbrenge, waaromtrent beslissing noodig is ; maar het beslissen behoort alleen aan
i6
het Classikaal Bestuur. Een collegie bestaande uit Classikaal Bestuur en kerke raadsleden te zamen kent de kerkelijke wetgeving niet.
5. Kan het Classikaal Bestuur op dien voet optreden, ook in hei Kiescpllegie ?
Art. 3 van het Synod. Regl. op de Benoeming van Ouderlingen en Diakenen en de Beroeping van Predikanten, bewijst het tegendeel. Daar lezen wij, dat het Kiescollegie bestaat uit de gezamenlijke leden van den Algemeenen Kerkeraad en uit tweemaal zoo vele gemachtigden. De leden van den Kerkeraad zijn dus, door die hoedanigheid reeds, leden van het Kiescol'egie. Daarin treden zij dus op als individuen, niet als Collegie (Kerkeraad) en stemmen dan ook ieder voor zich als lid der vergadering, maar nimmer als collegie. Is dus een Kerkeraad voltallig of onvoltallig, dat doet hier niets ter zake. De kerkeraadsleden, vele of weinige, die er zijn, komen ieder als lid van het Kiescollegie op en stemmen daar ieder voor zich. De leden van het Classikaal Bestuur daarentegen zijn geen leden van het Kiescollegie ; zij missen daartoe elke hoedanigheid (qualificatie); en al doet nu ergens het Classikaal Bestuur wat des Kerkeraads is, het is daarom geen Kerkeraad, en al was het ook Kerkeraad, het was als zoodanig evenmin lid van het Kiescollegie en zou nog evenmin de persoonlijke bevoegdheden der individueele leden des Kerkeraads kunnen uitoefenen.
Niet de Kerkeraad als zoodanig heeft een zeker getal stemmen, maar ieder lid van het kiescollegie heeft eene stem, omdat hij lid is, en hij is lid omdat hij of lid van den Kerkeraad of gemachtigde is. liet is dus onmogelijk, van een zeker aantal kerkeraadsstemmen te spreken, of door een, niet lid van het Kiescollegie, een zeker aantal stemmen voor leden, die er niet zijn, te doen uitbrengen, waar alleen leden, persoonlijk tegenwoordig, ieder voor zich stembevoegd zijn, en waar zelfs de aard der betrekking als personae cohaerens, iedere stemming bij lastgeving uitsluit, al kon hier van lastgeving sprake zijn, waar de lastgever zelf door zijn schorsing onbevoegd werd.
17
Het Classikaal Bestuur doet wat des Kerkeraads is, nooit wat der leden des Kerkeraads individueel is.
6. Kan het zich te Amsterdam, volgens de aldaar bestaande regeling van het bestuur der kerkelijke fondsen, alsdan beschouwen als den lastgever van de commissie van beheer en zich in dat beheer mengen ?
Het behoeft wel geen nader betoog dat sints 1816 het beheer van de kerkelijke goederen gescheiden is van het toen ingesteld Synodaal beheer (Alg. Regl. 1816. Art. 90—92), daar de Koning zich de regeling van dit beheer had voorbehouden, die dan ook later volgde bij Koninklijke besluiten, en door den Koning verleende dispensatiën. Door het besluit van 9 Februari 1S66 verkregen de gemeenten de bevoegdheid om zelve over het beheer hunner kerkelijke goederen te beschikken en het beheer te regelen. Die bevoegdheid is door een reeks rechterlijke uitspraken erkend en dooide gemeenten gebruikt.
In Amsterdam werd den 17 Maart 1869 dan ook eene stemming gehouden om den wil der gemeente over de inrichting van het beheer hunner kerkelijke goederen te kennen. Men nam daarbij als regel van stembevoegdheid aan, die door de Synode in het Reglement op de benoeming van ouderlingen en diakenen en de beroeping van predikanten van 1867 was aangenomen. De zeer betwiste vraag, of dit juist was dan of men alle tot de gemeente behoorende leden had moeten oproepen, laten wij rusten, omdat de handeling geenerlei tegenspraak uitlokte en algemeen erkend werd. Maar dat hier alleen eene analogische toepassing plaats vond van eene voor een geheel verschillend doel getroffen regeling, springt in het oog. Men erkende niet het Synodaal reglement als ook de stembevoegdheid voor het beheer regelend, wat trouwens door opschrift en inhoud van dit reglement reeds werd uitgesloten, maar men nam aan, dat dezelfde personen, die het Synodaal reglement stembevoegd had verklaard voor het Kiescollegie, ook als stembevoegd zouden gelden voor de beheersvraag.
Bij die stemming besliste de gemeente, dat zij het behoud van
2
18
de toenmalige wijze van beheer verlangde, en door die beslissing gaf zij aan de Kerkelijke Commissie, zoo als die toen bestond, voor het vervolg haar rechtsgeldig standpunt. Daardoor bleef ook de betrekking bestaan tusschen die Commissie en den Kerkeraad, in zoover de Kerkeraad de leden benoemde, veranderingen in haar reglement kon maken, en een zeker getal van de leden des Ker-keraads in de Commissie zaten.
De bevoegdheid des Kerkeraads daartoe is door de stemming der gemeente tot behoud van het bestaande beheer alsnu gevestigd, en onverschillig hoe die vroeger ontstond of bestond, is thans de Kerkeraad alleen tot die handelingen bevoegd, omdat die bevoegdheid hem in 1869 door de gemeente is bevestigd. De Kerkeraad ontleent die bevoegdheid dus aan geen enkel kerkelijk reglement of aan eenige Synodale regeling, maar heeft die omdat de gemeente, het beheer harer kerkelijke goederen regelende en de Commissie behoudende, den Kerkeraad ook die bevoegdheid liet. De gemeente had eene andere regeling kunnen daarstellen, had de bevoegdheid des Kerkeraads aan een ander collegie kunnen opdragen, zij was vrij in haar keuze van de wijze van beheer, en zij behield de vroegere wijze.
Nu zal het wel een erkende regel zijn, dat de Synodale reglementen slechts kunnen gelden op het gebied, dat de Synode be-heerscht. Alles wat op het gebied van het beheer ligt, behoort niet tot het gebied der Synodale wetgeving; en het gevolg is dus, dat wel de Kerkeraad in zijne kerkeraadshandelingen, d. i. in die handelingen die hem door de Synodale reglementen zijn opgedragen, onderworpen is en gebonden aan de Synodale reglementen, maar waar de gemeente den Kerkeraad bevoegdheid heeft toegekend en macht verleend op het gebied des beheers, de Kerkeraad als gemachtigde der gemeente onafhankelijk is van de Synodale voorschriften.
Waar nu de Synode door haar reglement op de Kerkeraden het Classikaal Bestuur aanwijst om te doen wat des Kerkeraads is, kan die aanwijzing alleen betrekking hebben op die kerkeraadshandelingen, die de Synodale reglementen omschrijven en regelen. De Synode, willende dat die handelingen door den Kerkeraad ge-
19
schieden, kan aanwijzen door wien die zullen geschieden bij ontstentenis van den Kerkeraad, maar verder kan zij niet gaan. Waar de gemeente den Kerkeraad iets opdraagt, en dus tot iets last geeft, daar kan die opdracht en die lastgeving niet door de Synodale bepalingen op een ander worden overgedragen. Alleen hij die de opdracht en den last ontving, is bevoegd die uit te voeren; alleen de lastgever kan die lastgeving intrekken en op een ander overdragen. Zelfs blijft de lasthebber aansprakelijk, als hij iemand voor de uitvoering van dien last in zijne plaats gesteld heeft. Art. 1840 Burg. Wetb. zou hier toepasselijk zijn.
Nu moge het Classikaal Bestuur beweren, dat het Kerkeraad is en dus ook deze bevoegdheid des Kerkeraads bezit. Dit is onjuist: het doet wat des Kerkeraads is op Synodaal gebied, maar het is Class, bestuur en niet Kerkeraad. En al was het Class. Bestuur Kerkeraad, dan nog zou het daarvoor alleen kunnen gelden op Synodaal gebied, in zoover de Synode aan het Class, bestuur kon opdragen om kerkeraadshandelingen te plegen, nimmer daar buiten waar het handelingen geldt, door de gemeente, door haren wil alleen, hem aanbevolen en waaromtrent de Synode niets kan bepalen. De vraag moet dus ontkennend beantwoord worden.
7. Is het Amsierdamsche beheersreglement te beschouwen als een der reglementen bedoeld in Art. 25 Alg. Regl, der Herv. Kerk ?
Zeker niet. Art. 25 spreekt van reglementen, regelende de huishoudelijke belangen der gemeente, en onderstelt dat die in overeenstemming moeten zijn met de algemeene of provinciale verordeningen. Nu zijn beheersreglementen uit den aard der zaak geheel afgescheiden van algemeene of provinciale. Synodale, Provinciale, Classikale verordeningen. Had de Synode nadere bepalingen gemaakt (zoo zij daartoe al bevoegd was, des neen) zooals die in Art. 65, 2e alin. worden bedoeld, dan kon van overeenstemming sprake zijn van een beheersreglement met deze algemeene bepalingen. Nu ligt het beheersreglement geheel buiten het gebied der Synodale bemoeiing.
20
Maar het regelt ook niet huishoudelijke belangen. Het beheer van het fonds en eigendom der gemeente en het regelen van het huishouden der gemeente zijn twee geheel verschillende zaken. Met het eerste hebben de kerkelijke besturen niets te maken. Het laatste kan alleen onder hun toezicht geschieden. Reglementen van orde voor Kerkeraads- en Diaconie-vergaderingen, reglementen op de armenbedeeling, reglementen op Diaconale instellingen, weeshuizen, scholen, armenhuizen en dergelijke reglementen zijn de in Art. 25 bedoelde (vgl. ook Art. 7 Regl. op het Godsdienstond.). Zoo is het artikel ook steeds opgevat, en wel heeft men de reglementen op het beheer somtijds aan de regeering medegedeeld, zoo men meende daartoe verplicht door de wet van 1853, maar mede-deeling aan een Classikaal Bestuur is nimmer gevorderd.
De bijvoeging in Art. 25: „in overeenstemming met de algemeene of provinciale verordeningenquot;, duidt reeds aan dat hier alleen reglementen bedoeld worden over onderwerpen door algemeene of provinciale verordeningen geregeld, en geene andere. Bij zulke reglementen heeft ook alleen de mededeeling zin, omdat het Classikaal Bestuur dan beoordeelen moet of zij werkelijk niet in strijd zijn met die algemeene of provinciale verordeningen. Bij een beheersreglement eener gemeente, dat buiten het Synodaal gebied ligt, kan van strijd geen sprake zijn, tenzij het op vreemd gebied trede en daardoor buiten zijne bevoegdheid ga, in welk geval het toch ongeldig zou zijn, en het Classikaal Bestuur zou onbevoegd zijn, in zulk een reglement op het beheer, zoolang het op eigen gebied blijft, veranderingen te maken. Art. 43 no. 6 Alg. Regl. spreekt alleen van „toezicht op de administratie der diaconie en het acht geven op die der kerkelijke goederenquot;, welk laatste verklaard wordt door Art. 21 Alg. Regl. en Art. 16, 4= Regl. Kerker. Dit kan alleen bedoelen een acht geven om voor de belangen der gemeente te waken, aan den Kerkeraad als haar vertegenwoordiger opgedragen, en daarin weder gesteund door het Classikaal Bestuur, waaruit des noods eene vordering bij den burgerlijken rechter zou kunnen ontstaan bij waargenomen misbruiken 1). Dit blijkt
1) Memorie van consideratiën, bl. 24.
21
daaruit, dat dc Kerkeraad en het Classikaal Bestuur geen enkel middel bezitten, naar de kerkelijke reglementen, van contrainte tegenover de beheerders der kerkelijke goederen, tenzij men daarvoor zou willen rekenen de tuchtmiddelen, in Art. 4 Regiem. Opzicht en Tucht genoemd, die zij tegen elk lid der gemeente bezitten, en dan nog maar als in het beheersreglement de werking op dit gebied daarvan niet is uitgesloten, daar toch het beheeren der goederen der gemeente niet valt onder kerkelijke bedieningen en ambten, omdat die beheerders niet tot het kerkelijk kader be-hooren, niet door de kerkelijke reglementen geregeerd worden, niet naar kerkelijke verordeningen worden aangesteld of ontslagen of aftreden, maar door de gemeente of door hen, die de gemeente daarvoor aanwees, worden gekozen.
8. Js zulk een reglement nietig, indien het niet is medegedeeld aan het Classikaal Bestuur ?
Waar die mededeeling nergens is voorgeschreven, en al wilde men Art. 25 Algem. Regl. er op toepassen, des neen, dan nog geen nietigheid op het verzuim is bedreigd, moet deze vraag ontkennend worden beantwoord. Nietigheden mogen niet ondersteld of uitgebreid worden; ik wijs hiervoor enkel op de woorden, waarmede de oude Merlin zijn artikel over nullité aanving: „Les nullités ne peuvent ètre établies que par la loi. La loi seule a le droit de la prononcerquot;. Zelfs vernietigbaar zou het reglement alleen dan kunnen zijn, als ergens op grond der niet mededeeling aan het Classikaal Bestuur dit was bedreigd ; maar ook dit is niet geschied; nergens is eene dergelijke bepaling te vinden. Art. 25 zegt alleen, zoo het al hier toepasselijk was, dat mededeeling zal geschieden, maar maakt de geldigheid des reglements van die mededeeling of de bestaanbaarheid daarvan niet afhankelijk, vordert zelfs van die ontvangst door het Classikaal Bestuur geen bewijs. Daarom bepaalde Art. 168 der gemeentewet dan ook uitdrukkelijk, dat geene gemeentelijke strafverordening verbindt zoo die niet is afgekondigd, en maakte de afkondiging afhankelijk van het
22
ontvangbewijs van Gedeputeerde Staten. De mcdedeeling aan het Classikaal Bestuur is nergens voor de reglementen in Art. 25 als een essentieel bestanddeel der verordening aangewezen; beheersreglementen echter vallen niet eens onder Art. 25.
9. Kennen de Synodale reglementen aan het Classikaal Bestuur de bevoegdheid toe, kerkeraadsbesluiten, behalve ter zake van een geschil^ te vernietigen ?
De bevoegdheid van het Classikaal Bestuur, tegenover den Ker-keraad, kan alleen ter sprake komen in zoover het handelingen van een hooger tegenover een lager bestuur betreft. Waar de Kerkeraad handelt niet als kerkelijk collegie, maar als gemachtigde van de gemeente, als lasthebber van een ander, daar houdt alle bevoegdheid tot inmenging van een ander bestuur op.
Welke nu de bevoegdheid van een Classikaal Bestuur tegenover een Kerkeraad is, moet blijken;
1°. uit Art. 43 Alg. Regiem., waarbij van geenerlei bevoegdheid tot vernietiging, buiten geschil van eenig kerkeraadsbesluit wordt gesproken.
2°. uit Art. 12 Alg. Regiem., waar wel van goedkeuring van reglementen wordt gehandeld, maar van besluiten van Kerkeraden wordt gezwegen; die vereischen dus geenerlei goedkeuring en kunnen dus ook niet afgekeurd of vernietigd worden buiten geschil.
30. Uit de bij bijzondere Synodale reglementen aan het Classikaal Bestuur verleende bevoegdheden, als Art. 31 Regiem, godsdienstonderwijs ; Art. 11 Regiem, erkenning van nieuwe gemeenten; Art. 1—3 laatste alinea, Art. 4, Art. 7, Art. 15 n0. 3—4, Regiem, op de Kerkeraden; Artt. 2, 9, 10, 12, 14, 32, 35, 37*, 58, 67, 73, 75 Regiem, op de vacaturen ; Art. 5—7 Regiem, hulppredikerschap, Artt. 23, 28 Regiem. Diaconiën. Nergens echter is aan het Classikaal Bestuur ook bij deze bijzondere bepalingen bevoegdheid tot vernietiging gegeven, wel om te handelen, goed te keuren, toezicht te houden.
Men zou dan kunnen meenen, dat de bevoegdheid tot vernieti-
ging een gevolg was van de bevoegdheid om opzicht en tucht te oefenen; maar men zou dan dwalen, want in het Synod. Reglement van Opzicht en Tucht wordt uitsluitend het opzicht en de tucht bedoeld en geregeld over personen, over individuen, nimmer over handelingen, zooals dan ook tucht op handelingen of besluiten een vreemd begrip zou zijn en vernietiging een onbekend tuchtmiddel, vgl. Art. 47—48 Syn. Regl. v. O. en T.
Daarbij is vernietiging van een besluit des Kerkeraads ook daarom niet noodig, omdat een besluit, buiten de bevoegdheid des Kerkeraads, van zelf nietig is; en ligt het binnen die bevoegdheid, dan kan het aanleiding geven tot een kerkelijk geschil hetzij tusschen de leden van den Kerkeraad zelf of anderen. Art. 68 Regl. ■ Opz. en T. ; maar vernietigd buiten dit geval van geschil kan het niet worden, omdat het, behalve in de bepaald aangewezen gevallen, geen macht vindt tot die vernietiging bevoegd, of geen collegie welks goedkeuring het ter geldigheid behoeft.
Ook deze vraag moet dus ontkennend beantwoord worden.
10. Bevatten de wijzigingen, bij besluit van 14 December j.l. door den Kerkeraad in het beheersreglement gebracht^ bepalingen die het vol-gens de Synodale reglementen den Kerkeraad verboden ivas te maken ?
Het besluit door den Kerkeraad genomen tot veranderingen in het beheersreglement, was een uiting der bevoegdheid aan den Kerkeraad door de gemeente opgedragen, volstrekt niet een uitvloeisel en gevolg der door de Synodale reglementen den Kerkeraad opgedragen werkzaamheden, en het lag dus geheel buiten beoordeeling of controle der Synodaal-kerkelijke besturen, waaronder de Kerkeraad slechts kon ressorteren als kerkelijk collegie, handelende naar de kerkelijke verordeningen. In alles wat de Kerkeraad als lasthebber der gemeente deed of besloot, was hij alleen aan zijn lastgever verantwoording schuldig, en de Kerkeraad van Amsterdam, omdat hij toevallig ook door de gemeente was gequalificeerd tot toezicht op het beheer en de regeling daarvan, kon daardoor niet meer of verder aan het Classikaal Bestuur
24
onderworpen worden, dan iedere andere Kerkeraad, die met dat toezicht en die regeling niet was belast.
Men heeft beweerd, dat de Kerkeraad, zijnde een kerkelijk col-legie, en steunende als zoodanig op de kerkelijke reglementen, dan ook in al zijne handelingen, omtrent ieder onderwerp, aan de kerkelijke reglementen, en het kerkelijk toezicht onderworpen was. Dit is echter eene verwarring van de tweevoudige qualiteit van den Kerkeraad van Amsterdam als kerkelijk collegie en als lasthebber der gemeente en een miskenning van den regel „tot personae quot qualitatesquot;. Als beheerscollegie der gemeente stond de Kerkeraad, zijne handelingen en besluiten buiten het toezicht en de bemoeiing der Synodaal-kerkelijke collegies. Dat juist de Kerkeraad lasthebber der gemeente was, veranderde niets in den rechtstoestand ; ieder ander collegie, een afzonderlijk collegie, had evengoed door de gemeente kunnen gequalificeerd zijn.
Al had dan ook de Kerkeraad in die qualiteit van lasthebber de meest vreemde besluiten genomen, hij kon daarvoor der gemeente verantwoordelijk zijn, maar aan niemand anders, en vernietiging dier besluiten door het Classikaal Bestuur is eene niets betee-kenende daad van dit collegie, een misbruik van macht, een treden op een vreemd gebied, op hetwelk het niets mocht doen.
De vraag, of de wijzigingen in het Reglement op de kerkelijke goederen van 1885 in strijd waren met de Synodale reglementen, moet dus reeds daarom ontkennend beantwoord worden, omdat de Synodale reglementen met het beheer der kerkelijke goederen en met de besluiten des Kerkeraads daaromtrent niets te maken hadden.
Maar wat behelsden dan die besluiten ? Het is, na al hetgeen daaromtrent is gezegd, niet noodig dat nog eens te herhalen 1); en dat is te minder noodig, omdat het Classikaal Bestuur zelf zeer duidelijk heeft verklaard, dat het bovenal de bedoeling was, met deze veranderingen nagestreefd, die het tot de schorsing bracht. Niet de on-
1) Vgl. De Savornin Lohman. waar is het misdrijf? — Contra-memorie van Dr. Kuyper en Dr. Rutgers, bl. 36a. — Waarom tachtig kerkeraadsleden geschorst ? bl. 48. — Memorie van consideration, bl. 25 vlg.
25
wettigheid of verwerpelijkheid der bepalingen op zich zelve was hier de hoofdzaak, maar de bedoeling die men er mede had, die men wel niet had uitgesproken, maar die het Classikaal Bestuur er uit meende te kunnen opmaken. Het zegt zelf (bl. 57) : „Wij bekwamen alzoo den indruk, dat het te doen was om, met behoud van de kerkegoederen en titels der oude reglementaire gemeente, eene kleine nieuwe gemeente te formeerenquot;; en het is dan ook uit dit oogpunt alleen, dat het Classikaal Bestuur de wijzigingen van 1885 critiseert en veroordeelt. Wel poogt het Classikaal Bestuur strijd met enkele bepalingen der Synodale reglementen aan te wijzen, maar die aanwijzingen steunen steeds op eene misvatting.
De weglating uit Art. 1 was geene schennis van Art. 21 Alg.. Regl., omdat reeds nu de Kerkeraad als gemachtigde der gemeente handelend, niet als deel der bestaande kerkelijke organisatie onderworpen was aan het toezigt des Classikalen Bestuurs of aan de macht der Synode.
De wijziging van Art. 24, hoe „berispelijkquot; ook, was in overeenstemming, volgens het Classikaal Bestuur, met Art. 9 Alg. Reglem_ en de „ergerlijkequot; bepaling van Art. 35, 2 was genomen uit Art. 10 Synod. Regiem, op de kosten van het bestuur der kerk.
Bij deArtt. 41—44 vergat zelfs het Classikaal Bestuur uit louter verontwaardiging, eenig artikel der Synodale reglementen aan te wijzen, dat geschonden kon zijn. Wat deed dan de Kerkeraad ? Als lasthebber der gemeente wees hij aan de administreerende commissie aan, welken Kerkeraad deze als wettig had te beschouwen, ingeval de Kerkeraad in moeielijkheden kwam, of op eene andere wijze zijn recht betwist zag, of een tegen-kerkeraad werd geformeerd. Dat voor zulk een geval het nuttig was dat de administreerende commissie wist, waaraan zich te houden, zal wel niemand betwisten. Zulke toestanden konden toch komen bij de tegenwoordige verdeeldheid in de Hervormde kerk, en het Classikaal Bestuur heeft dien zelf nu te Amsterdam geschapen, als wilde het de noodzakelijkheid van zulk eene bepaling bewijzen. Wat zegt nu het Class. Bestuur ? „De commissie moest den Kerkeraad als den eenigen wettigen erkennen — ook in de zaken van het beheer, dat aan den reglementair bestaanden Kerkeraad was toevertrouwd.quot;
26
Hoe kon de Kerkeraad anders, daar hij zich als den reglementair wettigen Kerkeraad beschouwde en ook werkelijk dit was? Het onderstelde geval was juist als er onzekerheid bestond wie de reglementair wettige Kerkeraad was, te bepalen wie er voor zou gelden (wat toch de beheerscommissie moest weten), en nu kon de Kerkeraad als lasthebber der gemeente toch wel geen andere macht of ander college aanwijzen dan zich zeiven, als met die functie belast. En dat nu de Kerkeraad zich zeiven aanwees als die, als de wettige, steeds zou moeten erkend worden door de administree-rende commissie, dat dit een opdracht zou zijn, „die zoo sterk mogelijk pleit tegen allerlei beginselen van de belijdenis, tegen goede trouw en tegen de gehoorzaamheid aan de vrijwillig aanvaarde organisatie,quot; daarvoor is geen enkel bewijs bijgebracht, en zou ook moeie-lijk bijgebracht kunnen worden, daar de belijdenisschriften niets bevatten over de regelen, die een beheerscommissie te volgen heeft bij beantwoording der vraag, welke Kerkeraad als de wettige lasthebber der gemeente onder zulke omstandigheden te beschouwen zou zijn. Evenmin blijkt welke goede trouw geschonden zou zijn, en zeker kon in het geheel niet van ongehoorzaamheid aan de vrijwillig aanvaarde organisatie sprake zijn, daar men de organisatie des beheers juist zuiver wilde behouden en in beheerszaken en als beheerscollegie niets met de kerkelijke organisatie te doen had, noch met de reglementen der Synode noch met hare wetgevende en andere machten, daar op het gebied des beheers de Synode geenerlei macht heeft en zoo min wetgever of rechter is als eenig ander collegie in Nederland, maar die macht uitsluitend bij de gemeenten behoort.
Maar de eigenlijke vraag lag dan ook daarin dat de Kerkeraad dit „deed, die op het punt stond zich te verzetten tegen de hoogste rechtsprekende macht.quot; Eilieve, waar blijkt het uit dat dit zoo was ? Maar al ware dit zoo, als de Kerkeraad zich tegen die hoogste rechtsprekende macht werkelijk verzette, zou deze moeten weten, wat te doen, maar door zijne besluiten deed hij het zeker niet, want er was geen hoogste rechtsprekende macht om zich tegen te verzetten, behalve de gemeente, als wier
27
lasthebber de Kerkeraad handelde en die zijn besluiten, het beheer over goederen betreffend, kon afkeuren en door andere vervangen.
De Synodale reglementen konden den Kerkeraad niet verbieden zulke besluiten te nemen en verboden het dan ook in werkelijkheid niet, omdat zij er geen enkele bepaling over bevatten.
ii. Kunnen zij, die als leden van den Kerkeraad voor de besluiten van 14 of 7 December 1885 hebben gestemd, geacht worden daardoor bepalingen te hebben overtreden van Art. 3 al. 2 Regiem, van Opz. en Tucht 1
Die in eene vergadering als lid tot stemmen over een voorstel geroepen wordt en zijn stem uitbrengt, doet niet alleen eene'geoorloofde, maar ook eene plichtmatige daad. Nu onderwerpt Art. 3 al. 2 de lidmaten, leeraren, ouderlingen en diakenen aan tucht, terzake van „onchristelijken wandel,quot; d.i. eene met de christelijkezedeleerstrijdende wijze van leven. Voorts ter zake van openbaren strijd met den geest en de beginselen van de belijdenis der „Hervormde kerkquot;. Hoe moeie-lijk het nu ook is in onzen tijd te weten te komen wat die geest en die beginselen van de belijdenis der Hervormde kerk zijn, en hoe ruim die ook worden opgevat, dat stemmen in den Kerkeraad daaronder zou vallen in den zin dat dit met dien geest van die belijdenis in strijd, en wel openbaren strijd zou zijn is nog nooit beweerd. Eindelijk voegt Art. 3 al. 2 er bij: „van verstoring van orde en rust en van verzuim of vergrijp in de uitoefening van kerkelijke bedieningenquot;; maar ook dit, dat iemand door het uitbrengen van zijn stem op 7 en 14 December 1885 de orde en rust zou verstoord hebben, is wel niet te beweeren; alles in die vergadering liep rustig en regelmatig af, en juist dat men er was en stemde bewees dat men zijn plicht deed, zeker niet dat men zich vergreep in de uitoefening van kerkelijke bedieningen, welke men zelfs niet uitoefende, toen de Kerkeraad als beheerscollegie handelde.
Het stemmen op zichzelf voor de besluiten van 7 en 14 December 1885 kan dus nimmer vallen onder de handelingen in Art. 3 al. 2 Regl. van Opz. en Tucht bedoeld.
28
12. Kunneii zij (de leden des Kerkeraads) deswege worden vervolgd door besturen, die van oordeel zijn, dat die besluiten reeds zijn vernietigd, ja dat evenzeer wijzigingen vernietigd zijn, voor tien jaren gemaakt en waaraan de door de vervolgden goedgekeurde besluiten zich rechtstreeks aansloten t
Voorzeker neen. Is een besluit te recht vernietigd, en dit schijnt het Classikaal Bestuur in casu te denken, dan bestaat het niet meer en wordt gerekend nooit wettig bestaan te hebben, dan is het daarmede uit, juist omdat de vernietiging naar het oordeel des Clas-sikalen bestuurs, haar grond vindt in de meening dat het besluit in zichzelf reeds van den beginne af nietig was en de nietigverklaring slechts uitspreekt, wat reeds van zelf sprak. Het Classikaal Bestuur toch verklaarde de besluiten nietig van den beginne af (ex tune); en zij derhalve, die er voor stemden, namen dan slechts aan een schijnvertooning deel, want meenende een besluit te nemen deden zij het niet; wat zij besloten was nietig. Zij konden dwalen in de meening dat zij een besluit namen ; en daar hadden zij reden voor, juist omdat wat zij besloten rechtstreeks in verband stond met bepalingen voor 10 jaren vastgesteld, en die niemand nog voor nietig had aangezien, ofschoon nu het Classikaal Bestuur ook in deze nietigheid heeft ontdekt; maar die dwaling kon niet strafbaar zijn, omdat er geen bepaling bestaat, die het nemen van een nietig besluit strafbaar stelt en in elk geval hier de dwaling de schuld uitsluit.
De meening van het Classikaal Bestuur, dat deze besluiten nietig waren en dat dit bestuur bevoegd was die nietigheid uit te spreken, moest tengevolge hebben gehad, dat dit bestuur bij hen, die ze namen, dwaling omtrent hunne bevoegdheid er omtrent de waarde hunner handeling moest aannemen, en dat derhalve wel eene nietige, niet eene strafbare handeling door hen was gepleegd, daar toch hun handeling in zichzelve niet strafbaar was. Daarenboven elk bewijs van schuld of opzet ontbrak bij die handeling, vooral daar het Classikaal Bestuur zelf door enkele, naar zijne meening evenzeer nietige besluiten van vroeger, onver-nietigd te laten, zelf die dwaling had opgewekt, die het nu ging vervolgen.
29
13- Kan het feit vaü als kcrkeraadslid voor cene in dat collegie in omvraag' gebrachte reglementswijziging te hebben gestemd, aanleiding geven tot ontzetting van Predikanten, Ouderlingen en Diakenen 7iithunne kerkelijke betrekkingen, zoo het beschouwd wordt niet op zichzelf maar in verband met vooronderstelde plannen, waarvan de vervolgden vermoed ■worden zwanger te hebben gegann, doch waaraan geen uitvoering is gegeven 7
Hierbij komen wij op de eigenlijke hoofdvraag. Niet zoozeer het nemen van een nietig besluit, het daarvoor stemmen der geschorsten op zichzelf, beschouwde het Classikaal Bestuur als een ergerlijke daad, maar de bedoeling die daarbij bij hen zou hebben bestaan. Dat zij zoo iets leelijks bedoelden met hun stemmen maakte hen strafbaar. Wel was die bedoeling niet uitgesproken, maar zij volgde, zoo meende het Classikaal Bestuur, uit de handeling zelve. Het Classikaal Bestuur had omtrent dit doel een indruk bekomen, en die indruk deed het handelen (Waarom tachtig kerkeraadsleden te Amsterdam voorloopig geschorst? bl. 56).
Welken indruk het Classikaal Bestuur kreeg, is natuurlijk vrij onverschillig, omdat een indruk, een subjectieve meening omtrent iemands bedoeling, nimmer een grond voor straf kan opleveren, zoolang die bedoeling niet is erkend en uitgesproken, of zich door strafbare handelingen heeft geuit.
Hier was noch het een noch het ander. Men had gestemd over een in rondvrajig gebracht voorstel ; — welke bedoeling ieder der stem-menden had, met er voor te stemmen, was uit niets gebleken. Het stemmen op zich zelf was niet strafbaar, het motief en het doel der voorstemming was geheel onbekend, en al had nu bij alle voorstemmers een leelijke bedoeling bestaan, zoolang die niet bleek uit handelingen, lag die bedoeling buiten de kennisneming des rechters, „cogitationis nemo poenam patitur,quot; zeiden reeds de Romeinen L. 18. 2 de Poenis, „nee sola cogitatio furti faciendi furem facitquot; L. 15 de furtis. Hier was geen begin van uitvoering van het bedoelde, hoogstens slechts eene voorloopige handeling, die de verwerkelijking der bedoeling zou kunnen mogelijk maken als
3°
het zoover kwam. Zulk eenc voorloopigt handeling op zichzelve kan niet strafbaar zijn, vooral niet als die opvatting der handeling alleen in de verbeelding des rechters bestaat. Waar zou in den staat eenige waarborg voor veiligheid en vrijheid bestaan, als de rechter in elke niet strafbare daad eene bedoeling kon onderstellen en straffen, die zijne eigene voorstelling er inlegde? „Alleen door werkelijke, uiterlijke daden kunnen verkortingen van maatschappelijke rechten en mitsdien misdrijven worden daargesteld,quot; zegt van Deinse, Strafregt bl. 100, waar hij bijvoegt dat begeerte, voornemen, ontwerp, besluit, vaste wil op zichzelf geen misdrijf kunnen teweeg brengen. En het is wel overbodig hieromtrent op de Rossi, Rauter en andere schrijvers over strafrecht te wijzen; allen zijn toch daarin eens, dat eene onstrafbare handeling, die nergens in de bepalingen verboden is, vgl. van Deinse p. 93, ook niet door de bedoeling, waarmede zij wordt gepleegd, strafbaar kan worden, al zijn die bedoelingen afkeurenswaardig; maar dat een misdrijf eene handeling, eene daad vereischt, die verboden is door de strafwet en die minstens een begin van uitvoering of eene poging tot het misdrijf daarstelt.
Vandaar dan ook het zoo onbestemde in de van het Classikaal Bestuur uitgaande stukken, als het aankomt op aanwijzing en bepaling van hetgeen eigenlijk het ergerlijke feit uitmaakt. Nu eens is het het voorstemmen voor de besluiten van 14 December 1885 (maar waarom dan niet in de eerste plaats gestraft die ze in rondvraag bracht en daardoor tot kwaaddoen verleidde ?); dan weder is het de leelijke bedoeling, of liever wat men meende dat de voorstemmers voornemens waren te doen ; dan zijn het de besluiten zelve, die men in strijd acht met alle reglementaire bepalingen en die men met nietigverklaring treft. Nu eens is de voorloopige schorsing een preventieve maatregel, waarmede men de verwerkelijking van den boozen toeleg wilde voorkomen, dan weder eene repressieve bestraffing van eene reeds gepleegde daad, de stemming.
Men zocht naar overtreden bepalingen en vond die niet, men zocht naar eene strafbare daad en zag die nergens, men had den jndruk van een dreigend gevaar, men wilde het voorkomen en
3i
misbruikte het strafrecht tot praeventie, en strafte wat niet gebeurd, niet gedaan was, om te voorkomen dat het gedaan zou worden.
Eene meer onjuristische handeling, een erger misbruik van rechterlijke macht is wel nauwelijks denkbaar.
14. Kan het voornemen of het voorbehoud van in rechten de verbindbaarheid van kerkelijke verordeningen of de rechtsbevoegdheid van kerkelijke bestuursdaden te betwisten^ worden gequalijiceerd als kerkelijk vergrijp ?
Om als kerkelijk vergrijp te kunnen worden gequalificcerd, zou het door kerkelijke bepalingen moeten zijn verboden, en dat ishet geval niet.
De rechterlijke macht als orgaan van den Staat, bestemd de samenleving der menschen mogelijk te maken, en daarin niet alleen aan allen bescherming te verleenen, maar ook orde en gerechtigheid te handhaven, kan en mag door ieder ingeroepen worden, die zijn persoon aangetast, zijne gewaarborgde rechten geschonden, zijne eer en goeden naam aangerand ziet — onverschillig is het, door wien en hoe dit geschiedt, door een collegie, een bestuur, een individu, naar willekeur of naar collegiale bepalingen; en een collegie of bestuur, dat zich zou vermeten te beweren dat zijne handelingen tegenover personen of andere collegiën buiten de beoordeeling der rechterlijke macht zouden staan, zou daardoor zich boven de staatsmacht en tegenover haar plaatsen.
De kerkgenootschappen staan tot den Staat als zedelijke lichamen, die in hun organisatie wel vrijheid genieten, maar die als elk individu aan de wetten en de rechtsspraak van den Staat zijn onderworpen en tegenover wier handelingen en bepalingen ieder, zoodra hij daardoor zijne door den Staat gewaarborgde rechten, zijn persoon of zijn eer meent aangetast te zien, de hulp en bescherming van den Staat kan en mag inroepen als lid der door den Staat geordende en beschermde maatschappij, evenals van zijne zijde het zedelijk lichaam voor zich dezelfde bevoegdheid onder dezelfde omstandigheden heeft.
Waar zou het heen als kerkelijke collegies bepalingen konden
maken, zonder dat de Staat over die verbindbaarheid zou mogen beslissen, en handelingen plegen, die aan de beoordeeling van den Staat onttrokken waren? Zelfs de belofte afgelegd, waarbij iemand zich verbond tegen kerkelijke bepalingen en handelingen de bescherming van den Staat nimmer te zullen inroepen, zou eene onzedelijke en nietige belofte zijn, omdat men daardoor zijn recht en zelfstandigheid zou gegeven hebben in de willekeur van anderen. Zulk eene belofte zou toch gelijk staan met de belofte van zich door anderen straffeloos te laten mishandelen, verwonden, berooven: zich zijne rechten te laten verkorten, zijne eer en goeden naam te laten ontnemen.
2'iet men in het algemeen terug op de handelingen der kerkelijke besturen te Amsterdam, dan blijkt het dat bij die besturen een begrip van recht, van schuld, van straf en van strafbaarheid bestaat, geheel verschillend van dat, hetwelk niet alleen bij den rechtsgeleerde, maar zelfs bij ieder ontwikkeld burger aanwezig is. Recht is niet wat door wettige bepalingen is aangewezen, maar wat men er oogenblikkelijk voor verkiest te houden, — schuld is niet het niet aanwenden van de verplichte aandacht of voorzorg om de strafwet niet te overtreden (van Deinse p. 160), maar het niet doen wat een ander meent dat men doen moest, — straf is niet het door de wet bedreigde nadeel als gevolg van de strafbaar gestelde daad, maar een middel om iets wat men vreest te voorkomen en een gevreesde onschadelijk te maken, — strafbaarheid eener handeling is niet het gevolg van de strafbaarstelling door de wet, maar van de afkeurenswaardigheid eener nergens verboden handeling in de oogen des rechters. Bij zulk eene geheel ave-rechtsche opvatting dezer begrippen is het te begrijpen dat de handelingen der kerkelijke besturen tegenover den Kerkeraad van Amsterdam, en in het bijzonder tegen die leden die het Classikaal bestuur schorste, slechts den indruk kunnen geven dat hier gehandeld is met volkomen miskenning der meest elementaire en algemeene rechtsbegrippen. Zelfs in den inhoud
33
der kerkelijke reglementen blijken de Classikale bestuursleden vreemdelingen te zijn, en hun zoeken naar argumenten en hun grijpen naar de minst bruikbare middelen verraadt maar al te zeer, dat hartstocht en vrees hun inzicht hebben beneveld of dat, op het oogenblik dat zij anderen voor bedoelingen straften, bij hen zelven bedoelingen aanwezig waren die zij niet wilden uitspreken. De lidmaten-kwestie was pas in den Kerkeraad behandeld en men vreesde dat, als men den Kerkeraad niet zuiverde, daaruit een conflict zou ontstaan. -Welnu men heeft dien gezuiverd en terstond de lidmaten-kwestie afgedaan na verwijdering der lastige tegenstanders; men heeft zich gehaast om te trachten door zich van een groot aantal stemmen in het Kies-collegie meester te maken, den Kerkeraad om te zetten, en toen dit niet ging, heeft men het geheele Kies-collegie feitelijk geschorst; men heeft het beheers-collegie met andere nieuwe leden willen verrijken; men heeft de attestatie-kwestie op zijde gezet. Zijn dit niet zoovele bewijzen dat men niet te vergeefs zich eens boven het recht en de reglementen gesteld heeft en recht en gerechtigheid heeft op zijde gezet? Maar het recht laat zich niet op zijde zetten en wie het verkracht of vertrapt tegen dien blijft het de stem verheffen om hem bij den onpartijdige aan te klagen.
Aldus geadviseerd s. m. te Utrecht den 29 Mei 1886.
Mk. B. J. L-. de Geer van Jutfaas.
Verder verscheen:
IN ZAKE
HET KERKELIJK CONFLICT
te amsterdam.
I. Advies van Mr. A. J. W. Farncombe Sanders. . ■ . f 0.60
Dk A. Kuvper, Tractaat van de Reformatie der Kerken. Aan de zonen der Reformatie hier te lande op Luthers vierde eeuwfeest aangeboden.........„2.50
Jhr. Mk. A. F. De Savornin Lohman, Ontoerekenbaar. Het protest der H.H. R. Posthumus Meyjes c.s. beoordeeld..........•.................... 0.25