IN ZAKE
BIJ DE REEDS VERSCHENEN ADVIEZEN, NAAR AANLEIDING VAN DE TEGENSPRAAK VAN MR. J. A. LEVY;
DOOR
Prof. Mr. B. J. L. Baron DE GEER VAN JUTFAAS
EN
HET KERKELIJK CONFLICT
TE AMSTERDAM.
IV.
lilj DE REEDS VERSCHENEN ADVIEZEN, NAAR AANLEIDING VAN DE TEGENSPRAAK VAN MR. J. A. LEW;
DOOR
Prof. Mr. B. J. L. Baron DE GEER VAN JUTFAAS
EN
Mr. P. VAN BEMMELEN.
DOOR
Prof. Mr. B. J. L. Baron DE GEER VAN JUTFAAS.
Advies N0.
II
DOOR
Prof. Mr. B. J. L. Baron DE GEER VAN JUTFAAS.
De heer Mr. Levy heeft in zijn geschrift: „de Amsterdamsche kerk-tuchtzaak naar rechtenquot; onlangs zijn oordeel over het geschil in de Amsterdamsche hervormde gemeente uitgesproken en is daarbij op sommige punten tot een ander resultaat gekomen, dan in de Adviezen werd uitgesproken, en wel omdat hem dc methode door de adviseurs bij hun onderzoek gevolgd niet wetenschappelijk verdedigbaar voorkwam. Waar een zoo veelzijdig en scherpzinnig rechtsgeleerde als de heer Levy zulk een oordeel uitspreekt, verdienen zeker zijne argumenten wel eene nauwkeurige overweging. Ik wil gaarne bekennen dat ik met groote belangstelling zijn geschrift ter hand heb genomen en overwogen. Of het mij overtuigd heeft dat mijne methode verkeerd was bij de behandeling van dit onderwerp? Dit kan ik niet toestemmen en ik wil beproeven de redenen daarvoor op te geven.
Vooraf echter eene algemeene opmerking. De vragen zelve, in het advies besproken, laat de heer Levy voor het meerendeel onbesproken; het onderzoek, of de kerkelijke besturen hunne eigene reglementen hebben nageleefd, heeft hij overbodig geacht, en zelfs heeft hij niet getracht aan te wijzen dat de bepalingen van het Synodaal reglement voor opzicht en tucht, dat hier toch wel in de eerste plaats moest zijn gevolgd, ook maar van verre zijn ge-eerbiedigd door het classikaal en provinciaal bestuur, toen het schorste en ontzette. Ik betreur die leemte, want daardoor heeft het betoog van Mr. Levy minder waarde voor de beoordeeling van het concrete geval, en beweegt het zich bovenal op theoretisch gebied. Ik kan begrijpen dat het doorlezen en bestudeeren onzer ellendige kerkelijke reglementen iemand afschrikt en dat hij ze
6
liever ter zijde legt, maar toch om te beoordeelen wat in Amsterdam voorviel en wat daar de kerkelijke besturen deden, is toch wel toetsing dier handelingen aan de door die besturen zelf ingeroepen regelen onmisbaar. Maar ik keer tot de bezwaren van Mr. Levy terug.
De eerste en grootste grief is dat ik mij schuldig maakte aan eene reusachtige begripsverwarring, als doorgaande grondtoon van mijn betoog, door niet te onderscheiden tusschen straf en t u c h t, door te vergeten dat het hier eene tuchtzaak betreft, geen strafgeding.
Nu is het volkomen waar, dat tucht geoefend, straf toegepast wordt; tucht handhaaft de vader in zijn huis, de onderwijzer op zijne school, de superieur onder zijne ondergeschikten; haar kenmerk is dat zij in het belang van den getuchtigden zeiven wordt geoefend, om hem den indruk te geven van de wijze hoe hij zich te gedragen heeft, wat zijne plichten zijn, en hem af te leeren wat hij te vermijden, waarvoor hij zich te wachten hebbe. Het doel der tucht is dus om den getuchtigden beter, geschikter voor zijne bestemming en voor zijne werkzaamheid te maken; daarom heeft tucht een opvoedend karakter, maar kan nimmer de strekking hebben om den getuchtigde zijn bestaan, zijne toekomst, zijn werkkring te ontnemen. „Zoo stroef, vast, vormelijk de straf is, zoo lenig, buigzaam, plooibaar is de tuchtquot;, „er is ruimte voor tucht en niet voor straf, indien openbaarheid voorkomen, eergevoel ontzien, blijvende blaam vermeden moet wordenquot;, zegt Mr. Levy zelf. Maar hij zal zelf wel toestemmen dat het niet genoeg is het begrip van tucht te formuleeren, waar het de toepassing van dat begrip op eene bepaalde wetgeving betreft. Dan toch moet eerst onderzocht, of ook daar dit zelfde begrip aan het woord gegeven is, dan wel of daar een ander begrip onder dat woord is verborgen. En dit is te meer noodig, omdat juist tucht een woord is waaraan soms eene veel ruimere beteekenis wordt gegeven, zoo-dat het veel meer omvat dan wat uit zijn begrip volgt, zoodat het ook bestraffing bcteekent, en tuchtmiddelen wel waarlijk straffen worden. Nu moge het zachter klinken, minder hard schijnen van
7
tucht dan van straf te spreken, mnar dit gebruik des woords mag toch geen middel zijn om willekeur te bedekken en rechtsverkrachting te vergoelijken of te verdedigen. Slaan wij nu de wetgeving der Hervormde Kerk op. In hare reglementen is altijd van tucht, nooit van straf sprake; wij vinden alleen van tuchtmiddelen gewaagd, nimmer van straffen. De reden daarvoor is in Art. i van het reglement v. Kerk. opz. en tucht aangegeven, maar juist uit die opgaaf blijkt reeds terstond dat hier tucht in een geheel anderen, veel ruimeren zin wordt genomen dan op elk ander gebied, dat het gewone begrip van tucht hier niet is toegepast, maar een geheel ander dat ook straf omvat. Tucht toch wordt gezegd, niet alleen te strekken „tot bevordering van het Christelijk levenquot; van den getuchtigden, maar ook „ter wegneming van alles wat het godsdienstig en zedelijk welzijn der gemeente belemmert en tot handhaving der kerkelijke reglementen en verordeningenquot;. Hier wordt de tucht de door de kerkelijke wetgeving bedreigde terugslag op de krenking der openbare kerkelijke rechtsordening, tucht wordt straf. Maar alleen de Staat kan straffen, zal men tegenwerpen, nimmer eene vereeni-ging van personen, een zedelijk lichaam, welks rechterlijke functie als zoodanig aan het Staatsgezag vreemd is. Is dit echter niet eene beperking van het begrip van straf, die geheel buiten het begrip ligt en daarom willekeurig is? Zeker, de Staat straft dengenen, die eene door den Staat strafbaar gestelde daad pleegt, naar de door den Staat gestelde regelen, maar evenzeer straft het. zedelijk lichaam dengenen, die zijne verordeningen overtreedt, met de in die verordeningen gestelde straffen, en naar de daarin vastgestelde regelen, en alleen hierin is het zedelijk lichaam beperkt, dat het zijne strafmiddelen slechts kan kiezen binnen zijn eigen gebied, dat hem de Staatsorde heeft vrijgelaten. Daarom kan een zedelijk lichaam geen hoogere straf opleggen, dan uitwerping, ontzetting uit het lidmaatschap des zedelijken lichaams, dat is ontneming van alle rechten en voordeelen, die het zedelijk lichaam zijnen leden toekent. Als men dit nu geen straf wil noemen, men zoeke naar een anderen naam, maar tucht oefenen is het toch zeker niet, als
8
men dit in zijne eigene beteekenis neemt. Als een militair vervallen wordt verklaard van den militairen stand, als den burger de rechten worden ontnomen, hem door de Staatsordening gegeven, dan zal ieder dit straf noemen, dan hebben wij met straffen, niet met tuchtmiddelen te doen. En nu mogen Kerkelijke reglementen van tuchtmiddelen spreken bij vervallenverklaring, bij schorsing of ontzetting, niemand zal daar een tucht in zien, bestemd om de leden tot betere waarneming hunner plichten en werkzaamheden aan te sporen, om hen tot betere leden van het zedelijk lichaam te maken, maar wel zeer zeker eene straf wegens overtreding der Kerkelijke reglementen en bepalingen, die niet in h u n belang, maar ter handhaving dier reglementen, in het belang van het zedelijk lichaam wordt opgelegd of zijner deelen, der gemeenten. Reikte haar gebied verder, de Kerk kon ook nog wel andere straffen opleggen, en zij heeft dat zelfs wel eens vroeger gedaan, al noemde zij die dan ook tuchtmiddelen, tegen ketters en heidenen. De nieuwe Staatsordening verbiedt haar nu de vrijheid en de rechten der burgers aan te tasten die de Staat zelf waarborgt, maar wat haar overbleef van tuchtbevoegdheid en strafbevoegdheid verandert daardoor niet van natuur, en wat straf is, behoudt dit karakter, onverschillig door welken rechter en binnen welken kring zij wordt uitgesproken; straf is een verweermiddel tegen ieder die de gestelde ordening door zijne daad aanrandt, en bij de kerk heet nu wel straf tucht, maar daarom verandert de straf niet van natuur.
Waar het derhalve eene kerkelijke strafzaak gold, waarin de kerkelijke besturen als strafrechters optraden, daar meen ik dat wij, om verwarring voor te komen, niet van tucht-zaak mochten spreken, maar eenvoudig straf noemen wat straf is, zonder vast te houden aan de bijzondere beteekenis van tucht die de reglementen er aan geven.
Maar daarenboven, tuchtzaak of strafzaak, de kerkelijke rechter is toch wel aan zijne eigene verordeningen en regelen gebonden? Of beteekenen die niets omdat het een tuchtzaak zou zijn? Mij dunkt als de kerkelijke reglementen den kerkdijken rechter niet binden, dan dienen zij tot niets, en als hij ze kan op zijde zetten
9
en overtreden, zooals in Amsterdam is geschied, dan is het gevaarlijk lid der Hervormde kerk te zijn, want dan staat ieder lid aan elke willekeur bloot, en ook op het gebied van tucht kan toch geen willekeur en geweld heerschen. In de Hervormde kerk is elke vervolging eene tucht zaak in dien zin, en zou dus dan geheel aan de willekeur des rechters zijn overgelaten. Maar ds wetgeving der Hervormde kerk zelve toont het anders. Zij beschouwt wel zeker tuchtmiddelen als straffen en tucht als straf. In haar reglement van opzicht en tucht heeft zij een geheel stelsel van strafvordering vastgesteld en allerlei regelen gesteld om willekeur buiten te sluiten. Werden ze maar gevolgd ! Daar vinden wij waaien hoe aanklachten worden aangebracht, hoe zij worden onderzocht, over schriftelijk en getuigenbewijs, over verhoor des beklaagden, over vonnissen, over hooger beroep en cassatie. Daar stelt zij zelve dat niemand vervolgd kan worden of gestraft dan op aanklacht en na onderzoek. Mij dunkt de Hervormde kerk heeft hier zelve het recht erkend hare tuchtmiddelen als straffen op te vatten; en dan juist omdat het hier een kerkelijk strafgeding betreft, beheerscht door de kerkelijke reglementen, moeten hier ook die algemeene beginselen gelden, die elke strafvervolging uit den aard der zaak beheerschen, moeten hier niet alleen de kerkelijke verordeningen worden toegepast, maar ook die algemeene regelen, die uit het begrip van straf volgende, de toepassing rechtvaardig en de vervolging verdedigbaar maken. Niet door mij is tucht en straf verward, maar door den kerkelijken wetgever, en waar hij straf bedreigde en eischte, heb ik ook gemeend van straf te mogen spreken, zonder hem in zijn verwarrend spraakgebruik te volgen.
Ik kom tot een ander punt. Tucht, zegt de heer Levy, rechtigt tot al hetgeen gij afkeurt, ook en voornamelijk tot het voorkomen, dat bedoelingen zich v e r w e z e n 1 ij k e n. Waarlijk, dan gaat tucht over tot willekeur, en ik zou die stelling niet gaarne onderschrijven. Ik spreek nu niet van het geval dat gij tucht noemt, wat straf is, want dan zou zij beteekenen, dat men ook straffen
IO
mocht om bedoelingen te voorkomen, dat men den man als dief mocht straffen, omdat men vreesde dat hij wellicht de bedoeling om te stelen zou verwezenlijken, maar ik neem nu tucht in zijn eigenlijke beteekenis. Maar ook dan zullen bedoelingen, zoolang zij niet door een daad gebleken zijn en daardoor eenen waarneembaren vorm hebben aangenomen, moeilijk tucht kunnen rechtvaardigen. De soldaat neemt zich voor een officier niet te groeten. Is hij daarom disciplinair strafbaar, of eerst als hij werkelijk den officier ongegroet laat ? Maar ik begrijp zelfs niet hoe men bedoelingen, die men niet kan kennen, omdat zij nog niet blijken door woord of daad, kan tuchtigen, of men tuchtigt op vermoeden en slaat er in 't wilde op los. Zoudt gij goedkeuren, dat een vader zijn kinderen, een meester zijn leerlingen tuchtigde omdat hij den indruk had, dat deze wat kwaads bedoelden? Mij .dunkt waarschuwen zou hier alleen te pas komen, tuchtigen zou een paedagogische misslag zijn. Belichamen zich bedoelingen in woord of daad, dan kan men er eerst tucht op toepassen, dan zijn het niet meer onderstelde, maar gebleken bedoelingen, dan ligt de grond mijner tuchtiging niet in d e n indruk dien i k v e r-kreeg, maar in de erkenning en daad des getuchtigden, die zijn bedoeling bewees. Ook tucht is geen afweringsmiddel van wat men vreest, maar verbeteringsmiddel van wat min goed was en bleek.
Nu over het tweede hoofdpunt. De bevoegdheid der gemeenten tot zelfstandige beheersregeling. Deze betwist de heer Levy, en ik moet erkennen, dat ik niet gedacht had dat die iemand betwisten zou, bekend met wat in de laatste jaren daaromtrent is voorgevallen. Toen de koninklijke reglementen op het beheer waren ingetrokken en het algemeen collegie eene algemeene regeling trachtte in het leven te roepen, hebben tal van gemeenten, zelf hunne kerkegoederen wenschende te beheeren, vrij beheer gekozen. Vele gedingen zijn gevoerd door krachtens gemeentebesluit gekozen kerkvoogden tot rekening en verantwoording tegen zitting heb-
11
bende colleges van kerkvoogden, en het slot is steeds geweest, dat de bevoegdheid van iedere gemeente om het beheer harer kerke-goederen zelve te regelen en van de door haar benoemde kerkvoogden om dat beheer over te nemen en te voeren, is erkend. Sommige dier uitspraken zijn toen afzonderlijk gedrukt, b.v. van de Utrechtsche rechtbank in zake de gemeente van Benschop, andere kunnen in het Weekblad gevonden worden, alle steunende op het beginsel dat iedere gemeente een eigen zelfstandig, zedelijk lichaam is met eigene vermogensrechten (vgl. Hattink, Mollerus, Ibnckens in het Weekblad, nos. 4075, 4077, 4076, 4078, 4079, 4086 en daartegen de Kanter in nquot;. 4611), dat iedere beheersvorm op den uitgedrukten wil der gemeente moet steunen (hof te Gron. ib Mei 1878, Weekbl. nquot;. 4012), dat deze alleen bevoegd is dien vorm te bepalen (Gron. 26 Mei 1874, n0- 3735): en vooral ook de conclusie van den Officier van Justitie en het vonnis der rechtbank van Leeuwarden in de zaak van Oosterend, Weekbl. no. 4313—4314, zijn hier duidelijk. Zelfs is mij niet bekend dat die bevoegdheid der gemeenten tot zelfstandige beheersregeling ergens ten slotte is ontkend, mits die beheersregeling slechts behoorlijk was tot stand gekomen.
Kn nu vraagt de heer Levy: Hoe rijmt die beweerde zelfstandige beheersregeling met de eenheid der Hervormde Kerk? Men vergunne mij deze vraag onbeantwoord te laten, het antwoord zou een onderzoek vorderen naar den aard van het kerkverband in de Ilerv. Kerk, als bestaande uit vele zelfstandige gemeenten, met eigen goederen en eigen beheer daarvan. Beheerden ook niet de souvereine provinciën hun eigen geldmiddelen tijdens het bestaan der republiek der Vereenigde Nederlanden? Maar of die zelfstandige beheersregeling nu al rijmt of niet rijmt met de bedoelde eenheid en hoever die eenheid gaat, is eigenlijk tamelijk onverschillig, zoolang die zelfstandige beheersregeling niet kan ontkend of bestreden worden. De Synode heeft werkelijk gepoogd in 1874 die zelfstandige beheersregeling op te heffen en uitvoering te geven aan Art. 65, al. 2, Alg. regiem. Dit voorschrift had de Synode, altijd belust zich in het beheer te mengen, in 1852 in liet Algemeen reglement opgenomen, maar het was eene doode letter gebleven. In 1874 verscheen een Synodaal
I .2
concept van een „reglement op het beheer der kerkelijke goederen en fondsen van de Hervormde gemeenten in Nederland en het toezigt daaropquot;. Het ondervond zooveel tegenstand, de onbevoegdheid der Synode om zich met het beheer in te laten, werd zoo duidelijk aangetoond, de vrees dat de rechterlijke macht die onbevoegdheid zou uitspreken en het geheele reglement zou ter zijde zetten, was zoo groot, dat de Synode het weer introk, en Art. 65, al. 2, eene doode letter en het gebied des beheers geheel vrij van Synodale inmenging bleef, zoodat die zelfstandige beheersregeling den gemeenten bleef verzekerd. Ik zou hier mijne gronden opgeven voor de onbevoegdheid der Synode op dit gebied, als ik mij zeiven niet ongaarne uitschreef. Ik ontwikkelde ze toen in; „de Synode en het beheer der kerkelijke goederen en fondsen der Herv. Kerk. Utr. 1874quot;. Waarschijnlijk zou de heer Levy zijne tweede vraag: Hoe past zij (de zelfstandige beheersregeling) in het kader van Art 65, al. 2, Alg. regl. dat de regeling van het beheer aan reglc-menteering door de Synode voorbehoudt? niet hebben gedaan, als hij meer met de inwendige geschiedenis der Herv. Kerk en met den oorsprong van Art. 65, al. 2, bekend ware geweest. En nu nog de twee laatste vragen. Het besluit van 1866 wil reglementeering, maar laat de gemeenten volkomen vrij zelve, ieder voor zich te reglementeeren, zoo als zij zullen vermeenen te behooren. En wat nu den juridischen zin betreft, waarin die zelfstandige beheersregeling vereenigbaar is met de leer der zedelijke lichamen, daarover zou veel te zeggen zijn, veel dat misschien ook voor de niet al te gemakkelijke leer der zedelijke lichamen uit een wetenschappelijk oogpunt belangrijk zou zijn, maar hier hebben wij met bestaande toestanden te doen en wij mogen ons niet naar het gebied der theorie laten verlokken.
Het derde hoofdpunt is de leer, als zoude loochening der kerkelijke hierarchic een kerkelijk vergrijp niet uitmaken. Ik moet erkennen die leer hier noch bestreden, noch gepredikt te hebben, ik heb alleen willen beweren dat wie zich in zijne rechten gekrenkt
13
voelt, bevoegd is de bescherming der rechterlijke macht in te roepen, en dat als iemand door eenig kerkelijk bestuur wordt verongelijkt, het nimmer hem als kerkelijk vergrijp mag worden aangerekend als hij zich tot den rechter wendt en diens tusschen-komst ter bescherming inroept. Juist omdat de Staatsmacht staat boven eene macht, die de Staat aan besturen, zedelijke lichamen of wien ook overlaat, moet ieder de bevoegdheid hebben de Staatsmacht in te roepen tegen elk misbruik van macht, dat door die in den Staat aanwezige machten wordt gepleegd, en kan het nimmer een vergrijp tegen die machten zijn, zoo men tegen haar bij den Staat bescherming zoekt. Natuurlijk dat de Staatsmacht alleen tegen krenking van die rechten waakt, die voor haar zelve als zoodanig gelden. Wie uit zijn kerkelijk ambt, uit zijn lidmaatschap door de kerkelijke macht wordt ontzet, zou te vergeefs den rechter inroepen, in zoover de Staat niemand het lidmaatschap of het ambt in eene kerk waarborgt, maar wie door de kerkelijke macht eenig recht hem uit contract of anderszins toekomende aangerand zag of belet werd zijne burgerlijke rechten en verplichtingen na te komen, zou zeker hulp mogen vinden en zou, zijn recht handhavende, geen vergrijp tegen wien ook plegen. Overigens erken ik gaarne dat ik in onze Hervormde Kerk geene hierarchie erken. Alleen zijn er besturen om in het zedelijk lichaam de orde te handhaven en het bestuur te voeren, wel ook naar de reglementen, maar in de eerste plaats naar Gods woord en de belijdenis der kerk. Voor die besturen heb ik om de wijze, waarop zij thans handelen, geen den minsten eerbied of ontzag, en als zij mij in mijne rechten als burger wilden aantasten, ik zou niet aarzelen de tusschenkomst des rechters in tc roepen. Zou ik mij dan aan een kerkelijk vergrijp schuldig maken? Ik geloof niet dat de heer Levy zelf het zou beweren, en dit alleen heb ik bedoeld.
De Geek.
Jutfaas, 23 Augustus 1886.
Opmerkingen over „Tucht of Disciplinequot;
DOOR
Mr. P. VAN BEMMELEN.
Nieuwe geschilpunten roepen steeds nieuwe en soms zeer onverwachte beschouwingen te voorschijn. Zoo heeft de anisterdamsche „kerkelijke t u c h t-zaakquot; aan een scherpzinnig regtsgeleerde aanleiding gegeven tot het opstellen eener algemeene onderscheiding tusschen s t r a fregt en t u c h tregt, welke beide door een diepe klove vaneen scheidt, en aan den t u c h tregter, zoo in'het algemeen als speciaal in den kring van het nederlandsch-hervormde kerkregt, eene verontrustende discretionnaire macht toekent.
Wij vernemen van den regtsgeleerden schrijver: dat straf en tucht beiden repressie (d. i. bestraffing) beoogen ; doch dat tucht is de door den staat verleende bevoegdheid tot kast ij-d i n g in een bijzondere regtspheer, en door personen of colleges die geen staatsregters zijn; dat bij tucht niet de daad (gelijk bij straf) maar de tot de bijzondere regtspheer behoorende d a d e r op den voorgrond komt; dat bij het uitoefenen van tucht den regter meer ruimte van beweging gelaten is; dat het tuchtregt niet gebonden is aan doctrinaire regeling, en het subjectief gevoel zich daarin doet gelden. Alzoo worden aan het tuchtregt niet dezelfde eischen gesteld als aan het „door den staat uitgeoefende strafregt, en blijft de tucht de „bescheiden gezellin of volgsterquot; der straf. De algemeene beginselen van strafregt en strafproces zijn daarom, volgens den regtsgeleerden schrijver, op het tuchtregt in zijne verschillende spheren niet toepasselijk.
Alvorens echter deze algemeene tegenstelling tusschen tucht en (sociale) straf voor te dragen en daaruit consequentiën te trekken, had de regtsgeleerde schrijver zich behooren te vragen: wat is tucht? — Het begrip van t u c h t is toch geenszins een zoo bekend, welafgebakend en vaststaand begrip als dat van (sociale) straf.
i8
Tucht (germaansch) en discipline (latino-romaansch) komen geenszins overeen wat oorsprong, geschiedenis van het spraakgebruik en hedendaagsche aanwending in haren vollen omvang betreft. Maar zij vallen thans samen in de aanduiding van zekere beheersching van onderworpene door magthebbende personen. Die beheersching kan i. eene opvoedende of v o r m e n d e strekking hebben, of slechts het volgen van zekere regelen door de onderworpenen of hun blijven binnen zekere grenzen beoogen. Zij kan 2. in het belang der onderworpenen, of in dat der magthebbenden, of in dat van derden, gelijk ook in het publiek belang, worden uitgeoefend. Zij kan 3. eene morele of slechts eene utilitaire strekking hebben. Verder kunnen 4. de te bezigen middelen van beheersching in voormelden zin — middelen van tucht of discipline — van onderscheiden aard zijn; preventive maatregelen, physieke dwang en straf (d. i. een na de daad aan den dader opgelegd lijden), waarschuwing en bedreiging, vermaning en berisping; deze laatste in zachte of in hevige en smadelijke vormen. Eindelijk 5. kan de beheersching, ook wat de keuze der tuchtmiddelen betreft, geheel aan het goedvinden der magthebbenden overgelaten zijn, of min of meer, door of voor deze, ook van wege het staatsgezag, beperkt of geregeld zijn geworden. Voeg hierbij nog 6. dat de beheersching of magts-oefening niet slechts krachtens het regt des magthebbenden of op diens eigen gezag kan geschieden, maar ook op hooger gezag gelijk in de gereformeerde kerkgemeenschap op het gezag en in dienst van Gods Woord); en dat de onderwerping daaraan, terwijl de magthebbende over geenerlei stoffelijke magt beschikt, eene geheel vrijwillige kan zijn.
Men ziet dat het begrip van tucht of discipline vrij wat meer omvat dan repressie of bestraffing, en dat men het regt van tuchtoefening niet (met den rechtsgeleerden schrijver) kan definieren als een „regt van vrije kastijding in bijzondere kringen, door het staatsgezag toegekend,^ Men ziet ook, dat er in de talrijke „bijzondere kringenquot;, zeer verschillende soorten van tucht mogelijk zijn, onderscheiden wat den aard en de strekking, wat
19
de aan te wenden middelen en wat de al of niet gebondenheid der beheersching betreft. Alzoo vindt men werkelijk eene bonte verscheidenheid van tuchten of disciplines, zooals;
Ouderlijke tucht.
Schooltucht.
Militaire tucht.
Scheepstucht.
Dienst- en werkboden tucht.
Gevangenistucht.
Regterlijke tucht.
Advocaten-discipline.
Kerkelijke tucht.
Volgens de gewone terminologie wordt onder sommige dezer tuchten nog meer begrepen, dan het voormelde begrip van tucht inhoudt; en zulks tengevolge daarvan dat de beheersching of magtsoefening der magthebbenden over de onderworpenen zich nog verder uitstrekt dan tuchtoefening. Zoo begrijpt men onder schooltucht, militaire tucht en scheepstucht ook het wegjagen uit de school of den dienst, ofschoon zulks buiten den kring van het tuchtbegrip ligt. Evenzoo wordt onder regterlijke tucht begrepen de ontzetting der regterlijke ambtenaren uit hun ambt; terwijl bijv. bij ons alleen de waarschuwing als eigenlijk regterlijk tuchtmiddel is overgebleven. Tot de advocatendiscipline wordt desgelijks gebragt het ontnemen der bevoegdheid tot uitoefening der advocatuur; en zulks bij ons nevens de disciplinaire middelen van waarschuwing, berisping en schorsing. Buiten de kerkelijke tucht, welke zoo de leden der gemeente als hen die kerkelijke ambten of bedieningen bekleeden betreft, valt ook blijkbaar de uitzetting uit de kerk; doch evenzoo de onbevoegdverklaring om kerkelijke ambten of bedieningen te bekleeden en de ontzetting uit zoodanig ambt of bediening.
Al zulke buiten het tuchtbegrip liggende maatregelen — gelijk wegjagen, uitzetten, onbevoegd verklaren en ontzetten -- zijn ook geene straffen in den regtskundigen en gewonen zin des
20
vvoords. Zij strekken toch niet tot vergelding, tot voorkoming of tot verbetering, maar wezenlijk tot zuivering van den bijzonderen kring waarin ze genomen worden. Volgens eene min nauwkeurige en vage wijze van spreken plegen ze echter ook straffen genoemd te worden.
Onder welke waarborgen en volgens welke beginselen in de verschillende „tuchtspherenquot; tucht (in eigenlijken en in wijderen zin) zal geoefend worden, dit hangt geheel af van den bijzonderen aard dier spheren. Zeer uiteenloopende beschouwingen en eischen zullen zich doen gelden bij de ouderlijke en de schooltucht, bij de militaire- en scheepstucht, bij de dienst- cn werkbodentucht, bij de gevangenistucht, bij de regterlijke tucht en de advocaten-discipline, bij de kerkelijke tucht.
Wij kunnen echter de drie laatste tuchten bijeenvoegen, in zoover daarbij aan de magtsoefening der magthebbenden, hetzij binnen of buiten de grenzen der tucht, strengere eischen worden gesteld. Bijzonder is dit het geval met de uitzetting, de onbevoegdverklaring, de ontzetting; doch ook met de schorsing en met de berisping wegens laakbare gedragingen, welke bij het schorsen of het berispen aangenomen worden te hebben plaats gehad. Voor de toepassing der laatstgenoemde — onverschillig of deze al dan niet in engeren zin tuchtmiddelen en straffen kunnen heeten — worden de strengste eischen gesteld, omdat i. de middelen of maatregelen zelve cn 2. het als bewezen aannemen der handelingen welke tot derzelver toepassing grond geven, de daardoor getroffen individuen zwaar treffen, hetzij economisch en sociaal, hetzij alleen sociaal, dat is in de achting hunner medemcnschen. Daarom moeten bij analogie de waarborgen cn algemeene beginselen van het van staatswege door de regterlijke macht uitgeoefende straf r egt zooveel mogelijk worden in acht genomen bij de beoordceling der te laste gelegde handelingen cn harer objective en subjective be-standdeelen, bij het onderzoek, de bewijsvoering, de volle gelegenheid tot vrije verdediging, de (niet op verouderde wettelijke bewijs-regelen maar) op evidentie rustende en gemotiveerde uitspraak.
Bovenal moet ook worden toegepast het beginsel, dat geene schorsing, ontzetting enz. mag worden uitgesproken dan binnen de grenzen welke de regterlijke of de kerkelijke w e t voor die schorsing, ontzetting enz. aangewezen heeft.
Dat dit alles in den boezem van elke der drie voormelde spheren, en tevens voor de te tuchtigen individuen door de algemeene opinie, gevorderd wordt — immers zoo lang de gewone en gezonde beschouwing der dingen niet door partijtwisten verduisterd wordt — dit zal wel niet aan twijfel onderhevig zijn.
Intusschen lezen wij bij den regtsg. schr. het volgende: „Het door het class, bestuur g e ï n c r i m i n e e r d e feit is geweest: de door dat bestuur bekomen i n d r u k dat het te doen was om met behoud van de kerkelijke goederen en titels der oude reglementaire gemeente eene kleine nieuwe gemeente te formerenquot;. — Op grond van zoodanigen indruk, zegt de schr., mag men zeker niet (van staatswege) straffen, doch men mag op grond daarvan k e r k e 1 ij k e tucht oefenen, alzoo ook schorsen en ontzetten.
Eene zóó dis cretionnaire macht is inderdaad verontrusten d te noemen; en er zou moed toe behooren om onder zulk een régime eenige ambtsbediening in de nederl. herv. kerk of kerkelijke gemeenten te aanvaarden.
Wat zou de regtsgeleerde schrijver er van zeggen, indien eens een advocaat door den raad van toezigt en discipline, of nog erger door een regterlijk college, werd geschorst op grond van den bekomen indruk, dat het zijn streven was geweest om zijnen cliënt diens proces ten gunste der tegenpartij te doen verliezen? Zou hij meenen, dat men zich om het lot van predikanten, ouderlingen en diakenen minder behoeft te bekommeren dan om dat van advocaten? Immers neen.
Anders was volgens Ferd. Walter (Kirchenrecht § 194) de beschouwing der katholieke kerk in den ouden tijd: „Aangezien, zegt hij, de kerkelijke straffen als e i n grosses U e b e 1 a n g e-s e h e n w are n, zoo werd in de gevallen van vergeldende straffen (poenae vindicativae, tot welke de ontzetting uit kerkelijke
ambten behoorde) on van excommunicatie, ten aanzien van het bewijs en van onpartijdige uitspraak, mit besonderer U m-sicht verfahre n.quot; Zou het thans in de van ouds niet autoritaire nederl. hervormde kerkgemeenschap zoo geheel anders geworden zijn ?
P. van Bemmfxen.
Pag.
I. Handhaving van Advies N0. II, door Prof. Mr. B.
J. L. Baron de Geer van Jutfaas....... 5
II. Opmerkingen over ,,Tucht of Disciplinequot; door Mr. P.
van Bemmelen..............17
mÊlÊÊmsmÊm
t- a; gt;k-, \
.:;• •
M
■
Uitgaven van j. A, WOEMSEE te Amsterdam:
IN ZAKE
Het Kerkelijk Conflict te Amsterdam.
I. ADVIES van Mr. A. J. W. Farncombe sanders fo.öo II. Mr. B.J. L. Baron de Geer van Jutfaas » 0.40 III- » Mr. p. van BeMMELEN.....gt;: 0.70
Memorie van Grieven tegen de uitspraak van het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland, van 1 Juli 1886, ten dienste van de Synode openbaar gemaakt door de 75 bezwaarde Kerkeraadsleden. Met actestukken....../0.70
B IJ BELLEZINGE N
DOOR
33E EEEEHC^ISTTEKT
EN
TE AMSTERDAM IN ■ DE LOKALEN^ GEHOUDEN. Per jaargang van 52 wekelijksche nummers a /'0.07; . . . /'3.90
Hiervan verschenen:
N0. I, II. Dr. A. KUYPER, Alzoo zal het onder u niet zijn. » III. H. MalcomesiuS, Het lied uit de diepte.
IV. D. J. karssen, Het onderscheiden oordeel Gods. \ . W. ]■. A. Winckel, Bedreigd maar gered. » VI. F. P. L. C. van Lingen, Ik ben Uwe.
* VII. B. van Schelven, Vervallen en weer opgericht. quot;VUL II. heijke.s, Geen leven zonder bezit van den Zoon. IX. 1. H. Woudstra, Jehova, de Herder zijner schapen. gt; X. A. van Veelo, De Heere zal opstaan.