Vader! dat zij één zijn, gelijk
als W'.i- JEZUS.
Zeg den kinderen Israels; dat zij voorttrekken. .rEHOVA.
V AX
» v' ; \ L '• i - L r- • gt;
Christelijke Gereformèere^ertr
Predikant der Ohr. (;■■■. (i- ui. tr iÉidrtölburg.
Boekdeükkerij — G. M. KLEMKERK — Goes.
O, hoo menigmaal hoorden we, toen we nog kinderen waren, onze oude vromen in hunne gebeden den Heere vragen en smeeken, om de vervulling van het woord der belofte: „Efraïm zal Juda niet benijden, en Juda zal Efraïm niet benauwen.quot;
In die gebeden kwam zoo uit. dat het.....„Manasse eet
Efraïm en Efraïm Mannasse, en zij zullen te zamen tegen Juda zijnquot; hun zooveel weedom en smart des harten veroorzaakte. Schier altyd lieten zij dan ook hunne begeerten gevoelen, ja met diep gevoel, en innig en heilig verlangen spraken zij voor God de begeerten uit, het nog te mogen beleven, dat de verstrooiden uit Juda vergaderd werden, de nijd van Efraïm mocht wijken en de tegenpartijders van Juda mochten uitgeroeid worden.
Het was daarbij of zij het soms geloofden, dat zij althans nog iets van de vervulling dier beloften beleven zouden. Geen wonder; de Heere toch is een hoorder en verhoorder van de gebeden Zijns volks. Ja, Hij heeft die gebeden verhoord en dat geloof niet beschaamd; immers dikwerf dachten althans velen hunner daarbij aan hen, die in '69 vereenigd zijn; en daar Hij bij vernieuwing verstrooiden vergadert, is er alle reden te gelooven, dat Hij ze nog weer rijker vervullen wil. Want dat de vereeniging der Nederduitsch Gereformeerden (doleerende) en der Christelijke Gereformeerden door God gewild, mitsdien noodzakelijk is, zal wel geen christen, wiens hart op de rechte plaats is, tegenspreken. Immers het is zoo duidelijk uit de Heilige Schrift, dat de Heere wil, dat zelfs allen, die Jezus belijden en liefhebben, één zullen zijn. Zij allen zijn ééne kudde, onder den eenigen en eeuwigen Herder. Zij zijn saam dè gemeente, waarvan Hij, de Heere Jezus Christus, en Hij alleen, de Heere is. Vanwege den band des Geestes zijn zij een wonderbaar en goddelijk geheel, één lichaam, waarvan Hij het sinds eeuwen verheerljjkte Hoofd is.
Tegenover de wereld of het rijk des satans zijn zij het rijk van God en van Jezus Christus ; het rijk, waarover Hij door den Vader van alle eeuwigheid als Koning is gezalfd.
4
Z|]' hebben éen geloof, éou doop; er is ('en God en Vader van allen, en door allen en in allen.
Zij zijn elkandersleden: het oog kan niet zeggen tot de hand, het hoofd niet tot de voeten, dat is de een niet tot den ander ; ik heb u niet van noode.
„Geen tweedracht mag er in het lichaam zijn, de leden moeten voor elkander gelijke zorg dragen.quot;
„Gijlieden zjjt het lichaam van Christus, en leden in het bijzonder,quot; zoo zegt de Heere. Zij zijn alzoo velen, en toch één; een door den Heiligen Geest, éen in Christus, ja „het lichaam van Christus.quot;
De volheid van de gaven des Geestes zijn en worden aan het geheel meegedeeld. In die volheid der gaven des Geestes kunnen we mitsdien alleen dan deelen als we één, als wij elkanders leden zijn. De Heere heeft het met andere woorden gezegd, zoó beschikt en verordend, dat wij niet alleen aan Hem, maar ook aan elkander behoefte hebben.
O het is buiten twijfel, dat die eenheid, die wij in en door Christus hebben en die elke andere eenheid zoo onnoembaar ver overtreft, daar, waar christenen wonen, dat is, over de ge-heele aarde, zich zooveel mogelijk moet openbaren.
Het is onweersprekelijk dat zij, die in eenzelfde land wonen en dientengevolge in de gelegenheid zijn om die eenheid in alles en gedurig te openbaren, daartoe van Godswege geroepen en door hun Jezus als gebeden worden.
Leven zy in die eenheid niet, oefenen zij geen gemeenschap ; zijn zij tegenover elkander stuursch en stug; och ja, bestrijden, verbijten en vereten zij elkander, dan bedroeven zij den Heiligen Geest, die ia hen en in hun midden woont; ze bedroeven Hem dan meer dan de teerste moeder over dergelijke onmin onder hare kinderen kan bedroefd zijn.
Ach, dit is zoo in strijd met de gehoorzaamheid en de liefde aan den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest verschuldigd; zoo in strijd met onze eigene en hoogste belangen; immers waar liefde woont, gebiedt de Hoer den zegen ; daar woont Hij zelf, daar wordt Zijn heil verkregen, en 't leven tot in eeuwigheid ; het is zoo in strijd met de schoone, gewichtige en heerlijke taak, die wij voor Jozug tegenover het satansrijk te
5
vervullen hebben ; het verlamt zoo, het doet zooveel kracht erger dan nutteloos verloren gaan ; het is zoo in strijd met dat alles wat wij eendrachtig tot uitbreiding van het Koninkrijk Gods te doen hebben ; zoo in strijd met de liefde, verschuldigd aan onze naasten, die nog voor Christus moeten gewonnen worden.
Ja wij hebben hier met eene zonde te doen, die we ons veel te weinig bewust zijn en daarom maar zelden betreuren en belijden voor quot;s Heeren aangezicht, 't Is, helaas ! of het vanwege de gewoonte goed en recht en wet is geworden, dat de christenen, in de Luthersche, Hervormde, Gereformeerde, Evangelische en andere Kerken, verdeeld en gescheiden leven en werken. Er is geen besef van, geen smart en droefheid over die gedeeldheid. Het is of het zoo mag en moet.
Slechts eenig, maar geen genoegzaam besef is er, dat de Christelijke Gereformeerde en de Nederduitsch Gereformeerde Kerken niet in die gedeeldheid leven en blijven mogen.
De Heere nu wil, zooals we hoorden, dat allen, die Jezus belijden en liefhebben, elkanders leden, dat zij één lichaam zijn.
Niet alleen eenheid en gemeenschap op de plaats, maar ook in het land dat we bewonen, ja — voorzoover mogelijk — op en voor de geheele aarde wil en wenscht Hij ze. Dat dit naar 's Heeren Woord is en uit het wezen van deze geheel eenige, hooge, hemelsche en eeuwige gemeenschap voortvloeit, is ontegenzeggelijk.
Doch het is ook waar, dat de christenen die saam de geheele. Heilige Schrift als Gods quot;Woord erkennen; dat zij, die hun geloof door eenzelfde belijdenis uitspreken en onder dezelfde Kerkenordening leven, des te minder reden hebben om van elkaar gescheiden te blijven; het is waar, dat zij het naast bij elkander staan en dies het minst hebben te vereffenen, om voortaan als broeders saam te wonen en te werken.
Geen wonder dan ook dat de noodzakelijkheid van deze voor de hand liggende vereeniging eenigermate gevoeld en thans druk besproken wordt.
Och! mochten allen er zoo van doordrongen zijn, dat weldra al wat nog in den weg is en mitsdien uit den weg moet worden geruimd, verdwijne !
Neen, wij moeten niet slechts over de scheidsmuren heen el-
Ö
kander do hand reiken, maar dj middelmuur dos afscbeidsels moet vallen, tot den grond toe moet hij weggebroken worden. Efeze 2 : 14.
Dat zij èèn zijn, Vader! gelijk wij één zijn, was enisnog de bede van onzen grooten Hoogepriesler.
Door het kruis van Christus moeten wij éen zijn in God; saam dus staan in en leven naar Zijn Woord. Uit het Woord, uit de belijdenis en uit de door ons aangenomen kerkenorde, moet worden opgemaakt wat wederzijds vallen en wat wederzijds blijven moet.
En om nu in het bijzonder de vereeniging der Ned. Ger. (doleerenden) en der Chr. Ger. te bespreken, neem ik de vrijheid nogmaals (onze kerkeraad deed het ook in zijnen brief aan de Ned. Ger. gemeente (doleerende) alhier) op ons hoofdbezwaar de aandacht te vestigen, 'k AVensch daarbij ook te wijzen op een en ander dat daarmee in betrekking staat, en ten slotte ook met een enkel woord te bespreken het steeds voor en bovenaan gestelde bezwaar der doleerende broeders.
Het moge iets bijdragen tot verkrijging van het gewenschte einde; moge het zijn ter verkrijging van eene vereeniging, die overeenkomstig den wil, het Woord en den weg des Heeren, en alzoo niet in strijd met ons van den Heere verkregen verleden is!
Tot eiken prijs vereeniging te willen en te wenschen, kan en mag onze begeerte niet zijn. Immers wij hebben niet alleen, maar op meer dan op de noodzakelijkheid der vereeniging te letten.
Als van eene zaak een zeker punt aan de orde gesteld is; als ze ra. a. w. uit een zeker oogpunt bezien en met kracht en met klem bepleit wordt, hebben we altijd toe te zien, dat we niet eenzijdig worden, door haar alleen van dien eenen kant te bekijken.
Geheel nuchteren en van alle zjjden moeten wjj haar bezien, voor we tot handelen overgaan. Dat is noodig, dewijl we door dit niet te doen aan den eenen kant zouden kunnen winnen, wat aan den anderen kant verspeeld, soms dubbel verspeeld wordt.
Galvijn en Luther en Zwingli gevoelden in hun tijd ook de noodzakelijkheid der vereeniging ; zij zagen goed in dat ze een zegen voor de zaak der hervorming, een rijken zegen voor geheel Europa zou zijn. Maar toen Luther met groote letteren schreef: „dit is mijn
i
7
lichaamquot;, en daarbij trots alles blcoi; dus toeu hij wilde, dat Calvijn en Zwingli hunne bezwaren tegen zijne averechtsche avondmaalsbeschouwing ter zijde zetten, daarover heenstappen en alzoo vereenigen zouden, kon en mocht dat niet, en kwam er ook van de vereeniging niets. De kerken in zusterlijke verhouding tot elkaar te brengen en te houden moest dientengevolge toen het doel en pogen zijn.
En toen de Apostel Petrus nog te veel aan de joodsche kerk hing en met haar heulde, leed, het spreekt van zelf, de eenheid der Apostelen en der Kerken; cn gevoelde Paulus, teneinde haar in den weg en naar den wil Gods te verkrijgen, zich geroepen om Petrus te bestraften. Dezen Israëliet moest het bevel Gods, om voort te trekken naar het land der vrijheid, worden toegeroepen.
Innerlijk schijnt hij er ook wel van overtuigd te zijn geweest dat het moest; immers we lezen dat hij veinsde ; dus dat hij beter wist.
Dat geslacht nu is, naar ik denk en hoop, ook in de Hervormde Kerken in Nederland nog wel niet uitgestorven. Ik hoop dat, omdat er dan nog kans is, dat naar het bevel om uit en voort te trekken, evenals door Petrus, zal worden geluisterd.
Op bedoelingen, voornemens en beloften, bijaldien die er zijn, kunnen en mogen wij, in eene gewichtige zaak als die ons thans bezig houdt, naar mijne bescheiden meening, niet afgaan.
Indien ik mij niet bedrieg, maar den Heere goed beluisterd en verstaan heb, dan is het Woord des Heeren tot Mozes, ook het Woord des Heeren tot den leider of de leiders der doleerende Kerken ; „Zeg den kinderen Israëls, dat zij voorttrekken.quot;
Naar het mij voorkomt toch zijn de doleerende broeders en zusters wel uit Egypte, of wilt gij uit Babel, maar nog niet in het Kanaiin der zichtbare Kerk.
De eer van private gesprekken, zooals sommige onzer vaders en broederen had ik niet ('); op bedoelingen, voornemens of
(1) Ik wijs hierop eeniglijk. en alleen, omdat het zou kunnen zijn dat daaruit voortvloeit het verschil, door zoo velen gevoeld en bij vernieuwing uitgekomen in het tweede, zoo critische verslag van „De Bazuinquot;, het verschil, tusschen onze vaders en sommige broeders met zeer vele anderen en mij, in betrekking tot het al of niet rijp zyn van den tijd tot vereenigen.
8
beloften kan ik dus niet afgaan, ik moet oordeelon naar hetgeen in het publiek gesproken en geschreven werd ; daarnaar nu te oordeelen is het mij of onze ontkomene broeders nog altijd maar aan de poorten van Babel gelegerd zijn.
'tls mij of zij daar vooralsnog blijven doleeren ; èn terwille van het volk, dat niet mee op wil trekken, èn om de goederen die zij moeten achterlaten.
Ja het is mij als of zij, vooral in het begin, ons die naar Kanaan doorgereisd zijn al maar hebben toegeroepen; „Gij deedt niet goed door voort te trekken, daarom, keert weder en komt met ons doleeren en om het volk èn om het goed, dat ook gij moest achterlaten.quot; Daartegenover evenwel stond en staat, Let Woord des Heeren en het getuigenis des Heiligen Geestes ia onze harten , het quot;Woord en het getuigenis, waarbij van voorttrekken naar het land Kanaan, het land der zichtbare kerk gesproken werd.
En nu is het wel waar, dat de vaderen onzer scheiding in het begin ook wel wat doleerendgezind waren; maar het is ook waar, dat de Heere hen, evenals Petrus, en als later Luther en Calvijn, die in het eerst ook begrip noch gedachten van voorttrekken hadden, al zeer spoedig verder en verder bracht en in het Kanaan der zichtbare kerk — Zijn naam zij lof! — weldra deed aankomen. Restauratie, d. w. z. de kerk in de kerk te herstellen was eerst hunne, maar, zooals gebleken is, niet Gods gedachte.
Dr. Kuyper geeft, zooals ons op onze samenkomst gebleken is, die gedachte thans het meest onomwonden op. Het is dus nu maar de vraag, hoe het hiermee staat bij de doleerende kerken.
Want naar Babels poorte terugkeeren, en alzoo onvergetelijke bladzijden uit ons levensboek scheuren, neen, dat mogen, dat kunnen wij niet. Moeten we daar vereenigen, dan zal er, hoe noodzakelijk en gewenscht de vereeniging ook is, wel niets van kunnen en mogen komen.
Bijeen moeten wij gekomen zijn — dat is zoo, eer we samen kunnen wandelen.
Doch ik kan niet anders zien, dan dat naar het Woord des Heeren onze broeders moeten opbreken en verder reizen. Alleen in het Kanaan der zichtbare kerk zijn wij niet slechts in het erkennen van het Woord, van de belijdenis en van de kerken-
9
orde, maar ook ia de praktijk, in de toepassing onzer beginselen èèn. Wij willen gaarne, zeggen dunkt mij de eerst, tot de daarna ontkomenen, u tot aan de grens van het goede land te gemoet komen en daar het verbond sluiten, en dan saam aan den tempel des Heeren, Heeeen bouwen. Maareven beslist zeggen ze, naar ik hoop en vertrouw, dat van opbreken en naar Babels poorte komen, teneinde daar mee te gaan do-leeren, zelfs geen sprake kan zijn.
We weten waar we zijn, en ook weten we hoe God er ons bracht.
Duizend fouten begingen we, ja alles was en is onvolkomen en bezoedeld; maar, dat we op Gods bevel voorttrokken en in het Kanaan der zichtbare kerk kwamen en sinds leven mochten, staat bjj ons vast.
En onze broederen komen en leven daar ook, bijaldien en zoodra zij de door hun beleden en aangenomen beginselen in toepassing brengen.
Naar ik meen, is hetgeen ons nog moet doen gescheiden blijven, is het beletsel dat den Christelijke Gereformeerden de ver-eeniging vooralsnog onmogelijk maakt, niet eene quaestie van beginsel, maar wel van toepassing.
De volle toepassing der beginselen, neergelegd in de H. Schrift, de belijdenis en de kerkenorde, is bij de Ned. Ger. (doleerende) nog niet.
En die verkrijgen zij ook niet, zoolang zij aan Babels poorte om de achtergeblevenen en het achtergelatene blijven doleeren.
Eerst de volledige toepassing dier beginselen brengt hen in het Kanaan der zichtbare kerk, in het land of de stad Gods, waar men den Heere volkomen naar Zijn Woord — ik zeg niet, dient, maar wel kan dienen, of liever nog, tracht te dienen.
Met andere woorden, de doleerenden moeten, zullen zij een kring bekomen, die zich des Heeren niet alleen verklaart, maar ook, althans voor ons oog, betoont te zijn; zullen zij een kerk, een verzameling van menschen verkrijgen, die in leer en dienst en leven en tucht als kerke Christi zich openbaart, of zich afscheiden van de trouwelooze achterblijvers, of deze achterblijvers, na persoonlijke vermaning, censuur enz. van zich afscheiden, en alzèo voorttrekken.
liet komt in betrekking tot het verkrijgen eener zichtbare kerk op hetzelfde neer. Het brengt bijeen. Beide doet ons komen, en ook alleen komen in het land der belofte, van het Woord en van het bevel des Heeren. Een principiëel verschil tusschen onze Afscheiding en de Doleantie zie ik niet. Maar, dat van de toepassing der aangenomen en beleden beginselen alles afhangt, hebben ons het „rechtensquot; en „feitelijkquot; der zoogenaamd Herv. Kerk reeds zoo vele jaren geleerd.
Yan tweeën éendus! U afscheiden van hen, die met U God niet willen dienen overeenkomstig Zijn Woord, of hen, die dat niet willen, van U afzonderen, roepen wij met alle vrijmoedigheid en met al wat in ons is den broederen toe. Zegt, o zegt, gij leiders onder de broederen, dat de kinderen Israels voorttrekken.
Zoolang gij die duizenden, waarvan gij wel gesproken hebt, maar die met ons en met u niet willen optrekken, die metterdaad en in der waarheid Jezus niet als Koning van Zijne kerk huldigen; die met ons en met u God niet willen dienen naar Zijn Woord, als leden uwer gemeenten blijft beschouwen, hebt Gij ook geene gemeenten, die zich naar den aard en het wezen van Christus' Kerk openbaren en optreden.
De ongeloovigen en goddeloozen toch, de duizenden onder die duizenden, die helaas alles verwerpen en zonder God en Zijn dienst leven, mogen wij niet als leden van Christus' Kerk beschouwen of blijven beschouwen; dat mogen we niet, al is het ook waar dat zij, — juist omdat er geen tucht was, dus wederrechtelijk — gedoopt zijn.
Wij moeten, gelijk de Apostolische kerk en de kerken der hervorming in zeer vele landen deden, na herhaalde en dringende oproeping om mee uit te trekken, ons van hen afzonderen en voorttrekken al is het zonder buidel en male, óf hen van ons scheiden door persoonlijke behandeling.
Ja ik ga verder en zeg, wij mogen daarbij niet subjectief, maar moeten objectief handelen, en daarom ons als gemeente des Heeren afzonderen van elk en een iegelijk, die Christus' koningschap publiek en voortdurend verloochent, door men-schelijke geboden met terzijdestelling van de Zijne te gehoorzamen.
Willen nu de doleerende broederen, zelfs bij gelegenheid van
11
zulke omvangrijke scheidingen en schiftingen; willen zij, zelfs als het een uitgang uit Babel betreft, geen scheiding of af/,on-dering, na algetneene vermaning en oproeping, maar ook dan den regel der gewone tijden volgen, dus persoonlijke behandeling en daardoor uitzuivering doen plaats hebben, het zij zoo, het is ons wel.....als het maar geschiedt.
Als het maar geschiedt, ten slotte, ik zeg ten slotte zonder subjectief te zijn, zonder op vroom of onvroom te letten.
We moeten toch eindelijk eens een kerk in Nederland hebben, die niet slechts de Schriftuurlijke beginselen belijdt, maar die ze ook handhaaft, die ze toepast; een kerk, waarin Christus Koning is en waarin alleen en voor allen Zijne inzettingen en rechten gelden.
Dat is eene kerk, die zich, ook naar luid van onze belijdenis en kerkenorde, als kerk van Christus openbaart.
Zooals bekend is, hadden wij die niet zelfs ten tijde van Voetius en Lodestein. Hunne klachten over don diep vervallen toestand der kerk, hunne hoop op reformatie door de overkomst van de Labadie en het handhaven van Wolzogen, die de rede boven het quot;Woord Gods stelde, zeggen het ons.
Tweeërlei was, naar we weten, oorzaak van de zoo spoedige verbastering, van het diep verval en de machteloosheid der kerk.
Ontegenzeggelijk ligt een der oorzaken daarin, dat men van meet af aan de Bijbelsche tegenstelling miste van „wereldquot; en „Kerkquot;; wat men hier kreeg en had, was niet het Koninkrijk Gods in de wereld, maar de geheele Nederlandsche wereld heette te behooren tot het Koninkrijk van Christus; de kerk omvatte het volk, het geheele volk, het werd boven den Moerdijk in zijn geheel op eenmaal van Roomsch Gereformeerd. Nooit was echter die geheele massa menschen inderdaad Gereformeerd. Vandaar dan ook dat duizenden zich op eens voor het Remonstrantisme konden verklaren, en dat na Maurits weer even spoedig en bij vernieuwing door duizenden het Rationalisme werd omhelsd. Die duizenden nu één voor één te behandelen, bleek een werk, waaraan niet was te beginnen.
Het moest wel, en men nam het zich voor, men beloofde het en schreef er vóór en op de groote Dordtsche Synode regelen voor; doch men deed het slechts hier en daar, en in latere tijdon. bij name in onzen tijd, schier in het geheel niet.
12
Maar het ia ook waar, en da.t mogen en willen we niet vergeten, or was een tweede oorzaak, — de kerk was niet vrij. Als Staatskerk had zij met den Staat te rekenen. De Overheid trad haar hij de handhaving van de rechten en wetten Gods, meer dan eenmaal in den weg. Geen wonder, want naar deze rechten en wetten zou de Kerk de Staatsmannen zei ven niet zelden het lidmaatschap van hunne eigene Staatskerk hebben moeten ontzeggen.
Genoeg, eene kerk naar de Schriften, de belijdenis en kerkenorde had men niet.
Om die nu te verkrijgen hebben w ij ons moeten afzonderen en moeten de doleer enden zich afzonderen, (op welke wijze dan ook) ja zelfs van zeer velen, die we naar een subjectief oordeel voor bekeerde menschen houden. Dat dit smartelijk is, weten we. Maar we weten ook, dat de liefde tot God en de gehoorzaamheid aan God verschuldigd, ja ook de liefde tot hen, het van ons vraagt.
Willen de broeders persoonlijke behandeling en toepassing dor christelijke tucht, goed, maar dan ook op hen ; ik zou zeggen de liefde eischt, op hen in de eerste plaats.
De Heere toch gaf ons de tucht ter genezing.
Voorttrekken, voorttrekken, zoo, zoo hooren wij dientengevolge den Heere ook den broederen toeroepen. Er moet gehandeld worden, eene tweede daad moet nog plaats hebben. Voor de eerste, de afwerping van het juk, hebben wij den Heere gedankt, op de tweede, de toepassing der beginselen op de massa, die tot de leden gerekend worden, wachten we, en daarvoor hopen we God weldra te kunnen en te mo2:en danken.
O
Doch de broeders hebben, we gevoelen het diep, door do wijze, waarop zij die taak willen uitvoeren, een zware, een zeer zware taak op zich genomen.
Ik zou zeggen, en zij houden mij deze opmerking ten goede, ook wel wat door dat zij, mij dunkt zoo blijkbaar, in alles van ons willen verschillen. Van ons verschillen dat moesten ze haast wel. Van descheiding toch is ook door hen zoo veel gezegd; ze was en is bij het volk ook niet zonder hun toedoen in zulk een kwaden reuk gekomen. Tn zulk een kwaden reuk gekomen, dat zij, toen het niet langer zoo meer kon als het was en ging, om het volk mee te krijgen, ■wel van ons moeeten verschillen.
Doch de uitkomst moet no^ leiren, of het mogelijk, of het Gods weg is, op de wijze door de broederen voorgestaan, tot het ge-wenschte einde, tot de reformatie te komen.
My komt het voor dat de broeders eene schier onuitvoerbare taak op zich hebben genomen; en daarom vrees Ik dat van de gewone, persoonlijke behandeling van de duizenden die achterbleven niet zoo heel veel komen zal. Dusver werd, zoover mij bekend is, er zelfs nog geen begin mee gemaakt, althans met niet éen nog doortastend gehandeld.
Toen ik onlangs voor ea in eene doleerende gemeente gesproken had, kreeg ik, na afloop van de preek, met den kerke-raa.1 gesprek over deze zaak, en wijzend op een onkerkelijk modern litl veroorloofde ik mij de vraag : broeders, kunt gij nu zeggen dat het u aan tijd ontbroken heeft tot bezoek en behandeling ?
En daar het antwoord ontkennend was, zeide ik : maar loopt gij dan geen gevaar dat van uitstel afstel komen zal ?
Ziet, zoolang de doleerende broeders die duizenden voor hunne leden erkennen en hun kerkeraad als dèn kerkeraad beschouwen, zoolang zijn die duizenden ook voor hunne rekening en komt ook de verantwoordelijkheid van het ontheiligen van het verbond door zoo velen voor hen.
Zijn het hunne leden, dan moeten zjj ze ook behandelen. Doch herhaalde vermaning, door persoonlijk bezoek; persoonlijke censuur, in eerste en tweede trap; en persoonlijke afsnijding, als dit ten slotte moet, zal wel een onuitvoerbaar en een onbegonnen werk blijken. Zal er iets van komen, dan zullen de broeders tot het zenden van vermaanbrieven en tot massale behandeling eindelijk wel hun toevlucht moeten nemen.
Dat het moet geschieden stemmen de broeders toe; de hooggeachte Redacteur van de Heraut antwoordde mij op het schrijven aan de Ned. Ger. gemeente (doleerende) alhier; dat wij moesten vereenigen ook opdat, ja opdat wij saam het zouden kunnen doen.
Maar wij deden het op ónze wijze , ja ik beweer op de wijze, waarop het de eerste Christelijke kerken en de Kerken der Reformatie in zeer vele landen deden, en gingen wij het nu weer meedoen , dan deden wij het ook op hunne wijze, dat is, tweemaal. Tweemaal nu is in dit geval eenmaal te veel. Het bij vernieuwing te doen zou zooveel zijn
14
als te zeggen : wij deden het de eerste maal niet goed, en nemen mitsdien onze wijze van behandeling en afzondering terug ; ja wij komen terug op onze afscheiding. Zie dat nu zou zijn, het wegscheuren van bladzijden uit het levensboek dat God ons gaf.
Ik kan er niet aan meedoen, al kost het de vereeniging, het is mij onmogelijk.
Ik kan er niet aan meedoen, zelfs al moest ik hier van Vaders en broeders verschillen, die ik hoogacht en liefheb.
En ons met de doleerenden, met inbegrip van die duizenden die den Heere niet dienen willen naar Zijn Woord, te vereenigen, al behoeven zij ook door ons niet behandeld te worden, komt op hetzelfde, komt ook op verloochening van ons standpunt neer.
Het is de zichtbare kerk, voorzoover die ten dezen bij ons is, voor tijd en wijle prijs te geven.
Dientengevolge zou ik ook in dat geval niet kunnen meegaan. Doch gelukkig achten zeer velen met mij den tijd tot vereeniging dan eerst gekomen, als de doleerende broeders hunne behandeling van die duizenden hebben teneinde gebracht.
En ik zeg nog eens, dat ik, met het oog op het schier onmogelijke van de taak, niet gerust ben, in betrekking tot het volvoeren er van. Naar het mij toeschijnt geeft de Ileere, voor hetgeen zelfs de Apostelen niet deden, toen zij de Joodsche kerk verlieten, en de kerken der hervorming niet hebben gedaan, toen zij van de Roomsche kerk afscheid namen, meed noch krachten.
Als we meer willen doen, dan we naar de Schrift en de historie moeten, komt er, vooral bij een werk als dit is, niet of niet veel van.
Daarenboven is het bij mij zeer de vraag, of onze doleerende broeders, zoolang zij doleeren, het zonder vele boeten te beloopen wel kunnen doen.
Immers het is bekend, dat de wetten des lands verbieden iemand publiek te censureeren, die geen lid of geen lid meer der gemeente is. Wijlen Ds. Smit van Gorinchem is er om beboet geworden.
De rechters nu zullen niet toestemmen, niet erkennen, dat de
doleereade Kerkeradea de Kerkeraden van de plaatselijke, hervormde gemaeoten zijn; zij zullen niet erkennen, dat de leden der „TlerTOrmde Kerkquot; leden der doleerende gemeenten zijn; en mitsdien vonnis vellen, bijaldien dezen hen publiek censuroeren. Er zal dus, èn omdat het een schier onuitvoerbaar werk is, en omdat het uit de Schrift en de historie niet te bewijzen is, dat de Heere het in dit geval op deze wijze eischt, on omdat het de landswet verbiedt, wel niet veel van komen.
Doch dit maant ons tot voorzichtigheid, dit zegt ons dat we maar eens wachten moeten met de vereeniging, niet tot het is beloofd, maar tot het heeft plaats gehad; of totdat de broeders deze idee hebben losgelaten en op andere wijze den kring hebben verkregen, die wil belijden en beleven Want door ons te vereenigen met hen en alleen met hen, die belijden en beleven, handelen wij naar het Woord en den wil des Heeren, en behouden wij eene Kerk, die de merkteekenen der Kerke Christi heeft.
Het behoeft wel niet gezegd te worden, dat wij hierbij niet naar het onzichtbare, maar alleen naar het zichtbare oordeelen willen; ten einde eene, overeenkomstig de belijdenis, zichtbare Kerk te behouden.
Voorts veroorloof ik mij de opmerking, dat het Genootschap van 1816 niet maar een net is over de kerk heengeworpen, en dat men maar heeft te verscheuren om de kerk vrij te maken ; het Genootschap bestaat uit personen, en het telt zooveel leden als „de Ned. Elerv. Kerkquot; telt.
Zij, die tot het Genootschap behooren, behooren bij de Ned. Herv. Kerk, en die bij de Ned. Herv. Kerk behooren, behooren bjj het Genootschap.
Zegt men: de Kerk zit in het Genootschap, dan zeggen wij, ja daar zitten nog een tal ongehoorzame belijders van den Christus Gods in. Ook in babel bleven er velen, zelfs na de tweede uitleiding; maar zij, die daarna niet zijn gekomen, hielden er ook Ir.nger hoe meer op Israelieten te zijn. Wij vragen; wat is er eindelijk van hen geworden, waar zijn zij gebleven ? En wie zal ons zeggen, hoe velen dergenen, die eerst Christus beleden en gevolgd hebben, wel onder de Joodsche hierarchic gebleven en ten slotte in het Jodendom weer ge-
16
heel zijn opgegaan? Zoo ook zijn in verschillende landen zeer velen, die eerst met Erasmus en anderen geijverd hebban voor de hervorming, toen het er op aan kwam, eenvoudig achtergebleven, maar ook met hunne nazaten bij vernieuwing in het Romanisme versmolten. Zie, dat er velen achterbleven is helaas bij iedere reformatie het geval geweest. Hoe treurig het ook is, toch mogen wij ons door en om hen niet laten ophouden. Doch ook, indien wij verder zeggen: Broeders, wijst ons de grens van de leden van het Genootschap en van de Kerk aan, m. a. w. zegt ons met welke personen uit die duizenden wij niet, en met welke wij wel moeten vereenigen, dan kan dat zelfs de scherpstziende niet. Maar ook, hoe kunnen wy ons vereenigen met hen, die in het Genootschap willen blijven, dies God niet naar Zijn Woord willen dienen?
En zegt men verder; gij laat al die ongehoorzamer! los, die daar in Babel achterblijven, dan zeggen wij, dit is onwaar, dat doen wij evenmin als gij. Wij laten hen niet los voor Gods genadetroon; maar gelijk weleer de eerst ontkomenen uit Babel deden, deden en doen ook wij: wij baden, en bidden nog dat de Heere de gevangenisse Zions wenden moge, als waterstroomen in het Zuiden.
Wij laten hen niet los, dat weet Gij, die thans zjjt ontkomen en dat weten zij, die nog in Babel zitten ook wel.
In en door onze gesprekken, in en door onze bladen en andere geschriften hebben wij U, broeders, en hebben wij hen bij al wat heilig is en met al wat in ons is geduriglijk trachten te bewegen, om toch ook uit te trekken,
In der waarheid, wij hebben het door Gods genade U en hen vaak zoo lastig gemaakt, dat we niet zelden onverdraagzame en lastige lieden werden genoemd.
Wij laten hen niet los, maar verspreiden ieder jaar duizenden van onze traktaten en honderden van onze christelijke scheurkalenders onder hen.
Wij laten hen niet los, maar wij onderwijzen op onze zondagsscholen duizenden hunner kinderen, en we werken door die kinderen, die oververtellen en boekj es mee krijgen, op de ouders.
Wij lieten en laten hen niet los; maar gingen en gaan uit, om in schuur en huis voor hen het Evangelie des vredes te
If
verkondigen; en God zegende dien arbeid dermate dat, om Jm maar eens van Walcheren te spreken, dat er, bijv. in mijn tijd, eene ontlcomene gemeente door ontstond te Meliskerke, te Veere en te Domburg.
Daarenboven is door middel van onzen arbeid menigmaal eenig leven lt;;n eenige beweging gekomen in Hervormde gemeenten, die voor dien tijd op do dorre doodsbeenderen geleken. Ja niet zonder grond, niet zonder recbt en reden zouden we zelfs kunnen vragen; „In hoever heeft de eerste uitgang en de arbeid, die daarop volgde, aan den tweeden uitgang mogen bijdragen?quot; Doch wij zouden ook geneigd worden om te vragen: Wanneer zullen wij het ten dezen toch eens naar den zin maken? Toen er nog van geen doleeren sprake was, verweten ons, bij voorkeur de broeders, dat wij hunne leden en kerken niet loslieten, en dat het veel beleefder ea netter van ons zou zijn, bijaldien wij niet onder hunne leden kwamen arbeiden, maar tot onzen eigen kring ons bepaalden, en nu zij doleeren zeggen zij, dat wij hen wèl los laten.
Dit ja en neen is mij onverklaarbaar.
Doch het eerste is waar, maar hot tweede niet; want wij lieten en laten hen niet los.
Of de doleerende broeders krachtiger en gezegender op hen die blijven, zullen inwerken dan wij mochten doen, moet de toekomst nog leeren. „Die zich aangordtquot; enz.
Hun zeggen en beweren.... „ons werk is reformatie, en dat van de broeders van '34,vooral sinds '39en'69 separatiequot; is in het oor. zoo niet van een ieder, dan in elk geval van het volk, een verheffen van eigen en een kleinachten, zoo niet verdacht maken, van ons werk en standpunt. Ik kan ten minste elk die dit schrijven leest de plechtige verzekering geven, dat honderden hier het alzoo hebben opgevat, toen Ds. Klaarhamer ia de Zeeuwsche Kerkbode en van den katheder, meer dan eenmaal en scherp geaccentueerd, het alzoo hooren deed.
Als daar bijgezegd wordt dat wij, separatisten, „over den muur gesprongen zijn en de achtergeblevenen aan hun lot overgelaten hebbenquot;; en op een schrijven v an een lid mijner gemeente daarover noch rectificatie plaats heeft, noch antwoord ontvangen wojdtf'' moet dan het volk niet tot eene zoodanige gedachte komen ? -gt;v
18
En dat geschiedde, toen wij biduren voor de doleantie hielden en toen door mij een open brief ter verdediging van de broederen geschreven werd, aan het Ciassikaal Bestuur van Walcheren.
Toch zou ik er over gezwegen hebben, in het geloof dat het oordeel over en het lot van onze Kerken bij den Heere, Heere is, indien niet zelfs onze geliefde broeder Professor Rutgers op de bedoelde samenkomst, in dien geest gesproken en uitgelegd had; er over gezwegen hebben, ook omdat het publiek spreken er over onze gemeenschappelijke tegenstanders allicht stof tot juichen geeft. Doch spreken ook hierover werd, dacht mij, thans plicht, plicht tegenover de doleerenden en tegenover ons eigen volk. Hadden de broeders, wanneer zij van „reformatie en separatiequot; spraken, daarbij uitgelegd of wel anders en beter uitgelegd dan zij soms deden; hadden zij er bij gezegd, dat zij daarbij niet het oog hadden op „de geestelijke goederen,quot; noch op separatie van de Kerk des Heeren, maar eenig en alleen op de publiek-rechterlijke verhouding tot de Synodaal Hervormde Kerk, ik voor mij zou er nog het zwijgen aan hebben toegedaan, of, gelijk in de samenkomst te Amsterdam, alleen gewezen hebben op het onderscheid tusachen tóen en nü.
Immers wij hebben ons niet gescheiden van de kerke Christi, maar wel van de Genootschapskerk, van eene Kerk, die volgens Art. 29 onzer Belijdenis al de kenmerken eener valsche heeft ('). quot;Wij hebben, zeide ook Groen van Prinsterer, ons af-
(') Art. 29 luidt: Wij gelooven, dat men wel uaarstelijk en met goede voorzichtigheid, uit den Woorde Gods, behoort te onderscheiden, welke ie ware Kerke zij: aangezien dat alle sekten, die hedendaags in de wereld ïijn, zich met den naam der Kerke bedekken. Wij spreken hier niet van het gezelschap der hypocrieten, welke in de Kerk onder de goeden vermengd zijn, en hiorentusschen van de Kerk niet zijn, hoewel zij naar het lichaam in dezelve zijn; maar wij zeggen, dat men het lichaam en de gemeenschap der ware Kerk onderscheiden zal van alle sekten, welke zeggen, dat zij do Kerk zijn. De merkteekenen om de ware Kerke te kermen zijn deze: zoo de Kerk de reine predicatie des Evangeliums oefent; indien zij gebruikt de reine bediening der Sacramenten, gelijk ze Christus ingesteld heeft; zoo de kerkelijke tucht gebruikt wordt, om de zonden te straffen. Kortelijk, zoomen zich aanstelt naar het zuivere Woord Gods, verwerpende alle dingen, die daartegen zijn, houdende
19
gescheiden ten einde ons weer als kerk van Christus te kunnen openbaren.
De verhouding tot „de warequot; historische Kerk werd dus weer eene meer zuivere. Daarover nu ging het oordeel der Regeering niet en kon het ook niet gaan ; zij had destijds daar bemoeienis over noch verstand van ; het was haar genoeg, indien maar eene andere naam aangenomen en erkenning gevraagd werd, teneinde de publiek-rechterlijke verhouding tot de zoogenaamde Herv. Kerk, met het oog op rechten en titels, officieel te regelen.
Dat echter door daarin toe te geven het Koningschap van Christus verloochend is, heb ik nooit kunnen inzien of gevoelen; wel, dat men, daartoe gedrongen en gedwongen, om gewichtige redenen afstand deed van hetgeen waar men niet minder dan anderen recht op had.
Velen dier redenen bestaan thans niet en behoeven alzoo de Ned. Ger. Gemeenten (doleerende,) niet te leiden tot eene dergelijke handeling.
Maar juist daarom past het hun niet, uit de hoogte over onze
Jezus Christus voor het eenige Hoofd. Hierdoor kan men zekerlijk ae ware Kerke kennen: en het staat niemand toe, zich daarvan te scheiden. En aangaande degenen, die van de Kerk zijn, die kan men kennen uit de merkteekenen der Christenen, te weten uit het geloove, en wanneer zij, aangenomen hebbende den eenigen Zaligmaker Jezus Christus, de zonde vlieden en de gerechtigheid najagen : den waren God en hunnen naaste lief hebben, niet afwijken, noch ter rechter-, noch ter linkerhand, en hun' vleesch kruisigende met zijne werken. Alzoo nochtans niet alsof daar nog geene groote zwakheid in hen zij, maar zij strijden daartegen door den Geest alle de dagen huns levens: nemende gestadiglijk hunne toevlucht tot het bloed, den dood, het lijden en de gehoorzaamheid des Heeren Jezus, in denwelken zij vergevinge hunner zonden hebben door 't geloove in Hem. Aangaande de valsche kerk, die schrijft zich en harer ordinantiën meer macht en autoriteit toe, dan den Woorde Gods, en wil zich het juk van Christus niet onderwerpen: zij bedient de Sacramenten niet, gelijk Christus in zijn 'Woord verordend heeft, maar zij doet daar af en toe, gelijk als het haar goeddunkt ; zij grond zich meer op de menschen, dan op Christus, zij vervolgt degenen die heiliglijk leven naar het Woorde Gods en die haar bestraffen van hare gebreken, gierigheid en afgoderijen. Deze twee kerken zijn lichtelijk te kennen en van elkander te. onderscheiden,
afscheiding of separatie te spreken; het toe n en nu behooren zij daarbij in bet oog te houden en te doen uitkomen.
Jaren aaneen toch kon men toen niet samenkomen; dus door de prediking des Goddelijken Woords niet reformeeren ; men moest, vanwege het booze geweld van den Staat, of de reformatie of den ouden naam er aan geven. Men deed het laatste, men scheidde wch af onder protest —- ik zou het, hadde ik voor die keus gestaan, in navolging van de Apostelen, ook hebben gedaan. Ik had het aardsohe goed er aan gegeven, om met het Hemelsche onbelemmerd te kunnen werken.
Maar al doet men thans van niets afstand, kan men toch met hondei'den en duizenden saamkomen, zonder door de bajonet uiteen te worden gejaagd.
Men staat dus thans niet voor die keus, althans niet gelijk toen ; en omdat men er, gelijk toen, niet voor staat, heeft men goed praten over de separatie der onzen in '39.
Doch eens in het midden gelaten of vele broeders niet in te minachtenden zin daarover gesproken hebben, is dit, meen ik, in elk geval waar, dat „reformatiequot; en „separatie7' historisch geen tegenstellingen zijn. In plaats van elkander uit te sluiten is het zelfs zoo, dat door de separatie de gelegenheid tot reformatie juist verkregen werd.
En het is mijns inziens ook waar, dat de broeders door te blijven doleeren om de stoffelijke goederen aan Babels poorte — om de geestelijke behoeven zij daar niet te doleeren, dewijl die niet in de macht van Babel, maar in de handen van Koning Jezus zijn en in Zij uen weg worden verkregen, — dereformatie, de doorwerking der beginselen in eigen kring tegenhouden.
Ook om de massa, om hen, die niet mee willen, die met ons God niet dienen willen naar Zijn Woord, mogen wij geen verzuim plegen. Er moet gehandeld worden; de reformatie moet, ook door de uitoefening der Christelijke tucht, doorwerken. Maar zouden de broeders de tucht in tweeden trap wel kunnen en mogen toepassen?
Naar het mij voorkomt hebben zij ten dezen gelegenheid eens te laten zien, dat zij den Staat niets toegeven; vooral niet toegeven, waar het in plaats van stoffelijke, geestelijke goederen en rechten geldt.
21
Te gehoorzamen, met het oog op de massa, door voort te trekken, is immers beter dan offerhande.
Er helpt niets aan, die niet mee willen, moeten behandeld of achtergelaten worden. Mogelijk doet God ze in Zijne barmhartigheid daarna nog komen, komen met smeeking en geween.
Doch hoe dit zij, wij wachten de bij vernieuwing ontko-menen, naar we hopen spoedig, in het Kanaan der zichtbare Kerk. Ea dat w ij daar op de heiligheid te zeer of eenzijdig den nadruk leggen, den nadruk leggen ten koste der catho-liciteit der kerk, zullen de broeders dan wel niet meer zeggen. Ik zou zeggen, dat het euvel der laatste eeuwen wel was dat men er te veel, maar niet, dat men er te weinig opnam in de Kerk.
Och, mocht men zich wachten de gedachte ingang te doen vinden, dat in onze dagen ea ia onze kringen op de heiligheid ten dezen te zeer de nadruk wordt gelegd !
Er moet aan de poort der kerk en in de kerk eer wat meer dan wat minder worden gewaakt, zal het lichaam niet verkankeren, en wil men niet weldra bij vernieuwing komen tot het zoeken van de kerk, die wij het avondmaal en den Doop te bedienen hebben, in de kerk.
Bij den aanvang loutere inschrijving in duplicaatboeken genoegzaam te achten kan en moet; doch op den duur, jaren aan een, kan dat niet; vooral niet in tijden, waarin het zich laten inechrijven zoo weinig zelfverloochening kost.
De Christelijke Gereformeerden eischten dusver persoonlijke belijdenis van hen, die uit het Genootschap, uit hetzelfde Genootschap over kwamen.
Zij deden dat om twee redenen: ten eerste, omdat het lidmaatschap hen niet den minsten waarborg opleverde dat zij, die overkwamen, rechtzinnig waren; en ten tweede, omdat zij zeiven over die rechtzinnigheid mee wilden en mee zouden kunnen oordeelen.
„Liet ook uwe gemeentequot; zeide mij deze week iemand, „ook nog maar simpele inschrijving too, o ja, dan wist ik het wel.quot;
Eenige honderden der thans ingeschrevenen zouden wij dan onder onze leden tellen.
Professor Dr. Rutgers wees ons te Amsterdam ook op
onzo betrekkelijk geringe uitbreidiag ; doch op het voortdurend neerleggen der inschrijvingsboeken (hier en daar liggen zij al bijna twee jaren) wees hij niet; evenmin op dat alles wat gedaan en gezegd is, om elk en een ieder van ons af te houden; en toch kan dat hier ook wel in rekening worden gebracht.
Als ik dus zeg, wat mij betreft, kunnen de ingeschrevenen voor belijders, voor leden der zichtbare kerke Christi gerekend worden, dan ben ik eerlijk, als ik er bijvoeg: maarniet zonder eenig bezwaar.
Doch, hoe wij vóór ons hoofdbezwaar is weggenomen, vóór de broeders hunnen kring hebben afgerond, Classikaal vereenigen, wederzijds beroepen, attesteeren enz. kunnen, is mij niet duidelijk. Het komt mij voor dat het zal blijken te zijn, de paarden achter den wagen te spannen; het komt mij voor, dat dit een en ander uit de vereeniging moet en zal geboren worden. Als niet eerst de vereeniging, ik zeg niet de ineensmelting, maar de vereeniging der kérken getroffen is, kunnen en zullen we, vrees ik, geen twee of driemaal, naar de regelen van onze gemeenschappelijke kerkenorde, samen zijn, zonder overhoop en veel verder van elkaar te raken. Laten we toch geen vruchten gaan plukken voor ze rijp xijn.
De kerken komen Classsikaal saam, dat is zoo, om af te doen hetgeen in mindere vergadering niet kon worden afgedaan; doch dan zijn die kcrkon eerst vereenigd en dan staat het dientengevolge vast, dat de mindere vergadering zich aan de meerdere onderwerpt.
Maar neem nu eens aan dat zich iemand van Yeere, Midciel-burg of Grijpskerke, om slechts eenige gemeenten te noemen, tot de Classis wendt met de vraag, of het goed is dat hij zijn lidmaatschap bij „de Ned. Hervormde gemeentequot; opzegt, dan immers zeggen do doleerende broeders eenpariglijk, neen dat is niet goed, dat mag volstrekt niet; terwijl even eenstemmig geantwoord wordt door de Chr. Gereformeerden : gij hadt het reeds lang moeten doen ; want dat is roeping voor God ; ga uit het midden van haar, opdat gij aan hare zonden geene gemeenschap hebt. Nota bene, een doleerend lidmaat der gemeente moet te Yeere en elders mee betalen, indien er toelage en omslag is, aan de moderne prediking, aan de verloochening van den God
des Bijbels en aan de verwoesting der gemeente.
Daarenboven als wij leden zijn van eene vereeniging of gemeente, geschiedt w it er publiek plaats heeft mede in onzen naam.
Hebben evenwel de doleerendo broeders de meerderheid in de Classikale Vergadering, dan is het besluit, dat zoo iemand zijn lidmaatschap niet moet opzeggen; doch hebben de daarna genoemden de meerderheid, dan is het, het moet wèl plaats hebben.
En daar men zich aan hoogere Vergaderingen niet mag onderwerpen, bijaldien deze besluiten nemen, die in strijd zijn met Gods Woord, zoo zouden zich althans de Chr. Gereformeerden onmogelijk aan een eerstgenoemd besluit kunnen onderwerpen ; en mits lien zou men dadelijk uit elkander gaan.
Evenmin kan ik mii voorstellen, dat, bij erkenning van elkanders predikanten, één onzer leeraren eene roeping van eéne doleerende gemeente zou kunnen aannemen; immers hij zou dan mee moeten gaan doleeren, die honderden of duizenden onder zijne leden tellen, die mee voor zijne rekening nemen en behandelen moeten; en dat nu zou zijn, naar het ten minste mij voorkomt, verloochening van zijn vroeger standpunt.
Ook het attesteeren heeft zijn bezwaren. IIoe toch kan iemand dio uitgegaan is, weer ingaan in den grooten kring, dien hij om Gods wil verliet? Want wij hebben niet slechts de gehoorzaamheid aan de Synodale Besturen opgezegd en het zoogenaamd net verscheurd; maar, zelfs blijkens de eerste acte van afscheiding, bepaald ook van de „Ned. Ilerv. Kerkquot; ons afgescheiden quot;
Dit alles staat dus met ons hoofdbezwaar in verband en vloeit uit ons hoofdbezwaar onwillekeurig voort. Dat moet alzoo eerst worden weggenomen, wil men niet de vruchten plukken voor ze rijp zijn.
En het is veel beter dat wij deze dingen nu bespreken en overwegen dan dat zij voor den dag komen na geheel of half vereenigd te zijn. Zoo te vereenigen toch zal kunnen bevonden worden te zijn, een middel, erger dan de kwaal, m. a. w. een middel, waardoor de kwaal verergert.
Immers als het onze broeders evenzeer ernst is met hun hoofdbezwaar, kunnen hunne predikanten evenmin leeraren worden van onze gemeenten, van gemeenteu, die leven ouder het zoogenaamd statuut, ik zeg — onder het reglement van 1869,
24
ook zouden zij om dezelfde reden naar zoodanige gemeenten moeilijk attestatiën kunnen afgeven ?
En hoewel nu het hoofdbezwaar der broederen, voor zoover ik zien kan, slechts waarde heeft met het oog op de kerkelijke goederen, en die goederen, ook zonder bekend te zijn, bij de Regeering, én ons én hun wei zullen onthouden worden, desalniettemin zou ik voor mij genegen zijn op dit punt zooveel mogelijk toe te geven. Zoolang ik niet beter ingelicht ben, zie ik toch in een plaatselijk reglement ook goen principieel bezwaar. Terstond moet er echter op volgen, dat ik in ons algemeen reglement al even weinig bezwaar zie. (De redactie kon misschien hier en daar iets gelukkiger zijn).
Nog nooit bleek het mij dat het met Gods Woord, de belijdenis of onze kerkenorde in strijd is.
Zij, die dit meenen, zullen mij verplichten door het te bewijzen.
Ik heb in ons algemeen reglement geen bezwaar, omdat ook inde Heilige Schrift sprake is, niet alleen van kerken, maar ook van dè kerk of dè gemeente. De kerken heeten saam genomen dè gemeente, het huis Gods, hot lichaam van Christus, het koninkrijk Gods enz. ; ook gelooven we in eene, heilige alge-meene, Christelijke Kerk; en dienovereenkomstig is immera ook ons kerkrecht.
Welnu, waarom zouden wij ons dan ook bij de Regeering niet vereenigd, niet als geheel, niet als kerk mogen bekend maken ?
Van harte hoop ik dat over dit vraagstuk nog meer licht zal opgaan.
Want zijn onze hoofdbezwaren uit den weg geruimd, dan zal hetgeen verder te vereffenen is ook wel geschieden. Dat dit althans onze bede zijn moet, staat bij ons vast.
Wij allen behooren den Heere te vragen, Hem, die den middelmuur des afscheidsels, tusschen de christenen uit de Joden en de christenen uit de Heidenen, wegnam, dat het ook ons weldra gegeven worde te zingen :
4-1) ziel lioe goed, hoe lieflijk is 't dat zonen Van 't zelfde huis, als broeders samenwonen,
Waar 't liefdevuur niet wordt verdoofd ;
„\iL 't Is als de zalf op 's Hoogepriesters hoofd,
fTÜvV zalf waarmee hij is aan God gewijd,
A Die door haar reuk het hart verblijdt.
^ j - ^ [
BIBLIOTHEEK I NED. HERV. KERK