-ocr page 1-

' WEDERANTWOORD

K. KLEINEN DO EST,

Chris tel ijk Gereformeerd predikant te Arnhem.

AAN

A. LITTOOIJ,

Christelijk Géreformeerd predikant te Middelburg y

Betrekkelijk diens ziensv^ijze over het Ge nadeverbond, de Kerk, den H. Doop en het H. Avondmaal.

I Te 's (travenhage bi.t

') J. VAN GOLVERDINGE en ZOON.

iti i880-

-----—-

PRIJS 30 CENT.

-ocr page 2-

I

-ocr page 3-

' '!-A

WEDERANTWOORD

VAN

K. KLEINENDOEST,

Christelijk Gereformeerd predikant te Arnhem.

AAN

.A. LITTOOU,

Christelijk Gereformeerd predikant te Middelburg,

Betrekkelijk diens zienswijze over het Ge-nadeverbond, de Kerk, den H. Doop en het H. Avondmaat.......

bibliotheek

NED. HERST. KEP.K

1 2-ï

Te 's G-ravenhage bij J. YAN GOLVEEDINGE en ZOON, 1880.

-ocr page 4-

Gedrukt bij J. j. GROEN, te Leiden.

-ocr page 5-

EEN WOORD VOORAF.

Het werkje „Het genadeverbond en de kerk, een beetje verweer tegenover Ds. Kleinendorsï's andere zienswijzequot;, door A. Littooij Predikant te Middelburg, is oorzaak dat deze bladen, als een wederantwoord het licht zien

Toen ik het werkje aangekondigd zag, verblijdde ik mij aan de eene zijde dat de kwestie niet werd doodgezwegen, ook naar aanleiding van het geschrijf daarover in de Bazuin; aan den anderen kant echter ontstond er eene vrees dat wellicht door dat „beetje verweerquot; de kwestie grooter zou worden. En waarlijk tot mijn leedwezen heb ik vernomen dat dit het geval is.

Veel, zeer veel moeite heeft Ds. Littooij zich getroost, om mij den pas af te snijden (het is zijn eigen woord) en om zijne leer „dat de kinderen in het verbond geboren zijnquot; te handhaven, en door die handhaving maakt hij tevens zijne zienswijze over het verbond en de kerk voor het publiek openbaar. Maakt Br. L. in zijn „beetje verweerquot; melding, dat ik aan den eisch van broedertrouw in mijne „zienswijzequot; niet heb voldaan, ik geef hem de verzekering dat ik niet zijn persoon, maar zijne zienswijze bestrijd, gelijk ik genoodzaakt word, door zijn

-ocr page 6-

4

„teetje verweerquot; het in deze bladen wederom te doen.

Wel heeft er in mijn vorig boekje eene kleine vergissing plaats gehad. Een gezegde van Ds. L dat op het belijdenis doen zag, is op het Avondmaal-vieren toegepast. Met broederlijke toegenegenheid vraag ik dan ook of hij deze kleine vergissing wil overzien.

Was hiermede de kwestie nu maar afgedaan; maar ik word thans genoodzaakt omdat het „beetje verweerquot; tegen mij gerigt is, ter wille van de waarheid een wederantwoord te geven. Om op alles te antwoorden is mij niet doenlijk, alleen slechts wat hot hoofdzakelijke aangaat.

Deelde ik in de overtuiging waarin Ds. Littooij deelt, dat de geheele kwestie, zooals hij meent, losloopt in de leer van Calvijn, die hij in zijn „beetje verweerquot; heeft neergelegd en zooals hij gelooft op grond van Gods heilig woord heeft ontwikkeld, pag. 96; dan behoefde ik geen wederantwoord te geven; maar de leer, die Ds. L. zoekt te handhaven n. 1. dat de kinderen in het verbond geboren zijn en waarmede het verbond, de Kerk en het Avondmaal volgens zijne zienswijze in verband staan, doet mij dit wederantwoord uit de pen vloeijen. Vermeenende ook op den grond van Gods woord te staan en vereenigd te zijn met de leer en praktijk onzer vaderen.

K. Kleinehdorst.

-ocr page 7-

HOOFDSTUK I.

Het G-enadeverbond.

Om de zienswijze van Ds. Littooij meer van nabij te bezien, moeten we eerst weten, wat wij door het genadeverbond hebben te verstaan. De voornaamste godgeleerden, stemmen meest allen, wat het we-zen aangaat, met elkander overeen. Om van die velen u maar slechts één aan te geven; dan beschrijft Olevianus het genadeverbond, dat het is, indien we op deszelfs wezen zien, een beloofd en van God bezworen schenken van zich zeiven, toteenen God, die nooit meer op ons toornen zal. Jes. 54: 9, en een aannemen van ons tot kinderen Gods en erfgenamen des eeuwigen levens in Jezus Christus, den eeuwigen en eengeboren zoon van God, gedaan aan het zaad Abrahams, hetwelk is Christus, en aan al degenen, die met het geloof uit genade begiftigd, dit zaad ingelijfd worden en in hetzelve geregtvaardigd en verheerlijkt worden zonder voorwaarde of beding van eenige goede gedachte uit hunne eigene krachten-, opdat Hij voor Zijne onverdiende goedheid in dit en in het eeuwige leven geroemd en geprezen worde, Hebr. 2: 18, 19. Jes. 54: 10. Gal. 3:15—18. Gen.

-ocr page 8-

6

22: 18. Heb. 1 :5 enz. Wat nu de bediening van het verbond aangaat, daarvan zegt hij: //Maar de bediening des genadeverbonds, door het getuigenis of den scepter des Woords, is eene roeping uit de duisternis , waardoor men overtuigd wordt uit de wet, deels der natuur, deels der geschrevene, dat is: tot erkentenis van schuld en strafwaardigheid en aanneming van den Zone Gods in het Evangelie aangeboden met eene dubbele weldaad, te weten: met de genadige geregtigheid en de vergeving der zonden, blinkende in Zijn bloed en met de vernieuwing naar Gods beeld of den Geest der heiligmaking om deel te hebben in het lot der hemelsche erfenis, geschiedende uitwendig door het quot;Woord en de zigtbare teekenen, tot een getuigenis van onderlinge bewilliging tusschen God en ons; terwijl Hij er evenwel eene inwendige kracht, de onverdiende genadegave des geloofs en der bekeering, bij doet uit de oneindige bron der Barmhartigheid over de uitverkorenen; doch, die er omtrent de verworpenen door een, hoewel onbegrijpelijk , evenwel regtvaardig en aanbiddelijk oordeel Gods, niet bijgedaan wordt; want nooit wordt de roeping uit de duisternis tot het licht, dat is de aangebodene genade, verworpen zonder de moedwillige boosheid en wederspannigheid des harten.quot; Zie Olevianus, het wezen des genadeverbonds pag. 181.

Is dit nu eene beschrijving van het wesen en van de bediening des genadeverbonds naar den woorde Gods, voor en aleer we nu de zienswijze van Ds. Littooij in het midden brengen; moeten we eerst zijne leer bezien, die hij door zijne zienswijze over het genade-verbond zoekt te handhaven. Die leer is : „dat de kinderen in het verbond geboren zijn,quot; ja zelfs zoo dat hij er van schrijft: «Onze jeugdigen moeten, zul-

-ocr page 9-

7

len zij handelen in den geest van Christus kerke, die het doen van belijdenis eischte en eischt eer zij belijdenis afleggen goed melen dat zij in hei verbond zijn geboren en daarom het Verbondsteeken en zegel ontvingen; dat zij in nauwe, in geheel bijzondere betrekking staan tot den Drieeenigen God, dat Deze zich vrijwillig en in liefde verbonden heeft om in den verbondsweg hen tot een God te zijn; dat de Vador heeft betuigd en verzegeld dat Hij ons tot Zijne kinderen en erfgenamen aanneemt en daarom van alle goed verzorgen en alle kwaad van ons weren of ten onzen beste keeren wilquot; en de Zoon, „dat Hij ons wascht in Zijn bloed van al onze zonden, ons in de gemeenschap Zijns doods en wederopstanding inlijvende; alzoo dat wij van al onze zonden bevrijd en regtvaardig voor God gerekend worden,quot; en de H. Geest „dat Hij bij ons wonen en ons tot lidmaten Christi heiligen wil, ons toeeigenende wat wij in Christus hebben.'1 Eer zij belijdenis doen, nog eens, moeten zij het goed weten „dat in alle verbonden twee deelen begrepen zijn en dat wij vermaand en verpligt worden tot eene nieuwe gehoorzaamheid.quot; Ook dat God als de Getrouwe het Verbond nimmer kan of zal verbreken, doch dat wij daarentegen het gewisselijk verbreken kunnen. Zij moeten het weten , dat zij het reeds niet in kracht en waarheid houden en daarom ook eenmaal er uit geraken, indien zij Hem niet van harte aanhangen, betrouwen en liefhebben; dat zij het reeds hier beginnen te verbreken wanneer zij nalaten één der geboden en inzettingen des Heeren te onderhouden en dat zij het totaal verbreken, als zij publiek, d. i. met mond en hart ongeloovig of openbare verachters en overtreders der bevelen Gods worden.quot;

-ocr page 10-

8

Ziedaar de leer van Ds. L., die door de Bazuin werd uitgebazuind „als do eenige ware quot; Tegenover die zienswijze heb ik ook mijne „zienswijzequot; geopenbaard en heb daarin beweerd dat de ouders zoodanige leer nooit bij den doop belijden; maar hetgeen zij belijden en beloven omtrent de kinderen, dat zulks in het Formulier des doops wordt aangegeven. Die leer trekt ook nog verder de aandacht, dat onder alles wat de jeugdigen moeten weten én dat zij in het Verbond geboren zijn, én de verbondsbetrekking waarin zij staan én de verbondsweg die zij moeten bewandelen, dat zij ook niet moeten weten, het eerste gedeelte van de leer des doops n 1. dat wij met onze kinderen in zonden ontvangen en geboren, en daarom kinderen des toorns zijn, zoodat wij in het rijk Gods niet mogen komen tenzij wij van nieuws geboren worden.'' Dit gedeelte althans wordt geheel door Ds. L. verzwegen. Zou deze verzwijging ook daarom zijn, dat de wedergeboorte verondersteld moet worden, zooals dit door den Redacteur in de Bazuin van 20 Febr. '80 met vele aanhalingen uit Ursinus wordt voorgestaan?

Deze leer echter „dat de kinderen in het Verbond geboren zijnquot; zoekt Ds. L. met alle krachtsinspanning in zijn boekje: „Genadeverbond en de Kerk, een beetje verweer tegen mijne zienswijzequot; te handhaven en om die leer nog breeder in het licht te stellen, gaat hij eerst spreken over het genadeverbond.

Het eerste dat hij van het genadeverbond in zijn boekje zegt, is: Sinds den zondenval is er in betrekking tot de Kerk slechts van één Verbond, namelijk dat def genade sprake. Deze bekende waarheid gaat Broeder Littooij met Calvyn, Brake! en Hellenbroek nader bewijzen, en rekent er op, zoo schrijft hij.

-ocr page 11-

9

dat ik mijne toestemming aan die waarheid geven zal. Wie zou die bekende waarheid niet toestemmen? Laat Ds. L. er echter nooit op rekenen dat ik mijne toestemming zal geven aan hetgeen hij van het Verbond en deszelfs bediening schrijft op bladz. 14. Daar lees ik: „Tot op Abraham sloot de Heere niemand uit. Doch, hoezeer Hij niemand uitsloot, waren er toch velen, die zich zeiven aan dit Verbond, aan dezen heilsweg door ongeloof én wereldzin onttrokken. Degenen daarentegen, die het beleden en inwilligden; die m. a. w. langs dezen heilsweg wilden zalig worden, voegden zich bij elkander, en werden alzoo de ééne Kerk; de belijdende, de zigtbare Kerk van Jezus Christus.quot;

Als ik lees, hetgeen daar geschreven staat, neen! het is geen schending van broedertrouw, wanneer ik met leedgevoel beweer dat die leer veel meer riekt naar de leer van hen, die leeren: „dat God met Adam en zijne nakomelingen een verbond der genade gemaakt heeft, waarin Hij vergeving der zonden belooft aan alle degenen, die in het verbond zullen blijven staan en hetzelve niet zullen overtreden of verbreken''1 zie het 3de boek van Synod, verhandelingen van 1618 en 19 pag. 143. Calvyn daarentegen leert: dat het verbond des levens bij hen aan wien het gepredikt wordt, niet even of altijd dezelfde plaats vindt In die verscheidenheid openbaart zich de wonderlijke diepte van het oordeel Gods. quot;Want het is buiten twijfel dat ook deze verscheidenheid dient tot uitvoering van Gods eeuwige verkiezing.quot; Instit. 3 Boek, Cap. 21. Dit is ook van toepassing op den staat van het menschdom van Adam tot op Abraham.

Als ik de leer van Ds. Littooy op bladz. 14 daar zoo lees, als het er staat, dan moet ik met smart-

-ocr page 12-

10

gevoel betuigen: dat die leer veel meer overhelt naaide leer van hen, die leeren: //Dat God niemand uit zijnen enkelen regtvaardigen wil besloten heeft in den val van Adam, en ia den algemeenen staat van zonde en verdoemenis te laten liggen, of met de mede-deeling der genade, die tot het geloof en de bekee-ring noodzakelijk is, voorbij te gaan.quot; üord. Leerr. Art. 8. Het wettig gevolg dat uit het gezegde van Ds. L kan worden afgeleid is : Van Adam tot op Abraham waren er velen, die zich door ongeloof en wereldzin aan de genade des verbonds onttrokken; anderen daarentegen maakten van die mededeeling der genade die zij tot het geloof en de bekeering noodig hadden een gewillig gebruik Onze Vaderen daarentegen beleden: //Dat nu in der tijd eenigen van God met het geloof beschonken worden, eenigen , (daarmede) niet beschonken worden, dit vloeit voort uit zijn eeuwig besluit; wan Gode zijn alle zijne werken van eeuwigheid bekend. Hand. 15: 18. Die alle dingen werkt naar den raad zijns wils, Eph. 1 : 11. Volgens welk besluit Hij de harten der uit verkorenen, hoe hard zij ook zijn, genadiglijk vermurwt en overbuigt om te gelooven; doch de niet verkorenen door een rechtvaardig oordeel aan hunne boosheid en hardigheid overlaat En hierin openbaart zich voornamelijk die diepe onderscheiding der even-gelijk verlorene menschen, welke (onderscheiding) even zoo barmhartig als regtvaardig is enz.quot; Dord. Leerr. Art. 6. Hiermede komt overeen hetgeen in de Geloofsbel. Art. 16 staat uitgedrukt; «wij gelooven dat het geheele geslacht van Adam door de zonde des eersten menschen in verderfenis en ondergang zijnde, God zich zoodanig bewezen heeft, als Hij is; te weten: Barmhartig en Regtvaardig. Barmhar-

-ocr page 13-

11

tig doordien Hij uit deze verderfenis trekt, en verlost degenen, die Hij in zijnen eeuwigen en onver-gankelijken raad uit enkele goedertierenheid uitverkoren heeft in Jezus Christus onzen Heere, zonder eenige aanmerking hunner werken. Regtvaardig doordien Hij de anderen laat in hunnen val en verderf, waarin zjj zich zeiven geworpen hebben.quot; Maar lees ik nu, hetgeen Broeder Littooij schrijft, dan is het even alsof de Heere, . die van Adam tot op Abraham niemand uitsloot, het aan het willen of niet willen van den mensch heeft overgelaten.

Na dat Ds. L had betoogd hoe het Verbond door den Heere is bewaard gebleven van Adam tot op Noach, van Noach tot op Abraham en dat het Verbond hetwelk God gemaakt had, in David en zijne opvolgers bestendig moest blijven, volgens Calvijn, zoodat de koningen en profeten na David, wanneer onder hen, het Verbond vernieuwd werd niet van een ander Verbond hebben gesproken; gaat Ds L. over om op blz. 19 te schrijven: //Wij zien dus dat de Heere aan de Kerk door al de eeuwen heen slechts één Verbond, het Verbond der genade gegeven heeft. Van Gods zijde is het onverbreekbaar, wijl de grond er van ligt in Zijne eeuwige, vrije liefde, maar de menschen kunnen het verbreken en er alzoo uitgeraken'1' Hier vragen we: welke menschen kunnen het verbreken? quot;Wie kunnen er uitvallen?

Komt laten we ook anderen over deze zaak hoeren. Om uit het groote getal godgeleerden slechts maar een enkele te hooren en wel bijzonder die mannen , die een groeten invloed op de Hervorming hebben uitgeoefend en die in het volle licht dier Hervorming stonden Daaronder kan worden geteld de groote Calvyn. Wat zegt hij van het Verbond? //Het

-ocr page 14-

12

Verbond met al de Vaderen gemaakt is, wat het wezen en de zaak zelve aangaat, zoo min van het onze onderscheiden, dat het met het laatste een en hetzelfde is. Men moet bij het wezen des Verbonds op drie hoofdzaken acht geven.

Vooreerst dat wij vasthouden dat geen stoffelijke rijkdom en gelukzaligheid den Joden is voorgesteld geweest als doel om daarnaar te streven; maar dat zij tot de hoop der onsterfelijkheid waren aangenomen, en dat de zekerheid dezer aanneming hun, zoowel door Goddelijke openbaringen als door de wet en de profeten is bevestigd geworden. Ten andere dat het Verbond, waardoor zij met den Heere verzoend waren, niet op eenige hunner verdiensten, maar alleen op de Barmhartigheid Gods, Die hen riep, gegrond was. Ten derde, dat zij gehad en gekend hebben den Middelaar Christus, door wien zij met God vereenigd en Zijne beloften deelachtig zouden worden.quot; Instit. 2 B Gap. 10. Nu mogen we Ole-vianus ook nog wel eens laten spreken. //Het wezen des Verbondsquot; zegt hij, wordt aan al de uitverkorenen door de geheele wereld medegedeeld, niet omdat zij van nature beter zijn dan andere menschen, maar omdat God, hoewel zjj met alle Adamskinderen der verdoemenis onderworpen waren; hoogst vrij-magtig besloten heeft hen in Zijnen Zoon te verkiezen, krachtig en onweerstaanbaar te roepen, het geloof door zijne Almagt in hen te werken, uit genade door en in de geregtigheid zijns Zoons te regtvaar-digen en alzoo uit genade geregtvaardigd, met dien Zoon te verheerlijken en dat alles tot openbaarmaking van Zijne deugden en volmaaktheden; opdat Zijn naam in eeuwigheid geprezen worde. Hom. 8: 29, 30; Eph. 1: 6. Olevianus over het wezen des gena-

-ocr page 15-

13

deverbonds p. 399. Het blijft mij schemeren, wie het zijn, die het Verbond, dat in Gods eeuwige vrije liefde gegrond is, kunnen verbreken en uitvallen. Om nu Witsius en Brakel en Marck en Le Roy, alsmede de Erskine's voorbij te gaan wat die van het Verbond zeggen en met wie het opgerigt wordt, moeten we nog naar één luisteren. Het is de schrandere Appelius. //Er is maar een wezenlijk genade-verbond. wiens wezen,quot; zegt Appelius, in alle tijden een en hetzelfde is. Dit Verbond is eene onderhandeling, verdrag of onderlinge verbintenis, tusschen God en den uitverkoren zondaar, waarin God van zijne zijde Christus en alle genade en heerlijkheid in Hem, door het Evangelie aanbiedt en den zondaar door Zijnen Geest krachtdadig trekt, en waarin de getrokken zondaar, van zijne zijde, de geheele aanbieding, door het zaligmakend geloof, kent, erkent, omhelst en inwilligt.

Door de oprigtiug van dit Verbond,quot; zegt hij verder, verstaat men niet de uitwendige bekendmaking of aanbieding alleen, noch eene doode belijdenis, dat dit Verbond de eenige weg des levens zij; maar de dadelijke sluiting van het Verbond, hiertoe behoort van Gods zijde niet alleen de aanbieding, maar ook de krachtdadige trekking en van de zijde des zondaars de dadelijke inwilliging door hel geloof.

Dit opgerigt genadeverbond is eeuwig, onverbrekelijk en onveranderlijk Jes 54: 10. Hierom kunnen de ware bondgenooten in eeuwigheid daar niet uitvallen. Een bjndgenoot is niet een mensch aan wien het Verbond, de wet des Verbonds, of de belofte des Verbonds wórdt bekend gemaakt of aangeboden; maar een mensch die het Verbond door het zaligmakend geloof heeft ingewilligd en opgerigt. Want

-ocr page 16-

14

een persoon is geen echtgenoot aan welke het huwe

lijk alleen is aangeboden, terwijl zij het van de hand v

blijft wijzen, of die met den monde hetzelve toe- c

stemt, als goed en voordeelig, terwijl zij het met \

het harte en met de daad verwerpt; maar men ver- 1-

staat door een echtgenoot een persoon, die het huwe- i

lijk dadelijk heeft gesloten en in hetzelve gegaan is. c

Derhalve is niemand anders eén wuar bondgenoot r

van het genadeverbond, dan zij, die het zaligmakend c

geloof bezitten, waardoor zij hetzelve in geest en in r

waarheid hebben ingewilligd. Een onhegenadigd his- c

torisch geloovige, is een geestelijk dood menscb, die c

van het geestelijk genadeverbond, niets geestelijks 5

kent, noch bemint, maar daaromtrent blind en af- 1

keerig is. Deze kan wel belijden dat hij het Verbond (

oprigt, maar hij doet het niet met de daad en heeft 1

daarom geen lot noch deel in de belofte des Ver- (

bonds. Hand. 8 : 21. Hieruit volgt nu onwederspre- j kelijk, dat zoodanige geen ware bondgenooten zijn.

Want hoe zou hij een waar bondgenoot zijn, die het Verbond verwerpt en geen lot noch deel in de be-belofte des Verbonds heeft? Dewijl zij het Verbond en deszelfs oprigting belijden, geeft men hun wel den naam van bondgenooten; maar daardoor zijn ze geen ware maar naam- en 5c/w}n-bondgenooten. Wanneer zulke belijders des Verbonds het Verbond verwerpen, zoo begaan zij zwaarder zonde dan anderen en worden als meineedige bondbrekers gestraft. Maar daaruit volgt niet, dat zij ware bondgenooten geweest zouden zijn. Indien zij ware bondgenooten geweest waren, zouden zij het ook eeuwig blijven, vermits een waar bondgenoot uit het genadeverbond nimmer kan uitvallen,quot; zoo sprak Appelius in zijne bestrijding van neen nieuwe leerquot; in zijne dagen.

■■

i

-ocr page 17-

15

Maar genoeg hiervan. Ds. Littooij heeft eene zienswijze over het genadeverbond; //dat het in wezen onveranderlijke Verbond der genade twee kringen van bondgenooten heeft — een wijderen uitverkorenen kring, en een engeren uitverkorenen kring, vloeijende uit de tweeërlei verkiezing, het omvat de zigtbare en onzigtbare kerk, 't welk we in het volgende hoofdstuk nader zullen bezien. Neen! had de Heere niet meer gedaan , dan het genadeverbond te hebben bekend gemaakt, den heilsweg te hebben geopenbaard, het Para-djjs-evangelie te hebben verkondigd, beloofd dat de redding en behoudenis in Jezus Christus mogelijk zou zijn, nooit had de zigtbare kerk haar ontstaan gekregen; want dat hing niet af van hen, die langs dien heilweg wilden zalig worden of die het Verbond beleden en inwilligden. Maar «het is de Zone Gods die uit het gansche menschelijk geslacht zich eene gemeente uitverkoren, door Zijn Geest en Woord, in eenigheid des waren geloofs, van hel begin der wereld tot aan het einde vergadert, beschermt en onderhoudt.quot;

Dat er slechts van één Verbond sinds den zondenval in betrekking tot de Kerk, n. 1. dat der genade sprake is heeft Ds. L. met Calvyn, Brakel en Hellenbroek bewezen; maar zoo als hij van het Verbond en de bediening des Verbonds spreekt is het volgens mijne overtuiging geen ontwikkeling op grond van Gods heilig Woord en dus ook niet overeenkomende met de leer, die in onze belijdenisschriften is neergelegd, van daar ook niet met de leer van Calvyn en andere godgeleerden, waarmede ik met mijn gansche hart vereenigd ben.

-ocr page 18-

16

HOOFDSTUK II.

De Kerk.

Om de zienswijze van Ds. L. te beooideelen, hebben we eerst te vragen, wat we door de Kerk, volgens onze belijdenis hebben te verstaan. Wij geloo-ven en belijden eene eenige algemeene Kerk, dewelke is eene heilige Vergadering der ware christengeloo-vige, alle hunne zaligheid verwachtende in Jezus Christus, gewasschen zijnde door Zijn bloed, geheiligd en verzegeld door den H. Geest. Deze Kerk is geweest van den beginne der wereld af en zal zijn tot den einde toe, als daaruit blijkt, dat Christus een eeuwig Koning is, dewelke zonder onderdanen niet zijn kan. En deze heilige Kerk wordt van God bewaard of staande gehouden, tegen het woeden der geheele wereld; hoewel zij somwijlen eenen tijd lang zeer klein en als tot niet schijnt gekomen te zijn in de oogen der menschen. Gelijk zich de Heere gedurende den gevaarlijken tijd van Achab, zeven duizend menschen behouden heeft, die hunne knieën voor Baal niet gebogen hadden. Ook mede is deze H. Kerk niet gelegen, gebonden of bepaald in zekere plaats, of aan zekere personen, maar zij is verspreid en verstrooid door de geheele wereld; nog-tans te zamen gevoegd en vereenigd zijnde met hart en wil in eenzelfden Geest, door de kracht des ge-

-ocr page 19-

17

loofs. Bel. des gel. Art. 27. Zie verder Art. 28. over de vereeniging met de ware Kerk; alsmede de 21 Zoadags afd. uit den Catechismus.

Ds. Littooij echter heeft een genadeverbond met twee kringen van bondgenooten en ook een Kerk met twee kringen, een wijdere en een engere kring en omvat de zigtbare en onzigtbare Kerk. pag. 28.

Door de wijdere kring verstaat h|j hen, die het slechts voorwerpelijk in de belofte deelachtig zijn en waaruit velen van 's menschen zijde bezien — van wege hun ongeloof en de onbekeerlijkheid des harten nimmer zullen deelachtig worden. En door de engere kring wordt verstaan, die het door Gods genade reeds onderwerpelijk bezitten, wat dp Heere in Zijn Verbond heeft toegezegd.

De leer van Ds L. is verder : dat deze tweeërlei kringen van bondelingen geheel zamenhangt en overeenstemt met, ja voortvloeit uit de tweeërlei verkiezing, waarvan in betrekking tot de Kerk, zoo duidelijk gesproken wordt in de H Schrift. Waar wordt dit in de Schrift geleerd, waarde Ds. L ?

Om zijne zienswijze echter te staven brengt hij Calvyn bij , van hetgeen hij zegt op Amos ,8:2; Hand. 3: 25. Deut. 29: 10; Gen. 17 : 7 en Ilozea 12 : 5. Verder beroept Ds. Littooij zich op Dr. Van den Bergh, die aan de hand van Calvyn het uitspreekt, dat er tweeërlei soort van verbondskinde-ren zijn.

Nog eens, Ds. Littooij loert van die tweeërlei kringen: dat God een wijderen kring verkoor, bij ons bekend onder den naam van zigtbare Kerk en ook wel volksverIdeziiuj geheeten. Dezen uilverkoren kriny zonderde de Heere door alle tijden, onder Ouden Nieuw Verbond van de wereld af; en degenen.

-ocr page 20-

18

die tot die afgezonderden behoorden, waren quot;de verbonden, do beloften, de wetgeving en den dienst van God.quot; Eph 2: 11, 12. Eom. 9: 4. Ps.. 147.

Terwijl Hij een veel engeren kring, een kring van, bij name, bij God bekende personen tot het onder-werpelijk bezit der heilsgenade, ja tot erfgenamen der eeuwige zaligheid verkoor. Rom. 8 : 30. Zie bladz. 29 tot 39.

Komt laten we nu die Kerk met dien wijderen en engeren kring eens bij het licht der Schrift gaan bezien en of die zigtbare Kerk, die ook volks-yerkiezing genaamd wordt, eene leer is die door Cal-vyn is geleerd en die als zoodanig in onze belijdenisschriften is neergelegd.

Er wordt in de Schrift niet slechts van tweeërlei, maar van vierderlei verkiezing melding gemaakt. Van eene verkiezing tot bekleeding van burgerlijke ambten, lezen we in 1 Sam. 10: 24. Zoo had de Heere Saul verkozen tot koning van Israël.

In Joh. 6 : 70 lezen we van eene verkiezing tot kerkelijke ambten.

En wat de volksverkiezing aangaat, zoo had de Heere Israël verkoren, opdat ze Hem tot een eigendom zouden zijn uit alle volken der aarde Deut. 7: 8, 9. Eindelijk de onvoorwaardelijke verkiezing tot zaligheid, daar is de gansche Schrift vol van. Eph. 1: 4. Maar dat de H. Schrift nu spreekt van tweeerlei verkiezing tot de Kerk en van tweëerlei soort van bondelingen, en dat de wijdere kring bij óns bekend is onder den naam van zigtbare Kerk en die ook wel volksverkiezing wordt geheeten is iets dat geheel in strijd is met de H. Schrift, Wij stemmen wel toe, dat er zijn, die van de Volksverkiezing, van dien uitverkoren kring, een middenweg zoeken

-ocr page 21-

19

te maken, die wel gelooven aan eene verkiezing, die zij volksverkiezing noemen en dan verstaan zij er door dat God sommige natiën uitverkoren heeft, om ze te begiftigen met de genademiddelen en dat het voorts aan de persoonlijke vrijheid wordt overgelaten in hoever ieder daarvan gebruik belieft te maken.

Van zulk een wijderen uitverkoren kring, de volksverkiezing, de zigtbare kerk, meldt de Schrift niets, met betrekking tot do Kerk des N. Testaments. De verkiezing tot de Kerk, is niet velerlei; maar een en dezelfde van allen, die zalig zullen worden, onder het Oude en Nieuwe Testament; naardien de Schrift een eenig welbehagen, voornemen en raad van Gods wil predikt, waardoor Hij ons van eeuwigheid uitverkoren heeft, en tot genade en tot heerlijkheid en tot zaligheid en tot den weg der zaligheid, welke .Hij te voren bereid heeft; opdat wij daarin wandelen zouden. Art. 8 van de D. Leerr.

Ik verwonder mij toch grootelijks hoe Br. Littooij de belijdenisschriften onzer Kerk zoo onaangeroerd laat liggen; maar hij gevoelt wel dat die van dien wijderen en engeren kring geen melding maken. Hij beroept zich derhalve met tweeërlei bondgenooten op Calvyn, hij heeft gezegd dat Dr Van den Bergh aan de hand van Calvyn van tweeërlei bondelingen spreekt.

Zou 'die groote Calvyn in tegenspraak met zich zei ven zijn ? Ik geloof het niet. In het 2de deel 3de boek, pag. 4ö9 zijner Instit. lees ik dit volgende: „Het gansche volk van Israel wordt het erfdeel des Heeren genoemd, onder hetwelk nogtans velen waren, die lot hel verbond niet behoorden; de reden hiervan is: omdat God, dewijl Hij niet te vergeefs had beloofd dat Hij Israels Vader en Verlosser zijn

-ocr page 22-

20

zou, veelmeer ziet op Zijne genadige gunst dan op de trouwelooze afwijking van velen, door wie ook Zijne waarheid niet is vernietigd. Want naardien Hij zich een zeker overblijfsel behouden heeft, zoo is daarin gebleken dat Zijne roeping is zonder berouw. Want dat Hij zich liever uit de kinderen van Abraham, dan uit de onheilige volken eene Kerk heeft vergaderd, daarin heeft Hij acht genomen op zijn Verbond, dat Hij, daar het door de menigte geschonden was, tot weinigen betrekking heeft; opdat het niet geheel vervallen zou. In één woord, die alge-meene aanneming van het zaad Abrahams, was als een zigtbaar beeld van eene grootere weldaad, waarmede God sommigen uit velen verwaardigd heeft.quot; Broeder Littooy! dit is Calvyn die zoo spreekt, gevoelt ge nog niet dat gij nevens de waarheid zijt met uw tweeërlei kringen, met uw tweëerlei verkiezing, met uw tweëerlei bondelingen?

Luistert nog eens naar Calvyn wat hij van de Kerk schrijft. Hij weet van de Kerk met zulk een kringenstelsel niets. Hij zegt van de zigtbare Kerk dat de heilige oorkonden, tweezins van de Kerk spreken. Somtijds, wanneer zij de Kerk noemen, verstaan zij daardoor die Kerk, welke in waarheid door God daarvoor gehouden wordt, waarin geen anderen worden opgenomen, dan die door de genade weldaad der aanneming tot kinderen Gods, en door de heiligmaking des Geestes ware leden van Christus zijn. En dan bevat zij. niet slechts de heiligen die op de aarde wonen, maar ook al de uitverkorenen, die van den aanvang der wereld geweest zijn. Dikwijls ook bedoelt de Schrift door don naam van Kerk, de geheele menigte menschen, over de aarde verspreid, die belijdt dat zij éénen God en Christus

-ocr page 23-

21

vereert; die door den doop in Zijn Verbond wordt ingelijfd, door de gemeenschap des avondmaals hare eenheid in de ware leer en liefde betuigt, met het Woord des Heeren instemt en, om dat te verkondigen, de dienst, door Christus ingesteld, onderhoudt. In deze nu zijn zeer vele huichelaars onder deleden gemengd, die van Christus niets hebben dan den uiterlijken naam en schijn; zeer vele eerzuchtigen, gierigaards, nijdigaards, kwaadsprekenden , sommigen van een onrein leven, die eenen tijdlang geduld worden , óf omdat zij in den wettigen weg niet kunnen overtuigd worden, óf omdat de strengheid der tucht niet altijd met die klem, zoo als wel behoorde, wordt toegepast. Daarom, gelijk het noodig is dat wij het bestaan eener onsigthare Kerk gelooven, die alleen openbaar is voor de oogen Gods, zoo wordt ons ook bevolen deze zigthare, die ten opzigte van de menschen Kerk genoemd wordt, eerbied te bewijzen en gemeenschap met haar te onderhouden.quot; Instit. 3de deel, 4de Boek Pag. 15. Waar leert Calvyn dat God een wijderen kring verkoor, bij ons bekend onder den naam van zigtbare Kerk en ook wel volksverkiezing geheetenquot; zooals Br. L. dit wil?

Olevianus leert even zoo min als Calvyn van tweeerlei verkiezing, van tweeërlei bondelingen, van tweëer-lei kringen omtrent de Kerk. Hij zegt; «dat aan de heilige, algemeene Kerk, het gansche wezen des ge-nadeverbonds door den H. Geest wordt medegedeeld en wel eerstelijk, naardien alle natuurlijke erfgenamen van Adam in zonden zijn ontvangen, schuldig aan den afval van God, diep verdorven en dood in misdaden, niet bekwaam zelfs iets goeds te kunnen denken, 2 Cor. 3: 5, en steenen harten hebbende, Ez. 36 : 26, zoo is het hieruit wél volkomen zeker

-ocr page 24-

22

dat het Verbond met ons niet wordt aangegaan op voorwaarden van eenig beding of beloften onzer eigene Urachlen, maar dat het gansche wezen des verbonds eene zuivere en genadige gave Gods is, die aan niemand iets verschuldigd is, en wiens schuldenaars wij allen zijn; derhalve moet of geheel het te voren gestelde wezen zonder vrucht te niet gaan, (hetwelk ontwijfelbaar geschieden zoude, bijaldien God als voorwaarde, ook maar ééne enkele goede gedachte van ons eischte) of hij moet zelf de Bron zijn, en naar dien genadigen oorsprong Zijner vrije goedheid, diegenen verkiezen, aan wien Hij de beloofde goederen des verbonds, schoon ook het voorwerp Zijner eeuwige liefde en ontferming in zich zelf diep onwaardig moge zijn, genadig schenken wil, en ten gevolge van dien ook het geloof zelf in hen werken, waardoor zij die Goddelijke weldaad aannemen en deelachtig worden, naar de belofte in Jer. 31: 33, 34.

En hoewel dan nu ook het grootste gedeelte des menschdoms dit Verbond door ongeloof en verharding des harten moedwillig verwerpt, zoo gelooven wij desniettegenstaande aan eene heilige, algemeene Kerk, die God zich door de werking Zijner almagt in dit leven en te midden dezer wereld uitverkiest, haar heiligende en afzonderende door eene uit- ea inwendige krachtdadige roeping, 1 Petr. 2: 9.quot; Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk, opdat gij zoudt verkondigen de deugden desgenen, die u uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht.quot; Olev. genadeverb. 395.

En elders schrijft hij nog van de Kerk hoe de leden van de ziglbare Kerls, door de bediening van

-ocr page 25-

23

evangelie en sacramenten, tot één lichaam geroepen zijn, en ook eene inwendige vereeniging hebben, waardoor diegenen, welke de Heere in deze zirjlhare vergadering altijd uitverkoren heeft, dat is de ware geloovigen, onderling door denzelfden Geest vereenigd zijn met den Vader en zijnen Zoon Jezus Christus en onder elkander. Wat de uitwendige gemeenschap aanbelangt, zoo dient men te weten dat de waarheid dor profetische en apostolische leer, een ontwijfelbaar kenmerk is der siylbare Kerk 1 Tim. 3:15. Daarenboven , dat al degenen, welke die waarheid beljjden, in welke plaats of deel der wereld zij overigens ook tot de zigtbare kerk mogen behooren , het regt hebben om gemeenschap te houden in het Woord, in de geboden en in de sacramenten, Jes. 2: 2, 3; ja, wat meer is, dat al de geloovigen ook een gebod hebben dat zij, in welke plaats de zigtbare Kerk ook vergadert, zich bij dezelve moeten voegen, en zich van die gemeenschap op geenerlei wijze mogen afscheiden, ook is de Kerk gehouden hen te ontvangen en naar vermogen de middelen tot zaligheid hun van God toevertrouwd, als lichamelijk en geestelijk hulpbetoon, met een volvaardig gemoed mede te dee-len.quot; Neen! Calvyn en Olevianus, die groote mannen -^veten van zulk eene zigtbare Kerk niet, die ook wel volksverkiezing geheeten wordt Zij weten van zulk een uitverkoren kring (Volksverkiezing) niet, die door den Heere onder Oud- en Nieuw Verbond, door alle tijden van de wereld wordt afgezonderd, en diegenen, die tot die afgezonderden behoorden, dat die waren quot;de verbonden, de beloften, de wetgeving en den dienst van God volgens de zienswijze van Ds. Littoojj. Blz. 36.

Wel stem ik toe dat de heilige algemeene Kerk

-ocr page 26-

24

tweöerlei gestalte of gedaante heeft. Eene uitwendige of zigtbare, Matth. 5: 14 en eene inwendige of on-zigtbare Ps. 45: 14. En dat er zijn, die zich tot de zigtbare voegen en geen ivarr. leden van de Kerk zijn, blijkt uit Matth. 3: 12. Maar eene Kerk zooals Ds. L. stelt, met tweeërlei bondgenooten, met een wijderen en een engeren kring, is volgens mijn oordeel geheel tegen de Schrift. Maar laten we dien man eens hooren, met wien Ds. L., Ds. quot;Westerhuis en de Redacteur van de Bazuin zich zoo sterk maken om te beweeren dat de kinderen in het Verbond geboren zijn. Het is Ursinus.

Als Ursinus van de heilige algemeene Kerk spreekt, dan spreekt hij van de zigtbare en onzigtbare, niet als twee lichamen met één hoofd, maar de onzigtbare vergadering is in de zigtbare besloten.

„De zigtbare,quot; zegt hij, wis die vergadering dergenen, die de waarachtige en onvervalschte leer der Wet en des Evangelies aannemen en belijden, de sacramenten naar de goddelijke instelling regt gebruiken en uiterlijke gehoorzaamheid omtrent de leer bewijzen, in welke vergadering de Zoon van God door zijn Woord en Geest werkt, velen wederbaart tot het eeuwige leven en in welke, dat ook velen niet wedergeboren zijn; maar huichelaars, uiterlijk nogtans overeenkomende in de leer en de ceremo-nien Of zij is eene vergadering dergenen, die overeenkomen in de leer, hebbende ook eenige doode leden of onwedergeborenen. Matth. 7 : 21. Het beeld van deze gemeente is de gelijkenis van het zaad, vallende in vierderlei aarde; van de tarwe en het onkruid en van het net in de zee, vergaderende goede en kwade visschen. Matth. 13. Doch hypocriten of huichelaars, (gelijk de Nederl. gel. zegt Art, 29) zijn

-ocr page 27-

25

in de Kerk onder de goeden vermengd en ondertus-schen zijn ze van de Kerk niel, hoewel ze naar het lichaam in dezelve zijn.

De onzigtbare is die vergadering der uitverkorenen en wedergeborenen, die hun geloof en bekeering voor God belijden en ook waarachtig bezitten.

De eigenschappen van de onzigtbare gemeente zijn :

Dat zij altijd besloten is in de vergadering van de zigtbare gemeente en is als een deel van dien. Ten tweede dat zij voor Gods oogen alleen gezien wordt, hoewel de menschen tot deze gemeente behoorende, niet onzigtbaar zijn; want God alleen doorziet de verborgenheden des harten en kent de zijnen. 2 Tim. 2:19. Zoo wordt ze dan onzigtbaar genoemd, niet ten aanzien van de menschen, die men wel zien kan; maar ten aanzien dat wij niet kunnen zien, wat menschen tot het eeuwige leven uitverkoren en waarachtig door een oprecht geloof en ware bekeering wedergeboren zijn en eindelijk dat in deze geen huichelaars zijn; maar alleen de uitverkorenen en wedergeborenen, daarom zoo gaan ze ook nimmer verloren; gelijk Christus getuigt: «Mijne schapen zal niemand uit mijne hand rukken. Joh. 10: 28. Ursinus Schatb. 21 Zond.

Yoor dat wij van deze zaak afstappen kan ik niet nalaten om Appelius ook nog eens over de Kerk te hoeren, die in zijne dagen eene Leer bestreed, die door hem de Nieuwe Leer genoemd werd. Met betrekking tot de Kerk, behelsde de Nieuwe Leer: dat er eene inwendige was, die uit ware begenadigden bestond en een uitwendige, waarvan de begenadigden en de onbegenadigden ware leden der Kerk zijn.

Appelius zegt van de Kerk, en dat Broeder Lit-

-ocr page 28-

26

tooij hierop zijn aandacht ook eens vestige. '/Wij verstaan door de Kerk,quot; zegt hij, «de menigte van de ware geloovigen, die door den H. Geest en het zaligmakend geloof, met Christus als hun Hoofd, en in Hem met eikanderen tot één geestelijk lichaam op het allernauwst vereenigd zijn.

Deze Kerk heeft tweeërlei gestalten, eene in- en vilwendiye. De inwendige bestaat, in die verborgen vereeniging en gemeenschapsoefening met eikanderen , door den geest en het geloof. En de uitwendige is de openbaarmaking van die inwendige gestalte naar buiten, door de belijdenis, de oefening van ware godzaligheid en door het gebruik van het Woord en de Bondzegelen. In deze uitwendige gestalte dei-Kerk . dat is onder de ware geloovigen, die hun geloof belijden, verkeeren ook met het lichaam andere personen, die met de leden der Kerk niet ver-vereenigd zijn, tot ware leden van dat lichaam.

Dat zijn kinderen en volwassenen, als het zaad dei-Kerk , waaruit God dezelve verder wil bouwen. Daar zijn ook geveinsden. Wanneer wij van de uitwendige Kerk spreken, zoo sluiten wij deze mede in, gelijk wij van een krank lichaam sprekende, daarondei-mede begrijpen , de gezwellen die aan hetzelve zijn.

Wij noemen de Kerk, van hare inwendige gestalte, de inwendige Kerk en, van hare uitwendige, noemen wij een en dezelfde Kerk, de uitwendige. Niemand kan een waarachtig lid van de uitwendige zijn, of hij is het ook van de inwendige, want de in- en uitwendige Kerk, is een en dezelfde Kerk De uitwendige Kerk zijn dezelfde personen, die de inwendige gestalte, naar buiten, door woorden en werken openbaren.

Nu is het immers onmogelijk dat iemand die de

-ocr page 29-

27

inwendige vereeniging met Christus en zijne leden niet bezit, dezelve in waarheid naar buiten zou kunnen vertoonen. De onhegenadigden die niet anders dan een historisch geloof bezitten, en derhalve nog geestelijk dood zijn, zijn geen ware leden der Kerk, noch van de inwendige, noch van de uitwendige. Wij geven den naam van leden der in- en uitwendige Kerk aan allen die het zaligmakend geloof belijden en hunne belijdenis door eene tegenstrijdige bekentenis en gedrag niet omver stooten. Doch wij gelooven dat daaronder tweeërlei soort van menschen zijn. Sommigen bezitten in waarheid dat zij belijden. Deze noemt men ware levendige leden. Anderen bezitten niet hetgeen zij belijden. Deze noemt men naam- schijn-doode leden.

Verder zegt Appelius ; wij gelooven dat de onhegenadigden , die het zaligmakend geloof belijden, geene ware leden, maar schijnleden zijn, die wel met het lichaam in de Kerk verkeeren, maar intusschen van de Kerk niet zijn, gelijk Augustinus en de oude Nederlanders in navolging van Johannes spreken.

De onbegenadigden, die in de uitwendige Kerk met het lichaam verkeeren en die belijden, dat zij het zaligmakend geloof niet hebben, maar alleen het dood historisch geloof bezitten, zijn geheel geen leden, noch ware, noch schijnleden. Nogtans kunnen zij worden aangemerkt, als de hinderen en het zaad der Kerk, uit welke God naar Zijne toezegging de Kerk wil bouwen. Hierom moet de Kerk dezelve, als zoodanige in haren schoot behouden, onderwijzen en vermanen, opdat daaruit waarachtige leden geboren mogen worden. En hieruit blijkt, dat wij deze onbegenadigden niet mishandelen, als volslagen Heidenen, Joden en Turken, gelijk de voor-

-ocr page 30-

28

standers van de Nieuwe leer ons te laste leggen, en daardoor het gemoed van die onbegenadigden, voor onze getrouwe ontdekkingen, onderrigtingen en vermaningen toesluiten quot; Neen! die wakkere Appelius wist ook niet van tweeërlei verkiezing met betrekking tot de Kerk, een wijderen uitverkorenen kring en een engeren uitverkorenen kring En evenmin wist hij ook van twee kringen van bondgenooten in de Kerk, zooals Ds. Littooij spreekt in zijn «beetje verweer tegen mijne zienswijze.quot; Pag. 36, 37, Ds. L. gaat zelfs zoo ver op pag. 89, indien we niet willen gelooven aan twee kringen van verbondskinde-ren, dat men moet komen tot een afval der heiligen. Hoe is het in de wereld mogelijk? Met deze twee kringen zoekt de schrijver zich echter in zijn //beetje verweer' sterk te maken om zijne leer te handhaven, dat de kinderen in het Verbond geboren zijn?quot;

Mij dunkt Ds. L. moest het gevoelen dat zijne zienswijze met betrekking tot de Kerk, even als in het vorige hoofdstuk geene zienswijze is, die volgens mijne overtuiging op grond van Gods heilig woord is ontwikkeld, dat het niet is de leer, die in onze belijdenisschriften staat uitgedrukt en dus ook niet is, de leer van Calvyn en andere voorname godgeleerden, waarmede ik mij geheel vereenigd gevoel

BIBLIOTHEiEK NED. HÊRV. JC~^

-ocr page 31-

29

HOOFDSTUK III.

De H. Doop.

//De Doop is hot eerste Sacrament des N. Testaments van onze inlijving in Christus en Zijne Gemeente en onze aanneming tot kinderen Gods, wordende door het uiterlijke waterbad, aan ons en onze kinderen afgebeeld en verzegeld de inwendige werking onzer zielen, van de schuld der zonden tot Kegtvaardigmaking door Christus bloed en van de smet der zonde tot heiligmaking door Zijnen Geest.quot;

De gronden waarop de Doop aan de jonge kinderen der gemeente toegediend wordt, zijn ontleend aan het Verbond der genade met deszelfs beloften. In den Heidelb. Cat. vraag 74, wordt gevraagd: zal men ook de jonge kinderen doopen? en hot antw. is: Ja: want mitsdien zij al zoowel als de volwassenen in het Verbond Gods en in zijne gemeente begrepen zijn, en dat hun door Christus bloed de verlossing van de zonden, en den Heiligen Geest, die dat geloof werkt, niet weiniger als don volwassenen toegezegd wordt, zoo moeten zij ook door den Doop, als door het teeken des Verbonds, der Christelijke Kerk ingelijfd en van de kinderen der ongeloovigen onderscheiden worden; gelijk in het Oude Verbond of Testament door de besnijdenis geschied is, voor welke in het Nieuwe Verbond de Doop ingezet is.quot;

-ocr page 32-

30

Hiermede komt overeen hetgeen in de Ned. Gel. staat uitgedrukt, Art. 34 dat men de kinderen behoort te doopen en met het merkteeken des Verbonds te verzegelen, gelijk de kinderkens in Israel besneden werden, op dezelfde beloften die onze kinderen gedaan zija-quot; En in het Formulier des Doops is het: ffDewijl dan nu de Doop ia de plaats van de Besnijdenis gekomen is, zoo zal men de jonge kinderen, als erfgenamen van het Rijk Gods en van zijn Verbond doopen.',

De gronden waarop de jonge kinderen gedoopt worden zijn dus niet, zooals Ds. Littooij in zijn boekje: Belijdenis, Avondmaal en Tucht zegt op bl. 48; '/dat de kinderen in het Verbond zijn geboren en daarom het Verbondsteeken en zegel ontvingen.quot; Maar zij worden volgens de Schrift en de leer der Kerk gedoopt, omdat zij erfgenamen van het Rijk Gods en zijns Verbonds zijn; omdat zij zoowel als de volwassenen in het Verbond Gods en zjjne gemeente begrepen zijn.

Ofschoon Ds. L. met zijne zienswijze al heel wat ingekrompen is, zooals dat blijkt uit zijn //beetje verweerquot; toch zoekt hij die Leer „dat de kinderen in het Verbond geboren zijnquot; met al zijn kracht staande te houden. Wij gaan voorbij wat Ds. L. schrijft van mijne taaiheid, tegenover de bewijzen die de Bazuin geleverd heeft, dat de kinderen in het-Verbond geboren zijn, de citaten, die door hem verzameld zijn en waarmede Ds. Westerhuis mij aan boord was gekomen en dat het Verbond voor mij slechts één kring heeft, n. 1. de engere. Dit doet niets ter zake. Ik wil echter gaarne bekennen dat ik geen Verbond ken met twee kringen. Zulk een kringenstelsel wordt door mij in de H Schrift niet

-ocr page 33-

31

gevonden. Maar ter zake. Ds. L. brengt in zijn '/beetje verweerquot; een viertal bewijzen bij, waarmede hij zijne leer zoekt te handhaven op bl. 30—35.

Het eerste bewijs is Ezech. 16 : 20 21. Waar de Heere zegt: „Gij hebt uwe zonen en dochteren die gij mij gebaard hebt, genomen.quot; Moet dit nu waarlijk tot een bewijs strekken, dat ze in het Verbond geboren zijn ? Is dit volgens de regelen van eene gezonde uitlegkunde?

De Heere verklaart in ditzelfde Capittel Zijne vrije liefde tot zijn Kerk, tot het volk Israels en dat doet Hij onder het beeld van een persoon, die een naakt weggeworpen kind opneemt, dat weggeworpen lag op het vlakke des velds ten dage toen het geboren werd en dat door hem wordt opgevoed en daarna met hetzelve huwde. Zoo had de Heere met zijne Kerk gehandeld en getuigt zelf hoe. Hij het Verbond met hen aanging in vers 8. Ja, Ik zwoer u en kwam met u in een Verbond, spreekt de Heere Heere en gij werd mijn.quot; Nu kwamen de kinderen, uit kracht van dit Verbond, dat de Heere met dat volk gemaakt of opgerigt had, den Heere toe, niet omdat de kinderen in dat Verbond geboren, maar omdat de kinderen in dat Verbond begrepen waren, dat de Heere met hen gemaakt had.

Het tweede bewijs dat Ds. L. voor zijne leer aanvoert is een bewijs uit Ursinus. Hij laat Ursinus evenwel iets zeggen nl. dat de kinderen in het Verbond geboren wordenquot;, dat ik nergens in Ursinus Schat-boek kan vinden. Wel lees ik; „dat zij geboren burgers der gemeente zijnquot; //en geboren in de school Christi en in de gemeente geboren te zijnquot; maar daaruit volgt nog niet dat zij in het Verbond geboren zijn. Nergens, zoo ver ik weet, wordt dit door

-ocr page 34-

32

Ursinus geleerd, Dat zij in de gemeente geboren worden, is ligt te verstaan, te meer wanneer we acht geven, wat Ursinus door de zigtbare gemeente verstaat. De zigtbare gemeente, zegt hij Zondag 21 in zijn Schatboek, is die vergadering dergenen, die de waarachtige en onvervalschte leer der wet en des Evangeliums aannemen en belijden, de Sacramenten naar de Goddelijke instelling regt gebruiken en de uiterlijke gehoorzaamheid omtrent de leer bewijzen, in welke vergadering de Zoon van God door Zijn Woord en Geest velen wederbaart tot het eeuwig leven en in welke dat ook velen niel. wedergeboren zijn, maar huichelaars, uiterlijk nogtans overeenkomende in de leer en in de ceremoniën. Of zij is eeae vergadering dergenen, die overeenkomen in de leer, hebbende ook eenige doode leden of onwedergeborene. Hiervan staat in Matth. 7: 21. Niet een iegelijk die tot mij zegt: Heere, Heere, zal ingaan in het koningrijk der hemelen. Het beeld van deze gemeente vindt men ook in de gelijkenis van het zaad vallende in vierderlei aarde. Matth. 13.quot; Nu in deze zigtbare gemeente, zegt Ursinus worden de kinderen geboren ; maar hierdoor leert hij niet, zoo als Ds Littoojj en de Bazuin wil, dat de kinderen in hej Verbond geboren worden.

Maar nu komt Ds. L. met zijn derde bewijs van zijne leer met de uitdrukking van Brakel pag. 968, dat de kinderen die in hunne jongheid sterven moeten gehouden worden zalig te zijn, uit kracht van het Verbond in welke zij geboren zijn.quot;

Hiertegen moeten wij vooreerst opmerken, dat het hier niet gaat over de zaligheid van de jonggestorvene kinderen. Brakel bezigt deze uitdrukking; maar van al de 19 deputatien op de Synode van 1G18 en 19,

-ocr page 35-

33

hebben zij in hunne adviezen, sprekende over de zaligheid van de jonggestorvene kinderen, niet van een geboren worden in het Verbond gesproken. Wij laten dus die uitdrukking van Brakel daar en houden ons aan hetgeen onze vaderen zeggen in Art. 17 Dord. Leerr. dat de kinderen in het Verbond begrepen zijn.quot; Maar ten andere, moet nu dit gezegde van Brakel, sprekende over jonggestorvene kinderen waarlijk tot een bewijs dienen voor de leer van Ds. L., dat de kinderen in het Verbond geboren zijn? Hoe is het mogelijk?

Het vierde bewijs dat Ds. L. voor zijne leer bijbrengt, is uit Calvyn. Wanneer ik eenigermate voor groote woorden bevreesd ware, dan moest ik het met dit bewijs worden. Het bewijs, wat Calvyn betreft, zoo zegt Ds. L. op bl. 33 is verpletterend voor mijn opponent. Op deze groote woorden afgaande, heeft wellicht de Eedacteur van Gideon ook zijne beoordeeling van het //beetje verweerquot; geschreven. Wat wordt die Calvyn toch mishandeld. Nergens spreekt die groote man van een geboren worden in het Verbond. Neen, hij spreekt zich zelven nergens tegen; maar hij blijft zich in zijne leer overal gelijk. En wat is nu dat verpletterend bewijs? Ds. L. voert Calvyn aldus sprekende in: dat „Het kind door een erfelijk recht volgens het formulier en den inhoud van Gods belofte van 's moeders lijf aan in het Verbond begrepen wordt.'1

Van 's moeders lijf aan er in begrepen, zegt Ds. Littooij, is dat nu iets anders dan er in geboren ? Dit is hetzelfde wat Ds. Westerhuis in de Bazuin van die onbijbelsche leer schreef: //zij zijn er in begrepen omdat zij er in geboren zijn.quot; Maar wie is het kind, waarvan Calvyn spreekt, dat van 's moe-

3

-ocr page 36-

34

ders lijf aan door een erfelijk recht volgens het formulier en den inhoud van Gods belofte in het Verbond begrepen wordt?

Was er een kind dat in het Verbond geboren moest zijn, indien dit bestond, dan moest het Izak zijn, als de zoon der belofte. Maar wat zegt Calvyn van Izak? Hoor slechts; quot;Omdat Abraham, die eerst in gevorderden leeftijd tot de gemeenschap des Ver-bonds aangenomen werd, waarvan hij tot nu toe vervreemd was geweest, vooraf des/,elfs voorwaarden moest leeren; maar het uit hem geboren kind «iet alzoo, als dat, door een erfelijk recht volgens de uitdrukking der belofte, reeds van's moeders lichaam af in het Verbond heiirepeu wordt.quot; Dit moet nu voor mij tot een verpletterend bewijs dienen. Het is juist van het tegenovergestelde. Gevoelt ge dit zelf nu niet Br. Littooij! dat het voor uwe leer verpletterend is? Neen, waarde vriend, noch uit Ezech. iG, noch uit ürsinus, noch uit het gezegde van Brakel, noch uit de leer van Calvyn kan een eenig deugdelijk bewijs worden aangevoerd of bijgebragt dat de kinderen in het Verbond r/eborcn worden en zooals ook Ds. Westerhuis en de Eedacteur van de Bazuin die leer voorstaan.

Maar waarom wordt die leer nu door mij bestreden? omdat, volgens mijne overtuiging, die leer in de Gereformeerde Kerk niet t huis behoort. Het is niet de leer des Bijbels en van daar is zij ook niet in onze belijdenisschriften neergelegd.

Dat de kinderen moeten gedoopt worden is buiten kijf, dit staat vast; maar zij moeten niet gedoopt worden omdat zij in het Verbond geboren zijn; maar de kinderen worden gedoopt omdat zij erfgenamen van /iel Rijk Goilx en in zijn Verbond begrepen zijn.

-ocr page 37-

35

Zie Zond. 27. Heid. Cat. Form, des doops. Nu is er tusschen geboren worden en beijrepen zijn een groot onderscheid. In de Bazuin lieb ik maar even aangegeven dat in een huisgezin geboren of in een huis-geziu begrepen te zijn niet een en hetzelfde is, alleen slechts om het te doen gevoelen, dat het niet met elkander kan verwisseld worden. Hierdoor is die stelling of die onbijbelsche leer openbaar geworden : de kinderen zijn in het Verbond begrepen omdat zij er in geboren zijn.quot;

Om nu het onderscheid nader aan te geven dat er bestaat, tusschen geboren en begrepen te zijn in het Verbond, kan ik niet beter doen dan het door een beeld op te helderen en wel met het beeld waarvan Appelius zich bedient in zijne bestrijding van die nieuwe leer in zijne dagen. Hij gebruikt het beeld van een rijken heer, die eene belofte doet aan een armen vader met kinderen. Hij belooft den armen vader, hem zijne goederen te zullen maken. In die belofte zijn ook zijne kinderen en do kinderen die nog geboren zullen worden, begrepen. Ofschoon die heer het in zijne vrijheid behoudt, wie hij van de kinderen dadelijk deelgenoot maakt van die belofte. De kinderen die nog geboren staan te worden, worden dus geboren in de armoede van hun vader, maar ze zijn in de belofte begrepen.

Ook heeft de Heere, de belofte gedaan aan Abraham den vader aller geloovigen, dat Hij Zijns en Zijns zaads God wilde zijn. Gen. 17:7. (Zie ook het Formul. des Doops.) Was dit nu eene belofte voor ieder kind hoofd voor hoofd? Neen, de kinderen der beloftenisse, waarvan de Heere de bepaling voor zich zeiven gehouden heeft, worden voor het zaad gerekend. Hom. 9: 8.

-ocr page 38-

36

Wanneer alle kinderen in Abrahams huisgezin besneden werden, zoo werd hierdoor niet aangeduid, dat de belofte aan elk kind hoofd voor hoofd was gedaan; maar aan zijn zaad, dat is, de uitverkorenen uit Jood en Heiden, die met hem zouden -wan-delen in de voetstappen des geloofs van hunnen vader Abraham Kom. 4: 12. quot;Wie nu die kinderen der beloftenisse waren, die voor het zaad gerekend werden, kon Abraham van te voren niet weten, opdat hij vrijheid voor alle kinderen, die op des Plee-ren bevel, de besnijdenis hadden ontvangen, zou behouden, met eerbiediging van des Heeren Raad, den Heere te smeeken dat Hij zijns Verbonds moge gedenken in de vervulling Zijner belofte.

Dit wordt op den kinderdoop toegepast. De Heere heeft ook de belofte gedaan aan de ware geloovi-gen, dat Hij hun God en de God van hun zaad zoude zijn. Is dit nu van elk kind hoofd voor hoofd ? Neen! de belofte echter van den Heere wordt vervuld; te weten aan de kinderen der belofte, die voor het zaad gerekend worden. De bepaling aan wie de Heere de belofte vervullen zal, heeft Hij voor zich gehouden. Nu mogen de ouders voor hunne kinderen, niet onderwerpingen eerbiediging van Zijne vrijmagt tot den Heere komen, als den God des Verbonds met de geloofsbegeerte en met vertrouwen dat de Heere Zijne belofte aan hun zaad vervullen zal. Om deze reden spreekt ook het Formulier des doops in de hoofdsom van de leer des doops, cm onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt te zullen gesteld worden.quot;

Laten we echter Appelius hierover nog eens hoeren : //Alle geestelijke en hemelsche beloften,quot; zegt hij, //die de uitverkorenen uit Jood on Heiden be-

-ocr page 39-

37

erven, zijn aan Abraham als hunnen vader gedaan. Zij erven ze van en niet hem. Rom. 4: 11 , 12, 16 17. Gal. 8; 8, 9, 29. Toen God den Messias zond; deed Hij barmhartigheid aan onze vaderen en was gedachtig zijns heiligen Ver honds en des eeds dien Hij Abraham onzen vader gezworen had om ons te geven dat wij verlost zijnde, enz. Luc. 1; 72—74. Toen werd de belofte die tot de vaderen geschied is, vervuld aan ons hunne kinderen, Hand. 13: 32. Hierom pleiten de heiligen in hunne geboden op de beloften, den vaderen gedaan, Micha 7; 20.

Behalve dezen vader heeft God uit den overvloed Zijner goedheid, de ware in- en uitwendige Kerk, die uit levende leden bestaat tot eene zedelijke moeder ingesteld. Aan dat Jeruzalem 't welk is onzer aller moeder, (Gal. 4 : 26, 27) zijn al de beloften gedaan , die aan de uitverkoren erfgnamen der belof-tenisse vervuld worden. Jes. 54: 1—3. Met haar is het Verbond gemaakt, waarin alle uitverkorenen wanneer zij gelooven, dadelijk overgaan. Jer. 31; 33, 34.quot;

Laten we echter nu den Weleerwaarden Heer Ds. Brummelkamp van 1837 ook eens hoeren. Zijn Eerw. sprak op de Synode van 1837, Art. 74 dit volgende: „Niet omdat zij naar den vleesche uit de gemeente zijn voortgekomen, zijn zij kinderen Gods, maar de kinderen der belofte zijn het heilige zaad, (Rom. 9 : 7, 8); dit heilige zaad, is zoowel als andere uitverkorenen in het Verbond der genade opgenomen, in ivelk Verbond niets begrepen is dal onrein is. 1)

En verder, zegt zijn Eerw. Alle kinderen worden niet hoofd voor hoofd gedoopt, als .of wij meenen, dat die allen en bepaald een iegelijk hunner in het bijzonder waren kinderen des Verbonds en erfgenamen 1) Ik onderschrap.

-ocr page 40-

88

des eeuwigen levens zijn, dat zij verre. Daar het ons niet geopenbaard is, wie de kinderen der beloftenisse zijn en wie de kinderen des vleesches zijn, Rom 9:7,8 en de Heere echter aan ons en onzen zade de beloften gegeven heeft, zoo trachten wij niet in te dringen in den ons verborgenen raad van God, maar volgen het voorbeeld van den geloovigen Abraham in de behandeling van onze kinderen; wij bidden tevens den Heere, dat Hij ons beware voor twijfeling en ongeloof; opdat ook wij Ilem de eere geven. Volmondig erkennen wij tevens, dat er onder de kinderen, die naar het vleesch, uit de geloovigen voortkomen, steeds vele waren en zijn kunnen, van welke ons in het vervolg van tijd blijkt, dat zij gelijk Ezau onheiligon zijn.quot; Zoo sprak onze waarde Docent en Redacteur van de Bazuin in den jare 1837.

Worden de kinderen dus aangemerkt als erfgenamen dor belofte, of van het Rijk Gods, of van het Verbond, of dat zij in het Verbond begrepen zijn, niet elk kind hoofd voor hoofd; maar de kinderen der belofte, dan heeft deze leer ook eene sluiting met de gansche heilsleer tot zaligheid. Met deze leer 't welk de ware leer is, laat het geheiligd zijn in Christus zich ook zeer gemakkelijk verklaren. Hetgeen de ouders bij den doop belijden van het geheiligd zijn in Christus daar belijden zij het niet van deze kinderen; maar van onze kinderen. Maar hetgeen zij beloven, is met omtrent onze kinderen, maar dan is het deze kinderen.

De leer daarentegen „dat de kinderen in het Verbond yehoren zijnquot; is eene leer, waarin al de waarheden haar volle recht niet kunnen ontvangen, of de gansche heilsleer, zooals die in de belijdenisschriften staat uitgedrukt, geen recht wedervaart.

De leer dat de kinderen in het Verbond geboren

-ocr page 41-

39

zijn, laat de leer van de hrachldadige vernieuwing niet tot haar volle recht komen. Ds Littooij heeft in zijne brochure //Belijdenis, Avondmaal en Tuchtquot; duidelijk doen uitkomen, dat de gedoopten in den Verbondsweg moeten wandelen, even alsof de vernieuwing verondersteld wordt. Voor die zienswijze heeft ook de Redacteur van de Bazuin met Ursinus gepleit. Zie de Bazuin van 20 Februari 1880. De leer van de hrachldadige. vernieuwing die zoo klaar en duidelijk in het Formulier dos doops wordt aangegeven, als daar gezegd wordt: //Dat wij en onze kinderen in zonden ontvangen en geboren, en daarom kinderen des toorns zijn, zoodat wij in het Rijk Gods niet mogen komen, tenzij wij van nieuws geboren worden,quot; die leer der vernieuwing, zeggen we komt met de leer «dat de kinderen in het Verbond geboren zijnquot; niet tot haar volle recht.

De kinderen worden op het bevel des Hoeren volgens Matth. 28; 19 in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes tot de gemeenschap Gods en tot Hem als den God des Vei bonds gedoopt; volgens de belofte ook van het genade-verbond ; //Ik zal u tot een God zijn en gij zult mij tot zonen en dochteren zijn.quot; In de hoofdsom van de leer des doops wordt dan ook duidelijk van die oprigting des genadeverbonds gesproken Wanneer rigt God dat Verbond der genade nu met den zondaar op ? Immers als Hij de bekeering en het geloof schenkt in Christus den Middelaar des Verbonds en hem gewillig maakt den Heere aan te nemen als zijn hoogste goed en tot het eenige voorwerp van zijn dienst en verlustiging Jer. 24: 21, 24 en zich overgeeft tot een eigendom. Jes. 54 : 5. Dan immers wordt God in Christus de God van den zondaar en deze wederkeerig het eigendom Gods.

-ocr page 42-

40

Die leer echter «dat de kinderen in het Verbond geboren zijnquot; brengt wel mede dat zij in verbonds-betrekking tot God staan en dat zij in den verbondsweg moeten wandelen; maar niet hoe dat er eene dadelijke inwilliging en toestemming moet zijn aan dat Verbond door het zaligmakende geloof Hos. 2: 19, om zich geheel aan de dienst van God over te geven met eene zalige verpligting om voor den Heere naar de verbondswet te leven. Ps 119. 57. Ook strijdt die leer dat de kinderen in het Verbond geboren zijn'' met de leer der volharding. De leer dat zij in het Verbond geboren zijn brengt wel mede om te leeren „dat God als de Getrouwe het Verbond nimmer kan of zal verbreken, doch dat wij daarentegen het gewisselijk kunnen verbreken, en er uit geraken indien we het niet in kracht en waarheid houden, met don Heere van harte aan te hangen, betrouwen en liefhebben.quot; De leer echter, die in het Doopsformulier uitgedrukt wordt, is deze: quot;En als wij somtijds uit zwakheid in zonden vallen, zoo mogen we aan Gods. genade niet vertwijfelen, noch in de zonden bljjven liggen. Overmits de Doop een zegel en ongetwijfeld getuigenis is, dat wij een eeuwig Verbond der genade met God hebben.quot; Zulk een verbreken van het Verbond zooals Ds. L. leert op blz. 48 in zijn boekje „Belijdenis Avondmaal en Tucht, is even bijna het gevoelen van hen die leeren : //Dat God den geloovige wel van genoegzame krachten om te volharden voorziet, en ook gereed is dezelve in hem te onderhouden, indien hij zijnen plicht betracht om zoo de volharding te doen afhangen van hunnen wil.quot; Zie Dord. Leerr. Hoofd. 5. Art. 2.

Van daar, dat de leer, //dat de kinderen in het Verbond geboren zijnquot; de leer van de volharding haar volle recht niet laat wedervaren Die leer, waar-

-ocr page 43-

41

van onze vaderen zeggen: //is de leer dewelke God, tot heerlijkheid van Zijnen naam en troost der godvruchtige gemoederen, in Zijn woord zeer overvloedig geopenbaard heeft en in de harten der geloovi-gen indrukt, doch die het vleesch niet bevat, de satan haat, de wereld bespot, die ongeoefenden en geveinsden misbruiken, en de dwaalgeesten bestrijden; maar do Bruid van Christus, als eenen schat van onwaardeerlijken prijs, altijd op het teederste bemind en voorgestaan heeft. Hetwelk God, tegen Wien geen raad bestaan, noch geweld gelukken kan, ook zorgen zal dat zij verder doe. Aan welken eeni-gen God, den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, zij eer en heerlijkheid in der eeuwigheid, Amen.

Eindelijk de leer //dat de kinderen in het Verbond geboren zijnquot; geeft ook de leer van Gods vrijmachtige en onvoorwaardelijke verkiezing niet haar volle recht. De ouders moeten hunne kinderen, krachtens Gods bevel laten doopen, naardien de doop eene instelling of ordonnantie Gods zij, om hunne kinderen bij den doop den Heere toe te wijden en tot Zijnen dienst en gehoorzaamheid als van 's moeders lijf af op te dragen; opdat aan de kinderen, elk kind hoofd voor hoofd? neen! dat zou strijden met de leer der verkiezing; alle menschen worden niet wederom door Christus zalig, alzoo zij door Adam zijn verdoemd geworden Vr. 20 uit den 7den Zond. van den Heidelb. Cat.; maar aan de kinderen; (welke kinderen Christus toebehooren, dat weet de Heere alleen) verzegeld worde, dat zij het eigendom van Christus zijnde, de vruchten van zijn dood en bloedige gehoorzaamheid; de genade der wedergeboorte, regt-vaardigmaking en heiligmaking te zijner tijd zullen deelachtig worden en de geloovige ouders mogen dit

-ocr page 44-

42

tot hunnen troost met betrekking tot hunne kinderen aanmerken, dat zij die de beteekende zaak ontvangen, nooit het Verbond, krachtens de verkiezing Gods meer kunnen verbreken, dat zij dientengevolge zouden verloren gaan. Ja, zij mogen hunne kinderen, waar de beteekende zaak openbaar wordt, wijzen en troosten met de onfeilbare vruchten van de verkiezing. Neen! de verkiezing is geen uitgangspunt van de prediking en ook geen uitgangspunt voor de ouders om met de kinderen daarover eerst te handelen; maar we zeggen dat do ouders de kinderen die de beteekende zaak deelachtig zijn, mogen wijzen op do onfeilbare vruchten, als daar zijn het ware geloof in Christus, de kinderlijke vreeze Gods, de droefheid naar God over de zonde, den honger en dorst naar de geregtigheid en dergelijke, zoodat zij eindelijk (zie het Formul. des doops) onder de gemeente der uitverkorenen in het eeuwige leven onbevlekt zullen gesteld worden.quot;

Zoodat de leer: quot;dat de kinderen in het Verbond geboren wordenquot;' naar mijne vaste overtuiging niet is de leer des Bijbels, dus ook niet de leer die in onze Belijdenisschriften is neergelegd. Het is ook niet de leer van Calvyn en andere groote mannen, maaide leer dat men de jonge kinderen, als erfgenamen van het Rijk Gods en van Zijn Verbond doopen of omdat zij, zoowel a!s de volwassenen in het Verbond Gods begrepen zijn, dat is de leer des Bijbels, dat is de leer die in onze belijdenisschriften staat uitgedrukt, dat is de leer van Calvyn, dat is de leer van alle voorname godgeleerden, waarmede ik steeds van heeler harte vereenigd ben.

-ocr page 45-

43

HOOFDSTUK IV.

Het H. Avondmaal.

«Het H. Avondmaal is het tweede sacrament des N. Testaments tot voeding van het geestelijke leven, door Christus verordend, ook tot gedachtenis van Zijn verzoenend lijdon en sterven en waarin den geloovi-gen beteekend en verzegeld wordt de beloften des Evangeliums en de zalige gemeenschap met Christus, zoo hier in genade, als hierna in heerlijkheid.quot; In den Heid. Cat. Zond. 30, vraag 81 wordt gevraagd: Voor wie is het Avondmaal des Heeren ingesteld? waarop het antwoord luidt: voor degenen, die zich zeiven van wege hunne zonden mishagen,, en nogtans vertrouwen, dat dezelve om Christus wil vergeven zijn, en dat ook de overblijvende zwakheid met zijn lijden en sterven bedekt is, en ook begee-ren hoe langer hoe meer hun geloof te sterken en hun leven te beteren. Maar de geveinsden en die zich niet met ware harten tot God bekeeren, die eten en drinken zich zeiven het oordeel. Dit komt ook overeen met hetgeen in Art. 35 van de Ned. Gel. omtrent het Avondmaal gezegd wordt.

Ds. Littooij's leer echter, aangaande het Avondmaal , is volgens zijn schrijven in zijn vorig boekje en nu in zijn «beetje verweerquot; //dat; geheel Israël dat besneden was het Pascha vierde, zoo ook heeft de

-ocr page 46-

44

gemeente des N. Verbonds, deelgenoote eener mildere bedeeling, als eenmaal oud Israël, gelijkelijk deel aan alles wat de Heere God in de bediening gaf. Mij dunkt,quot; zoo zegt Ds. L. verder, //er is geen enkel bewijs dat het Avondmaal, niet even als de Doop aan de geheele gemeente (dus ook aan de kinderen) maar slechts aan het deel dat uitverkoren wordt geacht, zou moeten worden bediend.quot; Ds. L. maakt in zijn //beetje verweerquot; een buitengewoon verweer op pag. 22, 23 en 24 omdat ik in mijn vorig boekske geschreven heb, //dat het Pascha, zoowel als de Besnijdenis een Bondzegel was, waarin de gemeenschap voor Israël aan het beteekende heil, zooals door den Heere in het Verbond beloofd was, verzegeld werd. En dat de overeenkomst tusschen het Pascha en het Avondmaal hierin bestond: dat, gelijk het Pascha gegeten moest worden met ongezuurde broodeu en bittere sauzen, zoo behoort ook Christus, als het tegenbeeldige Paaschlam geloovig met ongezuurde brooden van opregtheid en bittere sauzen van ware droefheid over de zonden te worden gegeten. Gelijk het Paaschlam geheel gegeten moest worden door de besnedenen of geheel Israel, zoo behoort ook Christus door het geloof zonder iets uit te zonderen, aangenomen en als de ware ziele-spijs door het Israel naar den geest gegeten te worden. Eindelijk geljjk het Paaschlam gegeten moest worden in de gestalte van reizigers, zoo behoort ook het Avondmaal gevierd te worden, door eeue geloo-vige gebruikmaking van den Christus om de wereld af te stervequot;n en om in een nieuw godzalig leven te wandelen naar het Hemelsche Kanaanquot; Hiertegen vaart Ds. L op eene geduchte wijze in zijn //beetje verweerquot; tegen mij uit, even als of ik het Avond-

-ocr page 47-

45

maal aan den engeren kring, aan de besnedenen naar den geest, aan de onzigtbare kerk wil bediend hebben en niet aan de zigtbare. Ik wil Ds. L hierop echter gaarne dienen. Aangaande de leer van het Avondmaal is zijne leer dezelfde, die Appelius als eene nieuwe leer bestrijdt en daarom hooren we eens wat Appelius van die leer zegt.

De voorstanders van die Nieuwe leer, waartegen Appelius schrijft, zeggen: het Pascha was even zoowel als het Avondmaal, een sacrament van het ge-nadeverbond en was van een en hetzelfde wezen. Moesten nn alle besnedenen en naar de, wet reine Israëliten het Pascha eten, zoo moeten ook alle ge-doopten, onergerlijken, het Avondmaal gebruiken. Hierop antwoordt Appelius die voorstanders, met te zeggen : Het besluit gaat niet door, omdat het Pascha, behalve dat het een Sacrament van het gena-deverbond was, waarin alleen ware begenadigden zijn, ook nog iets anders beteekende, waarvan de onbe-genadigden mede deelgenooten waren. Maar het Avondmaal is een teeken en zegel alleen van hot gcnade-* verbond , waaraan de begenadigden alleen deel hebben. Het Pascha was een Sacrament van het gena-deverbond en had in dezen opzichte, een en hetzelfde wezen met het Avondmaal. Het was ook als zulk een zegel, alleen voor begenadigden ingesteld. Geen onbegenadigde mogt het Pascha aanmerken, als een zegel, waardoor aan hem de vergeving dei-zonden en het eeuwige leven, uit kracht van des Messias uitroeijing verzegeld werd.

In de eerste plaats was het Pascha ingesteld ter gedachtenis van de lichamelijke weldaad der verlossing uit Egypte, Ex. 12. Dewijl nu alle Israëliten, niet alleen de begenadigden, maar oök de onbegena-

-ocr page 48-

46

digden aan die lichamelijke weldaad deel hadden, zoo moesten ook de onbegenadigden hetzelve gebruiken niet als een Sacrament van het genadeverbond, maar ter gedachtenis van die lichamelijke weldaad, waartoe het in de eerste plaats was ingesteld en waaraan zij met hunne kinderen deel hadden. Maar met het Avondmaal is het anders gelegen, dat is niet ingesteld ter gedachtenis van eenige lichamelijke weldaad waar onbegenadigden ware deelgenooten van zijn. Het is een Sacrament van het genadeverbond alleen waarin niemand een waar bondgenoot is, dan alleen de begenadigde. Om deze reden is het Avondmaal voor niemand dan voor begenadigden verordend.quot;

Ds. Littooij gaat met betrekking tot het Avondmaal volgens pag. 39 en vervolgens nog bijzonder betoogen, //dat de Sacramenten zijn als teekenen en zegelen van het genadeverbond aan den wijderen kring, d. i. aan de zigtbare kerk gegeven en moeten alzoo aan haar bediend en door haar onderhouden worden.quot; Wat Broeder L. nu door die zigtbare kerk, dien wijderen uitverkorenen kring verstaat, hebben we reeds in Hoofdstuk 2 vernomen. Hij verstaat door dien wijderen uitverkorenen kring, ook wel volksverkiezing geheeten, de zigtbare kerk. Deze uitverkorenen kring is onderscheiden van den engeren uitverkorenen kring. De wijdere uitverkorenen kring zonderde de Heere door alle tijden, onder Oud- en Nieuw Verbond van de wereld af en degenen, die tot die afgezonderden behoorden; waren, de verbonden , de beloften, de wetgeving en de dienst van God.quot; Om nu zijn gevoelen te staven, dat het Avondmaal zoowel als de Doop voor de zigtbare kerk beteeke-nis heeft, n, 1. voor dien broederen of wijderen kring, waaraan de Sacramenten niet de onderwerpehjke,

-ocr page 49-

47

maar de voorwerpelijke genade, d. i hetgeen de Heere aan allen beloofd en toegezegd heeft, afmalen en verzegelen pag. 45. Ik zeg om dat gevoelen te staven brengt Ds. L. Calvyn bij en wel dat Calvyn zegt: quot;het Avondmaal dient om het geloof te helpen, te kweeken, te versterken en te vermeerderen.quot; Verder: Als we het Avondmaal daarvoor houden dat het een hulpmiddel is , waardoor wij het lichaam Christi worden ingeplant, of ingeplant zijnde meer en meer in Hem opwassen.quot; Uit gezegde nu moet dienen tot staving van Ds. Littooijs gevoelen. Wat heeft die groote Calvyn toch al te verduren! Wel lees ik op de aangehaalde plaats waar Calvyn de dwaling bestrijdt , van het vleeschelijke eten, dat hij zegt: //Al wie begeert dat onze zaligheid door dit Sacrament bevorderd worde, zal niets geschikter vinden, dan dat de geloovigen tot de regte Fontein geleid, het leven putten uit den Zoon van God. En de waardigheid van dit Sacrament wordt treffelijk genoeg geprezen, wanneer wij het daarvoor houden, dat het een hulpmiddel is, waardoor wij in het lichaam van Christus worden ingelijfd, of ingelijfd zijnde, meer en meer in Hem opwassen, tot dat Hij ons volkomen met zich vereenigt in het Hemelsche leven Dat Calvyn hier nu niet bedoelt, wat Ds. L. er uit afleidt, blijkt nader uit zijn gezegde //dat het Avondmaal niet slechts eene leus is van uiterlijke belijdenisalsmede dat Christus evenmin kan worden ontvangen zonder geloo/ in het Avondmaal, als zaad kan uitspruiten in het vuur.quot;

Om zijn gevoelen verder te staven, brengt Ds. L. ook Brakel bij, als Brakel zegt: „dat zij zich zeiven veroordeelen die van het Avondmaal afblijven; maar wel hunne kinderen laten doopen.quot; Dit gezegde wordt

-ocr page 50-

48

door Brakel gedaan, als hij de vraag behandelt: «of het een Christen geoorloofd is, ja, of het zijn pligt is, zich van het Avondmaal des Heeren te onthouden, zonder zich evenwel van de kerk af te scheiden , zoo lang de kerk zoo bedorven is ? Hierop gaat Brakel aangeven wat de roeping is van de geloovi-gen. 1ste deel pag. 597.

Ds. L. gaat nog verder zeggen, om zijne zienswijze omtrent he^ Avondmaal te handhaven, dat de gansche zigtbare kerk, zooals hij die neemt, er gebruik van moet maken;quot; en dat de H. Schrift de menschenkinderen in drieën ingedeeld heeft, Zie pag. 45 en 46. Een engei eu kring, den wijderen kring en degenen die buiten hel Verhoud en de bediening leven, zonder dat hij echter een éenig bewijs voor die leer van drie grondstaten uit de H. Schrift bijbrengt. Hij noemt het zelfs eene verbastering der Kerk. wanneer de menschen in plaats van in drie, maar in twee staten worden ingedeeld.

Deze leer is nu juist isfeer de Nieuwe leer, waartegen Appelius in zijn tijd ten strijde trekt. Do voorstanders van de Nieuwe leer stellen in plaats van twee, drie grondstaten der menschen. De eerste is de staat der natuur, de tweede die der genade en de derde is de middenstaai, die tusschen de natuur en de genade in is, zij nu, die behooren tot den wijderen uitverkorenen kring, of dezulken die gedoopt zijn, die eene verstandelijke overreding van de waarheid, die een historisch geloof hebben en die een onergerlijken wandel openbaren, moeten van het Avondmaal gebruik maken.

Het ontbreekt mij waarlijk aan lust om over die drie verschillende grondstaten verder te spreken. Deze leer is weer geheel tegen de Schrift en van daar is

-ocr page 51-

49

er ook niets van in onze belijdenisschriften aangegeven. Zoo lang iemand niets van het geestelijk leven bezit, is hij gewis volgens de Schrift in een staat des doods. Maar zoodra iemand het geestelijke leven ontvangt, is hij niet meer dood, maar levende. En dewijl de overgang uit den dood in het leven in een oogenblik geschiedt, zoo kan er onmogelijk een middenstaat tusschen beide zijn. Wij gaan dit verder voorbij, omdat dit stuk door den groeten Witsius, in zulk een helder licht is gesteld , dat we daar niets hebben bij te voegen. quot;Witsius do Verbonden.

Ds. Littooij echter gaat zoo ver met zijn drieërlei staten, dat zelfs Calvyns beschouwing aangaande de hel eekenis van het Avondmaal voor den breedeion kring is verloren gegaan en dat slechts de qedachle is overgebleven: er moet zaligmakend geloof zijn en dat moet versterkt worden, pag. 46. Dit is Ds. L.'s oordeel over Calvyns beschouwing. Het is kras, zoo Calvyns beschouwing te durven bespreken, even alsof iemand zonder het zaligmakend geloof te bezitten, toch geregtigd is, het Avondmaal te gebruiken.

Ds. L. zoekt zich verder geweldig sterk te maken met het Art. van onze Synode 1879 te Dordrecht gehouden. Dit Art. luidt als volgt:

«De Synode overwegende, dat het Avondmaal als instelling des Heeren een voorrecht is door Hem aan de gemeente geschonken, van welk voorrecht ieder, die belijdenis des geloofs heeft afgelegd, ver-pligt is gebruik te maken.quot; Yan harte hoopt Broeder Littooij dat ik van de wenken der Synode een dankbaar gebruik zal maken. Ik wil hem echter doen opmerken dat ik in mijn vorig boekske, het al reeds had gezegd, voor dat de Synode dit

4

-ocr page 52-

48

door Brakel gedaan, als hij de vraag behandelt: //of het een Christen geoorloofd is, ja, of het zijn pligt is, zich van het Avondmaal des Heeren te onthouden, zonder zich evenwel van de kerk af te scheiden , zoo lang de kerk zoo bedorven is ? Hierop gaat Brakel aangeven wat de roeping is van de geloovi-gen. 1ste deel pag. 597.

Ds. L. gaat nog verder zeggen, om zijne zienswijze omtrent hc^ Avondmaal te handhaven, dat de gansche zigtbare kerk, zooals hij die neemt, er gebruik van moet maken;'quot; en dat de H. Schrift de menschenkinderen in drieën ingedeeld heeft, Zie pag. 45 en 46. Een engei en lering, den wijderen kring en degenen die huiten hel Verbond en de bediening leven, zonder dat hij echter een éénig bewijs voor die leer van drie grondstaten uit de H. Schrift bijbrengt. Hij noemt het zelfs eene verbastering der Kerk. wanneer de inenachen in plaats van in drie, maar in twee staten worden ingedeeld.

Deze leer is nu juist weer de Meuwe leer. waartegen Appelius in zijn tijd ten strijde trekt. De voorstanders van de Nieuwe leer stellen in plaats van twee, drie grondstaten der menschen. De eerste is de staat der natuur, de tweede die der genade en de derde is de middenslaat, die tusschen de natuur en de genade in is, zij nu, die behooren tot den wijderen uitverkorenen kring, of dezulken die gedoopt zijn, die eene verstandelijke overreding van de waarheid, die een historisch geloof hebben en die een onergerlijken wandel openbaren, moeten van het Avondmaal gebruik maken.

Het ontbreekt mij waarlijk aan lust om over die drie verschillende grondstaten verder te spreken. Deze leer is weer geheel tegen de Schrift en van daar is

-ocr page 53-

49

er ook niets van in onze belijdenisschriften aangegeven. Zoo lang iemand niets van het geestelijk leven bezit, is hij gewis volgens de Schrift in een staat des doods. Maar zoodra iemand het geestelijke leven ontvangt, is hij niet meer dood, maar levende. En dewijl de overgang uit den dood in het leven in een oogenblik geschiedt, zoo kan er onmogelijk een middenstaat tusschen beide zijn. Wij gaan dit verder voorbij, omdat dit stuk door den groo-ten Witsius, in zulk een helder licht is gesteld, dat we daar niets hebben bij te voegen. Witsius de Verbonden.

Ds. Littooij echter gaat zoo ver met zijn drieërlei staten, dat zelfs Calvyns beschouwing aangaande de hel eekenis van het Avondmaal voor den breederen kring is verloren gegaan en dat slechts de qnilachle is overgebleven: er moet zaligmakend geloof zijn en dat moet versterkt worden, pag. 46. Dit is Ds. L.'s oordeel over Calvyns beschouwing. Het is kras, zoo Calvyns beschouwing te durven bespreken, even alsof iemand zonder het zaligmakend geloof te bezitten, toch geregtigd is, het Avondmaal te gebruiken.

Ds. L. zoekt zich verder geweldig sterk te maken met het Art. van onze Synode 1879 te Dordrecht gehouden. Dit Art. luidt als volgt:

//De Synode overwegende, dat het Avondmaal als instelling des Heeren een voorrecht is door Hem aan de gemeente geschonken, van welk voorrecht ieder, die belijdenis des geloofs heeft afgelegd, ver-pligt is gebruik te maken.quot; Van harte hoopt Broeder Littooij dat ik van de wenken der Synode een dankbaar gebruik zal maken. Ik wil hem echter doen opmerken dat ik in mijn vorig boekske, het al reeds had gezegd, voor dat de Synode dit

4

-ocr page 54-

50

Art. gemaakt heeft, «dat zij, die belijdenis hebben afgelegd, niet alleen aan het Avondmaal worden toegelaten, maar verschuldigd zijn, den dood des Heeren daaraan te verkondigen, zie pag 19; dewijl het bij mij vaststaat, dat zij die het Avondmaal versmaden schromelijk zondigen.

Maar het te willen, zoo als Ds. Littooij het Avondmaal wil bediend hebben aan den wijderen uitverkorenen kring, de zigtbare kerk, dat kan onmogelijk de meening van de Synode zijn, of de Synode moet hetzelfde gevoelen toegedaan zijn van Ds. L. De Synode spreekt van de gemeente en zeker de gemeente zooals de Schrift haar aangeeft en zooals onze belijdenis van de gemeente spreekt, en niet //de wijdere uitverkorenen kring, de zigtbare kerk ook wel Volksverkiezing geheetenquot; zooals Ds. L. wil. Wij hebben gezegd dat zij, die het Avondmaal versmaden schromelijk zondigen. Maar het staat bij mij ook even vast, om het Avondmaal regl te gebruiken, dat er volgens de „Schrift en het Formulier des Avond-maals eene waarachtige zelfbeproeving moet plaats hebben. Hiertegen vaart Ds. L, vreeslijk uit. Neen, ik zal geen klachten aanheffen over de schending van broedertrouw; maar hij schrijft op pag. 44 in zijn //beetje verweerquot; Ds. K. kan maar zeggen, dal alle boitdelingen de verbondsteekenen en zegelen, althans het Avondmaal, niet gebruiken mogen, dal velen zich van de tafel verwijderd moeten houden, zie, dan ligt het niet voor rekening van den Leeraar.quot; Hoe is het mogelijk dat Ds L. zoo kan schrijven? Neen, in mijn vorig boekske, staat letterlijk geschreven, «Komen er nu aan het Avondmaal, die niet van harte tot God bekeerd zijn, nadat zij ernstig vermaand en opgewekt zijn, tot waarachtige zelfbe-

-ocr page 55-

51

procving cn mot reden aangedrongen, dat zij zich van de Tafel verwijderd liouden, opdat hun oordeel niet verzwaard worde, wij zeggen, komen zij dan toch, dan ligt dit niet voor rekening van don Leor-aar, noch voor rekening van de Opzieners, noch voor rekening van de gemeente; maar voor rekening van zulke gebruikers.quot; Dit is volgens de Schrift, dit is volgens het Formulier des Avondmaals.

Van Calvyn hebben we al reeds iets gehoord; maar laten we nu ook eens hooren wat Ursinus zegt en hoever Ds. Littooij daarvan verschilt.

Nadat Ursinus duidelijk en klaar had aangegeven, wie er ten Avondmaal moeten gaan, n. 1. zij, die de drie stukken in het Formulier aangegeven, kennen en waarin het oprechte beproeven bestaat, waarvan Paulus spreekt, in 1 Cor. 11: 28. Maar de mensch beproeve zich zeiven en ete alzoo van het brood, gaat hij over tot wie niel mogen toegaan En wel de huichelaars en goddeloozen, die zich zelven bewust zijn dat ze geen oprecht geloof hebben en boetvaardigheid bezitten, die moeten niet locnaderen. Waarom niet? Omdat de Sacramenten alleen voor de gelooviqen en beheerden zijn ingesteld; te weten : opdat ze hen de beloften des Evangeliums verzegelen en hun geloof bevestigen. Schatboek Zond. 30 verkl. van de 81 vraag. D. L. echter leert in zijn '/beetje verweerquot; pag. 65 //dat de Sacramenten be-teekenis hebben voor al de leden der Kerk en wijl allen do beloften hebben, zoo moeten die beloften ook aan allen, als welgemeend verzegeld worden, zij het dan niet tot een reuk des levens ten leven, dan tot een reuk des doods ten doode.quot; Wolk een onderscheid!

Ursinus leert verder: //Het woord is wel allen be-

-ocr page 56-

52

keerden en oubekeerden gemeen; opdat de bekeerden bevestigd en de onbekeerden nog bekeerd mogen worden; maar de Sacramenten behooren alleen de (jeloovigen toe. Christus heeft ook het Avondmaal voor Zijne discipelen ingesteld, gelijk Hij gezegd heeft: Ik heb grootelijks begeerd dit Pascha met u te eten. Luc. 22: 15. Hetgeen dan God voor Zijne kinderen en huisgenooten heeft ingesteld, dat mogen de geveinsden en vreemden niel ontvangen.

De tweede reden is : dat er geen anderen mogen komen dan de ware geloovigetr, omdat de Apostel Paulus de huichelaars en goddeloozen van het Avondmaal met authentieke woorden afweert. als hij gebiedt dat een ieder zich zeiven zal beproeven en al-zoo van dit brood eten zal.

De derde reden is: omdat de huichelaars en de goddeloozen indringende, zich zeiven een oordeel eten en drinken, en het lichaam en bloed van Christus niet deelachtig worden; 1 Cor. 11 : 27, 28

Eindelijk de vierde reden is; Omdat de Schrift op vele plaatsen de ongeloovigen in het gemeen verbiedt tot het Avondmaal des Heeren te gaan en het misbruik der Sacramenten, dat van de onbekeerden geschiedt, verdoemt Laat uwe gaven voor den Altaar en gaat henen, verzoent u eerst met uwen broeder, Matth. 5: 24. Hij, wie een os slacht slaat een man, wie een lam offert breekt een hond den hals, Jes. 66: 3. Maar indien gij een overtreder der wet zijt, zoo is uwe besnijdenis voorhuid geworden, Kom. 2; 25.quot;

Welk een onderscheid!!

Laten we nu ten slotte Appelius ook nog eens hooren, omdat hij diezelfde leer bestrijdt, die Ds. Littooij voorstaat.

-ocr page 57-

53

Dc voorstanders van de Nieuwe leer zeggen: //Een onbefienacliqrle is verph'chl het Avondmaal regfc te gebruiken. Is hij daartoe verpligt; zoo mag hij het doen. vermits het ongerijmd zou zijn, ergens toe verpligt te zijn en geene vrijheid te hebben om het te betrachten Kan hij het niet rexjl doen, zoo mag hij het toch doen zoo goed als hij kannaardien het beter is, van het gebodene iels dan niets te doen. Dit bewijs houden de voorstanders van de N. leer voor onwederlegbaar.

Appelius antwoordt hen op de volgende wijze: //Indien dit bewijs onwederlegbaar ware, zou ik ook dus besluiten kunnen: de volstrekt onkundigen en ergerlijken zijn verpligt het Avondmaal rcrjl te gebruiken, enz.; zoo goed als zij kunnen; vermits het beter is. van de pligt iets dan niet met al te doen Met deze leer nu is Ds. L. geheel vereenigd. Dit blijkt ook uit het beeld dat hij gebruikt op pag. 87 van eene handreiking aan de armen of de Kerk //Dat we uit liefde,quot; zegt Ds. L., tot den Heere ten behoeve der armen en der Kerk geven moeten, dat het eene wezenlijke christelijke handreiking zijn moet zal mij elk toestemmen, en ook dat we dien eisch in Gods Naam handhaven en vasthouden moeten; maar dat we daarom door ons spreken of door ons zwijgen op vragen dienaangaande den indruk geven, ja leeren moeten dat men beter doet dat men eigenlijk niet behoort uit te reiken; indien men aan dien eisch nog niet beantwoordt; wijl voor het oogenblik of nog die liefde ten eenenmale wordt gemist; zie, wie doet, wie gelooft dat!!?quot; Dit beeld is juist overeenstemmende met de voorstanders van de N. leer, waartegen Appelius verder zegt; //Wanneer iets geboden is, zoo heeft hij zekerlijk vrijheid te

-ocr page 58-

52

keerden en onbekeerden gemeen; opdat de bekeerden bevestigd en de onbekeerden nog bekeerd mogen worden; maar de Sacramenten bebooren alleen de geloovigen toe. Christus heeft ook het Avondmaal voor Zijne discipelen ingesteld, gelijk Hij gezegd heeft: Ik heb grootelijks begeerd dit Pascha met u te eten. Luc. 22: 15. Hetgeen dan God voor Zijne kinderen en huisgenooten heeft ingesteld, dat mogen de geveinsden en vreemden niet ontvangen.

De tweede reden is: dat er geen anderen mogen komen dan de ware geloovigen] omdat de Apostel Paulus de huichelaars en goddeloozen van het Avondmaal met authentieke woorden afweert, als hij gebiedt dat een ieder zich zeiven zal beproeven en al-zoo van dit brood eten zal.

De derde reden is: omdat de huichelaars en de goddeloozen indringende, zich zeiven een oordeel eten en drinken, en het lichaam en bloed van Christus niet deelachtig worden; 1 Cor. 11: 27, 28

Eindelijk de vierde reden is: Omdat de Schrift op vele plaatsen de ongeloovigen in het gemeen verbiedt tot het Avondmaal des Heeren te gaan en het misbruik der Sacramenten, dat van de onbekeerden geschiedt, verdoemt Laat uwe gaven voor den Altaar en gaat henen, verzoent u eerst met uwen broeder, Matth. 5: 24. Hij, wie een os slacht slaat een man, wie een lam offert breekt een hond den hals, Jes. 66: 3. Maar indien gij een overtreder der wet zijt, zoo is uwe besnijdenis voorhuid geworden, Rom. 2: 25.quot;

Welk een onderscheid !!

Laten we nu ten slotte Appelius ook nog eens hooren, omdat hij diezelfde leer bestrijdt, die Ds. Littooij voorstaat.

-ocr page 59-

53

Do voorstanders van de Nieuwe leer zeggen : /^Een onbef/etiacligfle is verpiichl liet Avondmaal regt te gebruiken. Is hij daartoe verpligt; zoo mag hij het doen. vermits het ongerijmd zou zijn, ergens toe verpligt te zijn en geene vrijheid te hebben om het te betrachten Kan hij het niet rcgl doen, zoo mag hij het toch doen zoo goed als hij kan; naardien het beter is, van het gebodene iels dan niels te doen. Dit bewijs houden de voorstanders van de N. leer voor onwederlegbaar.

Appelius antwoordt hen op de volgende wijze: quot;Indien dit bewijs onwederlegbaar ware, zou ik ook dus besluiten kunnen: de volstrekt onkundigen en ergerlijken zijn verpligt het Avondmaal regl te gebruiken, enz.; zoo goed als zij kunnen; vermits het beter is, van de pligt iels dan niel met al te doen Met deze leer nu is Ds. L. geheel vereenigd. Dit blijkt ook uit het beeld dat hij gebruikt op pag. 87 van eene handreiking aan de armen of de Kerk quot;Dat we uit liefde,quot; zegt Ds. L., tot den Heere ten behoeve der armen en der Kerk geven moeten, dat het eene wezenlijke christelijke handreiking zijn moet zal mij elk toestemmen, en ook dat we dien eiscli ia Gods Naam handhaven en vasthouden moeten; maar dat we daarom door ons spreken of door ons zwijgen op vragen dienaangaande den indruk geven, ja leeren moeten dat men beter doet dat men eigenlijk niet behoort uit te reiken; indien men aan dien eisch nog niet beantwoordt; wijl voor het oogenblik of nog die liefde ten eenenmale wordt gemist; zie, wie doet, wie gelooft dat!!?quot; Dit beeld is juist overeenstemmende met de voorstanders van do N. leer, waartegen Appelius verder zegt: //Wanneer iets geboden is, zoo heeft hij zekerlijk vrijheid te

-ocr page 60-

54

doen hetgeen hem geboden is. Het is ook beter van het gebodene iels, dan niet mei al te doen. Maar niemand kan door het gebod en zijnen pligt vrijheid krijgen, om iets anders dan hem geboden is, te doen, of hetgeen tegen zijnen plicfl overslaal, te ver-rigten Het is buiten alle tegenspraak, een grooter kwaad, wanneer iemand iels, dat tegen zijnen pligt strijdt wilde doen, dan wanneer hij niels deed. Wanneer b. v. een schuldheer, zijnen schuldenaar gebood , om hem te betalen, zoo kreeg de schuldenaar daardoor geen vrijheid, om den spaarpot van de kinderen zijns schuldheers te roeven en dezelve hem toe te tellen. Dit zou een grooter kwaad zijn als dat hij niets gedaan had. Of wanneer een schuldenaar, die ver-pligt was zijnen schuldheer eene wettige verzegeling te bezorgen, zou grooter kwaad doen. wanneer hij hem eens anderen geroofde verzegeling in de hand wilde stoppen, dan wanneer hij niets gedaan had; vermits hij zijn pligtverzuim, door eenen roof en bedrog verzwaarde. Nog eens. Wanneer een knecht, dien geboden was, eerst een braakland te braken en dan daarin te zaaijen, het land onbeploegd liet liggen en onder de doornen zaaide, zoo deed hij niets van het gebodene en het zou grooter kwaad zijn, dan wanneer hij niets gedaan had; aangezien hij zijn pligtverzuim , door het verderven van zijns heeren zaad, verzwaarde, Jer. 4; 3.

Nergens wordt eenen onbegenadigde geboden, dat hij onbekeerd blijvende, in dien onbekeerden staat, het Sacrament zoude ontvangen. Dit is hem verboden; Ps. 50: 16, 17. Jac. 4:3. Hand. 8:37. Zijn geboden pligl is, zich eerst te hekeeren, Christus door een waarachtig geloof te omhelzen en dan het Sacrament te ontvangen. Mare. 16 : 16. Hand, 2 : 38, 8 : 37.

-ocr page 61-

55

Wanneer hij nu zonder geloof en bekeering ten Avondmaal gaat, doet hij niels van zijn pligt. Hij handelt er zelfs tegen in. Hij zaait onder de doornen, dat hem verboden was, Jak. 4: 3, hij doet onbegrijpelijk veel grooter kwaad, dan wanneer hij niets gedaan had; dewijl hij zijn pligtverzuim van waarachtige bekeering, door eene mishandeling van de heiligste plegtigheid op aarde door liegen en spotten met God verzwaart. Zoo sprak Appelius tegen de voorstanders van de Nieuwe leer.

De WelEerw. Ds. Brummelkamp sprak in 1837 over de Sacramenten ook op deze wijze.

„De onherborenen in de gemeente Christi, gelijk die voor onze oogen zigtbaar is, genieten wel de Sacramenten des Verbonds, maar van hunne zijde wederregtelijk.quot;

En verder. „Bekeerden alleen zijn geregtigd tot de Sacramenten. De onbekeerde of goddelooze, die hetzelve neemt, ontvangt wel het Sacrament tot zijne verdoemenis, maar hij ontvangt niet de waarheid des Sacraments.quot;

Ds. Littooij spreeekt waarlijk in zijn //beetje verweerquot; over het Avondmaal even alsof het Formulier geheel uitgediend heeft, en alsof er niet in gezegd wordt; //dat daarentegen, die deze getuigenis in hun hart niet gevoelen, die eten en drinken zich zeiven een oordeel — deze allen zoo lang zij in zulke ondeugden blijven, zullen zich van deze spijs, welke Christus alleen voor zijne geloovigen verordineerd heeft, onthouden, opdat hun gerigt en verdoemenis niet des te zwaarder worde.

Zoodat de leer van Ds. Littooij omtrent het Avondmaal n. 1. zooals hij het wil bediend hebben aan de zigtbare uitverkorenen kring, is niet de leer der

-ocr page 62-

56

Schrift, is niet de leer, die in onze belijdenisschrif-ton staat uitgedrukt. Het is dus ook niet de leer van Calvyn en andere voorname godgeleerden, waarmede ik van heelerharte vereenigd ben.

Vatten we nu alles nog kortelijk zamen hetgeen Ds. Littoojj in zijn vorig boekje en in zijn //beetje verweerquot; het publiek aangaande zijne gevoelens te zien geeft.

1. Volgens de leer van Ds. L. heeft het genade verbond, waarvan de grond ligt in Gods eeuwige vrije liefde, tweeërlei bondgonooten, vloeijende uit de tweeërlei verkiezing en waarvan het inhlijven en uitvallen met betrekking tot dat Verbond meer afhangt van des menschen doen, dan van den Heere, uit Wien de zaligheid is. Zie pag. J4, 19, 38 en 39,

De leer des Bijbels echter is, aangaande het ge-nadeverbond, die uitgedrukt ligt in onze belijdenisschriften , dat tot het genadeverbond geen anderen behooren, dan de ware bondgenooten en wier zaligheid gewaarborgd is in dat Verbond hetwelk eene eeuwige en onwankelbare vastigheid heeft, Jes. 54: 8—10; zoodat allo de .verbondsbeloften in tijd en eeuwigheid aan de bondgenooten zullen vervuld worden, 2 Cor. 1 : 2. Zie verder Hoofdst. 5, Art. 4 van de D L.

2. Volgens de leer van Ds. Littoojj heeft de Kerk tweeërlei kringen van uitverkorenen Een wijderen uitverkorenen kring, ook wel de volksverkiezing genaamd en een engeren uitverkorenen kring, zie pag. 28, 36, 37, 38, 46.

De Leer des Bijbels echter is, aangaande de Kerk, die in de belijdenisschriften staat uitgedrukt, dat er maar eene algemeene Christelijke Kerk is, waarvan Jezus Christus het Hoofd is en die Hij door Zijn Geest

-ocr page 63-

57

en Woord vergadert, beschermt en onderhoudt. Ps. 2: 7, Eph. 2: 22, 22, Col 1: 18. Zie Zond. 21. Art. 27 , 28 van do N. gel. alsmede Art. 9 in Hoofdst. 2 van de ü. Leerr.

3. De leer van Ds. L. aangaande den Doop is: dat de kinderen in het Verbond geboren zijn en volgens zijn boekje /'Belijdenis, Avondmaal en Tucht,quot; de kinderen daarom het verbondsteeken en zegel ontvingen, pag. 47, 48. De leer des Bijbels echter is, aangaande den Doop, die in de belijdenisschriften is neergelegd, dat de kinderen der geloovigen gedoopt worden als erfgenamen van het Rijk Grods en Zijns Verbonds, uit kracht van Gods beloften aan Abraham en al de geloovigen gedaan, dat Hij hun God en de God van hun zaad zal zijn, die leer des Doops, geeft de leer der vernieuwing, der verlossing en der volharding haar volle recht. (Zie het Form, des Doops)

4. De Leer van Ds. L. aangaande het Avondmaal is: dat het aan de zigtbare Kerk, aan do Kerk van volksverkiezing moet bediend worden Hiermede staat in verband, a. dat aan de onhe/ceerden ook de beloften van vergeving en zaligheid gedaan zijn, die door de Sacramenten aan de onhelceerden ook worden verzegeld. Verder staat hiermede in verband: b. dat Ds. L. drie grondstaten bij de menschen stelt. Een engeren kring, een wijderen kring en de wereldlin-gen, zie pag 46 enz. De leer des Bijbels echter is, die in onze belijdenisschriften wordt aangegeven, //a. dat de belofte des Evangelies is, dat een iegelijk, die in Christus den gekruisten gelooft, nietver-derve, maar het eeuwige leven hebbe. Welke belofte aan alle volken en menschen, tot welke God het Evangelie naar Zijn welbehagen zendt, in het

-ocr page 64-

56

Schrift, is niet de leer, die in onze belijdenisschriften staat uitgedrukt. Het is dus ook niet de leer van Calvyn en andere voorname godgeleerden, waarmede ik van heelerharte vereenigd ben.

Vatten we nu alles nog kortelijk zamen hetgeen Ds. Littooij in zijn vorig boekje en in zijn «beetje verweerquot; het publiek aangaande zijne gevoelens te zien geeft.

1. Volgens de leer van Ds. L. heeft het genadever-bond, waarvan de grond ligt in Gods eeuwige vrije liefde, tweeërlei bondgenooten, vloeijende uit de tweeërlei verkiezing en waarvan het inhlijven en uitvallen met betrekking tot dat Verbond meer afhangt van des mensehen doen, dan van den lieere, uit Wien de zaligheid is. Zie pag. 14, 19, 38 en 39.

De leer des Bijbels echter is, aangaande het ge-nadeverbond, die uitgedrukt ligt in onze belijdenisschriften , dat tot het genadeverbond geen anderen behooren, dan de ware bondgenooten en wier zaligheid gewaarborgd is in dat Verbond hetwelk eene eeuwige en onwankelbare vastigheid heeft, Jes. 54: 8—10; zoodat alle de .verbondsbeloften in tijd en eeuwigheid aan de bondgenooten zullen vervuld worden, 2 Cor, 1 : 2. Zie verder Hoofdst. 5, Art. 4 van de D L.

2. Volgens de leer van Ds. Littooij heeft de Kerk tweeërlei kringen van uitverkorenen Een wijderen uitverkorenen kring, ook wel de volksverkiezing genaamd en een engeren uitverkorenen kring, zie pag. 28, 36, 37, 38, 46.

De Leer des Bijbels echter is, aangaande de Kerk, die in de belijdenisschriften staat uitgedrukt, dat er maar eene algemeene Christelijke Kerk is, waarvan Jezus Christus het Hoofd is en die Hij door Zijn Geest

-ocr page 65-

57

on Woord vergadert, beschermt en onderhoudt. Ps. 2: 7, Eph. 2: 22, 22, Col 1: 18. Zie Zond. 21. Art. 27 , 28 van do N. gel. alsmede Art. 9 in Hoofdst. 2 van de U. Leerr.

3. De leer van Ds. L. aangaande den Doop is: dat de kinderen in het Verbond geboren zijn en volgens zijn boekje «Belijdenis, Avondmaal en Tucht,quot; do kinderen daarom het verbondsteeken en zegel ontvingen , pag. 47, 48. De leer des Bijbels echter is, aangaande den Doop, die in de belijdenisschriften is neergelegd, dat de kinderen der geloovigen gedoopt worden als erfgenamen van het Rijk Gods en Zijns Verbonds, uit kracht van Gods beloften aan Abraham en al de geloovigen gedaan, dat Hij hun God en de God van hun zaad zal zijn, die leer des Doops, geeft de leer der vernieuwing, der verlossing en der volharding haar volle recht (Zie het Form, des Doops)

4. De Leer van Ds. L. aangaande het Avondmaal is: dat het aan de zigtbare Kerk, aan do Kerk van volksverkiezing moet bediend worden Hiermede staat in verband, a. dat aan de onhekccrdeu ook dc beloften van vergeving en zaligheid gedaan zijn, die door de Sacramenten aan de onhekeerden ook worden verzegeld. Verder staat hiermede in verband: b. dat Ds. L. drie grondstaten bij de menschen stelt. Een engeren kring, een wijderen kring en de wereldlin-gen, zie pag 46 enz. De leer des Bijbels echter is, die in onze belijdenisschriften wordt aangegeven. //a. dat de belofte des Evangelies is, dat een iegelijk, die in Christus den gekruisten gelooft, niet ver-derve, maar het eeuwige leven hebbe. Welke belofte aan alle volken en menschen, tot welke God het Evangelie naar Zijn welbehagen zendt, in het

-ocr page 66-

58

gemeen en zonder onderscheid, moet aangekondigd en voorgesteld worden, met het bevel der bekeering en des geloofs.'' D. Leerr. En b. ran de drieërlei grondstaten, dan leert de Schrift maar twee wegen en onze belijdenis geeft ook maar twee staten aan. De staat van natuur is: '/dat alle menschen in zonden ontvangen en kinderen des toorns geboren worden, onbekwaam tot eenig zaligmakend goed, genegen tot kwaad, dood in de zonden, en slaven der zonde; en, zonder de wederbarende genade dos H. Greestes, willen noch kunnen zij tot God niet wederkeeren, de verdorvene natuur niet verbeteren, noch tot der-zelver verbetering zich schikken.quot; D. Leerr.

En de staat der genade is: «dat wanneer God Zijn welbehagen in de uitverkorenen uitvoert, of de ware bekeering in hen werkt, zoo bezorgt Hij niet alleen dat hun het Evangelie uitwendig gepredikt wordt; ook verlicht Hij niet slechts door den H. Geest krachtdadig hun verstand, om regt te verstaan en te onderscheiden de dingen die des Gees-tes Gods zijn; maar door de uitwerkende kracht van denzelven wederbarenden Geest, dringt Hij tot in de binnenste schuilhoeken der menschen, opent hunne geslotene harten, maakt het harde week, besnijdt het onbesnedene, stort nieuwe hoedanigheden in den wil, en maakt denzelven van dood levende, van kwaad goed, van niet willende gewillig, van weerbarstig onderworpen, en bewerkt en versterkt dezelve , dat zij, als een goede boom, vruchten van goede werken kunnen voortbrengen.quot; D. Leerr.

Wat nu verder de Leer des Bijbels is, aangaande het Avondmaal, aan wie het moet worden bediend en zoo als die leer ook in onze belijdenisschriften is neergelegd; dan moet het worden be-

-ocr page 67-

59

diend aan hen, die belijdenis van hun geloof in de leer der waarheid hebben afgelegd, waartoe echter om het Avondmaal regl te gebruiken, volgens de Schrift en het Form, des Avondmaals, eene waarachtige zelfbeproeving moet plaats hebben.

Hoe de gevoelens van Ds. Littooij m. i. met de Schrift en van daar ook met de belijdenisschriften in strijd zijn, hij sluit evenwel zijn boekje met den uitroep; //De Heere krone het met zijne goedkeuring!quot; Met innerlijk leedgevoel ben ik echter over de openbaarmaking van die gevoelens aangedaan.

Het zou mij tot innerlijke blijdschap zijn, als dit ivederanhvoord op het ■„beetje verweerquot; eens in de hand van den getrouwen Verbonds-Jehova dienstbaar werde gemaakt, dat Broeder Littooij van zienswijze over het Genadeverbond, over de Kerk, den Heiligen Doop en het Heilig Avondmaal veranderde, ten einde we mogen gebouwd worden op het fondament van de Apostelen en Profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen, Ephesen 2: 21.

BIBLIOTHEEK NED. HERV. KERK

-ocr page 68-

■UIJ lA iPp

-

0\5

w

g(

Cl 01

le

g'

ai

Z(

w g

e: w d z

Z \ a \ (

-ocr page 69-
-ocr page 70-

Bij do Uitgevers dezes zijn nog eenige weinige exemplaren to bekomen van

K. KLEINENDOEST,

Doop, Belijdenis, Avondmaal en Tucht,

of eene andere zienswijze daarover als Ds. A. Littooy.

Prijs 20 Cents.

\