GUNNING 22 C
Verzameling-Prof. Dr. j. H. Gunning Jr.
EX LIBRIS Ds. Chr. Hunningher Pred. te Amsterdam
Geschenk van Joh. G. Hunningher, Amsterdam 1932
Gunning Bibliographic Brom
/i
.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
DOOR
|B i 5LIC :
IRu*. ._gt;o i Ru*. ._gt;o i UT R
DER fEIT
ri T.
AMSTERDAM,
JACQUES DUSSEAU.
%
Dit vertoog, eenigszins uitgebreide afdruk uit het l0 stuk le Jaargang van het tijd schrift //W oord e n des eeuwigen leven squot;, bevat de volgende hoofdgedachte. Velen zijn wars van alle leerstellingen, en zouden wenschen dat er niets anders werd gepredikt dan: //liefde, liefde, en geen dogmatiek, geen 'etten op eenig verschil van overtuiging. Op de leerstelling niet, maar op de praktijk komt het aan.quot;
Uie alzoo roepen, worden dikwerf ongeloovigen genoemd. Wij noemen hen niet zoo, maar zijn het geheel met hen eens, indien zij namelijk ten volle oprecht meenen wat zij zeggen te gelooven. En die oprechtheid onderstellen wij gaarne bij hen. De ernst waarmee zij al het andere van den godsdienst ter zijde stellen, om zich tot dit céne, de praktische zijde, te bepalen, geeft ons waarborg dat zij dit eéne dan ook ten volle oprecht meenen. Zij willen dus werkelijke kracht ter vernieuwing des levens. Welnu, wij verkondigen hun dan ook hier deze werkelijke kracht. Wij hebben de volkomen liefde, welke zij wenschen, aan het werk gezien in den persoon van Jezus Christus. Op h e m moeten zij dus met ons zien. En nu beschrijven wij verder hoe deze aanschouwing van Jezus Christus f e i t e 1 ij k, niet door bespiegeling over het wezen Gods, maar eenvoudig feitelijk en van zelf, brengt tot het geloof der gemeente van alle eeuwen, het geloof in God, Vader, Zoon en Heiligen Geest. In Jezus namelijk zien wij de ware mensehelijke liefde ; en in hem zien wij verder dat deze men-schelijke liefde gegrond is in een eeuwige liefde, en dat
(leze liefde niet een begrip, maar werkelijk Persoon, de levende God is zooals de Gemeente Hem door den H. Geest kent. Onze godgeleerdheid is niet een theorie over God, maar een verklaring van Gods wil en daden jegens ons. Niet bespiegeling uitlegging gemaar uitlegging van feiten. Zou foms onze over i d e ë n, brekkig zijn of falen, dan bleven die feiten toch nog bestaan, wachtend op een betere verklaring dan de onze.
Met deze prediking gaan wij de gemeente, de wereld, den Strijd onzer dagen in. Onze kracht is alleen in Christus, d. i. in de liefde. Wij zien allen tot wie wij spreken, of ze quot;modernen'1 of //gereformeerdenquot; of roomsshen of hoe ook hecten, als onze broeders in Christus aan. Zoo wij waarlijk 1 n C h r i s t us geschapen zijn (Col. 1: 16), zoo Hij waarlijk het vleesch-geworden VS oord en aldus //het hoofd van een iegelijk manquot; is, — nu, dan bestaat er tusschen ons menschen een grond van natuurlijke broederschap in Christus, welke dan verder grondslag is van elke b ij z o n d e r e broederschap in familie, volk; kerk, stand en beroep, enz. enz. Ook deze laatste m o e-ten dus wel in Christus geheiligd worden, maar alleen op grond daarvan dat ze oorspronklijk reeds heilig zijn in hem. De Gemeente is boodschapster van deze algemeene broederschap aan de menschheid. Wij zijn in Christus niet nadat wij eerst natuurlijke menschen, mannen of vrouwen, Nederlanders of Pranschen, rechtsgeleerden of daglooners zijn ; niet zijn we dit alles of iets dergelijks éérst, en dan ook nog d a a r e n-b o v e n in Christus. Neen, maar wij zijn in Christus allereerst, oorspronklijk, naar ons eigenlijk wezen : dit z ij n wij, dit is ons eigenlijk mensch-zijn : en dan komt daar voor ieder onzer nog de b ij z o n d e r e toestand onder een van deze opgesomde mogelijkheden b ij. De Gemeente staat en werkt in de wereld als getuige voor de waarheid, dat wij als menschen in Christus broeders zijn, en dat het niet anders dan in Christus mogelijk is, broeders te zijn. Zij verkondigt dit opdat men het g e 1 o o v e. Wat Gods gave is, moet ieder tot o p g a v e, doel van zijn leven maken, om
liet zich toe te eigenen iloov verlooclienina; van het vleesclielijk leven, dus door het kruis. Deze «godsdiens'tisre meenina;quot;, zooals de lieden zeaigen, hebben wij, en juist krachtens haar voelen wij ons in liefde met anderen verbonden. Wanneer iemand tot ons ze2;t: //komt, laat ons toch aan weerszijden onze gods-dienstisje meeningen op zijde zetten, en zoo op breeder grondslag; als burgers, als menschen met elkander bloeders zijn !quot; — dan andwoorden wij : indien uwe //godsdienstige meeningquot; maakt dat sij ons van u afstoot, zoodat gij, om ons broederlijk lief te hebben, eerst die meening moet afleggen, mijn broeder I dat is u w e zaak, dat moet gij voor u zelve weten. Maar wat ons betrelt, juist als in Christus zijnde, dus juist in 't geen gij begeert dat wij als onze //bijzondere meeningquot; nu afleggen zullen, juist d a a r i n zijn wij uwe broeders, en kunnen ook verdragen wal wij verkeerd en dwalend in u moeten noemen. Een andere broederschap dan in Christus kennen wij niet. Uwe //algemeene mensclielijkheidquot; is slechts een afgetrokken begrip, zonder werkelijkheid. Wat van dien aard is dat gij ooit of ooit kunt aanbieden het ter z ij d e t e z e 11 e n ook maar voor écn oogenblik, ten einde dan op ruimer grond (zoo het heet) met een ander ren te zijn, dat is slechts een m e e n i n g, die nimmer grond van eenheid wezen kan of mag. Zoo zijn wij dan met u, of gij b.v. //gereformeerd'quot; heet of //roomschquot;, één i n Christus, d.i. niet in mijne of uwe meening omtrent Christus (want al wat daarin bij u niet naar Gods Woord is zullen we bestrijden) maar in Christus z e 1 v e n. Gelijk wij als Nederlanders met u één zijn niet op grond van overeenstemmende meening omtrent koningschap of kiesstelsel, maar op grond van werkelijke gemeenschap des bloeds en der historie,zoo zijn we ook werkelijk één met U in Christus, niet omdat we //verdraagzaamquot; zijn (och neen !) maar omdat wij met blijdschap erkennen, de daad Gods, die ons samen in Christus schiep, niet te kunnen, en door zijne genade ook niet te willen, ongedaan maken. De Secte, hoe ook genaamd, ook die bij welke wij zelf Ingedeeld worden, haten wij. En iederen oprechte in elke secte hebben wij lief als ge-
tuige legen zijn eigen secte. 1) Dc secle, tie partij, moet zeggen : «Wie reehtvaardig is (onze leuze beaamt) die doet de rechtvaardigheid, dien prijzen en steunen wijquot;. ])e Gemeente daarentegen zegt; //wie de rechtvaardigheid doet, die is rechtvaardigquot;; (1. i. diens doen loopt, al weet hij liet zelf niet, in zijn verborgen onderstellingen op belijdenis van den eeuwigen Christus uit. (Matth. 25 ; 40).
Onze éénheid, nog eens, is in het eeuwige Woord zelf, niet in onze belijdenis van Hem. Wij belijden den Christus, doch niet onze belijdenis van Hem, neen Hij zelf, draagt ons. Grondfeit, middelpunt van alles is het offer, het oti'er van Golgotha. Het bewijst en predikt dat niet de stof maar de geest, niet de natuurmacht maar de genade, de L i e f d e, het hoogste is in het heelal. De natuurmacht toch overheerscht
11 Wanneer de «Heligionsphilo.sophie» van Pfleiderer boven Christendom en bouddhisme een derde, als hoogsten algemeenen godsdienst stelt, schijnt hij toleranter, wijder dan wij die van geen andere eenheid dan in Christus ''d.i. den Christus van .loh. 1 en van de geheele Schrift, want er i s geen andere) weten wdlen, en geen ander geloof dan het geloof in dezen Christus erkennen. Doch de geschiedenis is daar om te bewijzen, dat de éénheid in Christus als middelpunt der in Hem geschapen wereld, een veel inniger eenheid is dan de eenheid in het Algemeene. Kat Algemjene s c h ij n t wel zeer inclusief', alsof al het bijzondere er onder kan bevat worden; maar inderdaad is het ten hoogste e x c 1 n-sief, want juist al het levende, warme, individueele, wordt er door uitgebannen. Wie heeft gezegd dat alle positieve godsdiensten slechts de ketterijen van den natuurlijken godsdienst zijn V Diderot, de onstuimige apostel der algemeene Verdraagzaamheid, die aanried om den laatsten koning aan het ingewand van den laatsten priester op te hangen. Onbeschrijfbaar is de ellende, door verwarring tusschen het Algemeene en het Wezenlijke, tusschen Begrip en Idee, over de wereld uitgestort. B. v. in ons land bij de schoolzaak, waar (geheel tegen de bedoeling van den edelen van der Brugghen) een afgetrokken en algemeene godsdienstigheid of' christelijkheid optrad, gelijk in dc Odyssea de schimmen der onderwereld, die eerst bloed moesten drinken om tot leven en spreken te kunnen komen.
en bindt, de Liefde bevrijdt, en bewijst daardoor zelve de vrijheid, het hoogste leven, dus de waarheid te zijn, die overwinnen zal. Want, zoo de waarheid niet door dit groole ofl'er ware gebleken te bestaan in de liefde, d. i. de vrijheid; zoo dus de waarheid niet v r ij , d. w. z. door zich zelve overwon, zou er in 't geheel geen laatste en hoogste overwinning ■worden behaald. Immers kon dan altoos nog later een hoogere macht haar komen overtretïen. Dan ging derhalve, naar Herbert Spencer's vreeselijke voorstelling, een nooit begonnen en nooit eindigende evolutie van heelallen altoos voort. Er ware dan niets oneindigs, slechts het eindelooze ; d. i. geen geest, slechts natuur. De geheele vraag naar de waarheid des geloofs komt dus neder op de vraag : o f d e t ij d en al het bestaande al of niet een middelpunt heeft? Zoo ja, dan kan dit middelpunt der waarheid (we zagen het) geen ander dan het Kruis zijn.!) Zoo komen wij dan hier terug tot hen van wie wij in onzen aanhef uitgingen, namelijk hen die zeggen : '/wij willen van niets anders weten dan enkel van de liefde, de liefde !quot; Wij and-woorden hun: wel u, broeders ! want gij zegt met Paulus en niet ons : quot;ik begeer niets te weten dan Jezus Christus en dien gekruisigd.quot;
') Hetzelfde paste ik op wetenschap en kerk toe in mijn aanvaardingsrede hie.' te Amsterdam, getiteld: Het kruis de waarheid voor wetenschap en kerk, 1882.
Het geloof is »een vaste grond der dingen die men hoopt; een bewijs der zaken die men niet zietquot;. Dat wil zeggen : de dingen die men hoopt, die er wel zijn maar men heeft ze nog niet in bezit, die dingen gronden zich in ons, gelijk eene plant zich laat gronden in den bodem door de hand des hoveniers. Zij zijn ook een bewijs, dat wil hier zeggen, een v e r w ij t e n d !) vertoog to' ons, van de zaken die men niet ziet. Die onzichtbare wereld nadert tot ons en zegt bestraffend tot ons: waarom gelooft gij mij niet ■? Waarom betwijfelt gij niet de lagere dingen, de boomen aan den weg, de wolken aan den hemel, de bergen aan den horizont, de golven aan het strand — maar wèl de eeuwige Liefde, de heilige Almacht ? Waarom? Gij hebt er waarlijk geen reden toe, het is schuld, het is zonde, het is slecht en goddeloos van u !
Hoe eenvoudig is dit toch. Ik zie deze wereld rondom mij en erken haar bestaan. Ik laat de zichtbare dingen zich aan mij toonen, ik keer de werking niet af van mijn netvlies, van mijn gehoorzenuwen, ik Iaat de dingen toe te verschijnen en te spreken, te zijn wat ze voor mij zijn willen, hoewel ik van dat alles slechts de verschijnselen zie, slechts zooveel als de gesteldheid van mijn oog mij toelaat er van op te nemen
') Dit is de kracht van het oorspronkelijk Grieksch woord dat in Hebr. 11 ; 1 staat.
in mijn geest. Ln wat is nu het geloof? flet geloof is, eveneens de wereld rondom mij, de li o o g e r e, de eeuwige wereld, te laten werken, niet op mijn netvlies, niet op mijn gehoorzenuwen, maar op mijn binnenste. Deze hoogere wereld maakt zichzelve kenbaar aan mij. Zij richt een zacht, maar zeer merkbaar verwijt tot mij. En nu, haar te laten gelden, te laten zijn wat zij wezen wil en waarlijk is, dat is het geloof, niets anders. God te laten God zijn zooals Hij zich zeiven geeft.
En hoe geeft Hij zichzelven ? »In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. Alle dingen zijn door Hem gemaakt, en zonder Hem is geen ding gemaakt, dat gemaakt is. In Hem was leven, en het leven was het licht der men-schen. En het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoondquot;. In deze heilige diepe woorden ligt — niet een onverstaanbaar hoog leerstuk, een duistere verborgenheid, maar de grond van al onzen troost. Zij leeren ons namelijk, dat wij allen van nature in Christus z ij n. Hierin rust al onze kennis, en ook de geloofskennis. Ik kan buiten Christus niet zalig worden, maar ook niet kennen. Omdat het Woord de grond der wereld is (het Woord, de voile uitdrukking van den Geest, de Rede) daarom is de wereld redelijk. En wij menschen, als Hoofd der schepping nog meer bijzonder in het Woord geschapen, kunnen nu op grond van het Woord, de Rede die in ons is, de Rede die in de eveneens in het Woord gegronde wereld is, onderkennen. Dit ons vermogen komt tot uiting door het geloof, d. w. z. door bet zien op Jezus. Want het kven van Jezus, dat wij in den geloove aanzien, behoort beide tot het gebied der hoogere wereld en tot de lagere, gewone, aardsche ervaring. In dat leven hebben wij dus den sleutel om ook in de overige ervaringswereld den
10
geestelijken grond op te sporen, haar als redelijk te kennen. De idee van het oneindige in mij hebbende, ken ik daardoor, by tegenstelling, deze wereld als eindig. Maar deze eindige «•ereld is niet toevallig. Zij bestaat niet krachtens een zekere willekeur Gods. Neen, zij heeft een eeuwigen, noodzakelijken grond in God zeiven, het Woord. In Gods w i I, die haar schiep, drukt zich Gods wezen uit, hetwelk ik dus in haar zich kan zien spiegelen en kan kennen. De noodzakelijkheid der wereld, van welke wij in de vastheid der natuurwetten een al'druk vinden, is daarin gegrond dat de wereld uit vrije, eeuwige liefde geboren is. Daarom is de Zoon de waarheid (Joh. 14-, (i) d. i. de grond aller dingen : want »waarheidquot; is het vaste, zekere, het eigenlijk-zijnde in tegenstelling met het niet-eeuwige, dat slechts een nagebeeld, verganklijk bestaan heeft. De schepping in den Zoon is dus de daad dier liefde, welke in de vleeschwording des Woords zich ten volle toont. De waarheid is alzoo de uitdrukking der liefde. Ik kan haar niet door logische redeneeringen dwingen zich mij te kennen te geven, maar zij kan zich slechts zelve aan mij openbaren. Mijn kennen is alleen mogelijk door Gods genade, als Hij verkiest zich aan mij te kennen te geven.
G e 1 o o v e n nu is, de waarheid zooals zij is, te e r k e n-n e n, want erkennen is niet een zaak des verstands, maar van den wil. Wie dus gelooft, erkent ook voor zichzelve dat hij, oorspronklijk in Ghristus, den Zoon, geschapen is, en dat hij nu door persoonlijke keuze en overgave mag zijn in Hem in wien hij reeds van nature is. Als Bilderdijk eenvoudig verheven zegt: »Wat is waarheid ? dat wat i s. Wat is wijsheid ? dit te k e n n e n,quot; dan voegen wij er bij: wat is geloof? dit aanbiddend te erkennen. Die dat nu gelooft, wandelt naar den Geest; want de Heilige Geest is de Geest der waarheid, die het wezen, den eigenlijken
11
grond der dingen, niet slechts doet k enne n, maar den mensch z e 1 v e n met zijn geheele wezen daarin doel wonen /.oodat hij mede deel aan die eeuwigheid verkrijgt. Die het niet gelooft, wandelt naar het vleesch; want de eerste wandelt als zijnde in Christus, de tweede als zijnde niet in, maar buiten Christus. Dat moogt gij niet o mensch, want gij zijt in Christus geschapen, en kunt buiten Hem niet leven, niet ademen, zelfs Lieen enkel oogenblik.
Gij zegt misschien : »voor zoover ik dit begrijp, is liet dan toch slechts een natuurlijke zaak, eene zaak die tot het scheppingsleven behoort. Maar ik (zoo gaat gij zuchtend voort) ik verlang naar verlossing: ik verlang er naar, mij in Christus een kind van God, een bekeerd en vernieuwd mensch, ee.i erfgenaam der heerlijkheid te mogen noemen.quot;
•Juist, mijn broeder, dat hebt gij noodig. Maar meent gij nu, dit wat gij noodig hebt te zullen verkrijgen door u van dat »natuurlijkequot; af te wenden als hielp het u niet, als hadt gij nog iets anders, iels hoogers nooriig ? Neen ; te gelooven is, dit oorspronkelijke te laten gelden voor't geen het i s. Want daarin ligt uw behoud. Gij zegt: »mijn behoud ligt in het kruis, en dat heb ik noodig. Ik moet weten dat dit kruis, die verzoening der zonde, daar volbracht, ook voor m ij is.'1
Zeker moet gij dit. Maar dit tweede ligt in hel eersle opgesloten. Gij zoudt niet zijn, niet ademen, niet 'even, indien gij niet verlost waart. Dit zeg ik u, want het is niet eene stelling, eene afgetrokken waarheid, maar eene leering, eene verkondiging. Hier lellen de meeslen te weinig op. Dat gij het hoor t, dal hel t o t u komt, is een daad Gods, een gunst aan u.
Het is niet een leerstelling of beweering welke gij, ergens op een onbewoond eiland of onder wilden zittende, op een u uit de lucht toewaaiend blad leest. Het is een prediking, die in
12
de Gemeente, wier medelid gij zijt, tot u komt. Ik, een dei-bedienaren des goddelijken Woords in de gemeente, verkondig u Christus. Lel wel, ik verkondig u niet de leer van Christus, maar Christus z e 1 v e n. Ware het een leer, die wij u verkondigen, dan zoudt gij onzeker moeten blijven of ze u persoonlijk wel gold. Al verkondigden wij u wat men »de algeineene verzoeningquot; noemt!), gij zoudt toch evenwel bekommerd blijven vragen: »ia maar mag ik, zondaar, diepschuldige legen God, mij dit wel tamp;eëigenen ?quot; Alleen wanneer wij, predikers, u waarlijk Christus prediken, u den Persoon voorstellen die in het Woord tot u komt, dan kunt gij niet meer twijfelen of ook gijzelf zijl bedoeld. Ziel gij Hem in zijn oog, Hemzelven waarlijk, aangezicht tot aangezicht, in zijn oog van oneindige liefde, dringt gij door zijn woord heen tot den achtergrond van zijn persoonlijk bewustzijn, van zijn eeuwig wezen, zoover gij durft
1) Wat wij niet doen. «AlCTemeene» of' «bijzondere» verzoening, als stelling daar zoo op het papier staande, als iets dat alle menschen, zoo zij het boek slechts in handen krijgen, kunnen lezen, is eenvoudig een meening van een of ander welmeenend persoon, met welke wij als gemeente niet te maken hebben. Maaide verkondiging: «Jezus Christus is uw Heiland, voor ugeboren, gestorven en verhoogdquot; komt öf door een evangelist (zendeling) tot menschen die nog buiten de gemeente zijn, ö f, gelijk in ons geval, tot de gemeente, en spreekt tot ieder die lid van haar is en dus professie doet van in Christus te gelooven. Zij zegt tot hem niet: «Christus is, zoo in 't algemeen, voor alle menschen gestorven, en als gij nu gelooft, dan is dat ook voor u,quot; want wat zoo in 't algemeen waar of niet waar is, daar weten wij als gemeente niets van, want het behoort niet tot de v e r k o n-d i g i n g welke nu, op deze plaats, in dit oogenblik, van 's Hee-ren wege tot ons komt. Maar die verkondiging zegt tot ieder onzer: «Christus is voor u gestorven, en leeft voor u.quot; Gij, in de gemeente verkeerende, doet daardoor professie van in Christus te gelooven als in uwen Heiland. Is dit nu, blijkens uw persoonlijk leven, inderdaad waarV Zoo niet, belijd het en bekeer u. (Wij zien hieruit, hoe noodig een geestelijke vernieuwing van de Gemeente, juist door de k r a c ht des Woords. is !)
en kunt, dan hoort gij niets dan genade, dan voelt gij, als de kranke vrouw die den zoom zijns kleeds aanraakt, niets dan kracht die werkelijk tol u van Hem uitgaat. Welnu, zoo is het dan.
Ik, dienstknecht des Heeren, bedienaar van zijn woord, zeg u nu : gij zoudt niet ademen, niet leven, indien gij niet verlost waart. Want de wereld is met God verzoend, anders zou zij in hare zonden verzonken zijn. Haar bestaan is een verdragen-worden, een geduld worden, omdat zij verlost is. God wacht nu totdat op de verkondiging : »o wereld, gij zijt verlost!quot;—zoo velen als mogelijk is zullen gekomen zijn en geloofd hebben, en zich hebben laten behouden. Daarom zeggen wij u ; verlaat ten volle dit natuurlijk, vleeschelijk leven, waarin gij Gode niet kunt behagen. Gij k u n t het verlaten, want God heelt de banden, die er u aan binden, verbroken. Hij heeft u verlost — laat dat gelden, laat God, de Verlosser, God zijn gelijk Hij wil! Wal is zijn w o o r d, dat ik tol u breng ? Hel is zijn woord, waarmee Hij vleesch en geest in u van elkaar wil scheiden door de kracht van zijn Geest. Hij wil er u van alles door aftrekken wal u hindert om zijn liefde te zien. Vraag Hem, u te heiligen, ja het geheele lichaam, waarvan gij een lid zijl, te heiligen, opdat al de leden zich mogen verheugen in Hem die hel Hoofd is, en niet langer in zioh-zelve. Wanl in Hem zich te verheugen, dal is rechtvaardigheid ; in onszelve ons te verheugen, dat is zonde.
üe vleeschwording des Woords vindt haar voortzetting in het leven des Heeren, haar voltooiing in zijn kruis, en door dat kruis is Hij lot de opstanding tol hel leven gekomen waarin Hij u aanspreken, aanvatten, reinigen kan. En dit, dit aanvatten om u te reinigen, deed Hij door uwen Doop, en doet Hij als Hij u, op grond van dien Heiligen Doop, nu verder hel Woord verkondigt dóór ons, zijn dienaren.
14
«Bekeert u en laat u doopen, tot vergeving der zondenquot; zeide Hij door Petrus, Hand. 2 ; 38. En nu zegt Hij door ons lot u nog • »laat u doopen, d. i. aanvaardt, erkent met uwen w i I, uwen doop. Dan hebt gij, even zeker als de vergeving, ook den Heiligen Geest.quot; Want (o te weinig let men op deze heerlijke waarheid!) men kan de vergeving niet ontvangen of de Heilige Geest, d. i. de kracht tot geheele reiniging en vernieuwing, komt noodzakelijk mede. Christus geeft u beide, en vraagt nu verder als Voorspraak al het nog ontbrekende voor u.
Christus vraagt nu uwe oorspronklijke bestemming, welke is om rein te zijn en God te dienen, voor u terug. Uwe zonde is afval, onnatuurlijkheid, Christus wil u terugvoeren in de waarheid. Christus is in een i e g e 1 ij k mensch van nature.
Wat is dit ? Willen wij er mede zeggen dat er geen onderscheid zou zijn tusschen den geloovige en den ongeloovige ? Natuurlijk niet, want tusschen die beide is het onderscheid van leven en dood. Maar het onderscheid betreft niet het feit, de daad Gods, op zichzelve ; neen, juist het g e 1 o o f, de erkenning van die daad Gods. God doet ons verkondigen ; «Christus is het Hoofd van ieder en manquot;, 1 Cor. 11:3. Sommigen geloo-ven dit, d. i. zij willen de daad Gods laten gelden voor wat zij is. Anderen gelooven het n i e t, d. i. zij willen deze daad Gods niet laten gelden voor wat zij is. Zij gelooven dus n i e t dat zij, geenszins door hun eigen sterk geloof, maar door de genadedaad Gods,verbonden zijn aan een die sterker is dan wereld, vleesch en duivel, en die hun inniger nabij is dan hun eigen vleesch. Dit gelooven zij niet, en kunnen dus niet dienovereenkomstig handelen, niet bidden dat het in hen volkomen worde. Paulus zegt: »Gij z ij t der wet gestorven, gij zijt nu vrij door Christus' dood : Hij heeft zich met u verbonden, draag hem nu vruchten.quot; Maar zij gelooven dit niet, en blijven dus zuchten
15
en sidderen onder den slavenboei welken Christus voor hen verbroken heeft (Kom. 7:1—6). Zoo blijven zij ook bekneld in onware verbindingen, die zij niet als m e n s c h e n, zooals Christus hen gemaakt heelt, maar als zondaren, zooals zij zelve zich gemaakt hebben en nu blijven, hebben aangegaan. Verbindingen door menschelijke leuzen, keuzen of meeningen of partijvormingen. Christus daarentegen is waarlijk het middelpunt van onze verbindingen met elkander als menschen, in familiën, d. i. in vereenigiugen door den band des bloeds, in volken, d. i. in vereenigingen door den band der historie, in gemeenten, d. i. in vereenigingen door den band der genade, en niet in scholen en gemaakte indeelingen. De levenswet, den grond van bestaan van al wat leeft te vinden, dat is een delven in de diepte, waardoor men ten slotte op Christus als diepsten grond stuit. En al wat leeft, dat leeft in geledingen, in samenvoeging tot een of ander geheel, in gemeenschap. Christus is de man des geloofs, d. i. der overgave, der vleesch-wording, der verbinding met ons. Daarom moeten w ij ook, in andwoord daarop, menschen des geloofs, der verbinding met Hem en zoo dan ook met elkander zijn. De verbindingen der menschen rusten dus niet op overeenkomst, afspraak, policie-macht, schoolwetenschap, of iets van dien aard, iets willekeurigs, iets niet natuurlijks, maar op Christus, d. i. op hun eigen natuurlijk wezen, en dus op liefde — want liefde is niet anders dan erkenning van een bestaande verbinding. Liefde verbindt de menschen niet met elkander, maar is de erkenning dat zij verbonden z ij n, en het leven daarmede overeenkomstig. O mensch, wie gij zijn moogtl dat gij in zekere samenvoegingen leeft, huisgezin, maatschappij, gemeente — dat is omdat Christus het Hoofd van ieder is, en zijn eenheid met den Vader zich afspiegelt in elke menschelijke samenvoeging der liefde en der gemeenschap. Versta het wel, Christus zelf, en niet onze
16
overtuiging omtrent Christus is die grond, dat middelpunt. Reeds de stem van uw geweten is het teeken van de persoonlijke tegenwoordigheid en regeering van Jezus Christus. In Hem moet ten slotte alles onder één Hoofd vergaderd worden (Ef. 1 : 10), zoodat dan de behoeften van rede en hart, de diepste begeerten der mensclielijke ziel, zooals ze zich ook iti heidensche godsdiensten uiting geven, zullen vervuld zijn.
O zie toch wat de heerlijke belijdenis van de gansche christenheid van alle eeuwen is geweest, Christus, God en mensch, het Hoofd der menschheid. Wij zijn in Christus, en niet meer in Adam. Adam is gevallen uil zijn oorspronklijke rechtheid, en wij in en met hem. Maar deze oorspronklijke rechtheid is in Jezus Christus, ontvangen van den H. Geest, geboren uit de Maagd Maria, ongeschonden. Is Jezus dan hier op aarde geweest als Adam vóór hij gezondigd had ? Neen, hel Woord is vleesch geworden. Versta het goed, verzwak het niet tol een »zich met hel vleesch omkleedenquot; of het :gt;vleesch en bloed aannemenquot; of iets dergelijks. Neen, nog eens, liet Woord is vleesch geworden, en heeft als zoodanig onder ons gewoond. Wal wil dal zeggen? Wij zwijgen iiier van leerstellige bespiegelingen, schoon wij die voorwaar niet verachten, want ze zijn eene der edelste werkzaamheden van den men-schelijken geest. Echter nemen wij alles eenvoudig zooals het geloof het bij ons allen verstaal. Hij, de eeuwige Zoon, is geheel en ten volle ingetreden in, heeft zich vereenzelvigd met, den toestand van ieder mensch. De verzoekingen van ieder menschenkind heeft Hij mede ervaren, met den vijand des menschdoms heeft Hij gesli eden. Want Hij had ons vleesch en bloed, onze dooi' de zonde verzwakte en in den dood gevallen natuur. In haar heeft Hij gestreden, doch zonder ooit
17
(e vallen. Hij is den Vader nooit ongehoorzaam geweest, nooit uit de gehoorzaamheid gevallen. Zijn verzoekingen waren dus /.waarder dan van iemand onzer; ja Hij gevoelde, Hij droeg in waarheid de zonden der geheele wereld. Nu mag ieder mensch met zijn bijzondere verzoekingen tot Hem gaan en zeggen: »Gij kent ze en hebt ze overwonnen.quot; Maar om die geheele en volkomen vereeniging met ons geslacht heeft nu ook niemand meer het recht om te zeggen ; »het menschdom is een gevallen, zondig menschdom.quot; Neen, hoe zwaar hem ook zijn persoonlijke zonden wegen,hij is verplicht het menschdom aan te zien als een in Christus verlost menschdom ; en dan moet hij door het geloof ook zijn aandeel vragen in de ver-lostheid en aanstaande heerlijkheid van zijn geslacht. »ln mij, dat is in mijn vleesch, woont geen goed'' — dat moet ieder zeggen, juist omdat alle goed, dat in hem is, afkomt van de volmaakte menschheid van Jezus Christus. Ons »vleeschquot; is juist het beginsel der afzonderlijkheid, der baatzuchtige afzondering van het geheel der menschheid waar wij toe behooren. Als menschheid, als één geheel, hebben wij de taak de wereld te beheerschen (Gen. 1 : 28) Ons van dat geheel af te zonderen doet ons dus onze bestemming missen. Alleen in Jezus Christus vervullen wij die bestemming en zijn niet meer »vleeschquot;.
Zonder Hem, buiten Hem gedacht, zijn wij louter ellende. Maar nu z ij n wij, Gode zij dank 1 niet buiten Hem meer. Wij zijn in het Hoofd der menschheid, en nu zijn de wanhopigste raadselen in beginsel opgelost. Paulus verkondigde den Zone Gods onder de heidenen. Onder hevigen tegenstand van hen die zeiden : »de mensch moet éérst onder de wet van Mozes komen, daarna mag hij van Christus den Heiland hooren Iquot; — verkondigde hij den heidenen, dat de mensch door het geloof in Jezus Christus, zonder de werken der wet, gerechtvaardigd wordt. Dat wil
18
zeggen: hij verkondigde aan den m e n s c h als m e n s c h : Christus is in u. Niet: wanneer gij u eerst verandert en door bekeering en geloof een nieuw mensch wordt. Neen, zóóals gij zijt, sprak Paulus, is Christus in u. Hij is in u de bron van alle goede daden die ooit verricht, ja van alle goede gedachten die gij ooit gedacht hebt. Hij heeft alle kwaad weerstaan, waartoe gij ooit verzocht zijt geworden, om het te doen.
Dit is van de allergrootste beteekenis. Christus is de g r o n d der wereld — dat is veel meer dan, zooals de menschen zeggen, een «godsdienstige'' waarheid. Als grond der wereld is de Zoon ons komen brengen niet een nieuwen godsdienst of den besten of eenig waren godsdienst, zooals de menschen dikwijls zeggen. Hij is veel meer dan godsdienststichter. Het woord is v 1 e e s c h geworden, dat is : niet wijsgeer, niet wetgever, en ook niet «godsdienststichterquot;. Neen, Christus is ons komen brengen een nieuw, vol, rijk, volmaakt menschenleven, een nieuw bestaan, het bestaan der volle verzoendheid met God. Niets anders, want alles is daar in besloten. Er is in den grond geen «christendomquot; op dezelfde wijze als er ook is een heidendom, een bouddhisme of islamisme. Wel voor de eerste optreding, den eersten vorm waarin het nieuwe leven zich aanbiedt. Want dat leven grijpt natuurlijk de menschheid allereerst aan in haar diepst en binnenst middelpunt, dat ;s ; datgene wat wij in bepaalden zin «godsdienstquot; noemen. Zoo treedt het dan ook als kerk op, en dat kan niet anders. Maar laat ons toch nooit vergeten dat dit kerkelijk leven in zijn afzonderlijkheid slechts een noodhulp, slechts iets voorloopigs is. Het nieuwe leven moet noodzakelijk allereerst het geheele gebied des aardschen bestaans, dat rondom het middelpunt heen ligt, het geheele gebied dat wij het z e d e-1 ij k leven noemen, ter zijde laten liggen. Eerst moet het zich in zich zelf samenvatten, zich bewust worden van zichzelf, om
19
eerst later, gesterkt en bevestigd, naar buiten te treden en als een tarwegraan zich te laten oplossen in den akker des werkelijken levens ; niet om daar te vergaan, maar om er nieuwe vrucht te wekken. Eerst door de vleeschwording des Woords toch kunnen alle levenskiemen die in de wereld liggen, maar wier ontwikkeling door de zonde tegengehouden wordt, tot vollen wasdom komen. Zoo moet de kerkelijke vorm hoe langer hoe meer iets worden dat zijn kracht als het ware in de wereld over leidt, schoon de kerk er wel altoos in deze bedeeling blijven zal. In de voltooiing, als het Koninkrijk Gods in de eeuwige heerlijkheid zil overgegaan zijn, zal er in het geheel geen godsdienst m e e r z ij n. Namelijk niet meer als afzonderlijk deel des levens; omdat liet geheele leven dan godsdienst even zoowel als verheerlijkt wereldsch leven zal wezen. Het nieuw Jeruzalem heeft geen tempel meer. (Openb. 2 I : 02'2) en ten slotte geeft de Zoon bet koninkrijk (ofschoon daarom niet zijn koningschap) aan den Vader over. 1 Cor. 15 ; 24.
Deze heerlijke waarheid nu, waarin de hoogste overwinning des Woords zich openbaart, is geldig voor alle levensterreinen. Deze terreinen moeten niet met een stichtelijken tint overtogen worden ; geen godsdienstige strekking of toepassing moet er aan worden opgedrongen. Maar deze levensterreinen zelve, bijv. kunst, wetenschap, enz. moeten geheel vrij zich ontwikkelen naar hun oorspronklijken aard. Dat wil, we begrijpen het nu, zeggen dat de heerlijkheid van het Woord, dat aan alles ten grondslag ligt, zich daarin openbaren moei. Bij voorbeeld : ik leef hier in een groote handelsstad. Is nu de handel iets wereldsch, iets dat met den Christus Gods niet te maken heeft'? Ja, zegt gij, hij heelt er dit meê te maken dat een handelaar, gelijk ieder mensch, moet e e r 1 ij k zijn en ook, zoo God hem zegent, liefde moet oefenen uit dankbaarheid. O ja, dat alles is waar ;
20
doch het verband ligt dieper. De eeuwige eenheid des Zoons met den Vader is de wortel, de grond van alle eenheid onder de menschen, van alle samenvoegingen door welke de tnensch-heid één geheel is. De menschen zijn van nature één in Christus. Dat wil niet zeggen in hun denkbeelden of hun geloof omtrent Christus, och neen, de meesten kennen Hem niet, maar — in Christus z e 1 v e n. Daar rust nu ook de handel op. Ook hij is een van de vele middelen om die eenheid tot gelding te brengen. Buiten Christus echter,, als die eenheid geloochend en geen oorspronklijke band der menschen en natiën onderling erkend wordt, leidt de
handel slechts tot moorddadige worsteling tusschen de menschen,
t
tusschen arbeid en kapitaal, tusschen roovers en berooiden, tusschen goddelooze slavenhandelaars en ellendige slachtoffers. Zoo is het met de staatkunde eveneens. Maar, helaas! in plaats van de staatkunde in dezen godsdienstigen grond op te nemen, hebben de zondige menschen, omgekeerd, deze godsdienstige waarheid in de staatkunde opgenomen, de waarheid op staatkundige, wereldsche wijze verklaard, en van de kerk van Christus eene wereldsche instelling gemaakt. Dan verkrijgt men de ellende eener staatkundig-godsdienstLe of gods-dienstig-staatkundige part ij, met al de verkeerde verhoudingen, daaraan verbonden. En zoo kan men ditzelfde op alles overbrengen.
Nu ziet gij, mijn bekommerde broeder, hieruit het rechte andwoord op de vraag met welke wij onze overdenking begonnen, de vraag: wat is het geloof ? Dat andwoord moet zijn : liet geloof is niet een angstig duister iets, niet iets waar men eerst langs den weg van vele inwendige ervaringen, waarvan de vromen weten te verhalen, toe komen kan. Neen, het geloof is het allernatuurlijkste dat er is. Zóó natuurlijk is het geloof,
21
dat alleen God zelf het in ons werken kan. Want, ons tot het waarlijk natuurlijke terug te brengen, dat is een heerlijk wonderwerk der herscheppende genade Gods. Door den Zoon alleen wordt het dan ook in ons gewerkt. De Zoon is eeuwig één met den Vader. Hoe weten we dat ? Uit bovennatuurlijke bespiegelingen ? Dit maakt gij misschien daaruit op, dat ik begonnen ben. Joh. I, met die heilige verborgenheid van het Woord dat bij God was en God was, u voor te lezen. Maar ook bij den evangelist Johannes is hier niets van een bovennatuurlijke bespiegeling. De éénheid van den Zoon met den Vader, de waarachtige Godheid des Zoons van God, maakt hij eenvoudig op uit de geschiedenis, uit de volkomen geloofsgehoorzaamheid des Zoons. Christus was door geloof en gehoorzaamheid één met den Vader. Deze zichtbnre eenheid wijst terug op den verborgen grond van de eenheid des wezens met den Vader. In Hem zien wij nu, in zijn aardsch leven, de volkomen heiligheid en gerechtigheid Gods, die de grond is van 's menschen rechtvaardiging. Er is geen andere rechtvaardiging voor God, dan door het geloof. Het geloof van ieder mensch, jood of heiden, rustte van de grondlegging der wereld af aan enkel in Christus, ook al kenden de menschen Hem niet, en hadden nooit van Hem gehoord. Alle geloof of vertrouwen (want dit zijn slechts twee woorden voor dezelfde zaak) alle vertrouwen der menschen op elkander, alle onderlinge eenheid der menschen waardoor de samenleving, het huwelijk, de volkseenheid, de staten ontstonden en bestonden, had van den aanvang af tot verborgen achtergrond het geloof in Eén' dien zij niet kenden, wiens Naam zij niet wisten te spellen, maar van wien zij onwillekeurig gevoelden dat Hij niet verre was van ieder onzer ; gelijk Paulas te Athene een altaar voor den »onbekenden Godquot; vond, en nu aan deze heidenen verkondigde wie eigenlijk die onbekende was, namelijk de Vader, in den Zoon kenbaar en door den
'llt;9
Geest met Hem één. Christus kwam in de volheid des tijds, om licht, bewustheid, klaarheid te brengen in dat alles wat de menschen tot nog toe half, donker, verward gevoeld hadden, maar wat nu in Hem ontdekt en opgehelderd werd. Maar nu blijkt ook dat alle geloof aan de waarheid, waarmede de menschen naar de waarheid gezocht hebben, alle uitvindingen, theoriën, stelsels der menschelijke gedachte, alle kunst waardoor zij hun voorgevoel van de eeuwige waarheid en schoonheid in aardsche vormen hebben ingekleed, alle geduld en martelaarsmoed waarmede zij voor de waarheid gestreden en geleden hebben, ook zij die Christus niet kenden, gelijk Sokrates toen hij den gifbeker dronk — flat dit alles gegrond was in het geloof van Jezus Christus waardoor Hij aan den Vader trouw bleef. En ook alle liefde die onder de menschen, ook onder de heidensche volken, gevonden wordt, meende, bedoelde eigenlijk den Christus, zonder dat men het wist. Gelijk we le/.en in de beschrijving van het jongste Oordeel, dat velen dan zeggen zullen, als de Heer hen aan zijn rechterhand zal plaatsen : »Heer, wanneer hebben wij u behoeftig en hongerig gezien en hebben u geholpen en gespijzigd ?quot; — en de Koning zal hun zeggen : »zoover gij dit aan een der geringsten die in mij gelooven, gedaan hebt, is het aan M ij z e I v e n gedaan geweest.quot;
Zoo is dan de ééne algemeene christelijke kerk de grond van, de getuige voor alle menschelijk natuurlijk leven, voor alle nationale, huiselijke en andere samenvoegingen der natuurlijke liefde. Dit hemelsche is het natuurlijkein den hoogsten zin ; het natuurlijke dat, zooals Paulus zegt, er éérst is, opdat dan daarna het geestelijke moge kunnen komen (1 Cor. 15:4(j). Deze christelijke kerk, waarvan de lieden smalen dat zij onnatuurlijk en duister en machtspreukig is en aan de menschen veel kwaad gedaan en hun natuurlijk licht in den weg gestaan
heelt, — zij is de Getuige voor de ware gesteldheid van den m e n s c h als m e n s c h, namelijk dat hij van nature, in dezen hoogeren zin, is een kind van God, een erfgenaam des hemels. En als ik een kind mag doopen in den Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, dan denk ik : kind, God neemt u uit den onvrede en stempelt u, als Zijn eigendom, tot een kind des vredes. Deze wereld heeft geen rechte gemeenschap, want zij is in de baatzucht gevallen ; maar de ware liefde, de éénheid die afbeeldsel der eeuwige éénheid des Vaders en des Zoons door den Heiligen Geest is, deze is de gemeenschap in welke God u opneemt.
Ja alle dingen zijn bestemd in Christus »onder één Hoofd gebracht te wordenquot;. Deze heerlijkheid van Christus is het voorwerp des geloofs; en daarom is ons geloof ook hoop. Zoo zegt ons Petrus (naar juiste vertaling van 1 Petr. 1:21) dat gij door Christus gelooft in God die Hem uit de dooden opgewekt en Hem heerlijkheid gegeven heeft, opdat ons geloof »o o k h o o pquot; op God zou zijn. Ja het geloof is, wij herinnerden er reeds aan op onze eerste bladzijde, een vaste grond der dingen die men hoopt. Hoop is aanvanklijk bezit. In dit bezit van de toekomende goederen, in deze beginnende ervaring van de krachten der eeuwige wereld hebben wij lust en veerkracht om de dingen der wereld aan te vatten en er in te leven. Geen piëtistische terugtrekking, maar kalm vertrouwende belangstelling in deze wereld volgt uit onze hope der heerlijkheid. Deze wereld is het eigendom, niet des Satans, maar van Christus in wien zij gegrond is. Wij vertrouwen dat, wanneer de waarheid slechts met haar heiligen natuurklank, in haar oorspronklijke zuiverheid door ons wordt beleden, het geweten der menschen dan nog altijd vóór haar getuigt; en zoo begeven wij ons gaarne in haar, gedachtig dat er »in de liefde geen vreesquot; is. Onze bekeering is eerst, ja, van de wereld tot God. Doch daarna
24
is zij weder een bekeering, met God, tot de wereld. IMu verkrijgen alle levensbetrekkingen een nieuw karakter. Op mijn studeervertrek hangt, als geschenk van eene geliefde, bevriende hand, een wonderbaar tafereel van Jakob die te Bethel ligt te slapen, de ladder staat naast hem die hij in zijn droom ziet, en de engelen klimmen op en neder. Als ik dat tafereel van Sal-vator Rosa aanzie, is het mij een beeld van de heerlijke waarheid die ik getracht heb voor te stellen. Gelijk de engelen van de aarde naar den hemel klimmen, zoo zijn alle aardsche betrekkingen een trap om op te stijgen naar de hemelsche hoogte, en Hem te bereiken in wien dat alles zijn oorspronk-lijken grond heeft, van wiens heerlijkheid het slechts een zwak afbeeldsel is. En gelijk dc engelen nederdaalden van den hemel op de aarde, en de Heer boven aan de ladder stond en tot Jakob sprak; »Ik zal u dit land geven!quot; zoo daalt voor den blik des geloofs alle liefde, alle adel des geestes, alle waarheid, goedheid en schoonheid van Boven af.
IV.
Er zijn vele welmeenende, in hun hart vrome en naar de waarheid zoekende, maar nog niet tot Christus gekomen men-schen, die iets van deze waarheid gevoelen. Zij zijn gaarne bereid, in al wat goed en schoon, verheven en liefelijk is, een afstraling van de heerlijkheid Gods te zien. Maar zij weten niet dat alles een samenvattend Middelpunt, een Hoofd heeft, die alles tot éénheid en harmonie brengt. Zoo spreken en droomen zij voort in wilde, dichterlijke begeerte, en men zou hun zoo gaarne de zalige rust gunnen die wij in Christus hebben, als wij weten dat al die goede aspiratiën in Hem haar doel bereikt hebben. Als in een land de vorstelijke familie door een omwenteling is uitgebannen, dan gaan doorgaans de aanzienlijkste geslachten des lands met haar mede.
25
Wordt de koning dan hersteld, zoo komen ook al die andere familiën terug, en de koning schaart ze met blijdschap rondom den troon en men zegt: nu is alles weder in orde. Zoo gaat het ook in den mensch en in de menschheid als de ware eeuwige Koning Jezus Christus weer op zijn troon hersteld is. Dan vindt al wal goed, heerlijk, waar is, maar tot nog toe als zonder vaste woning rondzwierf, zijn rechte plaats terug bij het Hoofd dat alles tot éénheid en schoonen, sterken samenhang terug brengt.
En nu hebt gij, mijn Broeder die tot het geloof komen wilt, niets anders te doen dan God, gelijk Hij aldus in Jezus Christus de grond van alle menschelijke dingen is, te laten zijn wat Hij wezen wil, te laten God zijn, ook voor u. Niet wij zoeken God en hebben Hem liefgehad, maar Hij zoekt ons en heeft ons liefgehad en zijnen Zoon gezonden tot verzoening voor onze overtredingen. »ln stilheid en vertrouwenquot;, zegt de profeet, zal uwe sterkte zijn. Ja, daarin, en wederom niet n het denken over onze stilheid en ons vertrouwen, en in het droef bepeinzen hoe weinig van die stilheid en dat vast vertrouwen nog in ons is, — maar in het laten zijn en laten gebeuren dat God uit vrije genade ons eeuwiglijk liefheeft, en dat Hij eeuwiglijk niet anders kan doen, dan ons liefhebben. Dit gehoord en dan toch niet aangenomen te hebben, dat is de groote, schrikkelijke zonde waardoor de mensch verloren gaat. Maar dit eenvoudig te erkennen, dat is het geloof. Gij laat God werken en u roepende leiden. In één woord, niet uw geloof is uwe zaligheid, maar Hij die het voorwerp van uw geloof is, de levende God zelf. Gij kent de heerlijke Grieksche fabel van den zanger Orpheus, die zijn beminde vrouw Eurydice uit het doodenrijk mocht terug halen onder voorwaarde dat hij op den geheelen weg, van die onderwereld tot naar boven in het licht der aarde, niet naar haar omzien zou als zij hem
volgde. Zoo werd zij hem dan teruggegeven en kwam achter hem aan. Het ging zoo voort, en Orpheus bedwong zijn brandende begeerte om naar haar om te zien terwijl hij het ruischen van haar kleed aciiter zich hooide. Maar eindelijk, dicht bij den uitgang die weder naar de bovenwereld en het licht des daags 'leidde, — daar kon hij zijn verlangen niet meer bedwingen ; hij zag even om, — en ach ! de beminde gestalte zweefde nu van dit oogenblik af terug, de armen nog naar hem uitbreidende, maar het was te laat. Dit is een beeld van ons geloofsleven. Laat ons vooruitzien op God die ons de belofte der eeuwige liefde gedaan heeft, maar niet achteromzien naar onze eigen geloofsgestalte. Juist door ons niet om ons geloof te bekommeren, blijven wij in het geloof. God wil onze zaligheid en heeft er alles voor gedaan. God ziet ons aan in Jezus Christus, en niet zooals wij in ons zelve zijn. Ons betaamt het, ons zeiven aan te zien gelijk God ons ziet; dus niet onze zondige zwakheid die nog overblijft, maar den nieuwen mensch die geboren is en groeit. Of liever, wij hebben, als navolgers Gods ook in dezen, Christus aan te zien gelijk Hij onze Borg is, en niet ons zeiven wederom. Immers God zelf ziet met eeuwig welbehagen Christus aan. Nu is Christus aan de rechterhand des Vaders ; en in zijn persoon, zooals Hij daar is, ligt al de vrucht van zijn kruis en van zijn verhooging, al de goddelijke volheid die in Hem is, persoonlijk tegenwoordig opgesloten en staat vóór u om u te zeggen : »lk ben met u ; Ik geef mij aan u.quot; Zoo zeg nu niet meer: «ik durf nog niet gelooven» — maar zeg voortaan: «ik durf niet meer twijfelen.» Mijne zonden mogen mij niet een reden zijn om van God terug te blijven, maar een reden om des te meer tot God te gaan, om weder in de éénig ware stelling, die van begenadigd en gerechtvaardigd kind van God, hersteld te worden. Niet voor Satan mag ik mij verootmoedigen, door mijn vrijmoedigheid te laten ver-
( •■1
zwakken, maar voor God alleen, door van zijn genade, en enkel daarvan, te leven. Door te belijden: er is niets in mij, ook mijn geloofsleven niet, waarop ik steunen kan. God zelf, Jezus Christus zelf, is mijn heil.
Hier ligt het groote punt van verschil dat vele geloovigeu onderling verdeelt. De wereld, de maatschappij, de kerk, het huisgezin, de school, kortom al wat een gemeenschapsleven heeft in het geschapen heelal, rust niet op de b e 1 ij d e n i s van Christus, op de erkenning of de ware rechtzinnige kennis vau God, — maar op Christus zelve n, op God z e 1 v e n, op de eenheid van Vader en Zoon in den Heiligen Geest. Dat is de heerlijke beteekenis van den H. Doop. Niet ons geloof in, of onze belijdenis van Vader, Zoon en Heiligen Geest ma a kt de Kerk maar de Kerk rust op den drieëenigen God, op den driemaal heiligen Naam zeiven, en d a a r o m gelooven en belijden wij dan dien Naam. De Heer zelf bouwt de Gemeente, en wel op en door de personen die belijden (Matth. 1G : 18) niet op hun belijdenis. De belijdenis is slechts het and woord, de weerklank op zijn daad- maar de daad des Heeren zelve is het, waardoor wij leven. Dit gaat in alles dóór. In de heilige Schrift vinden wij niet eene Iter omtrent God, maar den levenden God z e 1 v e n tot ons sprekende. En zoo is voor de Kerk dan ook niet noodig een streng of mild Confessionalisme, een stellen van de Belijdenis, hetzij geheel,hetzij in haar »aard en wezenquot;(gelijk de vruchteloos schikkende kerkbestuurders zeggen) tot grond en regel der gemeenschap, maar een erkennen, eenvoudig en stellig, dat Jezus Christus zelf dit alles is. Dat Hij het niet wordt door onze erkenning, en niet ophoudt het te zijn door onze ontkenningen, maar dat Hij het is en blijft door zich zeiven alleen. Wai t niet in het weten hoe wij tot God op zullen klimmen, maar in hel erkennen dat Hij tot ons is afgedaald, ligt ons heil. Gelijk niet hierin de liefde is, dat wij Goi hebben liefgehad, maar
L
28
hierin, dat Hij ons heeft liefgehad en Zijn Zoon heeft gezonden tot verzoening voor onze zonden.
O mogen velen het leeren verstaan : eer komt er geen vrede noch nieuwe bezieling in de Gemeente. Doch erkent men haar, zoo houden de confessioneele twisten op en de wedstrijd der liefde en der heiligheid, in de zalige verwachting van 'sHeeren wederkomst, begint. En dit zal dan ook noodig zijn. Met minder dan dit komen wij in den onuitsprekelijken ernst onzer tijden niet toe. Wij strijden om kerk en kerkvorm, maar tot een gansch anderen strijd bereidt zich — niet een handvol men-schen, maar — hemel en hel. Beide zullen hun zichtbaren, ont-zachlijken vertegenwoordiger tot de aarde zenden. De heilige en de onheilige geestenwereld, de wereld van Boven en die van beneden zullen hier op dit tasschengebied, onze narde, haar slagveld tot den beslissenden, laatsten strijd hebben. Voor de zijde des lichts of voor die der duisternis zullen wij hebben te kiezen ; voor den Zone Gods, het eeuwige Woord, de waarheid, of voor hem die zichzelven zal vertoonen God te zijn, den Leugen, dien de Heer, als Hij verschijnt, zal te niet doen met den adem zijns monds.
V.
Hoe zullen wij bestaan in dien ontzachlijken strijd ? Enkel door God. Enkel door God te laten God zijn zooals Hij is. Hierin bestaat dan het geloof, namelijk in God en de wezenlijke wereld, zooals Hij haar gesteld heeft, te erkennen. Het geloof is in den grond niets anders dan: het wezenlijk bestaande te erkennen zooals het is.
Gij moet de waarheid gelooven, d. i. laten gelden, haar onaangetast laten zooals zij is. Uw zondige toestand is niet de werkelijke toestand. In u, d. i. in uw vleesch, woont niets
29
goeds. Maar gij z ij t ook niet meer in het vleescli, gij gedoopte tot wien het Woord des evangelies komt. De waarheid is, dat ieder menscli is onder Christus, het Hoofd der Mensch-lieid. Want Hij is het scheppende Woord, waarin de wereld ontstaan is en bestaat. »ln Hem (Col. 1:16 enz. Gr.) werd alles geschapen, dat zich in hemel en aarde bevindt, het zichtbare en het onzichtbare, het Geheel is door Hem en tot Hem geschapen : en Hijzelf is vóór alles, en hel Geheel bestaat in Hem.quot; Dus: i n Hem, door Hem, en tot Hem is alles geschapen, waaruit dan volgt dat alles bestaat in Hem. Ware alles alleen dóór Hem en niet in Mem geschapen, zoo ware Hij slechts werktuig geweest, en het geschapene zou slechts een uitwendig werk zijn. Maar daar het ook i n Hem is geschapen, zoo heeft het in Christus' leven zijn oorspronk-lijk wezen, uit hetwelk het dan eerst daarna tot bestaan komt door de schepping. Er is dus tusschen Hem en al het bestaande een betrekking van w e z e n, niet slechts van werking. Zoo is b. v. het oorspronklijk wezen des Lichts in Christus; al wat in de wereld licht is, heeft slechts uit Hem zijn bestaan en kracht: daarom noemt Christus zich »het licht der wereld.quot; Het hemelsche en het aardsche, het zichtbare en het onzichtbare, geest en natuur, zijn in Christus gegrond en dus niet wezenlijk tegenover elkander staande, gelijk wij dit zoo dikwijls ten onrechte denken. En alles is ook tot Hem geschapen, heeft in Hem zijn einddoel: daarom dan, ten slotte, »bestaat alles, bestaal het Geheel, in Hem.quot; Al wat tusschen aanvang en einddoel in ligt, het nu werkelijk bestaande, bestaat in Hem, de Alpha en de Omega. Hij »draagt alle dingen door het woord zijner krachtquot; (Hebr. 1 : 3). Niet slechts uitwendig heeft Hij »alle macht,quot; maar zijn woord, de uiting zijner geestelijke kracht, is de inwendig dragende, levendmakende kracht in alles ; of zooals wij gewoon zijn te
30
zeggen, de idee aller dingen is in Hem. »In Hem was levenquot; zegl Johannes.
Nu is Christus dat alles wat hij eeuwig is in zijn wezen, ook historisch geworden in den tijd. Zoo is er onderscheid tusschen de oorspronklijke tegenwoordigheid van den Zoon in alles, en de door de vleeschwording des Woords gewordene. De eerste is de natuurlijke scheppingsverhouding: maar het schepsel is uit deze uitgevallen door de zonde. Nu staat het natuurlijke en het geestelijke, op een wijze zooals het oor-spronklijk geenszins bedoeld en aangelegd was, tegenover elkander. Slechts door de genade, door de verlossing, kan er nu verzoening, herstelling van het oorspronklijk bedoelde tot hooger ontwikkeling, komen. Wat door eigenwilligen afval van de goddelijke orde is bedorven, kan nu alleen hersteld worden doordat Christus de wereld, die Hem oorspronklijk toebehoort maar die van Hem afviel, nu eerst weder terugwint, om haar daarna het leven weder te kunnen terug geven. Dit is geschied door de vleeschwording, waarvan kruis en opstanding het gevolg zijn. Nu wordt Hij, daar de Vader Hem alles geeft, weder «vervuldquot; met het Geheel, den geheelen levensinhoud, gelijk die in allen die afzonderlijk bestaan, verdeeld is, Ef. 1 :23. En dit geschiedt i n de Gemeente, die zijn volheid is, d. i. die steeds meer en meer van Hem vervuld wordt. Dus niet, helaas ! in alle menschen zonder onderscheid. Want, daar Jezus de erfgenaam van alles is (Hebr. 1 : 2) zoo valt wel het geheel Hem eens als eigendom toe, maar dat wordt uitgevoerd op verschillende wijze. Deels door verzoening, als wij ons »laten verzoenen,quot; maar ach ! deels ook door dat het misbruikte goed wordt teruggenomen, en van hem die niet heeft, ook datgene wat hij heeft, zal genomen worden.1).
') Zie over dit alles Beck, dir. Liebeslehre II p. 14 enz. Ethik l, 300 enz.
31
Dus worden wij geroepen het Hem terug te geven, toe te brengen, in de vrijheid der eigen keuze, d. i. door geloof. Zoo zien wij dan dat het geloof is : deze wezenlijke bestemming der dingen, die de hoogste werkelijkheid is (want al het andere, thans zichtbare, gaat voorbij) te erkennen ; de dingen in Christus te zien. Van Christus los, dan is alles leugen. Van Christus, dus van God gescheiden, dan ben ik ook van alles, inzonderheid van mijn broederen, gescheiden : dan sta ik alleen, en heb noch God noch mijn naaste lief. Maar God zegt: lieg niet, erken de waarheid, namelijk dat, door de overwinning van den verhoogden Christus, alle dingen in Hem zijn. Dit te doen is het geloof dat God u beveelt. Zult gij nu zeggen; »eer ik geloof dat ik in Christus ben, moet ik eerst een zekere ervaring hebben, er moet eerst iets in mij gebeurd zijn, eer ik zal durven zeggen dat ik geloof? Neen, want, dat God u beveelt te gelooven, te bidden, te hopen, lief te hebben, dat beteekent, dat God u daartoe, juist daartoe, gemaakt heeft !). Het leven buiter: God is een leugen, in welken gij Gode niet kunt behagen. Het gebod Gods, d. i. de eigenlijke wet van uw wezen, tot wier uitvoering het genadewerk van Christus u weêr heeft vrijheid en macht gegeven, is: »geloof in den Heere Jezus Christus en gij zult behouden worden, gij en uw huis.quot; Let wel : geloof in den Heere Jezus Christus. Hij is de Heer: hij is niet een afwezige, krachtelooze Christus, maar hij is machtiger dan de duivel, de wereld en uw eigen vleesch, die niet ophouden u aan te vechten. Hij is uw Heer. Hij wordt dit niet door uw geloof, maar hij i s het, en dat moet gij nu zoo laten zijn. Dan gelooft gij.
Of zult gij nu misschien zeggen; »wel, dat zou toch we!
') De wil van den Schepper is de ware natuur van elk schepsel, 7.egt Augustinus.
32
»een zeer gemakkelijke weg zijn! Is het anders niet dan dat ? »Wel, dat volbreng ik door eenvoudig met gekruiste armen op »mijn stoel te blijven zitten en niets te doen !quot;
O gij die zoo spreekt, gij weet niet wat gij zegt. Gij weet niet dat nu juist, in plaats van gemakkelijk stilzitten, de strijd op leven en dood begint.
Gij wilt bescheiden, nederig zijn, meent gij, en niet zoo stoutmoedig en hoogmoedig als sommigen die daar zeggen, dat zij maar zoo eenvoudig gelooven. Gij voor u durft, daar gij uw zonden beter gevoelt dan die vrijmoedige menschen schijnen te doen, het u maar niet zoo toeëigenen, want God alleen kan het in zijn vrijmachtige verkiezing u toeëigenen, zegt gij. En vele meesters in Israël zeggen u hetzelfde, en waarschuwen u, ora toch niet met een ingebeelden hemel naar de hel te gaan!
Ik versta deze bedenking, die mijzelve, ach, zoovele jaren heeft gedrukt. Gij hebt recht, alleen door God kunt gij gelooven. Maar God «beveelt thans allen menschen alom, zich te bekee-renquot; (Hand. 17 : 30) en ook U. Hij is met u bezig, doordat het Woord tot u komt. Wat houdt u terug? Indien gij Jezus als den Heer erkent, dan is dat door den Heiligen Geest (1 Cor. 12 : 3) en dan roept en bekwaamt Hij u, om alles te verloochenen, alles Hem, daar Hij de Heer is, gelijk wij zagen, over te geven. Imi hier openbaart zich de arglistigheid van ons hart. Die overgave willen wij niet, en vandaar dat wij in den toestand van wenschen en begeeren blijven, en niet tot den toestand van willen, d. i. tot gelooven, tot van God gewerkt gelooven (Philipp. 2 : 13), overgaan.
Zie Achaz (Jes. 7 : 1-12). De profeet Jesaia belooft hem dat God hem tegen de vereenigde macht der Syriers en van Israel handhaven zal. Eisch u een teeken van God, zegt hij tot den koning, en het zal u gegeven worden. Maar Achaz andwoordt: »dat mag ik niet vergen, ik mag den Heer niet verzoeken!quot;
33
Dit klinkt vroom en bescheiden ; maar de eigenlijke reden is, dat Achazzijn vertrouwen op den koning van A s s y r i e, dien h ij om hulp heeft gevraagd, niet wil laten varen. »0 Vaderquot; (bidt Lessing) »ik ben niet van die trage trotsche lieden die daar meenen, d e w a a r-h e i d zelve te kunnen bezitten, terwijl ze toch maar voor U alleen is ; ik vergenoeg mij, nederig en tot inspanning bereid, met het streven naar de waarheid, al zou ik haar dan ook nooit vinden !quot; Ook dit klinkt vroom en bescheiden; maar de waarheid is, dat zoolang Lessing zoekt, hij de verschillende stelsels, één voor één, voor den troon waar hij op zit, als onvoldoende kan laten voorbijgaan ; doch kwam de waarheid eens zelve, dan zou Lessing voor haar van zijn troon moeten afstijgen, en dat wil h ij h e i m e 1 ij k niet.
Dit zelfbedrog nu schuilt er achter wanneer men den weg des geloofs, zoo als wij dien naar Gods Woord voorstellen, een gemak-kelijken weg noemt. Die weg eischt volkomen verloochening van onszelve.
De werkelijkheid te erkennen zooals zij is, dat zou iets gemakkelijks zijn, iets dat van zelf spreekt en van zelf gaat ? Ach! hoe weinig weet gij van dezen weg, gij die zoo spreken kunt. Alleen goddelijke genade brengt er ons toe, om ons, in zuivere ervaring, waarlijk enkel aan het bestaande te houden en er niets meer van het onze bij te doen — ook in de wetenschap !) Alleen zelfverloochening, alleen het opgeven van onszelven aan het Geheel, doet ons de wereld waarlijk verstaan. Zoolang wij in ons natuurlijk egoïsme blijven, doet zich ons wezen als het eenig rechthebbende vóór in de wereld, en de werkelijkheid
') Hoe dit ook voor de wetenschap geldt, beschreef ik in «Overlevering en wetenschapquot; enz. (1879) bladz. 28 enz. Zie ook, uit de schoone en diepzinnige toespraken., met welke Prof. Brill een reeks van jaren zijn akademische lessen opende, ï w ij f e 1 en Geloof p. 5 enz.
3
34
rondom ons als begoocheling en valsche schijn. De natuurlijke mensch stelt, projecteert eigenlijk de wereld niet als werkelijkheid buiten zich; maar hij houdt haar, omgekeerd, in den grond voor niets (al erkent hij in schijn haar bestaan)totdat hij onder het Kruis die wereld leert erkennen als levende, der verheerlijking tegemoet groeiende, en dus moed vat haar te d u r-v e n leeren kennen. Elk wezen der wereld komt in zijn eigenlijken aard niet voor ons te voorschijn dan door de werking van het Woord Gods in ons, dat alle dingen naakt en geopend (Hebr. 4: 13), naar hun eigenlijk wezen, dwingt voor den dag te komen. Het geloof ziet den grond der dingen, en verstaat dat de dingen die men ziet, geenszins uit de verschijnselen zijn voortgekomen (Hebr. 11:1) maar uit hun achtergrond, de hoogere wereld, uit God. Langs den weg dezer zelfverloochening, en langs dezen weg alleen, zien wij in eik punt des tijds en der tijdelijke dingen het eeuwige als zijn dragenden achtergrond. Den licht-grond der eeuwigheid zien wij dan, als Mozes bij Horeb, in het braambosch der tijdelijke verschijnselen. Gelijk Christus ons Hoofd zich liet doopen in den Jordaan, zich overgaf om Christus, Messias te zijn en niet voor zichzelven als Jezus te leven, en de lichtgrond der eeuwigheid omscheen Hem7 de hemelen werden Hem geopend en de Heilige Geest daalde neder — zoo herhaalt zich dit in elk zijner geloovigen op verren afstand, ja, maar toch werkelijk.
Want »niemand zal God zien en levenquot;. Wij moeten dus in en door het geloof den doop des doods, des stervens in en met Christus (Rom. 6 : 4) ondergaan- Ja, in de persoonlijke gemeenschap met den »Vader der lichtenquot; wordt ons de duisternis van ons zondig hart openbaar en door gedurig oordeel overwonnen, zoodat wij tot de waarheid, d. i. ook tot inwendige waarachtigheid, komen. Het is de ervaring der gemeenschap met God zeiven, die dit doet. Daarom is de heilige Schrift het Woord van
35
God. Alle heilige menschen Gods die daarin ons bekend worden, leven in persoonlijke gemeenschap met God. De leer van God, welke de Bijbel ons leert, is deze, dat er geen leer van God is, maar alleen persoonlijke gemeenschap met God, die zich bij den een op deze, bij den ander weer op andere wijze haar verstandelijken leervorm schept.
Ziehier de reden waarom het confessionalisme tegen Gods Woord is. Niet omdat deze of gene confessie de »leer des Bijbelsquot; niet trouw genoeg teruggeeft, maar omdat de Bijbel leert dat uitsluitend alleen persoonlijke gemeenschap met God ons in de waarheid stelt. Ook onze Nederlandsche gereformeerde belijdenis eer en wij zeer hoog, en wenschen bepaald dat elk leeraar die onder ons wil optreden, naar zijn geweten belove, »niet tegen Schrift of belijdenis te zullen leeren.quot; Het geroep, dat de belijdenis der kerk de vrijheid zou beperken, achten wij ijdel. Integendeel, de belijdenis beschermt de vrijheid der Gemeente om niet door eiken wind van leering heen en weêr gedreven, maar op vasten grondslag opgebouwd te worden, tegen de individueele willekeur der Voorgangers. Juist toen het geloof onzer vaderen sterk genoeg was om zich dóór de roomsche boeien heen de vrijheid te veroveren, ontstond ook onze belijdenis als gedenkteeken der Vr ij held! Maar nu, wat leert die belijdenis zelve ? Dat het geloof een geheel en al p e r-s o o n 1 ij k e zaak is '). Zoodat dus het confessionalisme, dat tot trouw aan de Belijdenis het persoonlijk geloof wel wenschelijk
1) Dit leeren ons namelijk de oudste Belijdenissen: de «apostolische», de Nederlandsch-gereformeerde, de Augsburgsche. Deze alle hebben een persoonlijk karakter. Zij spreken alle ; »ik geloof', wij gelooven.» Daarna komt dan, in den tijd dei-rechtzinnigheid, een andere Belijdenis, die dit persoonlijk geloof achter de leeruitdrukkmg der kerk verbergt, zooals op de drie genoemde oudste Belijdenissen naar dezelfde rangorde de naar Athanasius genoemde, de leerregelen van Dordrecht, en de Formula
36
maar toch niet noodzakelijk acht, door de Belijdenis zelve gewraakt wordt. Elke Belijdenis wederlegt de orthodoxie die na haar komt.
VI.
Ja, Gode zij dank ! het is tegen het geloof, als men de kerk van Christus wil doen steunen op de geloofsbelijdenis, in plaats van op den levenden God zeiven, op den Persoon die door dat geloof beleden wordt. Er is geen andere grondslag der kerk dan de N a a m, d. i. de Persoon, des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, in wien wij gedoopt zijn. Naar Gods Beeld geschapen, moet ik God zien zoo ik levende gemeenschap met Hem zal hebben : ik moet Hem zien. Ja de ingeschapen behoefte des mensehen is, God als m e n s c h te zien. Vleeschwording des Woords, dat is niet een vreemd, wonderlijk leerstuk, maar het allernatuurlijkste wat er is. In alle mythen der volken leeft er een aanduiding van ; in alle harten der menschen Gods van alle tijden spreekt een vraag er naar, een honger en dorst naar menschelijke verschijning Gods. Aan God als wetgever, als souverein, heeft de mensch evenmin genoeg als aan God als wijsgeerig idee. En wederom, zoodra die vleeschwording werkelijkheid is geworden, roept zij uit de diepte van 't menschelijk hart nog een diepere behoefte wakker, of neen, dezelfde behoefte spreekt dan nog op andere wijze. Namelijk deze vleeschwording kan door ons — het blijkt uil de geschiedenis van Jezus Christus — zij kan door ons niet toegeëigend worden. Wij verwerpen Hem, alle vijandschap van het natuurlijk hart komt tegen Hem op. Hoe nu ? Hij was begeerd en verlangd, zeiden we, en als hij dan wer-
Concordiae volgden. De eersten in deze twee reeksen hebben een geheel apologetisch (bestrijding afweerend) de laatsten een pole-misch (in bestrijding levend) karakter.
37
kelijk komt, wordt Hij verworpen ? Ja, want hier blijkt dat waarlijk het bedenken des vleesches vijandschap is tegen tïod. Door die vijandschap moet Gods Heilige heen gaan, onder haar bezwijken, haar dragen als het groot zondenoffer, en dan daarna weder tot ons komen in nog wederom overwinnende liefde, met dat groot »Vrede zij ulieden!quot; waarmee de gave des Heiligen Geestes gepaard gaat (Joh. 20 : 21, 22). God moet tot ons komen, niet alleen om ons te verlossen als Zoon, maar ook om ons die verlossing toe te eigenen, om ons geheel te vernieuwen als Heilige Geest.
Zoo is de belijdenis — niet van ^de Drieëenheid Godsquot; maar van den drieëenigen God, niet een benauwd wijsgeerig leerstuk, een duistere bespiegeling, maar eenvoudig de belijdenis der werkelijke ervaring. Een God die niet de Drieëenige ware, zou niet God voor ons kunnen zijn, want Hij zou niet tot ons zijn gekomen, zich niet in ons geopenbaard hebben. Daarom beteekent deze belijdenis niets anders, dan dat wij gelooven uit ervaring van de oneindige Liefde. »Dit is'' — zeggen we met hel »Athanasianumquot; — »het algemeen geloof, hetwelk zoo wie niet trouwelijk en vast gelooft, die zal niet mogen zalig zijn.quot; Gewis niet, want wie zich van de oneindige Liefde, van het Leven zelf afsnijdt, die werpt zich noodzakelijk in den eeuwigen dood. Athanasius, de man Gods, de denker van de heiligste diepzinnigheid, besefte dat Arius een verkeerd wijsgeerig leerstuk in de plaats stelde van den levenden God z e 1 v e n : dus dat hij inderdaad alle eenheid, alle zedelijkheid onder de menschen van haren grond beroofde. Dus niet voor een leerstuk, maar voor de gemeenschap met den levenden God, voor het geloof zelf trad hij op. Niet voor een leerstuk, neen, maar voor de geestelijke werkelijkheid, voor het 1 e v e n z e 1 f dat in dit leerstuk zijn gebrekkige uitdrukking vond. Ja, wij zeggen met volle zeker-
38
beid dat wie niet in den Drieëenigen God gelooft, die gaat zonder twijfel eeuwig verloren. Maar wie is het nu, die niet in Hem gelooft ? Is het deze of gene die dit leerstuk verwerpt ? 0 neen, zulk een verwerping kan om duizend redenen geschieden, die toch het geloof van zulk een mensch niet vernietigen. Ik weet alleen voor mijzelven dat, zoodra ik van de gemeenschap met God en den naaste tot het ongeheiligd leven afdaal, ik doe wat het »Alhanasianumquot; verbiedt, namelijk »de Personen te vermengen en het wezen en de substantie te deelen.quot; Ik vermeng dan de Personen, want ik onderscheid clan niet langer het natuurlijk van het geestelijk leven, den Vader van den Geest; ik zie ze beide niet meer in den Zoon, maar slechts nog in mijn krachteloos leerstuk, vereenigd. En ik sdeelquot; dan »het wezen en de substantiequot; ; want de glans der eeuwige Eenheid taant, daar ik niet langer aanbid, voor mijn blik, en slechts het verbrokkelde, onharmonische eindige blijft voor mij over. Zegt iemand : »God is Vader, en daaraan heb ik genoeg!quot; zoo andwoord ik : dan kunt gij niet waarlijk weten dat de mensch geest is, d. i. ten volle voor Gods inwoning vatbaar, namelijk omdat hij in staat is te gelooven dat Christus God is, en dus God als mensch te kennen. Dit toch is het hoogste waartoe de mensch komen kan. Naar waarheid te zeggen : »Christus is Godquot; — dat is hetzelfde als te zeggen : »ik ben Gods kind, God heeft zich aan en in mij als H e i 1 i g e G e e s t, d. i. levendmakend, geopenbaard.quot; Derhalve is »in den drieëenigen God te geloovenquot; niets anders dan werkelijk en inderdaad in een ten vollegeopen-baarden God te gelooven. En daar de daad van dit geloof het hoogste is waar een mensch toe komen kan, ja datgene waarin de mensch zijn wezen als mensch in al zijn volheid openbaart, — zoo kan men op de vraag van onzen t.tel: »wat is het geloif?quot; deze twee andwoorden geven:
39
^het geloof is, den drieëenigen God erkennen of ook :»het geloof is, len volle me nsch te z ij n.quot; Het ééne beteekent volkomen hetzelfde als het andere, niet meer noch min-d e r. Zie, nu ons eenmaal de eeuwige Liefde geopenbaard is, kunnen wij met iets minders dan met haar niet meer leven.
Wij schrikken terug voor een God die slechts liefde h e b-b e n, niet de Liefde zijn zou, d. i. niet het voorwerp zijner liefde eeuwig in zichzelven bezitten zou. Wij kennen nu eenmaal de zonde, en haar wegneming heeft ons een eeuwige almachtige Liefde doen kennen. Wij zijn nu eenmaal in een schepping die, aanvankelijk verzoend en verlost, ons niet meer toelaat iets minder dan een eeuwige heerlijkheid te hopen. Weet gij voor deze ervaringen een anderen naam dan het geloof in den Drieëenigen God, wij zullen dan gaarne dien beteren naam van u overnemen. Geen leerstuk, maar alleen de werkelijke ervaring, het werkelijk tot ons en in ons komen van den levenden God, betuigen wij met ons geloof. Toen onze Heiland ten hemel voer, heeft hij ons dien Naam, als samenvatting van al wat Hij ons gegeven had, ter prediking achtergelaten, in Hem ervaren wij den Vader en den Heiligen Geest, gelijk Hijzelf die ervaring maakte; Hij oorspronklijk, wij alleen in en door Hem. in dezen Christus zijn wij gerechtvaardigd. Let wel, in Hemzelven; niet door ons geloof in Hem, maar door Hemzelven in wien wij gelooven. Zoo bedoelde het ook de apostel Paulus. De allereersl-ge-rechtvaardigde, door God voor goed verklaarde, is Christus zelf. God rechtvaardigde, door de opstanding uit de dooden, den Man die volkomen in Hem geloofd, d.i. op Hem vertrouwd heeft. (Rom. 1: 4). Hij is »gedood in het vleesch, maar gerechtvaardigd in den Geest.quot; In deze rechtvaardiging is de
40
onze besloten, namelijk de onze als menschen, omdat Hij ons vleesch is geworden. Als menschen: we zijn nu door Hem leden der Gemeente, d. i. niet meer leden van eenige secte of van eenige bijzondere vereeniging, maar van het ge-heele menschengeslacht waarvan Hij het Hoofd is. Het geloof in Hem, de eenheid met Hem, is de grondslag van alle kennis, van alle samenvoeging die onder de menschen bestaan kan, van alle zekerheid, liefde, heiligheid, blijdschap, kracht die onder de menschen kan denkbaar zijn. In Christus zijn wij één met allen. Wij voelen die eenheid met de ge-loovigen die den Heiland belijden : wij g e 1 o o v e n één te zijn met hen die nog niet in Hem geiooven. En of iemand in Hem al dan niet gelooft, dat maken we slechts met groote voorzichtigheid op uit zijn leerstellige overtuiging. Want wij kennen de verwarring die in dat opzicht bestaat. Is er iets goeds, iets waars, iets verhevens, eenige liefde, eenige geestelijke kracht in iemand, zoo weten wij dat dit het eigendom van Christus is, en dat Christus dus ook, hoe aanvanklijk het wezen moge, in den zoodanige woont. Daarom hebben wij dan blijde vrijmoedigheid om hem te verkondigen dat ook hij een onderdaan des Heeren is; dat Hij die het Hoofd der menscliheid is, ook over hem als Heer en Meester heerscht; en hem dus te waarschuwen dat hij, dit niet geloovende, in opstand blijft tegen zijn Schepper, in scheiding van zijn mede-menschen, in strijd met zichzelve.
VII.
Ja, ook in strijd met zijn medemenschen is hij die niet in Jezus Christus gelooft. In de gemeenschap die ons met den Vader en den Zoon door den Heiligen Geest verbindt, ligt ook de éénig ware gemeenschap tusschen de menschen gegrond (1 Joh. 1 : 1—3). De gemeenschap met Christus vormt
41
niet een kerk als afzonderlijke vereeniging naast den staat ot' het huisgezin: zi j is de grond van dat alles. De H. Doop verklaart den mensch tot in e n s c h, daar Christus hem tot de ware menschheid is komen herstellen. En in de ware menschheid ligt de grond tot alle éénheid, van welken aard of naam ook, onder de menschen. In Christus zijn wij rechtvaardig, d. i. in Gods oog vrijgesproken en welbehagelijk in den Geliefde, d. i. g o e d. De Gemeente houdt dus onder de menschen den rechten standaard van goed en kwaad op. Toen de kerk verbasterde, en de «goedenquot; uitsluitend zag in de roomsch-rechtgeloovigen, heeft de hervorming een anderen standaard van goed en kwaad verkondigd. Zij heeft gezegd: neen, niet de gehoorzame kinderen der wereldsch geworden kerk zijn goed, en de anderen kwaad: maar, tot het middelpunt des levens teruggaande, verkondigen wij u dat goed, gerechtvaardigd, zijn die in den Christus der Schriften gelooven, en de anderen niet. En als ook de hervorming verbastert, als de rechtzinnigheid vroeger of later komt zeggen: goed, geloovig, is hij die de belijdenis der kerk aanhangt, en de anderen niet — moeten zij die weten dat de rechtvaardiging is in Christus z e 1 v e n, wederom verkondigen : neen, niet in de belijdenis, maar in Hem dien de belijdenis belijdt, is onze rechtvaardiging. Goed zijn zij die het met ernst laten gelden, dat zij in Christus zijn, en die daarom hun natuurlijk, zondig leven laten varen, om hun Heer en Meester over hen en in hen te laten heerschen. En kwaad zijn zij die, hoewel misschien onberispelijk rechtzinnig, evenwel niet werkelijk gelooven dat zij in Christus zijn, en daarom naar het vleesch leven. Gelijk Paulus zegt: »al wat niet uit het geloof is, d. w. z. uit den werkelijken toestand van in den geloove te leven — dat is zonde.quot; Niemand kan dus een goed huisvader, burger, geleerde, kunstenaar, soldaat, staats-
3*
man, vaderlander zijn, niemand kan den rechten levensgrond van al deze vereenigingen kennen; en zich er dus naar haren eisch gedragen, dan die in Christus gelooft. Want niets wat waarlijk leeft, kan door eigenwilligheid, d. i. baatzucht, samengehouden worden : de mensch echter is buiten Christias eigenwillig. En het tegendeel van eigenwilligheid, de vrijwilligheid, de liefde, wordt eerst door den Bevrijder, Christus, ons geschonken.
Verdedigen wij dan een soort van omtreklooze, ongrijpbare «onzichtbare kerkquot; ? Neen, wij aanvaarden de historische kerken, en staan met liefde in de bepaalde kerkgemeenschap in welke God ons deed geboren worden. Maar wij vergeten niet dat elke aardsche vereeniging, dus ook deze, gegrond staat in de hemelsche eenheid van welke Christus, de eenige grond der wereld, het Hoofd is.
Hemelsch en heerlijk is de Gemeente, het lichaam van Jezus Christus, door Hem ten eeuwigen leven verkoren. Het kenmerk van haar leven op aarde is de Liefde. »Hieraan zullen allen erkennen dat gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkanderquot;. Ach — roepen velen — hoe nietig en onvruchtbaar zijn al die godgeleerde bespiegelingen, al dat twisten over kerk-stellingen even dor als spitsvondig, mocht dit alles eens wijken voor algemeene liefde. Op de liefde komt het aan : zij is oneindig meer dan alle dogmatiek ! Welnu, die zoo spreken hebben onze volle sympathie. Gewis de liefde is het hoogste, is oneindig hooger dan al ons bespiegelen en bedenken. Alleen vragen wij hun: erkent, dat daar toch de mensch niet schepper maar schepsel is, zijn liefde gegrond moet zijn in een nog hooger, volmaakte liefde van welke zij zwak afbeeldsel is: van een goddelijke liefde die aan al het bestaande ten grondslag ligt, Erkent, met één woord, dat niet de liefde God is, maar dat God is de liefde. Kent gij dan een God die de eeuwige
43
heilige Liefde zelf is ? Een God die, als Liefde, zichzclven geheel geven, geheel aan het schepsel mededeelen, maar die tevens juist omdat Hij liefde en niet blinde natuurkracht is, zichzelven geheel beware n kan zonder uit te vloeien in de mededee-ling ? Zulk een God kennen wij als den Drieëenigen God. Nogmaals, gij weet dat wij met deze belijdenis niet een bespiegeling meenen, die de dwaze aanspraak maken zou, het wezen Gods te verklaren. Veeleer is ons deze belijdenis wat een groot godgeleerde ') haar noemde: aanduiding van het begrijpen van de onbegrijpelijkheid Gods. Wij geven met haar slechts te kennen dat wij in die mededeeling onzen God hebben leeren kennen als de oneindige Almacht der Liefde, die niet slechts schept maar in den hoogsten zin levend maakt, zoo, dat wij den waan des natuurlijken menschen van zelf God te zijn. volledig lieten varen en nu zaliglijk enkel van zijn g e-n a d e leven. Deze ervaring mogen wij ons niet laten ontnemen of ontzeggen, zoomin als de zekerheid dat wij als menschen hier op aarde bestaan.
Welnu, hebt gij die ervaring met ons, met de Gemeente aller tijden medegemaakt, en wilt nu toch een andere benaming voor God kiezen dan welke wij belijden, het is ons wel. Aan onze godgeleerde of kerkelijke benamingen hangen wij niet. Slechts dit eéne begeeren wij : dat God waarlijk erkend worde als de Liefde zei v e. Dan zal ook de godgeleerdheid erkend worden als niet eene bespiegeling van ons over God, maar een (door menschelijke beschrijving verklaarde) openbaring Gods aan ons. De ware godgeleerdheid wordt, hoe ook menschelijk nadenken er als vormgevend bijkome, toch voor haren inhoud niet anders dan van God zeiven geleerd. Haar middelpunt nu is ook het middelpunt der wereldgeschiedenis zelve,
') U. 1. Nitzsch.
44
het offer van Golgotlia. Slel voor de verzinnelijkende hostie op het altaar het levend beeld des Gekruisigden in de plaats, zoo ziet gij dat middelpunt der wereldgeschiedenis en van alle dingen, heerlijk aangeduid in Rafaëls DispuLadell' Euca-rist ia op het Vatikaan. In heilige verrukking staat een gemeente van Kerkvaders, geestelijken en geloovige belijders van alle tijden rondom het Altaar geschaard, als ware zij een gedurige algemeene Kerkvergadering. Zij ziet dea hemel geopend) en daarin troonende de Heilige Drieëenheid, omgeven van Patriarchen, Apostelen, Profeten en Getuigen van Oud en Nieuw Verbond. Het middelpunt echter is, zoowel in den hemel als op de aarde, .lezus Christus. In den hemel met uitgebreide armen den menschen het wonder der eeuwige Verzoening verkondigende. Op aarde in het Sacrament des Altaars, het Kruisoffer, door de gansche gemeente in aanbiddende dankbaarheid aanschouwd.
Zoo is het. Middelpunt des heelals, middelpunt ook der waarheid die wij prediken, is het offer van Golgotha. Niet een nieuwe godsdienst is met wat men »het christendomquot; noemt, op aarde gekomen; niet een kerk alleen, maar een koninkrijk, het koninkrijk Gods in aanvang. Daarom werd het vervolgd bij zijn optreden. Als «godsdienstquot; zou het, binnen zekere grenzen, door het romeinsche rijk zijn geduld en verdragen geworden. Maar als koninkrijk, als hemelsche maatschappij, stond het tegen het keizerrijk over. De prediking der Vleeschwording bracht den hoogsten, eeuwigen God zeer na tot de menschen, en noodzaakte de harten tot vernieuwing. De goden die tot nog toe de harten beheerschten, waren half goddelijke, half menschelijke wezens. Juist daardoor konden zij de menschen, die aan hen hingen, beschermen tegen de aanraking met den hoogsten, waren God-aanraking welke het geweten des menschen ten allen tijde gevoelt dat voor hem doodelijk zal zijn.
4-5
Zoo stonden dus de twee groote beginselen, de Macht en liet OITer, in den Keizer van Rome en den Koning Israels tegen elkander over. En nog steeds doen zij dat. De Gemeente des levenden Gods, de hemelsche stad wier kunstenaar en bouwmeester God zelf' is, heeft tot grondgedachte dezelfde als het Heelal, namelijk het Offer, de eeuwige Liefde. Ons is zij als genade geopenbaard. In de diepte der volkomen verbrijzeling, in de erkenning van volkomen verdoemelijkheid voor God, wordt den mensch de onderwijzing des Heiligen Geestes, die het Raadsbesluit Gods in schepping, verlossing en verheerlijking uitlegt, verstaanbaar. Dan ontbreken ons de woorden om de heerlijkheid dier genade te prijzen.
Als Offer kwam Christus in de wereld. Dat is volbracht op Golgotha. Maar het begon doordat Hij in Israel als mensch optrad. Als mensch, dat is : hij bracht een nieuw, volmaakt menschenleven, niet een nieuwen «godsdienstquot;. Hij zat aan op de bruiloft te Kana, verkeerde met allen, heiligde elke levensbetrekking, gaf den Keizer wat des Keizers is, en Gode wat Gods is. Daardoor verklaarde Hij al deze levensterreinen voor heilig in zichzelve, als hebbende een goddelijken, eeuwigen, geestelijken grondslag. Hij heiligde in zichzelve het vleesch, en gaf zijner gemeente de taak, hetzelfde te doen. Zoo moet dan de Gemeente niets anders wezen dan de men-schelijke samenleving, door het geloof in Christus tot haar eigenlijke bestemming gebracht, door dat al haar levenskiemen tot ontwikkeling gebracht zijn. Door het geloof in Christus, dat is: door Christus z e I v e n, niet door onze leerbelijdenis van Hem. Wij moeten Hem belijden ; maar niet onze belijdenis, neen, H ij z e 1 f is de grond onzer vereeniging. Dit is het groote onderscheid tusschen partij en gemeente. De partij (in kerk of staat) is kenbaar aan haar leuze; de gemeente aan 's Heeren genadedaad, die den mensch doopt en opneemt.
46
Wat is li c t geloof? Zoo beandwoorden we dan ten slolte de vraag van onzen titel bij het licht van het OlTer des Kruises, zooals dit Olïer de vleeschwording voltooit, verklaart en tot ons brengt. Het Woord is vleesch geworden. In stede van op dit worden, deze ontwikkeling te letten in welke juist de heerlijkheid der vleeschwording bestaat, ziet het leerstuk maar al te zeer Christus dadelijk van den aanvang als voltooid in zijn Godheid aan. Het miskent dat hij juist in de diepte der menschheid, juist daar waar hij volkomen mensch is, zich het allermeest als Zoon van God openbaart. Het gevolg (of liever de oorzaak) hiervan is de eigenbatige vroomheid die niet bovenal tot verheerlijking van den Vader in den Zoon door den Geest, maar tot eigen zaligheid gelooven wil. Men denkt in haar nauwelijks of niet aan den Persoon dien men lief kan hebben, maar schier uitsluitend aan het werk der verlossing, van 't welk men voordeel kan trekken. De eeuwige Godheid des Heeren werkt dan slechts uit de verte, door middel van een »aangenomenquot; menschheid. Deze menschheid wordt dan tot een werktuig verlaagd om ons, door schuldbetaling, vrijheid van liet verderf en toegang tot de zaligheid te verwerven. God neemt in den hemel deze betaling aan, en is voldaan. Het leerstuk der Godheid des Zoons wordt en blijft dan beleden, maar hoe ? Het beteekent dan niet: »zie Christus' leven aan, zoo dicht komt God in Hem tot ons, zoo volkomen wordt Hij met ons éénquot;, maar het beteekent: »zie Christus' leven aan, zoo hoog staat God in Hem boven ons, alwetend wonderdoend, almachtigquot;. Gelijk het, bij die zienswijze, niet waai lijk de profeeten des oudenVerbonds zijn aan wier persoonlijke grootheid als dienaren Gods men zich sterkt, maar alleen de woorden en werkingen Gods, die door hen heen tot ons ko-
men, zoo is het hier ook niet de nienscli Jezus Christus dien wij als ons Hoofd zien leven en spreken en ons aanvatten met levendmakende liefde, maar veeleer God die door Hem als majestueus werktuig zijn souvereine genade ons toereikt. Of wel, als het hart toch de onbeschrijfelijke liefde van den Zoon des men-schen gevoelt, dan ontstaat door dit leerstuk een zekere tweeheid in God; de Vader is streng en heilig, de Zoon is barmhartig!)
Neen, niet alzoo gelooven wij. Wij gelooven niet de Godheid des Heeren en dan toch ook zijn menschheid, maar wij gelooven dat God zóó waarachtig Tlod, d. i. eeuwige Liefde is, dat Hij zelfs tot vleesch wording toe is afgedaald tot ons. Niet »met vleesch omkleedquot; heeft zich God ; niet de gedaante, den vorm, de gestalte des menschen heeft Hij aangenomen. Maar het woord is vleesch geworden, en in dit anders-worden heeft Hij zijn zichzelf-zijn, zijn God-zijn, niet
') Van daar dat na een «rechtzinnigequot; opvoeding zoo velen «modernquot; worden, zoodra zij het wagen, den Christus waarlijk onbevangen in zijn raenschelijke lietde en grootheid te zien. Do almachtige, strenge God die hem zond en door hem werkte (want zijn wonderen beschouwt men dan als werken der Godheid) komt meer en meer op den achtergrond; of, zoo zij Hem vasthouden, vormt zich bij hen de voorstelling van een verdeelden God. Deels is Hij, in Christus, genadig en barmhartig, deels, op den hemeltroon, streng en geducht. Deze tweeheid is op den duur niet vol te houden. Eindelijk maakt men den band los (of liever hij raakt van zelf los) en men houdt een bloot menschelijken Christus over. Zulke «modernenquot; zeggen dikwerf tot ons : »ik geloofde vroeger hetzelfde als gij, maar nu stel ik den Christus veel hooger dan vroeger.quot; Dit laatste is waar. Want, maakt men ernst met de menschheid des Heeren, (zonder do talrijke kritische en zielkundige willekeurigheden in te zien, met welke men dan toch tegelijk zijn Christus in de synoptische evangeliën meent te vinden) zoo heett men voor zijn hart veel meer dan men vroeger aan het onbegrijpelijk Godwerktuig had, hetwelk men op een afstand vereerde. Doch onwaar is in dit zeggen, dat men ooit de Godheid des Heeren naar de Schrift zou hebben geloofd. Men heeft haar nooit waarljjk erkend.
48
verzaakt maar bevestigd. Want de naar Gods beeld geschapen mensehelijke natuur is niet eene aan God vreemde natuur, zoodat God daarin onkenbaar zou worden, of wel met een zeker geweld, met een zekere opzettelijkheid of wonderbaarheid daarin zou moeten doorbreken. Neen, de mensehelijke natuur is voor God ontvanklijk : God kan zich in haar geheel openbaren. Dat is geschied. Juist door vleesch te worden, door anders te worden is Hij in vollen nadruk bewezen dezelfde, de eeuwige Liefde te zijn. Als Hij zich naar de plaats des vloeks, waar de zondige menschheid woonde, heeft begeven, zoo was dit niet een veranderen van plaats, maar een werkelijke ontwikkeling in hemzelven, een worden, een zelfvolmaking, een voltooid-worden, Hebr. 5 ; 9. Nu moet ook de Gemeente zijn waar haar Hoofd is, de werken doen die hij deed in deze wereld. Ook zij moet, niet door verandering van plaats, maar door een werkelijk worden, een anders-worden dat toch slechts bevestiging van het eigen wezen en leven is, zich daar begeven waar de menschheid staat, in alle levensbetrekkingen die, naar we zagen, in het eeuwig Woord gegrond zijn. Het Kruis is de plaats, het heilig raakpunt waar wij God kunnen aanvatten in den geloove tot eigen behoud. Datzelfde Kruis dan moet ook voor de wereld het raakpunt zijn, waar zij in de liefde der Gemeente de eeuwige liefde, de liefde van Christus, kan voelen en er in leeren gelooven.
Ja, gelooven is liefhebben. De vleeschwording des Woords in de Gemeente is nog maar in aanvang. Dit smart ons, want wij verlangen naar de volle verheerlijking van Christus in een verlost heelal. Hij is de grond der wereld, en de kreatuur kan eerst vrij worden als haar grond verschijnt, openbaar wordt. Want vrij is datgene, welks grond onbelemmerd verschijnt. Dit kan eerst geschieden in een verheerlijkt heelal. Daarom verlangen wij met ons gansche hart naar de heerlijke
49
toekomst, de beloofde wederkomst van Jezus Christus. NV ij verlangen daarnaar uil liefde, ook voor de wereld. Want dan komt voor haar het Gericht, de groole krisis, met noodzakelijkheid. Dan zullen velen die den Heere Jezus onwetend, zonder Hem te kennen, hebben gekleed en gevoed, erkennen dat zij tot Hem behooren. Het middelpunt van alle waarheid is de vleeschwording des Woords. Is die verklaard, dan is alles in beginsel doorgrond, want de geheele wereld hangt aan dit middelpunt. In Christus zijn alle dingen »tot een stelsel samengevoegd,quot; Col. 1:17. Dit «stelselquot; in gedachten na te beelden, en dus den afdruk der hoogste werkelijkheid in zich te hebben, dat is beschrijving van het geloof der Gemeente. Maar voor de arme »modernequot; wereld is dit nog ongerijmd. Zij vindt dit nog een wonderlijk philosopheeren of godgeleerde bespiegeling. Heeft zij daarin geheel ongelijk V Neen, want de Heer heeft gezegd dat de éénig voldoende apologie die de waarheid van zijn eenheid met den Vader bewijzen zal, de eenheid der Gemeente onderling en met Hem en den Vader zal zijn, Joh. 7:21. Doch die volle éénheid dei-Gemeente, schoon nu reeds in beginsel werkelijk bestaande, kan toch eerst in de heerlijkheid volkomen openbaar worden. Eerst daar zullen het geheel geopenbaarde wezen en de ten volle ontvouwde verschijning elkander dekken, ook i n o n s zoowel als in de wereld rondom ons. Dus eerst daar zullen wij alles in elkander kuniien liefhebben. Daarom zal dan, door de volle liefde der gemeente in Christus, eerst daar de glans van den grond dier liefde, het eeuwig drieëenig wezen Gods, openbaar zijn 1). Tot zoolang heeft derhalve de wereld,
') Dit drukt Dante heerlijk uit als hij Beatrice aan den zanger, terwijl zij naar het Paradijs op weg zijn, doet beloven dat «daar, in de heerlijkheid, zal gezien worden wat wij hier nog slechts door gelooven vasthouden.quot; Niet door verstandsbewijs, maar het
50
die dit evangelie verwerpt, nog een verontschuldiging. Dan echter houdt die op. De krisis is daar. Wat aan het licht verwant was, maar het miskende tot nog toe, valt toe en aanbidt. Wat het licht verwierp, valt der volle duisternis als erfdeel toe.
De waarheid is alzoo de eeuwige Liefde. Haar in zich te ontvangen en door haar tot het leven der liefde te komen, dat is het andwoord op de vraag, door onzen titel gesteld. Christus zelf geeft het door le zeggen : »zoo iemand wil GoJs wil doen, die zal van mijne leer erkennen dat zij uit God is,quot; d. w. z. ioo iemand op den duur niet tot het gelocr in Mij komt, zoo wil bi) in den grond Gods wil, het goede, niet; zoo is hij in den gicnd een sle^hlmensch. In de wereld zegt men: »iemand kan wel Christus verwerpen en toch een zeer goed mensch zijn.quot; Maar Christus zegt: »zonder mij kunt gij niets doenquot;, niet ademen en leven, laat staan dan goed zijn. OJn Paulus verklaart dat al wat niet uit het geloof is, dat is zonde; gelijk trouwens de Heer reeds gezegd had, dat de Heilige Geest de wereld zal overtuigen van zonde omdat zij niet in Hem gelooven. Wat is dan gelooven ? Erkennen dat wij van nature, krachtens de schepping in het Woord, in Christus zijn ; daaraan zijn eisch geven, dit in onzen wil opnemen ; en dus den aangeboren
zal door zichzelf klaarblijkelijk zijn, op de wijze van de eerste waarheden (axiomen) welke de mensch gelooft:
Li si vedra cio che tenem per fede,
Non dimostvato, ma fia per se noto,
A guisa del ver primo che l'uom crede.
In de heerlijkheid zal de heilige Drieëenheid een axioma, de eerste grondwaarheid van alle zjjn. Menig «moderne» zal daar dus ook heiliglijk glimlachen over de arme wijsheid, die hem in dit vleesch die waarheid deed verwerpen — evenals wij allen over het kinderlijk stamelen waarin wij haar hebben beleden.
51
zondigen wil, die er tegen streeft, beslistelijk opgeven, ons zelve verloochenen en ons kruis opnemen. Dan staan wij in de waarheid. Want waarheid is datgene wat de mensch ziet als hij zichzelf verloochent. Dan zien wij Christus niet bij alle dingen b ij k o in e n als een etiket , een toegevoegde bijzonderheid, maar wij zien Hem als grond van alle dingen. Zoodat dus de dingen dan «christelijkquot; zijn, als ze zijn wat ze naar hun oor-spronklijken aard behooren te wezen, d. i. als ze waarlijk zichzelf zijn. Daartoe moet dan al het verkeerde, toegevoegde, worden afgeworpen !). Zoo hebben wij, menschen, door het geloof,
') Dit is een beginsel van de allerverste strekking. B. v. eene school wordt niet christelijk door dat zij wordt «met den Bijbel;» maar daardoor, dat zij zuiver school wordt, dat zij afwerpt al wat tot haren aard niet behoort. Een lagere volksschool zal christelijk zijn wanneer men den moed hebben kan om te breken met het stelsel van overlading met leerstof, met de verkeerde stelling dal «kennis macht is,» en haar zuiver maakt tot een plaats waar menschen des volks, ware volksmenschen worden gevormd; in welk geval men van zelf den Bijbel niet missen kan. Evenzoo is eene staatkunde, eene litteratuur, enz. niet christelijk door een stichtelijke strekking of belijdenis, maar door te zijn wat zij naar den oorspronklijken eisch en aard van het genre behoort te wezen. Eindelijk beteekent dit voor de godgeleerdheid, dat de bijbelsche idee van «Openbaring» weêr hersteld, en de heidensche, die zoolang geheerscht heeft (nl. openbaring zooveel als mededeeling van onnagaanbare feiten en waarheden) moet afgeworpen worden. Israël is bet volk der openbaring Gods, het uitverkoren volk. Maar die openbaring is (zie Gen. I-U) niet anders dan dat God, dóór een reeks van tijden en toestanden heen, de ware menschheid in een bijzondere groep handhaaft, opdat zij later der overige menschheid weder tot zegen zij. Dus is niet de volkerengroep en geschiedenis die wij gewoon zijn de ongewijde te noemen, de natuurlijke menschheid, boven welke zich dan Israel, door goddelijke voorkeur, als het ware torenhoog verheft'en zou. Neen, de andere volken zijn gezonken, en Israel houdt aanvanklijk, gelijk daarna Jezus Christus volkomen, den standaard der eigenlijke.
52
door de kracht van het OITer van Christus, den dood afgeworpen. en leven dus nu in het ware, eeuwige leven. W i) sterven niet meer. Nu hehooren wij tot het Koninkrijk Want de dood, dien wij afgeworpen hebben, bestond ook daarin, dat wij een afzonder! ij k-persoonlijke vroomheid hadden. Eertijds dachten wij, voor onszelve (en dan natuurlijk liefst met zeer velen mede!) ten hemel te gaan. Nu weten we dat wij z ij n in het Koninkrijk van 't welk de openbaring, ja, komt, maar het i s er toch zelf reeds en wij leven reeds daar in. Het eeuwige leven is het volle, heilige, vrije, ware leven ; want vrij is datgene welks grond te voorschijn komt, en Christus is de grond des levens. Nu heelt het leven geen doel meer voor zich afzonderlijk. Het is ingevoegd in het groot geheel der wereldgeschiedenis, die uitloopt op de openbaring van het Koninkrijk bij de wederkomst van ons Hoofd. Wij zien nu duidelijk, welk een onoverzienbare massa van overleveringen van eeuwen her als puin over het leven der Gemeente, en ook over ons eigen bijzonder leven, heen ligt. Zouden wij het zelf, persoonlijk, kunnen afwerpen ? Neen, maar de ontwikkeling der historie, in welke :sHeeren gerichten voortgaan, komt ons te hulp. Ons eigen aardsch leven neigt ten avond, maar ook rondom ons wordt alles oud, de vastigheden van weleer raken los: in geestelijken zoowel als in letterlijken zin »beeftquot; de aarde onder onze voeten. Wat is dat? »De beweeglijke dingen
van God gewilde, menschheid omhoog. Daarom zeggen wij naaide H. Schrift, dat de godsdienst bestaat in de openbaring Gods. Wij zeggen niet met de Modernen dat de openbaring bestaat in den godsdienst, (b. v. Lipsius § 52, Biedermann g 106) waardoor dan de openbaring geheel in het menschelijk geestesleven wordt ingetrokken en opgelost. Juist andersom zeggen wij dat de godsdienst bestaat in de openbaring; namelijk dat Christus, het eeuwige Woord, ook reeds in het Oude Verbond (1 Cor. 10 : 4,9) en bij de heidenen (Joh. 1 : 4) grond aller waarheid is.
53
worden veranderd, opdat blijven mogen de dingen die niet bewegelijk zijn, alzoo wij een onbeweeglijk Koninkrijk ontvangen.quot; (Hebr. 12 : 27). Nu komt het aan op volledig afwerpen van wat daarbij belemmert, van alles wat ons hindert, ten volle waar te zijn. En hier geldt het groote woord des Heeren : »wie de eere zoekt desgenen die Hem gezonden heeft, die is waarachtig.quot; Als Gods eere, de openbaring van zijn koninkrijk, ons doel is geworden, dan hebben wij afgedaan met al die bijzondere bedoelingen voor ons eigen persoonlijk leven, met al de geheime wenschen en eischen aan de wereld, die wij van de geboorte af bij ons dragen en die ons verhinderen ten volle waar te zijn. Maar nu geven wij ons leven over. Er kome van wat God beschikt, maar wij zijn van onszelve, dus van de geheele wereld vrijgemaakt; wij zijn nu waarachtig geworden. Eerlang valt dit ons vleesch ten volle, en daarmede het laatste wat ons onwaar hield.
Zoo is het leven des geloufs een gedurige opgang. Stil en heerlijk volbrengt Jezus Christus daarin (naar den voortgang dien Joh. 5 teekent) het wonder der genezing. Met zijn machtwoord der liefde geneest Hij den kranke en geeft het eeuwige leven, dat ten slotte van alle windselen volkomen bevrijd, tot de opstanding uitgaat. »Met Christus opgestaan en in den hemel gezetquot; — dat is geen overdrachtelijke spreekmanier, maar nuchtere waarheid en werkelijkheid. Met de overdrachtelijke spreek- en leefmanieren, met de onrustig gespannen idealileit van vroeger jaren is het nu gedaan. De waarheid is een gewonnen zaak, en behoeft niet door ons te worden gehandhaafd, maar zij handhaaft ons. In haar gebied zijn wij overgezet, en ademen hare atmosfeer, de atmosfeer des Koninkrijks. Nu is er rust, volle rust. Hoe blijkt het hier, dat alleen de Christus, de waarachtige Christus der Schriften, rust kan geven. Elke andere Christus, die niet zelf de waarheid i s, maar slechts haar verkondigt of hoogstens in zijn «levenquot; doet gelden, kan niet zeggen : »komt herwaarts
54-
tot mij, vermoeiden en beladenen, ik zal u rust geven.quot; Hij kan slechts moedig en schoon voorgaan als eerste der zoekenden; doch haar geven kan hij niet. Daarom zoeken dan de broeders die den waarachtigen Heiland nog niet kennen, steeds voort naar rust, al is het dat zij in zelfbedrog zeggen: wij hebben rust. Ach, zij vinden die rust nooit. Want zoolang zij jong en frisch van levensmoed zijn, jagen zij, juist door hun najagen, de rust, die zij zoeken, steeds vóór zich uit, zij blijft steeds op denzelfden afstand vóór hun greep. En als zij oud of vermoeid van geest en »peinzensinoequot; worden, stellen zij het ophouden van te zoeken, onder den naam van rust, boven de onvindbare waarheid, vergetende dat de mensch van zoo hoogen adel is, dat, zoo hij de rust boven de waarheid stelt, hij daarin nooit ten voile rust kan vinden ! Maar hier, in het Koninkrijk, is rust. Daarom is hier dan ook gemeenschap, eenvoudig omdat het zelf, dat onaf-hanklijk op zich zelf wil staan, hier in de gemeenschap der liefde sterft. Daarom bestaat dan hier de ware gemeenschap, want de grens des doods, die ons van Gods kinderen verwijderd hield, is weggevaagd. De gemeenschap tusschen de hoogere en de lagere wereld is in beginsel hersteld.
Dikwerf wordt gevraagd : «zullen wij in de eeuwigheid elkander herkennen?quot; En men tracht dan andwoord te vinden bij de poëzy, of bij sentimenteele redeneeringen, of zelfs bij de phosphoresceerende ellende van het spiritisme. Hoe gansch anders is het andwoord dal zich van zelf aan ons voordoet in de veerkrachtige atmosfeer des Heiligen Geestes, des Koninkrijks! Dat andwoord is: wij z ij n in de eeuwigheid, en kennen elkander nu eerst recht; dus zal het na wegtrekking \an den sluier dezes vleesches nog veel meer zoo zijn. Ja, wij kennen elkander reeds nu, niet naar het vleesch (2 Gor. 5 : 16), maar in waarheid. »lndien wij in het licht wandelen, gelijk Hij in het licht is, zoo hebben wij gemeenschap met elkanderquot; — en
55
kennen of liefhebben is slechts het bewustworden van de be staande gemeenschap. De Gemeente is één lichaam hier op aarde en in den hemel. «Christus is daartoe gestorven en opgestaan, opdat hij beide over levenden en dooden (die dus in Hem hun vereenigingspunt hebben) zou heerschen.quot; Op deze Zon zien wij allen, en leven door die aanschouwing dus ook met elkander verbonden; doch deze geestelijke zon is niet slechts buiten ons, maar ook in ons. »Die nedergedaald is, dezelfde is ook opgevaren om alles te vervullenquot; — om alle levensterreinen der lagere en der hoogere wereld met elkaar te verbinden. Ja, in het licht te wandelen, dat werkt volle gemeenschap. Zoolang wij de duistenis liefhebben, hebben wij veel voor elkander te verbergen en begrijpen elkander ook niet ten volle. Eerst in het licht van Christus worden de diepste geheimen, de verborgen wezensbetrekkingen der menschen voor elkander als Gods schepselen openbaar, en de blik der liefde verstaat alles, ook wat zich nog in geen menschentaal laat uitdrukken. Eén zelfde ervaring van levendmakende genade doodt de zelfzucht die ons van elkaar verwijderd houdt, en doet ons ook de wereldregeering verstaan. Christus regeert loch de wereld. Zijn wederkomst zal niet zijn een onvoorbereid, plotseling invallend vernietigen van het bestaande, maar »de openbaring van Jezus Christusquot;, d. i. ontsluiering van wat er reeds i s. In het licht wandelen, dat is: door Christus' overwinning den dood onder de voeten hebben. Dat verscheurt, of althans maakt doorschijnend, den sluier die Gods wegen onverstaanbaar maakte. Maar wat dan «daarbovenquot; ons ten volle zal blijken, dat beseffen wij hier op aarde reeds vooruit. Eene menigte zaken en personen die wij hier hebben miskend en op een afstand van ons gehouden, vele krachten die wij gebonden of verkeerd aangewend hebben, zullen dan beter door ons orden gekend en gebruikt. Welnu, wij naderen steeds tot die verbetering, naar mate wij t o e n e m e n in den ge-
56
loove. Zoo hangt het andwoord op de vraag: zullen wij elkaar herkennen ? af van de mate waarin wij gedaan zullen hebben wat tot dat h e r kennen noodzakelijk is, namelijk elkander eerst kennen en erkennen. Naarmate wij ons door de liefde van onredelijke sympathiën en antipathiën vrijmaken, verkrijgen wij de ware, van God gewerkte, menschen-kennis, die zich daarboven als herkenning zal ontplooien. Het »onder één hoofd vergaderd worden in Christusquot; heeft tot voorwaarde het alleggen van de zelfzucht die ons het afzonderlijk staan tot noodlottige behoefte maakt. Dat afleggen is alleen mogelijk door het geloof dat Christus ons in beginsel er reeds van be-vrijd heeft, zoodat wij ook hierin !gt;aan het vleesch niets schuldig zijnquot;, er niet voor behoeven te zwichten. »Die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt.quot; Zoo wandelt gij, reeds hier aanvanklijk, door het geloof in een verloste schepping rond. De verheerlijkinquot;;, de volle bevrijding der zuchtende kreatuur, is aanstaande. Nog is er lijden, bitter lijden ; zware, ontzachlijke strijd. Maar een »wolke van getuigenquot; is rondom U, en roept; houd moed, wij zijn er ook gekomen! Ja (zegt Paulus 2 Cor. 13:12) »al de heiligen groeten uquot;: verstaat gij hun wenk ? Zij willen u zeggen : wat wij vroeger geloofd hebben, is oneindig meer w aar, dan wij het konden vermoeden! Hier verdwijnt de schijn, het wezen breekt door. Dit is de overwinning die de wereld overwint, uw geloof. ')
I) In de laatste maanden verkeerde ik onder den weldadigen indruk van de schriften van F. D. Maurice, den leermeester en vriend van Kingsley. Dat uit die geschriften (zijn leven, door zijn zoon beschreven, doch meerendeels uit zijn eigen, hoogstbe-langrijke brieven samengesleld : voorts theol. Essays, Kings and Prophets, enz.) meer dan één gedachtenontwikkeling, in mijn eigen vorm, in dit opstel is overgegaan, vermeld ik dankbaar ; vooral om den geestverwanten lezer tot kennismaking aan te sporen, zoo hij hem nog niet kent.