-ocr page 1-

NUH HET ENGELSÜH

C. H. SPUR G E O N.

AMSTERDAM.

] 1 O \' !•: K !•; R Ov z u u \

-ocr page 2-

I

GUNNING

'üïmm

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

C. H. SPURGEON,

J

HET GOUDEN ALPHABET H.

-ocr page 6-

UITGAVE VAN DE VEREENIGING TER BEVORDERING VAN CHRISTELIJKE LECTUUR.

-ocr page 7-

G U N N ! N G J' ^ ■

HET GOJDEB AlPBABETH,

EENE VERKLARING VAN PSALM CX1X,

NAAR HET ENGELSCH

VAN

C. H. SPUR GE ON,

—-----— ,—___

BIBLIOTHEEK DEH ftWKSUNlVEHSlTElT UTRECHT

AMSTERDAM, HÖVEKER amp; ZOON.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

INLEIDING.

Deze psalm heeft geen bijzonderen titel; evenmin wordt gewag gemaakt van den naam eens schrijvers. Hij is de langste psalm , en dit is er een voldoend onderscheidende naam voor. Hij komt in grootte overeen met twee en twintig psalmen van de gemiddelde lengte der liederen Hammaaloths. Hij is evenwel niet alleen lang, want evenzeer munt hij uit in breedte van gedachte, hoogte van beteekenis en diepte van innigheid. Hij is gelijk de hemelsche stad, die vierhoekig ligt, en de hoogte en breedte zijn gelijk. Vele oppervlakkige lezers hebben gemeend, dat hij altijd op hetzelfde aanbeeld klopt en overvloeit van godvruchtige herhalingen en overtolligheden; maar dit komt voort uit de ondiepte van des lezers eigen hart. Zij, die dezen Goddelijken zang beoefend hebben en zorgvuldig lederen regel nagingen, zijn verbaasd over de afwisseling en diepte der gedachten. Slechts weinig woorden bezigend, heeft de schrijver afwisselingen en saamvoegingen van beteekenis voortgebracht, die zijn heilige gemeenzaamheid met zijn onderwerp en de geheiligde scherpzinnigheid zijns geestes toonen. Nooit herhaalt hij zichzelf; want als hetzelfde denkbeeld voorkomt, wordt het in een nieuw verband geplaatst en spreidt het aldus een andere bedoeling tentoon. Hoe meer men hem onderzoekt, hoe nieuwer hij wordt. Gelijk zij, die het

-ocr page 10-

Nijlwater drinken, het telkens, als zij een dronk nemen, beter vinden, wordt deze psalm te voller en betooverender, naarmate men er vaker toe terugkeert. Hij bevat geen ijdel woord; de druiven van dezen tros barsten bijna van den nieuwen wijn des koninkrijks. Hoe meer gij in dezen spiegel van een begenadigd hart kijkt, des te meer zult gij erin zien. Kalm van oppervlakte gelijk de glazen zee voor den eeuwigen troon, bevat hij toch in zijne diepten een oceaan van vuur, en zij, die godviuchtig daarin schouwen, zullen niet alleen de schittering zien, maar ook den gloed gevoelen dier heilige viam. Hij is beladen met litilig gevoel en is even zwaar als hij groot is. Telkens en telkens weder hebben wij bij het onderzoek uitgeroepen: „Welke diepten!quot; Toch zijn deze diepten verborgen onder een oogen-schijnlijke eenvoudigheid, gelijk Augustinus terecht en verstandig heeft gezegd, en dit maakt de uitlegging des te moeilijker. Zijne duisternis is verborgen onder een sluier van licht, en vandaar wordt zij alleen ontdekt door diegenen, welke in allen ernst niet alleen op het woord, maar, gelijk de engelen, er in zien.

De psalm is alphabetisch. Acht verzen beginnen met éenzelfde letter, en dan andere acht met de volgende, en zoo gaat de geheele psalm voort in octaven al do twee en twintig letteis van het Hebreeuwsche alphabet door. Daarenboven zijn er zeer vele bijvoegingen van gevoel en andere vormen van samenstelling, waarin het oostersch gemoed behagen schept, vormen, overeenkomstig mei die, waaraan onze oude dichters zich overgaven. De Heilige Geest verwaardigde zich alzoo om Lol de menschen te spreken in vormen, die aantrekkelijk voor de aandacht en behulpzaam voor het geheugen waren. Dikwijls is Hij

-ocr page 11-

3

ongekunsteld of smaakvol in zijne manieren, maar Hij acht het niet beneden zich gedwongen of vormelijk te zijn, als daarbij zijn doel van onderwijs dos te zekerder bereikt kan worden. Hij veracht zelfs een beknopte wijze van spreken niet, indien Hij door het gebruiken daarvan zijn onderwijs op het gemoed kan binden. Isaac Taylor heeft de les van dit feit waardig aangetoond: „In den striktsten zin is deze psalm een kunstgewrocht; niettemin is hij in den hoogsten zin eene uiting van geestelijk leven; en in de vereeniging van deze oogenschijnlijk tegenstrijdige elementen, innig vermengd als ze zijn geheel dezen psalm door, wordt een les vol beteekenis stilzwijgend gegeven aan allen, die hem zullen ontvangen: dat de mededeeling van de dingen Gods aan den menschelijken geest op geenerlei wijze wordt beschadigd of verhinderd, vee/ minder nog verbasterd of vervalscht, door haar onderwerping aan deze wijzen van uiting, die juist vooral hunne toepassing waarborgen op de ziel, die waarlijk kinderlijk is.7'

De gewoonte onder de moderne schrijvers is, de psalmen zooveel mogelijk aan anderen dan David toe te schrijven. Daar de uitspraken dezer school gewoonlijk ongezond van leer en ongeestelijk van toon zijn, neigen wij, in de tegenovergestelde richting, tot een natuurlijke geringschatting van alles, wat van die zijde komt. Wij gelooven, dat David dezen psalm schreef. Hij is Davidisch in toon en uitdrukking, en hij strookt met Davids ondei vinding in vele belangrijke punten. In onze jeugd noemde onze onderwijzer hem „Davids zakboekquot;, en wij hellen over tot de daarin uitgedrukte meening, dat wij hier het koninklijk dagboek hebben, op verschillende tijden door een lang

-ocr page 12-

4

leven héén geschreven. Neen, wij kunnen dezen psalm niet aan den vijand overgeven. ,Dit is Davids buit.quot;'

Nadat men een schrijver lang gelezen heeft, leert men zijn stijl kennen en verkrijgt men een zekere mate van opmerken, waardoor zijn werk ontdekt wordt, zelfs al is zijn naam verborgen; wij gevoelen een soort van beslissende zekerheid, dat de hand van David in deze zaak is, dat zij geheel en al zijn eigen werk is.

Het éenig onderwerp van dezen psalm is het Woord des Heeren. De psalmist plaatst zijn onderwerp in velerlei licht en behandelt het op verschillende wijzen, maar zelden laat hy na in een vers van het Woord des Heeren te gewagen, onder een of ander van de vele namen, waaronder hij het kent; en zelfs indien de naam er niet is, dan nog wordt het onderwerp in ieder vers behandeld. Hij, die dit wonderlijk lied schreef, was doorvoed met die boeken der Schrift, welke hij bezat. Andrew Bonar verhaalt van een eenvoudig Christen op een boerenhofstede, die den Bijbel driemaal geheel door bepeinsd had. Dit is juist wat deze psalmist deed; hij had lezende zijn leven doorgebracht in bepeinzen. Gelijk Luther had David iederen vruchtboom in Gods hof geschud en gouden vrucht daarvan verzameld. „De meestenquot;, zegt Martin Boos, „lezen hunne Bijbels gelijk koeien, die in hot dichte gras staan en onder hunne pooten de fijnste bloemen en kruiden vertreden.quot; Het is te vreezen, dat wij maar al te dikwijls hetzelfde doen. Dit is een slechte wijze van gebruik dei-ingegeven bladzijden. Moge de Heere ons behoeden voor het plegen dier zonde bij het lezen van dezen onschatbaren psalm!

Er is een blijkbare toeneming in de diepte van den psalm.

-ocr page 13-

De eerste verzen zijn van zulk een inhoud, dat ze zich leenen tot de onderstelling, dat de schrijver een jonge man was, terwijl vele van de latere gedeellen slechts door ouderdom en wijsheid kunnen zijn ingegeven. In iedere afdeeling evenwel is zij de vrucht van rijpe ondervinding, zorgvuldige opmerking en ernstige overdenking. Als David den psalm niet heeft geschreven, dan moet er een ander geloovige hebben geleefd van juist denzelfden toestand des gemoeds als David, die zichzelf met gelijken ijver aan psalmzingen heeft overgegeven en een even hartelijk beminnaar der Heilige Schrift was.

Onze beste ontwikkeling van dit heilig lied zal geschieden door onze harten in innig medegevoel met het onderwerp te brengen. Te dien einde zullen wij goed doen met het in het geheugen te prenten. De dochter van Philip Henry schreef in haar dagboek: „Ik heb mij onlangs eenige moeite getroost om psalm 119 van buiten te leeren en ben daarin eenigszins gevorderd.quot; Zij was een verstandige, godvruchtige vrouw.

Het onderwerp van dezen gouden psalm nagegaan hebbende, moeten wij verder nog de volheid, zekerheid, zuiverheid en zaligheid van het Woord Gods beschouwen, wijl wij door zulke overwegingen licht tot een warme toegenegenheid daarvoor worden aangevuurd. Welke begenadigde wezens zijn zij, aan wie de eeuwige God een brief heeft geschreven met zijn eigen hand en in zijn eigen stijl! Wat ijver tot godsvrucht, wat vuur tot arbeid kan een waardige lofrede op de Goddelijke getuigenissen opwekken! Indien er ooit een uit de pen eens menschen gevloeid is, dan is het deze 119de psalm, die terecht kan genoemd worden de alleenspraak der heilige' ziel vóór een open Bijbel.

-ocr page 14-

Dit heilig gezang is een kleine Bijbel, de Schriften saamgetrokken, de Heilige Schrift herschreven in heilige gevoelens en handelingen. De Duitschers noemden het „Des Christens gouden ABC van den lof, de liefde, de macht en het gebruik van bet Woord Gods.quot; Welzalig zij, die deze heilige gedenkspreuk kunnen lezen en begrijpen; zij zullen gouden appelen vinden in deze ware Hesperiden en komen tot de erkenning dat deze psalm, gelijk de geheele Schrift, die hij prijst, een parel-eiland is of, nog beter, een tuin van aangename bloemen.

De studie van dit heilig lied heeft dikwijls hulp bewezen aan heiligen. Henry Martyn gewaagt er telkens en telkens weer van in zijn dagboek; bijvoorbeeld: „Ik genoot plechtige vreugde in het leeren van deel Mem van den 119dei1 psalm.quot; William Wilberforce geeft gedurende een tijd van staatkundige ellende deze vermelding: „Wandelend van Hyde Park Corner, den 119den psalm herhalend, in groote vertroosting.quot; Pascal scheen bij het lezen van dit heilig lied in heilige verrukking buiten zichzelf te geraken.

Mogen zij, die dezen psalm lezen zullen, de hulp onzer verklaring aanvaardend, hunne harten in zich voelen branden! Laat tot dit einde bij het begin ons gebed tot God opstijgen, dat zijn Heilige Geest op ons rusten moge, terwijl wij het boek lezen.

-ocr page 15-

PSALM CXIX.

-ocr page 16-
-ocr page 17-

PSALM CXIX : 1—8.

1. Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, die in de wet des Heeren gaan.

2. Welgelukzalig zijn zij, die zijne getuigenissen onderhouden, die Hem van ganscher harte zoeken;

3. Ook geen onrecht werken, maar ivandelen in zijne wegen.

4. lleere ! Gij hebt geboden, dat men uwe bevelen zeer bewaren zal.

5. Och, dat mijne ivegen gericht werden, om moe inzettingen te helvaren!

G. Dan zou ik niet beschaamd worgden, wanneer ik merken zou op al moe geboden.

7. Ik zal U loven in oprechtheid des harten, als ik de rechten moer gerechtigheid geleerd zal hebben.

8. Ik zal uwe inzettingen bewaren; verlaat mij niet al te zeer.

Deze eerste acht verzen vangen aan met eene beschouwing van de zaligheid, die voortvloeit uit het naleven van 's Heeren wetten. Het onderwerp wordt daarbij meer behandeld op de wijze van eene overdenking, dan wel in den vorm eener onderwijzing. De gemeenschap des harten met God wordt genoten, door liefde te gevoelen tot dat Woord, dat God door den Heiligen Geest gebruikt als den weg van gemeenschap met de ziel. Gebed

-ocr page 18-

10

en lofzegging en allerlei gewijde handelingen schitteren door deze verzen heen, als zonnestralen door een woud. Gij wordt niet slechts onderwezen in, maar ook geleid tot heilige ontroering en leert dat gevoel onder woorden brengen.

De beminnaars van Gods heilig Woord zijn welgelukzalig, wijl zij behoed worden voor ongerechtigheid (vs. 1), omdat zij inderdaad heilig (vs. 2 en 3) worden gemaakt en ertoe geleid worden om God ijverig en oprecht aan te kleven. Het wordt duidelijk gemaakt, dat een heilige wandel begeerlijk is, wijl God dien gebiedt (vs. 4); vandaar, dat (in vs. 5) de godvruchtige ziel daarom smeekt, en gevoelt, dat van het al of niet verkrijgen van dezen wensch haar heil en haar zaligheid afhangen (vs. 6). In het vooruitzicht op een verhoord gebed, ja, terwijl het gebed verhoord wordt, vloeit het hart over van dank (vs. 7) en houdt -dch er vast van overtuigd, dat het den zegen niet zal ontberen, indien de Heere bekwaammakende genade schenkt (vs. 8).

De afwisselingen blijven beperkt tot de woorden „wandelen in zijne wegenquot;, „och,, dat mijne wegen gericht werdenquot;; „helvarenquot;: „dat men uwe bevelen zeer bewaren zalquot;, „om uwe inzettingen te bewarenquot;; „ik zal uwe inzettingen bewarenquot;. Toch is er geen onnoodige herhaling van woorden; ook wordt dezelfde gedachte niet opnieuw uitgedrukt; ofschoon het den onnauwkeurigen lezer aldus zou toeschijnen.

De overgang van beschouwingen aangaande anderen en aangaande den Heere tot meer persoonlijke onderhandeling met God begint in het vierde vers en wordt duidelijker als we verder lezen, tot in de laatste, verzen de gemeenschap allertreffendst en hartroerend wordt. „Ik zal U loven. Ik zal uwe inzettingen bewaren. Verlaat mij niet al te zeer.quot; o, Dat bij het bepeinzen dezer eerste afdeeling van den psalm ieder lezer den gloed der persoonlijke toewijding moge gevoelen!

-ocr page 19-

11

1. ,, Wélgelufczalig zijn de oprechten van wandel, die in de icet des Heei-en gaan.quot;

„ Welgelukzalig.^ De psalmist is zoo door 's Heeren wet verrukt, dat hij het als de hoogste zaligheid beschouwt, om overeenkomstig die wet te wandelen. Hij heeft gelet op de schoonheden der volmaakte wet en, alsof dit vers de opsomming en de vrucht van al zijne ontroeringen ware, roept hij uit: „Welgelukzalig is de man, wiens leven het praktisch afschrift van Gods wil is.quot; De waarachtige godsdienst is niet koud en droog; hij heeft zijne kreten van gejuich en verrukking. Wij achten het houden van de wet Gods niet slechts een wijze en betamelijke zaak, maar zijn innerlijk bezield door de heiligheid daarvan en roepen in aanbiddende bewondering uit: „Welgelukzalig zijn de opredden'''', daarmee bedoelende, dat wij voor onszelven vurig verlangen alzoo te worden- Wij verlangen geen grooter geluk dan volmaakt heilig te zijn. Het kan zijn, dat de schrijver benauwd werd door een gevoel van eigen verkeerdheid en dat hij daarom de zaligheid benijdde van hen, wier wandel zuiverder en oprechter was geweest. Immers, reeds de bloote beschouwing van de volmaakte wet des Heeren, die hij gekozen had, was geheel voldoende, om hem zijn eigen onvolmaaktheden te doen beweenen en hem te doen zuchten naar de zaligheid van een oprechten wandel.

Ware godsdienst is altijd praktisch, want zoodra wij onszelven verlustigen in een volmaakten levensregel, wekt hij bij ons ook het verlangen op om ons dagelijks overeenkomstig dien regel te gedragen. Hun, die het Woord des Heeren hooren en lezen en begrijpen, behoort eene zaligheid; maar toch, het is veel grooter zaligheid om werkelijk dat Woord te gehoorzamen en in onzen wandel en omgang toe te passen hetgeen wij bij onze nasporing der Schriften leerden. Zuiverheid in onzen weg en wandel is het waarachtig heil.

Dit eerste vers is niet slechts een voorrede voor den geheelen

-ocr page 20-

psalm, maar mag ook beschouwd worden als de tekst, waarover het volgende gedeelte van den psalm de preek is. Het komt overeen met de zegening in den eersten psalm,, die in het voorportaal van het geheele boek geplaatst is: er is overeenkomst tusschen dezen 119aen psalm en het psalmboek, en dit is éen punt daarvan, dat beide met eene zegening beginnen. Hierin zien wij ook eenige schaduwbeelden van Davids Zoon, die zijn groote preek op dezelfde wijze aanving als David zijn grooten psalm. Het is goed, dat wij onzen mond openen tot zegeningen. Als wij ze niet kunnen uitdeelen, dan kunnen wij toch den weg aantoonen, waarop ze te verkrijgen zijn, en als wij ze nog niet bezitten, dan kan het nuttig zijn ze te beschouwen, opdat ons verlangen moge opgewekt en onze zielen mogen geprikkeld worden om ernaar te zoeken. Heere, al ben ik ook niet zoo gezegend, dat ik behoor tot de oprechten, die in uwen weg wandelen, toch zal ik veel denken over het geluk, waarin dezen zich verheugen, en dat vóór mij stellen als mijns levens hoogste doel!

Zooals David dezen psalm aanvangt, moesten jongelingen hun leven, moesten jong-bekeerden hunne belijdenis, moesten alle Christenen eiken dag beginnen. Prent het in uw hart als een eerste stelling en een vasten regel van praktische kennis, dat heiligheid geluk is en dat het onze wijsheid is, eerst het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid te zoeken. Goed begonnen is half gedaan. Een juist denkbeeld van gelukzaligheid te bezitten is van groot gewicht. De mensch was eenmaal zalig in zijne onschuld, en als ons gevallen geslacht ooit weer zalig zal worden, dan moet het de zaligheid daar vinden, waar het haar in den beginne verloor, namelijk in de overeenstemming met 's Heeren bevel.

„De oprechten van wandel.quot; Zij zijn in den weg, den rechten weg, den weg des Heeren, en zij houden dien weg, wandelende met heilige zorgvuldigheid en hunne voeten dagelijks wasschende, uit vreeze dat zij door de aanraking der wereld besmet zouden

-ocr page 21-

13

worden. Zij genieten groote zaligheid voor hunne zielen; waarlijk, zij hebben een voorsmaak van den hemel, waar de gelukzaligheid grootendeels bestaat in het geheel onbevlekt zijn;, en konden zij volkomen en altemaal zonder onoprechtheid voort-wandelen, zij zouden de dagen des hemels reeds op aarde hebben. Uitwendig kwaad zou ons weinig krenken, indien wij geheel los waren van de zonde. Dit evenwel is eene gave, die ook bij den besten onzer tot de vrome wenschen behoort en hier nooit geheel verkregen wordt, ofschoon wij er een zoo helder gezicht van. hebben, dat wij haar als de zaligheid zelve kennen, waarom wij er dan ook zoozeer naar verlangen.

Hij, wiens leven oprecht is, in den zin des Evangelies, is welgelukzalig, daar hij dit standpunt nooit zou bereikt hebben, indien niet reeds vele zaligheden hem geschonken waren. Van nature zijn wij onoprecht en dwalen wij af; en daarom moeten wij gewasschen zijn in het verzoenende bloed, om de onoprechtheid weg te nemen, en moeten wij bekeerd zijn door de kracht des Heiligen Geestes, of wij zouden niet teruggekeerd zijn op den weg des vredes en geenszins oprecht hebben gewandeld. Ook is dit nog niet alles; want de voortdurende kracht der genade is noodig, om een geloovige in den rechten w7eg te houden en hem te behoeden voor afdwaling. Al de zegeningen van het verbond moeten in zekere mate zijn uitgestort over hen, die van dag tot dag worden bekwaam gemaakt tot volmaakte heiligheid in de vreeze des Heeren. Hun wandel bewijst, dat zij behooren tot de gezegen den des Heeren.

David spreekt van een hoogen graad van gelukzaligheid, want sommigen wandelen als trouwe dienstknechten Gods, maar handelen vooralsnog in menigerlei opzicht verkeerd en zijn veeltijds nog onoprecht. Anderen, die in voller licht wan 'elen en nauwer gemeenschap oefenen met God, zijn in staat zichzelven onbesmet te houden van de wereld; en dezen genieten veel meer vrede en blijdschap, dan hun minder waakzame broederen.

-ocr page 22-

14

Ongetwijfeld: hoe volmaakter onze heiligmaking, des te inniger onze zaligheid. Christus is onze weg en wij zijn niet slechts levend gemaakt in Christus, maar wij zijn geroepen om ook zelf in Christus te leven; het bedroevende is, dat wij zijn heiligen weg ontreinigen door onze eigenliefde, zelfverheffing, halsstarrigheid en vleeschelijke lusten en zoo een groot deel der zaligheid missen, die in Hem als in onzen weg is. Een geloovige, die dwaalt, wordt gered, maar hij smaakt de vreugde zijner redding niet; hij wordt verlost, maar niet verrijkt; grootelijksverdragen,maar niet grootelijks begenadigd.

Hoe gemakkelijk kan de onoprechtheid ons overkomen, zelfs in onze heilige dingen, ja zelfs qp den weg! Wij- kunnen zelfs van het openbaar of bijzonder gebed komen met onoprechtheid op het geweten, verkregen, terwijl wij op de knieën lagen. Er was bij den tabernakel geen vloer dan het woestijnzand; vandaar, dat de priesters aan het altaar zeer dikwijls genoodzaakt waren hunne voeten tewasschen; en door de vriendelijke voorzorg van hun God stond het waschvat gereed voor hunne reiniging, gelijk ook onze Heere Jezus voor ons nog gereedstaat om onze voeten te wasschen, opdat wij in allen deele rein mogen zijn. Aldus vertoont onze tekst de gelukzaligheid dei-apostelen in de opperzaal, toen Jezus van hen gezegd had: „Gij zijt rein.quot;

Welk eene zaligheid wacht hen, die het Lam volgen, waar het ook heengaat, en die bewaard worden van het kwaad, dat in de wereld is door de begeerlijkheid! Dezen zullen „in dien dagquot; door alle menschenkinderen benijd worden. Ofschoon men hen nü veracht als echte fanatieken en Puriteinen, de gelukkigsten der zondaren zullen dan wenschen, dat zij met hen van plaats konden veranderen, o. Mijne ziel, zoek gij uwe zaligheid in het dicht volgen achter uw Heer, die heilig, onnoozel, onbesmet was; want daar hebt gij tothiertoe vrede gevonden en daar zult gij dien vinden voor eeuwig.

-ocr page 23-

15

, Die in de ivet des Heer en gaanquot; Dezen zijn heilig. Hun wandel, hun gewoon dagelijksch leven, is gehoorzaamheid aan den Heere. Zij leven volgens een regel; die regel is het bevel van den Heere God. Of zij eten of drinken of wat zij ook anders doen, zij doen alles in den naam van hun grooten Meester en Voorganger. Voor hen is de godsdienst niet iets buitengewoons, hij is hun dagclijksche wandel, hij beheerscht hun algemeene daden zoowel als hun bijzondere genegenheden. Dit verzekert de zaligheid. Hij, die gaat in 's Heeren wetten, gaat in Gods gezelschap en is zalig; hij heeft Gods liefde, Gods kracht, Gods verborgenheden in zich; hoe zou hij niet zalig zijn ?

Het heilig leven is een wandelen, een gestadig vooruitgaan, een rustig voortschrijden, een voortdurend volharden. Enoch wandelde met God. Goede menschen verlangen altijd beter te zijn, en daarom gaan zij vooruit. Goede menschen zijn nooit lui; vandaar, dat zij niet nederliggen of talmen, maar steeds voorwaarts wandelen naar het gewenschte doel. Zij zijn niet gehaast en beangst en ontrust, daarom houden zij denzelfden tred op hun weg, steeds naar den hemel wandelend;-zij zijn nooit in verlegenheid, hoe zij zich moeten gedragen, want zij hebben een vasten regel en zijn gelukkig daarnaar te mogen wandelen. De wet des Heeren verdriet hen niet; haar bevelen zijn niet drukkend, haar bepalingen in hunne schatting niet slaafsch. Zij schijnt voor hen niet een onmogelijke wet te zijn, in theorie bewonderenswaardig, doch in praktijk ongerijmd; • maar zij gaan door haar en in haar voort. Zij raadplegen haar niet slechts nu en dan, als een soort herstelster van hun wandel, maar zij gebruiken haar als eene kaart voor hun dagelijksch zeilen, als eene teekening van den weg hunner levensreis. Ook betreuren zij het nooit, dat zij op het pad der gehoorzaamheid zijn getreden, anders zouden zij het verlaten, en dat zonder moeite, want duizenden verzoekingen bieden hun gelegenheid aan om terug te keeren; hun voortdurend gaan in de wet des Heeren is hun

-ocr page 24-

16

beste getuigenis voor de zaligheid van zulk een toestand des levens. Ja, zij zijn zelfs nu zalig. De psalmist zelf is getuige van dit feit; hij bad het beproefd en onderzocht, en schreef liet neder als een feit, dat alle loochening trotseerde. Hier staat het in het voorportaal van Davids magnum opus, geschreven op den allereersten regel van zijn grootsten psalm: . Welgelukzalig zijn zij, die in de wet des Heeren gaan.quot; De weg moge ruw, do regel moeielijk, de tucht streng zijn, — dit alles weten wij, en meer, maar duizenden opeengestapelde zaligheden worden nog gevonden in een godvruchtig leven, waarvoor wij den Heere roemen en prijzen.

Wij hebben in dit vers welgelukzalige lieden, die vijf zalige zaken genieten: een zaligen weg, een zalige zuiverheid, een zalige v/et, gegeven door een zaligen Heer, en een zaligen wandel in die wet; waar we nog bij mogen voegen de zalige getuigenis van den Heiligen Geest, juist op dezen weg geschonken, dat zij waarlijk de gezegenden des Heeren zijn.

De welgelukzaligheid, die aldus ons voorgesteld is, moeten wij ons ten doelwit stellen, maar wij moeten niet meenen die te kunnen verkrijgen zonder ernstige krachtsinspanning. David heeft daaromtrent zeer veel te zeggen; zijne redevoering in dezen psalm is lang en ernstig, en dit is een wenk voor ons, dat de weg van volmaakte gehoorzaamheid niet in éen dag wordt geleerd; er moet voorschrift op voorschrift, regel op regel zijn, en na pogingen, groot genoeg om met de 17G verzen van dezen psalm vergeleken te worden, zullen wij nog moeten uitroepen: ,lk heb gedwaald als een verloren schaap; zoek uwen knecht, want uwe geboden heb ik niet vergeten.quot;

Hot moet evenwel ons voornemen zijn het Woord des Heeren meer op onze gemoederen te dragen; want deze preek over de welgelukzaligheid heeft als haar hoofdpunt het getuigenis van den Heere, en slechts door dagelijksche gemeenschap met den Heere door middel van zijn Woord kunnen wij hopen zijn weg te lee-

-ocr page 25-

17

ren kennen, van smet gezuiverd te worden en te wandelen in zijne inzettingen. Wij beginnen deze uitlegging met zaligheid voor onszelven; wij zien den weg, die daartoe leidt, en wij weten, waar haar wet kan gevonden worden; laat ons bidden, dat wij bij het voortzetten onzer overdenking mogen toenemen in den staat en den wandel der gehoorzaamheid en zoo do gelukzaligheid, waarvan wij lezen, mogen gevoelen!

„Welgelukzalig zijn zij, die zijne getuigenissen onderhouden, die Hem van ganscher harte zoekend

, Welgelulezalig zijn zij, die zijne getuigenissen onderhonden.'' Hoe? Een tweede zegening? Ja, zij zijn dubbel zalig, wier uitwendig leven ondersteund wordt door een inwendigen ijver voor de eere Gods. In het eerste vers hadden wij een oprechten wandel en werd aangenomen, dat de zuiverheid in den wandel niet louter oppervlakkig werk is, maar gevolgd wordt door de inwendige waarheid en het innerlijk leven, die voortvloeien uit de Goddelijke genade. Wat ginds evenwel verzwegen werd, wordt hier uitgedrukt. De welgelukzaligheid wordt hun toegeschreven, die de getuigenissen des Heeren opzamelen; waarin besloten ligt, dat zij de Schriften onderzoeken, dat zij er toe komen ze te verstaan, dat zij ze beminnen en dat zij de beoefening ervan voortzetten. Wrij moeten iets eerst krijgen, voordat wij het kunnen houden. Om het goed te houden, moeten wij er een flinke hoeveelheid van krijgen; wij kunnen niet in het hart houden, wat wij niet van harte met onze genegenheden aangegrepen hebben. Gods Woord is zijn getuigenis of zijn bewijs voor groote en belangrijke waarheden, die Hemzelf en onze verhouding jegens Hem betreffen; dat moeten wij begeeren te kennen; het kennende, moeten wij het gelooven; het geloovende, moeten wij het beminnen; en het beminnende, moeten wij het tegenover alle wederwaardigheden

-ocr page 26-

18

vasthouden. Er is een leerstellig houden van liet Woord, als wij bereid zijn om te sterven voor zijne verdediging, en een praktisch houden, als wij werkelijk door zijne kracht leven. De geopenbaarde waarheid is kostelijk als diamant en moot in het geheugen en in het hart gehouden of bewaard worden als juweelen, of zooals de wet werd bewaard in de ark; dit is eclner niet genoeg, want zij is bestemd tol praktisch gebruik, en daarom moet zij gehouden worden of gevolgd, zooals men een pad of een regel in de zaken houdt. Als wij Gods getuigenissen houden, dan zullen zij ons houden; zij zullen ons houden recht in denkbeelden, aangenaam van geest, heilig in omgang en hoopvol in verwachting. Als zij ooit het hebben waard waren — en geen bedachtzaam mensch zal dit betwijfelen —, dan zijn zij ook het houden waard; hun bedoelde uitwerking komt niet door ze tijdelijk in bezit te nemen, maar door ze zorgvuldig te onderhouden; „in het houden van dezelve is groote loonquot;.

Wjj zijn verplicht met alle zorgvuldigheid het Woord Gods te bewaren, omdat het zijne getuigenissen zijn. Hij gaf ze aan ons, maar nog zijn zij de zijne. Wij moeten ze behouden, evenals een wachter zijns meesters huis bewaakt, zooals een rentmeester zijns meesters goederen bestuurt en gelijk een schaapherder de kudde zijns heeren hoedt. Wij zullen rekenschap hebben te geven, want wij zijn vertrouwd gemaakt met het Evangelie; wee ons, als wij ontrouw bevonden worden! Wij kunnen geen goeden strijd strijden noch onzen loop voleindigen, tenzij wij het geloof behouden! Tot dit einde moet de Heere ons houden; slechts zij, die door de kracht Gods tot zaligheid bewaard zijn, zullen ooit in staal zijn om zijne getuigenissen te houden. Welk eene gelukzaligheid wordt alzoo bewezen en betuigd door een nauwgezet gelooven in Gods Woord en een voortdurend daaraan gehoorzamen! God heeft de geloovigen gezegend, zegent hen en zal hen zegenen in eeuwigheid. Die welgelukzaligheid, welke David in anderen zag, verwezenlijkte hij voor zichzelf, want

-ocr page 27-

1!)

in vers 168 zegt hij; „Ik onderhoud uwe bevelen en uwe getuigenissen en in vers 54 tot 50 is het onderwerp zijner vreugdevolle zangen en blijde overdenkingen ditzelfde houden van de wet en belijdt hy: „Dit is mij geschied, omdat ik uwe bevelen bewaard heb.' Leerstellingen, die wij aan anderen onderwijzen, moeten wij voor onszelven ondervinden.

„Die Hem van ganscher harte zoeken.quot; Zij, die 's Heeren getuigenissen onderhouden, zijn verzekerd, dat zij naar Hemzelf zoeken. Indien zijn Woord kostelijk is, dan mogen wij er zeker van zijn, dat Hijzelf bet nog meer is. Persoonlijke onderhandeling met een persoonlijken God is het verlangen van allen, die de volle werking van het Woord des Hoeren aan hunne zielen hebben ondervonden, „o. Dat ik wist, waar ik 11 km zou kunnen vinden!quot; zal van ganscher harte onze uitroep zijn. Zie de toeneming, die deze volzinnen aanduiden: eerst de weg; dan daarin wandelen; dan den schat der waarheid vinden en houden; en, om alles te kronen, naar den Heere van den weg zelf zoeken. Merk ook op, dat, hoe verder eene ziel voortgaat in de genade, des te geestelijker en Goddelijker hare begeerten worden; een uitwendige wandel stelt de begenadigde ziel niet tevreden, noch zelfs de kostelijke getuigenissen; zij ziet ten gezetten tijde reikhalzend uit naar God zelf, en als zij Hem in zekeren zin gevonden heeft, dan smacht zij naar meer van Hem en zoekt zij Hem nog.

Het zoeken naar God wijst aan een verlangen om nauwer in gemeenschap met Hem te staan, om Hem meer volkomen te mogen volgen, om in volmaakte eenheid te treden met zijn gemoed en wil, om zijn roem te bevorderen en volkomen te verwerkelijken wat Hij is voor heilige harten. De welgelukzalige man bezit God reeds, en daarom zoekt hij Hem. Dit moge een tegenstrijdigheid schijnen te zijn, hel is slechts eene schijntegenstrijdigheid.

God wordt niet waarachtig gezocht door het koude onderzoek van het verstand; wij moeten Hem met het hart zoeken. Liefde

-ocr page 28-

20

openbaart zichzelf aan liefde. God openbaart zijn hart aan hel hart zijns volks. Het is tevergeefs, dat wij trachten Hem dooide rede te begrijpen; wij moeten Hem door de liefde bevatten. Maar het hart moet niet door vele voorwerpen verdeeld zijn, indien dc Hoere door ons gezocht wordt. God is éen en wij zullen Hem niet kennen, vóór ons hart éen is. Een gebroken hart behoeft hierover niet bedroefd te zijn, want geen hart is zoo goed in zijn zoeken naar God als een hart, dat gebroken is, dat zucht en roept om een blik van den grootcn Vader. Het is het verdeelde hart, dat de leer van den lekst berispt, en, hoe vreemd het klinke, in schriftuurlijken stijl, een hart kan verdeeld zijn en niet gebroken, en het kan gebroken zijn, maar niet verdeeld; en toch weer kan het gebroken zijn en wèl, en liet kan nooit wèl zijn, tenzij het is gebroken. Als ons geheele hart den heiligen God in Christus Jezus zoekt, dan behooren wij tot hen, van wie geschreven is: „Zoovelen als Hem aanraakten, werden gezond.

Wat de psalmist in dit vers bewondert, roept hij in hot tiende uit, waar hij zegt; ,lk zoek U met mijn geheele hart.quot; Het is goed, als de bewondering eener deugd leidt tot haar bezit. Zij, die niet gelooven in do zaligheid van hot zoeken naar den Heero, zullen niet gezind wezen om hunne harten tol de najaging op te wekken; maar hij, die een ander gezegend heet lor oorzako van do genade, die hij in hem ziet, is op weg om dezelfde genade voor zich te verkrijgen.

Als zij, die den Heero zoeken, welgelukzalig zijn, wat zal dan gezegd worden van hen, die werkelijk met Hem wonen en weten, dal Hij de hunne is?

Hoe vriendlijk wordt wie neerstort, opgericht!

Goed zijt Gij hun, die zoeken, en het licht,

De vreugd, het heil van hen, die vinden!

Geen menschentong meldt die geheimenis;

Geen pen beschrijft, wat Jezus' liefde is.

Die niemand kent dan zijne vrinden.

-ocr page 29-

21

3. „Ook yeen onrecht werken, titaai' wandelen in zijne wegen!'

„Ook (jeen onrecht werken.quot; Welgelukzalig inderdaad zouden die menschen zijn, van wie dit zonder voorbehoud en zonder nadere verklaring kon worden beweerd; wij zullen het gebied der zuivere gelukzaligheid bereikt hebben, indien wij volkomen aflaten van zonde. Zij, die het Woord Gods houden, werken geen onrecht; die regel is volmaakt; en indien hij Bestendig wordt opgevolgd, zal er geen gebrek meer gezien worden. Het leven ligt voor den uitwendigen opmerker in ieder geval grootendeels in het doen, en hij, die in zijne handelingen nooit van de billijkheid afwijkt, beide ten opzichte van God en mensch, heeft den weg der volmaaktheid gevonden, en wij mogen er ons verzekerd van houden, dat zijn hart oprecht is. Zie, hoe een volkomen hart leidt tot vermijding van het kwaad; want de psalmist zegt: „Die Hem van ganscher harte zoeken; ook geen onrecht werken.quot; Wij weten, dat niemand kan zeggen geheel zonder zonde te zijn; en toch vertrouwen wij, dat er velen zijn, die niet voorbedachtelijk, willens, wetens en met opzet iets doen, dat boos, goddeloos of onrechtvaardig is. De genade houdt het leven rechtschapen wat betreft de handelingen, hoewel de Christen de overtredingen des harten heeft te beweenen. Beoordeeld, zooals de menschen door hunne medemenschen worden beoordeeld, overeenkomstig zulke rechtvaardige regels als menschen voor menschen maken, werkt het ware volk van God geen onrecht: het is eerlijk, oprecht en kuisch, en ten opzichte van gerechtigheid en zedelijkheid is het onberispelijk. Daarom zijn zij gelukkig.

„Maar icandelen in zijne ivegen.quot; Zij geven niet alleen acht op den grooten hoofdweg van de wet, maar ook op de kleinere paden der bijzondere bevelen. Als zij geen zonde bedrijven in het doen, dan nog moeten zij zich hoedon voor de zonde in het nalaten. Het is voor hen niet genoeg onberispelijk te wezen;

-ocr page 30-

00

zij wenschen ook inderdaad oprecht te zijn. Een kluizenaar moge in de eenzaamheid vluchten, opdat liij geen onrecht doe, maar een heilige leeft in de maatschappij, opdat hij God moge dienen door in zijne wegen te wandelen. Wij moeten zoowel stellender- als ontkennenderwijze oprecht zijn; wij zullen het tweede niet lang volhouden, tenzij wij het eerste doen, want menschen zullen den eenen of den anderen weg bewandelen, en indien zij hel pad van Gods wet niet volgen, dan zullen zij spoedig onrecht werken. De zekerste weg om zich van het kwaad te onthouden is geheel en al bezig te zijn met goed doen. Dit vers beschrijft geloovigen, zooals zij onder ons bestaan. Ofschoon zij hunne gebreken en zwakheden hebben, haten zij toch het kwade en zullen zich daaraan niet overgeven; zij beminnen de wegen van waarheid, recht en waarachtige godsvrucht, en in den regel wandelen zij daarin. Zij maken er geen aanspraak op volstrekt volmaakt te zijn, uitgezonderd in hunne begeerten, en daarin zijn zij werkelijk zuiver; want zij zuchten om behoed te worden voor alle zonde en in alle heiligheid te worden geleid. Konden zij maar altijd wandelen overeenkomstig het verlangen hunner vernieuwde harten, zij zouden den Heere Jezus volgen in iedere gedachte, in ieder woord, in iedere daad des levens; ja, hun geheele wezen zou vleeschgeworden heiligheid zijn.

i. * Heere! Gij hebt geloden, dat men uwe hevelen zeer hewaren zal.quot;

Zoodat, als wij alles hebben gedaan, wij onnutte dienstknechten zijn, wijl wij alleen hebben gedaan wat onze plicht was om te doen, aangezien het ons door den Heere was bevolen. Gods bevelen eischen zorgvuldige gehoorzaamheid; men kan ze niet bij toeval onderhouden. Sommigen brengen God een zorge-loozen dienst, een soort van raak- of- mis-gehoorzaamheid;

-ocr page 31-

maar de Heore heeft zulk een dienst niet bevolen en wil dien ook niet aannemen. Zijne wet eisclit de liefde van geheel ons hart, onze ziel, ons gemoed en onze kracht; en een zorgelooze godsdienst bezit niets van dit alles. Wij worden ook geroepen tot ijverige gehoorzaamheid. Wij moeten de bevelen overvloedig-lijk houden; de vaten der gehoorzaamheid moeten tot den rand worden gevuld; het bevel moet uitgevoerd worden in zijn volle beteekenis. Evenals een in zijn zaken naarstig man zichzelf aanspoort om zooveel handel te doen als hij kan, zoo moeten wij ook ijverig zijn om den Heere zooveel mogelijk te dienen. Ook moeten wij geen moeite ontzien om aldus te doen, want een naarstige gehoorzaamheid zal ook moeilijk en zelfverloochenend wezen. Zij, die werkzaam zijn in hunne zaken, staan vroeg op en blijven laat werken en ontzeggen zichzelven veel gemak en rust. Zij worden niet spoedig vermoeid, of, indien zij het al zijn, volharden zij nog met pijnlijk gelaat en matten blik. Zoo moesten wij den Heere dienen. Zulk een Meester verdient arbeidzame dienstknechten; zulk een dienst eisclit Hij, en Hij zal met niets minder tevreden zijn. Hoe zelden geven de menschen het! En aldus missen velen door hunne nalatigheid de dubbele zaligheid, waarvan in dezen psalm gesproken wordt.

Sommigen zijn ijverig in bijgeloof en willen eeredienst; laat ons ijverig zijn in het houden van Gods bevelen. Het geeft geen nut, snel te reizen, als wij niet in den rechten weg zijn. Men is ijverig geweest in een nadeelige zaak, en hoe meer men heeft gehandeld, des te meer heeft men verloren. Dit is slecht genoeg in den handel; wij kunnen niet wenschen, dat het aldus met onzen godsdienst ware.

God heeft ons niet bevolen ijverig te zijn in het maken van wetten, maar in liet houden daarvan. Sommigen binden jukken op hun eigen halzen en maken wetten en regels voor anderen, maar de verstandige is tevreden met de regels der Heilige Schrift en streeft ernaar om die alle te houden, op alle

-ocr page 32-

24

islaatsen, tegenover alle menschen en in alle opzichten. Als wij dat niet doen, kunnen wij uitnemend zijn in onzen eigen godsdienst, maar wij zullen liet bevel Gods niet hebben gehouden en ook niet door Hem aangenomen worden.

De psalmist begon met den derden persoon: ,Welgelukzalig zijn de oprechten.quot; Nu hoeft bij den eersten persoon meervoud bereikt, naar luid van ons vers: „Gij hebt ons geboden.quot; (Engelsche ocersetting.) Spoedig zullen wij hem persoonlijk en voo.' zichzelf hooren uitroepen: „Och, dat mijne wegen gericht werden!quot; Als het hart gloeit van liefde naar heiligheid, dan be-geeren wij er persoonlijk belang bij te hebben. Het Woord Gods is een boek, dat het hart inneemt, en als wij beginnen met zijn lof te bezingen, dan komt het spoedig tot ons hart en doel het ons bidden ons naar zijne onderwijzingen te schikken. Zou de lezer niet wél doen met hier te rusten en door gewijde overdenking zijn eigen hart te vervullen met het Goddelijk gezag der Schriften, opdat hij zichzelf alzoo persoonlijk moge wijden aan het zorgvuldig, biddend, standvastig, nauwgezet en blijmoedig houden van 's Heeren wetten ?

5. ■■Och, dat mijne ivcrjen gericht werden om uwe inzettingen te hewaren.'quot;

De Goddelijke bevelen behooren ons te leiden in het onderwerp van onze gebeden. Wij kunnen uit onszelven Gods inzettingen niet houden, zooals Hij ze gehouden wil hebben, en toch verlangen wij het te doen; welke toevlucht hebben wij buiten het geleed? Wij moeten den Heere vragen, dat Hij onze werken in ons werke, anders werken wij zijne bevelen nooit uit. Dit vers is eene zucht van berouw, wijl de psalmist gevoelt, dat hij de bevelen niet vlijtig heeft gehouden; het is een kreet der zwakheid. die om hulp roept tot iemand, die kan helpen; het is een

-ocr page 33-

angstige vraag van iemand, die het spoor bijster is geraakt en gaarne daarop teruggebracht zou worden; liet is een bede des geloofs van iemand, die God bemint en op Hem en zijne genade vertrouwt.

Onze wegen zijn van nature het tegengestelde van den weg Cfods en moeten door 'sHeeren leiding in een andere richting gewend worden dan die, welke zij oorsponkelijk nemen, of zij zullen ons voeren tot het verderf. God kan hel, gemoed en den wil richten zonder onze vr^je beweging te verhinderen; inderdaad, Hij heeft het werk reeds aangevangen in hen, die van harte bidden naar de wijze van dit vers. Het is naar tegenwoordige heiligheid, dat de wensch in het hart opkomt: „Och, dat het nu met mij zoo ware!quot; Maar toekomstige, volhardende heiligheid wordt evenzeer bedoeld; want hij begeert genade om van nu af en in eeuwigheid de inzettingen des Heeren te bewaren.

De verzuchting uit dezen tekst is werkelijk een gebed, ofschoon zij dien vorm niet nauwkeurig aanneemt. Wonschen en begeerten vormen het wezen der smeeking, en het doet er weinig toe, welken vorm zij aannemen. „Och!quot; is een even aannemelijk gebed als „Onze Vader !quot;

Men zou nauwelijks een gebed om leiding verwacht hebben; veeleer zouden wij uitgezien hebben naar eene bede om be-kwaammaking. Kunnen wij onszelven niet leiden? Wat nood. dat wij niet kunnen roeien, wij kunnen toch sturen? De psalmist belijdt hiermeê, dat hij zich zelfs tot het kleinste deel van zijn plicht onbekwaam gevoelt zonder de genade. Hij verlangt naar den Heere om op zijn wil invloed uil te oefenen zoowel als om zijne handen te versterken. Wij hebben even goed eene roede noodig om ons den weg te toonen als een staf om ons in dien weg te ondersteunen.

De begeerte van den tekst wordt opgewekt door bewondering van de zaligheid der heiligheid, door beschouwing der schoonheid van het gemoed des rechtvaardigen en door

-ocr page 34-

26

eerbiedig ontzag voor het bevel Gods. Het is een persoonlijke toepassing op des schrijvers eigen toestand van de waarheden, die hij beschouwd heeft. „Och, dat mijne wegen gericht weiden, om uwe inzettingen te bewaren!quot; Het ware goed, dat allen, die het woord hooren, dit voorbeeld wilden overschrijven en alles wat zij hooren in gebed wilden omzetten. Wij zouden meer bewaarders der inzettingen hebben, indien wij er meer hadden, die zuchten en roepen om de genade, welke hen alleen voor afdwaling kan behoeden.

0. ,2)«» zon ik niet beschaamd worden, wanneer ik merken zou op al uwe yéhoden.quot;

„Dan zou ik niet heschaanid worden.quot; Hij heeft schaamte gekend, en hier verheugt hij zich in het vooruitzicht ervan bevrijd te zullen zijn. Zonde brengt schaamte mee, en wanneer de zonde is verdwenen, is de reden om beschaamd te zijn verbannen. Welk eene bevrijding is dit; want voor sommige menschen is de dood te verkiezen boven de schande! „Wanneer ik merken zou op al uwe yeloden.quot; Ais hij God eerbiedigt, zal hij zichzelf eerbiedigen en geëerbiedigd worden. Wanneer wij dwalen, dan bereiden wij onszelven beschaamdheid des aangezichts en out-zinking des harten; als niemand beschaamd is over mij, dan zal ik toch over mijzelf beschaamd zijn, indien ik ongerechtigheid werk. Onze eerste ouders kenden nooit schaamte, totdat zij kennis maakten met de oude slang, en zij verliet hen niet, vóórdat hun genadige God hen bedekte met vellen. De ongehoorzaamheid maakte hen naakt en schaamrood. Wij voor onszelven zullen altijd reden tot schaamte hebben, tenzij iedere zonde is overwonnen en iedere plicht is nagekomen. Als wij een voort-durenden en onbegrensden eerbied bezitten voor den wil des Heeren, dan zullen wij bekwaam zijn om onszelven in liet aangezicht te zien, in den spiegel der wet, en wij zullen niet

-ocr page 35-

27

schaamrood worden bij het gezicht van menschen of' duivels, hoe groot hun ijver ook zijn moge om ons iets ten laste te leggen.

Velen hebben te lijden door te groote beschroomdheid; dit vers geeft een geneesmiddel aan. Eea voortdurend gevoel van plicht zal ons stoutmoedig maken; wij zullen bevreesd zijn om bevreesd te zijn. Geen schaamte in de tegenwoordigheid der menschen zal ons hinderen, indien de vreeze Gods onze gedachten ten volle heeft ingenomen. Als wij ons bij daglicht op 'skonings heerweg bevinden en met koninklijke zaken bezig zijn, behoeven wij niemand daartoe vrijheid te vragen. Het zou een oneer voor den koning zijn, zich voor zijne livrei en zijn dienstpersoneel te moeten schamen; zulk eene schaamte mag nooit het gelaat van een Christen rood verven en zal dit ook niet doen, als hij den verschuldigd en eerbied bezit voor den Heere zijn God. In een heilig leven is niets, waarover men zich schamen moet; iemand kan beschaamd zijn over zijn trots, beschaamd zijn over zijn rijkdom; beschaamd zijn over zijn eigen kinderen; maar nooit zal hij zich erover schamen, dat hij in alle dingen let op den wil van den Heere Giod.

Het is opmerkenswaardig, dat David zichzelf geen vrijheid van schaamte belooft, voor hij nauwkeurig al de bevelen geëerd heeft. Denk om dat woord „allequot; en laat niet éen bevel onge-eerbiedigd. Gedeeltelijke gehoorzaamheid stelt ons nog bloot te worden opgeroepen teneinde rekenschap te geven van die bevelen, welke wij veronachtzaamd hebben. Iemand kan duizend deugden bezitten en toch kan éen enkele overtreding hem met schaamte bedekken.

Voor een armen zondaar, die in wanhoop verzonken is, is het een zeer onwaarschijnlijke zaak, dat hij ooit van schaamte bevrijd zal worden. Hij bloost en is ontroerd; hij gevoelt, dat hij nooit zijn gelaat weer kan opheffen. Laat hem deze woorden lezen: „Dan zou ik niet beschaamd worden.quot;

-ocr page 36-

2S

David droomt niet eu beschrijft geen onmogelijk geval. Wees verzekerd, lieve vriend, dat de Heilige Geest in u het bc'eld Gods kan vernieuwen, zoodat gij zonder vrees zult opzien. o; Hadden wij de heiligmaking om ons in Gods weg te geleiden; want dan zouden wij vrijmoedigheid hebben, beide tegenover God en zijn volk, en zouden wij niet meer beschaamd en beroerd zijn.

Dr. Watts zet dezen zin om in bewonderenswaardigen rijm; laat ons met hem zingen:

Dan klopt mijn hart van innerlijke vreugde.

Dan dekt geen schaamte ooit meer mijn aangezicht;

Als 'k uw geboon gehoorzaam, dan verheugde Zich mijne ziel in de eer uws naams, in Jt licht.

7. „Ik zal U loven in oprechtheid des harten, als ik de rechten moer gerechtigheid geleerd sal hehben.,''

„Ik zal U loven:' Van gebed tot lofzegging is nooit een lange of een moeilijke reis. \\ees ervan verzekerd, dat hij, die om heiligheid bidt, eens zal juichen van geluk. Als de schaamte is geweken, dan is de stilte verbroken en de vroeger stille mensch betuigt; Ik zal U loven.quot; Hij kan niet anders dan lofzegging beloven, wijl hij heiligmaking zoekt. Let op, hoe goed hij weet, aan welk hoofd de kroon toekomt. .,lk zal U loven.quot; Hij is zelf wel prijzenswaardig, doch hij acht God alleen de hulde waard. Door de smart en de schaamte over de zonde kent hij zijne verplichtingen tegenover den Heere, die hem de kunst wilde leeren om zóo te leven, dal liij gereinigd tevoorschijn treden zou uit zijn vroegere ellende.

„Li oprechtheid des harten.quot; Zijn hart zou oprecht zijn, indien de Heere hem wilde onderwijzen, en dan zou het zijn Leermeester loven. Er is valsche en geveinsde lof, en dien verafschuwt de Heere; maar er is geen muziek gelijk die, welke komt uit een zuivere ziel, die oprecht is. Lofdes harten wordt geëischt; bovendien oprechtheid in dat hart en onderwijs om dat hart oprecht

-ocr page 37-

te maken. Een oprecht hart zal den Heere zekerlijk loven, want dankbare aanbidding is een deel zijner oprechtheid; niemand kan oprecht zijn, tenzij hij oprecht is jegens God, en dit sluit het brengen van lof aan Hem in, wijl dit zijn plicht is.

„Als ik de rechten moer gerechtigheid geleerd sal liehhen.quot; Wij moeten leeren loven, leeren dat wij mogen loven en loven als wij hebben geleerd. Als wij ooit zullen leeren, dan moet de Heere ons onderwijzen, en bijzonder bij zulk een onderwerp als zijne rechten, want deze zijn zeer diep. Terwijl zij ons voor oogen worden gesteld en wij zo leeren, behooren wij God te prijzen; want het oorspronkelijke zegt niet: „als ik heb geleerdquot;, maar: „gedurende mijn leerenquot;. Terwijl ik een leerling ben, zal ik een koorzanger zijn. Mijn oprecht hart zal uwe gerechtigheid loven, mijn gezuiverd oordeel zal uwe rechten bewonderen. Gods voorzienigheid is een boek vol onderwijzing; voor hen, wier harten oprecht zijn, is het een muziekboek, waaruit zij tot Jehova's roem zingen. Gods Woord is vol van gedenkteekenen zijner oprechte voorzorgen, en als wij het lezen, dan voelen wij ons gedrongen om uit te jubelen in liederen van heilige verlustiging en innigen lof. Als wij beide lezen van Gods rechten en met vreugde deel daaraan hebben, dan worden wij dubbel bewogen om een lied te zingen, waarin noch vormelijkheid, noch geveinsdheid, noch onverschilligheid zijn, wijl het hart oprecht is in de aanbieding van zijn lof.

8. „Ik zal moe inzettingen helvaren; verlaat mij niet al te zee)'-quot;

.,Ik zal moe inzettingen bewaren.''' Een ernstig voornemen. Als de lof leidt tot een vast besluit, dan is het wèl met de ziel. IJver, die zich slechts in gezangen uit en geen praktische vrucht geeft van heilig leven, is weinig waard. „Ik zal lovenquot; moet saamgaan met „Ik zal bewarenquot;. Dit vast besluit is volstrekt niet

-ocr page 38-

30

snoevend, evenals het woord van Petrus: „Al moest ik ook met U sterven, zoo zal ik U geenszins verloochenen;quot; want het wordt gevolgd door een nederig gebed om Goddelijke hulp: „Verlaat ■mij niet al te zeer /quot; Zijn eigen onbekwaamheid gevoelende, beeft hij, uit vrees dat hij aan zichzelf zal worden overgelaten, en deze vrees neemt toe door den afschrik, dien hij heeft van vallen in de zonde. Het „Ik zal bewaren!quot; klinkt nu oprecht, wijl de nederige bede mede wordt gehoord. Dit is een gelukkige saam voeging: voornemen en afhankelijkheid. Wij ontmoeten zulken, die altijd nederig bidden, maar er is geen vastheid van karakter, geen kracht in hen, en bijgevolg wordt hel pleiten uit dc binnenkamer niet belichaamd in het leven. Aan de andere zijde zien wij ook overvloedige voornemens gepaard gaan met een algeheele afwezigheid van afhankelijkheid van God; en dit maakt iemand al even arm als het vorige. De Heere schenkt ons zulk eene menigte van voortreffelijkheden, dat wij kunnen zijn „volmaakt en geheel oprecht, in geen ding gebrekkelijk.quot;

Dit is een gebed, dat zeker zal verhoord worden; want gewis moet het God hoogelijk behagen iemand te zien, wiens doel het is, zijn wil te gehoorzamen, en daarom moet het Hem aangenaam wezen met zoo iemand gemeenschap te oefenen en hem te helpen in zijn pogen. Hoe kan Hij iemand begeven, die zijne wet niet verzaakt?

De vrees^ die door dit gebed een somberen toon doet klinken, is de angst voor uitwendige nalatigheid. Wèl mag de ziel het over zulk een ellende uitschreeuwen. Verlaten te zijn, opdat wij onze zwakheid mogen ontdekken, is een voldoende beproeving ; geheel begeven te wezen zou verwoesting en dood zijn. De verberging van het gelaat in een kleine wraak gedurende een oogenblik doet ons zeer laag dalen; een volstrekte verlating zou ons eindelijk in het diepste der hel doen verzinken.

Maar de Heere heeft nooit zijne dienstknechten begeven; en nooit zal Hij het doen; geloofd zij zijn naam. Als wij zijne inzet-

-ocr page 39-

31

tingen wenschen te houden, dan zal Hij ons houden; ja, zijne genade zal ons bewaren in het houden zijner wet.

Het is waar: er is een merkbare daling van don top der zegening, waarmee het eerste vers begon, tot — ja, we zouden haast zeggen de weeklacht van dit achtste vers. En toch is er in geestelijken zin en ook volgens de ondervinding een gewisse, gunstige toeneming; want van bewondering der goedheid schreden we voort tot een brandend verlangen naar God, tot een smachten naar zijne gemeenschap en een onbeschrijfelijke vrees voor het geval, dat die niet zou genoten worden. De verzuchting van vers 5 is nu verdrongen door een innig gebed uit de diepte van een hart, dat zich zijne nietswaardigheid bewust is en zijn volkomen afhankelijkheid van de Goddelijke liefde gevoelt. De twee „Ik zalquot;s: „Ik zal U lovenquot; en: „Ik zal uwe inzettingen bewarenquot;, moesten gevolgd worden door een nederige smeeking; anders zou men kunnen denken, dat de afhankelijkheid van den goeden mensch eenigermate berustte op zijn eigen keuze. Hij biedt zijne besluiten aan als een offerande, maar roept naar den hemel om het vuur. Het ontbreekt hem niet aan den wil, maar hij kan datgene, wat hij wil, niet volbrengen, tenzij de Heere hem nabij blijve.

Dit laatste vers van het eerste octaaf staat in verband met het eerste vers van het volgend achttal op deze wijze: „Heere, verlaat mij niet, want waarmede zal ik mijn pad zuiver houden, als Gij van mij weggegaan zijt en uwe wet niet langer macht over mij heeft?quot;

-ocr page 40-

PSALM CXIX ; 9—10.

9. Waarmede zal de jongeling zijquot;' lquot;ld smver houden'

Als Mi dat houdt naar uw Woord.

W. 'ik zoek U met nvjn geheels hart; laat nnj vanuwe

geboden niet afdwalen-U. II, heb uwe rede in mijn hart verborgen, opdat

tecten TI niet zondigen zou. _

10 iLre' Gij zijt gezegend; leer mij uwe inzettingen. 13. //,• heb mét mijne lippen verteld al de rechten urn

U. Tt vroom.- in den weg uwer getuigenissen,

dan over allen rijkdom.

15. Ik zal uwe hevelen overdenken en op moe paden

16. iT^ mijzelf vermaken in uwe inzettingen; uw Woord zal ik niet vergeten.

DeM verzen besin.en bij gt;to ,a„v« ie» levens. Ofoto»

, „c.M.rPven ziin ze geschreven voor alle jeug

dooi' een oud man gc^ gt; , . . „d met God begint,

Allppn liii die in de groenheid der jeugd metuoui g digen. Alleen mj, uiu amp; proetoa-

i • rio rünlioid des ouderdoms ui staat zij , 1 zal m de rijpheid aes ol zljn on.

dervindelijke wijze te schrijven. Zoodra

derwerp met een «„Ual ^^ gende acht de jongelingen gadeslaan. Hoeze

vroomheid in de jeugd! „(vilTnü- met B.

1„ hel Hebreeuwscli beSint ieder vera dezer atdeelmï

-ocr page 41-

Als de gedachten over den weg der gelukzaligheid zijn A samenstellen, dan zullen de gedachten over welgelukzalige jongelingen de volgende letter voltooien, o. Vroeg met tlod te ver-keeren! Hem den dauw van den dag des levens te schenken is het leven op de beste wijze besteden.

9. , Waarmede sal de jongeling zijn pad zuiver houden ? Ah hij dat houdt naar uw Woord.quot;

„ Waarmede zal de jongeling zijn pad ztiiver houden ?quot; Hoe zal hij werkelijk heilig worden en blijven? Hij is maar een jongeling, vol vurige hartstochten en arm aan kennis en ervaring : hoe zal hij de oprechtheid verkrijgen en bewaren? Nooit deed zich belangrijker vraag aan iemand voor; nooit was er geschikter tijd om dit te vragen, dan bij 'slevens begin- Het is volstrekt geen gemakkelijke taak, die de voorzichtige jongeling zich stelt. Hij begeert een zuiver pad te kiezen, om daarop zelf zuiver te zijn, om het te zuiveren van iedere onreinheid, die in de toekomst zich zou kunnen voordoen, en om ten slotte te kunnen wijzen op een loop, die van den eersten tot den laatsten stap rein was; maar, helaas, zijn pad is reeds onzuiver door dadelijke zonden, die hij bedreef, en hijzelf heeft in zijne natuur reeds eene neiging naar het onreine. Ziehier dan de moeilijkheid; ten eerste, om goed te beginnen; vervolgens, om altijd bekwaam te zijn tot het kennen en kiezen van het goede en tot het voortgaan in het goede, tot eindelijk de volmaaktheid is bereikt. Dit is moeilijk voor iedereen; hoe zal een jeugdige het doen? Het pad of het leven eens menschen moet worden gezuiverd van de zonden zijner jeugd achter hem, en rein gehouden van de zonden, die de verzoeking voor hem zal plaatsen; dit is de taak, dit is de moeilijkheid.

Voor den jongeling is er geen edeler eerzucht; geene, waartoe

3

-ocr page 42-

hij met zulk een gewisse roeping is geroepen; maar ook gec . waaraan grooter moeilijkheden zijn verbonden.

Laat hem echter niet terugdeinzen voor de heerlijke onderneming om een zuiver en gunstig leven te leiden; laat hem hever het middel onderzoeken, waardoor alle hinderpalen zijn te overwinnen laat hem niet denken, dat hij den weg tot gemakkelijke zegepia.

kenf niet droomen, dat hij zichzelf door zijn eigen wijsheid kan 'taande houden; hij zal goed doen door den psalmist te volgen 'en eon ernstig onderzoeker te worden, door te vragen, hoe hi Zijft pad zuiver kan houden. Laat hem een praktisch discipel worden van den heiligen God, die alleen hem onderwijzen kan. hoe de wereld, het vleesch en de duivel, die verdervende due eenheid, waardoor menig hoopvol leven is vernietigd, z.jnte ovev-winnen. Hij is jong en niet gewoon aan den weg; aat hemzich niet schamen dikwijls naar het pad te vragen aan hen, , •, •, „ta„t -/iin hem daaromtrent m te lichten, quot;'of ! ' triien.».., da. « Wm, — ! vfd beier emaai- te v.-agcn, clan at te Eaan op Eehemi--C -lie « verstand eer Laat van alle vragen, die een jongeling doet, - en ^

deze de eerste en voornaamste zijn: „Waarmede zal ^ »

, ,, nit is eene vraag, die door het gezond verstand

ZÏÏSS £ » «i-—«—

Je. „tv hart » « »oe, «r waafczaam/.m opdouw

pad raoSe bestudeeren; e„ ,1)

». op u« d^ch .e,e„ ach

-ocr page 43-

35

kunnen slaan. In weerwil van de grootste behoedzaamheid zal iemand afdwalen, als zijne kaart hem bedriegt; maar mei de nauwkeurigste kaart zal hij toch het spoor bijster raken, indien hij zich er niet aan houdt. De nauwe weg werd nooit toevallig aangetroffen; nimmer leidde een onbedachtzame een heilig leven. Wij kunnen gedachteloos ;;ondigen; wij behoeven enkel de groote zaligheid te vergeten en verwoesten onze zielen; maar den Heere gehoorzamen en in oprechtheid wandelen, zal geheel ons hart, onze ziel en ons gemoed eischen. Laat de zorgelooze dit bedenken.

Niettemin is het „ Woordquot; volstrekt noodzakelijk; want anders gaat de behoedzaamheid over in pijnlijken angst en de nauwgezetheid kan bijgeloof' worden. Een kapitein moge eiken nacht op zijn dek wacht houden; maar als hij niets van de kust kent en geen loods aan boord heeft, kan hij terdege zich tot eene schipbreuk spoeden. Het is niet genoeg, dat men verlangt oprecht te zijn; want de onwetendheid kan ons doen tienken, dat wij God dienen, als wij Hem tergen, en onze onkunde zal de geaardheid, die uit onze daad spreekt, niet verbergen, hoezeer zij ook het misdadige ervan moge verzachten. Zal iemand zorgvuldig nameten wat hij gelooft een maatje heilzame artsenij te zijn, hij zal sterven, als het blijkt, dat hij een verkeerde flesch genomen en een doodelijk vergif geschonken heeft; dat hij het onwetend deed, zal de uitwerking niet veranderen. Evenzoo kan een jongeling zichzelfmet tienduizenden overtredingen omringen, door zorgvuldig gebruik te maken van een duistere rede, en te weigeren, onderricht uit het Woord Gods te ontvangen. Moedwillige onkunde is in zichzelf moedwillige zonde, en het kwaad, dat eruit voortkomt, is niet te ontschuldigen. Laat ieder mensch, hij zij jong of oud, die wenscht heilig te zijn, een heilige bedachtzaamheid in zijn hart hebben en zijn heiligen Bijbel voor oogen houden. Daarin zal hij iedere wending van het pad zien aangegeven, ieder moeras en eiken modderpoel, met den weg, om er onbesmet

-ocr page 44-

30

doorheen te gaan, aangewezen zien; en daarin zal hij ook licht voor zijne donkerheid, rust voor zijne vermoeidheid en gezelschap voor zijne eenzaamheid vinden, zoodat hij met deze hulp de zegening uit liet eerste vers van den psalm, die tic vraag van den psalmist ingaf en zijne begeerten opwekte, zal bereiken.

Merk op, hoe de eerste afdeeling van acht verzen als eerste vers heeft: ,Welgelukzalig zijn de oprechten van wandelquot;, en hoe de tweede afdeeling daaraan evenwijdig loopt, met de vraag; ,Waarmede zal een jongeling zijn pad zuiver houden? Naar de welgelukzaligheid, die ons is voorgesteld in een voorwaardelijke belofte, moet in den aangewezen weg praktisch gestreefd worden. Dc Heere zegt; ,Hierom zal Mij het huis Israels vragen, om het

voor hen te doen.quot;

Hoe spoediger wij voordeel trekken van een belofte Gods, des

te beter, vooral als de dagen onzer jeugd bijzondere aanmoediging

genieten! Want de Wijsheid heeft gezegd: „Die Mij vroeg zoeken, zullen Mij vinden.quot; Het is jammer, een jaar of zelfs een dag of een uur lang de welgelukzaligheid, die de heiligheid met zich brengt, te missen.

10. ,i7.' zoel- V met mijn yeheele hart; laat mij van uive yehoden niet afdwalen.

zoek V met mijn yeheele hart.quot; Zijn liart had God zeil aangekleefd; hij had niet slechts begeerd zijne wetten te gehoorzamen, maar ook met zijn persoon gemeenschap te hebben. Dit is een recht koninklijk zoeken en najagen, en wèl mag het met het geheele hart gevolgd worden. De zekerste wijze, om het pad onzes levens te zuiveren, is, naar God zelf te zoeken en te trachten in gemeenschap met Hem te blijven. Tol aan de goede ure, waarin hij tot zijn Heer sprak, was de psalmist een vurig zoeker naar den Heere geweest; en als hij zwak was, zocht

-ocr page 45-

37

hij nog. Had hij den Heere niet gezocht, hij zou nooit zoo be-geerig geweest zijn om zijn pad te zuiveren.

Het is aangenaam te zien, hoe het hart van den schrijver zich duidelijk en rechtstreeks tot God wendt. In hét vorige vers had hij een belangrijke waarheid beschouwd, maar hier voelt hij de tegenwoordigheid van zijn God zoo machtig, dat hij tot Hem spreekt en tot Hem bidt als tot iemand, die dichtbij is. Een trouw hart kan niet lang buiten gemeenschap met God leven.

Zijn bede is gegrond op het doel zijns levens; hy zoekt den Heere en hij bidt den Heere hem te behoeden voor afdwaling in of van zijn onderzoek. Door gehoorzaamheid volgen wij God na: vandaar het gebed; „Laai mij van uwe geboden niet afdwalen''; want indien wij de wegen van Gods bevel verlaten, zullen wij gewis den God, die ze bepaalde, niet vinden. Hoe meer iemands geheele hart op heiligheid is gezet, des te meer vreest hij in de zonde te vallen; hij is niet zoozeer bevreesd voor opzettelijke overtreding ais wel voor achtelooze afdwaling; hij kan geen afdwalenden blik, geen zwervende gedachte, die buiten de perken van het bevel gaat, uitstaan. Wij behooren zulke ijverige zoekers te zijn, dat wij tijd noch lust hebben om af te dwalen; en toch, met al onzen ijver moeten wij nog onszelven wantrouwen, uit vrees dat wij zelfs dim nog van het pad der heiligheid zullen afdwalen.

Twee zaken kunnen dezelfde zijn en toch geheel en al verschillend; heiligen zijn „vreemdelingenquot;: „Ik ben een vreemdeling op de aardequot;, vers 19, maar ze zijn geen dwalenden; zij trekken door een vijandelijk land, maar hun weg is recht; zij zoeken den Heere, terwijl zij door dit land der vreemdelingschappen heentrekken. Hun weg is verborgen voor de menschen; zij hebben evenwel hun pad niet verloren.

De mensch Gods spant zich wel in, maar vertrouwt zichzelf niet; zijn hart is in zijn wandel met God, maar hij weet, dat zelfs al zijn sterkte niet voldoende is om hem recht te houden, tenzij zijn

-ocr page 46-

38

Koning zijn Bewaarder zij, en Hij, die dc bevelen gaf, ze hem standvastig doe gehoorzamen. Vandaar het gebed : „Laat mij niet afdwalen:' Dit gevoel van nood werd echter nooit veranderd in een beweegreden tot luiheid; want terwijl hij bad om in den rechten weg gehouden te mogen worden, droeg hij zorg, daarin te wandelen, met zijn geheele hart den Heere zoekende.

Merk op, hoe het tweede gedeelte van dezen psalm gelijken tred houdt met hot eerste. Waar vers 2 een man, die den Heere met zijn geheele hart zoekt, welgelukzalig noemt, daar roept dit vers de zaligheid uit, door het getuigenis: „Ik zoek U met mijn geheele hartquot; aan te voeren.

11. „Ik heb uwe rede in mijn hart verborgen, opdat ik tegen U niet zondigen zou.'

Als een godvruchtig mensch van G!od eene gunst smeekt, moet hij zorgvuldig alle middelen gebruiken om ze te verkrijgen. Zoo ook toont de psalmist ons, nadat hij begeerd had voor afdwalen behoed te worden, hier do heilige voorzorg, die hij had genomen, om het vallen in zonde te voorkomen.

„Ik heb uwe rede in mijn hart verborgen. Zijn hart zon dooi het Woord gehouden worden, omdat hij het Woord in zijn hart hield. Alles, wat hij van hot geschreven Woord bezat, en alles, wat hem door de stemme Gods was geopenbaard, alles, zonder uitzondering, had hij in zijn gemoed weggelegd, om als een schat te worden bewaard of als een uitgelezen zaad in een vruchtbare aarde te worden begraven; welke grond is vruchtbaarder dan een vernieuwd hart, dat geheellijk den Heere zoekt .J Het Woord was Gods eigendom en daarom kostelijk voor Gods dienstknecht. Hij droeg een tekst niet op zijn hart als een bekoorlijk iets, maar hij verborgde hem in zijn hart als een bevel.

-ocr page 47-

39

Hij bewaarde hem in de plaats van liefde en leven en aldus vervulde hij die met vreugde en licht. AVij moeten hierin David navolgen; wij moeten het werk zijns harten zoowel als zijn uitwendig karakter overnemen. Allereerst moeten wij gevoelen wat wij gelooven, dat waarlijk Gods Woord is; dit gedaan zijnde, moeten wij het ieder voor onszelven verbergen of als een schat bewaren; en wij moeten toezien, dat dit geschiedt niet als een bloote daad van het geheugen, maar als de blijde handeling des gemoeds.

„Opdat ik tegen U niet zondigen zou.quot; Hier was het beoogde doel. Iemand heeft terecht gezegd: Hier is de beste zaak: „uwe redequot;; verborgen in do beste plaats: „in mijn hart ; met de beste bedoeling: „opdat ik tegen U niet zondigen zouquot;. Dit geschiedde door den psalmist niet persoonlijke toewijding, zooals iemand zelf zijn geld verbergt, als hij voor dieven vreest. In dit geval was de gevreesde dief de zonde. Zondigen „tegen God' is in de schatting des geloovigen zedelijk k%vaad; anderen zijn alleen bezorgd, als zij tegen menschen zondigen. Gods Woord is hel beste behoedmiddel tegen beleediging van God, want het maakt ons zijn gedachte en wil bekend en dient om onzen geest in overeenstemming met den Gpddelijken Geest te brengen. Geen geneesmiddel voor de zonde in het leven is gelijk aan het Woord in den zetel des levens, dat is het hart.

Een zeer aangename afwisseling van beteekenis krijgt men, door den nadruk te leggen op de woorden „uwquot; en „Uquot;. Hij spreekt tot God; hij bemint het Woord, omdat het Gods Woord is; en hij haat de zonde, omdat zijn zonde tegen God zelf is. Als hij anderen ergerde, stoorde hij er zich niet zoozeer aan, als hij zijn God maarniet beleedigde. Indien wij God niet willen mishagen, moeten wij zijn eigen Woord als een schat bewaren.

De persoonlijke wijze, waarop de man Gods dit deed, is eveneens opmerkenswaard: „Ik zoek U met mijn geheele hart.' Wat andoren ook verkozen te doen, hij had reeds zijne keus gedaan

-ocr page 48-

40

en het Woord Gods als zijn liefste verlustiging in liet binnenste zijner ziel gesteld; en hoe ook anderen mochten overtreden, zijn streven was naar heiligheid: ,Opdat ik tegen U niet zondigen zou.quot; Dit stelde hy zich niet slechts voor te doen, maar hij had het reeds gedaan; velen zijn groot in het beloven, maar de psalmist was waar geweest in het doen; vandaar, dat hij een zekere uitkomst hoopte te aanschouwen. Als het Woord in het hart is verborgen, dan zal het loven verborgen zijn voor de zonde.

De overeenkomst tusschen het tweede en het eerste achttal wordt nog voortgezet. Verso spreekt van „geen onrecht werkenquot;, terwijl dit vers handelt over het middel, om niet te zondigen. Als wij ons een denkbeeld vormen van een gezegend, heili-mensch (vers 3), dan behooren wij een ernstige poging te doen om te geraken tot dezelfde heilige onschuld en Goddelijke gelukzaligheid; en dit kan alleen zijn door vroomheid des harten, op de Schriften gegrond.

12. „lleere! Gij zijl yezeyend; leer mij uwe insettinyen.'quot;

„lleerc! Gij zijt gezegendquot; Dit zijn woorden van aanbidding, voortvloeiende uit een zeer hooge bewondering van den Goddelij-ken wil, dien de schrijver zich nederig voorgesteld heeft na te volgen. Hij zegent God voor alles, wat Hij aan hem geopenbaard en in hem gewrocht heeft; hij looft Hem met den gloed eener eerbiedige liefde en de diepte eener heilige verwondering- Dit zijn eveneens woorden des harten, geuit door eene herinnering aan het oneindig geluk van den grooten Jehova in zichzelf. De Heere wordt en moet worden gezegend, want Hij is de volmaakte Heiligheid; dit is waarschijnlijk de oorzaak, waarom dit op deze plaats wordt gebruikt als een pleitreden. Het is, alsof David gezegd had: „Ik zie, dat in overeen-

-ocr page 49-

41

stemmig met Uzelf mijn weg tot geluk liggen moet, want Gij zijt ten hoogste gezegend; en als ik nu eenigermate in heiligheid aan U gelijk gemaakt ben, dan zal ik ook deelen in uwe zaligheid.quot;

Niet zoodra is het Woord in het hart, of er ontstaat een verlangen om het op te merken en te leeren. Als het voedsel genuttigd is, is een eerste vereischte het te verteren; en als het Woord in de ziel is ontvangen, is het eerste gebed: „Heere, leer het mij verstaan. „Leer mij uwe inzettingen/^; want alleen zóo kan ik het middel om gezegend te worden leeren. Gij zijt zóo gezegend, dat — ik houd er mij van overtuigd — Gij U zult verlustigen in het zegenen van anderen; en deze gunst smeek ik van U, dat ik in uwe bevelen onderricht moge worden.quot; Gelukkige mensehen verheugen zich in den regel in het gelukkig maken van anderen; en zeker zal de volzalige God vrijwillig de heiligheid, die de fontein des geluks is, mededeelen. Het geloof gaf dit gebed in en grondde het niet op iets in den bidder, maar alleen op de volmaaktheid van den God, tot wien hij smeekte: „Heere, Gij zijt gezegend; zegen mij dan, door mij te onderwijzen.quot;

Wij moeten discipelen of leerlingen zijn: „Leer mijquot;; maar welk een eere, God zelf lot Onderwijzer te hebben! Hoe stoutmoedig is David toch, om den gezagenden God te bidden hem te onderwijzen! Toch gaf de Heere het verlangen in zijn hart, toen het heilig Woord daar werd verborgen, en daarom kunnen wij er zeker van zijn, dat hij niet te vrijmoedig was met dit uit te spreken. Wie zou niet wenschen, de school van zulk een Meester binnen te treden om van Hem de kunst van heilig te leven te leeren? Aan dezen Onderwijzer moeten wij onszelven onderwerpen, indien wij de inzettingen der gerechtigheid praktisch willen houden. De Koning, die deze wetten instelde, weet het best de bedoeling, en wijl zij de openbaring naar buiten van zijn eigen natuur zijn, kan Hij ons het best met haar geest bezielen. De bede beveelt zichzelf aan bij allen,, die hun pad zuiver wen-

-ocr page 50-

4-J

sclien te houden, omdat zij zoo praktisch is en vraagt naar onderwijs, niet in geheime kundigheden, maar in de geschreven wetten. Als wij des Heeren inzettingen kennen, dan hebben

wij de beste opvoeding.

Laat ieder onzer zeggen; „Leer mij uwe vizetUngen.

is een liefelijk gebed voor dagelijksch gebruik. Het is een sport hooger dan dat van vers 10: „Laat mij met afdwalen zooals dit ^ok hooger was dan vers 8: „Verlaat mij met al te zeer. Het wordt beantwoord in vers 98-100: „Uwe wet maakt m.j door uwe geboden wijzer, dan mijne vijanden zijn, enz.; maai ÏÏ vóór het, zelfs tot de derde maal, herhaald was m he Leer mijquot; van vers 33 en 66; ik raad den lezer aan in dit geb L te dringen. Zelfs na deze derde pleitreden komt het gebed m zoovele woorden voor in vers 124 en 139, en hetzelf e verlan-ge„ wordt zelfs nog uitgesproken aan het einde van den psalm in vers 171: „Mijne lippen zullen uwen lof overvloed,gl,jk mt-storten, als Gij mij uwe inzettingen zult geleerd hebben.

13. „Ik heb met mijne lippen verteld dl de rechten uws mond*.'

De onderwezene uil vers 12 is hier zelf onderwijzer. Wat wij

in het geheim loeren, moeten wij op de daken mtroepen. Zooveel

hij had geweten, had hij gesproken. God heeft vele zijnet ree i ten mondeling geopenbaard, dat wil zeggen door een eenvoudige en open mededeeling; het is onze plieht, deze te herhalen, als het ware zoovele nauwkeurige echo's wordende van zip eene onfeilbare stem. Er zijn rechten Gods, die een groote diepte hebben

welke Hij niet openbaart; het zal voor ons het beste zijn, ons met

deze niet in te laten. Het zou vermetelheid van ons zijn, te willen ontdekken wat de Heere heeft bedekt; maar aan de andere zyde zou het schandelijk van ons zijn, te verbergen, wat de Heeie heef

-ocr page 51-

geopenbaard. Het is een groote troost voor den Christen in tijd van moeite, als hij, terugziende op de afgelegde levensbaan, kan uitroepen, dat hij door het Woord Gods zijn plicht heeft gedaan. Evenals Noach een ,prediker der gerechtigheidquot; te zijn geweest, is een reden tot groote vreugde, als de wateren rijzen en de goddelooze wereld zal verdelgd worden. De woorden der lippen, die Gods inzettingen hebben uitgeroepen, zuller. gewisselijk aangenomen worden, als zij pleiten op Gods beloften. Als wij tot datgene, wat uit Gods mond voortkomt, in zulk eene betrekking hebben gestaan, dan mogen wij ons volkomen verzekerd houden, dat God de gebeden, die uit onzen mond oprijzen, zal hooren.

Het zal een krachtig middel zijn om het pad eens jongelings Xuiver te houden, als hij zichzelf voortdurend wijdt aan de prediking des Evangelies. Hij, wiens geheele ziel zich overgeeft aan het verkondigen van de rechten des Heeren, kan niet ver afdwalen van de gerechtigheid. Onderwijzende leeren wij; dooide tong te oefenen in heilig spreken, hebben wij macht over het geheele lichaam; door gemeenzaamheid met de Goddelijke rechtspraak leeren wij ons verlustigen in gerechtigheid; en zoo wordt op drievoudige wijze ons pad gezuiverd door onze verkondiging van den weg des Heeren.

Welk eene stof tot vreugde voor iemand, in staat te zijn om terug te zien op een getuigenis van de Goddelijke waarheid! Als

wij vermoeid zijn door de diensten van den Sabbat, hoe zoet is het dan, te gevoelen, dat wij niet onze eigen woorden, maar het Woord der Goddelijke openbaring hebben gesproken! Als wij zullen sterven, zal het geen geringe troost zijn, dat wij „het geloof behoudenquot; hebben. Christus zal zeker pleiten voor diegenen, wier levensdagen werden doorgebracht in pleiten voor Hem.

-ocr page 52-

schen te houden, omdat zij zoo praktisch is en vraagt naar onderwijs, niet in geheime kundigheden, maar m ^ geschreven wetten. Als wij des Heeren inzettingen kennen, dan hebbe

wij de beste opvoeding.

Laat ieder onzer zeggen: .Leer nnj. uwe mzetHngen- D. i;i een liefelijk gebed voor dagelijkscb gebruik Het . een spo hooser dan dat van vers 10: „Laat mij met afdwalen , /coals dit Oook hooger was dan vers 8: „Verlaat mij met al te zeer.

Het wordt beantwoord in vers 98-100 : üwe wet maa mu door uwe geboden wijzer, dan mijne vyanden z.jn enz ma niet, voor het, zelfs tot de derde maal, herhaald ^asmhet Leer mijquot; van vers 33 en 60; ik raad den lezer aan in dit gebed in te dringen. Zelfs na deze derde pleitreden komt het gebed m zoovele woorden voor in vers 124 en 139, en hetzelfde verlangen wordt zelfs nog uitgesproken aan het einde van den psalm in vers 171: „Mijne lippen zullen uwen lof overvloed,gbjk uitstorten, als Gij mij uwe inzettingen zult geleerd hebben.

13. „Ik heb met mijne lippen verteld al de rechten iiwn mondsquot;

De onderwezene uit vers 12 is hier zelf onderwijzer. Wat wij

in het geheim leeren, moeten wij op de daken uitroepen. Zooveel

hij had geweten, had hij gesproken. God heeft vele zijner ree ten mondeling geopenbaard, dat wil zeggen door een eenvoudige en open mededeeling; het is onze plicht, deze te herhalen, het ware zoovele nauwkeurige echo's wordende jan zi]n eenc onfeilbare stem. Er zijn rechten Gods, die een groote diepte hebben

welke Hij niet openbaart; het zal voor ons het beste zijn, ons me deze niet in te laten. Het zou vermetelheid van ons zijn te w .l e ontdekken wat de Heere heeft bedekt; maar aan do andere zijde .ou het schandelijk van ons zijn, te verbergen, wat de Heere heeft

-ocr page 53-

geopenbaard. Het is een groote troost voor den Christen in tijd van moeite, als hij, terugziende op de afgelegde levensbaan, kan uitroepen, dat hij door het Woord Gods zijn plicht heeft gedaan. Evenals Noach een „prediker der gerechtigheidquot; te zijn geweest, is een reden tot groote vreugde, cils de wateren rijzen en de goddelooze wereld zal verdelgd worden. De woorden der lippen, die Gods inzettingen hebben uitgeroepen, zullen gewisselijk aangenomen worden, als zij pleiten op Gods beloften. Als wij tot datgene, wat uit Gods mond voortkomt, in zulk eene betrekking hebben gestaan, dan mogen wij ons volkomen verzekerd houden, dat God de gebeden, die uit onzen mond oprijzen, zal hooren.

Het zal een krachtig middel zijn om het pad eens jongelings •zuiver te houden, als hij zichzelf voortdurend wijdt aan de prediking des Evangelies. Hij, wiens geheele ziel zich overgeeft aan het verkondigen van de rechten des Heeren, kan niet ver afdwalen van de gerechtigheid. Onderwijzende leeren wij; door de tong te oefenen in heilig spreken, hebben wij macht over het geheele lichaam; door gemeenzaamheid met de Goddelijke rechtspraak leeren wij ons verlustigen in gerechtigheid; en zoo wordt op drievoudige wijze ons pad gezuiverd door onze verkondiging van den weg des Heeren.

Welk eene stof tot vreugde voor iemand, in staat te zijn om terug te zien op een getrowo getuigenis van de Goddelijke waarheid! Als wij vermoeid zijn door de diensten van den Sabbat, hoe zoet is het dan, te gevoelen, dat wij niet onze eigen woorden, maar het Woord der Goddelijke openbaring hebben gesproken! Als wij zullen sterven, zal het geen geringe troost zijn, dat wij „het geloof behoudenquot; hebben. Christus zal zeker pleiten voor diegenen, wier levensdagen werden doorgebracht in pleiten voor Hem.

-ocr page 54-

44

14. „Ik hen vrooljker in den teeg uwer (jetui-(jenissen, dan over allen rijkdom.'quot;

Verlustiging in het Woord Gods is een zeker bewijs, dat bel invloed geliad heeft op het hart en het leven zuivert De psalmist verheugt zich niet alleen, maar hij heeft zich verheugd. Reeds jaren was het zijn vreugde en zaligheid geweest, zijne ziel over te geven aan het onderwijs des Woords. Zijne vroolijkheid was niet alleen voortgekomen uit het Woord Gods, maar ook uil de praktische kenteekenen daarvan. De Weg was hem even lief als de Waarheid en het Leven. Er was bij David geen ziften en kiezen, of indien hij werkelijk een keuze deed, dan zou hij het meest praktische eerst gekozen hebben. .,Dan ave)' allen rijkdom.' Hij vergelijkt zijn onbepaalde voldaanheid over Gods wil rnel die van iemand, welke groote en velerlei bezittingen heeft benevens een hart om ze te genieten. David kende de rijkdommen, die voortvloeien uit oppermacht en aangroeien door veroveringen; hij kende het vermogen, dat uit den arbeid ontspruit of door erfenis wordt verkregen; hij kende „allen rijkdomquot;. De koning Jwas blijde geweest, toen hij het goud en zilver bij zijn schat zag inkomen, wijl hij veel daarvan kon wijden aan het bouwen van Jehova's tempel op den berg Zion. Hij was over allerlei rijkdommen vroolijk en zonderde deze voor de edelste doeleinden af; en niettemin had de weg van Gods Woord hem meer genoegen verschaft dan zelfs deze. Let erop, dat zijn vreugde persoonlijk, welbewust en overvloedig was. Verwonder er u niet over, dat hij in het voorgaande veis roemt, dat hij veel gesproken heeft over datgene, waarin hij zich zoozeer had verheugd; een mensch kan goed spreken over wal zijne verlustiging uitmaakt.

-ocr page 55-

45

15. ,Ik sal uive hevelen overdenken en op mee paden letten.quot;

„Ik zal uwe hevelen overdenken'.' Hij, die zich innerlijk over iets verheugt, zal zijn hart daaraan niet lang onttrekken. Evenals de gierigaard dikwijls zijn schat beziet, zal de godvruchtige geloovige, door herhaalde overdenking, acht slaan op den on-schatbaren rijkdom, dien hij in het Boek des Heeren ontdekt heeft. Voor sommige menschen is overdenking een last; voor den man, die zijn pad zuiverde, is zij een lust. Wie overdacht heeft, zal nog meer overdenken; wie zeide: „Ik ben vroolijkquot;, is dezelfde, die er bijvoegt: „Ik zal overdenken.quot; Geen geestelijke oefening is vruchtbaarder voor de ziel, dan die der gewijde overdenking; waarom zijn velen onzer daarin zoo traag? Het is opmerkenswaardig, dat het onderwijzend gedeelte van Gods Woord Davids bijzonder onderwerp van overdenking uitmaakte ; en dit is allernatuurlijkst, omdat de vraag, hoe een jongeling zijn pad zuiver zal houden, nog steeds op zijn gemoed drukte. Praktische godsvrucht is godsvrucht voor het leven.

,Eh op moe paden lettenquot;; dat wil zeggen: „Ik zal veel daarover denken, om te weten, welke uwe paden zijn; vervolgens zal ik er veel over denken, om uwe paden in grooten eerbied en hooge achting te houden. Ik zal zien, welke uwe paden met mij zijn, opdat ik met eerbied, dankbaarheid en liefde vervuld worde. En eindelijk zal ik opmerken, welke uwe paden, zijn, die gij aan mij hebt voorgeschreven, uwe wegen, waarin Gij mij U wilt doen volgen; daarop zal ik naarstig letten, opdat ik gehoorzaam moge worden en bewijzen moge, een trouw dienaar van zulk een Meester te zijn.quot;

Merk qp, hoe bij den voortgang de verzen steeds inniger worden; van de betuiging uit vers 13 schreden wij voort tot de blijkbare vreugde van vers 14; en nu komen wij tot de

-ocr page 56-

46

verborgen bepeinzing van den gelukkigen geest. Do rijkste genadegiften zijn zij, die het diepst verscholen liggen.

16. ,//,• zal wijselven vermaken in uwe inzet-tinfien; uic Woord sal ik niet vergetend

„Ik zal mijzelven vermaken in uwe inzettingenquot; In dit vers volgt de verlustiging op de overdenking, waarvan zij de bloem en het uitspruitsel is. Als wij geen andere vertroosting hebben en geheel alleen zijn, zal het een vreugdevolle zaak wezen voor het hart, om tot zichzelf in te keeren en zachtkens te fluisteren: ,Ik zal mijzelf vermaken. Wat nood, indien geen zanger in de zalen zingt; ik zal mijzelf vermaken. Als de zangtijd der vogels nog niet is aangebroken en de stem der tortel in ons land nog niet wordt gehoord, zal ik mijzelf toch vermaken.quot; Dit is de kostelijkste en edelste aller verheugingen; inderdaad, het is het goede deel, dat nooit van ons kan worden genomen; er gaat geen vermaking van ons-zelven in iets boven die, welke God beschikte om de eeuwige voldoening der ziel to zijn. Het boek dor wot is bestemd om de vreugde van lederen getrouwen onderdaan te zijn. Als de ge-loovigo eens de gewijde bladeren onderzoekt, dan brandt zijne ziel in hom, als hij stilstaat, eerst bij dit en vervolgens bij een ander van de koninklijke woorden van den grooten Vorst, woorden, volmaakt en hecht, onveranderlijk en Goddelijk.

„ Uiv Woord zal ik niet vergetend De menschen vergeten niet gemakkelijk datgene wat zij als oen schat hebben bewaard (vers 14), wat zij hebben overdacht (vers 15) en waarover zij dikwijls hebben gesproken (vers 13). Toch is het, sinds wij een bedrieglijk geheugen hebben, goed ze mot het koord van „Ik zal niet vergetenquot; vast te binden. •

Merk op, hoe twee „ik zalquot;s volgen op twee „ik hebquot;s. Wij mogen het niet wagen, iets voor de toekomst to beloven, indien wij

-ocr page 57-

47

voorheen faalden; maar als de genade ons in staat stelde, iets te vervullen, dan mogen wij hoopvol verwachten, dat zij ons zal bekwamen om meer te doen.

Een herhaalde daad wordt eene gewoonte, en als gewoonten goed gevormd worden, kunnen wij, zonder ons te verheffen, besluiten, die te onderhouden en daarop zelfe andere en hoogere oefeningen inenten. Toch is het goed nooit onze „ik zal''s van voornemen onze „ik hebquot;s van wezenlijke uitvoering te doen overtreffen.

Het is treffend, op te merken, hoe dit zestiende vers op vers acht gelijkt; de woorden zijn bijna dezelfde, maar de beteekenis is geheel anders; er is geen zweem van onnoodige herhaling. In dezen psalm wordt nooit dezelfde gedachte nog eens gegeven ; liet zijn dwazen, die dit denken. Een of ander in het denkbeeld van ieder vers bepaalt zijne beteekenis, zoodat zelfs dan, als de woorden bijna gelijk zijn met die van een ander vers, de bedoeling verschilt. Als wij geen onbegrensde verscheidenheid van prachtige gedachten zien in dezen psalm, dan kunnen wij zeggen, dat wij kleurenblind zijn; als wij niet vele liefelijke harmonieën hooren, dan moeten wij belijden, dat onze ooren traag zijn om te hooren. Maar wij mogen den Geest Gods niet van eentonigheid beschuldigen.

-ocr page 58-

PSALM CXTX : 17—24.

17. T)oe wel hij uwen knecht, dat ik leve en uw Woord beware.

18. 0//tdek mijne oog en, dat ik aanschouwe de wonderen van uwe wet.

19. Ik hen een vreemdeling op de aarde; verberg uwe geboden voor mij niet.

20. Mijne ziel is verbroken vanwege het verlangen naar uwe oordeelen te allen tijde.

21. Gij scheldt de vervloekte hoovaardigen, die van uwe geboden afdwalen.

22. Wentel van mij versrnaadlieid en verachting; want ik heb mee getuigenissen onderhouden.

23. Als zelfs de vorsten zittende tegen mij gesproken hebben, heeft uw knecht mee inzettingen betracht.

24. Ook zijn ture getuigenissen mijne vermakingen en mijne raadslieden.

In deze afdeeling worden de verzoekingen op den weg voor het gemoed van den psalmist openbaar, en dientengevolge bidt hij om de hulp, die zijn toestand vereischt. Waar hij in de vorige acht verzen bad als een jongeling, pas de wereld ingetreden, daar smeekt hij hier als een dienstknecht en een pelgrim, die zich voortdurend meer bevindt een vreemdeling te zijn in een vijandelijk land. Zijn beroep is op God alleen en

-ocr page 59-

zijn gebed is rechtstreeksch en persoonlijk. Hij spreekt met den Heere, zooals iemand met zijn vriend spreekt.

17. „Doe u-d hij meen knecht, dat ik leve en uw Woord heivureT

„Doe. wel hij uwen knechtquot; Hij verheugt zich in het erkennen van zijn plicht jegens God en aclit het de blijdschap zijns harten in den dienst van zijn God te zijn. Van zijn toestand maakt hij een pleitreden, want een dienstknecht heeft eenigen invloed op een meester; maar in dit geval sluiten do woorden der bede de gedachte aan wettige aanspraak uit, wijl hij eer goedheid dan belooning zoekt. Laat mijn loon in overeenstemming zijn met uwe goedheid en niet naar de mate mijner verdienste. Beloon mij naar de grootheid uwer milddadigheid en niet naar de geringheid van mijn dienst. De huurlingen van onzen Vader hebben allen brood genoeg en zij houden over, en Hij zal niemand uit zijn huisgezin van honger laten omkomen. Indien de Heere ons slechts behandelt, zooals Hij den minste zijner dienaren behandelt, dan mogen wij zeer tevreden zijn; want al zijn trouwe dienstknechten zijn zonen, prinsen van den bloede, erfgenamen des eeuwigen levens. David gevoelt, dat zijn groote behoeften een milde voorziening vereischen, en dat zijn geringe verdienste nooit zulk eene ondersteuning zal gewinnen; daarom moet hij zich op Gods genade werpen en uitzien naar de groote dingen, die hij van de groote goedertierenheden des Heeren behoeft. Hij smeekt om overvloedige genade, evenals iemand, die bad: „o, Heere, Gij moet mij groote barmhartigheid of geen barmhartigheid bewijzen, want weinig barmhartigheid zal mij niet bekeeren.quot;

„Dut ik leve.quot; Zonder overvloedige genade kon hij niet leven. Groote genade wordt vereischt om een vrome in het leven te hou-

-ocr page 60-

50

den. Zelfs het leven is een gave der Goddelijke goedertierenheid aan zulke onwaardigen als wij zijn. Alleen de Heere kan ons in hel aanzijn houden, en het is groote genade, die ons leven, dat wij door onze zonde verbeurd hebben, behoedt. Het is goed, dat wij verlangen te leven; het is behoorlijk, dat wij bidden om te leven; dit is juist de verlenging des levens aan de gunste Gods toeschrijven. Geestelijk leven, zonder hetwelk dit natuurlijk leven een bloot bestaan is, moet eveneens van des Heeren goedheid worden gezocht; want dit is hot edelste werk dei Goddelijke genade, waarin de goedheid Gods heerlijk tentoongespreid wonit. Des Heeren dienstknechten kunnen zelfs niet leven, tenzij zijne genade jegens hen overvloedig is.

„En uw Woord beware.quot; Dit moest de regel, liet voorwerp en de vreugde onzes levens zijn. Wij mogen niet wenschen te leven en zondigen; maar wij mogen daarom bidden en Gods Woord bewaren. Te zijn is een sober iets, als het geen welzijn is. Het leven is de onderhouding slechts waard, zoolang wij Gods Woord kunnen bewaren; inderdaad, er is geen leven in den waren zin des woords, afgescheiden van de heiligheid; te leven terwijl wij de wet verbreken, is slechts in naam te leven.

Het gebed van dit vers loont, dat het alleen door Goddelijke goedertierenheid of genade is, dat wij kunnen leven als getrouwe dienstknechten Gods en zijne bevelen gehoorzamen. Als wij Gode dienst bewijzen, moet het zijn, omdat Hij ons genade schenkt. Wij werken voor Hem, omdat Hij in ons werkt.

Wy kunnen van de beginverzen der drie eerstu.octaven van dezen psalm een schakel vormen: vers 1 zegent den heiligen mensch, vers 9 vraagt, hoe hij tot die heiligheid kan geraken, en vers 17 voert ons tot de geheime bron dier heiligheid en toont ons, hoe de zaligheid te zoeken zij. Hoe meer iemand de heiligheid waardeert en hoe ernstiger hij ernaar streeft, des te meer zal hij tot God uitgedreven worden om daarin geholpen te worden; want hij zal duidelijk merken, dat zijn eigen kracht onvoldoende is en

-ocr page 61-

51

dat hij zelfs niet eens leven kan zonder den genadigen bijstand van den Heere zijn God.

IS. „Ontdek mijne oogen, dat ik aansclwuwe de wonderen van uwe wet.'1

„Ontdek mijne oocjenquot; Dit is een deel van de genade, waarom hij vroeg; geen goedheid is grooter dan die, welke onzen persoon, onze ziel, ons gemoed goeddoet, en wel goeddoet aan zulk een belangrijk zintuig als het oog. Het is veel beter open oogen te hebben dan temidden van de edelste tafereelen geplaatst te zijn en blind te blijven voor haar schoonheid. „Dat ik cmnschouwe de wonderen van uwe iveV' Sommige mensehen kunnen in het Evangelie geen wonderen opmerken, maar David voelde gewis, dat in do wet heerlijke zaken zijn; hij kende de helft van den Bijbel niet, doch hij waardeerde hem meer dan sommigen den geheelen. Hij gevoelde, dat God in zijn Woord groote schoonheden en barmhartigheden heeft gelegd, en hij smeekte om kracht, teneinde deze op te merken, op prijs te stellen en te genieten. W ij behoeven niet zoozeer, dat God ons meer weldaden schenkt, als wel de bekwaamheid om te zien, wat Hij gegeven heeft.

Het gebed bevat; eene duisternis, waarvan de bidder zichzelf bewust is, eene dofheid van geestelijk gezicht, eene machteloosheid om dat gebrek te verwijderen, en een volle verzekerdheid, dat God hel kan wegnemen. Het toont ook, dat de schrijver wist, hoe er groote schatten in het Woord zijn, die hij nog niet ten volle gezien, wonderen, welke hij nog niet aanschouwd, geheimnissen, die hij nauwlijks geloofd had. De Schriften vloeien over van wonderen; de Bijbel is oen wonderland: hij verhaalt niet alleen wonderen, maar hij is zelf een wereld van wonderwerken. Maar wat beteekenen deze voor gesloten oogen ? En wie kan zijn eigen oogen openen, daar hij blind geboren is? God

-ocr page 62-

52

zelf moet aan ieder hart de openbaring openbaren. De Schriften vereischen opening, maar niet half zooveel als onze oogen; want het deksel ligt niet op het bock, maar op onze harten. Welke volmaakte voorschriften, welke kostelijke beloften, welke onschatbare voorrechten worden door ons verwaarloosd, omdat wij temidden daarvan voortwandelen als blinden tusschen de schoonheden der natuur, en zij voor ons zijn als een landschap, in duisternis gehuld!

De psalmist had een zekere mate van geestelijke ervaring; anders zou hij nooit geweten hebben, dat er wonderlijke dingen te zien zijn, en hij zou nooit gebeden hebben: ,Ontdek mijne oogenquot;; maar wat hij had gezien, deed hem verlangen naar een helderder en een uitgestrekter gezicht. Dit verlangen bewees de echtheid van wat hij bezat, want het is een kenmerk van de waarachtige kennis Gods, dat zij haar bezitter naar dieper wetenschap dorsten doet.

Davids gebed in dit vers is een goed vervolg op vers 10, dat hiermee overeenkomt, wat betreft de plaats in het octaaf. Daarin zegt hij; „Laat mij niet afdwalenquot;; en wie is meer geneigd om af te dwalen, dan een blinde? Daarin verklaarde hij ook: „Ik zoek U met mijn geheele hartquot;; en vandaar het verlangen om het voorwerp van zijn zoeken te zien. Zeer zonderling zijn de ineenstrengelingen der takken van den geweldigen boom van dezen psalm, die vele wonderen in zich heeft, indien wij maar geopende oogen hebben om ze op te merken.

19. ,JA' hen een vreemdeling op de aarde; verberg mee geboden voor mij niet.quot;

„Ik ben een vreemdeling op de aarde.quot; Dit wordt aangewend als een pleitreden. Door Goddelijk bevel zijn de menschen verplicht, tegenover vreemdelingen vriendelijk te zijn; en van wat God aan anderen beveelt, wil Hijzelf een voorbeeld geven. De

-ocr page 63-

53

psalmist was om Godswil een vreemdeling; anders had liij zich evenzeer tehuis gevoeld als de wereldlingen; hij was geen vreemdeling voor God, maar een vreemdeling voor de wereld, een banneling, zoolang hij buiten den hemel was. Daarom smeekte hij: „Verhefj uwe'geboden voor mij niet.quot; Als deze verdwenen zijn, wat anders heb ik dan? Wat kan ik, daar niets rondom mij het mijne is, doen, als ik uw Woord verlies? Wat zal ik, wijl niemand rondom mij den weg tot U weet of begeert te weten, doen, als ik uwe geboden niet zie, waardoor alleen ik mijne schreden kan richten naar het land, waar Gij woont? David geeft te kennen, dat Gods bevelen zijn troost in zijne verbanning uitmaakten; ze herinnerden hem aan zijn tehuis en zij loonden hem den weg daarheen; en daarom smeekte hij, dat ze nooit voor hem verborgen mochten zijn, hoewel hij volstrekt niet in staat was ze te verstaan of te gehoorzamen. Als het geestelijk licht terug wordt getrokken, dan wordt het bevel verborgen; en dit tracht een begenadigd hart door vurig bidden af te wenden. Wat zou het nut zijn van geopende oogen, indien het beste voorwerp van aanschouwing voor het gezicht verborgen bleef ? Terwijl wij hier dwalen, kunnen wij al de kwellingen van dit vreemde land geduldig verdragen, indien het Woord Gods door den Geest van God aan onze harten wordt toegepast; maar als de hemelsche zaken, die tot onzen vrede leiden, voor onze oogen werden verborgen, dan zouden wij er slecht aan toe zijn; inderdaad, wij zouden alsdan op zee zijn zonder kompas, in een woestijn zonder gids, in een vijandelijk land zonder vriend.

Dit gebed is een bijvoeging bij het vorige: „Ontdek mijne oogenquot;: en wijl het eene bidt om te zien, smeekt het andere om behoed te worden voor het tegenovergestelde van zien, namelijk, dat het gebod verborgen zou zijn. Wij doen wèl, als wij op beide zijden letten van de zaligheid, die wij zoeken, en er in alle omstandigheden om smeeken. Het gebed past eigenaardig in den mond juist van dien bidder; wijl hij een dienstknecht is, vraagt

-ocr page 64-

54

h ij om geopende oogen, dat zijne oogen altijd op den Heere mogen zijn, gelijk een dienstknecht betaamt; een vreemdeling zijnde, smeekt hij7 dat hij niet vreemd moge zijn aan den weg, waarop hij huiswaarts moet wandelen. Steeds verlaat hij zich geheel op God alleen.

Merk op, hoe het derde vers van het tweede octaaf (11) hetzelfde sleutelwoord heeft als dit derde van het derde achttal: „Ik heb uwe rede verborgen in mijn hartquot;; „Verberg uwe geboden voor mij nietquot;. Dit noopt tot eene overdenking dor verschillende be-teekenissen van verbergen in en verbergen voor.

20. .Mijne ziel is verbroken canweye het ter-lancjen naar uwe oordeelen te allen tijde.quot;'

Waarachtige godsvrucht bestaat voor een zeer groot deel in begeerten. Zijn wij niet die wij moeten zijn, wij zijn evenmin die wij willen zijn. Begenadigde menschen verlangen zeer naar heiligheid; evenwel veroorzaakt die begeerte eene verkwijning des harten, een hevige spanning des gemoeds, tot het zich bereid gevoelt, om aan de hemelsche trekking te gehoorzamen. Een hooge waardeering van 's Heeren gebod leidt tot een vurig verlangen om het te kennen en te betrachten, en dit weegt zoo op de ziel, dat zij onder den last barer eigen begeerten dreigt te bezwijken. Welk eene zaligheid is het dan, als al onze begeerten uitgaan naar de dingen Gods! Wèl mogen wij naar zulke begeerten verlangen.

Gods oordeelen zijn zijne uitspraken over punten, die anders twijfelachtig waren geweest. Ieder bevel is eene uitspraak van het hoogste gerechtshof over eene daad, een onfeilbare en onveranderlijke beslissing in een zedelijke of geestelijke kwestie. Het Woord van God is een wetboek van de gerechtigheid, waarbij geen hooger beroep mogelijk is.

-ocr page 65-

■)0

Hij zal als rechter onze zaak beslechten,

Schoon rede feilt en ons 't verstand begeeft.

Bij 'tdwaalspoor gids; moog' twijfiing ons bevechten,

Hij blijft ons schild, voor wien de vijand beeft.

David had zulk een eerbied voor het Woord en zulk een verlangen om het te kennen en er zich naar te richten, dat zijne begeerten cene verbreking des harten veroorzaakten, waarop hij bier voor God zich beroept. De ziel des gebeds verlangt; en als de ziel begeert lot zij bezwijkt, dan kan het niet lang duren, of de genade wordt geschonken. Do innigste gemeenschap tusschen de ziel en haar God wordt verkregen door de handeling, die 'n dezen tekst wordt beschreven. God openbaart zijn wil en ons hart verlangt zich daarnaar le richten. God oordeelt en ons hart verheugt zich in de uitspraak. Dit is de wezenlijke en volkomen gemeenschap des harten.

Merk wèl op, dat ons verlangen naar den wil van God standvastig moet zijn; wij behooren „te allen tijde' heilige begeerten te gevoelen. Begeerten, die evenals onze kleedingstukken uit- en aangetrokken kunnen worden, zijn op zijn best bloote wenschen, en mogelijk zijn zij nauwhjks waar genoeg om met dien naam te worden genoemd. Het zijn tijdelijke ontroeringen, uit opgewondenheid geboren, en gedoemd om te verdwijnen, zoodra de hitte, die ze schiep, verdwenen is. Hij, die altijd begeert het recht te kennen en te doen, is de ware oprechte. Zijn oordeel is gezond, want hij bemint al Gods oordeelen en volgt die met standvastigheid. Zijne dagen zullen goed zijn, daar hij verlangt goed te zijn en te allen tijde goed te doen.

Merk op, dat dit vierde der derde acht overeenstemt met het vierde van het vierde achttal. „Mijne ziel is verbroken'; „Mijne ziel druipt wegquot;. Er is gewis een of andere verborgen dichterlijke kunst in dit alles; het is goed voor ons, zorgvuldig te onderzoeken, wat de psalmist zoo zorgvuldig saamstelde.

-ocr page 66-

50

21. „Gij scheldt de verdoekte hoovaardigen, die van mee yehoden ufdtoalenquot;

„Gij scheldt de vervloeide hoocaardujen^ Dit is een van Gods oordeelen. Hij zal de hoovaardigen ongetwijfeld vreeseljjk straffen. God schold Farao met zware plagen, en bij de Roode Zee „werden de gronden der wereld ontdekt, van uw schelden, o Heere!quot; In de Egyptenaren leerde Hij al den hoovaardigen, dal Hij hen zekerlijk zal vernederen. Trotsche menschen zijn vervloekt; niemand zegent hen en spoedig worden zij zichzelven tot een last. In zichzelf is de hoogmoed eene plaag, eene marteling. Zelfs bijaldien er van de wel Gods geen vloek kwam, schijnt er eene natuurwet te zijn, dat hoovaardigen ongelukkige menschen moeten wezen. Dit leidde David tot verafschuwen van den hoogmoed; hij vreesde liet schelden Gods en den vloek der wet. De trotsche zondaren zijns t^jds waren zijne vijanden, en hij gevoelde zich gelukkig, dat zoowel God als hij in de twistzaak was.

„Die van uwe geboden afdwalen.quot; Alleen nederige harten zijn gehoorzaam, want zij alleen zullen zich aan orde en regeering onderwerpen. De blikken dor hoovaardigen zijn hoog, te hoog om op hun eigen voeten te letten en des Heeren weg te houden. Hoogmoed is de oorsprong aller zonden; waren de menschen niet verwaand, dan zouden zij ook niet ongehoorzaam zijn.

God scheldt de hoovaardjj, zelfs als de menigte er huldebetoon aan brengt, want Hij ziet haar in opstand tegen zijn eigen majesteit en zij is het zaad van nog meer opstand Zij is de saamvatting der zonde. Do menschen praten van een eerwaar-digen trots; maar waren zij oprecht, dan zouden zij zien, dal hij de minst eerwaardige aller zonden is, en de minst wel-voegelijke in een schepsel, vooral in een gevallen schepsel, loch kennen de hoovaardigen zoo weinig hun eigen waren toestand onder den vloek Gods, dat zij trachten de godvruch-tigen te bedillen en hen verachten, zooals uit het volgende vers blijkt. Zij zijn zeiven verachtelijk en toch zijn zij hoog-

-ocr page 67-

liartig tegenover hen, die beter zijn. Wel mogen wij de oordeelen (jods prijzen, als wij deze zoo beslist gericht zien tegen de verwaten trotschaards, die gaarne zouden willen heerschen over de rechtvaardigen; en wij behooren gerust te zijn bij het schelden der goddeloozen, wijl hunne macht om ons te schaden door den Heero zelf is vernietigd. „De Heere schelde u!quot; is een voldoend antwoord op al de beschuldigingen van menschen of duivelen.

In den quint van het vorig octaaf schreef de psalmist: „Ik heb verteld al do rechten uws mondsquot;; en hier gaat hij in die richting voort, oen bijzonder voorbeeld gevende van des Heeren oordeelen tegenover hoovaardige opstandelingen. In de twee volgende afdeelingen handelen de vijfde verzen over leugen en ijdelheid; de trots is een der meest gewone vormen van deze ondeugden.

22. Wentel van mij rcrsiiiaadheid en verachting, roemt ik heh uwe (jetuigenissen onderhouden.quot;

„Wentel van wij versniaadhekl en verachting^ Dil zijn moeilijke zaken voor teedere zielen. David kon ze dragen ter wille van de rechtvaardigheid, maar ze waren een knellend juk en hij verlangde ervan bevrijd te zijn. Belasterd te worden en dan tengevolge der lage beschuldiging veracht te zijn, is een bittere ellende. Niemand houdt ervan belasterd of zelfs maar geminacht te worden. Hij, die zegt: „Mij kan mijn ongerepte eer niets schelen is geen wijs man; want in Salomo's schatting is „een goede naam beter dan kostelijke oliequot;. De beste wijze om den laster te beteugelen is daartegen te bidden; God zal óf hem wegnemen óf den prikkel eruit verwijderen. Onze eigen pogingen om onszelven te zuiveren zullen gewoonlijk mislukken; wij zijn gelijk aan den knaap, die de vlek van zijn schrift wilde verwijde-

-ocr page 68-

ren en ze door zijn knoeien tienmaal erger maakte. Als wij lijden door smaad, is het beter om ertegen te bidden dan deswegens naar liet gerecht te gaan of zelfs dan eene verdediging te eischen van den smader. oGij, die gesmaad wordt, brengt uwe zaak voor het hoogste gerechtshof en laat ze over aan den Rechter der geheele aarde. God zal uw trotschen beschuldiger schelden; wees gij gerust en laat uw Voorspraak uwe zaak bepleiten.

Want ik huh mee (jetuujenissen onderhoudend Do onschuld mag billijk eischen van de versmaadheid gezuiverd te worden. Als er waarheid is in de tegen ons ingebrachte aanklachten, wat kunnen wij God bidden? Worden wij daarentegen valsch beschuldigd, clan heeft ons beroep een locus standi in het gerechtshof en kan het niet worden geweigerd. Als wij uit vrees voor versmaadheid het Goddelijk getuigenis verzaken, dan zullen wij het oordeel van den bloodaard verdienen; onze veiligheid ligt in sterke gehechtheid aan het ware en het rechte. God wil hen bewaren, die zijne getuigenissen onderhouden. Een goed geweten is de boste zekerheid voor een goeden naam; de versmaadheid zal niet rusten op iemand, die in Christus schuilt; de verachting zal niet blijven op hen, die getrouw blijven aan de wegen des Heeren.

Dit vers staat tegenover vers G als een parallel, beide in betee-kenis en samenstelling, en liet heeft tot hoofdwoord ,getuigenissen , waardoor het met vers 14 overeenkomt.

23. „Als zelfs de vorsten zittende tegen mij gesproken hebhen, heeft uw knecht uwe iu-zettingen betracht.quot;

„Als zelfs lt;le vorsten zittende tegen mij gesproken hebbend David was zeer hoog verheven en de grooten der aarde stonden verre beneden hem. De vorsten zagen in hem eene macht, die zij

-ocr page 69-

benijdden, en daarom scholden zij hem. Op hunne tronen konden zij wel iets beters hebben gevonden om te beschouwen en te bespreken, maar zij veranderden den zetel des gerichts in den zetel des spotters. De meeste menschen begeeren een goed woord van een vorst, en als een groot man kwaad van hen spreekt, dan worden zij zeer ontmoedigd; maar de psalmist droeg zijne beproeving met heilige kalmte. Velen der grooten waren zijne vijanden en stelden het zich ten taak om kwaad van hem te spreken; zij hielden zittingen tot ergernis, samenkomsten tot belastering, parlementen tot leugen, en niettemin doorstond hij al hunne aanvallen, op hem gericht.

1,1 leeft uw hnecht moe inzettingen hetrarht.quot; Dit was inderdaad voortreffelijk. Hij was Gods dienstknecht, en derhalve gaf hij acht op de zaken zijns meesters; hij was Gods dienstknecht, en derhalve vertrouwde hij, dat de Heere hem zou verdedigen. Hij lette niet op zijn vorstelijke belasteraars; hij wilde zelfs zijne gedachten niet laten verstoren door het kennisnemen van hun samenspannen in geheime vergaderingen. Wie waren deze boos-aardigen, dat zij God zouden berooven van de aandacht zijns dienaars of des Heeren uitverkorenen de gewijde gemeenschap ook maar voor een oogenblik zouden ontrukken? Hot grauw dei-vorsten was geen vijf minuten overdenkens waard, indien deze vijf minuten van heilige bepeinzing moesten afgenomen worden. Het is zeer schoon de twee zetels te zien: de vorsten, zittende om David te smaden, en David, zittende met zijn God en zijn Bijbel, zijne belasteraars antwoordende door hen volstrekt nooit te antwoorden. Zij, die zich voeden met het Woord, wassen krachtig en in vrede op en worden door Gods genade behoed voor den twist der tongen.

Merk op, dat hij aan het slot van het vorig octaaf had gezegd: ,Ik zal overdenkenquot;'; en hier toont hij, hoe hij aan zijne belofte had voldaan, zelfs in weerwil van groote aanleiding om haar te vergeten.

-ocr page 70-

CO

Het is een prijzenswaardige zaak, dat het besluit onzer gelukkige uren stipt wordt uitgevoerd in onze tijden van bedroefdheid.

24. „Oulc zijn utve getuujenissen mijne vermakingen en mijne raadslieden.11

Z;j waren niet alleen onderwerp van overdenking, maar „ookquot; bron van verlustiging en middel van bestuur. Terwijl zijne vijanden elkander raadpleegden, raadpleegde de heilige man de getuigenissen Gods. De vogelaars konden met al hun geweld den vogel niet van zijn nest jagen. Het was hun vermaak te lasteren en zijne verlustiging te peinzen. De woorden des Hoeren strekken ons tot verschillende doeleinden; in ons verdriet zijn zij ons vermaak en in onze moeite zijn zij onze gids; wij putten er vreugde uit en ontdekken er wijsheid in. Als wij in de Schriften vertroosting willen vinden, dan moeten wij ons aan hare raadgevingen onderwerpen, en ais wij haar raad opvolgen, dat moet dit niet met tegenzin zijn, maar met vermaak. Dit is de veiligste weg om hen, die lot onzen ondergang saam-spannen, te beteugelen; laat ons meer letten op de getuigenissen des Heeren dan op het valsch getuigenis onzer vijanden. Het beste antwoord op beschuldigende vorsten is het Woord van den rechtvaardigenden Koning.

In vers 16 zeide David: „Ik zal mij vermaken in uwe inzettingenquot;; en hier zegt hij: „Uwe getuigenissen zijn mijne vermakingenquot;. Zoo komen de besluiten, in Gods kracht genomen, tol vrucht en worden de geestelijke begeerten rijp in werkelijke gaven, o. Dat het zoo mocht zijn met alle lezers dezer regelen!

-ocr page 71-

PSALM CXIX : 25—32.

25. Mijne ziel kleeft aan het stof; maak mij levend naar uw Woord.

26. 11- heh U mijne wegen verteld en Gij hebt mij verhoord ; leer mij uwe inzettingen.

27. Geef mij den weg uwer hevelen te verstaan, opdat il' uwe wonderen betrachte.

28. Mijne ziel druipt weg van treurigheid; richt mij op naar wc Woord.

2!). Wend van mij den weg der vdlschheid en verleen mij genadiglijk uwe wet.

30. Ik heh verkoren den weg der waarheid; uwe rechten heb ik mij voorgesteld.

31. Ik kleef vast aan uwe getuigenissen ; o, Ileere! beschaam mij niet.

32. Ik zal den weg uwer geboden, hopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben.

Hioi, schijnt het mij toe, hooren wij den psalmist in verdriet, weeklagende over de gehechtheid aan aardsche zaken, waaraan hij zijn gemoed bevindt gebonden te zijn. Zijne ziel kleeft aan het stof, druipt weg van treurigheid en roept om bevrijding uit haar geestelijke gevangenis. In deze verzen zullen wij den invloed van het Goddelijk Woord zien op een hart, dat zijn lage neigingen bejammert en vervuld wordt van treurigheid ter oorzake van zijn doodende omgeving. Het Woord des Heeren wekt klaar-

-ocr page 72-

blijkelijk hel gebed op (25—29), bevestigt de keus (30) en geeft een vernieuwd besluit in (32); liet is in alle verdriet, 'tzij des lichaams, 'tzij des geestes, de zekerste bron van hulp.

25. „Mijne ziel kleeft aan het stof; maak mij levend naar uw Woord.quot;

T Mijne ziel kleeft aan het stof.quot; Hij meent eensdeels, dat hij vol verdriet was; want in het Oosten wierpen de bedroefden stof op hunne hoofden en zaten in asch, en de psalmist had een gevoel, alsof deze teekenen van ellende bij hem werden gezien, en geheel zijne ziel kleefde daaraan tengevolge van de machteloosheid om zich boven liet verdriet te verheffen. Bedoelt hij niet anderdeels, dat hij zich levensmoede gevoelde? Voelde hij zijn leven niet ten einde spoeden; bijna reeds geketend door het graf, half verstikt door het slof des doods? Hij gevoelde en betreurde ook zijne aardschgezindheid en geestelijke doodschheid. Er was cene neiging in zijne ziel om zich aan de aarde vasl te klemmen, die hij grootelijks betreurde. Wat ook de oorzaak zijner klacht was, zij was geen oppervlakkig kwaad, maar eene zaak van het innerlijke zijns geestes; zijne ziel kleefde aan het stof; en het was geen toevallig zinken in het stof, maar een voortdurende en krachtige neiging tol of klevimj aan de aarde. Maar welk een genade, dat do goede man kon gevoelen en betreuren wat er kwaads was in dat kloven! Het zaad der slang kan zijn voedsel in het stof vinden, maar nooit zal het zaad der vrouw zóo verlaagd worden. Velen zijn uil de aarde aardsch en betreuren dit nooit; slechts de van den hemel nedergedaalde en zich lot den hemel verheffende geest versmacht bij de gedachte, dal hij aan deze wereld gehecht en door haar moeiten en genoegens gebonden is.

„Maak mij levend naar uw Woord. quot; Meer leven is het geneesmiddel voor al onze ongesteldheden. Slechts de Heere kan het

-ocr page 73-

03

geven, het geven opeens, en liet naar zijn Woord doen, zonder van den gewonen loop zijner genade, zooals wij dien in de Schriften zien geteekend, af te wijken. Het is goed te weten, waarom wij bidden. David zoekt levendmaking; men zou gedacht hebben, dat hij om vertroosting of oprichting zou hebben gesmeekt ; maar hij wist dat deze zouden voortvloeien uit vermeerderd leven, en daarom zocht hij dien zegen, die de oorsprong is van a! het andere. Als iemand neergeslagen van geest, zwak, is en ter aarde buigt, is de voornaamste zaak zijn moed te vermeerderen en hem meer leven in te storten; dan herleeft zyn geest en zijn lichaam wordt weer goed. Door het leven weer op te richten wordt de geheele mensch vernieuwd. Het stof af te schudden is op zichzelf een geringe zaak; maar als het op levendmaking volgt, dan is het een der grootste zegeningen; evenals een goede geest, die uit standvastige gezondheid ontspruit, geteld wordt onder de keur der goede gaven. De zin „naar uw Woordquot; beduidt: naar uw geopenbaarden weg, waarin Gij uwe heiligen levend maakt. Het Woord Gods toont ons, dat Hij, die ons eerst maakte, ons onderhoudt, en het spreekt lot ons van den Geest Gods, die door de bevelen nieuw leven in onze zielen stort; wij smeeken den Heere in dezen jegens ons te handelen volgens zijn eigen geregelde wijze van genadebetoon. Misschien herinnerde David zich hel woord des Hoeren uitDeut. 32:39, waar Jehova uitroept beide, dat Hij doodt en dat Hij levend maakt, en hij smeekt den Heere die levenwekkende kracht op zijn bijna stervenden dienstknecht uit te storten. Voorzeker, de man Gods kon niet op zooveel rijke beloften bouwen als wij, maar zelfs een onkel woord was voor hem voldoende, en hij smeekte zeer ernstig: „naar uw Woordquot;. Het is een groote zaak, een geloovige in het stof en toch pleitend op de belofte te zien, een man. aan den rand des grafs roepend: „Maak mij levend!quot; in de hoop, dat dil zal geschieden.

Merk op, hoe dit eerste vers van het vierde achttal past bij

-ocr page 74-

64

liet eerste van het derde (17); „Dal ik leve!quot; „Maak mij levend!quot; Terwijl hij in een gelukkigen staat smeekt om een genadige behandeling, bidt hij in een hopeloozen toestand om levend-making. In beide gevallen is leven het voorwerp der begeerte; dat hij leven moge hebben en het steeds overvloediger moge genieten.

Waarlijk, dit is wijsheid. Dwazen hongeren naar voedsel en derven niettemin het leven; maar de wijze man weet, dat het leven meer is dan de spijze. Te versmachten naar rijkdommen en de ziel te veronachtzamen is de gewone zonde der ongeloo-vigen, en ware rijkdommen te zoeken in een aanwassen des levens is de voorzichtige loopbaan van den geloovige. Leven, eeuwig leven, dat is de waarachtige schat. Onze Heere zorgt niet alleen, dat wij leven zullen hebben, maar dat wij het overvloediger zullen hebben. Heere! stort voortdurend uwe levens-stroomen in ons uit, opdat wij levend gemaakt mogen worden tot de volheid onzer menschelijklieid en vervuld mogen zijn met al de volheid Gods.

2G. .Ik heb U mijne weyeti verteld en Gij hebt mij verhoord; leer mij utve insettinyen.quot;

„Ik heh U mijne wegen veHeld.quot; Openhartige belijdenis is goed voor de ziel. Niets brengt den mensch meer verlichting en leven dan een vrijmoedige bekentenis van het kwaad, dat het verdriet en do lusteloosheid heeft veroorzaakt. Zulk eene belijdenis bewijst, dat de mensch zijn eigen toestand kent en niet langer door den hoogmoed wordt verblind. Onze belijdenis heeft niet ten doel aan God onze zonden bekend te maken, maar aan onszelven. „En Gij hebt mij verhoord!1 Zijne belijdenis was aangenomen; het was geen verloren arbeid; God was er hem nader door gekomen. Wij behooren nooit van een plicht af te laten, voordat wij erin zijn

-ocr page 75-

aangenomen. Vergiffenis volgt op boetvaardige belijdenis, en David gevoelde, dat liij die liad verkregen. Het is Gods wil ons den zondigen weg te vergeven, indien wij van harte de verkeerdheid belijden.

mij nire imettinyen. Waarlijk bedroefd zijnde over zijn gebrek en volle \ergi(leiiis ontvangen hebbende, is hij bevreesd opnieuw in overtreding af te dwalen; vandaar, dat hij smeekt om gehoorzaamheid te leeren. Hij begeerde niet uit onwetendheid le zondigen, hij wilde den vollen raad Gods kennen, door de be^te leeraars onderwezen zijnde. Hij verlangde naar heiligheid. Gerechtvaardigde mensehen begeeren altoos geheiligd te worden. Indien God onze zonde vergeeft, dan zijn wij des te meer bevreesd om opnieuw te zondigen. De barmhartigheid, die de overtreding vergeeft, doet ons verlangen naar genade, die ons \ooi verdere overtreding behoedt. ij mogen vrijmoedig om meer \iagen, als God ons veel heeft geschonken; Hij, die de laatste \iok heeft uitgewischt, zal datgene niet weigeren, wat ons voor tegenwoordige en toekomstige bezoedeling zal behoeden. Deze bede om onderricht komt dikwijls voor in don psalm; in vers 12 volgde zij op een gezicht van God; hier volgt zij op een gezicht \an zichzelf. Elke ervaring moet ons derhalve leiden om tot God te bidden.

■11. „Geef mij den toecj uwer hevelen te verstaan, opdat ih uwe wonderen betrachte quot;

„Geef mij den wey uwer hevelen te verstaanT Schenk mij een diep inzicht in de werkelijke beteekenis van uw Woord; doe mij een helder denkbeeld verkrijgen van den zin uwer wet. Blinde gehoorzaamheid heeft slechts weinig schoonheid; God wil, dat wij Hem met open oogen volgen. Aan de letter dos Woords te gehoorzamen is alles, waarop de onwetende kan hopen; als wij

-ocr page 76-

GO

Gods bevelen naar den geest wensclien te onderhouden, dan moeten wij zc leeren begrijpen, en dal kan nergens verkregen worden dan uit des Heeren handen. Ons verstand behoeft verlichting en leiding; hij, die ons verstand maakte, moet ons ook doen verstaan. De laatste volzin was: „Leer mij uwe inzettingenquot; en de woorden: „Geef mij te verstaan zijn een onderwijzende uitbreiding en verklaring van dien zin; wij behoo-ren zóódanig onderwezen te worden, dal wij verstaan wat wij leeren. Men behoort op te merken, dat de psalmist niet begeerl de profetieën te verstaan, maar do bevelen, en dal hij niet haakt naar de kennis van de onbeteekenende bijzonderheden der wet, maar van haar gewone uitdrukkingen en dagelijksche regels, die aangeduid worden als den „weg uwer bevelenquot;.

ik utce tcondei'en hetyachte? Het is verkeerd, te betrachten wat wij niet verstaan. Wij moeten door God onderwezen worden, toldal wij verstaan, en dan mogen wij de hoop koesteren onze kennis aan anderen mede te doelen, met de zekerheid hun daardoor tot zegen te zijn. Betrachten zonder verstand is bloot betrachten en tevergeefs betrachten; maar de woorden der onder-wozeneu zijn als paarlen, die de ooren der hoorders versieren. Als ons liarl is ontsloten om te verstaan, dan zullen onze lippen geopend worden om konnis mede te doelen; en wij mogen hopen, dal wijzclven onderwezen zullen worden, als wij in onze harten de bereidwilligheid gevoelen om don weg des Hoeren te leeren aan hen, in wier midden wij wonen.

r wonderen.quot; Merk op, dal het helderst verstand ons geen oorzaak moet zijn om op te houden de wegen en werken Gods te bewonderen. Do zaak is, dat, hoe meer wij Gods daden kennen, wij ze des te meer bewonderen en dos te gereeder zijn om erover te spreken. Do helft van de wonderen dezer wereld is uit onwetendheid voortgekomen, maar het heilig wonder is de vrucht van versland. Als iemand den weg der Goddelijke bevelen verstaal, dan betracht hij nooit zijn eigen werken; en als de

-ocr page 77-

G7

tong behoefte heeft oni te sprckeii) d;xn begint zij de werken van den volmaakten Heer te verheffen.

Sommigen lezen op deze plaatsen „overdenkenquot; of „bepeinzenquot; in steê van „betrachtenquot;; het is zonderling, dat de woorden zoo nauw verwant zijn, en toch is liet goed. dat zij dit zijn, want alleen dwazen zullen betrachten zonder te overdenken. Als wij de woorden in dezen zin lezen, dan brengen wij haar tot de bedoeling, dat David, naarmate hij hot Woord Gods verslond, daarover meer en meer zou peinzen. Het is gewoonlijk zoo; de onbedachtzamen beijveren zich niet om de innerlijke beteekenis der Schriften te kennen, terwijl zij, die haar het beste kennen, juist degenen zijn, die streven naar inniger gemeenzaamheid met haar en daarom zichzelven overgeven om 'ze te bepeinzen.

Sla het derde vers der laatste acht (19) gade, en zie, hoe de zin aan ilien van dit vers is verwant. Op die plaats noemt de psalmist zichzelf een vreemdeling op aarde, en hier bidt hij om Gods weg te kennen; daar bidt hij, dat het Woord voor hem niet verborgen zij, en hier belooft hij, dat hij het niet zal verbergen voor anderen.

28. Mijne ziel druipt wey van treurigheid; richt mij op naar uw Woord.quot;

„Mijne ziel druipt -weg van treurigheidquot; Hij smolt weg in tranen. De vaste bestanddeelen van zijn geest veranderden in vloeistof, als het ware versmolten door de gloeihitte zijner wederwaardigheden. Treurigheid der ziel is een doodend iets, en als zij overvloedig wordt, dreigt zij hot leven Ie veranderen in een lang-durigen dood, waarin iemand schijnt weg te zinken in een eeuwige bedruiping van smart. Tranen zijn het kenmerk van een bedroefd hart; als iemand weent, dan versmelt zijne ziel. Sommigen onzer weten, wat groote treurigheid beteekent, want wij zijn telkens en

-ocr page 78-

68

telkens weder onder haar macht gebracht, en dikwijls hebben wij onszelven als water op de aarde uitgestort gevoeld, om nooit weer hersteld te worden. Er is in dezen neerslachligen toestand éen lichtpunt; het is beter van verdriet weg te smelten dan door onboetvaardigheid verhard te worden.

. Hield mij op it aar uw IVoo/'d.'' Hij had een oude belofte gevonden, dat de heiligen versterkt zullen worden, en hieiop pleit hij. Zijne hoop in zijn toestand van druk is niet op zichzelf, maar op zijn Clod; als hij uit den hooge gesterkt mag worden, dan zal hij toch zijne treurigheid afschudden en weder tot vreugde komen. Merk op, hoe hij pleit op de belofte des Woords en niets meer vraagt clan behandeld te worden naar de geopenbaarde wijze des Heeren van genade. Had Hanna niet gezongen: .Hij zal zijnen Koning sterkte geven en den hoorn zijns Gezalfden verhoogenquot;? God versterkt ons, door ons genade in te storten door zijn Woord; het Woord, dat schept, kan voorzeker onderhouden. De genade kan ons in staat stellen om de voortdurende knaging van een blijvend verdriet te dragen; zij kan de verzwakking, veroorzaakt dooi' de eeuwigdurende tranendroppeling, herstellen, en den geloovige het gewaad des lofs schenken vooreen benauwden geest. Laat ons altoos lot het gebed de toevlucht nemen ten dage onzer moedeloosheid, want dit is de zekerste en kortste weg ter ontkoming uit de diepte. Laat ons in dat gebed op niets pleiten dan op het Woord Gods; want er is geen pleitgrond gelijk aan een belofte, geen beweegreden gelijk aan een woord van den God onzes verbonds.

Merk op, hoe David van zijn inwendig zieleleven gewaagt. In vers '20 zegt hij: „Mijne ziel is verbrokenquot;; invers 25: ,Mijne ziel kleeft aan het stof'; en hier: „Mijne ziel druipt weg.quot; Ver-deroo, in vers 81, roept hij uit: „Mijne ziel is bezweken ; in vers 109: ,Mijne ziel is geduriglijk in mijne handquot;; in vers 167: „Mijne ziel onderhoudt uwe getuigenissenquot;; en ten slotte, in

-ocr page 79-

G9

vors 170: „Laat mijne ziel leven.quot; Sommige menschen weten zelfs niet, dat zij eene ziel hebben, en hier is David geheel en al ziel. Welk een verschil is er toch tusschen de geestelijk levenden en de geestelijk dooden!

29. „ Wend van mij den ivey der valsclïheid en verleen mij genadiglijk mve wetquot;

„ Wend van mij den weg der valsclïheid.quot; Dit is de weg der zonde, afdwaling, afgoderij, dwaasheid, eigengerechtigheid, uiterlijkheid, geveinsdheid. David wilde niet alleen voor dien weg bewaard blijven, maar ook dien weg van hem doen afhouden; hij kon liet niet uitstaan, hem naast zich te hebben; hij wilde hem uit zijn gezicht weggevaagd zien. Hij begeerde recht en oprecht, waar eu in de waarheid te zijn; maar hij vreesde, dat eenigermate de valsclïheid hem zou aankleven, niettegenstaande de Heere haar wegnam; en daarom riep hij ernstig om afwending ervan. Valsche beweegredenen kunnen ons bijwijlen beheerschen, en wij kunnen vallen in verkeerde denkbeelden van onzen eigen geestelijken toestand voor God, welke verkeerde begrippen door een natuurlijk vooroordeel tot onze eigen rechtvaardiging kunnen vastgehouden worden; en zoo kunnen wij versterkt worden in eene begoocheling en in de dwaling blijven, tenzij de genade ons redding brenge. Geen waarachtig hart kan berusten in een valsch gezicht van zichzelf; hot vindt geen ankerplaats, maar wordt heen eu weer geslingerd, tot hel hart in de waarheid en de waarheid in het hart komt. Het waarachtig kind des hemels zucht en roept op verwijtenden loon tegen de valsclïheid, met de begeerte haar weggenomen te hebben, evenzeer als iemand verlangt verre te blijven van een vergiftige slang of een woedenden leeuw.

„En virleen mij genadiglijk uwe wet? Hij, die de wet zelve beschouwt als een genadegift, verkeert in den staat van genade.

-ocr page 80-

70

David begeert de wet geopend voor zijn verstand, gegrift in zijn hart en toegepast in zijn leven; daarom zoekt hij den Heere en smeekt erom als om een genadegift. Ongetwijfeld beschouwde hij dit als de eenigo wijze tor bevrijding van de macht der valsch-heid; is de wet niet in onze harten, dan zal de leugen er binnentreden. David scheen zich die tijden te hebben herinnerd, waarin hij, naar oostersche wijze, bedrog had gepleegd tot zijn eigen behoud, en hij zag, dat hij op dat punt zwak was geweest en had gedwaald; vandaar, dat hij neerslachtig van geest was en smeekte om te worden levend gemaakt en bevrijd van meerdere overtreding op die wijze. Heilige menschen kunnen niet zonder tranen op hunne zonden terugzien of daarover weenen zonder smeeking om gered te worden van verdere overtreding.

Er is een duidelijke tegenstelling tusschen valschheid en do genadige macht van Gods wet. Do eenige weg om de leugen te verdrijven is de waarheid aan te nemen. Genade staat in duidelijk verband met waanheid; niet zoodra ontmoeten wij het woord „genadiglijkquot;, of wij hoeren de stem der waarheid: „Ik heb den weg der waarheid verkoren.quot; Genade en waarheid zijn steeds tezamen verbonden, en een geloof in de leer der genade is een uitnemend behoedmiddel voor doodelijke afdwaling.

In het vijfde vers van het voorgaand achttal (21) roept David tegen de hoovaardij en hier tegen valschheid. Dit is veelal hetzelfde. Is de hoogmoed niet de grootste aller valschheden ?

30. ;,//.■ heb verkoren den weg der waarheid; uwe rechten heb ik mij voorgesteld.quot;

„Ik heb verkoren den weg der waarheidquot; Gelijk hij den weg der valschheid verafschuwde, verkoos hij den weg der waarheid; iemand moet den eenen of den anderen kiezen, want er kan in

-ocr page 81-

dit geval volstrekt geen onzijdigheid zijn. De menschen vallen niet toevallig op den rechten weg; zij moeten hem kiezen en hem voortdurend kiezen, af zij zullen er spoedig van afdwalen. Zij, die God heeft verkoren, kiezen ten gezetten tijde zijn weg. Er is een leerstellige weg der waarheid, dien wij behooren te kiezen, met verwerping van ieder leerstuk, door menschen uitgedacht; er is een cereraonieele weg der waarheid, dien wij behooren te volgen, met verfoeiing van allo vormen, die afvallige kerken uitgevonden hebben; en er is een praktische weg der waarheid, de weg der heiligheid, waarop wij moeten blijven, wat ook ons moge aansporen om bem te verlaten. Laat ons kiezen en onherroepelijk kiezen. Laat ons allen verleiders antwoorden: „Ik heb verkoren; en wat ik verkoren heb, dal heb ik verkoren.quot; o, Heere! leid ons door uwe genade tot do hartelijke, vrijwillige keuzo om uw wil te doen; dan zal uw eeuwige verkiezing van ons het beoogde einddoel bereiken.

„Uwe rechten heb ik mij coonjesteld.quot; Wat hij gekozen had, bewaarde hij in zijn hart, door het voor zijn geestesoog te stellen. De menschen worden niet heilig door een bloot verlangen; er moet studie, beschouwing, overweging en ernstig onderzoek zijn, of de weg der waarheid zal gemist worden. Do bevelen Gods moeten ons worden voorgesteld als het doel, dat beoogd, het voorbeeld, waarnaar gewerkt, bet pad, waarop gewandeld moet worden. Als wij Gods rechten op don achtergrond plaatsen, dan zullen wij spoedig bevinden, dat wijzelven ervan afdwalen.

Hier doen do zesde verzen van het derde en vierde octaaf weder een gelijkluidenden loon hooren: „Ik heb uwe geluigonissen onderhondenquot; (22) en: „Uwe rechten heb ik mij voorgesteld.quot; Dit is een zalige belijdenis; het is niet te verwonderen, dat zij wordt herhaald.

-ocr page 82-

31. ,ƒ/.■ Idcef vast aan uwe getuigenissen; u, Heen'! heschaam mij niet.quot;

TIl- kleef vast aan uice fietuigenissen.''' Ofschoon Ijjj kleefde aan het stof van verdriet en dood, hield hij toch vast aan het Goddelijk Woord. Dit was zijn troost, en zijn geloof kleefde eraan, zijne liefde en zijne gehoorzaamheid hielden het vast, zijn hart en zijn geest bepeinsden het gedurig. Zijne keus was zoo hartelijk en zoo beslist, dal hij eraan vastkleefde voor het leven en er niet van kon verwijderd worden door de smaadredenen van hen, die den weg des Heeren verachtten. Wat kon hij gewonnen hebben door het heilig getuigenis te verlaten? Zeg liever, wat zou hij niet hebben verloren, als hij had opgehouden aan het Goddelijk Woord vast te kleven! Het is aangenaam, terug te zien op achter ons liggende volharding en genade; te verwachten in de toekomst even standvastig voort te gaan. Hij, die ons in staat gesteld heeft om eraan vast te kleven, zal zekerlijk aan ons kleven.

In deze dagen, nu zoovelen bogen op .vooruitstrevendegedachten , kan het zonderling klinken om te spreken van kleven aan Gods getuigenissen; maar zonderling of niet, laat ons den man Gods navolgen. Volharding in de waarheid, als zij niet in de mode is, is hel kenmerk van een oprecht geloovige Het geloof van Gods uitverkorenen draagt standvastigheid als zijne kroon. Anderen mogen ver omdolen naar de nieuwigheden der men-schelijke denkbeelden; maar hel wedergeboren kind Gods roerat in het zeggen tot zijn hemelschen Vader: „Ik kleef vast aan uwe getuigenissen.quot;

,o, Heere! beschaam mij nietT Dit zou gebeuren, indien Gods beloften onvervuld bleven en het hart van Gods dienstknecht aan afdwaling werd overgegeven. Wij hebben geen reden om dit te vreezen, wijl de Heere getrouw is aan zijn Woord. Maar hel zou wel kunnen plaatsgrijpen door liet handelen van den geloovige op een ongeoorloofde manier, zooals David zelf eens deed, toen hij

-ocr page 83-

omdoolde op den weg der valschheid en voorwendde een krankzinnige te zijn. Indien wij niot getrouw zijn aan onze belijdenis, dan moeten wij de vruchten onzer dwaasheid plukken: en dat zal de biltere zaak zijn, die „schaamtequot; genoemd wordl. Hieruit blijkt duidelijk, dat een geloovige nooil beschaamd behoeft te zijn, maar do rol moet vervullen van een voortreffelijk man, die in hel gelooven van zijn God niets gedaan heeft, waarover hij zich heeft te schamen; dat hij in de tegenwoordigheid van 's Heeren vijanden geen laften toon behoeft aan te nemen. Al^ wij smecken, dat God ons niet beschame, dan voorzeker bchoo-ren wijzelven niet beschaamd te zijn in de tegenwoordigheid dei-tegenstanders.

Het gebed van dit vers wordt ook gevonden in het overeenkomstig vers der volgende afdeeling (39): „Wend mijne smaadheid af. die ik vreeze.quot; Hel is klaarblijkelijk eene bede, die dikwijls in hel hart van den psalmist was. Een edel hart wordt meer gewond door schaamte, dan door eenig wapen, dal de hand eens soldaten kan voeren.

32. zal den weg uwer cjèboden loopen, al* Gij mijn hart verwijd salt Jiehheii.quot;

„Ik zal den weg uwer geboden loopen.quot; Met geestkracht, vaardigheid en ijver wenschte hij den wil Gods te volbrengen, maar hij behoefde meer leven en vrijheid uit de hand Gods. „Ah Gij mijn hart verwijd zult Itehhen.'' Ja, het hart is de meester; de voeten loopen weldra, als het hart vrij en krachtig is. Laat de genegenheden opgewekt en ijverig op Goddelijke zaken gesteld worden, dan zullen onze daden vol zijn van kracht, vaardigheid en genot. God moet eerst in ons werken en dan zullen wij willen en werken naar zijn welbehagen. Hij moet het hart veranderen, hel hart neigen, hel hart bemoedigen, het hart verster-

-ocr page 84-

7i

ken en het hart verwijden, en dan zal de levensloop gunstig, zuiver, gelukkig en ernstig zijn; zoodat wij van onzen laagsten tot onzen hoogsten staat in de genade alles moeten toeschrijven aan de vrije gunst van onzen God. Wij moeten loepen; want do genade is niet een overweldigende kracht, die onwillige harten dwingt om zich tegen hun wil te bewegen; ons loepen is het vrijwillig voorwaarts huppelen van een gemoed, dat vrijgemaakt is door de hand Gods en er behagen in schept zijne vrijheid te toonen door zijn springen en voortgaan.

Welk eene verandering van vers 25 tot dit vers, van kleven aan het stof tot loopen op den weg! Het is het nut van heilig verdriet, dat het in ons het leven werkt, waarnaar wij zoeken; en dan toonen wij de zuiverheid van onze smart en de waarheid van onze herleving, door ijverig te zijn in de wegen des Heeren.

Ten derden male sluit een octaaf met „Ik zalquot;. Deze „Ik zaU's der psalmen zijn alle i'echt waardig, om het onderwerp te zijn van onderzoek en gesprek.

Merk op, hoe met betrekking tot deze zaken van het hart wordt gesproken: „van ganscher hartequot; (2), , oprechtheid des hartenquot; (7), ,in mijn hart verborgenquot; (11), „verwijd mijn hartquot; (32). Er zijn verder ook nog zinspelingen op het hart, en deze alle doen zien, hoe Davids godsdienst hartewerk was. Het is een van de groote gebreken onzer eeuw; dat hoofden meer tellen dan harten, en de mensdien veel gereeder zijn om te leeren dan om lief te hebben, ofschoon zij volstrekt niet ijverig zijn in een van beide.

-ocr page 85-

PSALM CX1X : 33—40.

33. Ileere! leer mij dcu wey nicer InzettiiKjeii en He sal hem houden ten einde toe.

34. Geef mij liet verstand en ik zal mee icet houden ; ja, ih zal ze onderhouden met ganschen harte.

35. Doe mij treden op het pad meer cjéboden, -want daarin heb ik lust.

36. Neig mijn hart tot uwe getuigenissen en niet tot gierigheid.

37. Wend mijne oogen af, dat zij (jeene ijdelheid zien ; maak mij levend door uwe wegen.

38. Bevestig uwe toezegging aan uwen knecht, die uwe vreeze toegedaan is.

39. Wend mijne smaadheid af, die ih vreeze, want uwe rechten zijn goed.

40. Zie, ik heb eene begeerte tot uwe hevelen ; maak mij levend door uwe. gerechtigheid.

Een gevoel van afhankelijkheid cn een bewustheid van groo-ten nood vervult deze afdeeling, die geheel uit gebed en smeeking is samengesteld. De voorgaande acht verzen trilden van een gevoel van zonde, een kinderlijk gevoel van zwakheid en dwaasheid, die den man Gods noopten tot een schreeuwen om hulp naar Hem, die alleen zijne ziel voor terugvallen in de zonde kon behoeden. Die kreet om hulp wordt hier uitgedrukt in beden om onderwijs, ondersteuning, neiging, bevestiging en

-ocr page 86-

levendmaking. Doze afdeeling is ecne verzameling van gebeden. Laat ons dergelijke smeekingen opzenden, terwijl wij lezen, dan mogen wij verzekerd zijn, dat geboden, ons alzoo van den Heere geleerd, door Hem zullen beantwoord worden.

33. „Heere! leer mij den icetj mrer inzettingen eu ik zal hem houden feu einde toe.quot;

„HeereHeer mij den weg uwer inzettingen.quot; Kinderlijke, gezegende woorden, van de lippen van een oud, ervaren geloovigo, een koning, oen man, door God bezield. Wee bun, die nooit onderwezen willen worden! Zij snoeven op hun eigen wijsheid, maar hunne dwaasheid is zichtbaar voor allen, die rechtvaardig oordeelen. De psalmist begeert den Heere als zijn Leeraar te hebben: want hij gevoelt, dat zijn hart niet wil loeren van een eenigszins minder invloedrijk onderwijzer. Een gevoel van groote traagheid om te loeren spoort ons aan om een grooten leeraar te zoeken. Wat nederbuigendheid is het van de zijde van onzen grooten Jehova, dat Hij zich verwaardigt hen, die Hem zoeken, te onderwijzen! De los, die wordt verlangd, is bij uitstek praktisch; de heilige man wilde niet alleen de inzettingen loeren, maar hun weg, hun dagelijkscho beoefening, hun zin, geest, richting, gewoonte, neiging. Hij wilde dat pad dor heiligheid kennen, dat omgeven is door de Goddelijke wet, waarlangs de bevelen des Hoeren staan als handwijzers voor de richting en mijlpalen van onderzoek, die onzen voortgang geleiden en kenmerken. De ware begeerte om dezen weg te loeren is in zichzelf eene verzekering, dat wij daarin onderwezen zullen worden; want Hij, die ons naar leering deed verlangen, zal zeker aan die begeerte voldoen.

„En ik zul hem houden ten einde toequot; Zij, die door God zijn onderwezen, vergoten hunne lossen nooit. Als de Goddelijke ge-

-ocr page 87-

//

nade iemand op den rechten weg brengt, dan zal hij getrouw daarop blijven. Bloot menschelijk vernuft en menschelijke wil hebben niet zulk een voortdurenden invloed; er is een einde aan alle volmaaktheid des vleesches; maar er is geen einde aan de hemelsche genade, uitgezonderd haar eigen einde, die de volmaking der heiligheid in de vreeze des Heeren is. Volharding tot den einde kan het zekerst voorspeld worden van hen, wier begin in God en met God en door God is; maar zij, die zonder des Heeren onderwijs beginnen, vergeten spoedig wat zij leeren en dwalen af van den weg, dien zij beleden te hebben ingeslagen. Niemand kan zich erop beroemen, dat hij in eigen kracht op zijn pad zal voortgaan, want dat moet afhangen van het voortdurend onderricht des Heeren; wij zullen vallen gelijk Petrus, indien wij evenals hij vertrouwen op onze eigen vastheid. Als God ons bewaart, dan zullen wij zijn weg houden; en het is een groote troost te weten, dat het de wil van God is, de voeten zijner heiligen te bewaren. Toch behooren wij te waken, alsof ons houden van den weg geheel van onszelven afhing; want naar luid van dit vers rust onze volharding niet op eenige kracht of eenigen dwang, maar op het onderwijs des Heeren; en voorzeker, onderwijs, wie ook de onderwijzer zij, vereischt leeren aan de zijde van den onderwezene; geen mensch kan iemand onderwijzen, die weigert te leeren. In ernste, laat ons dan het Goddelijk onderricht aannemen, opdat wij aldus onze oprechtheid bewaren mogen en tot, het laatste levensuur volharden op het pad der gerechtigheid! Indien wij hel levend en onverderfelijk zaad van het Woord Gods ontvangen, dan zullen wij leven; zonder dit hebben wij geen eeuwig leven, maar slechts een naam van te leven.

Het „eindequot;, waarvan David spreekt, is het einde des levens, of de volkomenheid der gehoorzaamheid. Hij vertrouwde op de genade, dat die hem getrouw zou maken tot den einde en nooit, wanneer of waar dan ook, tot de gehoorzaamheid zou zeggen: „Tot

-ocr page 88-

hiertoe zult gij komen en niet verder.quot; Het einde van ons houden der wet zal eerst dan komen, als wij ophouden te ademen; geen oprecht mensch zal eraan denken een dag te bepalen en te zeggen: „Het is genoeg; nu mag ik mijne waakzaamheid verminderen en naar de wijze der wereld leven.quot; Gelijk Christus ons tot den einde liefheeft, zoo moeten wij Hem tot den einde dienen. Het doel van het Goddelijk onderwijs is, dat wij zullen volharden tot den einde.

De afdeelingen toonen verband. Gimel begint met een gebed om leven, dat hij het Woord moge bewaren (17); Daleth roept om meerder leven, naar dat Woord (25); en nu vangt He aan met een gebed om onderwijs, dat de man Gods den weg van Gods inzettingen moge houden. Als men op deze verzen een scherpen blik slaat, dan zal men een nauw verband opmerken.

34. „Geef mij het verstand en ik sal uwe u'et houden; ja, ik zal se onderhouden met ganschen harte.quot;

„Geef mij het verstand en ik zal uwe wet houdenquot; DU is hetzelfde gebed, maar grooter, of liever, het is eene aanvulling, die het eerste versterkt. Hij heeft niet enkel onderricht noodig, maar ook kracht om te leeren; hij verlangt niet alleen te verstaan, maar ook het verstand te ontvangen. Hoe laag heeft ons de zonde gebracht, want wij missen zelfs hot vermogen om geestelijke dingen te verstaan en zijn geheel onmachtig om ze te kennen, tenzij wij begiftigd worden met geestelijk inzicht! Wil God ons inderdaad hot verstand geven? Dit is een wonder van genade. Het zal echter nooit indruk op ons maken, vóórdat wij onze behoefte eraan gevoelen; en wij zullen zelfs die behoefte niet ontdekken, vóórdat God ons een zekere mate van verstand schenkt cm haar te bespeuren. Wij verkeeren in een toestand van

-ocr page 89-

79

volslagen verwarring, waaruit niets dan menigvuldige genade ons kan bevrijden. Zij, die hunne dwaasheid gevoelen, worden door het voorbeeld van den psalmist aangemoedigd lot het bidden om verstand. Laai ieder door het geloof smeeken; „Geef mij hel verstand.quot; Anderen hebben hot bezeten; waarom kan het niet lol mij komen? Hel was voor hen een gave; wil de Heere haar niet even vrijwillig aan mij schenken?

Wij behooren niet dezen zegen te zoeken, dat wij beroemd mogen zijn wegens wijsheid, maar dal wij overvloedig zijn mogen in onze liefde lol de wel Gods. Hij, die verstand heeft, zal de bevelen des Hoeren loeren overdenken, opzamelen en gehoorzamen. Het Evangelie schenkt ons genade om de wel Gods te houden; de vrije gave leidt ons tot heiligen dienst: er is geen middel om de heiligheid te bereiken dan de aanneming der gave Gods. Als God geeft, dan houden wij; maar wij houden nooit de wet, om genade te verkrijgen. Hot zeker gevolg van wedergeboorte of de schonking van het vorstand is een vrome eerbied voor do wel en een vastberaden houden van haar in hol hart. Do Geest Gods doet ons den Heere kennen en iets van zijne liefde, wisheid, heiligheid on majesteit verslaan; en hot gevolg is, dal wij de wet eeren en onzo harten overgeven tol de gehoorzaamheid des goloofs.

Matthew Henry teekent zeer juist aan, dat wij „oen verlicht verstand alleen aan Christus te danken hebben; want de Zoon van God is gekomen en heeft ons hot verstand gegeven (1 Joh. 5 : 20).quot; Do een of andere schrijver kan ons iels te verstaan geven, maar alleen de Heere Jezus kan ons hot versland zelf schenken.

ik zal ze onderhouden met (janschen harte.quot; Hel versland werkt op de genegenheden; hot overtuigt het hart van de schoonheid der wel. zoodal do ziel haar met alle krachten bemint; en dan openbaart hel de majesteit van don Wetgever, en do gehoele natuur buigt voor zijn machtigen wil. Een verlicht oordeel

-ocr page 90-

so

heelt de verbrekingen des harten en neigt allo hartstochten tot een nauwkeurig en waakzaam onderhouden van den eenen levensregel. Hij alleen gehoorzaamt God, die kan zoggen: „Mijn Heere! ik wil U dienen en dat met geheel mijn hart;quot; en niemand kan dit waarlijk zeggen, of hij moet als een vrije gunst ile innerlijke verlichting dos Heiligen Geestes hebben ontvangen. Gods wet te onderhouden, met geheel ons hart, te allen tijde, is een groote genade, en weinigen zijn er, die haar vinden; toch is zij te verkrijgen, als wij door den Heere willen onderwezen worden.

Zie terug en merk de overeenkomst op van dit vers met vers •2 en vers 10, waar van het yeheelc hart wordt gesproken met betrekking tot zoeken, en zie dan vooruit op de gelijke overeenkomst met vers 58 in hel smeoken om genade; dit zijn alle tweede verzen in hunne afdeelingen. Do menigvuldige herhaling van de woorden (jchvélQ hwt toont het gewicht van onverdeelde liefde. het hart is nooit gezond of heilig, tenzij het geheel en al is toegetredon tot de vreeze des Heeron. Het hart is nooit éon met God. voordat het éen is in zichzelf; en het is nooit éenmet zichzelf, voordat hot éen is met God.

35. „-Doe tm) treden op het pad uwer rjehoden, want daarin hel) ik lust-''

„Het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet.quot; Gij hebt mij den weg doen liefhebben; doe mij er nu op wandelen. Het is een effen pad, dat anderen door uw genade betreden; ik zie en bewonder dat; doe ook mij daarop treden. Dit is de smeeking van een kind, dat begeert teloopen, maarte zwak is; van een pelgrim, die is uitgeput en toch wenscht voort te trekken; van een kreupele, die begeert in staat te zijn om te

-ocr page 91-

81

Avandelen. Het is een zalig iets, lust te hebben in heiligheid; en voorzeker. Hij, die ons dezen lust schonk, zal in ons de nog hooger vreugde werken van het begeerde te bezitten en te beoefenen. Hier is onze eenige hoop; want wij zullen niet op het nauwe pad treden, tenzij wij daartoe gedrongen worden door de eigen kracht van den Schepper, o, Gij, die mij eens schiept, ik bid U, schep mij opnieuw; Gij hebt mij doen kennen, doe mij nu ook wandelen! Gewisselijk, ik zal nooit gelukkig zijn, tenzij ik zulks doe, want mijn eenige lust ligt in het wandelen naar uw bevel.

De psalmist vraagt den Heere niet voor hem te doen, wat hijzelf behoort te doen; hij wenscht zelf te „tredenquot; of wandelen op het pad der geboden. Hij bidt niet voortgetrokken te worden, terwijl hij lijdelijk nederligt, maar te ,tredenquot;. De genade behandelt ons niet als stokken en steenen, die door paarden of machines voortgesleept moeten worden, maar als schepselen, begaafd met leven, verstand, wil en werkzame krachten, die gewillig en bekwaam zijn om uit zichzelven te wandelen, als zij daartoe eenmaal zijn in staat gesteld. God werkt in ons, maar dit is, opdat wij beide willen en werken zouden naar zijn welbehagen. De heiligheid, waarnaar wij zoeken, is niet een krachtige dwang met een gebod, maar het vermaak van een hartelijke liefde voor het goede, zoodanig, dat ons leven gelijkvormig zijn zal met den wil des Heeren.

Kan de lezer zeggen: „Daarin hehik lustquot;? Is werkdadigegodsvrucht het waarachtig kleinood uwer ziel, het gewenschte deel uws gemoeds? Zoo ja, dan zal het uitwendig pad des levens, hoewel ruw, zuiver zijn en de ziel» opwaarts leiden tot onuitsprekelijke verlustiging. Hij, die zijn lust vindt in de wet, moet niet twijfelen, of hij zal in slaat gesteld worden om in haar wegen te wandelen; want waar het hart reeds zijn vreugde vindt, daar zullen de voeten zeker volgen.

Merk op, dat het overeenkomstig vers in het vorig achttal (27) luidde : „Geef mij te verstaanquot; ; en hier hebben wij: „Doe

G

-ocr page 92-

mij treden.quot; Let op de orde: eerst verstaan on dan treden, want een helder verstand is een groote hulp bij praktisch handelen.

In de laatste octaven is het vierde het hartvcrs geweest : zie vers 20, 28 en nu 30. Inderdaad, in al de voorgaande kwarten is een groote innigheid opmerkelijk. Ook dit teekent de zorg, waarmede dil gewijde lied werd saamgesteld.

30. „Neig mijn hart tot uwe getuigenissen en niet tot gierigheid.quot;

„Neig mijn hart tot uwe getuigenissen.'' Schijnt dit gebed niet overtollig te zijn, omdat het nu toch duidelijk is, dat het hart van den psalmist op gehoorzaamheid was gezet? Wij zijn verzekerd, dat er nooit een woord der Schrift gemist kan worden. Na om werkdadige deugd gebeden te hebben, moest de man Gods smeeken, dat zijn hart mocht zijn in alles wat hij deed. Wat zou zijn wandel zijn, als zijn liarl niet wandelde ? Het kon zijn, dat David eene begeerte gevoelde om af te dwalen, een onbetamelijk steunen zijner ziel op wereldsch gewin; mogelijk kwam die ook uit in zijn godvruchtigste overdenkingen; en nu roept hij om meer genade. Het eenig middel om de ziel van een verkeerd leunen te genezen is haar in de tegenovergestelde richting te brengen. Heiligheid des harten is het geneesmiddel voor gierigheid. Welk een zegen is het, dat wij den Heere zelfs om eene neiging mogen vragen! Onze wil is vrij; en toch, zonder die vrijheid te schenden, kan de genade ons tot de goede richting neigen Dit kan geschieden door ons verstand te verlichten, dat het de uitnemendheid der gehoorzaamheid ziet, door onze goede gewoonten te versterken, door ons ondervinding te schenken van de zaligheid der godsvrucht en door vele andere middelen. Als de een of andere plicht verdrietig voor ons is, dan betaamt het ons dit gebed met bijzondere betrekking daartoe op

-ocr page 93-

83

le zenden; wij behooren al 's Heeren getuigenissen lief te hebben, «n als wij in eenig punt mistasten, dan moeten wij daarop dubbel acht geven. Het steunen van het hart is het raiddel, waardoor het leven zal leunen; vandaar de kracht der bede: „Xek/ mijn hartr Gelukkig zullen wij zijn, indien wij ons voortdurend geneigd gevoelen tot alles, wat goed is! Dit is niet de weg, waarin een vleeschelijk hart ooit kan rusten; al zijne neigingen zijn in tegenstelling met de Goddelijke getuigenissen.

^Eii niet tot gierigheidquot; Dit is van nature de neiging, de genade moet haar omkeeren Deze ondeugd is even leelijk als algemeen; zij is even slecht als ellendig. Zij is afgoderij en onttroont alzoo God; zij is zelfzucht en alzoo uiterst wreed jegens allen; zij is lage hebzucht en zou alzoo den Heere zelf verkoopen voor zilver. Zij is een verlagende, gemeene, verhardende, doodelijke zonde, die alles rondom zich. wat beminnelijk en Christelijk is, doet verkwijnen Hij, die gierig is, behoort tot het geslacht van Judas en zal naar alle waarschijnlijkheid eindigen met zelf een zoon der verderfenis te zijn. De misdaad der gierigheid is algemeen, maar zeer weinigen zullen haar belijden; want als iemand in zijn hart goud ophoopt, dan zal het stof daarvan in zijne oogen waaien en hij zijn eigen gebrek niet kunnen zien. Onze harten moeten eenig voorwerp van verlangen hebben, en de eenige weg om wereldsch bejag buiten ons hart te houden is daarvoor de getuigenissen des Heeren in de plaats te stellen. Als wij geneigd zijn tot den eenen weg, dan zullen wij daardoor afgevoerd worden van den anderen; de ontkennende deugd wordt het zekerst verkregen door de stellende genade te bemachtigen, die haar gewisselijk voortbrengt.

-ocr page 94-

37. , Weml mijne oogen af. (lat zij geen ijdelheicl zien; maak mij levend door uioe wegen!'

„Wend mijne oogen af, dat zij geen. jclellieid zienquot; Hij hail voor zijn hart gebeden, en men zou gedacht hebben, dat de oogen zoo zeker door het hart bestuurd zouden worden, dat er geen noodzaak was om ze tot het onderwerp eener bijzondere smee-king te maken; maar onze schrijver had besloten de zekerheid dubbel gewis te maken. Als de oogen niet zien, kan wellicht het hart niet verlangen; in elk geval is éene deur van verzoeking gesloten, als wij de voorgespiegelde nietigheid niet zien. De zonde trad het gemoed des menschen allereerst binnen door het oog, en het is nog een geliefkoosde poort voor het binnenkomen van Satans verleidingen; vandaar de noodzakelijkheid van een dubbele wacht aan die deur. Het gebed is niet zoozeer, dat do oogen gesloten als wel, dat zij „afgewendquot; mogen worden; want wij moeten ze openhouden, doch gericht op de juiste voorwerpen. Wellicht staren we nu op dwaasheid; het is noodig, dat onze oogen afgewend worden; en als wij op hemelsche dingen schouwen, dan zullen wij verstandig zijn zoo wij smeeken,

dat onze oogen afgewend mogen worden van de ijdelheid. Waarom

zouden wij op de ijdelheid zien ? Zij vervliegt als een damp. Waarom niet gezien op de eeuwige zaken? De zonde is ijdelheid, onrechtvaardig winstbejag is ijdelheid, eigenwaan is ijdelheid, en inderdaad, alles, wat niet uit God is, komt onder dezelfde benaming. Van dit alles moeten wij ons afwenden. Het is een bewijs voor het gevoel van zwakheid, door den psalmist waai genomen, en van zijn volkomen afhankelijkheid van God, dat hij zelfs vraagt, dat zijne oogen naar Hem gewend mogen zijn; hij wilde zichzelf niet lijdelijk maken, maar hij bedoelde zijn eigen volslagen hulpeloosheid afgescheiden te toonen van do genade Ciods. Uit vrees, dat hij zichzelf vergeten en mot een begeerig oog op verboden voorwerpen zien zou, smeekt hij den Heere, dat Hij spoedig zijne oogen afwenden moge en hem

-ocr page 95-

85

wegrukke uil zulk eon gevaarlijke onderhandeling met de ongerechtigheid. Als wij bewaard blijven voor het zien op de ijdelheid, dan zullen wij behoed worden voor het minnen der ongerechtigheid.

„Maak mij levend door uwe iveyen.quot; Geef mij zooveel leven, dat de doode ijdelheid geen macht over mij hebbe. Maak mij bekwaam om zóo snel op het pad ten hemel te wandelen, dat ik niet lang genoeg in het gezicht der ijdelheid moge ophouden om daardoor te worden betooverd. Het gebed wijst onze groot e behoefte aan: meer leven in onze gehoorzaamheid. Het toont de behoedende macht van het vermeerderd leven om ons te bewaren voor de kwaden, die rondom ons zijn, en zegt ons ook, van waar dat meerder leven komen moet, namelijk van den Heere alleen. Leven is het geneesmiddel voor ijdelheid. Als hol hart vol is van genade, dan zullen de oogen van onreinheid gezuiverd worden. Aan do andere zijde, als wij jegens de dingen Gods vol leven zijn, dan moeten wij onszelven afgescheiden houden van de zonde on de dwaasheid, of do oogen zullen spoedig het hart gevangennemen, en wij zei ven zullen, evenals Simson, die zijne duizenden kon dooden, overweldigd worden door de begeerlijkheden, die door het oog binnentreden.

Dit vers komt' overeen mot vers 21 en vers 29 in de voorafgaande afdeelingen: „scheldenquot;, «wondenquot;, „afwendenquot; ; of „hoo-vaardijquot;, „valschheidquot;, „ijdelheidquot;.

38. „Bevestig uwe toezegging aan ween knecht, die uwe vreeze toegedaan is.quot;

„Bevestig uwe toezegging aan uwen knecht.quot; Maak mij zeker van uw zekere toezegging; maak ze waar aan mij en maak mij daarvan zeker. Als wij den geest der toewijding bezitten en toch ontroerd worden door gedachten des twijfels, dan kunnen

-ocr page 96-

wij niet beter doen dan bidden om in de waarheid bevestigd Ie worden- De tijden zullen aanbreken, waarin iedeie leei en belofte ondermijnd schijnt te worden en onze zielen geen lust erlangen; dan moeten wij tot God roepen om bevestiging in het geloof; want Hij zou al zijne dienaren wel onderwezen en bevestigd in zijne toezeggingen willen hebben. Maar wij moeten bedenken, dat wij des Heeren dienstknechten zijn, want anders zullen wij niet lang in zijue waarheid ons verheugen. Praktische heiligheid is een groote. hulp tot zeker weten; als wij Gods dienstknechten zijn, dan zal Hij zijne toezegging in onze ervaring bevestigen.

„Zoo iemand wil deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen, dat zij uit God is,quot; en haar zóódanig bekennen, dat hij daarvan ten volle verzekerd is. Do godloochening in het hart is een verschrikkelijke kwelling voor een godvreezend mensch; zij brengt meer verschrikking met zich dan wel beschreven kan worden; en alleen de genade kan de ziel geruststellen, als zij daardoor hevig wordt aangevallen. De ijdelheid of valschheid is slecht voor de oogen, maar zij is even slecht, als zij het verstand besmet en twijfelen doet aan de toezegging van den levenden God.

^Din uwe vi'eeze toeyedaan Is,' Dat is, maak uwe toezegging' goed tot Goddelijke vreeze, waar zij ook bestaat; versterk het geheele wezen der vrome menschen. Bevestig uwe toezegging-niet alleen aan mij, maar aan alle godvruchtigen onder de zon. Of het kan ook beteekenen; „Bevestig uwe toezegging tot uwe vreezequot;', namelijk dat de menschen ertoe geleid mogen worden om U te vreezen; want een verzekerd geloof in de Goddelijke belofte is do fontein en grondslag van de godsvrucht. De menschen zullen nooit een God aanbidden, in wien zij niet ge-looven. Meer geloof zal leiden tot meer godsvrucht. Wij kunnen niet op de vervulling der beloften in onze ondervinding zien, tenzij wij leven onder den invloed van de \reeze des Heeren, bevestiging in de genade is hel gevolg van heilige waakzaamheid

-ocr page 97-

87

en biddende werkzaamheid. Wij zullen nooit geworteld en gegrond worden in ons geloof, tenzij wij dagelijks beoefenen wat wij belijden te gelooven. Volle verzekerdheid is het loon der gehoorzaamheid. De antwoorden op het gebed worden gegeven aan hen, wier harten antwoorden op 's Heeren bevel. Als wij de vreeze Gods toegedaan zijn, dan zullen wij van alle andere vrees bevrijd worden. Hij, die vervuld is met vreeze voor den Schepper der wereld, vreest alleen voor de waarheid van bet Woord. Twijfelzucht is beide moeder en dochter van goddeloosheid;' maar een sterk geloof wordt voortgebracht door en brengt ook zelf voort godsvrucht. Wij prijzen dit geheele vers aan voor lederen vrome, die geneigd is te twijfelen; het zal een voortreffelijk gebed zijn ten gebruike in tijden van zeer sterk mistrouwen.

Dit gebed is betoogend. Zooals de goede bisschop Cowper zegt: „Hij, die van den Heere genade ontving om Hem te vreezen, mag zich verstouten een of ander noodzakelijk goed voor zich te vragen; want de vreeze Gods heeft er de belofte van alle andere zegeningen bijgevoegd.quot;

39. „IFew/ mijne smaadheid af die ik vreeze; want wee redden zijn yoedy

, Wend mijne snutadlieid af die ik vreeze.quot; Hij vreesde rechtvaardige smaadheid; hij beefde uit vrees dat hij den vijand door een of andere openlijke onstandvastigheid oorzaak tot lastering zou geven. Wij behooren daarvoor te vreezen en zorg te dragen, dat wij het vermijden. Ook legen vervolging in den vorm van laster mag gebeden worden, want zij is een zware beproeving, wellicht de zwaarste verzoeking voor menschen met gevoelige harten. Velen zouden eer verbranding op den brandstapel kunnen dragen dan beproeving van gruwzame beleedigingen. David was spoedig gematigd eu waarschijnlijk had hij des te meer

-ocr page 98-

8S

afschrik van laster, wijl deze zijn toorn opwekte; hij kou nauwelijks vertellen, wat hij zou kunnen doen onder groote terging. Als God onze oogen afwendt van de valscliheid, dan mogen wij ook verwachten, dat Hij de valschheid zal verhinderen onzen goeden naam te benadeelen. Wij zullen behoed worden voor leugens, als wij onszelven voor leugens wachten.

De rechten der goddeloozen zijn kwaad, en daarom mogen wij ons van hen op de rechten Gods beroepen. Hebben wij evenwel zoo gehandeld, dat wij onder de rechtvaardige berispingen der menschen komen, hoezeer hebben we dan reden om de veel rechtvaardiger rechten des Heeren te vreezen!

„ Want uwe vechttin zijn goed,'1 * Daarom is hij bevreesd, dat iemand kwaad zou spreken van de wegen Gods, als hij een kwaad gerucht van hem hoorde. Wij treuren, als wij gelasterd worden, omdat de schande meer op onzen godsdienst dan op onszelven wordt geworpen. Als de menschen zich vergenoegden met het kwaad aan ons toe te schrijven en niet verder gingen, dan konden wij het dragen, want wij zijn boos; maar onze smart is, dat zij een smet werpen op hel Woord en de wet van God, die zóo goed is, dat er geen ander goed mede vergeleken kan worden. Als de menschen Gods regeering over de wereld laken, dan is het onze plicht en ons voorrecht om voor Hom op te staan en openlijk voor Hem te verklaren: „Uwe rechten zijn goed ; en wij zullen hetzelfde doen, als zij den Bijbel, het Evangelie, de wet of den naam van onzen Heere Jezus Christus aanvallen. Maar wij moeten op onze hoede zijn, dat zij geen ware beschuldiging tegen ons kunnen inbrengen, of ons getuigenis zal tevergeefs zijn.

Dit gebed tegen de smaadheid komt overeen met vers 31, en in het algemeen met vele andere septimen in de octaven, welke doorgaans tegenstand van buiten en een heilige voldoening van binnen behelzen. Merk op de dingen, die goed zijn; „Uwe rechten zijn goedquot; (39); .Gij zijt goed en goed doende (OS);

-ocr page 99-

8!)

„Het is mij goed, dat ik verdrukt ben geweestquot; (71); „Leer mij een goeden zinquot; (66).

40. „Zie, ik heb eene becjeerte tot uwe hevelen ; maak mij levend door uice gerechtigheid.

„Zie. ik. heb eene begeerte tot uwe bevelen quot; Hij kan tenminste aanspraak maken op oprechtheid. Hij is diep neergebogen door een gevoel van zijne zwakheid en behoefte aan genade; maar hij begeert in alle zaken te handelen overeenkomstig den Goddc-lijken wil. Waarheen onze begeerten zich uitstrekken, daar zijn wij in het oog van God. Als wij de volmaaktheid niet hebben verkregen, dan zegt het toch iets, ernaar gehongerd te hebben Hij, die ons de begeerte geschonken heeft, zal ze ons ook doen verkrijgen. De bevelen zijn zwaar voor de goddeloozen, en daarom hebben wij, als wij zóo veranderd worden, dat wij ernaar verlangen, een duidelijk bewijs van bekeering, en mogen wij veilig besluiten, dat Hij, die het goede werk begonnen heeft, het ook zal voleindigen. Iemand kan verlangen naar de beloften; maar naar de bevelen te verlangen, is het kenmerk van een vernieuwd hart.

„Maak mij levend door uwe gerechtigheid quot; De psalmist heeft leven genoeg om te verlangen naar meer leven, opdat hij meer volmaakt de bevelen des Hoeren moge kennen en opmerken. Geef mij meer leven om uw rechtvaardige wet te volgen; of geef mij meer leven, wijl Gij beloofd hebt het gebed te hooren en het volgens uwe gerechtigheid is uw Woord te houden. Hoe dikwijls smeekt David om levendmaking! Maar nooit te dikwijls. Wij hebben elk uur van den dag levendmaking noodig, want wij zijn zoo jammerlijk geneigd om traag en mat te worden in de wegen Gods. Het is de Heilige Geest, die ons nieuw leven kan instorten; laat ons niet ophouden tot Hem te roepen. De schepping des levens is een Goddelijk werk, en evenzoo de vermeerdering des levens. Laat ons nooit vergeten te bidden om

-ocr page 100-

90

levendmaking bij iedere daad. Zelfs de bevelen schijnen een doode letter, tenzij wij leven gevoelen in onze gehoorzaamheid aan hen. Niets is in den godsdienst erger dan geestelijke dood. De levende God moet gediend worden met levenden godsdienst.

De laatste verzen der octaven toonen over 't algemeen een inwendigen blik op besluit, hoop en gebed. Hier worden vroegere vruchten der genade gemaakt tot een pleitreden voor meerdere zegening. „Voorwaarts in het hemelsch leven!quot; is de uitroep van dit vers. o. Do genade tot voorwaarts trekken en dagelijks voortschrijden ten hemel!

Keble berijmt deze acht verzen aldus:

Uw licht beschijne, o. Heer! mijn paden ;

Laat 'k mij met uw geboön beraden ;

Gehoorzaamheid leer 'k uii uw wet ontvangen ;

Ik wacht op U met al mijn zielsverlangen!

Leid mij naar 't richtsnoer, mij door U gegeven!

Dien regel heb ik lief; 'k wil daarnaar leven.

Xcig, Heer! mijn hart tot uw getuigenissen;

't Betoovrend goud der aard' wil 'k gaarne missen.

Doe mij op uwe wegen wandlen En steeds naar uw bevelen handlen ;

Bind uwe wet op 'thart uws knechts, o, Heere !

Dat in mijn hart uw vreeze steeds vermeere !

Wend af den smaad, waarvoor ik vrees, o, Heere !

Gij ziet, hoe ik uw raad bemin en eere.

Gedenk in 't oordeel uw barmhartigheden ;

Geef leven ; help door uw gerechtigheden !

-ocr page 101-

PSALM CXIX : 41—

41. En dat mij uwe goedeHierenheden overkomen, o. Heere ! uiv heil, naaf uwe toezegging,

42. Opdat ik mijnen smader wat heh te antwoorden; want ik vertrouw op uw Woord.

43. En ruk het Woord der waarheid van mijnen mond niet al te zeer: toant Ut hoop op uwe rechten.

44. Zoo zal ik uwe wet steeds onderhouden, eemviglijk en altoos.

45. En ik zal wandelen in de ruimte, omdat ik uwe bevelen gezocht heh.

46. Ook zal ik voor koningen spreken van mee getuigenissen en mij niet schamen.

47. En ik zal mij eer maken in uwe geboden, die ik liefheb.

48. En ik zal mijne handen opheffen naar uwe geboden, die ik liefheb; en ik zal uwe inzettingen betrachten.

In deze verzen is heilige vrees merkbaar. De man Gods beeft uit vrees, dat de Heere op een of andere wijze zijne gunst van hem zal nemen. De acht verzen zijn éen voortdurend smeeken om de volharding der genade in zijne ziel, en dit wordt versterkt door heilige argumenten, welke alleen ingegeven worden aan een gemoed, dat brandt van liefde tot God.

48.

-ocr page 102-

92

41. „En dat mij uwe goedertierenJieden overkomen, o, Heere! uw heil, naar uwe toezegging:'

„En dut mij uwe goedertierenheden overkomen, o, Heere! Hij begeerde zoowel goedertierenheid als onderwijs, want hij was zoowel schuldig als onwetend. Hij behoefde veel goedertierenheid en velerlei goedertierenheid; vandaar, dat het verzoek in liet meervoud geschiedt. Hij behoefde veeleer de goedertierenheden van God dan die van den mensch, en daarom vraagt hij om „wee goedertierenhedenquot;. De weg der genade scheen versperd le zijn, en daarom smeekte hij, dat de goedertierenheden den weg verhelderd mogen hebben door God en hem mogen „overkomen . Hij, die zeide: „Er zij licht!quot; kan ook zeggen; „Er zij goedertierenheid!quot; Het kan zijn, dat de schrijver onder een gevoel van onwaardigheid vreesde, dat de goedertierenheid aan anderen en niet aan hem zou geschonken worden; daarom roept hij; „Dat ze mij overkomenquot;; „Zegen mij, ja, ook mij, o, mijn Vader!quot; De woorden komen overeen met die van ons welbekend lied;

Heer, ik hoor van rijken zegen.

Dien Gij uitstort, keer op keer;

Laat ook van dien milden regen Dropplen vallen op mij neer!

Ook op mij!

Heere! uwe vijanden komen tot mij om mij te smaden; laat uwe goedertierenheden tot mij komen om mij te verdedigen. Beproevingen en moeiten van rondom en pijnen en smarten niet weinige naderen mij; Heere! laat uwe goedertierenheden in grooten getale door dezelfde poort en op hetzelfde uur binnentreden ; want zijt Gij niet „de God van mijne goedertierenheidquot; ?

„ Uw heil.quot; Dit is de som en de kroon van alle goedertierenheden ; bevrijding van alle kwaad, beide nu en in eeuwigheid. Hier is de eerste vermelding van heil in den psalm; en zij wordt saamgevoegd met goedertierenheid; „Uit genade zijt gij zalig geworden.quot; Het heil wordt genoemd „uw heilquot;, en wordt aldus den

-ocr page 103-

Heere volkomen toegeschreven: „Onze God is een God van heil.quot; Welk een menigte van goedertierenheden is saamgevat in die éene zaligheid van onzen Heere Jezus! Zij sluit de genade in, die ons bewaart tot onze bekeering en tot die bekeering leidt. Wij hebben roepende genade, herscheppende genade, be-keerende genade, rechtvaardigende genade, vergevende genade. Wij kunnen van het volkomen heil geen dezer menigvuldige goedertierenheden uitsluiten, die den zondaar veilig tot heerlijkheid leiden. Heil is eene saamvoeging van goedertierenheden, onberekenbaar in aantal, onschatbaar in waarde, onuitputtelijk in toepassing, eeuwig in duur. Den God onzer goedertierenheden zij heerlijkheid over de geheele aarde!

„Naar mve toezegging.quot; De weg des heils is in de toezegging beschreven; het heil zelf is in de toezegging beloofd; en zijn innerlijke openbaring wordt door de toezegging gewerkt; zoodat het heil, dat in Christus Jezus is, in alle opzichten overeenkomt met Gods Woord. David beminde de Schriften, maar hij begeerde het daarin bevatte heil proefondervindelijk te kennen; hij was niet voldaan met het lezen van de toezegging, hij verlangde haar innerlijke beteekenis te ervaren. Hij waardeerde den akker der Schrift ter oorzake van den schat, dien hij daarin had ontdekt. Hij was niet tevreden met kapittel en vers te hebben, maar hij had behoefte aan goedertierenheden en heil.

Merk op, dat in het eerste vers van de afdeeling, die de letter He heeft, (33) de psalmist bad om Gods inzettingen te houden, en hier, in Vau, smeekt hij den Heere zijne toezegging te houden. In het eerste geval begeerde hij tot den God der goedertierenheden te komen, en hier wenscht hij, dat des Heeren goedertierenheden over hem komen; daar zocht hij genade om in het geloof te volharden, en hier zoekt hij het doel van zijn geloof, het heil zijner ziel.

-ocr page 104-

42. „Opdat ik mijnen smader wat heh te cmt-tcoorden; want ik vertrouw op uw Woord.quot;

„Opdat ik mijnen smader irat heb te antwoorden.quot; Dit is een onwederlegbaar antwoordt Als God ons, door ons heil te schenken, een antwoord des vredes geeft op ons gebed, dan zijn wij opeens instaat de tegenwerpingen der ongeloovigen, de haarkloverijen der twijfelachtigen en de spotternijen der hooghartigen te beantwoorden. Het is hoogst wenscheljjk, dat de smaders worden beantwoord; vandaar, dat wij van den Heere mogen verwachten, dat Hij zijn volk redt, alzoo, dat een wapen in hunne handen gegeven worde om daarmede zijne tegenstanders te verslaan. Als zij, die ons smaden, ook God smaden, dan mogen wij Hem vragen om hulp, teneinde hen te doen zwijgen, door bewijzen zijner goedertierenheid en getrouwheid.

„ Want ik vertrouw op uw Woord.quot; Zijn geloof was gebleken door zijn vertrouwen onder de beproeving, en hij voert dit aan als eene reden, waarom hij moet geholpen worden om te antwoorden door een zalige ervaring. Het geloof is onze pleitgrond, als wij goedertierenheden en heil zoeken; het geloof in den Heere, die tot ons heeft gesproken in zijn Woord. „Ik vertrouw op uw Woordquot; is eene verklaring, die het doen meer dan eenige andere waard is; want hij, die haar waarlijk kan doen, heeft macht ontvangen om een kind Gods te worden en alzoo een erfgenaam te zijn van ontelbare goedertierenheden. God heeft meer eerbied voor iemands vertrouwen dan voor al het andere, dat in hem is; want de Heere heeft het geloof uitverkoren om de hand te zijn, waarin Hij zijne goedertierenheden en zijn heil wil leggen. Als iemand ons smaadt wegens ons vertrouwen op God, dan antwoorden wij hem met de beste bewijzen, als wij laten zien, dat God zijne beloften gehouden, onze gebeden gehoord en onze behoeften vervuld heeft. Zelfs zij, die het sterkst twijfelen, zijn genoodzaakt om te bukken voor de logica der feiten.

-ocr page 105-

95

In het tweede vers van dit octaaf doet de psalmist belijdenis des geloofs en legt hij eene verklaring af van zijne overtuiging en ondervinding. Merk op, dat hij hetzelfde doet in de overeenkomstige verzen van de volgende afdeelingen. Zie vers 50: „Uwe toezegging heeft mij levend gemaaktquot;; vers 58: „Ik heb uw aanschijn gebedenquot;; vers 66: „Ik heb aan uwe geboden geloofdquot; ; vers 74: „Ik heb op uw Woord gehoopt.quot; Een wijs prediker kan hierin een kostelijke reeks van proefondervindelijke redevoeringen vinden.

43. „Eu ruk hvt WoonJ der waarheid van mijnen mond niet al te zeer; icant ik hoop op uwe rechten.''

„En ruk het Woord der ivaarheid can mijnen mond niet lt;d te «eer.quot; Werp mijne smeeking tot U niet weg, door mij zonder bevrijding te laten; want hoe zou ik kunnen voortgaan om uw Woord te verkondigen, als ik bevond, dat het faalt ? Dit schijnt de beteekenis te zijn. Het Woord der waarheid kan geen vreugde voor onzen mond zijn, tenzij wij daarvan in ons leven ondervinding hebben; en het kan verstandig voor ons zijn, stil te wezen, indien wij onze getuigenissen niet kunnen steunen dooide uitspraak onzer zelfbewustheid. Dit gebed kan ook betrekking hebben op andere wijzen, waarop wij ongeschikt worden om in den naam des Heeren te spreken; zooals bijvoorbeeld door onzen val in openbare zonde; door ons beangst en wanhopig worden; door ons morren onder ziekte of verstandsverbijstering ; doordat wij geen deur der uitkomst vinden of geen gewillig gehoor ontmoeten. Hij, die ééns van harte het Evangelie gepredikt heeft, wordt vervuld met afschrik door de gedachte uit de bediening geworpen te worden; hij zal smeeken, dat hem een klein aandeel in het lieilig getuigenis gegeven worde, en zal zijn stille Sabbaten aanmerken als dagen van verbanning en straf.

-ocr page 106-

%

, Want ik hoop op uwe rechten:' Hij verwacht, dat God verschijnen cn zijne zaak verdedigen zal, dat hij alzoo met vertrouwen mag spreken over zijne getrouwheid. God is de Bewerker van onze hoop, en wij mogen Hem met de meeste vrijmoedigheid smeeken, die te vervullen- Do daden zijner voorzienigheid zijn de uitvoering van zijn Woord; wat Hij in de Schriften zegt, dat volvoert Hij in zijne regeering; daarom mogen wij uitzien naar Hem, dat Hij zichzelf machtig betoone met betrekking tot zijn eigen bedreigingen en beloften, en wij

zullen niet tevergeefs uitzien. ... , ,

Aan Gods gezanten wordt somtijds het stilzwijgen opgelegd door de zonden huns volks, en het betaamt hun om de afwending van zulk een oordeel te smeeken; het is veel beter, dat zij ziekte of armoede lijden, dan dat het licht des Evangelies onder hen uitgedoofd wordt en zij derhalve sterven zonder verlossing. De Heere behoedt ons, die zijne gezanten zijn, daarvoor, dat wij oorzaak zouden worden van de oplegging eener zoodanige straf. Laat ons een blijmoedige hoop op God aan den dag leggen, opdat wij daarop in het gebed tot Hem mogen pleiten, als Hij

dreigt onze lippen te sluiten.

Er is in het slot van dit vers eene verklaring van wat de psalmist deed met betrekking tot het Woord des Hoeren, en daarin komen de tertsen van de octaven dikwijls overeen. Zie vers 35; ,Daarin heb ik lustquot;; vers 43: „Ik hoop op uwe rechtenquot;; vers 51: „Nochtans ben ik van uwe wet niet geweken''; vers 59: ,Ik heb mijne voeten gekeerd tot uwe getuigenissen ; en verzen 07, 83, 9!) enz. Deze verzen zouden tot een treffende reeks van overdenkingen stof kunnen geven.

-ocr page 107-

!)7

il. yfoo zal /k uwe wet steeds onderhouden, eeuwujljk en altoos.quot;

Niets bindt iemand krachtiger aan den weg des Heeren, dan eene ervaring der waarlieid van zijn Woord, belichaamd in den vorm van goedertierenheden en bevrijdingen. Niet alleen opent des Heeren trouw onzen mond tegen onze wederpartijders, maar zij neigt ook ons hart tot zijne vreeze en maakt onze eenheid met Hem meer en meer innig. Groote goedertierenheden leiden ons tot het gevoel van een onuitsprekelyke dankbaarheid, die, niet in staat om zichzelf in den tijd te uiten, belooft de eeuwigheid met lofzangen te vervullen. Voor een hart, dat blaakt van dankbaarheid, zal het „altoos, tot in eeuwigheid en onophoudelijkquot;' van den tekst niet overdreven toeschijnen; ja, de overdrijving van Addison in zijn beroemd vers zal slechts een bondige redeneering blijken te zijn:

Met blij gezang zal 'k uwe majesteit

Verhoogen tot in de eintllooze eeuwigheid.

Zelfs de eeuwigheid sehijnt mij te kort, o, Heer!

Om uit te jublen al uw lof en eer.

Gods genade alleen kan ons in staat stellen om zijne geboden te bewaren zonder tusschenpoozen en zonder einde; eeuwige liefde moet ons eeuwig leven vergunnen, en uit dit eeuwig leven zal eeuwigdurende gehoorzaamheid voortvloeien. Er is geeti andere weg om onze volharding in de heiligheid te verzekeren, dan het in ons blijven van het Woord der waarheid, gelijk David bad, dat het in hem mocht blijven.

Het vers begint met een doelaanwijzend voegwoord, evenals vers i-. Als God zijn heil schenkt, dan zijn wij al zoo begenadigd, dat wij onzen ergsten vijand tot zwijgen brengen en onzen besten Vriend verheerlijken. De goedertierenheid is lot alles voldoende. Als God ons slechts zaligheid geeft, dan kunnen wij de hel overwinnen en met den hemel gemeenschap oefenen.

-ocr page 108-

98

verwijten beantwoorden en de wet houden, en dat voortdurend,

tot in eeuwigheid. , , • .

Wij mogen een ander gevoel, dat zich hier mee voordoet me

voorbijzien. David bad, dat het Woord der waarheu) .net m

.ij,, mond mocht worden genomen, en zoo wdde h.j Gods we

houden; dat wil zeggen, zoowel door het openbaar als door het

persoonlijk leven wilde hij den Goddelijken wil gehoorzamen en

de banden bevestigen, die hem voor altoos aan z.jn Heer bonden.

Ongetwijfeld is de genade, die ons in staat stelt om met den

mond getuigenis af te leggen, een groote hulp zoowel vooi on.

.elven als voor anderen; wij gevoelen, dat de beloften des Heeren

op ons zijn en dat wij niet terug kunnen gaan. Onze bediening

moet allereerst nuttig wezen voor onszelven, of zij zal me

nuttig zijn voor anderen. Wij moeten zoodanig prediken en

het Woord Gods onderwijzen, dat wij daarbij onze levenstaak

vervullen en de wet der liefde vervullen, standvastig en altoos.

Het is een vreeselijk iets, als iemands prediking alleen zijne zonde

vermeerdert, wijl hij anders predikt dan de Schrift onderwijst.

45. „ Eu ik zal wandelen in de ruimte, omdat ik uwe hevelen (jezocht heb.quot;

Heiligen zien in heiligheid geen slavernij. De Geest dei-heiligheid is een vrije Geest; Hij stelt de menschen m de ruimte en bekwaamt hen lot het weerstaan van iedere poging om hen lot onderwerping te brengen- De weg der heiligheid is met een voetspoor voor slaven, maar de koninklijke heirweg voor vri.ien, die verheugd reizen uit het Egypte der slavernij naar het Kanaan der rust. Gods goedertierenheden en zijn heil, ons onderwijzen om de bevelen van zijn Woord lief te hebben, brengen ons tol een zalige rust; en hoe meer wij streven naar de volmaking onzei

gehoorzaamheid, des te meer zullen wij ons verheugen in volkomen vrijmaking van iederen vorm van geestelijke slavernij. Op /ekeien

-ocr page 109-

99

tijd zijns levens was David in knellende slavernij, doordat hij een verkeerde gedragslijn gevolgd had. Hij misleidde Achis zoo volhardend, dat hij tot daden van woestheid werd gedreven om het te verbergen, en hij moet zich zeer ongelukkig gevoeld hebben in zijn onnatuurlijken toestand als een bondgenoot der Filistijnen en hoofdman van de lijfwacht huns konings. Hij beefde uit vrees, dat door zijn vallen in de verkeerde wegen de waarheid niet langer op zijne lippen zou zijn, en daarom bad hij God, dat Hij op eenige wijze zijne bevrijding mocht bewerken en hem van zulke slavernij in de ruimte mocht stellen. Door vreeselijke dingen in gerechtigheid antwoordde tie Heere hem te Ziklag; de strik werd verbroken en hij ontkwam.

Het vers is verbonden met het voorafgaande, want het begint met het woordje „enquot;, dat dient als een haak om het aan de voorgaande verzen vast te hechten. Het gewaagt van een andere der weldaden, van het komen der goedertierenheden, van God verwacht. De man Gods heeft gemeld van het doen zwijgen zijner vijanden (42), de macht om in het getuigen voort te gaan (43) en de volharding in heiligheid; nu staat hij stil bij de vrijheid, die na het leven den godvruchtigen menschen het meest waard is. Hij zegt: „Ik zal wandelenquot;, zijn dagelijkschen voortgang door het leven aanduidende; „in de ruimtequot;, dis iemand, die buiten de gevangenis is, niet gehinderd dooi- tegenstanders^ niet met pakken beladen, niet geboeid, in het bezit van een groote ruimte en zonder vrees voortgaande. Zulk eene vrijheid zou gevaarlijk worden, als iemand zichzelf of zijn eigen lusten zocht; maar als het éenig voorwerp, waarnaar gezocht wordt, de wil van Gadis, dan kan er geen noodzakelijkheid bestaan om den zoekende te weerhouden. Wij behoeven den man, die zegt: „Ik heb uwe bevelen gezochtquot;, niet te beschrijven. Merk op, hoe hij in het voorgaande vers zeide, dat hij de wet zou onderhouden; maar hier spreekt hij van zoeken. Bedoelt hij niet, dat hij zal gehoorzamen, wat hij kent, en begeert meer te kennen? Is dit niet de

-ocr page 110-

100

weg tot den hoogsten vorm van vrijheid: altoos werkzaam te zijn om den zin van God te kennen en daaraan gelijkvormig te wezen ? Zij, die do wet houden, zijn verzekerd, dat zij ernaar zoeken, en wekken zichzelven op om haar meer en meer te houden.

46. „Ook zal ik voor koningen spreken van uwe getuigenissen en mij niet schamen.

Dit is een deel zijner vrijheid; hij is vrij van vrees voor de grootste, hoovaardigste en wreedste menschen. David werd ge-roepon om voor koningen te staan, toen hij een banneling was; en naderhand, toen hijzelf een voi'st was, kende hij de neiging der menschen om hun godsdienst op te olTeren aan praal en staatkunde; maar het was zijn besluit om niets van dat alles te doen. Hij wilde de staatkunde heiligen en den hooggeplaatsten bekend maken, dat de Heere alleen Heerscher is onder de natiën. Als een koning wilde hij tot koningen spreken over den Koning der koningen. Hij zegt; „Ik zal sprekenquot; De voorzichtigheid zou hem ingegeven hebben, dat zijn leven en gedrag genoeg zouden zijn en het beter zou wezen in de tegenwoordigheid van koninklijke personen, die andere goden vereerden en meenden in dezen recht te handelen, den godsdienst maar niet aan te roeren. Hij had dit besluit op de meest gepaste wijze doen voorafgaan door de betuiging; „Ik zal wandelenquot;; doch hij maakt zijn persoonlijk gedrag niet tot eene ontschuldiging voor zondig stilzwijgen, want hij voegt erbij; „Ik zal spreken.quot; David maakte aanspraak op godsdienstige vrijheid en droeg zorg haar te gebruiken, want hij sprak uit wat hij geloofde, zelfs als hij in het voornaamste gezelschap verkeerde. In hetgeen hij zeide, zorgde hij Gods eigen inzettingen te houden, want hij zegt; „Ik zal spreken van uwe getuigenissen^ Er is geen beter onderwerp dan dit en er is geen

-ocr page 111-

101

betere wijze van behandeling van dit onderwerp dan nauw bij het Boek blijven en de gedachten en woorden daarvan bezigen. De groote hindernis bij ons spreken over heilige zaken in alle gezelschappen is schaamte, maar de psalmist zal zich „niet schuinenquot;; er is niets om zich te schamen, en er is geen ontschuldiging voor een beschaamd zijn, en toch zijn velen zoo stil als de dood, uit vrees, dat een of ander schepsel, gelijk zij zijn, belee-digd zal worden. Als God genade schenkt, dan verdwijnt spoedig de lafhartigheid. Hij, die in Gods kracht van God spreekt, zal niet beschaamd worden vóór zijn spreken, noch onder zijn spreken, noch na zijn spreken; want dit is een onderwerp, dat geschikt voor koningen, noodzakelijk voor koningen en weldadig voor koningen is. Als de koningen weerstaan, dan kunnen wij wel door hen beschaamd worden, maar nooit door onzen Meester, die ons zond. noch door zijn last, noch door zijn teeken bij het zenden daarvan.

47. ,E}i ik zal mij vermaken in vice geboden, die ik liefheh.quot;

Op ruimte en moed volgt vermaak.' Als wij onzen plicht hebben gedaan, vinden wij daarin grooten loon. Als David voor koningen niet van zijn Meester had gesproken, dan zou hij bevreesd geweest zijn om te denken aan de wet, die hij veronachtzaamd had; maar nadat hij vrijmoedig voor zijn Heer had gesproken, gevoelde hij een zoete kalmte des gemoeds, als hij het Woord bepeinsde. Gehoorzaam het bevel en gij zult het beminnen; draag het juk en het zal gemakkelijk zijn en rust met zich brengen. Nadat de psalmist over de wet gesproken had, was hij dit onderwerp niet moede, maar zette hij zich om het te overdenken; hij sprak en dan vermaakte hij zich; hij predikte en dan keerde hij weer tot zijne studie terug om zijne

-ocr page 112-

103

Tcracht te vernieuwen, door opnieuw zich te voeden met de kostelijke waarheid. Of hij anderen door zijn spreken vermaakte of' niet, nooit miste hijzelf de verlustiging bij het overpeinzen van het Woord des Heeren. Hij betuigt, dat hij des Hoeren geboden liefheeft, en door deze belijdenis ontsluiert hij de reden van zijn vermaak daarin; waar onze liefde is, daar is ons vermaak. David vermaakte zich niet in de hoven der koningen, want daar vond hij plaatsen van verzoeking tot schaamte; maar in de Schriften vond hij zichzelf tehuis, zijn hart verkeerde daarin en zij verschaften hem hemelsch genoegen. Geen wonder, dat hij sprak van een houden der wet, die hij liefhad; Jezus zegt:,Zoo iemand Mij liefheeft, die zal mijn Woord bewaren.quot; Geen wonder, dat hij sprak van een wandelen in de ruimte en een stoutmoedig spreken, want ware liefde is altoos vrij en zonder vrees. Liefde is de vervulling der wet; waar de liefde tot de wet Gods in het hart heerscht, daar moet het leven vol zaligheid zijn. Heere, laat uwe goedertierenheden over ons komen, opdat wij uw Woord en weg mogen liefhebben en daarin al onze verlustiging mogen vinden!

Het vers spreekt in de toekomst, en daarom toont het niet alleen wat David heeft gedaan, maar ook wat hij zal doen; hij zou zich voortaan vermaken in de geboden zijns Heeren. Hij wist, dat ze nooit zouden veranderen en hem derhalve voortdurend vreugde zouden verschaffen. Hij wist ook, dat de genade hem in dezelfde gesteldheid des harten ten opzichte van des Heeren bevelen zou houden, zoodat hij zijn geheele leven lang een hemelsch vermaak zou hebben in heiligheid. Zijn hart was zoo vast in de liefde tot Gods wil, dat hij zeker was, dat de genade hem altijd zou houden onder diens heerlijken invloed.

De geheele psalm brandt van liefde tot het Woord, doch hier wordt voor de eerste maal uitdrukkelijk van liefde gesproken. Zij wordt hier verbonden met vermaak en in vers 165 met „grooten vredequot;. Al de verzen, waarin de liefde zichzelve in

-ocr page 113-

103

zoovele woorden uitspreekt, zijn opmerkenswaardig. Zie verzen 47, 97, 113, 119, 127, 140, 159, 1G3, 165, 1C7.

iS. ^En il: zal mijne handen opheffen naar uice (jehoden, die ik liefheb; en ik zul uwe inzettingen hetrachtenquot;

„En ik zal mijne handen opheffen nuar uive (jehoden, die ik liefheb.quot; Hij wil zieli zoover hij kan uitstrekken tot de volmaaktheid, in de hoop, haar eens te bereiken. Als zijne handen neerhangen, zal hij zichzelf uit de verkwijning opvroolijken door de verwachting, God te verheerlijken door gehoorzaamheid; en hij zal een plechtig teeken geven van . ijn hartelijke toestemming en inwilliging van alles, wat zijn God g, -biedt. De woorden „mijne handen opheffenquot; hebben een zeer rijke beteekenis; en ongetwijfeld bedoelde de lieve zanger alles, wat wij erin kunnen zien en nog veel meer. Opnieuw betuigt hij zijne liefde; want een oprecht hart wil zich gaarne uitspreken; het is een soort van vuur, dat zijne vlammen moet uitstooten. Het was natuurlijk, dat hij zou reikhalzen naar eene wet, waarin hij zich vermaakte, gelijk een kind zijne hand uitstrekt om eene gave te ontvangen, waarnaar het verlangt. Als zulk een beminnelijk iets als heiligheid ons voor oogen wordt gesteld, dan zijn wij genoodzaakt met onze geheele natuur daarnaar te streven, en tenzij dit volkomen vervuld is, be-hooren wij er althans onze handen in het gebed naar op te heffen. Waar heilige banden en heilige harten gaan, daar zal eens de geheele mensch volgen.

„En ik zul uwe inzettingen betrachten.quot; Hij kan nooit genoeg hebben van overpeinzing. Liefhebbende onderdanen wenschen vertrouwd te zijn met de omstandigheden hunner vorsten, uit vrees, dat zij hen door onwetendheid zullen beleedigen. Het gebed met opgeheven handen en de betrachting met opwaarts ziende oogen zullen in gelukkige vereeniging de beste innerlijke vruchten

-ocr page 114-

104

geven. Het. gebed van vers 41 is reeds verhoord in den mensch, die opwaarts strijdt en nederwaarts onderzoekt. Dit geheele vers handelt in de toekomst en kan niet alleen beschouwd worden als een besluit van Davids hart, maar ook als eene vrucht, waarvan hij wist, dat zij volgen zou op quot;s Heeren zending van goedertierenheden en heil tot hem. Als de goedertierenheid nederkomt, dan zullen onze handen opgeheven worden; ais wij ons verheugen in de bewustheid, dat God aan ons denkt met bijzondere liefde, dan zijn wij zeker, dat wij aan Hem denken.

-ocr page 115-

PSALM CXIX': 49—56.

49. Gedenk des Woords, tot uwen knecht gesproken, op hetwelk Gij mij heht doen hopen.

50. Dit is mijn troost in mijne ellende, want uwe toe-zegging heeft mij levend gemaakt.

51. De hoovaardigen hebben mij bovenmate zeer bespot; nochtans hen ik van moe wet niet geiveken.

52. Ik heb gedacht, o, Heere! aan uwe oordeelen, van onds aan, en heb mij getroost.

53. Groote beroering heeft mij bevangen vanwege de goddeloozen, die mee wet verlaten.

54. Uioe inzettingen zijn mij gezangen geweest ter plaatse mijner vreemdelingschappen.

55. Heere! des nachts hen ik mes naams gedachtig geweest en heb uwe wet bewaard.

56. Dat is mij geschied, omdat ik uwe he velen bewaard heb.

Dit achttal verzen handelt over den troost des Woords. Het begint met het zoeken naar de voornaamste vertroosting, namelijk des Heeren vervulling van zijn belofte, en dan toont het aan, hoe het Woord ons ondersteunt in de ellende en ons zoo ontoegankelijk maakt voor de spotternij, dat wij door het wreed gedrag van den goddelooze eer bewogen worden tot beroering vanwege hunne zonden, dan tot eenige gehoorgeving aan hunne verzoekingen. Ons wordt vervolgens getoond, hoe de Schrift gezangen verschaft voor pelgrims en herinneringen voor wakenden

-ocr page 116-

106

in den nacht; en de afdeeling sluit met de algemeene stelling, dat al dit geluk en deze troost voortkomen uit liet houden van de inzettingen des Heeren.

49. „Gedenk des Woords, tot uwen knecht gesproken, op hetwelk Gij mij hebt doen ho2}en.quot;

„Gedenk des Woords, tot uwen knecht gespróken.quot; Hij vraagt niet om een nieuwe belofte, maar om het oude Woord vervuld te zien. Hij is dankbaar, dat hij zulk een goed Woord heeft ontvangen; hij omvangt het met zijn geheele hart en smeekt nu den Heere met hem dienovereenkomstig te handelen. Hij zegt niet: ,Gedenk aan mijn dienst voor Uquot;, maar: „uw Woord tot mijquot;. De woorden van meesters tot dienstknechten zijn niet altijd zóo, dat de laatsten hunne heeren eraan wenschen te herinneren; want gewoonlijk merken zij de fouten en verkeerdheden van het geleverde werk, voorzoover het niet overeenkomt met het woord des hevels, op. Maar wij, die den besten Meester dienen, zijn niet bevreesd, dat een van zijne woorden op de aarde vallen zal, omdat de Heere zoo vriendelijk aan zijn woord van gebod wil gedenken, dat Hij ons genade schenkt, waardoor wij kunnen gehoorzamen, en Hij daaraan eene herinnering van het woord zijner belofte wil toevoegen, zoodat onze harten vertroost zullen worden. Als Gods Woord voor ons als voor zijne dienstknechten zoo kostelijk is, wat zullen wij dan zeggen van zijn Woord lol ons als zijne zonen ?

De psalmist vreest geen feilen van 's Heeren geheugen, maar hij maakt gebruik van de belofte als van een pleitgrond, en dit is de vorm, waarin hij spreekt, op de wijze der menschen, als dezen elkander iets vragen. Als de Heere gedenkt aan de zonden van zijn dienstknecht en ze voor zijn geweten brengt, dan roept de boetvaardige: ,Heere, gedenk aan uw woord van

-ocr page 117-

107

vergiffenis en gedenk daarom niet meer aan mijne zonden en overtredingen.quot; Er is in dat woord „Gedenkquot; een wereld van beteekenis, als liet tot God wordt gericht; het wordt in de Schrift in den teedersten zin gebruikt en is geschikt voor den bedroefde en verdrukte. De psalmist riep uit: „Heere, gedenk aan David en al zijne ellende!quot; Ook Job bad, dat de Heere hem een gezetten tijd aanwijzen en aan hem gedenken wilde. In dit verzoek is het gebed even persoonlijk als in het „Gedenk mijnerT van den moordenaar, want de kracht ligt in de woorden: „tot uwen knechtquot;. Het zou voor ons tevergeefs zijn, indien de beloften werden herinnerd aan alle anderen, indien zij niet waarlijk tot onszelven kwamen; maar er is geen vrees voor de toekomst; want de Heere heeft nooit een enkele belofte aan een enkelen geloovige vergeten.

,0p hehvdk Gij mij hebt doen hopen quot; De pleitgrond is, dat God, genade geschonken hebbende om op de belofte te hopen, die hoop nooit zal verijdelen. Hij kan ons nooit zonder reden hebben doen hopen. Als wij op zijn Woord hopen, dan hebben wij een veiligen grond om op te bouwen; onze goeder-tierene Heer zal ons nooit teleurstellen door valsche hoop op te wekken. Uitgestelde hoop maakt het hart ziek; vandaar de bede om onmiddellijke herinnering aan het verheugend Woord. Bovendien, het is de hoop van een dienstknecht en het is niet mogelijk, dat een groote en goede Meester zijne ondergeschikten zal teleurstellen. Als het Woord van zulk een Meester niet werd gehouden, dan kon het alleen zijn door een over 't hoofd zien; vandaar de angstige kreet: „Gedenk!quot; Onze groote Meester zal zijn eigen dienstknechten niet vergeten en de verwachting, die Hijzelf heeft opgewekt, niet teleurstellen; wijl wij des Heeren zijn en aan zijn Woord begeeren te gedenken, door het te gehoorzamen, mogen wij zeker zijn, dat Hij zal gedenken aan zijn eigen dienstknechten en zich zijn eigen belofte herinneren zal, door het wèl te maken.

Dit vers is het gebed van liefde, die vreest vergeten te wor-

-ocr page 118-

108

den; van nederigheid, zich bewust van onbeduidendheid en bevreesd niet opgemerkt te worden; van boetvaardigheid, die beeft uit vrees dat het kwaad der zonde de belofte zal overvleugelen ; van vurig verlangen, dat verlangt naar de zaligheid; en van heilig vertrouwen, dat gevoelt, hoe al het benoodigde in het Woord is begrepen. Laat de Heere maar aan zijn belofte gedenken en de beloofde zaak is zoo goed als geschied.

50. „ Dit is in ijti troost in mijne ellende, want' mee toezegginy heeft mij lecend (jeinaalct.

Hij bedoelt; Uw Woord is mijn troost, of het feit, dat uw Woord mij levend heeft gemaakt, is mijn troost; èf hij bedoelt, dat de hoop, die God hem geschonken heeft, zijn troost was; want daardoor had God hem levend gemaakt. Welke ook de juiste zin moge zijn, het is duidelijk, dat de* psalmist ellende had: ellende in het bijzonder voor zichzelf, die hij noemt „mijne ellendequot; ; dat hij daarin troost had: troost vooral voor zichzelf, want hij betitelt dien: *mjn troostquot;; en dat hij wist, welke de troost was en van waar hij kwam, want hij roept uit: „Dit is mijn troost.quot; De wereldling grijpt naar zijn geldzak en zegt: „Dit is mijn troostquot;; do verkwister wijst op zijne vroolijkheid en roept: „Dit is mijn troostquot;; de dronkaard heft zijn glas op en zingt: „Dit is mijn troostquot;; maar de man, wiens hoop van God komt, voelt de levengevende macht van bet Woord des Heeren, en hij getuigt. „Dit is mijn troost.quot; Pauluszeide: „Ik weet, wien ik geloofd heb.

Troost is te allen tijde begeerlijk, maar troost in ellende is als eene lamp in een duistere plaats. Sommigen zijn niet in staat om in verdriet troost te vinden; maar zoo is het niet met ge-loovigen. want hun Zaligmaker heelt tot hen gezegd: „Ik zal u niet ongetroost laten.quot; Sommigen hebben troost en geen ellende; anderen hebben ellende en geen troost; maar de heiligen hebben troost in hun ellende.

-ocr page 119-

109

Het Woord troost ons dikwijls door de kracht van ons innerlijk leven te doen toenemen: „Dit is mijn troost; uwe toezegging heeft mij levend gemaakt.quot; Het hart levend maken is den geheelen mensch verheugen. Dikwijls is de naaste weg tot vertroosting door heiligmaking en versterking Als wij den nevel niet kunnen ophelderen, is het beter tot een hoogere plaats te stijgen en er aldus boven te geraken. Moeiten, die ons zwaar wegen, als wij half dood zijn, worden bloote beuzelingen, als wij vol leven zijn. Aldus zijn wij dikwijls opgewekt naar den geest door levendmakende genade; en hetzelfde zal opnieuw gebeuren; want de Trooster is nog met ons, de Vertroosting Israels leeft altoos en de waarachtige God des vredes is eeuwig onze Vader. Bij het terugzien op ons vorig leven is er éen grond van troost met betrekking tot onzen toestand: het Woord Gods heeft ons levend gemaakt en hield ons levend. Wij wTaren dood, maar niet langer zijn ^vij dood. Daaruit leiden wij blijmoedig af, dat de Heere ons niet levend zou hebben gemaakt, indien Hij voorgenomen had de wereld te verdelgen. Als wij slechts geveinsden waren, de bespotting waardig, zooals de hoovaardigen zeggen, dan zou Hij ons niet door zijne genade herlevendigd hebben. Eene ondervinding van levend-making door het Woord Gods is eene fontein van goede blijdschap.

Zie, hoe de ondervinding van dit vers in vers 107 veranderd wordt in een gebed: „Heere! maak mij levend naar uw Woord!quot; De ondervinding leert ons, hoe wij moeten bidden, en schenkt ons pleitgronden in het gebed.

51. „De hoovaardigen hebben mij bovenmate zeer bespot; nochtans ben ik vamncewet niet (jewekenr

„De hoovaardigen hebben mij bovenmate zeer bespot.quot; Trotsche menschen houden nooit veel van begenadigde menschen; en als zij hen vreezen, dan verbergen zij hunne vrees onder een voor-

-ocr page 120-

110

gewende veraclUing. In dit geval openbaarde hun haat zich in spot en die spot was luid en lang. Als zij behoefte hadden aan spel, dan maakten zij van David een spel, omdat hij Gods dienstknecht was. Men moet vreemde oogen hebben om in staat te zijn in geloof een klucht- en in heiligheid een blijspel te zien; toch is het, helaas, het geval, dat menschen, die kort van geheugen zijn, zich over het algemeen genoeg weten te herinneren om te schertsen over een heilige. Verwaande zondaars maken van godvruchtige menschen een speelbal. Zij noemen het een grap, een getrouw lid van „de fijne gemeentequot; bespottelijk voor te stellen; zijn wijze van zorgvuldig leven is het onderwerp voor hun spotten over de „Methodistenquot; en zijn haten der zonde zet hunne tongen in beweging over „lange gezichtenquot; en „gedwongen stijfheidquot;. Waar David grootelijks bespot werd, daar kunnen wij niet verwachten aan den smaad der goddeloozen te ontkomen. Er zijn nog heirlegers van hoovaardigen op de aarde; en als zij een geloovige in ellende vinden, dan zullen zij laag en wreed genoeg zijn om zich vroolijk te maken over zijne smart. Het is de natuur van den zoon der slavin het kind der belofte te bespotten.

^Nochtans hen ik van uwe wet niet geweken.quot; Alzoo misten de spotters hun doel; zij lachten, maar zij wonnen niet. De godvreezende, wel verre van terzijde van den rechten weg af te dwalen, vertraagde zelfs zijn tred niet en liet in geen enkel opzicht af van zijn heilige gewoonten. Velen zouden afgeweken zijn. velen zijn ook afgeweken, maar niet David. Men brengt te veel eer aan dwazen, als men hun een halve letter toegeeft. Hun onheilige vroolijkheid zal ons niet schaden, als wij er niet op letten, evenals de maan niets lijdt van de honden, die tegen haar huilen. Gods wet is onze heirweg van vrede en veiligheid, en zij, die ons uit willen lachen, wenschen ons niets goeds toe.

Uit vers 61 merken wij op, dat David door de berooving zijner goederen niet meer werd overweldigd, dan door deze wreede

-ocr page 121-

Ill

spotternijen. Zie ook vers 157, waar de menigte van weder-partijders én vervolgers werd verijdeld in haar pogingen om hem van Gods wegen te doen afwijken.

52. ,Ili heb gedacht, o, Jleere! aan uwe oordeden, van ouda aan, en heb m ij getroost.quot;

Hij 1 lad den Heere gevraagd te gedenken, en hier denkt hij aan God en zijne oordeelen. Als wij geen tegenwoordige tentoonspreiding van de Goddelijke macht opmerken, dan is het verstandig, terug te zien op de gedenkteekenen uit vroeger dagen, omdat zij even machtig zijn, alsof' de gebeurtenissen van gisteren waren, ziende, dat de Heere altijd dezelfde is. Onze waarachtige troosl moet gevonden worden in wat onze God werkt ten gunste van waarheid en recht; en daar de geschiedenissen van de oude tijden vol zijn van Goddelijke tusschenkomst, is het goed daarmede terdege bekend te zijn. Bovendien, als wij voortgeschreden zijn in jaren, dan hebben wij op de voorzienigheid in onze vroegere dagen te zien, en deze mag op geenerlei wijze vergeten worden of uit onze gedachten gaan. De bewijsgrond is goed en vast: Hij, die zich sterk betoond heeft ten behoeve van zijn ge-loovig volk, is de onveranderlijke God, en daarom kunnen wij bevrijding verwachten van zijne handen. De grijnslach der hoo-vaardigen zal ons niet kwellen, als wij gedenken, hoe de Heere handelde met hunne voorgangers in verleden lijden; Hij verwoestte hen door den zondvloed; Hij verstoorde hen te Babel; Hij deed hen verdrinken in de Roode Zee; Hij verdreef hen uit Kanaiin: Hij heeft door alle eeuwen zijn arm ontbloot tegen de hoog-moedigen en hen als pottenbakkersvaten verbroken. Terwijl wij in onze eigen harten ooimoedig de goedertierenheid Gods genieten in dagen van vrede, zijn wij niet zonder troost ten tijde van onrust eu bespotting; want dan nemen wij de toevlucht tot Gods

-ocr page 122-

112

gerechtigheid en gedenken, hoe Hij do bespotters bespot; „Hij. die in don hemel woont, zal lachen; de Heere zal hen bespotten.quot;

Als hij zeer bespot werd, zat de psalmist niet in wanhoop neder, maar verzamelde hij zijn mood. Hij wist, dat troost noodig is

tot kracht in het dienen van God en tot het verduren van de vervolging om 's Hoeren wil; en daarom troostte hij zichzelf. Dit doende, nam hij de toevlucht niet zoozeer tot de liefelijke als wel tot de strenge zijde van 'sHeeren handelingen; hij verwijlde bij zijne oor-doelen. Als wij zoetheid vinden kunnen in do Goddelijke gerechtigheid, hoeveel te meer zullen wij haar waarnomen in do Goddelijke liefde en genade! Hoezeer moet die man vrede met God hebben,

die troost vinden kan, niet onkel in zijne beloften, maar ook in zijne

oordeelon! Zelfs do vreeselijke dingen Gods zijn bekoorlijk voor de geloovigen. Zij weten, dat niets nuttiger is voor al Gods schepselen, dan geregeerd te worden door een sterke hand. die gerechtigheid zal werken. De rechtvaardige koestert geen vrees voor het zwaard van don bestuurder, dat slechts voor kwaaddoeners oene verschrikking is. Als do godvruchtige onrechtvaardig behandeld wordt, dan vindt hij troost in de wetenschap, dat er een Rechter der geheele aarde is, die zijne uitverkorenen wreken zal en het kwaad dezer tijden van beroering zal herstellen.

53. firoote beroering heeft mij bevangen van-icege (ie goddeloozen. die uwe wet verleden.

Hij werd beroerd door hunne handeling, door den hoogmoed, die hen daartoe leidde, en door de straf, die deswege zekerlijk op hen vallen zou. Als hij dacht aan do oordeelon Gods vanouds, dan werd hij met schrik vervuld bij het gezicht op do god deloozen, en dat terecht. Hun gelach had hem niet benauwd, maar hij was beangst door het gezicht van hunne vernieling. Waarheden, die voor hen vermakelijk waren, ontzett'en hem.

-ocr page 123-

113

Hij zag hen zich uitermate afwenden van de wet Gods en haar verlaten als een pad, dat uit gebrek aan verkeer veronachtzaamd en begroeid is; en dit verlaten van de wet vervulde hem met de pijnlijkste ontroeringen; hij was verbaasd over hunne goddeloosheid, ontzet door hunne verwaandheid, ontroerd dooide verwachting van hun plotselinge verwoesting, verward dooide gedachte aan hun zekere verdoemenis.

Zie de verzen 106 en 158 en merk de teederheid op, die met,, dit alles werd saamgevoegd. Zij, die het standvastigst gelooven in do eeuwige straf der goddeloozen, zijn het diepst bedroefd over hunne verdoemenis. Het is geen bewijs van teederheid, de oogen te sluiten voor de vreeslijke verdoemenis der goddeloozen. Het medelijden wordt veel boter getoond door eene poging om zondaars te redden, dan door te trachten alle prettige zaken .ils goed voor te stellen, o, Waren wij allen moer beangst, als wij denken aan het doel der goddeloozen in de hel! De gewone handelwijze is de oogen ervoor te sluiten of te beproeven eraan te twijfelen; maar de getrouwe dienstknecht Gods kan zeggen: „Zoo deed ik niet, ter oorzake van de vreeze Gods.quot;

54. Utce. inzettingen zijn mij yezancjen getceest, ter placctse mijner vreeindelingscliwppen!'

Gelijk andoren van Gods dienstknechten, wist ook David, dat hij op deze wereld niet tehuis was, maar een pelgrim daardoorheen, een boter land zoekende. Evenwel zuchtte hij daarom niet, maar hij zong. Hij zegt ons niets van zijne pelgrims-, zuchten, maar spreekt van zijne pelgrimszangen. Zelfs het paleis, waarin hij woonde, was slechts ,lt;/«- plaat* zijner vreemdelingschappenquot;, do herberg, waarin hij rustte, het station, waaraan hij voor een korte poos stilhield. Do menschen zijn gewoon te zingen, als zij aan hunne herberg komen; deze Goddelijke vreemde-

-ocr page 124-

114

ling eveneens: bij zong do liederen Zions, dc inzettingen des grooten Konings. Do bevelen Gods waren hem evengoed bekend als de gezangen van zijn land, en zij waren aangenaam voor zijn smaak en welluidend voor zijn oor. Gelukkig is het hart. dat zijn vreugde vindt in de geboden Gods en het gehoorzamen daaraan tot zijne verlustiging maakt! Als de godsdienst op muziek gezet wordt, gaat het goed. Als wij op dc wegen des Hoeren zingen, dan bewijst dit, dat onze haiten oiop zijn. Dt-pelgrimspsalmon of liederen Havnmaaloths zijn do onze; maar ze zijn zóódanig, dat wij ze tol in eeuwigheid kunnen zingen; want de inzettingen des Hoeren zijn het psalmgezang dor hoogste hemelen.

De heiligen vindon in de zonde oen wanklank en in do heiligheid eene harmonie. Do goddeloozon ontv iodon do wet en de rechtvaar-digon zingen ervan. In vorige dagen hebben wij dos Hoeren inzettingen gezongen en daarom kunnen wij vertroosting vinden in onze tegenwoordige ellende. Omdat onze liederen zoozeer verschillen van die der hoovaardigen, mogen wij verwachten een geheel verschillend koor te vormen dan dat, waarin zij zingen, en muziek to maken op eono plaats, die ver van hun verblijf is

verwijderd.

Merk op, hoe wij in de zesde verzon der octaven dikwijls voornemens vinden om God te loven of vermeldingen aangaande bet getuigenis. In vors 46 is hol: „Ik zal sprekenquot; en in vers ()-2: ,lk zal lovenquot;, terwijl hij hier spreekt van gezangen.

m. Jleere! de* nachts hfii ik mos naams ƒ/(-dachlvj geiveest en heb uwe wet bewaardquot;

Jleere! de* nachts ben il uw* naams (/edachtkj geweesC Als anderen sliepen, dan waakte ik om te donken aan U, uw persoon, uwe handelingen, uw verbond, uw naam, onder welke laatste uitdrukking hij het Goddelijk karakter verstaal, voorzoover dit

-ocr page 125-

115

is geopenbaard. Hij dorstte zoozeer naar den levenden God, dat hij in de doodsche stilte van den nacht opwaakte om aan Hem te denken. Dat waren Davids „nacht-gedachtenquot;. Waren het al geen „zonnige herinneringenquot;, het waren herinneringen aan de Zonne der gerechtigheid. Hot is goed, als ons geheugen ons troost schenkt, zoodat wij met den psalmist kunnen zeggen: „Vroeg onderwezen zijnde om U te kennen, had ik mij slechts de lessen uwer genade tehinnen te brengen, en mijn hart was vertroost.quot; Dit vers toont niet alleen, dat de man Gods had gedacht, maar dat hij nog des Heeren zijns Gods gedachtig was. Wij moeten den naam Gods heiligen, en dit kunnen wij niet, als wij hem uit het geheugen verliezen.

„En heb uwe wet hetvaard.quot; Hij vond heiligmaking door overdenking; door de gedachten des nachts regelde hij de handelingen des daags. Gelijk de daden van den dag dikwijls de droomen des nachts voortbrengen, zoo ook leveren de gedachten van den nacht de daden des daags op. Als wij den naam Gods niet in ons geheugen bewaren, dan zullen wij de wet Gods niet bewaren in ons gedrag. Onachtzaamheid des gemoeds leidt tot onachtzaamheid des levens.

Als wij do nachtelijke zangen van zwierbollen hooren. dan hebben wij daarin een bewijs, dat zij Gods wet niet bewaren; maaide rustige overpeinzingen der begenadigden geven blijk, dat de naam des Heeren hun dierbaar is. Wij kunnen eene natie be-oordeelen naar haar zangen, en zoo ook den mensch; bij de rechtvaardigen zijn zingen en denken beide aanwijzingen van hunne liefde tot God; hetzij zij hunne stemmen opheffen, hetzij zij in stilheid nederzitten, zij zijn steeds des Heeren. Welzalig de menschen, wier „nacht-gedachtenquot; herinneringen van het eeuwige lichl zijn; hun Heer zal aan hen denken, als de nacht des doods aanbreekt. Lezer, zijn uwe gedachten in de duisternis vol van licht, wijl ze vol van God zijn? Is zijn naam het onderwerp uwer nachtelijke overdenkingen? Dan zal hij den loon aan-

-ocr page 126-

110

geven voor uw morgen- en mirldaguren. Of geeft gij geheel mv hart aan de voorbijgaande beslommeringen en genoegens dezer wereld? Zoo ja, dan is het niet te verwonderen, dat gij niet leeft, zooals gij behoort te leven. Niemand is bij toeval heilig. Als wij geen geheugen hebben voor den naam van Jehova, dan herinneren wij ons hoogstwaarschijnlijk zijne bevelen niet; als wij in het verborgen niet aan Hem denken, dan zullen wij Hem niet gehoorzamen in het openbaar.

50. ^Dat is mij geschied, omdat ik mee hevelen heicaard hébr

Hij genoot dezen troost, deze herinnering aan God, deze kracht om te zingen, dezen moed om den vijand het hoofd te bieden, deze hoop op de belofte, wijl hij naarstiglijk had gelet op de bevelen Gods en ernaar gestreefd had daarin te wandelen. Wij worden niet beloond om onze werken, maar er is eene belooning in die werken. Menige troost is verkrijgbaar door nauwgezet te leven; wij kunnen van zulke vertroostingen zeker zeggen: „Dat is mij geschied, omdat ik uwe bevelen bewaard heb.quot; Hoe kunnen wij den spot trotseeren, indien wij onbestendig van karakter zijn? Hoe kunnen wij met vreugde den naam des Heeren gedenken, indien wij zorgeloos leven ?

Het kan zijn, dat David bedoelt, dat hij in staat gesteld is om de wet te bewaren, wijl hij gelet had op de afzonderlijke bevelen ; hij had de geboden stuksgewijs gehoorzaamd en alzoo de heiligheid des levens bereikt. Wie niet zorgt voor de deelen der wet, kan haar niet als een geheel bewaren. Hij kan evenwel ook bedoelen, dat hij door het houden van zekere bevelen geestelijke kracht verkregen had om andere te bewaren; want God geeft meer genade aan hen, die haar eenigermate bezitten; en degenen, die hunne talenten verbeteren,_ zullen ondervinden, dat zijzelven verbeteren. Het is waarschijnlijk het beste; iir dezen niet

-ocr page 127-

117

le beslissen, wijl ons vers dit ook niet doet; zoodat wij van duizenden onschatbare zegeningen kunnen zeggen ; „Deze kwamen ons toe in den weg der gehoorzaamheid.quot; Al onze bezittingen zijn genadegaven, en toch is het ongetwijfeld waar, dat sommige hunner zich onder den vorm van belooning voordoen. Zelfs als goede dingen ons in dezen weg toekomen, is de belooning niet uit schuld, maar uit genade. God werkt eerst in ons de goede werken en dan beloont Hij er ons voor.

In dit vers hebben wij een geschikt besluit voor deze a fdeeling van den psalm, daar het een sterk argument bevat voor het gebed, waarmede de afdeeling begon. Als wij geholpen zijn om te gedenken aan de bevelen onzes Heeren, dan kunnen wij verzekerd zijn, dat Hij zal gedenken aan onze nooden. De lieve zanger had bewijs, dat hij Gods bevelen bewaard had, en daarom kon hij te betamelijker den Heere smeeken zijne beloften te houden. In de geheele afdeeling kunnen wij pleitgronden vinden, vooral in het gedachtig. „Ik heb gedacht aan uwe oor-deelenquot; en „Ik ben uws naams gedachtig geweestquot; ; „Gedenk des woords, tot uwen knecht gesproken.quot;

-ocr page 128-

PSALM CXIX: 57—64.

57. De Heere is miju Deel; ik Jirh (jezecjd, dat ik uwe woorden z(d bewaren.

58. Ik heb uw aanschijn ernstelijk gebeden van ganscher harte; wees mij genadig naar uwe toezegging.

59. Ik heb mijne ivegen bedacht en heb mijne voeten gekeerd tot uive getuigenissen.

60. Ik heb gehaast en niet vertraagd uwe geboden te onderhouden.

61. De goddelooze hoopen hebben mij beroofd; nochtans heb ik uwe wet niet vergeten.

6:2. Te middernacht sta, ik op om U te loven voor de rechten uwer gerechtigheid.

63. Ik ben een gezel van allen, die U vreezen, en van hen, die uwe bevelen onderhouden.

6i. Heere! de aarde is vol van uwe goedertierenheid; leer mij uwe inzettingen.

In deze afdeeling schijnt de psalmist God zelf vast aan te kleven. Hem zich toeëigenend (57), tot Hem roepend (58), naar Hem terug-keerend (59), zicli in Hem vertroostend (61,02), zich met zijn volk vereenigend (63) en zuchtend naar zijn persoonlijk onderwijs (64). Merk op, hoe het eerste vers van dit achttal verbonden wordt met het laatste van het voorgaande, waarvan het eene uitbreiding is. „Dat is mij geschied, omdat ik uwe bevelen bewaard heb. De Heere is mijn Deel; ik heb gezegd, dat ik uwe

-ocr page 129-

11!)

woorden zal bewaren. ' Ofsclioon vele, vormen deze verzen toch slechts éen geheel.

, l)lt;' Ifeere is mijn Bed; ik hel yezegd, dat ik wee woorden zal bewaren.quot;

,!gt;,' Heere ii mijn Deel.quot;' Dit is een uitroep: ,De Hoere is mijn Deel.quot; De dichter is verloren in verwondering, terwijl hij ziet, dat ^ de groote en heerlijke God geheel zijn eigendom is. Wel mag liij dit zijn, want er is geen bezit gelijk Jehova zelf. De vorm van den volzin drukt vroolijke herkenning en toeëigening uit: ,Jehova is mijn Deel!quot; David had dikwijls den buit zien verdeelen en het gejuich des overwinnaars daarover gehoord; hier verheugt hij zich als iemand, die zijn aandeel in den buit ontvangt; hij kiest den Heere als zijn deel van den schat. Gelijk de Levieten nam hij God tot zijn Deel en liet de andere zaken aan ben, die ze begeerden. God is een groote en duurzame erfenis, want zij sluit alles en meer dan alles in en duurt langer dan alles; en toch kiest niemand haar voor zich, tenzij God hem gekozen en vernieuwd heeft. Wie, die waarachtig wijs is, kan een oogenblik aarzelen, als de oneindig zalige God hem wordt voorgesteld als het voorwerp zijner keuze? David huppelde en nam het onwaardeerbaar geschenk aan. Onze schrijver durft hier de eigendomsbewijzen van zijn Deel vertoonen voor het oog van den Heere zelf, want hij richt zijn vreugdevolle betuiging rechtstreeks tot God, dien hij stoutmoedig zijn eigendom heet Met veel andere zaken om uit te kiezen — want hij was een koning en een man van groot vermogen — keert hij vastberaden af van al de schatten der wereld en betuigt hij, dat de Heere, ja. Jehova, zijn Deel is.

.,lk helj gezegd, dat ik uwe woorden zal hewaren' Niet altijd kunnen wij met genoegen terugzien op wat wij gesproken hebben, maar in dit geval had David wijs en goed gesproken. Hij had

-ocr page 130-

120

zijne keus betuigd: hij verkoos hel Woord van God boven den rijkdom der wereldlingen. Hel was zijn vasl besluit de woorden zijns Gods le bewaren, dal is op le zamelen en op le merken; en waar hij dit vroeger in de tegenwoordigheid des Hoeren plechtig had beloofd, daar belijdt hij hier de bindende verplichting van zijn vroegere gelofte- Jezus zeide: „Zoo iemand Mij liefiieeft, die zal mijn Woord bewaren;quot; ziehier een voorbeeld, dal Hij kon aangehaald hebben; want de liefde van den psalmist tot God als zijn Deel leidde tot zijn bewaren van de woorden Gods. David nam God aan zoowel tot zijn Vorst als tot zijn Deel. Hij vertrouwde zijn belang aan God toe en daarom gehoorzaamde hij Hem voortdurend. Volkomen zekerheid is een goede bron van heiligheid. Dc waarachtige woorden Gods moeten opgezameld worden; want of zij betrekking hebben op leer, belofte of bevel, steeds zijn ze kostelijk. Als het hart besloten heeft deze woorden te bewaren en zijn voornemen heeft aangeteekend in het hof des hemels, dan is het voorbereid voor alle beproevingen en aanvechtingen, die het kunnen overkomen; want met God als zijn Erfdeel is het altijd in een goeden staat.

58. „Ik heh uw aanschijn ei'nsteljk gebeden van yamcher harte; wees mij genadig naar uwe toezegging quot;

,7/i: heh uw aanschijn ernstelijk gebeden van ganscher harte.quot; Een volkomen verzekerd bezit van God stelt het gebed niet terzijde, maar spoort er ons integendeel toe aan ; hij, die God weet zijn God te zijn, zal zijn aangezicht zoeken, verlangende naar zijne tegenwoordigheid. De tegenwoordigheid Gods is do hoogste vorm van zijne gunst en daarom is zij de vurigste begeerte van begenadigde zielen; het licht van zijn gelaat geeft ons een voorsmaak van den hemel. 0, Dal wij er ons altijd in verheugden! De goede

-ocr page 131-

121

man bad om Gods vriendelijken blik als iemand, die om het leven smeekt, en al de sterkte zijner begeerte ging uit met die smeeking. Zulke vurige gebeden zullen zeker verhoord worden; wat uit ons hart komt, zal zeker tot Gods hart gaan. Al Gods gunstbewijzen zijn gereed voor hen, die ze van ganscher harte zoeken.

, Wees mij yenadig naar utve toezeygingquot; Hij heeft om gunst gebeden, en de vorm, waarin hij haar liet meeste behoeft, is die van genade; want hij is meer zondaar dan iets anders. Hij vraagt niets buiten do belofte; hij smeekt alleen om zulke genade als de toezegging openbaart. En wat kon hij meer noodig hebben of begeeren ? God heeft in zijne toezegging zulk een oneindigheid van genade geopenbaard, dat hot onmogelijk is een begrip van meer te hebben. Zie, hoe de psalmist blijft bij gunst en genade; nooit denkt hij aan verdiensten. Hij eischt niet, maar bidt; want hij gevoelt zijn eigen onwaardigheid. Merk op, hoe hij een smee-keling blijft, ofschoon hij weet, dat hij in zijn God alle dingen heeft. God is zijn Deel, en toch smeekt hij zijn aanschijn. Hot denkbeeld van een anderen toestand voor God dan dien van een onwaardige, ofschoon begenadigde, kwam nooit in hom op. Hier hooren wij zijn „Wees mij genadig!quot; klimmen met zooveel inspanning van nederige smeeking, alsof hij nog behoorde tot de moest beangste boetelingen. Hot vertrouwen des geloofs maakt ons stoutmoedig in het gebed, maar nooit leert het ons zonder gebed leven of rechtvaardigt hot ons, als wij iets anders willen zijn dan nederige bedelaars aan de poort dor genade.

59. „II- heb mijne tcegen bedacht en heh mijne roeten gekeerd tot uwe getuigenissen-quot;

Onder het bedenken van het Woord was hij geleid tot het bedenken van zijn eigen loven, en dit veroorzaakte een machtige

-ocr page 132-

122

omkeering. Hij kwam tot hot Woord en daarna kwam hij tot zichzelf, en dit deed hem opstaan en tot zijn Vader gaan Ovei-weging is hot begin van bekeering; eerst bedenken wij en daarna, keeren wij om. Als hel hart berouw heeft over verkeerde wegen, dan worden do voeten spoedig op goede wegen geleid; maar er zid geen berouw zijn, tenzij er diep, ernstig denken is. Vele men-schen zijn afkeerig van alle mogelijke gedachten, en wat betreft de gedachte over hunne wegen, die kunnen zij niet verdragen, want hunne wegen zullen geen overdenking dulden. Davids wegen waren niet alle geweest zooals hij ze gewenscbt had, en aldus werden zijne gedachten ontnuchterd door een hlik van berouw; maar hij eindigde niet met nuttelooze jammerklachten; bijbracht een praktische wijziging aan; hij wendde zich om en keerde terug; bij zocht de getuigenissen des Hoeren en spoedde zich daarheen om opnieuw de gunst van zijn hemelschen Vriend te genieten. Do daad zonder de gedachte is dwaasheid, en do gedachte zonder de daad is traagheid; zorgvuldig le denken en dan nauwgezet te handelen, is een gelukkige saamvoeging. Hij had ■ gesmeekt om vernieuwde gemeenschap, en nu ondervond hij de oprechtheid zijner begeerte door vernieuwde gehoorzaamheid. Als wij in duisternis gezeten zijn en een afwezigen God betreuren, dan zal bet verstandigste zijn, niet zoozeer over onze ellenden als wel over onze wegen te denken. Ofschoon wij den loop der Voorzienigheid niet kunnen keeren, kunnen wij den weg van onzen wandel keeren; en dit zal de zaken spoedig verbeteren. Als wij onzen voet recht kunnen krijgen tot een heiligen wandel, dan zullen wij spoedig onze harten recht krijgen tot een gelukkig leven. God wil tot zijne heiligen keeren, als zij tot Hem keeren; ja, Hij heeft hen reeds begenadigd met het licht zijns aanschijns, als zij beginnen te denken en te keeren.

v

-ocr page 133-

GO. „Ik heb gehaast eu niet vertraagd uwe (je-hoden te onderhoudenquot;

Hij maakte spoed met liet terugtreden op den koninklijken weg, waarvan hij was afgedwaald, en het loopen op dien weg naar des Konings bevel. Spoed in berouw en spoed iti gehoorzaamheid zijn twee uitnemende zaken. Wij zijn te dikwijls haastig tot zonde, o, Mochten wij meer haast hebben om te gehoorzamen! Uitstel van berouw is vermeerdering van zonde. Traag zijn in het bewaren der geboden is ze overtreden. Er is veel kwaads in een dralenden tred, als Gods bevel moet worden opgevolgd. Een heilige wakkerheid in het dienen moet meer beoefend worden. Deze wordt in ons gewerkt door den Geest van God; de voorgaande verzen beschrijven de wijze, waarop dit geschiedt; wij worden gedrongen om onze feilen op te merken en te betreuren; wij worden ertoe geleid om terug te keeren tot het rechte pad; en dan worden wij ijverig om den verloren tijd te vergoeden door voorwaarts te snellen en het bevel te vervullen.

Welke ook de vergissingen en afdwalingen van een eerlijk hart mogen zijn, er blijft genoeg waarachtig leven in om vurige godsvrucht op te leveren, als het eenmaal levend is gemaakt door God zelf. De psalmist smeekte om genade, en toen hij ze ontving, werd hij ijverig en vurig in de wegen des Heeren. Hij had deze altoos liefgehad; vandaar, dat hij, toen hij met genade was verrijkt, groote levendigheid en verlustiging daarin aan den dag legde. Hij maakte dubbel spoed; want stellenderwijs „haasttequot; hij, en ontkennerderwijs weigerde hij toe te geven aan eenige beweegreden, die tot uitstel noopte; hij „vertraagde nietquot;. Aldus maakte hij snelle vorderingen en vervulde vele diensten, daarbij de belofte gestand doende, die opgeteekend is in vers 57: „Ik heb gezegd, dat ik uwe woorden zal bewaren.quot; De geboden, die hij zoo ijverig moest gehoorzamen, waren geen voorschriften van menschen, maar van den Allerhoogste. Velen zijn ijverig om de mode en de maatschappij te gehoorzamen, maar traag

-ocr page 134-

124

in liet dienen van God. Het is een groote schande, dat menschen altijd zoo spoedig mogelijk bediend moeten worden en dal Gods werk moet worden terzijde gezet of met verregaande onoplettendheid verricht.

61. „ Lh' (joddelooze hoopen hehhen mij beroofd; nochtans heh ik nice iret niet vergeten.quot;

„De (joddelooze hoopen hébben mij beroofd.'' Vroeger smaadden zij hem en nu hebben zij hem beroofd. Goddelooze menschen nemen toe in slechtheid en worden hoe langer hoe stouter, zoodat zij van spot voortschrijden tot roof. Veel van dezen stouten tegenstand kwam voort uit hun onderling verbond; de menschen zullen in gemeenschap met elkaér datgene wagen te doen, waaraan zij alleen niet durven denken. Als brandende stukken hout saamgelegd worden, dan is het niet te zeggen, welk eene vlam zij vormen zullen. Het schijnt, dat geheele hoopen van mannen dit éene kind Gods aanvielen; zij zijn voor alles lafhartig genoeg; ofschoon zij hem niet konden dooden, beroofden zij hem ; de honden van Satan znllen de heiligen kwellen, als zij hen niet verslinden kunnen. Davids vijanden deden, wat zij maar konden; eerst sisten die slangen en toen beten zij. Omdat woorden niet baatten, kwamen de goddeloozen tot slagen. Hoezeer hebben de boozen de heiligen alle eeuwen door beroofd, en hoe dikwijls hebben de rechtvaardigen blijmoedig de vernieling hunner goederen gedragen!

„Nochtans heh ik uwe ivd niet vergeten''' Dit was goed. Noch zijn gevoel van onrechtvaardigheid, noch zijne smart over zijne verliezen, noch zijne pogingen tot verdediging scheidden hem van de wegen Gods. Hij wilde geen onrecht doen om het lijden van onrecht te voorkomen; geen kwaad om kwaad te wreken. Hij droeg de wet in zijn hart, en daarom kon geen stoornis des ge-

-ocr page 135-

moeds hem weerhouden haar te volgen. Hij zou zichzelf vergeten hebben, zoo hij de wet had vergeten; ja, hij was bereid den hem aangedanen hoon te vergeven en te vergeten, want zijn hart vergenoegde zich met het Woord van God. De goddelooze hoopen hadden hem niet beroofd van zijn kostbaarsten schat, want zij hadden hem zijne heiligheid en zijn geluk gelaten.

Sommigen lezen dezen zin: „De goddelooze hoopen omringen mij.'' Zij omsingelden hem, zij sneden de ondersteuning van hem af, zij bezett'en lederen uitweg ter ontkoming; maar de man Gods had zijn beschermer bij zich; zijn rein geweten vertrouwde op de belofte en zijn kloek besluit steunde op het bevel. Hij kon noch omgekocht noch overbluft worden tot zonde. De kring van goddeloozen kon God niet van hem en hem niet van God afhouden; dit was, omdat God zijn Deel was en niemand hem daarvan kon berooven, noch door geweld noch door list. Dat is waarachtige genade, die de proef kan doorstaan; sommigen zijn bloot begenadigd in den kring hunner vrienden, maar deze man was heilig temidden van vele vijanden.

G2. „Te middernacht sta ik op om U te loven voor de rechten uwer gerechtigheid.quot;

Hij was niet verschrikt door de roovers; hij stond op, niet om zijn huis te bewaken, maar om zijn God te loven. Middernacht is het uur der inbrekers, en er waren hoopen hunner rondom David, maar zij hielden zijne gedachten niet bezig; deze waren geheel en al gericht op en verzonken in den Heere zijn God. Hij dacht niet aan dieven, maar aan dankzegging; niet aan wat zij zouden stelen, maar aan wat hij aan zijn God zon geven. Een dankbaar hart is zulk een zegen, dat het de vrees uitdrijft en plaats maakt voor lof. Lofzegging verandert den nacht in een dag en heiligt alle uren tot den dienst van God. Ieder uur is voor een heilige gewijd.

-ocr page 136-

126

De psalmist lette op de houding; bij lag niet in bed om te loven. Er is niet veel gelegen aan de houding van liet lichaam, maar toch iets, en op dat iets moet men letten, als liet bevorderlijk kan zijn tot godsvrucht en onze naarstigheid of onze nederigheid kan uitdrukken. Velen knielen zonder te bidden; sommigen bidden zonder te knielen; maar het beste is te knielen en te bidden; zoo zou het ook hier geen deugd geweest zijn, op te staan zonder te loven, en het zou geen zonde geweest zijn, te loven zonder op te staan; maar op te staan en te loven is een gelukkige saamvoeging. Wat den tijd betreft, hij was rustig, eenzaam, en een bewijs voor zijn ijver. Te middernacht wilde hij onopgemerkt en ongestoord wezen; het was zijn eigen tijd, dien hij bespaarde van zijn slaap; bij wilde geen openbare plichten opofferen aan bijzondere gebeden. Te middernacht eindigt de eene dag en begint een andere; het was daarom betamelijk, deze plechtige oogen-blikken te geven aan gemeenschap met den Heere. Bij den ommekeer van den nacht keerde hij tot zijn God. Hij had te loven voor goedertierenheden, die God geschonken had; hij gevoelde in zijn hart de waarheid van vers 57: „De Heere is mijn Deel!quot; en als iets den mensch in het midden van den nacht kan doen zingen, dan is dit het.

De rechtvaardicje daden van den grooten Rechter verblijdden hel hart van dezen godvruchtigen man. De rechten zijner gerechtigheid zijn de verschrikkelijke zijde van God, maar zij hebben niets verschrikkelijks voor de rechtvaardigen; dezen bewonderen ze en aanbidden den Heere; zij staan te middernacht op om God te loven, dat Hij zijne uitverkorenen wil wreken. Sommigen haten zelfs het denkbeeld van Goddelijke gerechtigheid, en hierin zijn zij hemelsbreed onderscheiden van dezen man Gods, die vervuld was met vreugdevolle dankbaarheid bij de herinnering aan de vonnissen van den Rechter der geheele aarde. Ongetwijfeld doelt David in de uitdrukking , de rechten uwer gerechtigheidquot; ook op de geschreven rechten Gods aangaande verschillende pun-

-ocr page 137-

127

ten van het zedelijk leven; voorzeker, al de Goddelijke bevelen kunnen in dat licht worden beschouwd; zij zijn alle wettige besluiten van den volheerlijken Rechter van goed en kwaad-David werd door deze rechten verrukt. Evenals Paulus kon ook hij zeggen: ,ik heb een vermaak in de wet Gods, naar den invven-digen mensch.quot; Hij kon bij dag geen tijd genoeg vinden om de woorden der Goddelijke wijsheid te beoefenen of om er God voor te danken, en daarom gaf hij er zijn slaap aan, opdat hij zijne dankbaarheid voor zulk eene wel en zuik een Wetgever mocht uitspreken.

Dit vers is een vervolg op den zin van vers 52 en bevat in de bijvoeging de hoofdzaak van vers 55. Onze schrijver herhaalt zichzelf nooit; ofschoon hij dezelfde schaal op en neer loopt heeft zijne muziek een oneindige schakeering. De afwisselingen en verbindingen, die in verbinding met eenige levende waarheden gevormd kunnen worden, zijn ontelbaar.

63. „Ik hen een gesel van allen, die U vreezen, en van hen, die uwe hevelen onderhouden.quot;

„Ik hen een gezél van allen, die U vreezenquot; ■ De heilige man bracht zijne nachten door met God en zijne dagen met Gods volk. Zij, die God vreezen, beminnen hen, die Hem ook vreezen, en zij geven weinig om den rang, dien hunne gezellen innemen, als het maar waarachtig godvreezende menschen zijn. David was een koning, en toch vereenigde hij zich met ,alleri\ die den Heere vreesden, hetzij zij onbekend waren of beroemd, arm of rijk.

Hij koos niet enkele bijzonder uitmuntende heiligen en liet de gewone belijders niet alleen. Neen, hij was verblijd in hot gezelschap van hen, die slechts het beginsel der wijsheid bezaten in den vorm van „de vreeze des Heerenquot;; hij verheugde er zich iu met hen te zitten op de laagste banken van de school

-ocr page 138-

des geloofs. Hij zocht naar innerlijke godsvrucht, maar hij wilde ook uiterlijke vroomheid zien in hen, die hij bij zijn gezelschap toeliet; daarom voegt hij erbij: „En van hen, die mve hevelen onderhoudend Als zij des Heeren geboden onderhouden wilden, dan wilde des Heeren dienstknecht hun gezelschap onderhouden. Het was bekend, dat David aan de zijde der godvruchtigen stond, tol de puriteinsche partij behoorde; daarom haatten hem de mannen Belials en verachtten zij hem, ongetwijfeld wegens het onderhouden van zulk een onbehoorlijk gezelschap als dat van nederige mannen en vrouwen, die stijf en godsdienstig waren; maar de man Gods was in geenen deele beschaamd over zijne gezellen; verre van dien roemt hij zelfs in het belijden van zijne éenheid met hen. Laat zijne vijanden ervan maken wat zij kunnen. Hij vond beide genoegen en nul in heilig gezelschap; hij werd door met de goeden om te gaan beter, en door zulk een eerbiedwaardig gezelschap te onderhouden, verkreeg hij eer. Wat zegt de lezer? Schept hij vermaak in heilig gezelschap? Is hij tehuis onder deugdzame lieden? Zoo ja, dan kan hij hieruit troost putten. Vogels van éen veer vliegen samen. Een man wordt aan zijn gezelschap gekend. Zij, die geen vreeze Gods hebben, begeeren zelden het gezelschap van heiligen; hel is te vervelend, te somber voor hen. Zij dit onze troost, dat, als de dood ons zal loslaten, wij tot uns eigen gezelschap zullen terugkeeren, en dat zij, die op aarde de heiligen beminden, in den hemel met hen zullen gerekend worden.

Er is een zekere overeenkomst tusschen dezen septiem en den septiem van Teth (71) en van Jod (79). Over hel algemeen echter worden de gelijkheden, die in vorige verzen zoo sprekend waren, nu minder zichtbaar. Waar de zin dieper wordt, daar wordt op den kunstmaligen vorm der uitdrukking minder gelet.

-ocr page 139-

129

64. „TIeere! de aarde is col van wve goedertierenheid; leer mij mee inzettingen.quot;

„Heere! de aarde is vol van uwe goedertierenheid.quot; David was verbannen geweest, maar nooit was hij buiten de ruimte van de goedertierenheid gedreven, want hij bevond, dat de wereld erdoor vervuld was. Hij had omgedoold in wildernissen en zich verborgen in spelonken, en ook daar had hij de barmhartigheid des Hoeren gezien en gevoeld. Hij had geleerd, dat de liefde van Jehova zich ver buiten de grenzen van het land der belofte eh het geslacht van Israel uitstrekt, en in dit vers drukt hij dat milde denkbeeld van God uit, dat onder de hedendaagsche Joden zoo zelden wordt gezien. Hoe zoet is het ons te weten, dat er niet alleen goedertierenheid is over de gelieele wereld, maar dat zij zoo overvloedig wordt gevonden, dat de aarde er „volquot; van is! Het is niet te verwonderen, dat de psalmist, daar hij wist, dat de Heere zijn Deel was, hoopte een deel van zijne goedertierenheid voor zich te verkrijgen. Hij begeerde meer van een zoo goed Persoon te weten; en waar de Heere zichzelf zoo vrijwillig in de natuur had geopenbaard, daar voelde hij zich aangemoedigd om te bidden: „Leer mij uwe inzettingen^ Het was voor hem het toppunt van goedertierenheid, door God onderwezen te worden, onderwezen in Gods eigen wet. Hij kón zich geen grooter goedertierenheid dan deze indenken. Voorzeker, Hij; die het heelal met zijne genade vervuil, zal zulk een verzoek van zijn eigen kind inwilligen. Laat ons de begeerte naar den albarmhartigen Jehova koesteren, en wij kunnen ons van haar vervulling verzekerd houden.

Het eerste dezer acht verzen is lieflijk door de volle verzekerdheid en het vaste voornemen, en dit laatste vers vloeit over van een gevoel dor Goddelijke volheid en der persoonlijke afhankelijkheid van den psalmist. Dit is een voorbeeld, dat volle verzekerdheid nooit het gebed doet ophouden of de nederigheid weert. Het zou geen dwaling wezen, als we zeiden, dat zij ootmoed ver-

9

-ocr page 140-

130

oorzaakt en tot smeekingen aanspoort. „De Heere is mijn Deel!quot; wordt terecht gevolgd door: „Leer mij!quot; want de erfgenaam van een groote bezitting moet grondig opgevoed worden, opdat zijn gedrag met zijn vermogen overeenstemme. Welke discipelen behooren wij wel te zijn, wier erfenis is de Heere der heirscharen! Zij, die God als hun Deel bezitten, begeeren Hem ook als hun Onderwijzer te hebben. Bovendien, zij, die besloten hebben te gehoorzamen, zijn de ijverigsten om onderwezen te worden. „Ik heb gezegd, dat ik uwe woorden zal bewaren,quot; wordt schoon gevolgd door: „Loer mij uwe inzettingen.quot; Zij, die eene wet wenschen te onderhouden, verlangen al haar bepalingen en maatregelen te kennen, uit vrees dat zij door onachtzaamheid zullen overtreden. Wie er zich niet over bekommert door den Heere onderwezen te zijn, heeft nooit oprecht besloten heilig te worden.

-ocr page 141-

PSALM CXIX : 65—72.

65. Gij hebt hij meen knecht goed gedaan, Heere! naar uw Woord.

66. Leer mij een goeden zin en tvetemchap; tvant ik heh aan uwe geboden geloofd.

67. Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik; maarnuonderhoud ik uiv Woord.

68. Gij zijt goed en goed doende; leer mij moe inzettingen.

69. Be hoovaardigen hebben leuyem tegen mij gestoffeerd; doch ik bewaar moe bevelen van gamcher harte.

70. Hun hart is vet als smeer; maar ik heh vermaak in moe wet.

71. Het is mij goed, dat ik verdrukt hen geweest, opdat ik moe inzettingen leerde.

72. De loet uios monds is mij beter dan duizenden van goud of zilver.

Deze verzen zijn de vrucht der ervaring en getuigen van de goedheid Gods, de genade zijner handelingen en de dierbaarheid van zijn Woord. Inzonderheid roept de psalmist het uitnemend nut van tegenspoed en de goedheid Gods in het vertroosten uit. Het vijf en zestigste vers is de inhoud van het geheele octaaf.

-ocr page 142-

132

G5. „Gij hebt hij uwen knecht goed gedaany.

Heere ! naar uw Woord.quot;

Dit is het kort begrip van zijn leven en voorzeker is het dit ook van het onze. De psalmist deelt den Heere de gedachten zijns harten mede; hij kan niet zwijgen; hij moet zijne dankbaarheid uitspreken in de tegenwoordigheid van Jehova, zijn God. Van de goedheid Gods in het algemeen in de natuur, vers 64_, kan men gemakkelijk overgaan tot eene belijdenis van des Heeren goedheid in het bijzonder voor onszelven. Het is reeds veel, dat God zich met zulke onbeduidende en onverdienstelijke wezens als wij zijn, heeft bemoeid; maar het is nog veel meer, dat Hij bij ons goed gedaan heeft, ja zeer goed, wonderlijk goed. Hij heeft alle dingen goed gedaan; deze regel laat geen enkele uitzondering toe. In voorzienigheid en genade, in het schenken van voorspoed en het zenden van tegenheden, in alles heeft Jehova goed by ons gedaan. Het is een goede daad onzerzijds, den Heere te zeggen, dat wij gevoelen, hoe Hij bij ons goed gedaan heeft; want inzonderheid deze lof betaamt ons. Deze vriendelijkheid des Heeren is evenwel geen toevallige zaak; Hij beloofde aldus te doen, en Hij heeft het gedaan naar zijn Woord. Het is zeer kostelijk, het Woord des Heeren in onze gelukkige ervaring vervuld te zien; hot maakt de Schrift beminnelijk voor ons en doet ons den Heer der Schrift liefhebben. Het boek der voorzienigheid komt overeen met het boek der belofte; wat wij op de door den Heiligen Geest ingegeven bladzijden lezen, ontmoeten wij weer in onze levensgeschiedenis. Wij hebben wellicht niet gedacht, dat het zoo zijn zou, maar ons ongeloof wordt beweend, als wij de goedertierenheid des Hoeren te onswaarts en zijne getrouwheid aan zijn Woord zien; vandaar, dat wij verplicht zijn een sterker geloof, beide aan God en aan zijne beloften, aan den dag te leggen. Hij heeft gesproken en Hij heeft goed gedaan. Hij is de beste Meester, want Hij heeft jegens zeer onwaardige en

-ocr page 143-

133

onbekwame dienstknechten zoo genadiglijk gehandeld. Is dit ons geen oorzaak om ons meer en meer in zijn dienst te verlustigen? Wij kunnen niet zeggen, dat wij bij onzen Meester goed hebben gedaan; want als wij alles gedaan hebben, wat Hij bevolen heeft, zoo zijn wij onnutte dienstknechten; maar wat onzen God betreft. Hij heeft ons gemakkelijk werk, ruim onderhoud, teedere bemoediging en overvloedig loon geschonken. Het is een wonder, dat Hij ons niet reeds sinds lang ontsloeg of althans onze voorrechten introk of ons hard bejegende; toch hebben wij geen harde behandeling gehad; integendeel, het was, alsof wij Hem volmaakte gehoorzaamheid hadden bewezen. Wij hadden brood genoeg, ja, over; in onze kleeding werd behoorlijk voorzien; en zijn dienst heeft ons geadeld en ons gelukkig als koningen gemaakt. Wij hebben geen klagen. Wij verliezen onszei ven in aanbiddende dankzegging en vinden onszelven terug in een nauwgezet leven der dankbaarheid.

OG. „Leer mij een goeden zin en wetenschap, icant ik heb aan uwe geboden geloofd.''''

„Leer mij een goeden zin en wetenschapquot; Opnieuw smeekt hij om onderwijs, evenals in vers 64, en opnieuw bezigt hij Gods goedertierenheid als pleitgrond. Doordat God hem heeft welgedaan, is hij aangemoedigd tot het bidden om verstand, teneinde des Heeren goedertierenheden te kunnen waardeeren. De gave van een goeden zin is een der vormen van genade, welke de godvruchtige het meest noodig heeft en het sterkst begeert; en de Heere is volkomen bereid haar te schenken. David gevoelde, dat hij dikwijls in zijn oordeel, ter zake van 's Heeren handelingen met hem; had gefaald; uit onkunde had hij de kastijdende hand des hemelschen Vaders verkeerd beoordeeld; en nu vraagt hij om meer en beter onderwijs, daar hij het onrecht bemerkt, dat hij den Heere heeft aangedaan door zijn overhaaste

-ocr page 144-

134

gevolgtrekkingen. Hij wil zeggen: Heere! Gij deedt goed bij mij, toen ik dacht, dat Gij hard en streng waart; dat het ü behage, mij meer verstand te schenken, opdat ik niet ten tweeden male zoo kwaad denke van mijnen Heer! Een gezicht van onze afdwalingen en een gevoel van onze onkunde moeten ons leerzaam maken. Wij zijn niet in staat om te oordeelen, want onze wetenschap is bitter weinig te vertrouwen en zeer onvolkomen; als de Heere ons wetenschap leert, dan zullen wij een goeden zin verkrijgen, maar anders niet. De Heilige Geest alleen kan ons vervullen met licht en ons verstand zuiver maken; laat ons vurig naar zijne onderwijzingen verlangen, omdat het zeer wenschelijk is, dat wij niet langer kinderen zijn in wetenschap en verstand.

„ Want ik heb aan uwe geboden geloofd.quot; Zijn hart was goed, en daarom hoopte hij, dat zijn hoofd goed gemaakt zou worden. Hij had geloof, en daarom hoopte hij wijsheid te ontvangen. Zijn hart was ten volle overtuigd, dat de bevelen des Woords van den Heere en daarom recht, wijs, goed en nuttig waren. Hij geloofde in heiligheid, en aangezien dit geloof geen onbeteekenende werking der genade op de ziel is, bad hij om voortgezette werking dier Goddelijke genade. Wie de geboden gelooft, kan de leeringen en de beloften kennen en begrijpen. Als wij bij het letten op onze gebleken afdwaling en onkunde nog kunnen zien, dat wij de bevelen van den Goddelijken wil hartelijk liefhebben, dan hebben wij goeden grond om te hopen, dat wij Christus' discipelen zijn en dat Hij ons zal onderwijzen en maken tot mannen van goeden zin en grondige wetenschap. Iemand, die door ervaring geleerd heeft te onderscheiden en alzoo een man van degelijke kennis is geworden, is een kostelijk lid eener kerk en het middel lot veel stichting voor anderen. Laat allen, die zeer nuttig willen zijn, het gebed van dit vers opzenden: „Leer mij een goeden zin en wetenschap.quot;

-ocr page 145-

135

07. „Eer ik verdrukt werd, dwaalde ik; maar nu onderhoud ik uiv Woord.quot;

„Eer ïk verdrukt icerd, dwaalde ik.quot; Gedeeltelijk, wellicht, door het ontbreken van verdrukking. Dikwijls dienen de verdrukkingen, die ons overkomen, als een doornhaag om ons in de goede weide te houden; maar onze voorspoed is veelal eene opening, waardoor wij afdwalen. Sommigen onzer kunnen zich een tijd tebinnenbrengen, waarin zij geen verdriet hadden, en herinneren zicii daarbij waarschijnlijk ook, dat do genade destijds gering en de verzoeking sterk was. Het kan zijn, dat een ge-loovige uitroept: „o. Ware het mij als in die dagen, eer ik verdrukt werd!quot; Zulk eene verzuchting is echter zeer onverstandig en komt voort uit vleeschelijke gemakzucht. Do geestelijke mensch, die dé toeneming in genade waardeert, zal God loven, als deze gevaarlijke dagen voorbij zijn en het weder, zij het ook meer stormachtig, gezonder is geworden. Het is goed, dat het gemoed open en oprecht is, als in dit voorbeeld; wellicht zou David nooit zijn eigen afdwalingen gekend en beleden hebben, indien hij niet had geleden onder de roede. Laat ons meê instemmen met zijn nederige bekentenis, want ongetwijfeld hebben wij hem nagevolgd in zijne afdwalingen. Hoe is het mogelijk, dat een- weinig gemak zooveel ongemak in ons werkt? Kunnen wij nooit rusten zonder te roesten'? Nooit vervuld zijn zonder vet te worden? Nooit ons als boven zekere wereld verheffen, zonder als tot een andere af te dalen? Welke zwakke schepselen zijn wij toch, daar wij niet in staat zijn een weinig genoegen te dragen! Welke snoode harten zijn het, die den overvloed van Gods goedheid veranderen in eene gelegenheid om te zondigen!

„Maar nu onderhoud ik im Woord.quot; Het hart, dat nut trekt uit zijne kastijding, bezit genade. Het is nutteloos, onvruchtbaren grond te beploegen. Als er geen geestelijk leven is, dan werkt de verdrukking geen geestelijk nut; maar als het hart standvastig

k

-ocr page 146-

130

is, dan doet de ellende het geweten ontwaken, dan wordt de afdwaling beleden, dan wordt de ziel weer gehoorzaam aan het gebod, dan wandelt zij in die gehoorzaamheid voort. Degeeseling zal een opstandeling niet in een kind veranderen; maar voor het waarachtig kind is eene tuchtiging der roede een zekere verbetering. In het geval van don psalmist had het geneesmiddel der verdrukking tengevolge: eene verandering; „maarquot;; een onmiddellijke verandering: „nuquot;; een blijvende innerlijke verandering: „onderhoud ikquot;; eene verandering jegens God: „uw Woordquot;. Vóór zijne verdrukking dwaalde hij af, maar daarna bleef hij binnen de omheining van het Woord en vond goede weide voor zijne ziel; de beproeving bond hem aan de plaats, waar hij behoorde; zij hield hem, en daarna hield hij Gods Woord. Zoet zijn de uitwerkselen van den tegenspoed; dit is er een van: zij beteugelt de overtreding en leidt de heiligheid in het rechte spoor.

68. „ Gij zijt goed en goed doende; leer mij uwe inzettingenquot;

„Gij zijt fjoed en (joed doende.quot; Zelfs in de verdrukking is God goed en goed doende. Dit is de belijdenis, door de ervaring geleerd- God is wezenlijke goedheid in zichzelf, en in iedere eigenschap zijner natuur is Hij goed in den volsten zin des woords; waarlijk. Hij heeft een monopolie van goedheid, want er is niemand goed dan Eén, namelijk God. Zijne daden komen overeen met zijne natuur; uit een zuivere bron vloeien zuivere stroomen. God is geen heimelijke en werkelooze goedheid; Hij maakt zich kenbaar door zijne daden; Hij is werkzaam weldadig; Hij doet goed. Hoeveel goeds Hij doet, kan geen tong zeggen ! Hoe goed Hij is, kan geen hart begrijpen! Het is goed den Heere te vereeren, gelijk de dichter hier doet, door Hem te beschrijven. Gods daden zijn de hoogste eer voor God. Al de roem, dien wij aan

-ocr page 147-

137

God kunnen geven, is zijn eigen roem op Hem weerkaatsen. Wij kunnen van God niet meer goeds zeggen, dan God is en doet. Wij nemen zijne goedheid aan en eeren Hem alzoo door ons geloof; wij beminnen die goedheid en verheerlijken Hem aldus door onze liefde; wij verkondigen die goedheid en loven Hem alzoo door ons getuigenis.

„Leer mij mee inzettingen.quot; Hetzelfde gebed van vroeger, ondersteund door dezelfde pleitredenen. Hij bidt; Heere, wees goed en doe goed aan mij, opdat ik beide goed en goed doende mag zijn door uw onderwijs. De man Gods was een leeraar en verheugde zicli in het leeren; hij schreef dit toe aan de goedheid des Heeren, en hoopte, dat hem om dezelfde reden zou toegestaan worden in de school te blijven en voort te leeren, tot hij iedere les volkomen in toepassing kon brengen. Zijn schoolboek waren de koninklijke in/.et tingen; hij behoefde geen ander. Hij kende de treurige gevolgen van het breken dezer inzettingen, eu door droevige ervaring was hij op het pad der gerechtigheid teruggeleid; daarom smeekte hij als de grootst mogelijke goedheid Gods, dat hij onderwezen mocht worden tot volmaakte kennis van de wet en er volkomen gelijkvormig aan mocht zijn. Wie het betreurt, dat hij het Woord niet bewaard heeft, verlangt erin onderwezen te worden; en wie zich verheugt, wijl hy door genade geleerd heeft.het te bewaren, is niet minder begeerig, dat hetzelfde onderwijs aan hem voortgezet worde.

In vers 12, het vierde vers van Beth, hebben wij bijna denzelfden zin als in dit vierde vers van Teth.

69. „De hoovaardigen hebben leugens tegen mij gestoffeerd; doch ik betmar moe hevelen van ganscher harte.quot;

„De hoovaardigen hebben leugens tegen mij gestoffeerd.'' Eerst bespott'en zij hem (51), toen beroofden zij hem (öl) en nu hebben zij hem gelasterd. Om zijn goeden naam te besmetten, namen

-ocr page 148-

138

zij de toevlucht tot valscliheid, want zij konden niets tegen hem vinden, indien zij waarheid spraken. Zij stoffeerden leugens, wel is waar; evenwel bootsten zij de waarheid na.

Het oorspronkelijke geeft te kennen, dat de dichter van een laaghartige handelwijze spreekt: „Zij hebben leugens tegen mij gesmeten.quot; Zij waren niet te hoovaardig om te liegen. De hoovaardij is eene leugen; als een hoovaardige leugenen spreekt, dan, spreekt hij van zichzelf'. De hoovaardigen zijn gewoonlijk de bitterste tegenstanders der rechtvaardigen ; zij benijden hun den goeden naam en ijveren om hun dien te ontrooven. Laster is een goedkoop en handig wapen, als het doel is een goeden naam te ontrooven. Als vele hoovaardigen samenspannen om een boosaardige valschheid te verzinnen, te vergroo-ten en ruchtbaar te maken, dan slagen zij er over 't algemeen in, hun slachtoffer te wonden, en het zal hunne schuld niet zijn, indien zij het niet onmiddellijk afmaken, o. Het venijn, dat onder de tong van een leugenaar ligt! Daardoor is menig gelukkig leven verwoest, menige goede naam als met het gevaarlijkst kruid vergiftigd. Het is hoogst smartelijk, gewetenlooze menschen te hooren hameren op het aanbeeld des duivels, terwijl zij een nieuwe lastering smeden. Het eenig redmiddel daartegen is de zalige belofte: „Alle instrument, dat tegen u bereid wordt, zal niet gelukken, en alle tong, die in het gericht tegen u opstaat, zult gij verdoemen.quot;

„Doch ik leivaar moe hevelen van ganscher harte.quot; Mijneenige begeerte zal zijn op mijn eigen zaken acht te geven en te kleven aan de geboden des Heeren. Als het op ons geworpen slijk onze oogen niet verblindt en onze oprechtheid niet schendt, dan zal het ons weinig kwaad doen. Als wij de bevelen bewaren, dan zullen de bevelen ons bewaren, ten dage van smaad en laster. David vernieuwt zijn besluit; „Ik bewaarquot;; bij slaat opnieuw een blik op de geboden en ziet, dat ze inderdaad des Heeren zijn: „mve hevelenquot;; en hij spoort zijn geheele natuur tot het werk aan: „van (janscher hartequot;. Als de lasteringen ons drijven tot meer besliste en zorgvuldige gehoorzaamheid, dan werken zij ons duur-

-ocr page 149-

139

zaam goed; de valschheid, die tegen ons werd geslingerd, kan onze getrouwheid aan de waarheid doen toenemen, en de boosheid der menschen kan onze liefde jegens God vermeerderen. Als wij de leugen met onze woorden trachten te weerleggen, dan kunnen wij in den strijd geslagen worden; maar een heilig leven is een onwederlegbaar antwoord op alle lasteringen. De wrevel wordt teleurgesteld, als wij niettegenstaande allen tegenstand in heiligheid volharden.

70- „Hun hart is vet als smeer; maar ik heb vermaak in uwe ivet.quot;

„Hun hart is vet als smeer.quot; Zij hebben vermaak in vetheid, maar ik verlustig mij in Ü. Hunne harten zijn door vleeschelijk genot gevoelloos, ruw en gemeen geworden; maar Gij hebt mij door uw kastijdende hand voor zulk een lot behoed. Hoovaardige menschen worden vet door zinnelijke weelde en dit maakt hen nog hoovaardiger. Zij verheugen zich in hunne welvaart en vervullen hunne harten daarmede, totdat zij gevoelloos, verwijfd en zelfzuchtig worden. Een hart, dat vet is als smeer, is iets verschrikkelijks; het is eene vetheid, die iemand verzwakt, eene ontaarding des harten, die tot achteruitgang en dood voert. Het vet doodt in zulke menschen het leven. Dryden schreef:

o. Trage harten, koud en dood,

Nog bleef u hemelseh vuur ontbreken!

Gij, logge zielen! ziet uw nood:

Gij ligt bij uitgedroogde beken!

In dezen toestand hebben de menschen geen hart dan voor weelde; geheel hun wezen schijnt in het vet van kookkunst en feestviering te drijven en te braden. Van het vette des lands levende, is hunne natuur onderworpen aan datgene, waarmede zij zich gevoed hebben; de spier hunner natuur is week geworden en tot smeer overgegaan.

-ocr page 150-

140

, Maar ik heb vermaak in uwe, wet.'quot; Hoeveel beter is het, zich te verheugen in de wet des Heeren, dan behagen te scheppen in vleeschelijke vermaken! Het maakt het hart gezond en houdt het gemoed nederig. Niemand, die de heiligheid liefheeft, heeft de geringste reden om den voorspoed van den wereldling te benijden. Vermaak in de wet verheft en adelt, terwijl zinnelijk genot het verstand benevelt en de aandoeningen verlaagt.

Er is een levendige tegenstelling tusschen den geloovige en den wellusteling, en deze tegenstelling wordt zoowel in de genegenheden des harten als in de daden des levens gezien; hun hart is vet als smeer en ons hart heeft vermaak in de wet des Heeren. Onze genegenheden zijn een betere toetssteen voor ons gemoed dan iets anders; zooals iemands hart is, zoo is hij geheel David smeerde de wielen van den wagen zijns levens met de olie zijner verlustiging in Gods wet en niet met het vet van zinnelijkheid. Hij had zijne lekkernijen en vermaken, zijne feesten en uitspanningen, en deze alle vond hij in het doen van den wil des Heeren zijns Gods. Als de wet ons vermaak wordt, dan is de gehoorzaamheid onze zaligheid. De heiligheid in het hart noopt de ziel tot het eten van het vette des lands. Als wij onszelven in de wet vermaken, dan zullen wij in onze harten juist het tegendeel aantreffen van wat de hoovaardij uitwerkt; de levenloosheid, zinnelijkheid en hardnekkigheid zullen genezen en wijzelven leerzaam, gevoelig en geestelijk worden. Hoe zorgvuldig behooren wij te zijn om te leven onder den invloed der Goddelijke wet, opdat wij niet vallen onder de wet van zonde en dood!

71. „Het is mij yoed, dat ik verdrukt hen ge-weest, opdat ik uwe inzettingen leerde!'''

„Het is mij goed, dat ik verdrukt hen geweest.quot; Ofschoon de verdrukking van slechte menschen kwam, werd zij tot goede doeleinden bestuurd; ofschoon zij slecht was, toen zij van hen

-ocr page 151-

141

kwam, werd zij voor David goed. Zij deed hem in velerlei opzicht goed, en hij wist dit. Wat hij ook onder de beproeving gedacht moge hebben, toen zij voorbij was, bemerkte hij, dat hijzelf er beter door was geworden. Het was niet goed voor de hoovaar-digen voorspoedig te zijn; want hunne harten werden wellustig en gevoelloos; maar voor den psalmist was de verdrukking goed. Het slechtste, dat óns treft, is beter dan het beste der zondaars. Het is slecht voor zondaars verheugd te zijn en goed voor heiligen verdriet te hebben. Duizenden weldaden zijn ons toegekomen door onze moeiten en ellenden, onder anderen deze, dat wij aldus in de wet zijn onderwezen.

„Opdat ik moe inzettingen leerde.''' Deze hebben wij leeren kennen en bewaren door de smart der roede te gevoelen. Wij baden den Heere ons te leeren (66), en nu zien wij, hoe Hij het reeds gedaan heeft. Waarlijk, Hij heeft bij ons goed gedaan, want Hij heeft wijs met ons gehandeld. Wij zijn door onze beproevingen behoed voor de onkunde dergenen, wier hart vet is als smeer, en dit is, ook al ware er niets anders, reeds een gegronde reden tot voortdurende dankbaarheid. Door voorspoed vet gemaakt te worden, is niet goed voor de hoovaardigen; maar gewis, door tegenspoed geleerd te worden, is goed voor de nederigen. Er kan zeer weinig geleerd worden zonder verdrukking. Als wij leerlingen willen zijn, dan moeten wij lijders wezen. Zooals de Latijnen zeggen': Experientia docet, de ondervinding leert. Niet op koninklijke wijze zullen wij de koninklijke inzettingen leeren; Gods geboden worden het best gelezen met oogen, die nat zijn van tranen.

72. , De wet uics monds is mij heter dan duizenden van goud of silvery

„De tvet uws monds.quot; Een lieflijke naam voor het Woord Gods. Dat Woord komt frisch en krachtig uit Gods eigen mond

-ocr page 152-

142

tot onze zielen. Geschreven woorden zijn als hooi; maar liet gesprokene is als het bedauwde gras. Wij doen goed met het Woord des Heeren te beschouwen als pas tot ons gesproken; want in der waarheid, het wordt door de jaren niet verzwakt, maar is even krachtig en gewis, alsof het eerst onlangs werd gesproken. De bevelen worden gewaardeerd, als het blijkt, dat zij komen van de lippen onzes hemelschen Vaders. Dezelfde lippen, die ons in het leven riepen, hebben do wet uitgesproken, waarnaar wij dat leven moeten richten. Waaruit zou eene wet zoo lieflijk kunnen voortkomen als uit den mond van onzen Verbondsgod? Wèl mogen wij boven alles datgene loven, wat uit zulk eene bron ontspringt!

„ Js mij heter dan duizenden van goud of zilver.quot; Als een arme dit beweerd had, dan zouden de wereldwijzen hebben gezegd, dat de druiven zuur zijn, en dat menschen, die geen schatten bezitten, de eersten zijn om ze te smaden; maar dit is de uitspraak van iemand, die duizenden bezat en werkelijk over de waarde van geld en van waarheid kon oordeelen. Hij spreekt van groote rijkdommen; hij spreekt van „duizendenquot;; hij noemt de verschillende vormen: „goud of zilverquot;; en dan stelt hij het Woord Gods tegenover dit alles, als voor hem beter, zelfs waar anderen het voor zich niet beter achtten. Rijkdom is in sommige opzichten goed, maar gehoorzaamheid is in alle opzichten beter. Het is goed de schatten van dit leven te bewaren, maar veel loffelijker de wet des Heeren te houden. De wet is beter dan goud of zilver, want deze kunnen ons ■ ontstolen worden, maar niet het Woord; gene vervliegen als rook, maar het Woord van God blijft; gene zijn in de ure des doods nutteloos, maar dan juist is de belofte het kostelijkst. Ervaren Christenen erkennen de waarde van des Heeren Woord en drukken haar op vurige wijze uit, niet alleen in hun getuigenis jegens hunne medemenschen, maar ook in hunne gebeden tot God. Het is een onfeilbaar kenmerk van een hart, dat Gods inzettingen heeft geleerd, dat het deze

-ocr page 153-

143

looft boven alle aardsche bezittingen; en het is eveneens een onfeilbaar kenmerk van de genade, dat daardoor de bevelen dei-Schrift even dierbaar zijn als do beloften. De Heere zelf leert ons de wet zijns monds loven.

Zie, hoe deze afdceling van den psalm ons weldadig aandoet door te spreken van goedheid. Gods daden zija goed (65), heilige zin is goed (ö6), verdrukking is goed ((gt;7. 71), God is goed (08), en hier is de wet niet alleen goed, maar beter dan de beste schat. Heere, maak ons goed door uw goed Woord! Amen.

-ocr page 154-

PSALM CXIX : 73—80.

73. Uwe handen hehhen mij gemaald en hereid; maal mij verstandig, opdat ik moe geboden leere-

74. Die U vreezen, zullen mij aanzien en zich verblijden, omdat ik op uw Woord gehoopt heb.

75. Ik weet, He ere ! dat uwe gerichten de gerechtigheid zijn en dat Gij mij uit getrouwheid verdrukt hebt.

76. Laat toch uwe goedertierenheid zijn om mij te troosten, naar uwe toezegging aan uwen knecht.

77. Laat mij uwe barmhartigheden overkomen, opdat ik leve; want uwe wet in al mijne vermaking.

78. Laat de hoovaardigen beschaamd worden, omdat zij mij met leugen nedergestooten hebben; doch ik betracht uwe geboden.

79. Laat hen tot mij keeren, die U vreezen en die uwe

getuigenissen kennen.

80. Laat mijn hart oprecht zijn tot uwe inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde.

Wij zijn nu genaderd tot de tiende afdeeling; ieder vers daarvan begint met Jod, maar de afdeeling handelt voorzeker niet over jota's en tittels en andere beuzelingen. Haar onderwerp is: persoonlijke ervaring en haar invloed op anderen. De profeet verkeert in diepe smart, maar ziet uit naar bevrijding en maakt een lofzang. Bcgeerende te leeren, zoekt de psalmist eerst onderwezen te worden (73); hij overtuigt zichzelf, dal hij goed zal ontvangen

-ocr page 155-

145

worden, (74) en noemt dan het getuigenis, dat hij zich voorneemt af te leggen (75). Hij bidt om nog meer ondervinding (76, 77), om de beschaming van de hoovaardigen (78), om de saamvergadering der godvreezenden toi hem (79) en opnieuw voor zichzelf, dat hij volkomen toegerust moge zijn tot het afleggen van zijn getuigenis en daarin ondersteund moge worden (80). Dit is het angstig, doch hoopvol geroep van iemand, die hevig verdrukt wordt door wreede tegenpartijders en daarom zijne smeeking richt tot God als tot zijn eenigen Vriend.

73. ^Utve hantlen hehhen mij yemaakt enhereid; maal' mij verstandig, opdat ik uwe geboden leerequot;

, Uice handen hebben mij (jemaaht en bereid.quot; Het is nuttig aan onze schepping te denken; het is aangenaam te zien, hoeveel de Goddelijke hand met ons te doen heeft gehad; want dit kunnen wij nooit, zonder te rekenen met de Goddelijke gedachte. De eerbied, dankbaarheid en liefde jegens God worden opgewekt, als wij Hem beschouwen als onzen Maker, die de groote bedrevenheid en macht zijner handen openbaarde in onze schepping en bereiding. Hij stelde persoonlijk belang in-ons, want Hij maakte ons met zijn eigen handen; Hij was hoogst bedachtzaam, want Hij maakte ons niet alleen, maar bereidde ons ook. Zoowel in het geven als in het regelen van het leven openbaarde de Heereiiefde en wijsheid: en daarom hebben wij reden tot lof, vertrouwen en hoop op ons zijn en welzijn.

.Maak mij verstandig, opdat ik mee geboden leere.quot; Leer mij, want Gij hebt mij gemaakt! Hier is het vat, dat Gij hebt bereid; val het, o, Heere! Gij hebt mij beide ziel en lichaam gegeven; schenk mij nu ook uwe genade, dat mijne ziel uw wil kenne en mijn lichaam tot het volbrengen daarvan moge medewerken! De bede is zeer krachtig; zij is eene versterking van de smeeking;

10

-ocr page 156-

146

„Laat niet varen de werken uwer handen.quot; Zonder een verslaan van de Godilelijke wet en de hewijzen van gehoorzaamheid aan haar, zijn wij onvolmaakt en nutteloos; maar wij mogen met reden hopen, dat de groote Pottenbakker zijn werk voltooien zal en er de laatste hand aan zal leggen, door ons gewijde wetenschap en heiligen zin te schenken. Als God ons ruw gemaakt en niet met zooveel zorg bereid had, dan zon deze beweegreden veel van haar kracht verliezen; maar gewisselijk mogen wij uit de heerlijke kunst en wonderbare bedrevenheid, die de Heere tentoonspreidde in de formeering van het menschelijk lichaam, besluiten, dat Hij evenveel moeite wil doen ten behoeve van de ziel, totdat deze zijn beeld volkomen dragen zal.

iemand zonder verstand is een idioot, bloot eene caricatuiu des menschen; en een verstand zonder genade is boos, de droevige caricatuiir van een verstand. Wij bidden, dat wij niet verstoken mogen zijn van een geestelijk oordeel of verstand; dit smeekte de psalmist in vers 06 en hier bidt hij er opnieuw om; immeis, zonder dit is er geen ware kennis en onderhouding der geboden. Dwazen kunnen zondigen, maar alleen zij, die door God geleerd zijn, kunnen heilig wezen. \\ ij spreken dikwijls van begaafde menschen, maar de beste gaven heelt hij. wien God een geheiligd verstand heeft gegeven om de wegen des Heeren te kennen en te loven. Merk wel op, dat Davids gebed om verstand niet is eene bede om bespiegelende wijsbegeerte en het genot van hare zeldzaamheid; hij begeert een zin, die verlicht is, opdat hij Gods geboden loeren en aldus gehoorzaam en heilig worden mocht. Dit is de beste geleerdheid. Iemand kan al zijne dagen in de school, waar deze wetenschap wordt onderwezen, vertoeven en toch roepen om bekwaamheid, teneinde meer te leeren. Het gebod Gods is uitnemend wijd: daardoor erlangt het uitnemendste en meest ontwikkelde verstand vrijheid. Niemand heeft van nature een verstand, dat in slaat is znlk een groot veld te omvatten; vandaar het gebed; „Maak mij verstandigquot;; dat is zooveel te

-ocr page 157-

li?

zeggen als: ,lk kan andere zaken loeren met het verstand, dat ik hel), maar uwe wet is zóo zuiver, volmaakt, geestelijk en ver-lievon, dat mijn verstand grooter moet worden, voor ik daarin bedrevenheid kan verkrijgen.quot; Hij smeekt zijn Meester dil te doen, alsof' hij gevoelde, dal eene macht, die kleiner was dan die, welke hem formeerde, hem niet wijs kon maken tot heiligheid. Wij hebben een nieuwe schepping noodig;. en wie kan ons die schenken, dan de Schepper zelf? Hij. die ons deed leven, moetquot; ons ook doen leeren; Hij. die ons macht gaf' om te staan, moet ons ook genade schenken om te verstaan. Laat ons allen het gebed van dit vers ten hemel zenden, voor wij een slap verder op den levensweg gaan, want wij zullen zelfs met deze smeeking verloren gaan, tenzij wij haar te allen tijde bidden en tot God roepen om verstand.

li. „Die TJ vreezen. zullen mij cninzii n en zich eerblijclen, omdat ik pp mr Woord gehoopt heb.quot;

Als een man Gods voor zichzelf genade krijgt, dan wordt hij een zegen voor anderen, inzonderheid als die genade hem een man van grondig verstand en heilige kennis heeft gemaakt. God-vreezende menschen worden aangemoedigd, als zij ervaren «e-loovigen ontmoeten. Als de zaken in verval of in gevaar zijn, is iemand, die hoopt, eene zeldzaamheid. Als de verwachtingen van zeker geloovige vervuld zijn, dan worden zijne metgezellen verblijd en bevestigd en eveneens tot hopen geleid. Het is goed voor de oogen iemand te zien, die getuigt, dat de Heere waarachtig is. Het is een van de genoegens der heiligen, gemeenschap te oefenen met hun meergevorderde broederen. De vreeze Gods is geen neerdrukkende genade, zooals sommigen meenen ; zij Is volkomen bestaanbaar met blijdschap; want indien zelfs het zien van een gezel den godvreezende verheugt, hoe blijde moeten

-ocr page 158-

148

zij dan zijn in de tegenwoordigheid van den Heere zelf! Wij komen niet slechts bijeen om elkanders lasten te dragen, maar ook om in eikanders vreugde te doelen : begenad.gde menschen dragen veel bij tot de onderlinge blijdschap. Hopende menschen brengen vreugde met /.iel.. Moedelooze geesten spreiden gedruk -hc-id om zich heen, en daarom zijn weinigen verheugd hen te zien: terwijl diegenen, wier verwachtingen op Gods Woord gejond zijn. een glans van vreugde op hunne aangezichten heb-i,.,, en daarom door hunne broeders welkom worden geheeten. Ms een belijder door zijn koude woorden de harten verkoolt dM1 vermijden de godvruchtige,! zijn gezelschap. Moge dit nooit

bij ons liet geval zijn

75. . Jk weet, Heere! dat mee (jerichten de ge-'' revhti'jlieid zijn en dat pij mij mt f/e-tvoiiivlieid veydrulit heht.

Ik ireet Heere! dat Hire 'jerichten de gerechtigheid zijn. Wie meer'leeren wil. moet dankbaar zijn voor hetgeen h.j reeds weet en gewillig om dit te belijden tot Gods eer. De psalm,s was zwaar beproefd, maar hij bleef in zijne beproeving op God hopen'; en nu spreekt hij zijne overtuiging uit da h.j rechtvaardig en wijs is gekastijd. Dit dacht hij met alleen ma. hij wist het. zoodat hij daaromtrent verzekerd was en het oo zonder een oogenblik te aarzelen uitsprak. De heiligen z^n zeker van de rechtvaardigheid hunner ellende, zelfs wanneer z het doel daarvan niet kunnen inzien. De godvruchtige,, waren bh.,de, David te Lom-en zeggen: „En dat Gij mj uit getrouwhedrer-drukt hehtr Omdat liefde gestrengheid eischt, gebruikte de Hee e die. Het was niet. wijl God ontrouw was, dat de geloov.ge z.ch-zelf in jammerlijke moeite bevond, maar juist omgekeerd het was de getrouwheid van God aan zijn verbond, die den mtvei korene onder de roede bracht. Het mocht al met noodig zijn,

-ocr page 159-

149

dat anderen beproefd werden, maar voor den psalmist was het noodig, en daarom hield de Heere dezen zegen niet terug. Onze hemelsehe Vader is geen Eli; Hij zal niet dulden, dat zijne kinderen straffeloos zondigen; zijne liefde is daarvoor te groot. A\ ie de belijdenis van dit vers aflegt, maakt aireede vorderingen in de school der genade en leert de geboden. Dit derde vers van deze afdeeling komt overeen met het derde van Teth (67) ene'eniger-mate ook met vele andere tertsen.

70. „Laat toch uwe goedertierenheid zijn om mij te troosten, naar uwe toezegging aan uwen Isnedit.quot;

, Laat toch uwe goedertierenheid zijn om mij te trootsten- Als hij de gerechtigheid des Heeren heieden heeft, smeekt hij om zijne goedertierenheid: en hoewel hij niet vraagt, dat de roede moge w.eggenomen worden, smeekt hij ernstig om troost daaronder. Gerechtigheid en getrouwheid verschaffen ons geen troost, als wij niet ook de goedertierenheid smaken; en — geloofd zij God! — die is ons in het Woord beloofd en daarom mogen wij ze verwachten. Met de goedertierenheid kunnen wij getroost zijn ten dage van wolken en donkerheid; zonder haar zijn wij voorzeker ongelukkig; laat ons er derhalve om bidden tot den Heere, dien wij door onze zonde smart hebben aangedaan, en laat ons pleiten op het Woord zijner genade als op den eenigen grond, waarop wij zijne gunst verwachten. Gezegend zij zijn naam ; in weerwil van onze gebreken zijn wij nog zijne dienstknechten en dienen een barmhartigen Meester.

.Naar uwe toezegging aan uicen knecht. Hij bracht zich een of andere bijzondere toezegging des Heeren tebinnen om daarop te pleiten; kunnen wij ons niet eveneens zulk eene „toezeggingquot; herinneren en ze ten grondslag leggen aan onze smeeking? Die woorden „naar uwe toezeggingquot;' zijn zeer dierbaar; zij toonen de

-ocr page 160-

150

beweegreden voor tie goedertierenheid en do wijze, waarop de goedertierenheid wordt verleend. Onze geheden zijn naar het harte Gods, als ze zijn naar de toezegging Gods.

77. .Laat mij uwe harmhartigheden overkomen, opdat ik leve; want mre wet is al mijne cerniakinfj.quot;

.Laat mij uwe harmhartigheden overkomen, opdat ik leve.. Hij werd zoo zwaar verdrukt, dat hij sterven zou, indien God hem niet ondersteunde. Hij had niet slechts goedertieren/i«icZ noodig, maar goedertierenen deze moesten zeer genadig en groot, ja, ze moesten ,barmhartighedenquot; wezen, want hij kermde vanwege de pijn, die zijne wonden hem veroorzaakten. Deze teedere gunstbewijzen moesten door den Heere geschonken worden; want iets anders zou niet voldoende zijn; en ze moesten van alle zijden het hart van den lijder „overkomenquot;, want hij was niet in staat om ze na te reizen; alles wat hij kon doen as tc zuchten: „Och. dat zij kwamen lquot; Was de bevrijding niet nabij, dan zou hij sterven, en hij zeide ons, slechts een vers of wat vroeger, dat hij hoopte op Gods Woord: hoe waar is het. dat de hoop opleeft, als de dood reeds alles buiten haar scheen aan te tasten I Een heiden zeide: ,Dum spiro spero: zoolang ik adem, hoop ik;quot; maar de Christen kan zeggen: „Dum expiro spero: zelfs als ik sterf, zal ik de zaligheid verwachten.quot; Toch kan geen waarachtig kind Gods leven zonder de barmhartigheid dos Hee-ren; hot is voor hem de dood, als God hem zijn ongenoegen toont.

Hoe waarlijk leven wij, als de barmhartigheid ons overkomt! Dan bestaan wij niet enkel, maar wij leven: wij zijn levend, levendig, opgewekt en sterk. Wij weten niet wat leven is, voordat wij God kennen. Voorzeker, „niemand zal Mij zien en leven ; doch door de barmhartigheden Gods ontvangen wij juist leven.

-ocr page 161-

, Want uwe tvet is al mijne vermaking.'' o Welk een zalig ge-lool'! ^Vie zich verheugt in de wet. zelfs ais haar niet gehoorzaamde bevelen hem smart veroorzaken, is niet hloot een geloo-vige. Zich te verlustigen in het Woord, als het ons bestraft, dat is het bewijs, dat wij er nut uit trekken. Voorzeker, dat is eene bede, die God verhooren zal, hoe bitter wij Hem ook mogen gegriefd hebben; als wij ons nog vermaken in de wet des Hee-ren, dan kan Hij ons niet laten sterven; Hij moet en zal een teederen blik op ons slaan en onze harten vertroosten.

78. „Laat de hoovaardigen heschaamd worden, omdat zij mij met leugen nedenjestooten hebben; doch ik betracht uwe geboden.quot;

nLaat de hoocaardujen beschaamd worden.'quot; Hij smeekte, dat de oordeelen Gods niet langer op hemzelf, maar op zijn wreede tegenpartijders mochten neerkomen. God zal niet dulden dat zij, die op zijn Woord hopen, te schande worden; neen, de schande zal het deel wezen van hoogmoedige harten; deze zullen gewis-selijk door beroering overvallen worden en een voorwerp van smaad zijn. terwijl Gods bedroefden hunne hoofden weer zullen opheffen. De schande is voor de hoovaardigen, want het is een schandelijke zaak trotsch te zijn. De . schande is niet voorde heiligen, want in de heiligheid is niets, waarover men beschaamd moet wezen.

„Omdat zij mij met lengen nedergestooten hebben.quot; Hunne boosheid was moedwillig; hij had hen niet verbitterd. De leugen werd gebruikt om eene beschuldiging tegen hem te smeden; zij moesten zijne daden uit hun waar verband rukken, vóór zij zijn karakter konden aanvallen. Klaarblijkelijk gevoelde de psalmist terdege de boosheid zijner vijanden. Zijne bewustheid van onschuld ten opzichte van hen verwekte in hem een brandend gevoel van onrechtvaardige beoordeeling, en hij riep tot den rechtvaardigen

-ocr page 162-

Heer, dal die zijne zaak opnemen en zijn valsche beschuldigers met schande bedekken zou. Waarschijnlijk sprak hij van hen als van „de hoovaardigenquot;. omdat hij wist, dat de Heere altijd wraak oefent aan hoovaardige menschen en de zaak handhaaft van hen. die zij onderdrukken. Somtijds noemt hij de hoovaardigen en somtijds de goddeloozen. maar altijd bedoelt hij dezelfde personen ; de woorden kunnen verwisseld worden: hij, die trolsch is, zal voorzeker goddeloos zijn, ja, hoovaardige vervolgers zijn de slecht-

sten der goddeloozen.

„Donh ik betracht uwe geboden-' Hij wilde de hoovaardigen in Gods hand laten en zichzelf overgeven aan heilige oefeningen en beschouwingen. Om de Goddelijke geboden te gehoorzamen, moeten wij ze kennen en er veel over denken ; vandaar, dat deze vervolgde heilige gevoelde, hoe betrachting zijn voornaamste bezigheid zijn moest. Hij wilde de wet Gods bestudeeren en niet de wet der wraak. De hoovaardigen zijn geen overdenking waard. De grootste schade, die zij ons kunnen toebrengen, is ons af te trekken van onze gewijde overdenkingen; laat ons dit pogen verijdelen, door ons le dichter aan onzen God vast te klemmen, naarmate zij boosaardiger zijn in hunne aanvallen.

In een dergelijken toestand als dezen hebben wij de hoovaardigen ontmoet in andere afdeelingen, en we zullen hen nog weder ontmoeten. Zij zijn blijkbaar een groote plaag voor den psalmist, maar hij verheft zich boven hen.

79. „Laat hen tot mij keeren, die U vreezen en die uwe getuigenissen kennen.quot;

Wellicht had de tong van den laster sommigen der godvreezen-den vervreemd, en waarschijnlijk hadden de werkelijke misslagen van David nog velen meer gesmart. Hij smeekt God, dat 1 lij lol hem keere en daarna ook zijn volk tot hem doe keeren. Zij, die in goede verstandhouding met God leven, begeeren ook in

-ocr page 163-

153

goede verstandhouding te leven met zijne kinderen. David had om de liefde en sympathie van deugdzame mensehen uit alle standen; van hen, die beginnelingen in de genade waren, zoowel als van hen, die rijp waren in de godsvrucht; „hen, die U vreezenquot;, en „die uwe getuigenissen kennenquot;. Wij kunnen niet verdragen, dat wij de liefde van de geringste heiligen verliezen; als wij hunne achting hebben verloren, dan moeten wij vurig bidden, dat zij hersteld worde. David was de leider van de godvruchtige partij onder het volk, en zijn hart werd gewond, toen hij bemerkte, dat zij, die God vreesden, niet zoo verblijd waren hem te zien als vroeger. Hij snoefde niet, en zeide niet, dat, als zij het zonder hem konden doen, hij het zeer goed zonder hen zou stellen; maar hij gevoelde zoozeer de waarde hunner sympathie, dat hij er een zaak des gebeds van maakte, dat de Heere hunne harten toch weer tot hem mocht keeren. Zij, die dierbaar zijn voor God en in zijn Woord zijn onderwezen, moeten zeer kostelijk zijn in onze oogen, en wij moeten het uiterste doen om met hen op goeden voet te verkeeren.

David had twee beschrijvingen voor de heiligen; zij vreezen God en zij kennen God. Zij bezitten beide godsvrucht en kennis; zij hebben beide den geest en de wetenschap van den waren godsdienst. Wij kennen enkele geloovigen, die deugdzaam zijn, maar niet ontwikkeld; en omgekeerd kennen wij ook belijders, die alles in het hoofd en niets in het hart hebben; David is de man, die godsvrucht met ontwikkeling saamvoegt. Als vrees en kennis hand aan hand wandelen, dan stellen zij den mensch in staat tot het doen van goede werken. Als de uitverkoren zielen, die beide God liefhebben en van God leeren, mijn geliefkoosde metgezellen zijn, dan mag ik hopen, dat ik tot hen behoor. Geef, o, Heere! dat zulke personen zich altijd tot mij wenden en in mij een goeden metgezel vinden mogen!

-ocr page 164-

154

80. „Laat mijn hart oprecht zijn tot xme inzettingen, opdat ik niet beschaamd worde.quot;

Dit is zelfs van grooter gewicht, dan door goede menschen in achting te worden gehouden. Dit is hot voornaamste. Als het hart oprecht is tot gehoorzaamheid aan God. dan is alles goed ot' zal alles goed worden. Als wij oprecht van hart zijn, dan zijn wij oprecht in het voornaamste. Als wij niet oprecht zijn voor God, dan is onze naam van vroomheid een ledige klank. Bloote helij-denis zal falen en onverdiende achting zal verdwijnen gelijk een zeepbel, als zij barst; alleen oprechtheid en waarheid zullen stand houden ten dage des kwaads. Wie oprecht is van hart, heeft geen reden tot schaamte en zal ze ook nooit hebben. Geveinsden behooren nu beschaamd te zijn en zullen eens voor eeuwig te schande worden; hunne harten zijn verdorven en hunne namen zullen verrotten. Dit tachtigste vers is eene verandering van het gebed uit het drie en zevenstigste; daar smeekte de psalmist om gezond verstand; hier gaat hij dieper en bidt om een gezond hart. Zij, die door droevige ervaring hun eigen nietigheid hebben geleerd, worden in de diepte geleid en roepen tot den Heere om waarheid in het binnenste. Laat ons bij het sluiten van de beschouwing dezer acht verzen met den schrijver instemmen in het gebed: „Laat mijn hart oprecht zijn tot uwe inzettingen.

-ocr page 165-

PSALM CXIX

81. Mijne ziel is hezweken van verlangen naar uw heil; op mv Woord heb ik gehoopt.

82. Mijne oogen zijn bezweken ran verlangen naar uwe toezegging, terwijl ik zeide: Wanneer zult Gij mij vertroosten ?

83. Want ik hen geworden als een lederen zak in den rook; doch uwe inzettingen heb ik niet vergeten.

84. Iloecele zullen de dagen uics knechts zijn; wanneer zult Gij recht doen over mijne vervolgers?

85. De Itoovaardigen hebben mij putten gegraven, hetwelk niet is naar uwe wet.

86. Al uwe geboden zijn waarheid; zij vervolgen mij met leugen; help mij.

87. Zij hebben mij bijna vernietigd op de aarde; maar ik heb uwe bevelen niet verlaten.

88. Maak mij levend naar uwe goedertierenheid, dan zal ik de getuigenis uws inonds onderhouden

Deze afdeeling van den reusachtig grooten psalm teekent den dichter in extremis. Zijne vijanden hebben hem tol den uitersten toestand van angst en verdrukking gebracht: toch is hij getrouw aan de wet, toch vertrouwt hij op zijn God. Dit octaaf is de middernacht van den psalm: het is nu ook zeer donker en zwart. Evenwel. de sterren schitteren en het laatste vers voorzegt den dageraad. Daarna zal de toon weer vroolijker worden; maar onder-

81—88.

-ocr page 166-

15G

tusschen moet hot ons troost verschaffen, /.nik een uitnomemi^n dienstknecht Gods door de goddeloozen zoo hard bejegend te zim. Blijkbaar is het geen vreemde zaak geweest, dat ook wij werden vervolgd.

81. .Mijne ziel is bezweken van verlangen naar

uw heil; op uw Woord heh ik gehooptquot;

„Mijne ziel is bezweken van verlanrjen naar uw heil1 Ihj begeerde geen bevrijding dan van God; zijn eenig verlangen was naar „uw heilquot;. Maar naar die Goddelijke bevrijding was hij dan ook in dc hoogste mate begeerig; ja, zijn geheele ziel gmg ernaar uit, tot hij bezweek van verlangen. Zoo sterk was zijne begeerte, dat zij verslagenheid van geest veroorzaakte. Hij v\eul moede van hel wachten, zwak van het waken en ziek door den dringenden nood. Zoo werden de oprechtheid en innigheid zijner begeerte bewezen. Niets anders kon hem voldoening geven dan bevrijding, door de hand van God gewerkt: zijn geheele natuur smachtte naar het heil van den God aller genade; dat moest hij hebben, of anders zou hij ten slotte bezwijken.

,Op uw Woord heh ik gehooptquot; Daarom gevoelde hij. dat het heil komen zou: want God kan zijne belofte niet verbreken en de hoop niet verijdelen, die zijn eigen Woord heeft opgewekt;

ja de vervulling van zijn Woord is nabij, als onze hoop vast en ons verlangen vurig is. De hoop kan de ziel alleen voor bezwijken behoeden, door haar met de beloften te bemoedigen. Toch verdooft de hoop geenszins het verlangen naar een spoedig antwoord op het gebed; zij versterkt onzen aandrang, wijl ze beide den ijver prikkelt en bij uitstel van de vervulling der belolte het hart ondersteunt. Te bezwijken van verlangen naar heil en toch voor algeheele bezwijking behoed te worden door de hoop, dat is de voortdurende ervaring van den Christen. Wij bezwijken en gaan toch voort. De hoop ondersteunt, als het verlangen

-ocr page 167-

157

uitput. Terwijl de genade der begeerte ons nederwerpt, heft de genade der hoop ons weder op.

82. „Mijne oor/en zijn hezweken van verlangen naar mee toezegginj, terwijl ik zeide: Wanneer zult (Jij mij vertroosten?'

Zijne oogen waren uitgeput door het sterk zien naar de vriendelijke verschijning des Heeren, terwijl zijn hart in de ellende riep om spoedige vertroosting. Het Woord te lezen, tot de oogen niet langer zien kunnen, is slechts eene beuzelarij in vergelijking met het wachten op de vervulling der belofte, tot hel geestesoog mal wordt, ter oorzake van het voortdurend hopen zonder eenige vervulling te zien. Wij mogen God geen lijd stellen, want dan zouden wij den Heilige Israels beperken; toch mogen wij onze zaak tol kwellens toe aandringen en ijverig onderzoeken, waarom de belofte toeft. David zocht geen vertroosting dan die van God komt: zijne vraag is: ,Wanneer zult Gij mij vertroosten? Als de hulp.niet van den hemel komt, dan zal zij in tgeheel niet komen; alle verwachting van den oprechte strekt zich daarheen uit; nergens anders slaat hij het oog heen. Het wachten en bezwijken van verlangen is de ondervinding, die de ervaren heiligen terdege kennen; zij leert hun menige kostelijke les, welke zij anders nooit zouden leeren. Tot de uitnemende vruchten behoort deze, dat hel lichaam wint in sympathie met de ziel;beide hart en vleesch roepen uit tot den levenden God, en zelfs de oogen vinden eene tong. die vraagt: ,Wanneer zult Gij mij vertroosten?quot; Het moet een vurig verlangen zijn, dat niet voldaan is, doordien het met de lippen wordt uitgesproken, maar dat zich ook in de oogen merken laai, als die oogen tengevolge van ingespannen waakzaamheid bezwijken. De oogen kunnen zich zeer welsprekend uitdrukken; ze doen dit door niets te zeggen en door tranen; gewis, ze kunnen somtijds meer zeggen dan tongen.

-ocr page 168-

138

David zegt op een andere plaats; -Do Heere heeft de stem mijns geweens gehoord.quot; (Ps. 6:8.) Inzonderheid zijn onze oogen welsprekend. als zij van leed en vermoeidheid beginnen te bezwijken. Een nederig oog, in stil gebed ten hemel opgeheven, kan vlammen uitstooten. dio de grendelen zullen versmelten, welke de poort tot het gebed met den mond afsluiten; en aldus zal de hemel worden ingenomen door bestorming met het geschut van tranen. Welzalig de oogen, die overspannen worden in het zien naar God! Dc oogen des Hoeren zullen toezien, dat zulke oogen niet inderdaad bezwijken. Hoeveel beter is het, te wachten op den Heere met pijnlijke oogen, dan deze te doen schitteren bij den glans der ijdelheid!

83. , ll'ant ik hen geworden als een lederen zak in den rook; doch mee inzettingen heb ik niet vergeten.quot;

, Want ik hen geworden als een lederen zak in den rook ' De huiden, die men gebruikte om er wijn in te bewaren, werden. als zij ledig waren, in de tenten opgehangen; en als het dan rookte, werden de huiden zwart en roetachtig, en dooi- de hitte werden ze gerimpeld en gescheurd. Het gelaat van den psalmist was door de ellende donker en naar geworden, gegioefd en gelijnd; zijn geheele lichaam had zoodanig met zijn bedroefde ziel medegeleden, dat het zijn natuurlijke vochten had verloren en gelijk een lederen zak was uitgedroogd. Zijn karakter was door laster berookt en zijn gemoed door vervolging verzengd; hij was bevreesd, dat hij nutteloos en onbekwaam zou worden door zooveel zielesmart en dat de menschen op hem zouden zien als op een ouderi, versleten lederen zak. die niets inhouden en nergens meer toe dienen kon. W elk een beeld, gebezigd van iemand, die voorzeker een dichter, een godgeleerde en een meester in Israel, zoo niet een koning en een man naar Gods hart was!

-ocr page 169-

159

Het is niet te verwonderen, dat wij, gewone menschen, zeer laag denken van onszelven en vervuld zijn met benauwdheid tien ge-moeds. Sommigen onzer kennen den diepen zin van dit beeld, want ook zij hebben zich vuil, slecht en waardeloos, alleen goed om weggeworpen te worden, gevoeld. Zeer zwart en heet was de rook, die hen omhulde; hij scheen niet alleen uit den Egypti-schen oven te komen, maar ook uit den bodemloozen afgrond, en hij had een klevend vermogen, dat zijn roet aan hen deed hechten en hen zwart maakte mot ellendige gedachten.

„Doch uwe inzettingen heb ik niet eer;!eten:' Ziehier het geduld der heiligen en de overwinning des geloofs. Door leugen mocht de man Gods zwart gemaakt zijn, de waarheid was evenwel in hem, en nooit liet hij daarvan af. Hij was getrouw aan zijn koning, toen hij verlaten en aan het ellendigste misbruik ter piooi scheen. De belolten kwamen lot zijn hart en, wat nog beter zijne getrouwlieid bewijst, de inzettingen waren daar ook: hij klemde zich zoowel aan zijne plichten als aan zijne vertroostingen vast. De vreeselijkste omstandigheden knnnen niet verhinderen, dat de ware geloovige aan God vasthoudt. De genade is een levende macht, die meè verduren kan, wat allo andere vormen van bestaan zou verstikken. Vuur kan haar niet verteren en rook kan haar niet smoren. Iemand kan tot huid en been gebracht en al zijn troost kan hem uitgeperst worden, en loch zal liij aan zijne oprechtheid vasthouden en zijn God verheerlijken. Hot is evenwel geen wonder, dat in zulk een geval de oogen, die door den rook gekweld worden, roepen om des Heeren bevrijdende hand, en het hart, verhit en bezwijkend, smacht naar hot Goddelijk heil.

-ocr page 170-

160

84 Hoeoele zullen de dagen uws knechts zijn ; ' warneer zult gij recht dom over mijne vervolgers ?quot;

Hoevele zullen de dagen nm Tcnechts zijn ?quot; Ik kon in zulk een toestand niet venvachten, dat ik lang /.al ïeven. ÜU moelmfl spoedig te hulp komen of ik zal sterven- Zal mijn leven door zulk een verwoestende ellende verteerd wo.den? De kortheid des levens is een goed argument legen den la^elJ eener benauwdheid. Heere, aangezien ik zulk een kor ® «

leven heb, moge het U behagen ook nnjne ellende te e ko • Wellicht bedoelt de psalmist, dat zijne dagen te veel schenen wijl zij in enkel moeite werden doorgebracht. Bijna wensch Ï.M ze voorbij waren, en daarom vroeg hij augsUg: „Hoeve e /uilen de dagen «ws knechts zijn?quot; Lang le leven scheen nu eer eene ramp dan een zegen. Gelijk éen huurhng moesUnj een zekeren lijd dienen, en hij wilde niet klagen over wat nj e dragen had; maar nog scheen de tijd lang, wijl z.jne ellende zoo vreesehjk was- Niemand kent het bepaalde getal onzer dagen dan de Heere, en daarom wordt lol Hem de bede gericht, dat

Hij ze niet wilde verlengen boven 'le kracht van zijn chens.kuecht

Het kan des Heeren wil niet zijn, dal z,jn knecht altijd zoo

onrechtvaardig wordt behandeld : daaraan moet een en,de kon ■ ,

wmincer zïil liet zijn ? ?

,TF«««e«. znli Gij recht doen over rnyne Hij had zijne zaak in 's Heeren handen gesteld en had, ck ^ vonnis geveld en ten uit voer gebracht worden mod

geerde Lchts recht, opdat zijn naam werd gezu.verd en zi^ne vervolgers lol zwijgen mochten gebracht worden. Hij w^st d God zijne uitverkorenen zekerlijk zou wreken; maai cc ag verlossing toefde, de uren sleepten Iraaglijk voort, en de vervolg schreeuwde dag en nacht om bevrijdmg.

-ocr page 171-

161

85. De hoovaardigen hehhen mij putten gegraven, hetwelk niet is naar uwe ivetr

Gelijk de menschen, die wilde beesten jagen, gewoon zijn putten en strikken te maken, zoo poogden ook de vijanden van David hem te verstrikken. Zij togen ijverig en listig aan het werk om hem te verdelgen; zij groeven „puttenquot;, niet éen, maar vele. Als de eene hem niet ving, dan wellicht een andere; daarom groeven zij nog eens en nog eens. Men zou denken, dat zulke hoovaardige lieden hunne vingers niet met graven zouden bezoedelen; maar zij verslonden hun hoogmoed, in de hoop hun slachtoffer te verslinden. Terwijl zij beschaamd behoorden geweest te zijn over zulk eene laagheid, waren zij zich geen schaamte bewust, maar integendeel trotsch op hunne bekwaamheid, trotsch op liet stellen van een strik voor een godvruchtige.

„Hetwelk niet is naar uive ivet.quot; Noch de mannen nocli hunne putten waren in overeenstemming met de Goddelijke wet; zy waren wreede en listige bedriegers en het graven hunner putten was in strijd met de Levietische wet en in strijd met het gebod, dat ons liefde jegens onze naasten beveelt. Als de menschen zich aan de inzettingen des Heeren wilden houden, dan zouden zij de gevallenen uit den put ophalen of den put opvullen, zoodat niemand erin kon vallen; maar zij zouden nooit éen oogenblik verspillen met onrecht jegens anderen te plegen. Als zij evenwel hoovaardig worden, dan zullen zij zeker anderen verachten ; en daarom zoeken zij hen te misleiden, opdat zij hen naderhand aan spot zouden overgeven.

Het was goed voor David, dat zijne vijanden Gods vijanden waren en dat hunne aanvallen op hem geen bekrachtiging van den Heere hadden. Het was ook zeer tot zijn nut, dat hij niet onbekend was met hunne oogmerken, want aldus werd hij waakzaam en ertoe geleid om zijne wegen te bewaken, uit vrees dat hij in hunne putten vallen zou. Zoolang hij zich aan de wet des Heeren hield, was hij veilig, ofschoon het zelfs dan nog onaan-

11

-ocr page 172-

1G2

genaam was, dat zijn pad gevaarlijk werd door do list van moedwillige boosheid.

86. ,Al uwe (jeboclen zijn waarheid; zij vervolgen mij met leugen; help mij.quot;

^Al mee geboden zijn waarheid?' Hij kon geen gebrek in Gods-wet vinden, zelfs ofschoon hij in jammerlijke ellende was gekomen. door haar te gehoorzamen. Wat ook het gebod hem mocht kosten, het was het waard; hij gevoelde, hoe donker en ruw Gods weg mocht wezen, dal hij recht was; al veroorzaakte die weg ook. dat velen hem vijandig gezind werden, toch was hij zijn beste vriend. Hij geloofde, dat Gods gebod ten slotte tot zijn eigen voordeel uitloopen zou en dat hij niets zou \eiliezeo, als hij het gehoorzaamde.

„Zij vervolgen mij met leugen:' De fout lag bij zijne vervolgers en niet bij zijn God of bij hemzelf. Hij had niemand onrecht aangedaan en niet anders dan naar waarheid en recht gehandeld; daarom roept bij vertrouwend tot zijn God: Jlelpmij.quot; Dit is een gouden gebed, even kostelijk als kort. De woorden zijn weinige, maar de beteekenis is rijk. Hulp was noodig, opdat de vervolgde aan den strik ontkwame, onder verwijten het hoofd opheffen mocht en zoo voorzichtig handelde, dat zijne vijanden teleurgesteld werden. Gods hulp is onze hoop. Wie ons ook krenke, het beteekent niets, zoolang de Heere ons helpt; want als de Heere ons waarlijk helpt, dan kan niets ons wezenlijk deren. Dikwijls zijn deze woorden door bedroefde heiligen uitgeschreeuwd, want ze zijn in duizenden gevallen van nood, moeite, veidriet, zwakheid en zonde gepast. „Help, Heere! ' is een geschikt gebed in jeugd en ouderdom, in arbeid en lijden, in leven en sterven. Geen andere hulp is voldoende, maar Gods hulp is algenoegzaam, en daarop verlaten wij ons zonder vreeze.

-ocr page 173-

103

87. „Zij hebben mij bijna vernietigd op de aarde; maar ik heb uwe bevelen niet verlaten.quot;

„Zij hebben mij bijna vernietigd up de aardequot; Zijne vijanden hadden hem zoo mishandeld, dat hij bijkans geheel was bezweken. Als zij daartoe in staat geweest waren, dan hadden zij hem opgegeten of levend verbrand, althans een einde aan het leven van den goeden man gemaakt. Blijkbaar was hij grootelijks onder hunne macht gekomen, en zij hadden die macht zóódanig gebruikt, dat hij bijna vernietigd was. Hij was bijna van de aarde vergaan; maar bijna is niet geheel, en zoo werd hij behouden, zij het ook als dooi' vuur. De leeuwen zijn geketend, zij kunnen niet meer woeden dan onze God toelaat. De psalmist bespeurt de grens hunner macht; zij konden hem op zijn hoogst slechts „op de aardequot; vernietigen; zij konden zijn aardsche leven en zijn aardsche goederen treffen. Op aarde aten zij hem bijna op. Maar hij had een eeuwig Deel, dat zij zelfs niet eens bereiken konden.

„Maar ik heb uwe becelen niet verlatenquot; Noch vrees, noch moeite, noch verlies kon David van den effen weg der geboden Gods doen afdwalen. Niets kon hem afbrengen van de gehoorzaamheid aan den Heere. Als wij ons aan de bevelen vastklemmen, dan zullen wij door de beloften gered worden. Als deze slechte handelwijze den verdrukten heilige van den weg des rechts afgedreven had, dan zou het doel der goddeloozen bereikt zijn en wij zouden niet meer van David gehoord hebben; maar door de Goddelijke genade werd hij van het kwaad niet overweldigd. Als wij besloten hebben eer te sterven dan den Heere te verzaken, dan kunnen wij erop rekenen, dat wij niet sterven zullen, maar leven, om den val van hen, die ons haten, te aanschouwen.

-ocr page 174-

164

8S. „Maak mij levend naar uwe goedertierenheid, dan zal ik de getuigenis uws monds onderhouden.quot;

„Maak mij levend naar uwe goedertierenheid.quot; o, Wijs, vol-zalig gebed! Als wij in onze persoonlijke godsvrucht verlevendigd worden, dan zullen wij buiten bereik van onze aanvallers zijn. Onze beste bescherming voor verleiders en vervolgers is: meer leven. De goedertierenheid zelve kan ons geen grooter dienst bewijzen, dan ons overvloediger het leven te doen hebben. Als wij levend gemaakt zijn, dan zijn wij in staat om de ellende te dl agen, de list te verijdelen en de zonde te overwinnen. Wij zien op de goedertierenheid Gods als op de bron der geestelijke verlevendiging, en wij smeeken den Heere, dat Hij ons levend make, niet naai onze verdiensten, maar naar de oneindige kracht zijner genade.

„Dan sal ik de getuigenis uws monds onderhouden.quot; Als wij door den Heiligen Geest levend gemaakt zijn, dan zullen wij door een heilig gedrag Gods getuigenis onderhouden. Wij zullen ook getrouw zijn aan de gezonde leer, als de Geest in ons woont en ons getrouw maakt. Niemand houdt het Woord van des Heeren mond, tenzij dit Woord hem levend make. Wij behooren ten zeerste te bewonderen de geestelijke voorzichtigheid van den psalmist, die niet zoozeer bidt om vrijstelling van de beproeving, als wel om vernieuwd leven, opdat hij in de beproeving gesteikt worde. Als het inwendig leven krachtig is, dan is alles goed. David bad in het slotvers van het vorig octaaf om een oprecht hart, en hier zoekt hij een hart, dat levend is gemaakt; hiei dringt hij dus door tot den wortel der zaak, zoekende, wat het noodzakelijkste van alle dingen is. o, Heere! laat het ook bij ons hartewerk wezen en laat ook onze harten bij U oprecht zijn!

-ocr page 175-

PSALM CXIX : 80—üü.

89. o, Heem! uw Woord bestaat in der eeuwigheid in de hemelen.

90. Uwe getrouwheid is can geslacht tot geslacht; Gij helt de aarde vastgemaakt en zij blijft staan.

91. Naar uwe verordeningen blijven zij nog heden staan, want zij alle zijn uwe knechten.

92. Indien mve wet niet ware geweest al mijne vermaking, ik ware in mijnen druk al lang vergaan.

93. Ik zal uwe hevelen in der eeuwigheid niet vergeten,

^ want daardoor hebt Gij mij levend gemaakt.

94. Ik hen uwe; behoud mij; want ik heb uwe bevelen gezocht.

95. De goddeloozen hebben op mij gewacht, om mij te doen vergaan; ik neem acht op uwe getuigenissen.

96. In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien ; maar uw gebod is zeer wijd.

89. ,o, lieere! uw Woord bestaat in der eeuwigheid in de hemelen.'''

De toon is nu vroolijker dan in de vorige afdeelingen, want de ondervinding heeft den lieven zanger een troostrijke kennis gegeven van het Woord des Heeren, en dit is een vroolijk onderwerp. Aa op een zee van ellende rondgezwalkt te hebben, huppelt de psalmist thans op de kust en staat hij op eene rots. Jehova's

-ocr page 176-

16G

i ir «c nn-/plcpr • het is vast, zeker, onver-Woord is .Joj ^ Aderen zóo ditwijls, dat

anderlijk. De leenngen de' ™enS^Upschielen. maar des Heeren daarvoor nooit tijd is om in'^o hetzelfde blijven.

vorige afdeelmg bezv\ ee - dat de Heere nooit

'quot;t, v„ hoet. don vorm v.„ o.no lotWi do goMawheid !quot;'? !ltuw^!d™rquot;voeS! do» ven-«ll do sodaohto - *

lend schouwspel , „QQn0. Al Gods woorden,

onveranderlijke beloBe omen ^ d!u,m„ „1

en bevelen ^ niet

S'^hoevoran^^^ —

aanzijn genieten mogen!

90 Vm getrouwheid is van geslacht tot ge-

Lit; ail 'quot;lt;*

en zij blijft staan.'

tZTm r- i» —......... - mensclr .odnrande

-ocr page 177-

107

diens levensdagen, maar ook voor zijne kindskinderen na hem. ja, voor alle geslachten, zoolang ze zijn verbond houden en zijne bevelen bewaren om die te doen. De beloften zijn reeds zeer oud; toch verslijten ze niet. zelfs na eeuwenlang gebruik; want altoos worden ze ondersteund door de Goddelijke getrouwheid. Hij. die zijne dienstknechten duizend jaar geleden ondersteunde, betoont zich nog sterk ten behoeve van hen, die op Hem betrouwen.

„Gij hebt de aarde vastgemaakt en zij blijft staanquot; De natuur wordt door vaste wetten geregeerd; de aaidbol houdt zijn loop naar het Goddelijk bevel en wijkt daarvan niet af; de jaargetijden kennen hun tevoren bepaalde orde; de zee gehoorzaamt aan den regel van eb eu vloed; en alle andere dingen zijn in hun bepaalde orde gerangschikt. Er is eene overeenkomst tusschen het Woord Gods en de werken Gods, inzonderheid daarin, dat beide vast, duurzaam en onveranderlijk zijn. Gods Woord, dat de wereld maakte, is hetzelfde, dat Hij in de Schriften heeft belichaamd; door het Woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt, en in het bijzonder door Hem, die nadrukkelijk het Woord is. Als wij zien, dat de wereld haar standplaats houdt en al haar wetten dezelfde blijven, dan hebben wij hierin zekerheid, dat de Heere getrouw zal zijn aan zijn verbond en niet zal toelaten, dat het geloof van zijn volk beschaamd wordt. Als de aarde blijft,- dan zal de geestelijke schepping ook blijven; als Gods Woord voldoende is om de wereld vast te maken, dan is bet gewis niet minder voldoende om den persoonlijken geloovige te bevestigen. Er zal een tijd komen, dat de aarde zal voorbijgaan, maar zelfs dan zal het Woord des Heeren stand houden; laat ons derhalve standvastig, onbeweeglijk zijn!

91. „Naar uwe verordeningen blijven zij nog heden staan, ivant zij alle zijn uwe knechten.'1

„Naar uwe verordeningen blijven zij nog heden staan.'quot; Omdat de Heere geboden heeft, dat het heelal blijve bestaan, daarom

-ocr page 178-

168

bestaat het en gaan al zijne ordonnantiën voort met juistheid en macht te werken. Wijl de macht Gods altijd tegenwoordig is om de dingen te besturen, daarom gaan ze voort. Het Woord, dat alle dingen in het aanzijn riep, droeg ze tot nu toe en draagt ze nog; het doet ze beide zijn en wèlzijn. Gods verordening is de oorzaak van het voortdurend bestaan der schepping. Welke gewichtige krachten zijn deze verordeningen! Hoezeer behooren al de ordeningen Gods geëerbiedigd te worden!

, Want zij alle zijn uwe knechtenquot; Eerst door uw Woord geschapen, gehoorzamen zij dat Woord, aldus aan het doel van hun bestaan beantwoordend en de bestemming van hun Schepper uitwerkend. Beide groote en kleine dingen brengen den Heere hulde. Geen stofje ontsnapt zijne macht, geen wereldbol ontvliedt zijn beheer. Zullen wij wenschen bevrijd te zijn van de heerschappij des Heeren en heeren over onszelven worden? Als wij dat waren, dan zouden wij ontzettende uitzonderingen zijn op eene wet, die het welzijn van het heelal verzekert. Laat ons, terwijl wij van alle andere dingen lezen, dat zij voortduren en dienen, liever voortgaan te dienen en steeds meer volkomen dienen, terwijl onze levensdagen voortschrijden. Door dat Woord, hetwelk vast is, kunnen wij vast gemaakt; door die stem. welke de aarde bevestigt, kunnen wij bevestigd; en door dat bevel, waaraan al het geschapene gehoorzaamt, kunnen wij dienstknechten van den Heere God Almachtig gemaakt worden.

92. „Indien mee wet niet ware geweest al mijne vermaking, ik ware in mijnen druk al lang vergaan'''

Dat Woord, dat de hemelen en de aarde bewaard heeft, bewaart ook het volk van God ten dage der beproeving. Door dat Woord worden wij verrukt; het is voor ons eene bron van verlustiging. Wij vinden daarin een dubbel en drievoudig vermaak en smaken

-ocr page 179-

109

er zeer veel genoegen in; en dit komt ons uitnemend tepas, als alle andere vermaken van ons weggenomen worden. Wij zouden ons geneigd gevoeld hebben om neder te liggen en te sterven ter oorzake van ons verdriet, als de geestelijke vertroostingen van Gods Woord ons niet hadden opgebeurd; maar door den ondersteunenden invloed daarvan zijn wij verheven boven al de verdrukkingen en vertwijfelingen, die vanzelf uit diepe ellende voortkomen. Sommigen onzer kunnen aan deze betuiging hun zegel hechten. Had de Goddelijke genade liet niet verhoed, wij zouden tengevolge van onze ellende niet langer bestaan, wij zouden zijn omgekomen. In onze donkerste tijden heeft alleen de belofte des Heeren ons voor wanhopen bewaard; ja, somtijds verhinderde alleen het geloof in het eeuwig Woord Gods een zelfmoord. Dooide moeite gekweld, tot het verstand verbijsterd en de rede bijkans verduisterd was, heeft een lieflijke tekst ons zijn hartverrukkende verzekering toegefluisterd, en onze arme, strijdende ziel, heeft aan den boezem Gods gerust. Wat in voorspoed ons vermaakte, was in tegenspoed ons licht; wat ons des daags voor vergaan behoedde, bewaarde ons des nachts voor omkomen. Dit vers bevat een droevige onderstelling: „indienquot;; beschrijft een verschrikke-lijken toestand: „in mijnen druk vergaan'; en behelst een heerlijke bevrijding, want de psalmist stierf niet,, maar leefde om de glorie van het Woord Gods te verkondigen!

93. Ik zal uwe hevelen in der eeuwiyheid niet vergeten, ivant daardoor hebt Gij mij levend gemaakt.quot;

Als wij de levendmakende kracht van een bevel hebben gevoeld, dan kunnen wij het in der eeuwigheid niet vergeten. Wij kunnen het lezen, leeren, herhalen, en denken, dat wij het nu kennen, en toch kan het uit onze harten ontglippen; maar als het eens ons leven gaf of ons leven vernieuwde, dan behoeven wij niet te vreezen.

-ocr page 180-

170

dat het uit ons geheugen zal gaan. De ondervinding is eene leermeesteres ; zij is de beste leermeesteres. W elk een gelukkige zaak is het. de bevelen met de gouden pen der ervaring in het hart geschreven en met de Goddelijke stift der genade in het geheugen gegrift te hebben! Onachtzaamheid is in heilige zaken een groot kwaad; wij zien hier den man Gods ertegen strijden en zich zeker gevoelen van de overwinning, wijl hij de levengevende kracht van het Woord in zijn eigen ziel kent. Wat het hart levend maakt, dal zal voorzeker ook het geheugen levend maken.

Het schijnt zonderling, dat hij aan de hevelen levendmaking toeschrijft; toch is de levendmaking ook daarin, gelijk in al de woorden des Heeren. Men dient op te merken, dat de Heere, als Hij de dooden opwekte, tot hen het woord des be\ els richtte. Hij zeide: „Lazarus, kom uit!quot; of: ,Dochter, sta op!quot; Wij moeten niet bang zijn om Evangelische bevelen te richten lol doode zondaars ; want daardoor geeft hun de Geest het leven. Merk op, dat de psalmist niet zegt, dat de bevelen hem levend gemaakt hebben, maar dal de Heere hem door middel van de bevelen levend maakt; aldus verplaatst hij hel leven van het kanaal naaide bron en geeft de eere aan wien zij toekomt. Toch loofde hij tegelijkertijd de instrumenten der zaligheid en besloot die nooit te vergeten. Hij had ze zich reeds tebinnengebracht, toen hij op een lederen zak in den rook geleek; nu gevoelt hij dat, hetzij in den rook. heizij in het vuur, de herinnering van 's Heeren bevelen nooit van hem zal wijken.

04. heil uice / hehoud mij; want ik heb

uwe hevelen ijezocht.

„Ik hen uwe; hehoud mijquot; Een veelomvattend gebed meteen krachtig argument. Toewijding is een goede pleitgrond voor bewaring, Als wij onszelven bewust zijn, dal wij des Heeien zijn, dan mogen wij vertrouwen, dal Hij ons zal behouden. Wij zijn

-ocr page 181-

171

des Heeren door schepping, uitverkiezing, verlossing, overgave en aanneming; vandaar onze vasle hoop en ons verzekerd geloof, dat Hij ons zal behouden. Iemand zal gewis zijn eigen kind behouden : „Heere, behoud mijquot; Do behoefte aan behouding wordt beter gezien door des Heeren volk dun door anderen 5 \andaai, dat het gebed van elk hunner is; „Behoud mij!quot; Zij weten, dat alleen God hen kan behouden, en daarom roepen zij tot Hem alleen; zij weten, dat in henzelven geen verdienste wordt gevonden, en daarom dringen zij aan met een beweegreden, aan de genade Gods ontleend: „Ik ben uwe.

„Want ik heb uwe hevelen (jezochtr Aldus had hij bewezen, dat hij des Heeren was. Hij had niet de heiligheid bereikt, welke hij begeerde, maar hij bad vurig getracht gehoorzaam te zijn; en daarom smeekte hij. dat hij tot den einde toe behouden mocht worden. Iemand kan de leerstellingen en de beloften zoeken, en toch onvernieuwd van hart zijn; maar de bevelen te zoeken is oen zeker kenmerk van genade; niemand hoorde ooit van een oproerling of een geveinsde, die de bevelen zocht. De Heere heeft blijkbaar een groot werk aan den psalmist gewrocht, en daarom smeekte hij Hem dit te voltooien. Behouden wordt verbonden met zoeken: „Behoud mij, want ik hel) gezochtals de Heere ons doet zoeken, dan zal Hij ons ook behouden. Ja, wie de heiligheid zoekt, is [reeds behouden; als wij den Heere gezocht hebben, dan mogen wij verzekerd zijn. dat de Heere ons gezocht heeft en dat Hij ons gewisselijk zal behouden.

95. ,-De (joddeloozen hebben op mij gewacht, om mij te doen ven/aan; ik neem acht op uwe getuigenissen.'^

Zij kropen als wilde beesten langs den weg, of als struikroovers, die een weerloozen reiziger belagen; maar de psalmist ging zijn weg, zonder op hen acht te geven, want hij gaf acht op iets

-ocr page 182-

172

beters, namelijk op het getuigenis, dat God aan de menschenkin-deren heeft gegeven. Hij stond niet toe, dat de boosheid der goddeloozen hem aftrok van zijn heilige studie des Goddelijken Woords. Hij was zoo kalm, dat hij „acht nemenquot; kon; zoo heilig, dat hij gaarne op des Heeren „getuigenissenquot; acht nam; zóózeer zegepraalde hij over al hunne samenzweringen, dat hij zich daardoor niet van zijn godvruchtige beschouwingen liet afbrengen. Als de vijand onze gedachten niet van heilige studie of onzen voet van heiligen wandel of onze harten van heilige begeerten aftrekken kan, dan heeft hij weinig vrucht van zijn aanval. De goddeloozen zijn de natuurlijke vijanden van heilige menschen en heilige gedachten; als zij konden, dan zouden zij ons niet alleen vervloeken, maar ons ook doen vergaan; en als zij dit heden niet kunnen, dan zullen zij wachten op andere gelegenheden, altijd hopende, dat hun kwade bedoelingen eens bereikt zullen worden. Zij hebben tot hiertoe tevergeefs gewacht en zij zullen nog veel langer moeten wachten; want als wij zoo onbeweeglijk zijn, dat wij zelfs niet aan hen denken, dan kan hunne hoop om ons te doen vergaan slechts gering wezen.

Let op het dubbele wachten: het geduld der goddeloozen, die lang en zorgvuldig wachten op eene gelegenheid om den godvruchtige te doen vergaan, en dan het geduld van den heilige, die zijne overdenkingen niet wil verzaken, zelfs niet om zijne vijanden te stillen. Zie, hoe het slangenzaad ligt te wachten als een adder, „bijtende des paards verzenenquot;; maar zie ook, hoe de uitverkorenen des Heeren leven in weerwil van hun gif en hun even weinig aandacht schenken, alsof zij niet bestonden.

96. ,/» alle volmaaktheid heb ik een einde rje-zien; maar uw yehod is zeer wijd.quot;

„In (die volmaaktheid heb ik een einde gezien.quot; Hij had haar grenzen gezien, want zij strekte zich slechts een klein eind

-ocr page 183-

173

uit; liij had haar zien verdwijnen onder de beproevingen des levens, zien ontdekken bij den doordringenden blik der waarheid, zien blootleggen door de belijdenis van den boetvaardige. Er is geen volmaaktheid onder de zon. Volmaakte menschen, in den volstrekten zin des woords, leven alleen in een volmaakte wereld. Sommige menschen zien geen einde aan hun eigen volmaaktheid; maar dit is, wijl ze volmaakt blind zijn. De ervaren geloovige heeft een einde aan alle volmaaktheid gezien, in zichzelf, in zijne broederen, in de beste werken van den besten mensch. Het zou goed wezen, dat degenen, die zeggen volmaakt te zijn, ook het beginsel der volmaaktheid konden zien; want wij vreezen, dat zij niet goed zijn begonnen; anders zouden zij niet zoo bovenmate hoovaardig spreken. Is niet het beginsel der volmaaktheid, uwe onvolmaaktheid te betreuren? Er is ganschelijk geen volmaaktheid in iets, dat het werk van menschen is.

„Maar im fjehod is zeer wijd.quot; Als wij weten, dat de wet zeer wijd is, dan zullen wij het denkbeeld van volmaaktheid in het vleesch laten varen. Immers, die wet treft iedere daad, elk woord en iedere gedachte; zij is van zulk een geestelijke natuur, dat zij zelfs de drijfveeren, begeerten en aandoeningen der zie! veroordeelt. Zij openbaart eene volmaaktheid, die ons overtuigt van tekortkomingen zoowel als van overtredingen en ons niet toelaat de gebreken in het eene opzicht te vergoelijken door bijzondere zorgvuldigheid in een ander opzicht. Het Goddelijk denkbeeld van heiligheid is veel te wijd voor ons, dan dat wij kunnen hopen die uitgestrekte vlakte te bedekken; en toch is hel niet wijder dan het moet zijn. Wie zou wenschen een onvolmaakte wet te hebben? Neen, haar volmaaktheid is haar heerlijkheid, maar tevens de dood voor alle verheerlijking van onze eigen volmaaktheid. Er is eene uitgestrektheid van het gebod, waaraan nooit ten volle werd beantwoord door een overeenkomstige uitgestrektheid van heiligheid in eenig bloot mensch, terwijl deze op aarde verkeerde; alleen in Jezus zien wij ze volkomen belichaamd. De wet is in

-ocr page 184-

174

i 11 Knpk ■ ieder onderscheiden bevel daaruit ,11e nprnhten mi volnm ' de li(,n „totltr, samen

is „r reikend m J 'om torin o«e h.rM.eM.n

in'ane^ed^^heid^oor den Heere te buigen, bekennende, hoeveel wij tekortkomen!

-ocr page 185-

PSALM CXIX : 97—104.

97. Hoe lief heh ik moe wet! Zij is mijne hetrachtiny den (jamchen day.

98. Zij maakt mij door uwe gehoden wijzer, dan mijne vijanden zijn; want zij is in eeuwigheid hij mij.

99. Ik hen verstandiger dan al mijne leeraars, omdat uwe getuigenissen mijne hetrachting zijn.

100. Ik ben voorzichtiger dan de ouden, omdat ik uwe hevelen bewaard heb.

101. Ik heb mijne voeten geweerd van alle kivade paden, omdat ik uw Woord zou onderhouden.

102. Ik hen niet geweken van uwe rechten, want Gij hebt mij geleerd.

103. Hoe zoet zijn uwe redenen mijn gehemelte geweest, meer dan honig mijnen mond!

104-. Uit uwe hevelen krijg ik verstand; daarom haat ik alle leugenpaden.

97. „Hoe lief heh ik uwe wet! Zij is mijne betrachting den ganschen dag.1'

„Hoe lief heb ik tiwe tvetf Dit is een uitroep. Hij heeft zóózeer lief, dat hij z^jne liefde moet uitdrukken en haar jegens God uitdrukt in een verrukkelijk gebed. Dit beproevende, bemerkt hij, dat zijne toegenegenheid niet is uit te drukken, en daarom roept hij: „Hoe hef heb ik!quot; Niet alleen eeren wij de

-ocr page 186-

176

wet, maar wij hebben baar ook lief; wij gehoorzamen haar uit liefde- en zelfs als zij ons wegens ongehoorzaamheid berispt, hebben wij haar desniettegenstaande lief. De wel is Gods wet en daarom heeft zij onze liefde. Wij hebben haar hef om haar heiligheid en trachten heilig te zijn; wij hebben haar hef om haar wijsheid en pogen wijs te wezen; wij hebben haar hef om haar volmaaktheid en begeeren volmaakt te worden. Zij. die de macht van het Evangelie kennen, bespeuren een oneindige beminnenswaardigheid in de wet, als zij haar in Christus Jezus vervuld en

belichaamd zien.

Zij is mijne hetrachting den gamchen dag. Dit was beic het gevolg van zijne liefde tol de wet en de oorzaak van die liefde. Hij betrachtte Gods Woord, omdat hij het liefhad, en had het te meer lief, omdat hij het betrachtte. Hij kon er met genoeg van hebben, zóo vurig beminde hij hel; de geheele dag was me. te lang om in gemeenschap met dal Woord door te brengen.

Zijn morgengebed, zijn middaggedachte, zijn avondzang waren a .e uit de Heilige Schrift; ja, in zijn aardsche bezigheid verkwikte hij ziine ziel nog met de wet des Heeren. Men zegt van sommige menschen: Hoe meer gij hen kent, des te minder bewondert gij hen- maar van Gods Woord is het tegenovergestelde waar. Gemeenzaamheid met het Woord van God voedt de genegenheid, en de genegenheid zoekt nog grooter gemeenzaamheid. Als „uwe wetquot; en ,mijne betrachtingquot; den geheelen dag samen zijn, aan wordt de dag heilig, gewijd en zalig, en het hart leeft met Go in liefde tot zijn Woord en vermaakt zich daarin. David keerde zich af van alles, behalve van het Woord en den wil des Heeren; want in het voorgaande vers zegt hij ons, dat hij een einde gezien had in alle volmaaktheid; maar hij begaf zich tot de wet en bleef daarbij al de dagen zijns levens op aarde, steeds toenemen in wijsheid en heiligheid.

-ocr page 187-

177

98. , Zij maali. mij door mee r/ehoden wijzer, dan mijne vijanden zijn; want'zij is in eeuwigheid hij mij.quot;

„Zij ,naald mij door uwe (jehoden wijzer, dun mijne vijanden sjnr Dc geboden waren zijn boek. maar flod was zijn Leermeester. De letter kan ons wetenschap leeren, maar alleen de Goddelijke Geest kan ons wijs maken. Wijsheid is wetenschap met praktisch nut. De wijsheid komt ons toe door gehoorzaamheid: „Zoo iemand wil deszelfs wil doen, die zal van de leer bekennen.quot; Wij leeren niet enkel belofte en leer en gewijde geschiedenis, maar ook bevel en gebod; inderdaad, uit de geboden verzamelen wij de meest praktische wijsheid en wat ons het best m staat stelt om onze tegenstanders le bestrijden. Een heilig leven is de hoogste wijsheid en het beste wapen ter verdediging^ Onze vijanden zijn vermaard wegens listigheid, van hun eersten vader, de oude slang, tot den laatsten basiliscus, die uit het ei is gebroed; en wij zullen tevergeefs beproeven mot hen te wedijveren in de kunst en het geheim der geslepenheid; want de kinderen dezer wereld zijn voorzichtiger dan de kinderen des lichts, m hun geslacht. Wij moeten naar een andere school gaan en van een anderen onderwijzer leeren; dan zullen wij door oprechtheid het bedrog verijdelen: door eenvoudige waarheid zullen wij de sluw gesmede ontwerpen vernietigen; en door openlijke oprechtheid zullen wij dc lasteringen afslaan. Een volkomen oprecht mensch, vrij van alle berekening, is een verschrikkelijke plaag voor arghstigen; zij verdenken hem van een listige dubbelhartigheid, die zij niet kunnen doorzien; terwijl hij, onverschillig vooral hunne vermoedens, met denzelfden tred zijn weg voortgaat en al hunne kunstgrepen verijdelt. Gewis, „eerlijk duurt het langstquot;. Wie door God is onderwezen, bezit praktische wijsheid, zooals de boosheid aan de listigen niet kan geven; terwijl hij oprecht is gelijk de duiven, spreidt hij meer dan der slangen voorzichtigheid tentoon.

, Want zij is in eeuwigheid hij my.quot; Steeds beoefende of ge-

-ocr page 188-

hi: de geboden: ze waven zijn uitgelezen en onver-TTfc, melim-llm Als wij vor,lering» willen malen, dan

—^r:«e„. m.» ^ - ~

'•« *■ -

o n -; Welke voortvloeit uit een nauwkeurig kennen van

( ge^r / Gelijk een soldaat in den strijd nooit zijn schild ^e^leïï: -«ok moeten wij nooit Uet Woord Gods uit onze harten hebben; het moet altoos bij ons zijn.

09 Ik hen verstandiger dan al mijne leeraars, omdat uwe getuigenissen, mijne betrachting zijn.'1

* - —^ t rirtvtrra» iï iz r quot; ,™-

viin niet altijd te vertrouwen; inderdaad, wij kunnen geen hunner J niet al j verantwoording roepen

blindelings volgen, want God zal o loodsdwaaU)

wegens hel gebruik van o- verstand, ^ -hso ^ ^

quot;T M X^e^den. Als onze leeraa. in

. r, f'mldeliike zaken dan doctoren m de godgeleerdhei .

^oZumgetmgen^nn^Jnehet^

Schrift zelve is het beste middel om verstand te verkrijgen.

^ kunnen de wijste leeraars hooren en dwazen blijven; maar a£ Wii het heilig Woord betrachten, dan moeten we wijs worden i meei wijsheid in de getuigenissen des Heeren dan m alle keringen van menschen. Het Boek der boeken overtrelt al het oveng .

-ocr page 189-

179

David aarzelt niet te dezer plaatse aangaande zichzelf de waarheid te spreken, zelfs al is die tot zijn eigen eer, want zijn geweten spreekt hem vrij van alle zelfzucht. Immers, als hij gewaagt van zijn „verstandquot;, dan is het zijn doel de wet en den Heere, niet zichzelf, te verheffen. Niet de minste snoeverij is er in deze stoute uitdrukkingen, maar alleen een kinderlijk verlangen om de uitnemendheid van dos Heeren Woord te vermelden. Hij, die de waarheden des Bijbels kent, zal niet schuldig zijn aan eigenliefde, indien hij gelooft, dat hij gewichtiger waarheden bezit dan al dé' ongeloovige professoren in de geheele wereld.

100. „Ik hen voorzichtiger dan de ouden, omdat ik uwe hevelen bewaard heb.quot;

De menschen van hoogen ouderdom en de menschen van oude tijden werden door den heiliger en jeugdiger leerling overtroffen. Hij had geleerd in hart en leven op de bevelen des Heeren te merken, en dit is meer dan de eerbiedwaardigste zondaar ooit geleerd heeft, meer dan de kenner der oudheid begeerd heeft te weten. Hij had het Woord bij zich en streefde alzoo zijne vijanden voorbij, hij betrachtte ze en liep daardoor verder dan zijne vrienden; hij beoefende ze en blonk aldus boven de oudere menschen uit. Het uit de Heilige Schrift getrokken onderwijs is in vele opzichten nuttig, uit menig oogpunt verheven, overal en in eiken weg weergaloos. Gelijk onze ziel zich mag beroemen in den Heere, zoo mogen wij ons beroemen in zijn Woord. „Er is zijns gelijke niet; geef het mij!quot; zeide David van het zwaard Goliaths; wij kunnen hetzelfde van het Woord des Heeren zeggen. Als de menschen de oudheid willen prijzen, — hier is zij. De ouden worden hoogelijk geroemd; maar wal wisten zij allen, vergeleken bij wat wij opmerken in de Goddelijke bevelen? „Het oude is beterquot;, zegt men; maar het oudste van alles is het beste van alles; en wat is dit anders dan het Woord des Ouden van dagen?

-ocr page 190-

180

101. „Ik heh mijne voeten geweerd van alle kwade paden, opdat ik uw Woord zou onderhouden.quot;

Ev is geen, verzamelen van het heilig Woord, tenzij er een uitwerpen zij van alle onlieiligheid; als wij het guedo Woord onderhouden, dan moeten wij het kwade laten varen. David had zijne wegen ijverig bewaakt en streng op zijn gedrag gelet, hij had zijne voeten geweerd. Geen kwade weg kon hem verlokken, want hij wist dat, reeds als hij slechts in een weg afdwaalde, hij feitelijk den weg der gerechtigheid had verlaten; daarom vermeed hij alle slechte wegen. De zijpaden waren elfen en met bloemen bezaaid, maar hij wist zeer goed, dat ze kwaad waren, en daarom weerde hij zijne voeten en ging voort langs het smal en doornachtig pad, dat tot God leidt. Het is aangenaam, op zelfoverwinningen terug te zien: „Ik heb geweerdquot;; en nog aangenamer is het, te weten, dat wij dit niet deden uit het bloot verlangen. om goed met onze broeders te verkoeren, maar alleen met het doel, om des Heeren wet te houden. De zonde verhinderde, dat de gehoorzaamheid volkomen zou zijn; dit is de zin van het vers. Het kan echter ook zijn, dal de psalmist ons wil leeren, hoe er geen wezenlijke eerbied voor het wetboek is, als ei geen waakzaamheid wordt betoond, teneinde iedere overtreding zijner bevelen te verhinderen. Hoe kunnen wij als dienstknechten des Hoeren zijn Woord onderhouden, als wij onze eigen werken en woorden niet bewaren, dat zij er geen schande op brengen?

löü. ,lk hen niet geweken van uwe rechten, want Gij hcht mij geleerd.quot;

Wie van God geleerd worden, die zijn goed geleerd. Wat wij van den Heere leeren. dat vergeten wij nooit. Gods onderricht heeft een praktische uitwerking: wij volgen zijn weg, als Hij ons

-ocr page 191-

181

leert; en liet heeft een voortdurende uitwerking: wij wijken niet van den weg der heiligheid. Lees dit vers in verband met het voorgaande, en gij krijgt het „Ik hebquot; en „Ik ben nietquot; van den geloovige; hij is beide in stellenden en ontkennenden zin goed. Wat hij deed, namelijk , zijne voeten werenquot;, behoedde hem voor het doen van wat hij anders zou gedaan hebben, namelijk , wijken van uwe rechtenquot;. Wie zorg draagt niet éen duim terzijde te gaan, zal den weg niet verlaten. Wie nooit den-beker aanroert, welke het bedwelmend vocht bevat, zal nooit dronken worden. Wie nooit een nutteloos woord spreekt, zal nooit oneerbiedig zijn. Als wij een weinig beginnen af te wijken, dan kunnen wij niet zeggen, waar wij zullen eindigen. De Heere doet ons in de heiligheid volharden door behoeding voor het begin der zonde; welke ook de wijze zij, waarop Hij het doet. Hij is de Werker onzer volharding; Hem zij alle roem!

Gods Woord spreekt van rechten als van zedelijke handelingen; wij zullen goed doen, door deze rechten aan te merken als een onfeilbaren regel voor denken en leven.

103. „Hoe zoet zijn uwe redenen mijn gehemelte geweest, meer dan honig mijnen mond!quot;

- Hoe zoet zijn moe redenen mijn gehemelte geweest.quot; Hij had de woorden Gods niet alleen gehoord, maar er zich mede gevoed; zij deden zijn smaak evenzeer aan als zijn gehoor; zij hadden zoowel een innerlijke uitwerking op zijn gehemelte als een uitwendige op zijn oor. Gods woorden zijn vele en velerlei, en tezamen vormen zy wat wij noemen „het Woordquot;. David beminde ze alle, elk in t hijzonder en tezamen als een geheel, en daarom smaakten ze hem onbeschrijflijk zoet. Hij drukt wel naar waarheid uit, dat ze zoel zijn, maar aangezien hij den graad der zoetheid niet kan uitspreken, roept hij: ,Hoe zoet!quot; Wijl zij woorden Gods waren, waren zij voor den dienstknecht Gods

-ocr page 192-

182

Goddelijk zont. Hij. die er de zoetheid in legde, had ook het gehemelte van zijn diensknecht bereid om ze te onderscheiden en te genieten. David maakt geen verschil tusschen beloften en bevelen, leeringen en bedreigingen: zij alle zijn in Gods v\oorden begrepen en kostelijk in Davids achting, o, Die innige liefde tol alles, wat de Heere geopenbaard heeft, welken vorm dat ook moge aannemen!

,Meer dan hmwj mijnen momir Als hij niet alleen het Woord at, maar ook sprak door anderen te onderwijzen, dan gevoelde hij daarin een toenemende verlustiging. De zoetste aller tijdelijke dingen kwamen tekort bij de oneindige aangenaamheid van hel eeuwige Woord; honig zelfs wordt door het Woord des Heeren in zoetheid overtroffen. Als de psalmist er zich mede voedde, dan vond hij hel zoel, maar als hij ervan getuigde, dan werd het noe zoeter. Hoe verstandig zullen wij handelen, als wij hel Woord op ons gehemelte bewaren door betrachting en op onze tong door belijdenis! Het moet voor ons gehemelte zoet zijn, als wij eraan denken, of het zal voor onzen mond niet zoet zijn, als wij ervan spreken. Wij moeten bij de studie smaken, wat v\ij op den kansel prediken. Wij moeten eerst geestelijk mannen van smaak worden, en dan zullen wij ware vreugde genieten in het vermelden van de schoonheid en zoetheid der waarheid Gods.

104. ,, Uit mre heoelen krijg ik verstand; daarom haat ik alle leugenpaden.quot;

„ Uit uwe hevelen krijg ik verstand:1 Gods bestuur is ons onderwijs. Gehoorzaamheid aan den Goddelijken wil brengt vooi-zichtigheid van hart en wandel met zich. Wijl Gods weg alloo» do beste is, zullen zij. die hem volgen, gewisselijk door de uitkomst worden gerechtvaardigd. Ware de Wetgever dwaas, zijne wet zou het eveneens zijn en gehoorzaamheid aan zulk eene wel zou ons in duizenden ongevallen wikkelen; maar wijl het tegenovei-

-ocr page 193-

183

gestelde waar is, mogen wij onszelven gelukkig achten, dat wij zulk een wijze, voorzichtige en heilzame wet als regel onzes levens bezitten. Wij zijn wijs als wij gehoorzaijien, en door het gehoorzamen worden wij wijs.

„Daarom haat ik alle leugenpadeny Omdat hij verstand bezat en ter oorzake van de Goddelijke bevelen verafschuwde hij de zonde en de leugen. Iedere zonde is eene leugen; wij begaan eene zonde, als wij eene leugen gelooven; en ten slotte zendt de vleiende boosheid een leugenaar op ons af en zien wij onszelven bedrogen. Ware harten zijn niet onverschillig jegens leugentaal; integendeel, zij gloeien daarbij van verontwaardiging; wijl zij de waarheid liefhebben, haten zij de leugen. De heiligen hebben een af keer van alles wat onwaar is; zij dulden geen leugen of dwaasheid, zij keeren hun aangezicht tegen alle dwaling in de leer en goddeloosheid in het leven. Wie éene zonde liefheeft, heeft zich verbonden met het gansche leger der zonden; wij moeten noch vertrouwen op noch zelfs spreken met een dezer Amalekieten, want de Heere strijdt tegen hen van geslacht lot geslacht, en dit moeten wij ook doen. Het is goed een goede hater te zijn. Wat dit is? Niet een hater van een levend wezen, maar een hater van „alle leugenpadenquot;. De weg van eigenwil, van eigengerechtigheid, van zelfzucht, van wereldschgezindheid, van hoogmoed, van ongeloof, van geveinsdheid, van onkuischheid, deze alle zijn leugenpaden, en daarom niet slechts te vermijden, maar ook te verafschuwen.

Dit slotvers van de afdeeling toont een grooten vooruitgang des geestes; de man Gods wordt sterker, stoutmoediger en gelukkiger dan voorheen. Hij is door den Heere geleerd, zoodat hij tusschen het kostelijke en het slechte onderscheidt; en daar hij de waarheid vurig liefheeft, haat hij de leugen in de hoogste mate. Mogen wij allen dezen staat van onderscheiding en beslistheid bereiken, .zoodat wij grootelijks God mogen verheerlijken!

-ocr page 194-

PSALM CX1X : 105—112.

105. Uic T( oord is eene lamp voor mijn met en een licht op mijn pad.

10G. H: hel) (jezicoren en zcd het hevestigen, dat ik onderhouden zal de rechten uwer gerechtigheid.

107. Ik hen cjansch zeer verdrukt; Ileere! maak mij lerend naar uw Woord.

108. Laat U toch, o Ileere! welgecallen de vrijwillige offeranden mijns monds, en leer mij moe rechten.

109. Mijne ziel is gediirigl jk in mijne hand; nochtans vergeet ik uwe wet niet.

110. De goddeloozen heihen mij een strik gelegd; nochtans hen ik niet afgedwaald van uwe hevelen.

111. 11: heh uwe getuigenissen genomen tot een eeuwige erve, want zij zijn mijns harten vroolijklieid.

112. Ik heh mijn hart geneigd om uwe inzettingen eeun'iglijk te doen, ten einde toe.

105. , Zlw Woord is eene lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad,.''

, Uw Woord is eene lamp voor mijn voet.quot; Wij zijn wandelaars door de stad dezer wereld en dikwijls worden wij geroepen om in de duisternis uit te gaan; laat ons nooit onszelven daar wagen zonder het lichtgevend Woord, uit vrees dat wij met onze voeten zullen uitglijden. Ieder mensch móet het Woord Gods persoonlijk,

-ocr page 195-

185

praktisch en voortdurend gebruiken, opdat hij zijn weg en wat daarop ligt, kunne zien. Als alles rondom mij in duisternis is gehuld, dan verlicht het Woord des Heeren als een vlammende toorts mijn pad. Daar in de oostersche steden geen vaste lampen waren, droeg ieder reiziger in oude tijden eene lantaarn met zich, opdat hij niet in de open slooten viel of struikelde over de drek-hoopen, welke den weg ontreinigden. Dit is een ware schildering van ons pad door deze duistere wereld; wij kunnen den weg niet kennen, niet weten hoe daarop te wandelen, als de Schrift hem niet als een lichtende fakkel zichtbaar maakt. Een van de meest praktische weldaden der Heilige Schrift is geleiding bij de handelingen van het dagelijksch leven: zij is ons niet gezonden om ons te verschrikken door haar schittering, maar om ons te geleiden door haar onderwijs. Het is waar, het hoofd heeft verlichting noodig, maar meer nog hebben de voeten behoefte aan leiding, anders kunnen beide hoofd en voeten in de gracht vallen. Gelukkig de' mensch, die zich persoonlijk Gods Woord toeeigent en het praktisch gebruikt als zijn trooster en raadsman, „eene lamp voor zijn voet'. ,l'Jti een licht op mijn padr Het is eene lamp bij nacht, een licht bij dag, en te allen tijde eene bron van verlustiging. David richtte bij dat licht zijne schreden en zag ook door de stralen van dat licht de moeilijkheden van zijn pad. Hij, die in duisternis wandelt, zal zeker, vroeger of later, struikelen; terwijl hij, die bij het licht des daags en bij de lamp des nachts wandelt, niet struikelt, maar zijne oprechtheid bewaart. Onwetendheid is moeilijk bij praktische onderwerpen; zij brengt besluiteloosheid en twijfel voort, en deze zijn troosteloos; het Woord Gods, aangezien het hemelsche kennis mededeelt, leidt tot vastheid van karakter; en wordt daarbij een vast besluit gevoegd, gelijk in dit geval, dan brengt het groote gerustheid des harten met zich.

Dit vers is eene onderhandeling met God op aanbiddende en toch gemeenschappelijke wijze. Hebben wij niet iets van denzelfden aard tot onzen hemelschen Vader te richten?

-ocr page 196-

ISO

Merk op, hoezeer dit eerste vers overeenkomt met het eerste vers van hel eerste achttal en met het eerste van het tweede en andere. Ook de tweede verzen komen dikwijls overeen.

100. „li,- heb gezworen en zal het bevestigen, dat ik onderhouden zal de rechten uwer gerechtigheid.quot;

Onder den invloed van liet heldere licht der kennis was hij lot besliste overtuiging gekomen en had hij in de tegenwoordigheid Gods plechtig zijn besluit doen hooren. Wellicht zijn eigen wispelturig hart wantrouwend, had hij zichzelf heiligiijk overgegeven, om getrouw le blijven aan de bepalingen en besluiten van zijn God. Welk pad hem ook geopend zou worden, hij zwoer dat éene te volgen, waarop de lamp van hel Woord scheen. De Schriften zijn Gods rechten of uitspraken over gewichtige vraagstukken; deze alle zijn rechtvaardig, en daarom moeten de rechtvaardigen besluiten, ze in elk geval te onderhouden, omdat het altijd goed moet zijn goed te doen. De ondervinding leert, dat de minsten dergenen, die beloven en zweren, stelselmatig het. betere aanvaarden. De geest van het onderwijs onzes Zaligmakers is dan ook tegen alle onnoodig beloven en zweren. Onder het Evangelie moeten wij onszelven evenwel zoo gebonden gevoelen om het Woord des Heeren te gehoorzamen, alsof wij een eed afgelegd hadden om aldus te bandelen. Do banden der liefde zijn niet minder heilig dan de koorden der wet. Als iemand eene gelofte gedaan heeft, dan moet hij zorg dragen ze te „bevestigenquot;; en al heeft iemand niet met zoovele woorden gezworen, dat hij des Heeren rechten zal onderhouden, toch is hij evenzeer verbonden aldus te handelen, en dat door verplichtingen, afgescheiden van iedere belofte onzerzijds, verplichtingen, gegrond op het eeuwige karakter dier rechten en bevestigd door de overvloedige goedheid van den Heere onzen God. Zal niet ieder geloovige

-ocr page 197-

187

erkennen, dat hij jegens den verlossenden Heer verplicht is zijn voorbeeld na te volgen en zijne woorden te bewaren? Ja, de beloften des Heeren zijn op ons, inzonderheid op hen, die belijdenis van hun discipelschap hebben afgelegd, in den driemaal heiligen naam zijn gedoopt, de geheiligde gedenkteekenen hebben genoten en in den naam van den Heere Jezus hebben gesproken. Wij zijn geworven en beëedigd en verplicht in den geheelen oorlog getrouwe soldaten te zijn. Aldus, aangezien wij liet Woord in onze harten hebben aangenomen, door een vast besluit om het te gehoorzamen, hebben wij eene lamp in onze zielen zoowel als in het Boek, en onze loopbaan zal ten einde toe verlicht zijn.

107. „Ik hen gameh zeer verdniht; Heere! maak mij levend naar uw Woord.quot;

„Ik ben cjamch zeer verdrukt.quot; Volgens het voorgaande vers was hij beëedigd als een krijgsman des Heeren en in dit vers wordt hij geroepen om als zoodanig verdrukking te lijden. Onze dienst des Heeren beschermt ons niet voor beproeving; integendeel, hij verzekert ze ons. De psalmist was een heilige en toch een gekastijde; ook waren zijne kastijdingen niet licht, want het scheen, dat, naarmate hij gehoorzamer was, hij ook des te meer werd verdrukt. Blijkbaar voelde hij, dat de roede hem zeer ernstig zou kwetsen, en voor den Heere bracht hij de grootheid zijner verdrukking aan als eene reden, waarom hij daaronder gesterkt moest worden door vermeerdering van zijn innerlijk leven. Hij spreekt niet als murmureerend, maar als pleitend; de vele verdrukking bezigt hij als een pleitgrond voor veel leven.

„Heere! maak mij levend naar uw Woord. ' Dit is^het beste geneesmiddel voor verdriet; de ziel wordt dan boven de gedachte aan de tegenwoordige droefheid verheven en vervuld met die heilige vreugde, die alle krachtig geestelijk leven vergezelt, en zoo

-ocr page 198-

1SS

wordt de verdrukking licht. Jehova alleen kan levend maken; Hij heeft het leven in zichzelf en kan het daarom gereedelijk mede-deelen. Hij kan ons te allen tijde, ja, op ditoogenblik, leven geven; want het behoort tol de natuur der levendmaking, dat ze snel is in haar werking. De Heere heeft dezen zegen van vernieuwd leven voor al zijn wachtende knechten beloofd, voorbereid en verschaft; het is een verbondszegen, die evenzeer verkrijgbaar als noodzakelijk is. Dikwijls is de verdrukking het middel tot levendmaking geweest, evenals het porren in een vuur de hitte der vlam doet toenemen. In hunne verdrukking begeeren sommigen te sterven; laat ons om leven bidden. Onze voorspellingen onder de beproeving zijn dikwijls zeer zwaarmoedig; laat ons den Heere smeeken, dat Hij met ons niet handele naar onze vrees, maar naar zij.i eigen Woord. David had maar weinig beloften aan te halen; vele van deze waren in zijn eigen psalmen opgeteekend; toch voert bij het Woord des Heeren aan; hoeveel te meer moeten wij aldus handelen, daar tot ons zoovele hei ligen door den Geest des Heeren hebben gesproken in dat wondere Boek, dat nu onze Bijbel is! Laat ons, ziende dat wij meer beloften hebben, ook meer gebeden opzenden, en laat ons meer van de levendmakende macht des Woords vertoonen!

108. „Laat U tock, o Heere! wélgevallen de vrijwillige offeranden mijns nionds, en leer mij uwe rechten.quot;

„Laat U toch, o Heere! welgevallen de vrijwillige offeranden mijns mondsquot; De levende looft den levenden God, en daarom biedt de levendgemaakte zijne offeranden aan. Hij offert gebed, lof, belijdenis en getuigenis; deze, aangeboden met zijne stem in het midden der gemeente, waren de schatting zijns monds aan Jehova. Hij beeft, uit vrees dat zij zoo slecht zullen uitgesproken worden, dat zij den Heere mishagen, en daarom vraagt hij, dat

-ocr page 199-

189

de Heere ze aanneme. Hij smeekt, dat de hulde zijns monds vrijwillig en goedgunstig mocht worden ontvangen; al zijne uitdrukkingen waren vrijwillige offeranden. Eene belijdenis, welke werd afgeperst, heeft geen waarde; Gods inkomsten bestaan niet in gedwongen schattingen, maar in vrijwillige gaven. Waar geen gewilligheid is, daar kan geen aanneming zijn; waar de gave geen vrucht is van den vrijen wil, daar is zij geen werk der vrije genade. Aanneming is een gunst, die met allen ernst van den Heere moet worden afgesmeekt, want zonder deze zijn onze offeranden erger dan nutteloos. Welk een wonder van genade, dat de Heere al zulke onwaardigen als wij zijn wil aannemen!

nJ'-'ii leer mij uicf. velden.' Als wij den Heere het beste geven, dat wij hebben, dan worden wij te meer bezorgd om beter te doen. Als wij weten, dat de Heere ons heeft aangenomen, dan begeeren wij verder onderwezen te worden, opdat wij nog aan-nemenswaardiger mogen zijn. Na levendmaking hebben wij leering noodig; leven zonder licht of ijver zonder kennis zou slechts een halve zegen zijn. Deze herhaalde gebeden om onderrichttoo-nen de nederigheid van den man Gods en openbaren ons ook ónze behoefte aan hetzelfde onderwijs. Ons verstand heeft leiding noodig, tot het de rechten des Heeren kent, daarmede overeenstemt en daarnaar handelt. Deze rechten zijn niet altijd zoo duidelijk, dat zij opeens worden gezien; wij moeten erin onderwezen worden, totdat wij hunne wijsheid bewonderen en hunne goedheid aanbidden, zoo spoedig wij ze opmerken.

109. „Mijne ziel is geduriylijk in mijne hand; nochtans vergeet ik moe wet niety

„Mijne ziel is yeduricjljk in mijne hand.quot; Hij leefde temidden van gevaren. Hij moest altijd strijden om het bestaan, verborgen in spelonken of kampend in den oorlog. Dit is een zeer troostelooze en smartelijke stand van zaken, en de menschen zijn

-ocr page 200-

190

geneigd iets te bedenken, dat voegzaam te rechtvaardigen is, waardoor zij zulk een toestand kunnen doen ophouden; maar David keerde niet terzijde om in de zonde veiligheid te vinden, want hij zegt; „Nochtans vergeet ik uwe roet niet. De wereld zegt, dat in liefde en oorlog alle dingen geoorloofd zijn; maar de heilige man dacht niet aldus; terwijl hij zijn leven m zijne hand hield, droeg hij ook de wet in zijn hart. Geen lichamelijk gevaar mag ons onze zielen in gevaar doen brengen door te vergeten wat recht is. Verdriet doet menigeen zijn plicht vergeten, en dit zou ook do psalmist gedaan hebben, indien hij geen leven (107) en onderwijs (108) had verkregen. In zijne overdenking van des Heeren wet lag zijne veiligheid; hij had voorzeker zijn God niet vergeten, want zijn God had hem niet vergeten. Het is een bijzonder 'bewijs van genade, als niets de waarheid uit onze gedachten of do heiligheid uit ons leven kan verdrijven. Als wij aan de wet denken, zelfs als de dood ons voortdurend bedreigt, clan mogen wij wel verzekerd zijn. dat de Heere aan ons gedenkt.

110. „De goddeloozen hebben mij een strik gelegd ; nochtans hm ik niet afgedwaald van wve bevelen.quot;

„De goddeloozen hebben mij een strik gelegd.quot; Geestelijk leven is het tooneel van voortdurend gevaar; de geloovige leeft met zijn leven in zijne hand, en ondertusschen schijnt alles saam te smeden om het hem te ontnemen, kan het niet door geweld, dan door list. Wij zullen het niet gemakkelijk vinden, het leven van een getrouwe te leiden. Goddelooze geesten en goddelooze menschen zullen dan tot onze verwoesting geen steen onaangeroerd laten. Als alle andere middelen falen en zelfs verborgen putten met doen gelukken dan zullen de goddeloozen nog volharden in hun verraderlijke pogingen; en, nog listiger wordend, leggen zij strikken voor het slachtoffer van hun haat. De jacht op kleiner wild geschiedt

-ocr page 201-

191

gewoonlijk met strik, val, net of knoop. De goddeloozen zijn geheel onverschillig voor de wijze, waarop zij den vrome vernietigen ; zij denken niet hooger van hem dan van een konijn of eene rat. List en verraad zijn altijd de hondgenooten der boosheid, en alles, wat naar een edelmoedig of ridderlijk gevoel zweemt, is den goddeloozen, die de godvruchtigen behandelen, als waren zij ongedierte, dat verdelgd moet worden, ten eenenmale vreemd. Als iemand weet, dat hij aldus wordt aangevallen, dan is hij vaak te verstandig om vreesachtig te worden, doch neemt de toevlucht tot eenig overhaast middel ter bevrijding, door welke poging hij zondigt; maar David hield gelaten zijn weg en was in staat om te schrijven : „Kochtans hen ik niet afgedicaald mn uwe hevelen.quot; Hij werd niet verstrikt, want hij hield zijne oogen open en hield zich dicht bij God. Hij werd niet gevangengenomen en beroofd, want hij volgde des Konings heirweg van heiligheid, waarop God aan iederen reiziger veiligheid verzekert. Hij dwaalde niet af van het recht en werd niet verhinderd het na te volgen, wijl hij zich tot den Heere om geleide wendde en het verkreeg. Als wij van de bevelen afdwalen, dan verlaten wij de beloften; als wij uit Gods tegenwoordigheid weggaan, dan dolen wij om in de wildernissen, waar de vogelaars vrijelijk hunne netten spreiden. Laat ons uit dit vers leeren op onze hoede te zijn, want ook wij hebben beide listige en goddelooze vijanden. De jagers stellen hunne strikken op de paden, welke het dier doorgaans volgt; ook bij ons worden de slechtste strikken op onze eigen wegen gelegd. Indien wij echter de wegen des Heeren houden, dan zullen wij aan de strikken onzer tegenstanders ontkomen, want die wegen zijn veilig en vrij van valschheid.

-ocr page 202-

192

111. Jk heb uwe getuigenissen genomen tot een eeuwige erve, want zij zijn mijns harten croolijkheid.quot;

, Ik heb moe getuigenissen genomen tot een eeuwige erve.quot; Hij koos ze als zijn lot, zijn deel, zijn staat; en, wat meer is, hij nam ze volkomen in bezit en verheugde er zich in. Davids keus is onze keus. Als wij onze begeerte erlangen, dan zullen wij rlo geboden Gods volkomen onderhouden. De leer te kennen, de belofte te genieten, het gebod te beoefenen, laat dit een koninkrijk zijn, groot genoeg voor ons. Hier hebben wij een erfdeel, dat niet vergaan en niet ontvreemd worden kan; het blijft tot in eeuwigheid, het blijft het onze tot in eeuwigheid, als wij het aldus hebben aangenomen. Somtijds, gelijk Israel bij zijn eerste komst in Kanaan, moeten wij onze erve nemen door zwaren strijd; en zoo dit het geval is, dan is zij al onzen arbeid en ons lijden waan I. M; var altijd moet zij genomen worden door een besliste keuze van het hart en van den wil. Gods verkiezing moet onze verkiezing zijn. Wat God uit genade geeft, dat moeten wij door het geloof aannemen.

, JVant zij zijn mijns harten vroolijkheid.quot; De blijdschap, die zijn deel was geworden door het Woord des Heeren, had hem dit onvoorwaardelijk doen kiezen. Al de deelen der Schrift hadden David verheugd en verheugden hem nog, en daarom klemde hij er zich aan vast en wilde hij er zich voor eeuwig aan vastklemmen. Wat het hart verheugt, wordt voorzeker gekozen en als een schat bewaard. Het is niet de kennis van het hoofd, maar de ervaring van het hart, die de vreugde verschaft.

In dit vers. het zevende van dit achttal, hebben wij dezelfde zoetheid bereikt als in hel zevende vers van de voorgaande acht (103). Het is opmerkenswaardig, dat in verscheidene septiemen van vermaak wordt gesproken. Hoe goed is het, als de ervaring rijp wordt in vreugde, voortgaande door moeite, gebed, strijd, hoop, beslistheid en heilige tevredenheid in blijdschap! De

-ocr page 203-

193

blijdschap versterkt het gemoed; als iemands hart zich in het Goddelijk Woord verheugt, dan waardeert hij het zeer en is hij er deswege voor eeuwig mede vereenigd.

112. ,//c hel) mijn hart (jeneiyd om uwe inzettingen eeuunglijh te doen. ten einde toe.quot;'

Hij was werkzaam en krachtig in het regeeren van zijn eigen hart; niet alleen kon hij zeggen; „Ik ben geneigdquot;, maar ook: „Ik heb geneigd''. Hij was niet ten halve lot de deugd geneigd; maar van harte. Zijn geheele hart was genegen tot praktische, volhardende godsvrucht. Hij had besloten al de inzettingen des Heeren te onderhouden, met geheel zijn hart, te allen tijde, zonder afwijken of ophouden. Hij stelde zich ten doel de wet ten einde toe te houden, en dat eindeloos. Hij neigde door gebed en overdenking en besluit zijn geheele wezen tot Gods geboden; of, met andere woorden, de genade Gods had hem geneigd om zijn hart te neigen in een heilige richting. Velen zijn geneigd om te prediken, maar de psalmist was geneigd om te beoefenen; velen zijn geneigd om plechtigheden te verrichten, maar hij was geneigd om inzettingen te doen; velen zijn geneigd om bij gelegenheid te gehoorzamen; maar David was geneigd om altijd te gehoorzamen; en, helaas, velen zijn geneigd tot tijdelijken godsdienst, maar deze godvreezende man was zóo geneigd, dat hij zich tot in alle eeuwigheid verplicht voelde de inzettingen van zijn Heer en Koning te doen. Heere! zend ons zulk een hemelsche geneigdheid des harten als deze; dan zullen wij toonen, dat Gij ons levend gemaakt en ouderwezen hebt. Schep tot dit einde in ons een zuiver hart en vernieuw dagelijks binnen ons een oprechten geest, want alleen dan zullen wij tot de ware richting neigen!

Velen zijn afgeweken, die eens tot betere dingen geneigd schenen te zijn. .Moge de Heere onze harten zoodanig regeeren, dat wij nooit onze hartelijke toegenegenheid tot een heilig leven verliezen!

13

-ocr page 204-

PSALM CXIX : 113—120.

113. Ik haat de kwade ranken, maar heb uwe wet lief.

114. Gij zjt mijne Schuilplaats en mijn Schild; op uw Woord heh ik gehoopt.

115. Wijkt vah mij, gij hoosdoeners! dat ik de (jehoden mijns Gods moge bewaren.

11G. Ondersteun mij naar uwe toezegging, opdat ik leve; en laat mij niet beschaamd worden over mijne hoop.

117. Ondersteun mij, zoo zal ik behouden zijn; dan zal ik mij steeds in uwe inzettingen vermaken.

118. Gij vertreedt al degenen, die van uwe inzettingen afdwalen, ivant hun bedrog is leugen.

119. Gij doet alle goddeloozen der aarde iveg als schuim; daarom heb ik uwe getuigenissen lief.

120. Het haar mijns vleesches is te berge gerezen van verschrikking voor U en ik heh gevreesd voor uwe oordeelen.

Dit octaaf, met de hoofdletter Samech of S, is vergeleken mei Simson bij zijn dood, toen hij de pilaren van het huis greep eu ze op de Filistijnen deed neerstorten. Merk op, hoe de psalmist in deze afdeeling de pilaren der Goddelijke almacht aangrijpt meteen: „Ondersteun mij!quot; en nogmaals „Ondersteun mij!quot; en zie, hoe het huis neervalt in hel oordeel over de onheihgen : „Gij doet alle

-ocr page 205-

195

goddeloozon dor aarde weg als schuim/ Deze afdeeling voert den oorlog in des vijands land en toont den geloovige als strijder tegen leugen en ongerechtigheid.

113. „iZ' haat de kwade ranken, maar heh uwe icet lief.quot;

In deze afdeeling behandelt de psalmist gedachten en zaken en personen, die het tegengestelde van Gods heilige gedachten en wegen zijn. Hij wordt blijkbaar vervoerd door groote verontwaardiging tegen de machten der duisternis en hare bondgenooten; en zijn geheele ziel wordt aangespoord om die beslist tegen te staan. Gelijk hij het dertiende octaaf begon (vers 97) met: „Hoe lief heb ik uwe wet! begint hij ook hier met eene betuiging van vurige liefde; maar hij doet er een insgelijks vurige betuiging van haat jegens hen, die de wet breken, aan voorafgaan. Het tegenovergestelde van het vast en onfeilbaar getuigenis Gods is de be-sluitelooze, veranderende gedachte der menschen. David koesterde een volslagen verachting en afgrijzen van de kwade ranken van s menschen gewaande wijsheid; al zijn eerbied en aandacht gingen uit naar het gewisse Woord der Goddelijke waarheid. Even vurig als zijne liefde tot de M?et was zijn haat jegens de menschelijke uitvindingen. De gedachten van menschen zijn ijdelheid, maar de gedachten van God zijn waarheid. Wij hooren dezer dagen veel van „mannen van gedachten , „predikers vol gedachtenquot; en „moderne gedachten ; wat is dit anders dan de oude hoogmoed van het menschelijk hart? De ijdele menschen willen wijs zijn. De psalmist roemde niet op zijne gedachten; en wat in zijne dagen „ge-dachte' werd genoemd, was iets dat hij verfoeide. Als de mensch zoo goed mogelijk nadenkt, dan zijn de edelste en verhevenste gedachten nog even ver beneden die der Goddelijke openbaring als de aarde beneden de hemelen is.

Sommige ranken zijn inzonderheid kwaad in den zin van ijdelen

-ocr page 206-

190

roem, hoogmoed, waan en zelfvertrouwen; andere in den zin van teleurstelling baren, zooals vurige eerzucht, ongegronde hoop en ongeoorloofd vertrouwen opmenschen. Vele ranken zijn kwaad in den zin van nietigheid en beuzelachtigheid, zooals ijdele droomen en nietsbeduidende romans, waaraan velen zich overgeven. Nog eens,vele ranken zijn kwaad in den zin van zondig en dwaas. De psalmist was niet onverschillig voor de kwade ranken, gelijk de zorgeloozen, maar hij schouwde ze aan met een haat, even waarachtig als de liefde, waarmede hij zich vastklemde aan de goede ranken Gods.

Het vorig octaaf was praktisch; dit achttal is vol gedachten. Daar gaf de man Gods acht op zijne voeten en hier lette hij op zijn hart; de bewegingen des gemoeds zijn even belangrijk als de daden des levens, want ze zijn de fontein en bron, waaruit onze daden voortkomen. Als wij de wet liefhebben, dan wordt zij een wet der liefde en kleven wij er met ons geheele hart aan vast.

IIi. ,Gy zijt mijne Schuilplaats en mijn Schild; op uw Woord heb ik 'gehoopt.quot;

„Gij zijt mijne Schuilplaats en mijn Scldkir God was zijne Beschutting en zijn Schild. Tot zijn God vluchtte hij om bescherming voor de kwade ranken; daar verborgde hij zichzelf voor hunne pijniging; en in plechtige stilte der ziel bevond hij God zijn Toevluchtsoord te zijn. Als de man Gods de wereld doortrok en hij dus niet met God alleen kon zijn als in eene Schuilplaats, dan kon hij den Heere bij zich hebben als zijn Schild, en door middel daarvan kon hij de giftige pijlen van kwade inblazing afwenden. Dit is een vers der ervaring; het getuigt vai wat de schrijver door persoonlijke ondervinding wist; hij kon niet met zijn eigen gedachten strijden, noch zich daaraan ontworstelen, tenzij hij tot zijn God vluchtte; dan vond hij bevrijding. Merk

-ocr page 207-

197

op, dat hij niet spreekt van Gods Woord als van zijn dubbel verdedigingsmiddel, maar hij schrijft zijne bescherming aan God zelf toe: „67/ zijt mijne Schuilplaats en mijn Schild.'' Als wij van rondom bedreigd worden door listige aanvallen van geestelijken aard, zooals dooi- diegene, welke de kwade ranken (vers 113) met zich brengen, dan zullen wij goed doen, indien wij rechtstreeks tot do wezenlijke tegenwoordigheid onzes Heeren vluchten en onszelven op zijne macht en liefde verlaten. Indien God waarlijk in ons hart woont, dan is daarin voor de valschheid geen plaats. Gelukkig hij, die waarlijk tot den drieëenigen God kan zeggen: „Gij zijt mijne Schuilplaats en mijn Schild!quot; Hij heeft God aanschouwd in dat heerlijk verbondstooneel, dat den aanschouwer de grootste vertroosting verzekert.

„Op uw Woord heb ik gehoopt^ Dat mocht hij dan ook wel doen, daar hij het onderzocht en beproefd had. Op wat in het verleden waar is gebleken, mag men in de toekomst vertrouwen. De psalmist zag uit naar bescherming voor allo gevaar en bewaring voor alle beproeving, naar den Heere, die bij vorige gelegenheden de Toren zijner verdediging was geweest. Het is gemakkelijk hoop te koesteren, als wij hulp ervaren hebben. Somtijds, als zwaarmoedige gedachten ons bedroeven, is het eenige wat wij doen kunnen: hopen; en gelukkig biedt ons het Woord Gods altijd voorwerpen van hoop, redenen voor hoop en uitnoodigingen tot hoop, in zulk een overvloed, dat het Woord inderdaad de sfeer en de grond der hoop mag heeten. Aldus worden de bange en gevaarlijke gedachten overwonnen. Temidden van verdrieten moeite is de hoop, dat wij eenmaal den hemel zullen binnengaan, een krachtig middel tot geruststelling.

115. „ Wijkt van mij, gij hoosdoeners! dat ik de geboden mijns Gods moge bewaren.quot;

v Wijkt van mij, gij boosdoeners!quot; Zij, die ook van hunne ge-

-ocr page 208-

19S

dachten eene gewetenszaak maken, kunnen geen kwaad gezelschap dulden. Als wij zelfs van de kwade ranlien tot God vluchten, dan zullen wij veel meer de kwade menschen vermijden. De koningen zijn doorgaans maar al te gaarne omringd door menschen, die hen vleien, en tegelijkertijd veroorloven zij zich de wetten Gods te breken; David echter zuiverde zijn paleis vair zulke woekerplanten; hij wilde hen niet onder zijn dak herbergen. Ongetwijfeld zouden zij hem een slechten naam bezorgd hebben, want hunne handelingen zouden hem te laste gelegd zijn, aangezien de daden der hovelingen gewoonlijk aangemerkt worden als daden van het hof zelf. Daarom zond de koning hen heen met al het hunne, zeggende: ,Wijkt van mij!quot; Hierdoor gaf hij een beeld van het vonnis, dat ten laatsten dage gehoord zal worden, als de Zone Davids zegt: „Gaat weg van mij, gij werkers der ongerechtigheid!quot; Wij kunnen niet alle boosdoeners aldus uit ons huis zenden, maar toch kan het somtijds onze plicht wezen dit te doen. Recht en rede eischen, dat wij niet gekweld worden door onverbeterlijke dienstboden of gemeene huurders. Een huis is te beter, naarmate er minder leugenaars, dieven, ontuchtigen en lasteraars in zijn. Waar wij ons gezelschap zelf kunnen kiezen, daar zijn wij in elk geval verplicht onszelven verre te houden van twijfelachtige metgezellen. Zoo spoedig wij reden hebben om te gelooven, dat hun karakter slecht is, zal het voor ons beter zijn hen te vermijden dan met hen om te gaan. De boosdoeners zijn slechte raadgevers; daarom moeten wij in hun gestoelte niei zitten. Zij, die tot God zeggen: „Wijk van mij!quot; moeten onmiddellijk een weerklank hunner woorden hooren uit den mond der kinderen Gods, die tot hen zeggen: „Wijkt van ons!quot; Wij kunnen geen brood eten met verraders, uit vrees dat wijzelven door hoogverraad geschandvlekt zullen worden.

ik de geboden mijns Gods moge heivaren.quot; Wijl hy het bezwaarlijk vond, in het gezelschap der goddeloozen des Heeren geboden te bewaren, gaf hij genen bevel om te vertrekken. Hij

-ocr page 209-

199

moest de geboden bewaren, maar het gezelschap der boosdoeners behoefde hij niet te bewaren. Welk een schoonen naam voor den Heere bevat dit vers: „Mijn God.quot; Het woord God komt in den langen psalm alleen op deze éene plaats voor; daarbij wordt het verbonden met het persoonlijk voornaamwoord ,mijquot;: „Mijn Godquot;.

Hoe schoon, hoe lieflijk is de klank

Van 't woord, door Didymus gesproken:

))Mijn Heer, mijn God!quot; o. Daar is dank,

Waar zulk een licht is aangebroken.

Herhaal, mijn ziel, met vreugd dit woord.

Gij wiliiet, Heer! uw zetel stichten In mijne ziel, die U behoort;

Wil naar uw Woord mijn treden richten!

Wijl Jehova onze God is, besloten wij Hem te gehoorzamen en uit ons gezicht te verdrijven wie ons in zijn dienst verhinderen willen. Het is een gewichtig iets voor liet hart, tot beslistheid te zijn gekomen en onwrikbaar vast het heilig voornemen te koesteren: „Ik zal de geboden mijns Gods bewaren.quot; Gods wet is onze verlustiging, als de God der wet onze God is.

116. ^Ondersteun mij naar uwe toezegging, opdat ik leve; en laat mij niet hescJiaamd worden over mijne hoop.quot;

^Ondersteun mij naar moe toezegging, opdat ik leve.quot; Het was noodig, dat de Heere zijn dienstknecht ondersteunde, want zonder die ondersteuning kon hij zelfs niet leven. Onze ziel zou sterven en iedere genade van geestelijk leven zou eveneens sterven, als de Heere zijn ondersteunende hand terugtrok. Het is een zalige troost, dat in deze groote noodzakelijkheid van ondersteuning voorzien is in het Woord en wij er niet eens om moeten vragen als om een vrije genadegift, maar er alleen om te smeeken hebben als om de vervulling van eene belofte, zeggende: „Ondersteun mij naar uwe toezegging.quot; Hij, die ons het eeuwig leven schonk,

-ocr page 210-

200

heeft ons in die gave alles verzekerd, wat daartoe behoort; en daar genadige ondersteuning noodzakelijk is, mogen wij ons verzekerd houden, dat wij ze zullen ontvangen. Merk op, dat, hoewel David de boosdoeners bad verdreven, bij zich daarom alleen nog niet veilig gevoelde. Hij wist, dal hij moest bewaard worden voor zijn eigen zwakheid, zoowel als voor anderer kwade voorbeelden, en daarom bad bij om ondersteunende genade.

,En laat mij niet hescltaamd worden over mijne hoop.quot; In vers 114 had bij gesproken van zijne hoop, als gegrond op het Woord des Heeren, en nu smeekt hij om de vervulling der belofte, dat zijne hoop voor het oog der menschen gerechtvaardigd moge worden. Iemand zal spoedig beschaamd worden over zijne hoop, als deze niet op een vasten grond rust; maar dit kan bij ons nooit geschieden, daar wij op een getrouwen God vertrouwen. Wij kunnen b'escbaamd worden over onze gedachten en onze woorden en onze daden, want die ontspringen uit onszelven; maar wij zullen nooit beschaamd worden over onze hoop, want die ontspringt uit den Heere. Wij mogen wel beschaamd zijn over onzen twijfel, maar nooit moeten wij ons over onze hoop schamen. Zoodanig is de zwakheid onzer natuur, dat wij, tenzij we voortdurend door de genade ondersteund worden, zóo schandelijk zullen vallen, dat wij beschaamd zijn over onszelven en over al die heerlijke verwachtingen, die nu de kroon en heerlijkheid onzes levens zijn. Dit kan zelfs het geval wezen in de eenzaamheid ; als de boosdoeners zijn verdreven, dan kunnen wij toch nog vallen als slachtoffers van onze dwaze vreezen. De man Gods bad met beslistheid zijne voornemens uitgesproken; maar hij kon zelfs niet op zijn eigen voornemens vertrouwen, hoe ernstig bij ze ook had opgevat; vandaar deze gebeden. Het is niet verkeerd besluiten te nemen, maar bet zal tevergeefsch werk zijn, tenzij wij daarbij een geloovig roepen tot God voegen. David wilde de wet des Heeren houden, maar daartoe was allereerst noodig, dat de Heer der wet hem hield.

-ocr page 211-

201

117. „Ondersteun mij, zoo salikbehouden zijn;

dan zul ik mij steeds in mve inzettingen vermakend

„Ondersteun mijquot;, gelijk een zoogster een klein kind ondersteunt. , '/.00 zcd ik behouden zijnquot;; anders niet; want tenzij Gij mij ondersteunt, zal ik neervallen gelijk een jongsken, dat zwak is op zijne beenen. Wij worden behouden door vorige genade, maar nog zullen wij niet behouden zijn. tenzij wij tegenwoordige genade ontvangen. Wij hebben dien zegen noodig in eiken vorm, waarin hij kan komen, want onze tegenstanders zoeken ons op allerlei wijzen neer te werpen. Behouden te zijn is een gelukkige toestand; er is sleclits een weg daarheen, namelijk door Goddelijke ondersteuning. Dank God, dat die weg openstaat voor den geringste onder ons.

„Dan zul ik mij steeds in moe inzettingen vermaken.quot; Aldus, ondersteund wordende, gehoorzamen wij, en gehoorzamende, worden wij behouden. Niemand zal steeds des Heeren inzettingen uitwendig houden, tenzij hij er een inwendig vermaak in schept, en dit zal nooit het geval zijn, tenzij de hand des Heeren het hart voortdurend ondersteunt in heilige liefde. Volharding tot den einde of voortdurende gehoorzaamheid kan alleen gewerkt worden door Goddelijke macht; wij wijken terzijde af als een bedriegelijke boog, tenzij wij recht gehouden worden door Hem, die ons eerst genade schonk. Gelukkig de man, die dit vers in zijn leven verwezenlijkt! Zijn geheele leven door ondersteund in een weg van standvastige rechtschapenheid, wordt hij een „be-houdenequot;. Zulk een behoudene openbaart een heilige teederheid van geweten, die anderen onbekend is. Hij gevoelt een teederen eerbied voor de inzettingen des Heeren, die hem behoedt voor de onbestendigheid van en gelijkvormigheid aan de wereld, welke bij andere menschen zoo algemeen wordt aangetroffen. Hij wordt een pilaar in het huis des Heeren. Helaas, wij kennen enkele belijders, die niet oprecht zijn en op de zonde leunen, tot zij val-

-ocr page 212-

202

len; zelfs als zij hersteld zijn en zich weer hebben opgericht, zijn zij niet te vertrouwen; zij missen die aangename zuiverheid der ziel, welke ons bekoort in hen, die voor vallen in den drek behoed zijn.

i 18. ifiij vertreedt al degenen, die van uwe inzettingen afdwalen, want hun bedrog is leuyen. '

s Gij vertreedt al degenen, die can moe inzettingen afdwalen.'''' Voor hen is er geen ondersteuning; zij worden neergeworpen en dan vertreden; want zij verkiezen te wandelen op de doolpaden der zonden. Vroeger oi later zal God zijn voet zetten op diegenen, die hun voet van zijne geboden afkeeren; het is altijd zoo geweest en het zal altijd zoo zijn, ten einde toe. Als het zout zijn smaak verloren heelt, waartoe is het dan nog goed dan om onder de voeten vertreden te worden? God doet de goddeloozen weg als schuim, dat alleen goed is om te worden weggeworpen.

■ Want hun bedrog is leugen. Zij noemen het scherpzinnige politiek, maar het is niets dan leugen, en als zoodanig zal het beoordeeld worden. Oppervlakkige menschen noemen het fijne diplomatie, maar de man Giods noemt de dingen bij hun waren naam en zegt, dat het leugen is en niets anders, want hij weet, dat het aldus is in het oog Gods. Menschen, die van den rechten weg afdwalen, vinden mooie ontschuldigingen uit om daa;-mede zichzelven en anderen te misleiden; zij trachten aldus hun geweten te stillen en hun vertrouwen te handhaven; maar hun leugenachtig masker is te doorzichtig. God vertreedt de leug'ens; ze zijn alleen goed om door zijn voet verschopt en in het stof verpletterd te worden. Hoe zullen diegenen zich ontzetten, die hun geheele leven besteed hebben tot het uitvinden van een gemakkelijken godsdienst, als zij dit alles door God zien vertreden als een bedrog, dat Hij niet kan uitstaan!

-ocr page 213-

203

119. „Gij doet alle goddéloozen der aarde wey als schuim; daarom heb ik utce getuigenissen lief.quot;

„ Gij doet alle goddeloozen der aarde tveg als schuim.quot; Hij schertst niet en handelt niet zachtkens met hen. Neen, Hij veroordeelt hen als het uitvaagsel der aarde en handelt dienovereenkomstig door hen weg te doen. Hij doet hen weg uit zijne kerk, weg uit hunne eer, weg van de aarde en ten laatste weg van zichzelven. „Gaat weg van Mij,quot; zegt Hij. „gij vervloekten!quot; Als zelfs een goed mensch zich genoodzaakt voelt de boosdoeners van zich weg te doen, dan moet veel meer de driemaal heilige God de goddeloozen wegdoen! Het schuim zag er uit als het kostbaar metaal, het werd er ten nauwste mee verbonden, ja, het werd op denzelfden hoop gelegd; maar de Heere is een Zuiveraar; iederen dag verwijdert Hij eenige goddeloozen van onder zijn volk, of door hunne geveinsdheid beschamend te ontdekken, of door hen van de aarde te verdelgen. Zij worden weggedaan als schuim, om nooit weer hersteld te worden. Gelijk het metaal beter wordt, als het zijn alliage verliest, zoo ook wordt de kerk beter, als-de goddeloozen verwijderd worden. Deze goddeloozen zijn van de aarde: „alle goddeloozen der aardequot;; en zij hebben geen recht om te verkeeren met hen, die „niet van de wereldquot; zijn. De Heere bespeurt, dat zij er niet bij hooren en dat zij schadelijk zijn, en daarom doet Hij hen weg, hen allen; Hij laat niemand van hen over, opdat zijn volk niet geschaad zou worden. Dit werk zal eenmaal voltooid zijn; geen schuim zal gespaard, geen goud zal onzuiver gelaten worden. Zullen wij met het goud verzameld of met het schuim weggeworpen worden?

„Daarom heh ik uwe getuigenissen lief.quot; Zelfs de strenge oor-deelen des Heeren wekken de liefde van zijn volk op. Indien Hij de menschen straffeloos toeliet te zondigen, dan zou Hij niet zoo ten volle het voorwerp onzer liefhebbende bewondering zijn. Hij is heerlijk n heiligheid, wijl Hij zijn koninkrijk aldus bevrijdt van

-ocr page 214-

2(M-

opstandelingen en zijn tempel van hen, die Hem onteeren. In deze booze dagen, nu men aan Gods straffen der zondaars hoovaardig twijfelen durft, mogen wö het als een kenmerk voor het waarachtig kind Gods beschouwen, dat het den Heere ter oorzake van zijn rechtvaardig oordeel over de goddeloozen niet minder, maar integendeel veel meer bemint. Wij waardeeren zeer die gedeelten der Schrift, welke het verschrikkelijkst zijn in hunne bedreiging van zonde en zondaren. Wij beminnen die getuigenissen, welke de verwerping der boozen en de verwoesting der vijanden Gods aankondigen. Een zachter God zou een minder liefhebbend en een minder bemind God zijn. Heilige harten beminnen een volmaakt rechtvaardig God het meest.

120. „Het haar mijns vleesches is te berge gerezen van verschrikking voor U en ik iieh gevreesd voor uwe oordeehn.quot;

Jlet haar mijns vleesches is te herge gerezen van verschrikking voor Ur Hij juichte niet vanwege de straf der anderen, maar hij beefde bij de gedachte aan zichzelf. Zoodanig was zijn ontzag in de tegenwoordigheid van den Rechter der gansche aarde, wiens oordeel en hij had beschouwd, dat hij uitermate zeer vreesde en beefde. Gemeenzaamheid met God brengt een heilig ontzag voor Hem mede. Zelfs het onaanzienlijk deel van Davids wezen, zijn vleesch. gevoelde een plechtige vrees hij de gedachte, dat het Iemand, zoo goed en groot, die zoo krachtdadig de goddeloozen van de rechtvaardigen zou scheiden, zou beleedigen. Helaas, arm vleesch, deze vrees is het hoogste, dat gij bereiken kunt! Toch is ze veel beter dan de hoogmoed, waarmee gij uzelf tegen uw

Maker zoudt verheffen!

En ik heh gevreesd voor uwe oordeelen'' De woorden van Gods oordeel zijn plechtig; de daden van Gods oordeel zijn vreesehjk; wèl mogen deze laatste ons bevreesd maken. Bij de gedachte

-ocr page 215-

205

aan den Rechter van allen, zijn doordringend oog, zijne boeken der gedachtenis, zijn dag van gericht, zijn ontzettend vonnis en de volbrenging van zijn recht, mogen wij wel roepen om reine gedachten en harten en wegen, uit vrees, dat deze zijne oordeelen ons zouden treffen. Als wy den grooten Zuiveraar het goede van het kwade zien scheiden, dan mogen wij wel een vrome vrees gevoelen, dat wij door Hem zullen weggedaan en onder zijne voeten vertreden worden. Zelfs zijne oordeelen, zooals wij ze in het Woord vinden beschreven, vervullen ons met vrees; en deze vrees wordt ons een bewijs van genade. Maar wat zullen de oordeelen zelf zijn, als zij in werking treden? Welk eene siddering, welk eene vrees zullen eeuwig het deel zijn van hen, die het sieraad van Jehova's schild verachten en zijne wraak tarten!

De liefde in het voorgaande is volkomen vereenigbaar met de vrees in dit vers; immers, de vrees, die verschrikt, is verdreven, maar niet de kinderlijke vrees, die leidt tot eerbied en gehoorzaamheid.

-ocr page 216-

121. Ik heh recht en gerechtigheid gedaan ; geef mij niet over aan mijne onderdrukkers.

122. ÏÏWs borg voor uwen knecht ten goede; laat de hoovaardigen mij niet onderdrukken.

123. Mijne oogen zijn bezweken van verlangen naar uw heil en naar de toezegging utver rechtvaardigheid.

124. Doe hij uwen knecht naar uwe goedertierenheid, en leer mij uwe inzettingen.

125. Ik hen uw knecht; maak mij verstandig, en ik zal uwe getuigenissen hennen.

126. Het is tijd voor den Heere, dat Hij werke; want zij hebben uioe wet verbroken.

127. Daarom heb ik uwe geboden lief, meer dan goud, ja, meer dan het -fijnste goud.

128. Daarom heb ik al uwe hevelen, van alles, voor recht gehouden ; maar alle valsche pad heh ik gehaat.

In dit octaaf smeekt de psalmist allereerst den Heere, dat Hij te zijnen behoeve tusschenbeiden kome; hij vraagt den grooten Koning om recht, gelijk hijzelf jegens zijn volk rechtvaardig had gehandeld. Vervolgens betuigt hij zijn ongeveinsde en onbegrensde tevredenheid met al des Heeren geboden en hevelen en bidt Hem zijn eigen wet te verdedigen. Hij schrijft van het standpunt der ervaring. In onze algemeene zoowel als in onze bijzondere omstandigheden is het Woord kostelijk.

-ocr page 217-

207

121. Tlk hfb recht en gerechtigheid gedaan; geef mij niet over aan mijne onderdrukkersquot;

„II- heb recht en gerechtigheid gedaan.quot; Hel was een gewichtig iets voor een oostersch regeerder dit altijd te kunnen zeggen, want deze despoten zorgden doorgaans meer voor gewin dan voor recht. Sommigen hunner verzaakten hun plicht geheel en wilden zelfs ganschelijk geen recht doen, daar zij hunne genoegens lieven hunne plichten stelden; velen verkochten hunne rechten aan de hoogstbiedenden door omkooping of door aanzien des persoons. Sommige regeerders deden noch recht noch gerechtigheid; anderen deden recht zonder gerechtigheid; maar David gaf recht èn gerechtigheid en zag toe, dat zijne vonnissen werden uitgevoerd. Hij kon voor den Heere betuigen, dat hij onpartijdig gerechtigheid had geoefend en nog oefende. Hierop grondde hij eene pleitreden, waarmede hij het gebed: „Geef mij niet over aan mijne onderdrukkers /quot; ondersteunde. Wie, zooveel in zijn vermogen is, recht heeft gedaan, mag hopen op bevrijding van zijne onderdrukkers, als dezen pogingen aanwenden om hem onrecht aan te doen. Als ik anderen niet onderdruk, dan mag ik vol verwachting bidden, dat aan anderen niet toegelaten worde mij te onderdrukken. Een levenswandel in oprechtheid geeft ons vrijmoedigheid in het roepen tot den grooten Rechter om bevrijding van de ongerechtigheid der goddeloozen. Deze smeeking moet in het minst niet als eigengerechtig veroordeeld worden; zij is zeer gepast en zal ook ge-wisselijk aangenomen worden. Als wij met God over onze tekortkomingen onderhandelen, dan slaan wij een toon aan geheel onderscheiden van dien, waarmee wij onze medemenschen bejegenen. Als ontrouwe beschuldigers zich tegen ons verhefifen en wij tegenover hen onschuldig zijn. dan worden wij gerechtvaardigd in het bepleiten onzer onschuld. De zedelijke rechtschapenheid is een groote hulp van den geestelijken troost. Als wij in

-ocr page 218-

208

ons gedrag rechtvaardig zijn, dan mogen wij ons verzekerd houden, dat de Ileere ons niet geheel zal verlaten en ons zekerlijk niet aan onze vijanden zal overgeven.

1-22. , [Fees horg voor ween knecht ten goede ;

laat de hoovaardigen mij niet onderdrukken.quot;

Wees borg voor uwen knecht ten goeder Dit was de bede van Job en van Hiskia en het is de bede van iedere ziel, die gelooft in den grooten Voorspreker en Scheidsman. „Antwoord mij' Laat uw arme dienstknecht niet sterven door de hand zijner en uwer vijanden. Neem mijne belangen ter harte, vlecht ze saam met de uwe en treed in mijne plaats. Aanvaard als mijn Meester de zaak van uw dienstknecht, en vertegenwoordig mij voor hot aanschijn der hoovaardigen, opdat zij zien, welk een machtig Bondgenoot ik heb in den Heere, mijn God !' Onze grootste zaligheid vloeit voort uit het Goddelijk horgschap. De Zone Gods heeft, als onze Borg, voor ons geleden, en daarbij heeft Hij ons heil aangebracht en ons gered van onzen trotschen onderdrukker, den aartsvijand onzer zielen. In dit vers vinden wij de wet niet onder een van haar vele namen vermeld; dit is het eenig voorbeeld in den geheelen psalm, dat een vers met rechtstreeks gewaagt van het Woord des Hoeren. Toch is dit geen uitzondering op den regel, want hier wordt gesproken van onzen Borg, en Hij is de Vervulling der wet. Waar de wet ontbreekt, daar hebben wij Christus, den Borg van een beter verbond. Dit horgschap is altijd ten goede; maar tot hoeveel het

goed is. dat kan geen tong uitspreken!

Laat de hoovaardigen mij niet onderdrukken. Uwe tussc en komst zal beantwoorden aan het doel van mijn vluchten tot U; als de hoovaardigen zien, dat Gij mijn Verdediger zijl, dan zu en zij zich versteken. Wij zouden door onzen trotschen tegenstander.

-ocr page 219-

20! I

den duivel, zijn verpletterd, als onze Heere Jezus niet tusschen ons en hem had gestaan en voor ons Borg was geworden. Hot is door zijn borgschap, dat wij ontkomen, gelijk een vogel uit den strik des vangers. Welk eene zaligheid, in staat te zijn onze zaken over te geven in de handen van onzen Borg, wetende dat alles goed zal zijn, wijl Hij een antwoord voor iederen beschuldiger, eene terechtwijzing voor iederen smader heeft!

Goede menschen vreezen de onderdrukking, want zij zou zelfs een wijze wel dol maken: zij zenden hunne smeekingen ten herhei om bevrijding; en zij zullen geenszins tevergeefs roepen, want tie Heere zal de zaak zijner dienstknechten ter harte nemen en hun strijd tegen de hoovaardigen bevechten. Het woord , dienstknechtquot; wordt wijselijk gebezigd als een pleitgrond om gunst voor zichzelf, en het woord „hoovaardigenquot; als een argument tegen zijne vijanden. Het schijnt onvermijdelijk, dat hoovaardige mensehen onderdrukkers worden en dat zij vermaak scheppen in het onderdrukken van de ware dienstknechten Gods. Hunne onderdrukkingen zullen spoedig verstoord worden, omdat het onderdrukkingen zijn. omdat de onderdrukkers lioovaardlg en de onderdrukten des Heeren dienstknechten zijn.

123. .Mijne ooyen zijn bezweken van cerlanyen naar uir heil en nacn- de toezegying uwer rerjitraardigheid.quot;

„Mijne oogen zijn bezweken can cerlangen naar uw heil.quot; blij weende, wachtte en zag uit naar Gods reddende hand, en dit bezwaarde de oogen zijns geloofs, tot zij hijkans bezweken. Hij zag op God alleen, hij zag ijverig, hij zag lang, hij zag uit, tot zijne oogen pijn doden. Nu is do genade, dat, als onze oogen bezwijken, God niet mat wordt en zijne oogen niet bezwijken. Onze oogen zijn toeder, evenals ons geloof, onze hoop en ouzo

U

-ocr page 220-

210

verwacliling: de Heere zal ze echter niet beproeven boven hetgeen zij kunnen dragen. „En Je toezegging uwer recMvaardig-

Jieidquot;; eene toezegging, die de ongerechtige woorden zijner onderdrukkers zou vernietigen. Zijne oogen zoowel als zijne ooren wachtten op des Heeren toezegging; hij zag uit naar de Goddelijke toezegging om deze als een bevel tot zijne bevrijding te zien voortkomen. Hij wachtte op het vonnis, het vonnis der rechtvaardigheid zelve. quot; Hoe gelukkig zijn wij, als wij de rechtvaardigheid op onze zijde hebben, want dan is datgene, wat de schrik des zondaars is, onze hoop, wal de hoovaardigen vreezen, onze verwachting en begeerte. David liet zijn goeden naam geheel in'sHeeren hand en wilde liever door het Woord van den Rechter gezuiverd worden dan door eenige zelfverdediging. Hij wist, dat hij goed gedaan had, en derhalve had hij, insteê van het hemelsch gerechtshof te vermijden, om het vonnis, dat, naar hij \ust, zijne bevrijding bewerken zou. Zelfs wachtte hij met verlangende oogen op het oordeel en de bevrijding, de toezegging der rechtvaardigheid van God, welke zaligheid voor hem zou aanbrengen.

124. „Doe hij meen knecht naar uwe goedertierenheid, en leer mij Hire imettingmquot;

„Doe hij meen knecht naar uwe ijoedertierenheid. Hier bezint hij zichzelf; ofschoon hij voor de menschen zóo zuiver was, dat hij de toezegging der rechtvaardigheid zich toeëigenen kon, toch gevoeld.. hij' voor den Heere, als zijn dienstknecht, dat hij om goedertierenheid moest roepen. Wij gevoelen ons met dit gebed het veiligst. Ons hart heeft meer rust in de bede: „flod, wees mij genadig!quot; dan in roepen om recht. Het is goed te kunnen zeggen; „Ik heb recht en gerechtigheid gedaan , en er dan toch in alle nederigheid bij te voegen; -Doe bij uwen knecht naar uwe goedertierenheid.quot;' De bcnaining van knecht is een pleitgrond; een

-ocr page 221-

211

meester moet het gedrag van zijn knecht zuiveren, als hij valsch wordt beschuldigd en hem .beschermen voor degenen, die hem willen onderdrukken; bovendien moet de meester goedertierenlieid betoonen aan een knecht, zelfs al behandelt hij een vreemde gestreng. De Heere behandelt zijne knechten minzaam of oefent met hen gemeenschap, hen niet verachtend, maar met hen beraadslagend; en dit doet Hij op teedere en goedertierene wijze, aangezien wij, zoo dit niet het geval was, in het stof verpletterd zouden worden. rEn leer mij uwe inzettingen.quot; Dit zal een der wijzen zijn. waarop de Heere met ons in goedertierenheid handelt. Wij mogen van een meester verwachten, dat hij zijn dienstknecht de beteekenis zijner bevelen zal leeren. Toch h het, wijl onze onwetendheid veelal voortkomt uit onze zondige onvatbaarheid, groote goedertierenheid van Gods zijde, dat Hij zich verwaardigt ons in zijne geboden te onderwijzen. Want dat onze Beheerscher onze Onderwijzer wordt, is eene daad van groote genade, waarvoor wij niet te dankbaar knnnen zijn. Onder al Gods goedertierenheden is dit een uitgelezene.

125. „7/i hen ti/r knecht; iwcak mij verstandig, en ik zal wee getuigenissen komen.quot;

„ƒ/,■ hen uw knecht.quot; Dit is de derde maal, dat hij dezen naam in deze éene afdeeling herhaalt: hij bemint dien naam blijkbaar zeer en bezigt hem als een zeer krachtige pleitreden. Wij. die er ons in verheugen, dat wij zonen Gods heeten, verblijden ons niet minder daarover, da t wij zijne ■dienstknechten zijn. Nam de eerstgeboren Zoon niet de gestalte van een dienstknecht aan en vervulde Hij het werk van een dienstknecht niet ten volle? Welke lioogere eer kunnen de jongere broederen begeeren, dan gelijk gemaakt te worden aan den Erfgenaam aller dingen?

„Mditk mij cei'stnndlg, en, ik. zal uwe getuigenissen kennen.'' In het voorafgaand vers zocht hij onderricht, maar hier gaat hij

-ocr page 222-

212

veel verder en roept hij om verstand. Gewoonlijk, als de leermeester het onderwijs verschaft, vindt de leerling het verstand; maar in ons geval zijn wij zeer afhankelijk, wij moeten zoowel om verstand als om onderwijs smeeken. Het verstand kan c e gewone onderwijzer niet geven, en wij zijn driewert gelukkig, dat onze Goddelijke Onderwijzer in die behoefte kan voorzien. Wij moeten belijden, dat wij dwaas zijn, dan zal onze Heer ons wijs maken en ons wetensehap geven. Het beste verstand is dat-ene. dat ons in staal stelt volmaakte gehoorzaamheid te be wijzen en werkzaam geloof te betoonen, en dit is het, wal Davu bceert: ,Mauk mij verstandig, en ik zal uwe getuigenissen kennenquot; Sommigen zouden deze getuigenissen liever met kennen, maar willen eer op hun gemak in de duisternis leven, dan het hehl bezitten, dat tol boetvaardigheid en werkzaam!,eul noopt. De dieiistkneeht Gods echter wenscht op verstandelijke wijze allfó te weten, wal de Heere van en aan de menschen openbaart; hij wenscht zoodanig onderricht te worden, dat hij datgene, wat hem quot;fleerd wordt, kan vallen en begrijpen. Een dienstknechl moet niet onwelend zijn betrelïende zijn meesier of de zaken .ijns meesters; hij moet het hart, den wil, het voornemen en het doel van hem. dien hij dient, bestudeeren. want zoo alleen kan hij zijn dienst vervullen: en daar niemand deze dingen zoo c-oed weel als zijn meester zelf. moet hij dikwijls tot hem om onderwijzing gaan, uit vrees dal. zoo hij den wil zijns heeren niet krnl. zijn ijver hem des le grooler misslagen zal doen begaan

Het is opmerkelijk, dal de psalmist niet vraagt om verstand door het verkrijgen van kennis, maar eerst den Heeic Mmti. dat hij de genadegill des verstands moge bezitten, om daarna hel hegeerde onderwijs le verkrijgen. Alles wal wij welen, voor w,j versland hebben, kan ons slechts verderfelijk wezen en de ydel-heid in ons voeden: maar als er eerst een verstandig hart is. «lan verrijken de schatten der kennis de ziel en brengen ze noch zonde noch verdriet met zich. Bovendien, deze gave des verstam gt;

-ocr page 223-

213

bezit ook het oordeel des onderscheids, waardoor de oprechte mensch bewaard wordt voor een vergaderen van wat valsch en gevaarlijk is, wetende, wat de getuigenissen des Heeren zijn en \v;gt;t ze niet zijn.

12ti. .//•-/ tijdvoorden Ihere.dat Hij werl.e ; want zij hfhbi'ii utcc icei cerbrohen.quot;

David was een knecht, en daarom was het voor hem steeds tijd om te werken; maar bedrukt zijnde door een gezicht van 'smenschen goddeloos gedrag, gevoelt bij. dat de hand zijns Meesters noodig is, en daarom roept bij tot Hem om te werken tegen bet werk der boosdoeners. De menschen verb reken de wet Gods door te ontkennen, dat ze zijne wet is, door geboden en leeringen te verkondigen, die ermee in tegenspraak zijn. door de overlevering in baar plaats te stellen of' door het gezag van den Wetgever te minachten en te bespotten. Dan wordt de zonde „tatsoenlijkquot; en een heilige wandel wordt beschouwd als een verachtelijk „fijnquot; zijn; de ondeugd. wordt vermaak genoemd en de IJdelheid voert het lioogste woord. Dan zuchten de heiligen om de tegenwoordigheid en macht van bun God. o. Als de Koning eens een uur op den troon zat. met de ijzeren roede in zijne hand! o. Zoo er andermaal een Pinksterfeest was met al zijne wonderen, om de kracht van God aan de tegensprekers te openbaren en hun te doen zien, dat er een God is in Israel! Als de mensch op het uiterste is, hetzij in nood. hetzij in zonde, dan is liet Gods tijd om te werken. Toen de aarde vormeloos en ledig was, kwam de Geest en zweefde over de oppervlakte der wateren; zou Hij dan niet komen, als de menschheid in dergelijken verwarden toestand verkeert? Toen Israel in Egypte op het zwaarst werd verdrukt en het scheen, dat het verbond vernietigd zou worden, toen verscheen Mozes en werkte machtige wonderen. Evenzoo mogen wij, als de kerke

-ocr page 224-

214

Gods vertreden en liaar zending bespot wordt, hopen, dal wij de hand des Heeren ter opwekking van den godsdienst, ter verdediging der waarheid en ter verheerlijking van den Goddelijken naam nitgestreki zullen zien. Do Heere kan werken óf door woorden van oordeel, die de verschansingen des vijands neerwerpen. óf door woorden van herleving, die de muren van zijn Jeruzalem opbouwen. Hoe vurig bel looren wij den Heere te bidden, dal Hij nieuwe dienaars verwekke; hen, die wij reeds hebben, vcrlevendige: zijn geheelc kerk in gloed steke; en de wereld aan zijne voeten brenge! Gods werk is eeuwig schoon en heerlijk; wat ons werk betreft, het is als niels zonder Hem.

127. ^Daarom heb ik uwe c/eboden lief, meer dan (loud, ja, meer dan het fijnste goud.''

Gelijk het Gods tijd was om te werken, was het Davids tijd om lief te hebben. Wel verre van door bet voorbeeld der kwade menschen meegesleept le worden, dat hij met hen saamstemde in het minachten der Schriften, werd hij integendeel geleid tot een vuriger beminnen dezer Goddelijke openbaringen. lüj had niet alleen de leerstellingen, maar ook de geboden lief. Daar hij de geboden door de goddeloozen zag veronachtzamen, leefde zijn hart in gemeenschap met God en gevoelde hij een brandende toegenegenheid voor zijn heilige hevelen. Het is het kenmerk van een waar geloovige, dat hij met betrekkingitot zijn godsdienst niet van anderen afhangt, maar water drinkt uit zijn eigen bron, die opwelt, zelfs al zijn alle bakken der aarde uitgedroogd. Temidden van een algemeene geringschatting der wet voelde onze dichter zijn eigen achting daarvoor zoo hoog stijgen, dat goud en zilver erbij moesten achterstaan. De rijkdom brengt zoovele geriefelijkheden met zich, dat de menschen hem vanzelf hoogschatten, en het goud wordt zeer op prijs gesteld; en toch, naar

-ocr page 225-

215

het oordeel van dezen wijzen man verrijken Gods wetten meer en brengen zij meer troost met zich, dan de uitgelezenste schatten. De psalmist kon er wel niet op roemen, dat hij de geboden altijd onderhield, maar hij kon toch betuigen, dat hij ze liefhad; bij was volmaakt in het. hart en zou ook gaarne volmaakt willen zijn in het leven. Hij achtte Gods geboden beter dan het beste, dat de aaide geeft: goud; ja. beter dan de beste soort van het beste, dat de aarde geeft: fijn goud: en deze hoogschatting werd bevestigd en zelfs zeer versterkt juist door dien tegenstand der wereld, die de geveinsden ertoe brengt om den Heere en zijne wegen te verzaken.

Een gierigaard bewaakt zijne scliatten zeer ijverig, als hij hoort, dat er dieven in de nabijheid zijn. die zicli verbonden hebben om ze hem te ontrooven. Hoe1 meer onze vijanden de eeuwige waarheden baten. hoe meer wij ze loven. W ij kunnen waarlijk zeggen:

Hoe meer mijn vijand raze en woede,

Hoe hooger 'k uw bevelen. Heer!

Als 't erfdeel roem en, blij temoede.

Meer dan smaragd of goud waardeer!

128. ..Daarom hel) ik al urne hevelen, can alles, voor recht gehouden; maar alle valsche pad heb ik yehaat''

„Daarom heb ik al mee hevrlen, van alles, voor recht gehouden.^ AVijl de goddeloozen op de bevelen Gods aanmerking maakten, was David des te zekerder, dat ze goed waren. Het veroordeelen door de goddeloozen is een getuigschrift van verdienste; wat zij goedkeuren, moeten wij juist betwijfelen: maar wat zij verafschuwen, zullen wij vurig bewonderen. Het vermaak, dat de goede mensch heeft in Gods wet, is van ganscber harte; hij gelooft in al Gods bevelen. Ons geloof wordt grooter in evenredigheid met des vijands tegenstand. Tegenover scherpe critiek stellen wij

-ocr page 226-

2 IC

onbevreesd gelool'. Als men liet vertrouwen op God eene schande acht, dan willen wij nog schandelijker zijn.

„Maar alle valsche pad heh ik yehaatr Liefde tot dc waarheid werkt haat tegen de valschheid. Wie een kleed roemt, verafschuwt de mot, die het vernielen wil. Deze godvruchtige man was voor niets in de zedelijke en geestelijke wereld onverschillig; wat hij niet liefhad, dat haatte hij; nooit echter was hij onzijdig. Hij wist wat hij gevoelde en drukte dit volkomen uit. Hij was geen Gallio, die om geen dezer dingen gaf. Zijn afkeer was even onvoorwaardelijk als zijne toegenegenheid; hij had geen goed woord over voor een of andere praktijk, die hel licht der waarheid niet kon verdragen. Het feit, dat zulke groote menigten den broeden weg bewandelen, had geen invloed op dezen heiligen man, anders dan om hem beslist iederen vorm van dwaling en zonde te doen vermijden. Moge de Heilige Geest alzoo in onze harten regeeren, dat onze toegenegenheden tot de bevelen van het Woord even beslist mogen zijn. Mogen wij plaats nemen aan de zijde van God en van de rechtvaardigheid en nooit het zwaard tevergeefs dragen! Wij zijn niet strijdzuchtig, maar wij durven niet zondig onverschillig wezen. Alle zonde moeten wij baten, want iedere ongerechtigheid zal ons verwoesten, als wij haar toelaten. Daarom: Te wapen! te wapen! strijders van het kruis!

-ocr page 227-

PSALM t'XIX ; 129—136.

129. Vice getuigenissen zijn wondefhaur; daarom heivaart ze mijne ziel.

130. De opening men- woorden geeft licht, de slechten verstandig makende.

131. Ik heh mijn mond wijd opengedaan en gehijgd, rvant ik heh verlangd naar uwe geboden.

132. Zie mij aan. wee* mij genadig, naai' }iet recht aan degene)!, die turen naam beminnen.

133. Maak mijne voetstappen vast in uw Woord en laat geen ongerechtigheid over mij heerschen-

134. Verlos mij van. des menschen overlast en ik zul uwe hevelen onderhouden.

135. Doe uw aangezicht lichten over uwen knecht en leer mij uwe inzettingen.

136. Waterbeken vlieten af uit mijne oogen, oimlat zij uwe ivet niet, onderhouden.

„Uwe getuigenissen zijn wonderbaar; daarom bewaart ze mijne ziel.quot;

„Uwe getuigenissen zijn wonderbaarquot; Vol wonderbare open-baiingen, geboden en beloften. Wonderbaar in haar natuur: vrij van alle dwaling, bevatten ze in zichzelf een krachtig bewijs voor haar waarheid; wonderbaar in haar uitwerking; zo onderwijzen, verheffen, versterken en vertroosten de ziel. Jezus, het eeuwige

-ocr page 228-

218

Woord, wordt Wonderlijk genoemd. Al de uitgesproken woorden Gods zijn wonderlijk. Wie ze liet beste kennen, bewonderen ze het meest. Het is reeds wonderlijk, dat God aan zondige menschen een getuigenis gegeven heeft, en nog wonderlijker is het, dat dit getuigenis van zulk een hemelschen aard, zoo duidelijk, zoo vol, zoo genaderijk, zoo machtig is.

„Daarom hewaart ze mijne ziel.quot; Haar wonderlijke aard maakte zuik een indruk op zijn gemoed, dat hij ze in zijn geheugen bewaarde; haar wonderlijke uitnemendheid bekoorde zoodanig zijn hart, dat hij ze in zijn leven onderhield. Sommige menschen bewonderen de woorden Gods en gebruiken ze ter bespiegeling, maar David was altijd praktisch; en daarom, hoe moei' hij bewonderde, des te meer gehoorzaamde hij. Merk op, dat zijn godsdienst zielewerk was; niet met hoofd en hand alleen bewaarde hij de getuigenissen, maar zijne ziel, zijn waarachtig en wezenlijk ik, hield eraan vast. De psalmist was zoo verrukt door den ge-openbaarden wil van God, dat hij zich verplicht gevoelde de kracht daarvan in zijn dagelijksch leven tentoon te spreiden. Zijne bewondering en overweging brachten eerbiedige gehoorzaamheid voort.

130. ,De opening uwer woorden (jeeft licht, de slechten verstandig makende^

„De opening uwer woorden geeft licht.quot; Zoodra worden zijniet in de ziel toegelaten, of ze verlichten haar; welk een licht mag dan wel verwacht worden, als zè daarin worden bewaard! Hunne opening overstroomt het gemoed met onderwijs, want ze zijn zoo vol, zoo helder; welk een glans moei hunne bewaring dan wel brengen! Aan de andere zijde, zulk eene „openingquot; moet er zijn, of er zal geen verlichting wezen. Het bloot hooren van het Woord met het uitwendig oor is op zichzelf van geringe waarde; maar als de woorden Gods in de kameren des harten treden, dan wordt

-ocr page 229-

219

het licht naar alle zijden verspreid. Dit is het werk Gods; Hij alleen kan aan zijn Woord opening geven. Wij kloppen tevergeefs aan de deur, tenzij de genade haar opene. Het Woord vindt geen opening in sommige harten, wijl ze afgesloten zijn door eigenwaan of vooroordeel of onverschilligheid: maar waar de vereischte oplettendheid wordt betoond, daar moet zekerlijk op eene kennis des harten van God de Goddelijke verlichting volgen, o, Heere! maak een heldere-opening in mijne ziel! Geef, dat uwe woorden, als de stralen der zon, mogen binnentreden door het venster van mijn verstand en de donkerheid mijns harten verdrijven!

,7)« slachten verstandig makende.quot; Do oprechten en openhar-tigen zijn de ware discipelen des Woords. Denzulken geeft dit niet enkel kennis, maar ook verstand. Deze eenvoudigen van hart worden dikwijls veracht en hunne eenvoudigheid heeft dikwijls aanleiding tot spotternij gegeven; maar wat nood? Zij, die de wereld als dwazen betitelt, beboeren tot de waarachtig wijzen, als zij door God zijn onderwezen. Welk een Goddelijke macht is er in hel Woord Gods, daar het niet alleen licht schenkt, maar zelfs dat geestesoog geeft, waardoor het licht wordt ontvangen; het „maakt verstandig'! Vandaar de waarde der woorden Gods voor de eenvoudigen. die geen geheimzinnige, waarheid kunnen opnemen, tenzij hunne harten haar kunnen zien en ertoe bereid worden om haar te bevatten.

131. „//.■ heh mijnen mond wijd opemjedaan en gehijgd, want ik heb verlangd naar uwe geboden.quot;

,7/i' heb mijnen' mond wijd, opengedaan en gehijgd quot; Een versterkt verlangen is een der eerste vruchten van een vorstand, dat ons door den Heere gegeven werd. Zoo levendig was tie begeerte van den psalmist, dat hij in de dierenwereld rondzag om er een beeld voor te vinden. De menschen verbergen veelal hunne ge-

-ocr page 230-

1

-2^0

dachten, maar in de dierenwereld is alles natuurlijk en daarom vol waarheid en kracht. Vervuld met een brandend verlangen, schaamde de heilige David zich niet dit verlangen door een sterk sprekend en toch eenvoudig woord uit te drukken. Gelijk een hert, dat op de jacht achtervolgd en benauwd werd, daarom naar adem hijgt, zoo hijgde de psalmist naar de opening van het Woord Gods in zijuc ziel. Niets anders kon hem bevredigen. Alles wat het Woord hem kon geven, deed hem nog met open mond hijgen. Zijne ziel hijgde naar God, naar den levenden God, en naar de genade om met Hem te wandelen in den weg der heiligheid.

, Want ik liquot;h cerlangd naar uwe gebodenquot; Verlangd ze te kennen, verlangd ze te gehoorzamen, verlangd er gelijkvormig aan Ie worden, verlangd ze aan anderen te loeren. Hij was een dienstknecht van God en zijn werkzaam gemoed verlangde de bevelen Ie ontvangen, hij was een leerling in de school der genade en zijn nijvere geest verlangde door den Heere onderwezen te wordvn. o. Worde bij ons steeds meer die nijpende honger, die brandende dorst, die groote kommer, dat sterke hijgen gezien!

I;i2. ..Zie mij aan, wees mij genadig, naar het recht aan degenen, die uwen naam beminnen.quot;

„Zie mij aan.quot; Een godvruchtige kan niet lang zondei liet gebed leven. In de voorgaande verzen had hij zijne liefde jegens Gods Woord uitgedrukt, maar hier ligt hij weder op de knieën. Dit gebed is bijzonder kort, maar buitengewoon krachtig: „Zie mij aan.quot; Terwijl hij met open mond stond te hijgen naar de geboden, smeekte hij. dat de Heere op hem mocht zien, en liet hij zijn toestand en zijn onuitgesproken begeerten voor hem pleiten. Hij verlangde door God gekend en dagelijks door Hem opgemerkt te worden. Hij wenschte ook, dat flod iu goedgunstig-

-ocr page 231-

2-21

lieid op hem zou neerzien. Als een blik van ons op God zaligende kracht in zich heeft, wat mogen wij dan wel venvachten van een blik, dien God op ons slaat!

^ Wee* mij (jrnad'hj quot; De blik van Christus op Petrus was een blik van goedertierenheid en allo blikken des hemelschen \ aders zijn zoodanig. Als Hij in strenge rechtvaardigheid op ons neerzag. dan zouden zijne oogen ons niet dulden: maar nu Hij in genade ziet, spaart en zegent Hij ons. Als God ons ziet hijgeiii dan zal Hij ons gewisselijk genadig zijn.

„Xuar het recht aait der/enen, die uwen naam beminnen.quot; Zie op mij, zooals Gij ziet op hen, die U beminnen; wees mij genadig, zooals Gij zijt jegens hen, die U waarlijk dienen. Er zijn van die zekere kenmerken, welke God opmerkt bij degenen, die Hem liefhebben; David smeekte, dat hij die de zijne mocht noemen. Hij wilde niet, dat de Heere beter, maar hij wilde ook niet, dat Hij slechter handelde met hem dan met Gods gnnstge-nooten; immers, ware de behandeling slechter, dan zou bij niet zalig worden, en beter kon ze niet wezen. Hij roept tot God: „Ik ben uw knecht; behandel mij, zooals Gij uwe knechten behandelt. Ik ben uw kind; doe met mij als met uw overige kinderen.quot; Uit het verband blijkt duidelijk, dat bij zidk eene opening van het Woord en zulk een helder verstand begeerde, als God steeds aan zijn volk schenkt, naar de belofte: „Al uwe kinderen zullen van den Heere geleerd worden.

Lezer, bemint gij den naam des Heeren? Is zijne eer in uwe schatting het hoogste, in uw hart het liefste? Dit is een onbedrieglijk kenmerk der genade; want geen ziel had ooit den Heere lief, anders dan door tie liefde, van den Heere zelf ontvangen.

-ocr page 232-

22-)

133. „Maak mijne voetstappen vast in uw Woord en laat yem ongerechtigheid over mij heerschen. '

„Maalc mijne voetstappen vast in uw Woord.' Dit is een van des Heeren gewone goedertierenheden aan zijne uitverkorenen: „Hij zal de voeten zijner gunstgenooten bewaren.quot; Aldus handelt Hij met hen, die zijnen naam beminnen. Door zijne genade stelt Hij ons in slaat, eiken tred onzer voeten te zetten op de rechte baan die zijn Woord voorschrijlt. Dit gebed vraagt om een uit-gelez'en gunstbetoon, namelijk, dat iedere daad, iedere stap -looiden wil van God geschikt en behfeerscht moge worden. Dit gaat voort tol aau de volmaakte heiligheid; vóór deze bereikt is, zullen de begeerten van den geloovige niet vervuld wezen.

vEn laat ren ongerechtigheid over mij heerschen.quot; Dit is de ontkennende zijde van den zegen. Wij willen doen hetgeen goed is, en bewaard blijven voor alles wat verkeerd is. God is onze Koning; wij willen geheel ons wezen aan zijne w-et onderwerpen. De geloovigen hebben geen lievelingszonden, die zij gewillig plegen.

Zij hijgen naar volmaakte bevrijding van de heerschappij des duivels. en zich bewust zijnde, dat zij die niet uit zichzelven kunnen

verkrijgen, roepen zij erom tot God.

Uit het verband met den voorgaanden volzin blijkt, dat wij. om de zonde te vermijden, op alle plichten moeten letten. Alleen door de gehoorzaamheid kunnen wij worden bewaard voor -allen in het kwaad; alleen een geregeld leven kau ons redden van de wanorde der ongerechtigheid.

134 „ Verlos mij van des menschen overlast en ik zal uwe hevelen onderhonden

„Verlos mij van des menschen overlast. David had al de bitterheid van dit groote kwaad geproefd. Het had hem een banne-

-ocr page 233-

223

ling van zijn eigen land gemaakt en hem verdreven van hel heiligdom des Hoeren; daarom wenschte hij ervan bevrijd te worden. Men zegt, dat de onderdrukking een wijs man dol zou maken, en ongetwijfeld kan zij een rechtvaardige doen zondigen. De verdrukking is in zichzelve goddeloos en leidt de menschen tot goddeloosheid. Wij weten niet, voorhoever wij onze deugden te danken hebben aan onze vrijheid: als wij onder trotsche tirannen in boeien gezucht hadden, dan zouden wij wellicht voor hen gezwicht en insteê van belijders afvalligen zijn. Hij, die ons leerde bidden; „Leid ons niet in verzoeking!quot; zal dit gebed meê verhoeren, door ons van den overlast te bevrijden, aangezien deze slechts een bijzondere vorm van verzoeking is. Heere, behoed er ons voor!

„En ik zal uwe hevelen onderhouden.quot; Als bet gewicht van den overlast weggenomen was, dan zou hij zijn weg, dat is den weg des Heeren, gaan. Ofschoon het niet noodzakelijk is, dat wij ons storen aan den overlast der menschen, is dit toch meestal het geval; de vrouw wordt menigmaal door den overlast van haar echtgenoot gedwongen tegen haar geweten te handelen; kinderen en dienstboden, huisgezinnen en gezelschappen, en zelfs geheele volken, verkeeren in eenzelfde geval. Wie anderen, door hun vrees aan te jagen, zondigen doen, zullen door God ten strengste worden gestraft. De Heere zal de machten en personen, die anderen tot kwaaddoen dwingen, na niet lange dagen vernietigen. Hot ergste is, dat sommige menschen, als zij van den druk bevrijd worden, uit eigen beweging de ongerechtigheid navolgen. Dezen bewijzen daarmede, dat zij doortrapte zondaars zijn. Wat de rechtvaardigen betreft, het gaat met hen, gelijk met de apostelen vanouds: „En zij. losgelaten zijnde, kwamen tot de hunnen.quot; Als de heiligen van de tirannen bevrijd zijn, dan brengen zij verheugd hulde aan hun Heer en Koning.

-ocr page 234-

•2-2 i

135. Doe uw aangezicht lichten over uwen knecht en leer mij uwe inzettingen.

./** aandicht lichten over uwen hiechC De onderdr^-Ue; bedreigen mij, maar zie Gij dan in gunst op m.j neer. Z. verdonkeren mijn levensweg, maar licht «ö ^ ^

yal schitteren! De psalmist betuigt opmeuw, dat luj God. dien. knecht is en waardeert den genadigen bl.k z.jns Meesters Hij vraagt geen gunst van anderen, maar alleen van Z1Jn e.gen Heer

^ ITZ mij urn inzettingenr Hij smeekt om een heilige opvoeding, het Voornaamste blijk der Godde^e ^ ^ „un.l die hij aan het lichten van het aangezicht des Heeren over hem verbindt. Als de Heere hem genadig zijn wl en hem tot zijn gunstgenoot wil maken, dan zal hij geen hooger hefde-hlijk vragen dan het onderwijs in de koninklijke inzettingen, ie hoe de goede man bidt om heiligheid! Deze is in ^haUmg de kostelijkste aller edelgesteenten. Indien wij als menschen leeds zeggen, dat een goede opvoeding een groot voorrecht is dan het onderwijs van 'sHeerenwege cene gave van bijzonde e goed-auiistigheid. Zelfs de meest begenadigde geloovige heeft behoefte Wonderwijs; zelfs als hij wandelt in het licht van Gods aangezicht, moet hij nog in de Goddelijke inzettingen onderwezen worden, of hij zal ze overtreden.

Waterheli-en dieten af uit mijne oog en, 'omdat zij mee wet niet onderhuiden.

Hij .-««de .« oorzaks va„ .ijno MteiW-M. *•* «

■n'- met do wm*m, - .quot;■™ke 'f !

,i. h Imklc-n Zijn vcrfiieC ■' tóodanig, dol lil) ornauwliA» smart, maar waterbeken, stroomen van weedom.

136.

-ocr page 235-

Ï2Ö

In deze heilige droefheid werd de man Gods als de Heere Jezus, die de stad aanschouwde en over haar weende, ja, als Jehova zelf, die geen lust heeft in den dood des zondaars, maar daarin, dat hij zich bekeere en leve. Dil vers is blijkbaar een bewijs van voortgang bij veel wat wij vroeger in dit Goddelijk lied hebben gelezen. Zoowel de psalm als de psalmist nemen toe. De laatste is een ervaren geloovige, die smart gevoelt ter oorzake van anderer zonden. De klagers in Zion behooren tot de voornaamste heiligen. In vers 120 rees het haar zijns vleesches in de tegenwoordigheid Gods te berge, maar hier schijnt zijn vleesch te versmelten en in tranen weg te vloeien. Op: „Leer mij uwe inzettingen!quot;' volgt eene uitdrukking van teedere toegenegenheid des harten. Niemand bemint het hemelsche zoozeer als hij, die het Woord Gods ijverig onderzoekt en daarbij in den juisten zin daarvan wordt onderwezen. De vleeschelijke mensch is beangst voor ruw geweld en weent over verlies en kruis, maar de geestelijke mensch gevoelt een heilige vrees voor den Heere en klaagt allermeest, als zijn heilige naam wordt gelasterd.

Geef, Heer! dat, als mijn tranen vloeien,

Het boetetranen zijn;

Niet om het wereldsche bemoeien Getroost ik mij die pijn.

XJ, Jezus! achterna te weenen.

Mocht ik het daaglijks meer;

Jlaak mij door heel mijn leven henen Een treurende om U, Heer I

15

-ocr page 236-

PSALM CXIX : 137-144.

137. Heere! Gij zijl rechtvaardig en elh uwer oordeelen is rechl.

138. Gij hebt de gerechtigheid uwer getuigenissen en de waarheid hoogelijl' geboden.

139. Mijn ijver heeft mij doen vergaan, omdat mijne wederpartijders uwe woorden vergeten hebben.

110. Uw Woord is zeer gelouterd en uiv knecht heeft het lief.

141. 11- ben Idein en veracht, doch uwe bevelen vergeet ili niet.

142. Uire gerechtigheid is gerechtigheid in eeuwigheid, en uwe wet is de waarheid.

143. Benauwdheid en angst hebben mij getroffen; doch uwe geboden zijn mijne vermakingen.

144. De gerechtigheid uwer getuigenissen is in der eeuwigheid ; doe ze mij verstaan, zoo zal ik leven.

Dit gedeelte handelt over de volmaakte rechtvaardigheid van Jehova en zijn Woord en beschrijft den strijd eener heilige ziel met betrekking tot deze rechtvaardigheid, o, Dat wij genade erlangen om onszelveu in de gerechtigheid Gods te verlustigen!

-ocr page 237-

227

137. , Heere ! Gij zijt recht vaardig en elk uwer

oordeelen is rechtquot;

„Heere! Gij zijt rechtvaardig.quot; De psalmist heeft in dit groot gedicht niet dikwijls den naam van Jehova gebezigd. De geheele psalm bewijst, dat hij een zeer godvruchtig man is geweest, buitengewoon gemeenzaam met de zaken Gods; en zulke personen gebruiken den heiligen naam Gods nooit ijdel; evenmin bezigen zij hem dikwijls, vergeleken met de onbedachtzamen en de goddeloozen. Hier gaan gemeenzaamheid en eerbied saam. Thans gebruikt hij den heiligen naam in het gebed. Hij looft God, door Hom volmaakte rechtvaardigheid toe te schrijven. God is altijd recht, en Hij is altijd werkdadig recht, dat is rechtvaardig. Deze hoedanigheid ligt zelfs in ons denkbeeld van God opgesloten. Wij kunnen ons geen onrechtvaardig God voorstellen. Laat ons Hom loven, door Hem rechtvaardigheid toe te schrijven, zelfs als zijne wegen moeilijk zijn voor ons vleesch en bloed.

,En eJl- uwer oordeelen is recht.quot; Hier verheerlijkt hij Gods Woord of zijne beschreven oordeelen, dat zij recht zijn, gelijk hun Maker rechtvaardig is. Wat van den rechtvaardigen God komt, is zelf rechtvaardig. Jehova spreekt en doet niets dan goed. Dit is een sterke vertroosting voor de ziel in tijd van aanvechting. Als wij bitterlijk bedroefd zijn en het nut daarvan niet inzien, dan mogen wij daarop vertrouwen, dat God rechtvaardig is, ook in zijne handelingen met ons. Het moet ons een eer zijn dit kloek getuigenis af te leggen, als alle dingen rondom ons het tegendeel beweren. Dat is het schoonste eerbewijs, dat van de lippen des geloofs kan vloeien, als het vleeschelijk verstand spreekt van liefdelooze strengheid en dergelijke.

138. , Gij hehf de gerechtigheid wee)' getuige-

irissen eu de waarheid hoogelijkf/eboden.quot;

Alles wat God in zijn Woord heeft getuigd, is vol gerechtigheid

-ocr page 238-

en waarheid. Zijne getuigenissen zijn rcclitvaardig, men mag er zich voor het tegenwoordige op verlaten; ze zijn waarheid, men mag er voor de toekomst op vertrouwen. Alle deelen dezer getuigenissen hebben Goddelijk gezag; ze werden op Gods hevel geopenbaard en kenmerken zicli door hun koninklijken stijl, waaruit almacht spreekt. Niet alleen de bevelen, maar ook de beloften, ja, al de leeringen der Schrift, zijn door den Heere geboden. Het is niet aan onze vrije keuze overgelaten, dit aan te nemen en dat niet; (d de getuigenissen zijn door een koninklijk gebod uitgevaardigd en geen hunner mag in twijfel worden getrokken. Het kenmerk is, dat ze zijn gelijk de Heere, die ze heeft uitgesproken, dat ze waarlijk de gerechtigheid en de waarheid zijn. Gods Woord is rechtvaardig en kan niet in staat van beschuldiging gesteld worden; het is getrouw en kan niet worden betwijfeld; het is waar gebleken van den beginne en zal waar blijken tot in eeuwigheid.

Welk eene genade, dat wij te doen hebben met een God, die trouw7 tot in het geringste, waarachtig in al zijne beloften, nauwkeurig op den tijd, onveranderlijk gedurende alle eeuwen is! Voorzeker, wij mogen het wagen op een Woord, dat „eeuwig waar, eeuwig zekerquot; is.

Wijl de psalmist in deze verzen peinst over de rechtvaardigheid van God en zijne woorden, voegt het ons op het vroom gemoed te letten en de begeerte te koesteren om eveneens zulk een hart te bezitten. ,Indien gij weet, dat Hij rechtvaardig is, zoo weet gij, dat een iegelijk, die de rechtvaardigheid doet, uit Hem geboren is.''

139. „Mijn ijver heeft mij doen vergaan, omdat mijne ivederpartijders uwe ivoorden vergeten hehhen.''

In de twee laatste verzen sprak David over God en zijne wet; hier spreekt hij van zichzelf en zegt: „Mijn ijver heeft mij doen

-ocr page 239-

220

vergaan, omdat mijne ivederpartijders uwe woorden vergeten hebben.quot; Dit was ongetwijfeld geschied, doordien hij zulk een duidelijk gevoel had van het bewonderenswaardig karakter van Gods Woord. Zijn ijver was als eeu vuur, dat in zijne ziel brandde. Het gezicht van 's menschen vergeetachtigheid omtrent God werkte als een felle rukwind om het vuur tot een heviger vlam aan te wakkeren; het vlamde, totdat het hem bijkans verteerde. David kon niet verdragen, dat de menschen Gods werken vergaten. Hij was bereid zichzelf te vergeten, ja, zelfs te vergaan, orndat deze menschen God vergaten. De goddeloozen waren Davids wederpartijders, zijne wederpartijders, wijl zij hem haatten om zijne godsvrucht, zijne wederpartijders, wijl hij hen verafschuwde om hunne goddeloosheid. Deze menschen waren zóóver gekomen in de ongerechtigheid, dat zij de geboden Gods niet alleen wederstonden en minachtten, maar inderdaad bewezen die vergeten te hebben. Dit maakte David warm; hij brandde van verontwaardiging. Hoe durfden zij de heilige dingen met de voeten treden? Hoe konden zij de geboden Gods zelfs uit hun geheugen verliezen? Hij was ontzet en met heiligen toorn vervuld.

Zijn er ook onder ons niet sommigen, die belijden Christenen te zijn, die de waarheid kennen, maar leven, alsof zij haar hadden vergeten ?

140. „Uw TI' 'oord is zeer gelouterd en uw knecht heeft het lief.quot;

, Uw Woord is zeer gelouterd.quot; Het is gelouterde waarheid, heilig van inhoud. In het Woord Gods is geenerlei dwaling of zonde. Het is zuiver van zin, zuiver van taal, zuiver van geest, zuiver van werking, en dit alles in den hoogsten graad: , sew gelouterdquot;.

„En uw knecht heeft het liefquot;, heigeen een bewijs is, dat hijzelf zuiver van hart was; want alleen zij, die gelouterd zijn, beminnen Gods Woord, omdat het zuiver is. Zijn hart was aan

-ocr page 240-

230

het Woord verbonden ter oorzake van de heerlijke heiligheid en waarheid. Hij bewonderde het, verlustigde er zich in, zocht het te beoefenen en verlangde zijn leuterenden invloed te ervaren.

141. hen klein en veracht, doch uwe he celen vergeet ik tiiet.quot;

Die fout der vergeetachtigheid, die hij in anderen veroordeelde (vers 139), kon hem niet ten laste gelegd worden. Zijne weder-partijders rekenden niet met hem, beschouwden hem als iemand zonder macht of bekwaamheid, en zagen daarom laag op hem neer. Hij neemt blijkbaar dezen toestand aan en aanvaardt nederig de laagste plaats, maar hij draagt Gods Woord met zich. Hoe menigeen werd gedreven tot bet begaan van eenige kwade zaak, teneinde te antwoorden op den smaad zijner wederpartijders, zoodat hij spreekt of handelt op eene wijze, die hij niet zou kunnen rechtvaardigen. Het schoone in de godsvrucht van den psalmist was, dat hij kalm en vastberaden bleef en, gelijk hij niet door vleierij was medegevoerd, evenmin door schaamte werd bevangen. Was hij klein, des te ijveriger gaf hij acht op de kleine plichten; was hij veracht, des te ernstiger wilde hij do verachte geboden des Heeren houden.

142. , Uwe gerechtigheid is gerechtigheid in eeuwigheid en mee wet is de waarheid!''

, TJwe gerechtigheid, is gerechtigheid, in eeuwigheid.quot; Schreef hij in een voorgaand vers aan God gerechtigheid toe, nu betuigt hij, dat die gerechtigheid onveranderlijk is en duurt van geslacht tot geslacht. Dit is de vreugde en heerlijkheid der heiligen, dat God altijd zijn zal die Hij thans is en zijne wijze van handelen tegenover de menschenkinderen onveranderlijk dezelfde blijft;

-ocr page 241-

231

God heefl tot nop: toe zijne belofte gehouden en gerechtigheid gedaan onder zijn volk en zal dit blijven doen tot in eeuwigheid. Beiden de rechtvaardigen en de onrechtvaardigen hebben een einde, maar de gerechtigheid Gods is eindeloos.

„En inve wet is de waarheid^ Gelijk God liefde is, zoo is zijne wet de volkomen waarheid, waarheid in alles. Wij hooren hevig twisten over het antwoord op de vraag: „Wat is waarheid?quot; De Heilige Schrift is het eenig antwoord op die vraag. Merk op, dat zij niet slechts waar, maar de waarheid zelve is. Wij mogen niet zeggen, dat ze de waarheid bevat, maar dat ze de waarheid is: „Uwe wet is de waarheid.quot; Er is niets onwaars in de wet. Wie haar gehoorzamen, zullen bevinden, dat zij op een wezenlijken weg wandelen, terwijl zij, die omgekeerd doen, zich bewegen op een ijdele schaduw.

Omdat het Woord waar is, heeft liet een eeuwige gerechtigheid in zich. Veranderen, verminderen of bijvoegen is liegen tegen God.

143. „Benauwdheid en angst hebben mij getroffen; doch uwe geboden zijn mijne vennakingen.''

„Benauwdheid en angst hebben mij getroffen.quot; Dit leed kan voortgekomen zijn uit zijne omstandigheden of uit de wreedheid zijner vijanden of uit zijn eigen innerlijken strijd; maar zeker is het, dat hij veel ellende te verduren had, ellende, die hem aangreep en hem onder hare macht gevangen nam. Zijne smarten hadden hem aangegrepen gelijk woedende honden; hij voelde hunne tanden. Hij droeg dubbele ellende: verwarring van buiten en angst van binnen; gelijk de apostel Paulus het noemt: „Van buiten strijd, van binnen vreeze.quot;

„Doch uwe geboden zijn mijne vermakingen^ Hij werd een raadsel: bedroefd en toch verheugd; in angst en toch in blijdschap

-ocr page 242-

232

verkeerend. Het kind Gods kan dit raadsel echter verklaren, want het weet zeer goed, dat, terwijl het neergeworpen wordt bij wat het in zichzelf ziet, het des te meer wordt opgeheven door wat het in het Woord aanschouwt. Het schept vermaak in de geboden en onder den invloed van dat licht ontdekt en betreurt het zijn eigen donkerheid. Alleen de man, die den strijd des geestelijken levens kent, zal deze betuiging kunnen verstaan. Laat de lezer hierin eene weegschaal zien, waarin hij zichzelf te plaatsen heeft. Is het hem, zelfs als hij met ellende wordt bezocht, een vermaak, den wil des Heeren te doen ? Schept hij meer vreugde in hel geheiligd, dan verdriet in het gekastijd worden? Dan is het bewezen, dat hij een kind Gods is.

144. „De gerechtigheid uwer getuigenissen is in der eeuwigheid; doe ze mij verstaan, zoo zal ik leven.quot;

„ De gerechtigheid uwer getuigenissen is in der eeuwigheid.quot; Eerst had hij gezegd, dat Gods getuigenissen rechtvaardig zijn; daarna, dat ze eeuwig duren; en nu, dat hunne gerechtigheid in der eeuwigheid is. Aldus geeft hij ons bij den voortgang steeds grooter en omstandiger bericht aangaande het Woord Gods. Hoe langer hij zich met dit onderwerp bezighoudt, des te meer heeft hij te schrijven. Hoe meer wij tot roem van de Heilige Schrift zeggen, des te meer mogen wij en des te meer kunnen wij zeggen. Gods getuigenissen, die Hij den menschen schonk, kunnen niet geschonden worden; ze zijn rechtvaardig van het begin tot het einde; en ofschoon goddelooze menschen de Goddelijke gerechtigheid hebben tegengestaan, inzonderheid in het plan der verlossing, faalden zij altoos, wanneer zij beschuldiging wilden inbrengen tegen den Allerhoogste. Zoolang de aarde bestaan zal, zoolang er nog een verstandig schepsel in het heelal zal zijn, zoolang zal

-ocr page 243-

beleden worden, dat Gods plannen van genade in alle opzichten wonderbare bewijzen zijn van zijne liefde jegens de gerechtigheid. Wat Hij ook moge wezen, onrechtvaardig zal de genadige Jehova niet zijn.

„Doe ze mij verstaan, zoo zal ik leven.quot; Dit is een gebed, dat hij gedurig bidt: dat God hem doe verstaan. Hier merkt hij in het bijzonder op, dat zulk eene gave inderdaad tot zijn leven behoort. Als wij leven zonder verstand, dan leven wij niet het leven eens menschen, maar zijn wij dood, terwijl wij leven. Alleen als wij de dingen Gods kennen en begrijpen, kan van ons gezegd worden, dat wij het leven bezitten. Hoe meer de Heere ons de eeuwige waarheid van zijn Woord leert bewonderen en hoe meer Hij ons aandrijft tot de liefde jegens zulk eene juistheid, des te gelukkiger en beter zullen wij zijn. Als wij het leven liefhebben en vele dagen zoeken, „om het goede te zienquot;, dan betaamt het ons, de onsterfelijkheid te zoeken in het eeuwigdurend Woord, dat lot in eeuwigheid leeft en blijft, en het goede te zoeken in de vernieuwing van ons geheele wezen, die begint met de verlichting van het verstand en voortschrijdt tot de wedergeboorte van den geheelen mensch. Ziellier juist onze behoefte aan den Heiligen Geest, den Heer en Gever des levens en den Gids van allen, die levend zijn gemaakt, den Geest, die ons in alle waarheid zal leiden, o, Hoe kostelijk is zijne genade te goeder uur!

Wij leven door hot Woord Gods, wetende, dat liet ons bewaart voor die zondige wegen, welke vooi ons de dood zouden zijn. De gerechtigheid Gods te verstaan en na te volgen is het beste behoedmiddel voor alle doodelijke vijanden. Als de Heere ons verstand wil geven, zoodat wij dit doen, dan zullen wij inderdaad leven in den besten en hoogsten zin des woords, ten spijt dei-machten van dood en hel.

-ocr page 244-

PSALM OXIX : 145-152.

145; Ik heb van ganscher harte geroepen; verhoor mij, o lieere! ik zal mee inzettingen heivaren.

146. Ik heh U aangeroepen; verlos mij; en ik zal uwe getuigenissen houden.

147. Ik hen de morgenschemering voorgekomen en heh geschrei gemaakt; op uw Woord heh ik gehocpt.

148. Mijne oogen komen de nachtwaken voor, om uwe rede te hetrachten.

14!). Hoor mijne stem, naar uwe goedertierenheid; o Heere ! maak mij levend naar uw recht.

150. Die kwade praktijken najagen, genaken mij; zij wijken verre van uwe wet.

151. Maar Gij, Heere! zijt nabij; en al uwe r/ehoden zijn waarheid.

152. Vanouds heh ik geweten ran uwe getuigenissen, dat Gij ze in eeuwigheid gegrond heht.

Deze afdeeling bevat herinneringen aan vroegere gebeden. De psalmist beschrijft den tijd en de wijze zijner smeekingen en pleit bij God om bevrijding uit zijne ellenden. Wie met God in de binnenkamer is geweest, zal God in den oven der beproeving nabij zich vinden. Als wij geroepen hebben, zullen wij antwoord erlangen. Blijft dit antwoord uit, dan mogen wij wel aandringen, maar nooit vreezen, dat wij niet gehoord zullen worden, aangezien Gods beloften niet onzeker, maar „in eeuwigheid gegrondquot;

-ocr page 245-

zijn. De geheele afdeeling toont ons: hoe hij bad (vs. 145); waarom hij bad (146); wanneer hij bad (147); hoelang hij bad (148); waarop hij pleitte (149); wat er geschiedde (150); hoe hij beschut werd (151); wat zijn getuigenis betreffende de geheele zaak was (152). Moge de Heere onze overdenkingen over deze leerrijke afdeeling zegenen!

145. „Ik heb van gamcher harte geroepen; verhoor mij, o Heere! ik zal uwe inzettingen heivaren.quot;

„Ik heh van ganscher harte geroepen.'' Zijn gebed was een oprechte, klagende, smartelijke, ongekunstelde betuiging, als van een ellendig schepsel. Wij kunnen niet zeggen, of hij altijd zijne stem bezigde, wanneer hij aldus riep; maar wij weten iets, dat van veel grooter gewicht is; hij riep van harte. Do verzuchtingen des harten zijn het wezenlijke des gebeds. De psalmist spreekt van de eenheid zijns harten in deze heilige bezigheid. Zijn geheele ziel riep tot God; al zijne genegenheden, al zijne begeerten, geheel zijn persoon ging uit naar den levenden God. Het is goed, dat iemand dit van zijne gebeden kan zeggen. Velen riepen nooit in hun geheele leven van ganscher harte lot God. Laat hij degenen, die van ganscher harte bidden, vrij schoonheid der voordracht, diepte der kennis of juistheid van den stijl ontbreken, — als het geheele hart bidt, dan zullen hunne gebeden doordringen tot het harte Gods.

, Verhoor mij, o Heere!quot; Hij begeert van Jehova, dat zijne gebeden niet in de lucht wegsterven, maar dat God er acht op sla. Ware bidders zijn niet tevreden met het uitspreken van het gebed, zij hebben ook een doel met hunne gebeden en daarnaar zien zij uit. Als God het gebed niet verhoort, dan bidden wij tevergeefs. Op eenzelfde oogenblik hoort God alle klanken, die op aarde uitgesproken worden, en alle begeerten van elk hart. Maar

-ocr page 246-

236

David wilde niet bloot, dat God hem zou hoeren; hij begeerde ook een vriendelijk, genadig hooren, zooals een dokter zijn patient aanhoort, als deze hem zijn droevige geschiedenis vertelt. Hij vroeg, dat de Heere tot hem naderen wilde en dat Hij zou luisteren naar de stem zijner klacht, met een vriendelijk oor, op hem zou zien met een blik van medelijden en hem hulp zou schenken. Merk op, dat het gebed zijns harten tot den Heere alleen uitgaat; nergens elders verwacht hij hulp. „Verhoor mij, o Heere !quot; is zijne bede; op God grondt hij zijne verwachting.

..Ik zal uwe inzettingen hetoaren.quot; Hij kon niet verwachten, dat de Heere naar hem zou hooren, indien hij niet hoorde naar den Heere; evenmin kon het waar zijn, dat hij van ganscher harte bad, zoo het niet openbaar was, dat hij uit al zijne macht werkte om den Goddelijken wil te gehoorzamen. Hij smeekte om bevrijding, namelijk dat hij vrij mocht zijn in het vervullen van zijn godsdienst, vrij in het uitvoeren van al de bevelen der wet, vrij in het dienen van den Heere.

Merk wel op, dat een heilig voornemen zich goed paart met een dringend gebed. David is besloten heilig te zijn; hij neemt dit besluit van ganscher harte, gelijk hij ook van ganscher harte heeft gebeden. Hij zal Gods inzettingen bewaren in zijn geheugen, in zijne liefde en in zijne daden. Hij zal niet éen der Goddelijke wetten opzettelijk verwaarloozen of willens en wetens overtreden.

146. „Ik héb U aangeroepen; verlos mij; en ik zal uwe getuigenissen onderhouden.quot;

„Ik heb U aangeroepen.quot; Opnieuw meldt hij, dat zijn gebed tot God alleen was gericht. De woorden, die hij bezigt, duiden aan, dat hij vurig en zeer dikwijls bad en dat het een der voornaamste handelingen zijns levens was geworden, dat hij tot God riep.

v Verlos mij.quot; Dit was zijn gebed; zeer kort, maar ook zeer krachtig. Hij had verlossing noodig; niemand dan de Heere kon

-ocr page 247-

237

hem verlossen; tot den Heere riep hij. ,Verlos mij!quot; van de gevaren, die mij omringen, van de vijanden, die mij vervolgen, van de verzoekingen, die mij omgeven, van de zonden, die mij aanklagen.

Hij vermenigvuldigde de woorden niet, maar riep enkel: ,Verlos mij!quot; De menschen zijn nooit woordenrijk, als zij waarlijk ernstig zijn. Ook vermenigvuldigde hij de zaken niet, maar vroeg alleen om verlossing. De menschen denken niet aan andere dingen, als hunne aandacht zich vestigt op het éene noodige.

„En ik zal uwe getuigenissen onderlumden.quot; Dit was zijn hoofddoel in het begeeren van verlossing, dat hij in staat mocht zijn een onberispelijk leven van gehoorzaamheid aan God te leiden, dat hij in staat mocht zijn het getuigenis Gods te gelooven en ook zelf een getuige voor God te worden. Het is heerlijk, als men de verlossing met zulk een verheven doel zoekt. De psalmist vroeg niet om bevrijding, opdat hij straffeloos mocht zondigen, neen, zijn geroep was om verlossing van de zonde zelve. Hij had beloofd de inzettingen of wetten Gods te bewaren; hier besluit hij do getuigenissen of onderwijzingen Gods te onderhouden, om aldus zoowel gezond van hoofd als zuiver van handen te zijn. De verlossing brengt al deze dingen als gevolgen met zich. David kon zich geen gedachte vormen van eene verlossing, die hem zou vergunnen in de zonde te leven of hem zou toelaten te blijven dwalen; hij wist zeer goed, dat de mensch niet is verlost, zoolang hij blijft in ongehoorzaamheid en onkunde.

147. „Ik hen de morgenschemering voorgekomen en heb geschrei gemaakt; op uw Woord heb ik gehoopt.quot;

„Ik hen de morgenschemering voorgekomen en heb geschrei gemaakt.quot; Hij stond op vóór den dageraad en begon zijne gebeden, voor de dauw van het gras was opgetrokken. Wat waard is

-ocr page 248-

238

gedaan te worden, is waard spoedig gedaan te worden. Dit is de derde maal, dat hij gewag maakt van zijn roepen. Hij riep telkens en telkens weder. Zijne smeekingen waren zoo menigvuldig, vurig en krachtig, dat men bijna van hem kon zeggen, dat hij den geheelen dag niets anders deed, van den morgen tot den avond, dan roepen tot zijn God. Zoo sterk was zijne begeerte naar verlossing, dat hij in zijn bed niet kon rusten; zóo vurig zocht hij haar, dat hij, zoo dikwijls hij maar eenigszins kon, op de knieën was.

„Op uw Woord heb ik gehoopt.'' De iioop is een zeer krachtig middel om ons in het gebed te versterken. Wie zou bidden, indien hij niet hoopte, dat God hem zou hooren? Wie zou niet bidden, als hij een goede hoop heeft op een zalige verhooring zijner smeekingen? Davids hoop was op Gods Woord gegrond; dit is een zekere ankerplaats, omdat God waarachtig is en nooit zijne belofte herriep of hetgeen uit zijn mond voortkwam, veranderde. Wie werkzaam is in het gebed, zal nooit van hoop ontbloot zijn. Merk op, dat, gelijk de vogel, die in de vroegte uitvliegt, den worm krijgt, evenzoo het gebed, dat vroeg in den morgenstond wordt opgezonden, spoedig door hoop verkwikt wordt.

148. „Mijne oogen komen de nachtwaken voor, om uwe rede te betrachten.quot;

„Mijne oofjcn komen de nachtwaken voorr Voor de nachtwacht liet uur aankondigde, riep hij tot God. Hem behoefde niets gezegd te worden aangaande het wegvliegen dei- uren, want ieder uur vloog zijne ziel hemelwaarts. Hij begon den dag met gebed en hij bad voort in de waken des daags en de waken des nachts. De soldaten wisselen elkander in het waken af. maar David bleef steeds zijn post bezetten. Inzonderheid echter des nachts hield hij zijne oogen open en dreef hij den slaap weg, opdat hij gemeenschap met zijn God mocht oefenen. Hij bad voortdurend,

-ocr page 249-

239

van wake tot wake, gelijk reizigers voorttrekken, van plaats tot plaats.

„Om utve rede te hetrachten quot; Dit was voor hem spijs en drank geworden. Betrachting was het voedsel voor zijne hoop en de troost in zijne ellende; het eenige, waaraan hij dacht, was die gezegende „redequot;, waarvan liij gedurig gewag maakt en waarin zijn hart zich zoo grootelijks verheugde. Hij schatte de studie hooger dan de sluimering en leerde zijn noodigen slaap ten offer brengen aan den dienst van God, die nog veel noodzakelijker was. Het is rijk aan leering, dat de betrachting zoo nauw met het vurig bidden wordt verbonden; zij is de brandstof, die de vlam voedt. Hoe zelden wordt ze in deze dagen aangetroffen! Wanneer ontmoeten wij iemand, die de nachten in betrachten doorbrengt? Hoe staat het te dien opzichte met ons?

149. „Hoor mijne stem, naar uwe goedertierenheid; o, Heere! maak mij levend naar uw recht.quot;

„Hoor mijne stem, naar v.we goedertierenheid.quot; De menschen gebruiken gewoonlijk bij hun gebed de stem; het is dan ook hoogst moeilijk, langen tijd te bidden, indien men niet met den mond spreekt; vandaar, dat David ten slotte het stilzwijgen verbrak, van zijn stille overdenkingen afliet en begon te roepen, met de stem zoowel als met het hart, tot den Heere zijn God. Merk op, dat hij niet op zijn eigen verdiensten pleit of roept om betaling van zijn loon; hij bidt om vrije genade: „naar uwe goedertierenheidquot;. Als God het gebed naar zijne goedertierenheid hoort, dan overziet Hij al de onvolmaaktheden van het gebed; Hij vergeet de zondigheid van den bidder; en in medelijdende liefde staat Hij het begeerde toe, ofschoon de smeekeling onwaardig is. Het is naar Gods goedertierenheid, spoedig te antwoorden, her-

-ocr page 250-

240

haaldelijk te antwoorden, overvloediglijk te antwoorden, ja, zeer overvloediglijk, boven alles wat wij vragen of zelfs denken kunnen.

„o, Heere! maak mij levend tiaar uw recht.quot; Dit is opnieuw een wys en vurig gebed van David. Eerst riep hij; ,Verlos mij!quot; Daarna: „Verhoor mij!quot; En nu: „Maak mij levend!quot; Dit is veelal de beste weg, ora ons uit de ellende te bevrijden: ons meer leven te geven, opdat wij ontkomen van den dood, en meer kracht aan dat leven toe te voegen, opdat wij onder den last niet bezwijken. Merk op, dat hij leven begeert te ontvangen naar Gods recht, dat is op zulk eene wijze, die in overeenstemming is met de oneindige wijsheid en voorzichtigheid. De manier, waarop God meer kracht mededeelt aan ons geestelijk leven, is uitnemend wijs; wij zouden waarschijnlijk tevergeefs trachten haar te verstaan; wij zullen verstandig handelen, indien wij genade begeeren, niet zooals wij zouden willen, dat zij ons werd geschonken, maar zooals Gods hemelsche wijze van mededeelen is. Het is des Heeren recht levend te maken zoowel als te dooden; deze souvereine daad wordt het beste overgelaten aan zijn onfeilbaar recht. Heeft Hij ons niet reeds leven geschonken en leven vermeerderd? In deze gave „is Hij jegens ons overvloedig geweest in wijsheid en voorzichtigheidquot;.

150. „Die kwade praktijken najagen, genaken mij; zij wijken verre van uwe wet?

„Die kwade praktijken najagen, genaken mij.quot; Hij kon hunne voetstappen dicht achter zich hooren. Zij volgden hem niet na om hem wel te doen, maar om hem te benadeelen, en daarom moest hij het geluid hunner nadering vreezen. Zij jaagden geen goede zaak na, maar vervolgden een goeden man. Alsof zij niet genoeg kwade praktijken in hun eigen harten hadden, jaagden zij naar meerdere. David ziet hen een wedren houden, over

-ocr page 251-

heining en muur heenspringen, om kwade praktijken te doen; hij brengt zijne zaak voor God en smeekt den Heere, dat Hij hen gadesla en met hen handele naar hunne daden. Zij waren hem reeds nabij, hij was bijkans in hunne macht, en daarom roept hij te ernstiger.

wijken verre van uwe tvet.' Een kwaad leven kan geen leven in gehoorzaamheid zijn. Voor deze menschen vervolgers van David konden worden, waren zij verplicht van het naleven der wet Gods af te laten. Zij konden niet een heilige haten en toch de wet liefhebben. Zij, die Gods wet houden, doen noch zichzelven noch anderen kwaad. De zonde is het gevaarlijkste van alles wat kwaad doet. David beschrijft in het gebed den Heere, wie zijne tegenstanders zijn, en voelt zich getroost, wijl zij, die hem haatten, ook God haatten en de wet verbraken, als zij hem kwaad zochten te doen. Als wij weten, dat onze vijanden ook Gods vijanden zijn, ja, de onze, omdat ze de zijne zijn, dan mogen wij getroost wezen.

151. „Maar Gij, Heere! zijt nabij, en al moe geboden zijn toaarheid.quot;

„Maar Gij, Heere! zijt nabij.quot; Hoe nabij ook de vijand mocht wezen. God was nog meer nabij; dit is een der kostelijkste vertroostingen voor het vervolgde kind Gods. De Heere is nabij om onze roepstemmen te hooren en ons spoedig hulp te verleenen. Hij is nabij om onze vijanden te verjagen en ons rust en vrede te geven.

„En al uwe (jehoden zijn waarheid.quot; God gebiedt geen leugen en liegt ook niet in zijne geboden. De deugd is waarheid in liet handelen, zij wordt door God geboden. De zonde is valschheid in het handelen, zij wordt door God verboden. Indien al Gods geboden waarheid zijn, dan zal de ware mensch blijde zijn zich

16

-ocr page 252-

dicht daarbij te houden, en dan zal hij ook den waarachtigen God dicht bij zicli bevinden. Dit zal den vervolgde beschermen voor de valsche harten, die hem kwaad zoeken te doen, dat God nabij, dat Hij waarachtig en dat derhalve zijn volk veilig is. Als wij te eeniger tijd in gevaar komen door het houden van Gods geboden, dan moeten wij niet meenen, dat wij dwaas gehandeld hebben; integendeel, wij mogen ons volkomen verzekerd houden, dat wij ons op den rechten weg bevinden. Want Gods bevelen zijn recht en waarachtig, en daarom juist vallen de goddeloozen ons aan. Valsche harten haten de waarheid en haten daarom ook hen, die de waarheid betrachten. Hun tegenstand moge onze vertroosting zijn, wijl Gods tegenwoordigheid onze roem en onze verlustiging is.

152. , Vanouds heb ik geweten van uwe getuigenissen, dat Gij ze in eeuwigheid gegrond hebtquot;

David wist vanouds, dat God zijne getuigenissen vanouds gegrond had en dat zij alle eeuwen door vast zouden staan. Het is zeer heerlijk, zóo vroeg door God geleerd te worden, dat wij de uitspraken des Evangelies zelfs van onze jeugd af kennen. Wie de eeuwige waarheid reeds in hun vroege dagen kennen, zullen op rijperen leeftijd met vreugde op zulk eene wetenschap terugzien.

Zij, die beweren, dat David een jongeling was, toen hij dezen psalm schreef, zullen dit vers bezwaarlijk met hunne meening in overeenstemming kunnen brengen; het is veel waarschijnlijker, dat hij nu grijs geworden was en terugzag op wat hij lang tevoren had geweten. Hij wist allereerst, dat de uitspraken van Gods Woord vastgesteld waren, eer de wereld begon; dat ze nooit waren veranderd en ook nooit, met geen mogelijkheid, kunnen veranderen. Hij was begonnen op een rots te bouwen, aangezien

-ocr page 253-

243

hij wist, dat Gods getuigenissen „gegrondquot;, dat is als fondamenten gelegd en bevestigd waren en dat ze waren gegrond met inachtneming van alle eeuwen, die komen, en al de veranderingen, die plaatsgrijpen zouden. Wijl David dit wist, had hij zulk een vertrouwen in liet gebed en was hij daarin zoo dringend. Het is zalig bij een onveranderlijken God op onveranderlijke beloften te pleiten. Vandaar, dat David had leeren hopen; men kan niet veel verwachting hebben van een veranderlijken vriend, maar wèl mag men vertrouwen stellen in een God, die niet veranderen kan. Vandaar, dat hij zich verlustigde in de nabijheid des Heeren, want het is aangenaam een nauwen omgang te hebben met een Vriend, die nooit verandert. Laat hen, die dit verkiezen, de moderne school bezoeken en uitzien naar nieuw licht, dat doorbreken moet, om het oude licht te vervangen. Wij zijn echter voldaan met de waarheid, die even oud als de heuvelen en even vast als de bergen is. Laat „beschaafdequot; wijzen een anderen god uitvinden, edeler en zachter dan den God van Abraham. Wij zijn hoogst tevreden met de aanbidding van Jehova, die eeuwig dezelfde is! Eeuwig vaste dingen zijn de vreugde van de bevestigde heiligen. Zeepbellen verblijden de kinderen, maar de menschen loven de dingen,- die vast en waar zijn en die gegrond zijn op een fondament, dat de proef der eeuwen kan doorstaan.

-ocr page 254-

PSALM CXIX ; 153—160.

153. Zie mijne ellende aan en help mij uit, want uwe loet heh ik niet vergeten.

154. Twist mijne twistzaak en verlos mij; maak mij levend naar uwe toezegging.

155. liet heil is verre van de goddeloozen, want zij zoeken uwe inzettingen niet.

156. Heere ! uwe barmhartigheden zijn vele; maak mij levend naar mee rechten.

157. Mijne vervolgers en mijne ivederpar lijders zijn velen; maar van uwe getuigenissen wijk ik niet.

158. Ik heb gezien degenen, die trouwelooslijk handelen, en het verdroot mij, dat zij uw Woord niet onderhielden.

159. Zie aan, dat ik uwe bevelen liefheb; o, Heere! maak mij levend naar mve goedertierenheid.

160. Het begin uws Woords is waarheid en in der eeuwigheid is al het recht uwer gerechtigheid.

In deze afdeeling schijnt de psalmist God in het gebed nog naderbij te komen en met nog meer vrijmoedigheid en hoop zijne zaak bekend te maken en de Goddelijke hulp in te roepen. Het is eene afdeeling van smeeken, welker sleutelwoord is: „Zie aan!quot; Met groote vrijmoedigheid pleit hij op zijn innige eenheid met des Heeren zaak, als eene reden, waarom hij geholpen moet worden. Deze bijzondere hulp, welke hij zoekt, is persoonlijke lerendmaking, waarom hij den Heere telkens en telkens weder bidt.

-ocr page 255-

245

15:5. „Zie mijne ellende aan en help mij uit, want uwe wet heh ik niet vergeten.quot;

„Zie mijne ellende aan en help mij uit.quot; De zaak van den psalmist is goed, ofschoon jammerlijk ellendig; hij is bereid, ja begeerig, haar aan de Goddelijke beoordeeling te onderwerpen. Zijne zaken zijn recht; hij is bereid ze voor het hemelsch gerechtshof te brengen. Zijne handelwijze is die van iemand, die zich bij den troon veilig gevoelt. Toch is hij niet ongeduldig ; hij vraagt niet om spoedige behandeling, maar om onderzoek. Hij roept; „Zie mijne moeite aan en oordeel, of het niet noodig is, dat ik uitgeholpen word. Oordeel naar mijn ellendigen toestand over de geschikte wijze en den tijd, waarop ik moet geholpen worden.quot; De psalmist begeert twee dingen en deze twee dingen vloeien in elkander; ten eerste een volledig onderzoek van zijne ellende; ten tweede bevrijding, en wel eene bevrijding, welke voortvloeit uit dit onderzoek. Het moet de wensch zijn van iederen begenadigde, die in tegenspoed verkeert, dat de Heere zijn nood aanzie en hem daaruit redde op eene wijze, die het meest strekt tot de eere Gods en zijn eigen heil. Zijn gebed is bij uitstek praktisch, want hij zoekt uitgeholpen te worden, dat is gered uit zijne ellende, en bewaard te blijven voor ernstige schade, welke daaruit zou kunnen voortkomen. Voor God beteekent „aanzienquot; een handelen op den juisten tijd; menschen zien aan en doen niets, maar aldus doet onze God nimmer.

, Want uwe toet heh ik niet vergetenquot; Zijne ellende, met al haar bitterheid, was niet voldoende om de herinnering aan Gods wet uit zijn gemoed te bannen; evenmin kon zij hem ertoe leiden, om in tegenspraak met het Goddelijk bevel te handelen. Hij vergat het geluk, maar de gehoorzaamheid vergat hij niet. Dit is een goede pleitgrond, als hij in oprechtheid aangevoerd kan worden. Als wij getrouw bewaard worden met betrekking tot

-ocr page 256-

246

Gods bevel, dan kunnen wy zeker zijn, dat God getrouw zal blijven aan zijne belofte. Als wij zijne wet niet vergeten, dan zal de Heere ons niet vergeten. Hij zal niemand lang in moeite laten, wiens eenige vrees in de ellende is, dat hij den weg des rechts verlaten zou.

154. „Twist mijne twistzaak en verlos mij; maak mij levend naar uwe toezegging.quot;

/Twist mijne twistzaak en verlos mij.quot; In het laatste vers had hij gebeden: „Help mij uit!quot; en hier noemt hij eene wijze, waarop die bevrijding verleend kou worden, namelijk door de twisting zijner twistzaak. In zijne voorzienigheid heeft de Heere vele middelen om hen, die gelasterd worden, te zuiveren van de tegen hen ingebrachte beschuldigingen. Hij kan voor allen openbaar maken, dat zij gelasterd zijn; op deze wijze kan Hij hunne twistzaak twisten. Hij kan bovendien mannen verwekken, die geen moeite zullen ontzien, voor het karakter der godvruchtigen gezuiverd is; of Hij kan hunne vijanden met zulk een angst des harten treffen, dat zij gedwongen worden hunne valschheid te belijden; en aldus zullen de rechtvaardigen gereedelijk worden uitgeholpen. Dr. Alexander leest dit vers: „Strijd mijn strijd en verlos mij!quot; dat is: Sta in mijne plaats, draag mijn last, twist mijn twist, betaal mijn prijs en voer mij uit in vrijheid. Als wij zelfs niet durven spreken uit vrees voor den vijand, ziehier dan een gebed. Welk een troost! Als wij zondigen, dan hebben wij een Voorspraak, en als wij niet zondigen, dan staat ons dezelfde Pleiter terzijde!

„Maak mij levend.quot; Wij troffen dit gebed ook aan in de vorige af-deeling en in deze afdeeling zullen wij het herhaaldelijk ontmoeten. Het is eene begeerte, die niet te dikwijls gevoeld en uitgedrukt kan worden. Gelijk de ziel hetmiddelpunt is van alles, zoo is de levendma-king het middelpunt van allo zegeningen. Meer leven beteek ent meer

-ocr page 257-

247

liefde, meer genade, meer geloof, meer moed, meer kracht; en als wij dit alles verkrijgen, dan kunnen wij onze hoofden tegenover onze wederpartijders opsteken. God alleen kan deze lovend-making geven; maar voor den Heer en Gever des levens is het schenken van leven gemakkelijk genoeg en Hij schept er vermaak In het te doen.

„Naar uwe toezegging.quot; David had den zegen van levendmaking aangetroffen onder de beloofde zaken, of althans, hij bemerkte, dat het naar den algemeenen inhoud van Gods toezegging is, dat beproefde geloovigen levend gemaakt en weder uit het stof der aarde uitgebracht worden; daarom pleit hij op do toezegging en smeekt hij den Heere, dat deze met hem handele naar die toezegging. Het is, zoo al niet een uitgedrukte, dan toch gewis-selijk een ingesloten belofte, dat do Heere zijn volk levend zal maken. Welk een machtige pleitgrond is dit: „naar uwe toezeggingquot;! Geen wapen uit al onze tuighuizen kan dit evenaren.

155. „Het heil is verre van de godcleloozen, want zij zoeken uwe inzettingen niet.quot;

„Het heil is eer re can de (joddeloozen.quot; Door hunne volharding in het kwaad hebben zij zichzolven bijna buiten do hoop gesloten. Zij spreken over gered worden, maar zij kunnen er niets van weten, anders zouden zij niet goddeloos blijven. Iedere stap, dien zij op het pad des kwaads hebben gezet, heeft hen verder verwijderd van het koninkrijk der genade; zij gaan van den eenen graad van verharding over in den anderen, tot ten slotte hunne harten als steen worden. Als zij in de ellende vallen, dan zal het onherstelbaar zijn. Toch sproken zij hoog, alsof zij of geen heil behoeven of zichzolven kunnen redden. Zij zijn zoover van het heil verwijderd, dat zij zelfs niet weten, wat het beteekent.

, Want zij zoeken uwe inzettingen niet.quot; Zij wenschon niet gehoorzaam te zijn, maar juist het tegendeel; zij zoeken zichzelven, zij

-ocr page 258-

zoeken het kwaad, en daarom vinden zij nooit den weg des vredes en der gerechtigheid. Ais men de inzettingen des Heeren heeft verbroken, dan zal men liet verstandigst handelen, als men door berouw, vergeving en door geloof heil zoekt; alsdan is het heil nabij, zoo nabij, dat men het niet zal missen. Maar als de goddeloozen voortgaan boosheid te zoeken, dan dwalen zij al verder en verder van het heil af. Het heil en Gods inzettingen gaan samen; zij, die door den Koning der genade gered worden, hebben de inzettingen van den Koning der eere lief. De voornaamste oorzaak, waarom de menschen niet gezaligd worden, is, dat zij afdwalen van het Woord Gods.

156. ,Ueere! uive barmhartigheden zijn vele; maak mij lerend naar mve rechten.'1''

Dit vers komt overeen met vers 149, en toch is het geen onnutte herhaling. Rr is zulk een verschil in de hoofdgedachte, dat het eene vers geheel is onderscheiden van het andere. In het eerste maakt hij gewag van zijn gebed, maar laat de wijze van verhooring over aan tie wijsheid of het recht Gods, terwijl hij hier niet pleit op zijn eigen gebed, maar alleen op de goedertierenheden des Heeren, en smeekt naar Gods rechten levend gemaakt en alzoo voor geestelijke bedwelming behoed te worden. De geïnspireerde schrijver is — dank zij Gods genade! — nooit zoo kort van gedachten, dat hij verplicht is zijn eigen woorden te herhalen; waar wij meenen, in dezen psalm tweemaal eenzelfde denkbeeld aan te treffen, daar zijn wij de dupe van ons oppervlakkig onderzoek, leder vers is een parel, die zijn gelijke niet vindt. Ieder grasscheutje op dezen akker heeft zijn eigen droppel van den hemelschen dauw.

, Heere! uwe barmhartigheden zijn vele.quot; Hier pleit de psalmist op de grootheid van Gods ontferming, de onmetelijkheid zijner teedere liefde; ja, hij spreekt van barmhartigheden, vele harm-

-ocr page 259-

249

hartigheden, teedere bamihartigheden, groote barmhartigheden; en bij den volheerlijken Jehova bezigt hij die als een pleitgrond voor zijn gebed, het gebed om levendmaking. De levendmaking is een groote barmhartigheid, zij besluit vele barmhartigheden in zich. Zal God, oneindig in goedheid, toelaten, dat zijn knecht sterft? Zal de Heere, die zoo teeder is, hem geen nieuw leven schenken?

„Maak mij levend naar uwe rechten.quot; Een zekere mate van opwekking vergezelt de rechten Gods; zij ontzetten ons en doen ons ontwaken; vandaar, dat de geloovige daardoor levend wordt gemaakt. David wilde elke strenge kastijding, zoowel als iedere barmhartigheid, tot zijn welzijn geheiligd hebben. ,o Jehova, uwe barmhartigheden zijn vele!quot; Dil herinnert hij zich in verband met de „vele vervolgersquot;, waarvan hij in het volgendevers zal spreken. Op grond van al deze menigvuldige barmhartigheden smeekt hij om levendmakende genade, en aldus heeft hij vele pijlen op zijn boog. Het zal ons nooit aan beweegredenen ontbreken, als wij op God zelf pleiten en beide zijne rechten en zijne barmhartigheden aanvoeren als gronden voor onze levendmaking.

157. „ Mijne vervolgers en mijne wederpartijders zijn velen; maar van uive getuigenissen tcijk ik niet.'quot;

„Mijne vervolgers en mijne loeder partij ders zijn velen.quot; Zij, die mij openlijk aanvallen of heimelijk verafschuwen, zijn velen. Hij plaatst dit tegenover de vele barmhartigheden Gods. Het schijnt vreemd, dat een man als David zoovele vijanden had; maar dit was onvermijdelijk. De discipel kan niet bemind worden, als de Meester gehaat wordt. Het zaad der slang moet het zaad der vrouw tegenstaan; het is zijne natuur.

,Maar van uwe getuigenissen wijk ik niet.quot; Hij week niet af van de waarheid Gods, maar ging voort op het nauwe pad, hoe-vele wederpartijders zijn weg ook zochten te versperren. Som-

-ocr page 260-

mige menschen zijn terzijde gevoerd door éen enkelen vijanii, maar ziellier een heilige, die zijn pad hield in weerwil van vele vervolgers. Er is in de getuigenissen Gods overvloedige belooning voor degenen, die voorwaarts streven, niettegenstaande alle menigten, die tegen hem samenspannen- Zoolang zij ons niet op een geestelijk zijpad kunnen drijven ot trekken, is de schade, ons door onze vijanden toegebracht, gering; inderdaad, zij hebben door hun tegenstand niets uitgewerkt. Als wij niet afwijken, dan zijn zij verslagen. Als zij ons niet kunnen doen zondigen, dan missen zij hun doel. Getrouwheid aan de waarheid is derhalve zegepraal over onze vijanden.

158. „Ik heb gezien degenen, die trouicelooslijk handelen, en het verdroot mij, dat zij uw Woord, niet onderhielden.quot;

„Ik heh gezien degenen, die trouicelooslijk handelen.'quot; Ik zag die verraders, ik kende liun karakter, hun doel, hunne handelwijze en hun uiteinde. Het was mijne schuld niet, dat ik hen zag, maar zij kwamen zeiven op mijn weg. En wijl ik genoodzaakt werd hen te zien, vestigde ik mijne oogen op hen om zooveel mogelijk van hen te leer en.

„En het verdroot mij.quot; Ik was bedroefd zulke zondaars te zien. Ik werd dientengevolge ziek; ik walgde van hen, ik kon hen niet verdragen. Ik kon mij in hen niet vermaken, want het was een treurig schouwspel, hoe fijn hunne kleederen, hoe geestig hunne woorden ook mochten zijn. Zelfs als zij het vroolijkst waren, werd mijn hart bij het zien van hen zwaarmoedig; ik kon noch hen noch hunne daden dulden.

„Dat zij uw Woord niet onderhielden.quot; De oorzaak van mijn verdriet was meer hunne zonde tegen God dan wel hunne vijandschap tegen mij. o Heere! wel kon ik hun slecht onthaal van mijne woorden dragen, maar niet hunne veronachtzaming van uw

-ocr page 261-

Woord. Uw Woord is mij zóo kostelijk, dat zij, die het niet willen onderhouden, mijne verontwaardiging opwekken; ik kan liet gezelschap dergenen, die Gods Woord niet houden, niet bewaren. Dat zij geen liefde voor mij koesteren, dat beteekent niets; maar het onderwijs des Heeren te verachten, dat is gruwelijk!

159. .Zie aan, dat ik moe hevelen liefheb; o Heere! maak mij levend naar uwe yoe-dertierenheidr

,Zie aan, dat ik uwe hevelen lief hei.quot; Ten tweeden male vraagt hij, dat de Heere hem aanzie. Gelijk hij tevoren zeide; .Zie mijne ellende aan!'' zegt hij hier; „Zie mijne genegenheid aan!quot; Hij had de bevelen Gods lief; hij had ze onuitsprekelijk lief; hij had ze zóo lief, dat hij bedroefd werd over degenen, die ze niet beminden. Dit is een goede toetssteen. Velen zijn ontvankelijk voor de beloften, maar de bevelen kunnen zij niet verdragen. De psalmist evenwel beminde alles, wat goed was, zoodanig, dat hij alles, wat God gebood, liefhad. De bevelen zijn alle wijs en heilig; daarom had de man Gods ze zeer lief en wilde hij ze gaarne kennen, erover denken, ze uitspreken en voornamelijk ze beoefenen. Hij bad den Heere, hieraan te gedenken en daarop acht te geven, niet op grond van verdienste, maar opdat hij een antwoord mocht hebben op de lasterlijke aantijgingen, die alstoen zijn verdriet, ten prikkel waren.

„o Heere ! maak mij levend, naar uwe goedertierenheid^ Hier komt hij terug op zijn vorig gebed: „Maak mij levend!quot; (vers 154) „Maak mij levend!quot; (vers 156) .Maak mij levend!quot; Hij bidt opnieuw, ten derden male, zeggende dezelfde woorden. Het is niet verkeerd, herhalingen te bezigen; wat verboden wordt, is het bezigen van ijdele herhalingen, gelijk de heidenen doen.

David voelde zich als iemand, die door de aanvallen zijner vijanden half verdoofd is, bijkans bezwijkend onder hun voort-

-ocr page 262-

252

durende boosheid; vandaar, dat hij roept: „Maak mij levend!quot; Wat hij noodig had, was herlevendiging, herstelling, vernieuwing; daarom smeekte hij om meer leven, o, Gij, die mij levend maaktet, toen ik dood was, schenk mij weder leven, opdat ik niet tot den dood terugkeere! Maak mij levend, opdat ik de slagen mijner vijanden, de zwakheid mijns geloofs en de bedwelming, welke mijn verdriet veroorzaakt, moge doorstaan. Ditmaal vraagt hij niet: ,Maak mij levend naar uwe rechten!quot; maar: „o, Heere! maak mij levend naar uwe goedertierenheid!quot; Op de liefde en genade Gods stelt hij zijn laatste en grootste vertrouwen. Dit is het ontzaglijk kanon, dat hij ten slotte in den strijd voert; liet is zijn laatste redmiddel; als dit niet helpt, dan moet hij vallen. Hij klopte lang aan de deur der genade; met deze smeeking klopt hij het luidst. Toen hij in groote zonde was gevallen, bad hij: „Wees mij genadig, o God, naar uwe goedertierenheid!quot; en nu hij in groote ellende is, bezigt hij dezelfde krachtige woorden. Wijl God liefde is, zal Hij ons leven geven; wijl Hij liefderijk is, zal Hij de hemelsche vlam opnieuw in ons aansteken.

160. ,Het begin wvs Woords is waarheid en in der eeuwigheid is al het recht uwer gerechtigheidquot;

De lieve zanger eindigt deze afdeeling op dezelfde wijze als de voorgaande; in beide steunt hij op de zekerheid van Gods waarheid. De lezer zal goed doen, als hij let op de overeenkomst tusschen verzen 144, 152 en 160.

, Het begin uws Woords is waarheid.quot; Wat ook de trouwe-loozen mogen zeggen, God is waar en zijn Woord is waar. De goddeloozen zijn valsch, maar Gods Woord is waarachtig. Zij beschuldigen ons van valschheid, maar onze troost is, dat Gods waarachtig Woord ons zal zuiveren.

-ocr page 263-

253

Gods Woord is waar geweest van het eerste oogenblik, waarop het gesproken werd; waar door de geheele geschiedenis heen; waar voor ons van het oogenblik, waarop wij het geloofden; ja, waar voor ons, eer wij er getrouw aan waren. Sommigen lezen hier: „Het hoofd uws Woords is waarquot;; uw Woord is waar als een geheel, waar van het begin tot het einde. De ondervinding had David deze les geleerd en de ondervinding leert ze ook ons. De Schriften zijn even waar in Genesis als in de Openbaring en de vijf boeken van Mozes zijn evenzeer ingegeven als de vier Evangeliën.

„En in der eeuwigheid is al het recht uwer gerechtigheidquot; Wat Gij beslist hebt, blijft in elk geval onherroepelijk. Geen nieuw geschrift zal de besluiten des Heeren voor dwaling verklaren, nimmer zullen de daden zijner souvereiniteit herroepen worden. Noch in het Woord Gods noch in Gods voorzienige handelingen zal men een enkele fout vinden kunnen. Het Boek der openbaring behoeft evenmin als dat der voorzienigheid éen enkelen regel errata. De Heere heeft niets te betreuren of te herroepen, niets te wijzigen of te herzien. Al Gods rechten, besluiten, geboden en voornemens zijn rechtvaardig; en daar rechtvaardige dingen duurzame dingen zijn, zullen ze onvergankelijk blijken. „Totdat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet een jota of een tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied.quot; Gods gerechtigheid is tot in eeuwigheid. Deze gedachte is bekoorlijk, maar er is een nog veel zaliger gedachte, die vanouds het lied der priesters in den tempel was; laat zij ook de onze zijn: „Zijne goedertierenheid is in der eeuwigheid!quot;

-ocr page 264-

PSALM CXIX : 161—168.

161. De vorsten hehhen mij vervólgd zonder oorzaak maar mijn hart heeft gevreesd voor uw Woord.

162. Ik ben vroolijk over uwe toezegging, als een, die een grooten buit vindt.

163- Ik haat de valschheid en heb er een gruwel van; maar uwe tvet heb ik lief.

164. Ik loof U zevenmaal des daags over de rechten uwer gerechtigheid.

165. Die moe wet beminnen, hebben grooten vrede en zij hebben geen aanstoot.

166. o, Heere! ik hoop op uw heil en doe uwe geboden.

167. Mijne ziel onderhoudt uwe getuigenissen en ik heb ze zeer lief.

168. Ik onderhoud uwe bevelen en uwe getuigenissen, want al mijne ivegen zijn voor TJ.

Wij naderen liet einde. Do pols van den psalmist slaat sneller dan gewoonlijk; de volzinnen zijn korter, het gevoel is levendiger, de stijl is voller en dieper. De veteraan van duizend veldslagen, de met tienduizenden goedertierenheden begenadigde overdenkt zijn levensweg en betuigt opnieuw zijne getrouwheid aan den Heere en zijne wet. o, Mogen wij, aan het einde onzes levens gekomen, in staat zijn te spreken, zooals David spreekt, als hij zijn levenspsalm eindigt! Niet pochend, maar toch stoutmoedig, noemt hij zichzelf onder de gehoorzame dienstknechten dos

-ocr page 265-

255

Heeren. o, Zuiver van geweten te zijn, als de levenszon ondergaat !

161. ,De vorsten hehhen mij vervólgd zonder oorzaak; maar mijn hart heeft gevreesd, voor uw Woord.quot;

Zulke lieden moesten beter hebben geweten, zij moesten sympathie gekoesterd hebben voor iemand van hun stand. Althans van de zijden dergenen, die op denzelfden voet als wij leven, verwacht men een onpartijdig onderzoek. Is het reeds voor ieder mensch onwaardig, bevooroordeeld te zijn, inzonderheid is het bij den adellijken stand laakbaar. Waar het eergevoel ook wordt gemist, bij de koningen zal men het steeds verwachten. En dat eergevoel verbiedt ongetwijfeld de vervolging der onschuldigen. De vorsten zijn aangewezen om de deugdzamen te beschermen en de verdrukten te wreken; het strekt hun tot schande, alszij-zelven de aanvallers der rechtvaardigen worden. Het was een droevig geval, toen de man Gods zichzelf zag aangevallen door de rechters der aarde, want hun uitstekende positie maakte hunne vijandschap gevaarlijk. Het was goed, dat de verdrukte in dei-waarheid kon betuigen, dat zijne vervolging „zonder oorzaakquot; was. Hij had de wetten niet overtreden, hij had zijne verdrukkers niet beleedigd, hij had zelfs niet begeerd hen te zien beleedigen, hij had nooit aangemoedigd tot opstand of regeeringloosheid, hij had noch openlijk noch heimelijk hunne macht tegengestaan; dit alles, hoewel het hunne verdrukking te minder verschoonbaar maakte, was hem eene oorzaak van vertroosting, wijl het de pijn der verdrukking matigde en den edelmoedigen dienstknecht Gods kracht schonk om zich in weerwil van hunne kwellingen staande te houden.

„Maar mijn hart heeft gevreesd voor uw WoordT Hij zou door tie vrees voor de vorsten overweldigd zijn, ware het niet

-ocr page 266-

25G

dat een grootere vrees de kleinere verdreef en liij doordevreeze voor Gods Woord werd bestuurd. Hoe gering zijn de kronen en schepters toch in de schatting desgenen, die een majestueuser koningschap opmerkt in do geboden van zijn God \ Wij zullen door de vervolging niet ontmoedigd of tot zonde gedreven worden, indien het Woord Gods den hoogsten invloed heeft op onze zielen.

162. „Ik ben vrooljk over uwe toezegging, als een, die een grooten buit vindt-''

Zijn angst verhinderde zijne blijdschap niet; zijne vrees voor God was geen beletsel voor zijn volmaakte liefde, doch kweekte deze veeleer aan. Hij beefde voor het \\ oord des Heeren en toch verheugde hij er zich in. Hij vergelijkt zijne vreugde met die van iemand, welke lang heeft gestreden, ten laatste de overwinning behaalde en thans den buit verdeelt. Deze laatste valt gewoonlijk den vorsten ten deel; en ofschoon David van de andere vorsten was afgescheiden, wijl zij hem vervolgden, had hij niettemin overwinningen op zichzelf, die zij niet begrepen, en bezat hij schatten, waarin zij niet deelen konden. Hij kon zeggen:

Zonder oorzaak van mijn zijde Vielen vorsten op mij aan,

Ik bleef echter te allen tijde 's Heeren vreeze toegedaan.

Gods geboden te betrachten.

Zijn getuignis hoog te achten,

Waa mijn harte meerder waard,

Dan de rijkste buit der aard.

,Davids builquot; overtrof de grootste schatten, welke al zijn machtige tegenstanders wegdroegen. Zijn heilige roof, verkregen door zijn heilige tevredenheid met de waarheid Gods, was grooier dan al de zegeteekenen, die in den oorlog behaald kunnen worden. Do genade schenkt ons een grooter buit dan het zwaard of de boog vermag te geven.

-ocr page 267-

25/

In booze tijden liebben wij een hevigen strijd te voeren voor de Goddelijke waarheid; ieder leerstuk kost ons een gevecht. Doch erlangen wij door persoonlijken strijd een zuiver begrip van deze eeuwige waarheid, dan wordt zij ons ook dubbel kostelijk. Een zware strijd voor het Woord Gods geeft als buit een vaster steunen op dat onwaardeerbaar Woord!

Wellicht is de bedoeling van dit vers, dat de psalmist verheugd was gelijk iemand, die eensklaps verborgen schatten ontdekt, waarvoor hij niet heeft gestreden. In dit geval is de overeenkomst aldus: Terwijl de man Gods den Bijbel leest, heeft hij groote en zalige ontdekkingen van de genade Gods, voor hem weggelegd, ontdekkingen, die hem verrassen, aangezien hij zulk een schat niet dacht te vinden. Of wij tot de waarheid komen door onderzoek of door strijd, de hemelsche schat zal ons evenveel waard zijn. Met welk een stille vreugde gaat de landman huiswaarts met zijn gouden vondst! Hoe juichen de overwinnaars, als zij den roof deelen! Hoe blijde behoort hij te zijn, die zijn deel in de beloften der Heilige Schrift heeft ontdekt en in staat is om voor zichzelf dat deel te genieten, wijl hij door het getuigenis des Heiligen Geestes weet, dat het alles zijn eigendom is!

163. %lk haat de valschheid en heb er een gruwel van; maar uwe wet heh ik lief.quot;

„Ik haat de valschheid en heh er een gruwel van.quot; Een dubbele uitdrukking voor een onuitsprekelijken afkeer. Valschheid in de leer, in het leven of in het spreken, valschheid in welken vorm dan ook, was voor den psalmist zeer verfoeilijk geworden. Het beteekende voor een oosterling heel wat om deze verklaring af te leggen, want over het algemeen is valschheid een vermaak der oosterlingen, waarin zij geen kwaad zien, tenzij hunne list mislukt, zoodat de leugen ontdekt wordt. David zelf was zeer ver gevorderd, toen hij dit kon betuigen, want ook hij had op zyn beurt

17

-ocr page 268-

bedrog gepleegd. Hij doelt niet alleen op valsclilieidjin de samenleving; blijkbaar heeft hij ook liet oog op valschheid in geloof en onderwijs. Hij betitelde allen tegenstand jegens den God der waarheid als leugen en met de grootst mogelijke verontwaardiging keerde hij zijn geheele ziel daartegen. Godvruchtige menschen moeten ook de valsche leer verfoeien, evenals zij van iedere andere valschheid een gruwel hebben.

„Maar uwe ivet hel) ik lief.quot; Niet alleen liet hij haar zich welgevallen, maar hij schepte er ook grootelijks behagen in. Een pruilende gehoorzaamheid is inderdaad weerstreven; alleen een hartelijke liefde verzekert de ware getrouwheid aan de wet. David had de wet Gods lief, omdat zij de vijandin is van de valschheid en de beschermster van de waarheid. Zijne liefde was even vurig als zijn haat; hij had het Woord Gods, dat in zichzelf zuivere waarheid is, onuitsprekelijk lief. Ware menschen beminnen de waarheid en haten de valschheid. Het is goed voor ons te weten, waarheen zich genegenheden en afkeerigheden uitstrekken, en wij kunnen anderen een wezenlijken dienst bewijzen door te verklaren, welke de voorwerpen onzer bewondering en verachting zijn. Beide, liefde en haat, zijn aanstekelijk; hoe uitgestrekter hun invloed is, voor het geval, dat ze geheiligd zijn, des te beter.

164. „Ik loof U zevenmaal des daags over de rechten uwer gerechtigheid.'''

Hij trachtte zijn volmaakten God volmaaktelijk te loven en vervulde daarom het volkomen getal der lofzangen: zeven. Hij bereikte in zijn lof een Sabbat; vóór hij zich op zijn bed ter ruste legde, vond hij een zoete rust in de vreugdevolle aanbidding van Jehova. Het getal zeven kan ook menigvuldigheid aanduiden. Vaak verhief hij zijn hart in dankzegging tot God voor zijn Goddelijke onderwijzingen in het Woord en voor zijn

-ocr page 269-

259

Goddelijke handelingen in de voorzienigheid. Met zijne stem verheerlijkte hij de gerechtigheid van den Rechter der gansche aarde. Zoo dikwijls hij aan Gods wegen dacht, kwam er een lofzang op zijne lippen. Bij het zien van de onderdrukkende vorsten en bij het hooren van de overvloedige valschheid om zich heen voelde hij zich des te meer verplicht om God, die in alles waarheid en gerechtigheid is, te aanbidden en te verheerlijken. Als anderen ons door lastering of op een andere wijze berooven van den ons rechtmatig toekomenden lof, dan moet dit ons eene waarschuwing zijn om niet eveneens te handelen jegens God, die zooveel meer eere waardig is. Als wij God loven ten dage der vervolging, dan zal ons lied des te aangenamer voor Hem zijn ter oorzake van onze standvastigheid in het lijden. Indien wij ons zuiver houden van alle valschheid, dan zal ons gezang te aannemelijker zijn, naardien het van reine lippen komt. Als wij nooit menschen vleien, dan zullen wij des te beter God kunnen eeren. Loven wij den Heere zevenmaal des daags? Helaas, de vraag moet anders gesteld worden: Loven wij Hem eens in de zeven dagen? o, Schandelijke valschheid, welke den eeuwig Gezegende de lofzangen dezer lagere sfeer ontrooft!

De hoogverheven heiligheid van Jehova's wetten en handelingen behoort ons te nopen tot voortdurenden lof. Hoe zalig zijn de heiligen, wijl zij geregeerd worden door een rechtvaardigen Heerscher, die nimmer dwaalt! Ieder, die de gerechtigheid liefheeft, zal in zijn hart zeggen:

Volmaakt rechtvaardig zijn uw wetten, Heer!

'k Verhef uw lof; 'k wil dagelijks U prijzen, Ja, zevenvoudig TJ mijn dank bewijzen Bij Isrel, waar uw lof klinkt keer op keer.

165. ,-D/e uive wet beminnen, hebben grooten vrede en zij hebben yeen aanstoot.quot;

„Die mve wet beminnen, hebben grooten vrede.quot; Welk een

-ocr page 270-

2G0

bekoorlijk vers is dit! Het handelt niet over hen, die de wet volkomen houden — want waar zouden zulke menschen gevonden worden? — maar over hen, die haar beminnen, wier harten en handen in overeenstemming met hare bevelen en eischen be-geeren te zijn. Deze menschen strijden voortdurend en met hun gansche hart, om in gehoorzaamheid aan de wet te wandelen ; en ofschoon zij dikwijls vervolgd worden, hebben zij vrede, ja, grooten vrede; want zij hebben de verborgenheid van het bloed der verzoening leeren verstaan, zij hebben de macht van den vertroostenden Geest gevoeld en staan nu voor den Vader als aangenomen kinderen. De Heere heeft hun zijn vrede, die alle verstand tebovengaat, geschonken. Hunne ellenden zijn vele; zij worden veelal door de hoovaardigen vervolgd; maar niettemin leven zij in gerustheid, zij genieten een vrede, die te groot is, dan dat „deze lichte verdrukkingquot; haar zou kunnen verstoren.

„En zij hébhen yeen aanstoot.'''' Of: Niets zal hen wezenlijk schaden. „Alle dingen werken mede ten goede dengenen, die God liefhebben, namelijk dengenen, die naar zijn voornemen geroepen zijn.quot; Het is noodzakelijk, dat de ergernissen komen: maar deze beminnaars der wet zijn vredestichters, en daarom geven noch nemen zij ooit aanstoot. Die vrede, welke gegrond is op gelijkvormigheid aan Gods wil, is een levende en voortdurende vrede, waardig met geestdrift vermeld te worden, gelijk de psalmist hier doet.

166. ,o, Heere! ik hoop op uw heil en doe uwe gehoden.quot;

Ziehier het heil, dat de genade schenkt, en de vruchten daarvan. Al Davids hoop was-op God gevestigd; hij zag slechts op Hem om heil; en daarna begeerde hij zeer ernstig do geboden zijner wet te vervullen. Zij, die het minst op de goede werken steunen, zijn doorgaans degenen, die de meeste doen; dezelfde

-ocr page 271-

2G1

Goddelijke onderwijzing, die ons behoedt voor een vertrouwen op onze eigen daden, leidt er ons toe om overvloedig te zijn in alle goede werken tot eere van God. In tijden van ellende moeten wij twee dingen doen; het eerste is: op God hopen, en het tweede : doen wat recht is. Het eerste zonder het tweede zou louter inbeelding zijn, het tweede zonder het eerste bloot formalisme.

Het is goed, zoo wij bij een terugzien op onzen levensweg kunnen betuigen, dat wij gewandeld hebben in den weg, die door den Heere geboden is. Als wij oprecht jegens God hebben gehandeld, dan is het zeker, dat Hij goedertieren met ons zal handelen.

167. „Mijne ziel onderhoudt moe getuigenissen en ik hel) ze zeer lief.quot;

„Mijne ziel onderhoudt uwe getuigenissen.quot; In mijn uitwendig leven onderhoud ik uwe bevelen en in mijn inwendig leven, mijne ziel, uwe getuigenissen. God heeft zelf aan vele heilige waarheden mede getuigenis gegeven en deze houden wij met ons gansche hart vast, want wij waardeeren ze als het leven zelf. De begenadigde zamelt de waarheid Gods in zijn hart op als een buitengewoon kostelijkenschat; hij onderhoudt ze. Zijn verborgen ziel, zijn innerlijkste ik, bewaakt deze Goddelijke leeringen, welke zijn eenige autoriteit zijn in zaken, de ziel betreffende. Het verblijdt hem zeer, op zijn ouden dag te kunnen zeggen: „Mijne ziel onderhoudt uwe getuigenissen.quot;

„En ik heb ze zeer lief.quot; Dit was de reden, waarom hij ze onderhield, en tevens was het een gevolg van het onderhouden. Hij zamelde de geopenbaarde waarheid op, niet bloot uit plicht, maar tengevolge van een innige, onuitsprekelijke toegenegenheid. Hij gevoelde, dat hij eer sterven kon, dan een of ander gedeelte der Godsopenbaring prijsgeven. Hoe meer wij in onze zielen de hemélsche waarheid vergaderen, des te inniger zullen wij ze

-ocr page 272-

2G2

liefhebben; hoe meer wij den uitnemenden rijkdom des Bijbels zien, des te vuriger zal onze liefde worden.

168. „Ik onderhoud uwe hevelen en uwe getuigenissen, wanted mijne wegen zijn voor U.quot;

,//,■ onderhoud uwe hevelen en uwe getuigenissen.' Beide de praktische en leerstellige deelen van Gods Woord had hij verzameld en bewaard en onderhouden. Het is een zalig iets, deze twee-vormen van het Goddelijk Woord gelijkelijk te kennen, gelijkelijk te waardeeren, gelijkelijk te belijden. Jegens de Goddelijke zaken moet er geen kiezen of deelen zijn. Wij kennen menschen, die wel zorgvuldig willen zijn met betrekking tot de bevelen, maar tevens schijnen te denken, dat de leerstukken des Evangelies bloot afhangen van eene opinie, welke ieder zich vrij mag vormen. Dit is evenwel verkeerd. Wij kennen weder anderen, die zeer streng zijn met betrekking tot de leerstukken, doch zich bedroevend weinig bekommeren omtrent de bevelen. Dit is eveneens verkeerd. Slechts dan is het goed, als beide met gelijken ijver ,onderhoudenquot; worden.

„Want cd mijne icegen zijn voor U.quot; Waarschijnlijk wil hij zeggen, dat dit de beweegreden was, waarom hij begeerde beide in hoofd en in hart oprecht te zijn, omdat hij wist, dal God hem zag, en hy bij de gedachte aan de Goddelijke tegenwoordigheid bevreesd was om af te dwalen. Of anders roept hij aldus tot God, om getuigenis te geven aan de waarheid van wat hij zeide. In alle geval is het geen kleine vertroosting, te gevoelen, dat onze hemelsche Vader alles omtrent ons weet, en dat, ook als vorsten zich tegen ons verheffen en wereldlingen wreede leugens jegens ons spreken. Hij ons evenwel kan rechtvaardigen, aangezien voor Hem niets geheim of verborgen is.

Wij worden getroffen door de tegenstelling tusschen dit vers, het laatste van dit achttal, en vers 176, dat een overeenkomstige

-ocr page 273-

2G3

plaats heeft in het volgend octaaf. Dit is eene betuiging van onschuld: ,lk onderhoud uwe bevelenquot;; het andere is een belijdenis van zonde: „Ik heb gedwaald als een verloren schaap.quot; Beide waren oprecht, beide juist. De ondervinding neemt menige schijntegenstrijdigheid weg; dit is een voorbeeld. Wij kunnen voor God vrij van openbare overtreding zijn en toch tegelijkertijd klagen over duizenden afdwalingen des harten, welke zijn herstellende hand noodig maken.

-ocr page 274-

PSALM CXIX : 169—176.

169. o, Heere! laat mijn geschrei voor uw aanschijn genaken; maak mij verstandig naar uw Woord.

170. Laat mijn smeeken voor uw aanschijn komen; red mij naar nice toezegging.

171. Mijne lippen zullen tiuen lof over doediglijk uitstorten, als Gij mij mee inzettingen zult geleerd hehhen.

172. Mijne tong zal spraak houden van uwe rede, want al wee geboden zijn rechtvaardigheid.

173. Laat uwe hand mij te Imlp komen, rvant ik heh wee hevelen verkoren.

174. o, Heere! ik verlang naar uw heil en mee wet is al mijne vermaking.

1/5. Laat mijne ziel leven én zij zal U loven, en laat uwe rechten mij helpen.

1/ü. 11\ hel) gedwaald als een verloren schaap; zoek uwen knecht, want mee gehoden heh ik niet vergeten.

De psalmist is nu aan de laatste at'deeling van den psalm; zijne smeekingen worden nog krachtiger en vuriger; hij schijnt thans in de allernauwste genieenschap niet God te verkeeren en zelfs te naderen tot den voet van den grooten God. wiens bijstand hij vraagt. Deze nabijheid veroorzaakt een laag neerzien op zichzelf en doet don psalmist dezen psalm besluiten, in het stof, in de diepste zelfvernedering geworpen, smeekende, dat hij gezocht moge worden, gelijk een verloren schaap.

-ocr page 275-

1(39. ,o, Heere.' laat mijn geschrei voor uw aanschijn yenahm; maak mij verstandig naar uw Woord.quot;

,o, Heere! laat mijn geschrei voor mr aanschijn genaken.quot; Hij is verschrikkelijk bevreesd, dat hij niet gehoord zal worden. Hij is zich bewust, dat zijn gebed niets beter is dan het „geschreiquot; van een arm kind of het gekerm van een gewond dier. Hij beeft, uit vrees dat het niet zal doordringen tot in de ooren desAller-hoogsten. Maar zeer vrijmoedig bidt hij. dat het tot God, dat het in zijn oor, onder zijne aandacht moge komen en dat Hij het opmerke en aanvaarde. Ja, hij gaat verder en smeekt: „o, Heere! laat mijn geschrei voor uw aanschijn genaken!quot; Hij heeft er behoefte aan, dal de Heere op zijn gebed zeer nauwkeurig de aandacht vestige. Wij kunnen zijn gebed afbeelden als Esther; het waagt zich in 's konings tegenwoordigheid, vraagt om gehoor en begeert gunst te mogen vinden in het oog van den eenigen gezegenden Vorst. Het is zeer aangenaam voor een bidder, zeker te weten, dat zijn gebed gehoor ontving, toen het de glazen zee voor den troon betrad, en dat het zelfs is gekomen tot de voetbank van den heerlijken troon, rondom welken hemel en aarde aanbidden. Het is tot Jehova, dat dit gebed met ontzag-wekkenden ernst wordt gericht; onze vertalers, met heiligen eerbied vervuld, vertaalden het woord: „o Heere!quot; Wij vragen bij niemand anders gehoor, want wij vertrouwen op niets anders.

„Maak mij verstandig naar uw Woord.quot; Dit is het gebed, dat de psalmist voornamelijk opzendt. Bij al zijne gaven wilde hij nog verstand hebben, en wat hij ook moest missen, deze onwaardeerbare weldaad wilde hij niet ontberen. Hij begeert geestelijk licht en verstand, wijl het in Gods Woord is beloofd, wijl het uit Gods Woord voortkomt en wijl het gehoorzaamheid aan Gods Woord voortbrengt. Hij smeekt, alsof hij van zichzelf volstrekt geen verstand had, en vraagt, dat het hem gegeven worde. „Maak mij verstandig!quot; Voorzeker, menschelijk gesproken bezat

-ocr page 276-

206

hij verstand; maar wat hij zocht, was een verstand naar Gods Woord, en dit is geheel iets anders. Geestelijke zaken te verstaan is Gods gave. Een oordeel te hebben, dat door hemelsch licht verlicht en der Goddelijke waarheid gelijkvormig is, dat is een voorrecht, hetwelk alleen de genade geven kan. Menigeen, die wijs wordt geheeten naar de wijze dezer wereld, is een dwaas naar het Woord des Heeren. Mogen wij behooren tot die gelukkige kinderen, die allen van den Heere zullen geleerd worden!

170. „Laat mijn smeeken voor uw aanschijn komen; red mij naar uwe toezegging.quot;

„Laat mijn smeeken voor uw aanschijn komen.quot; Dit is dezelfde bede met een geringe verandering der woorden. Nederig noemt hij zijn geschrei een smeeken, een soort bedelen; en opnieuw vraagt hij om gehoor en antwoord. Wellicht waren er hinderpalen op den weg, welke beletten, dat zijn gebed werd gehoord; hij vraagt, dat deze verwijderd worden: „Laat mijn smeeken komen.quot; Andere geloovigen worden door den grooten Heer zelf gehoord, laat ook mijn gebed voor uw aanschijn komen, laat ook mij gehoor ontvangen bij mijn God!

„Red mij naar uwe toezeggingquot; Bevrijd mij van mijne tegenstanders, zuiver mij van mijne lasteraars, behoed mij voor mijne verleiders en voer mij uit al mijne ellenden, want uw M oord heeft mij geleid tot de verwachting, dat Gij dit wilt doen. Om deze reden zocht hij in het voorgaande vers verstand. Zoo het mogelijk ware, dat de toeleg zijner vijanden gelukken zou, dan kon het alleen zijn door zijne dwaasheid. Bewaarde de psalmist evenwel een diep stilzwijgen, dan zouden zij beschaamd worden en hij zou ontkomen. De Heere bevrijdt zijne kinderen veelal in antwoord op hun gebed, door hen voorzichtig gelijk de slangen zoowel als oprecht gelijk de duiven te maken.

-ocr page 277-

267

171. .Mijne lippen zullm wren lof overvloedig-lijk uitstorten, als Gij mij uwe inzettingen zult geleerd hebben.quot;

Hij wil niet altijd voor zichzelf bidden; hij wil zich boven alle zelfzucht verheffen en dank bewijzen voor de ontvangen weldaad. Hij belooft God te prijzen, als hij praktisch onderricht ontvangen heeft in het godvruchtig leven; dit is iets, dat onze lof waard is; geen zegening is kostelijker. De beste lof is die, welken zij, die God eeren, uitstorten, niet alleen met hunne lippen, maar ook door hun leven. Wij leeren de muziek des hemels in de school van een heiligen levenswandel. Hij, wiens leven den Heere tot eer is, zal Hem ongetwijfeld loven. David wilde in zijne dankbaarheid niet stilzwijgen, maar hij wilde die uitdrukken in gepaste bewoordingen; zijne lippen wilden uitspreken, wat hij in zijn leven ervaren had. Goede discipelen spreken gewoonlijk goed van den meester, die hen onderwees, en deze heilige man belooft, dat hij, na de inzettingen des Heeren geleerd te hebben, al de eere geven zal aan Hem, wien zij toekomt.

\t2. „Mijne tong zal spraak houden van mee rede, want al uwe geboden zijn rechtvaardigheid.quot;

„Mijne tong zal spraak houden van uwe rede.quot; Toen hij met zingen gedaan had, begon hij te prediken. Gods barmhartigheden zijn zoodanig, dat zij óf uitgesproken of gezongen kunnen worden. Als de tong spraak houdt van Gods rede, dan heeft zij een zeer rijk onderwerp ; zulk spreken zal zijn als een boom des levens, welks bladeren zullen wezen tot genezing dor volkeren. De menschen zullen samenvergaderen om zulk spreken te beluisteren en zij zullen het gesprokene als een schat in hunne harten .bewaren. Het is slecht van ons, dat wij zooveel over onze eigen

-ocr page 278-

268

woorden en slechts weinig over Gods Woord spreken, o, Dat wij tot hetzelfde besluit mochten komen als deze godvruchtige man en met hem betuigen konden: „Mijne tong zal spraak houden van uwe rede.quot; Dan zouden wij onze zondige stilte verbreken, wij zouden niet meer zoo wankelmoedig en dubbelhartig zijn, maar trouwe getuigen voor Jezus wezen. Wij moeten niet slechts van Gods werken spreken, maar ook van zijne rede. Wij kunnen haar waarheid, haar wijsheid, haar dierbaarheid,

haar genade, haar macht verheerlijken; voorts kunnen wij spreken

van alles, wat zij geopenbaard, alles wat zij beloofd, alles wat zij geboden, en alles wat zij teweeggebracht heeft. Het onderwerp geeft ons overvloediglijk stof; wij kunnen er tol in eeuwigheid over spreken. Ook als er eeuwig over gehandeld wordt, is

dit onderwerp nog niet uitgeput.

„Want al uwe gehoden zijn rechtvaardigheid.quot; David blijkt hoofdzakelijk de bevelen van het Woord Gods bemind te hebben; voornamelijk verlustigde hij zich in de zuiverheid en uitnemendheid der geboden. Als iemand aldus van harte spreken kan, dan is zijn hart inderdaad een tempel des Heiligen Geestes. Tevoren (vers 138) heeft hij gesproken van „de gerechtigheid uwer getuigenissenquot;, maar hier betuigt hij, dat zij de rechtvaardigheid zelve zijn. De wet Gods is niet alleen het richtsnoer des rechts, maar zij is inderdaad de gerechtigheid. Dit betuigt de psalmist ook van elk der bevelen, zonder uitzondering. Hij gevoelde, gelijk Paul us; ,,De wet is heilig en het gebod is heilig en rechtvaardig en goed.quot; Als iemand zulk een hoogc gedachte lieeft van Gods geboden, dan verwondert het ons weinig, dat zijne lippen bereid zijn om den eeuwig Heerlijke te prijzen.

173. „Laat wre hand mij te hulp komen, want ïk heb uwe hevelen verhoren.quot;

„Laat uwe hand mij te hulp komen.quot; Geef mij praktische onder-

-ocr page 279-

steuning. Vertrouw mij niet toe aan mijne vrienden of aan uwe vrienden, maar laat uw eigen hand werken. Uwe hand is beide bedreven en machtig, vaardig en sterk; wil al die hoedanigheden te mijnen behoeve tentoonspreiden. Ik ben bereid om het uiterste te doen wat ik maar doen kan, maar ik heb uwe hulp noodig, en dat wel zoo dringend, dat ik bezwijken zal, als ik ze niet verkrijg. Weiger mij uwe ondersteuning niet. Groot als uwe hand is, laat zij my, ja mij, aanraken. Het gebed herinnert ons aan Petrus, die op de zee wandelde en begon te zinken; ook hij schreeuwde: „Heere! behoud mij!quot; en de hand zijns Meesters werd tot zijne redding uitgestrekt.

„Want ik heb uwe hevelen verkoren.quot; Een goed argument. Iemand mag voorzeker om hulp van Gods hand vragen, als hij zijn eigen hand geheel in dienst van de gehoorzaamheid des geloofs heeft gesteld. „Ik heb uwe bevelen verkoren.quot; Zijne keus was gedaan, zijn hart was gezuiverd. Boven alle aardsche voorschriften, zelfs boven zijn eigen wil, had hij verkoren de Goddelijke geboden te gehoorzamen. Zal God zulk een man niet helpen in heilig werk en gewijden dienst? Gewis. Als do genade ons het hart gegeven heeft om te willen, dan zal zij ons ook de hand schenken om te volbrengen. Indien wij, door den dwang eener Goddelijke roeping, een of andere hooge en verheven taak aanvaarden en deze blijkt te zwaar voor onze krachten, dan mogen wij altijd met woorden als deze de rechterhand Gods inroepen.

174. „ö, Heere! ik verlang naar uw heil en uwe wet is al mijne vermakingquot;

„o, Heere! ik verlang naar uw heil.quot; Hij spreekt gelijk de oude Jakob op zijn sterfbed. Inderdaad, alle heiligen blijken een, beide in het gebed en in den dood, in daden, woorden en gedachten. Hij kende Gods heil en toch verlangde hij ernaar:

-ocr page 280-

270

dat is te zeggen, hij had het in zekere mate ervaren en dientengevolge verlangde hij naar iets. dat nog hooger en volmaakter

was. De heilige honger der geloovigen neemt toe, als eraan voldaan

wordt. Er is ook nog een toekomstig heil, als wij geheel verlost zullen zijn van liet lichaam dezes doods, vrijgemaakt van al de kwelling en ellende van dit sterfelijk leven, verheven boven de verzoeking en aanvechting des Satans, en nabij onzen God gebracht zijn, om Hem gelijk te wezen en met Hem te leven tot

in alle eeuwigheid. _

Ik verlang naar uw heil, o Jehova; en uwe vet is al myne

■vermaking:' De eerste zin zegt ons, waarnaar de heiligen verlangen. en de laatste deelt ons mede. welke zijn tegenwoordige voldoening is. Gods wet, in do tien geboden vervat, vei. scha ^ den geloovigen vreugde. Gods wet, dat is de geheele Bijbel, is eene fontein van vertroosting en blijdschap voor a len die haai ontvangen. Ofschoon wij de volheid onzer zaligheid nog me hebben bereikt, vinden wij toch in Gods Woord zooveel be ie fende een tegenwoordig heil, dat wij zelfs nu verkwikt worden.

175. ,Laat mijne ziel leve» en zij zal Uloven, en laat wee rechten mij helpen.

Laat mijne ziel leven.quot; Vervul haar met leven; behoed haar voor afdwalen op de paden des doods; geef haar de nwomng des Heiligen Geestes te genieten; laat haar leven tot de volheid des levens; doe haar den hoogst mogelijken trap van een meu

leven bereiken! w

En zij zal TJ loven.quot; Zij zal U loven voor het leven, nooi het

nieuwe leven, voor het eeuwige leven, want Gij zijl de Hcei en Gever des levens. Hoe meer zij leven zal, des te meer zal zy love en als zij in volmaaktheid zal leven, dan zal z.j U ook in volmaaktheid loven. Het geestelijk leven bestaat in gebed ^lo zeM-,En laat uwe rechten mij helpen.quot; Laat mij. tenvul ik lees. wat

-ocr page 281-

Gij hebt gedaan, in toorn of in liefde, levend gemaakt en ontwikkeld worden. Laat mij, terwijl ik uwe hand ten behoeve van mij en anderen zie werken, in het kastijden der zonde en zegenen der rechtvaardigheid, geholpen worden beide om oprecht te leven en U oprecht te loven. Laat al de daden uwer voorzienigheid mij onderwijzen en mij helpen in den strijd om de zonde te overwinnen en de heiligheid te beoefenen. Dit is de tweede maal, dat hij in deze afdeeling om hulp vraagt; hij had haar altijd noodig; wij behoeven ze evenzeer.

176. „Ik hel) gedwaald als een verloven schaap; zoek uwen knecht, want uwe geboden heb ik niet vergetenquot;

Dit is de finale, het einde van de geheele zaak: „II: heb gedwaald

als een verloren schaap '; dikwijls, opzettelijk, lichtzinnig; ja^ ik

ben verloren, tenzij uwe genade mij upzoeke. In vroeger tijden,

vóór ik verdrukt werd en vóór Gij mij uwe inzettingen ten volle

hadt geleerd, dwaalde ik. Ik ben afgedwaald, zoowel van de bevelen

als van de leerstukken. Ik ben het spoor bijster geraakt. Zelfs

nu nog ben ik geneigd om te dwalen; reeds lang doolde ik rond;

o, Heere! breng Gij mij weder!

Heere Jezus, goede Herder!

Zoek uw schaap, als 't, afgedwaald.

Doolt en omzwerft, altoos verder! —

AVijl uw liefde nimmer faalt,

Zult Gij steeds getrouw bewaren

't Schaap, gekocht door 't dierbaar bloed,

Voor uw dienst, en in gevaren

Herder zijn, die zorgt en hoedt.

„Zoek uwen knecht.quot; Hij dwaalde niet gelijk een hond, die steeds op de een of andere wijze don terugwegkan vinden,maalais een verloren schaap, dat zich al verder en verder van de kooi verwijdert; toch bleef hij een schaap, en wel des Heeren

-ocr page 282-

Tri

schaap, zijn eigendom, dat kostelijk was in zijn oog; en daarom hoopte hij, dat de Heere hem zou zoeken en terugvoeren. Hoever hij ook afgedwaald mocht zijn, hij was niet alleen nog een schaap, maar Gods „knechtquot;; daarom verlangde hij weer in zijns Meesters huis te zijn en opnieuw eere te erlangen, door te arbeiden voor zijn Heer. Ware hij slechts een verloren schaap geweest, hij had niet gebeden, dat de Heere hem zoeken zou; maar ook een „knechtquot; zijnde, mocht hij bidden. Hij roept: „Zoek uw knecht!quot; en hij hoopt niet alleen opgezocht te worden, maar ook vergiffenis en aanneming te ontvangen en opnieuw te mogen arbeiden voor zijn genadigen Meester.

Let op deze belijdenis; dikwijls heeft David in dezen psalm zijne onschuld verdedigd tegenover zijn snoodc beschuldigers; maar als hij in de tegenwoordigheid Gods komt, dan is hij bereid zijne overtredingen te belijden. Hij spreekt hier niet alleen over zijn verleden, maar ook over zijn tegenwoordig leven; hij bezigt liet beeld van een schaap, dat uit de weide is geloopen, de kudde heeft verlaten, den herder is ontvloden en zich aldus in de wildernis bracht; waarin het nu het spoor bijster raakte. Het schaap blaat. David bidt: „Zoek uw knecht!quot;

Hij heeft een krachtig argument: „ Want uwe geboden heh ik n iet vergeten:'' Ik ken het recht', ik keur het goed, ik bewonder het. Wat meer is, ik heb het recht lief en verlang ernaar. Op den weg der zonde word ik niet langer bevredigd; ik moet teruggevoerd worden op den weg der gerechtigheid. Ik gevoel een heimw ee naar myn God; ik verlang zeer naar den weg des vredes; ik vergeet uwe geboden niet, ik kan ze ook niet vergeten; mijne ziel weet zeer wel, dat ik altijd het gelukkigst en veiligst ben, als ik uwe wet stipt gehoorzaam en mij erin verheug. Als de genade Gods ons in staat stelt om in onze harten de lieflijke herinnering aan Gods geboden te bewaren, dan zal zij ons zeker ook leiden op den weg van praktische heiligheid. Hij, wiens hart stil is in God, kan niet geheel en al verloren gaan. Hij moge in vele opzichten

-ocr page 283-

afdwalen, toch zal hij steeds opnieuw gevonden en volkomen hersteld worden, indien de innigste begeerten zijner ziel waarachtig zijn. De lezer herinnere zich het eerste vers van den psalm, terwijl hij dit laatste leest; de meerdere zaligheid ligt niet in het teruggebracht worden van hot pad der dwaling, maar in het voortdurend bljjven op het pad des rechts, ten einde toe. Worde het ons gegeven, steeds den koninklijken heirweg te bewandelen, zonder ooit ofte immer af te wijken op het pad der zonde, hoe bloemenrijk dit ook zij. Moge de Heere ons ondersteunen ten einde toe. Zelfs dan zullen wij nog niet kunnen roemen met den Farizeër, maar uitroepen met den tollenaar, „o God! wees mij, zondaar, genadig!quot; en met den psalmist: „Zoek uw knecht!quot;

Laat het laatste gebed van David in dezen psalm het onze zijn, als wij dit boek sluiten en onze harten opheffen tot den grooten Herder der schapen! Amen.

-ocr page 284-
-ocr page 285-

INHOUD.

Inleiding................Bladz.

PSALM CXIX.

11.

33. quot; 49. 61. 75. 91. 105. 118. 131. 144. 155. 165. 175. 184. 194. 206. 217. 226. 234. 244. 254. 264.

8 16 24

1-

9— 17— 25— 33-41-49— 57— 65-73-81-89-97-105-113-121-129— 137— 145-153— 161-169-

Verzen

32 40 48 56

64 72 80 88 96 104 112 120 ■128 136 144

152 160 168 -176

-ocr page 286-
-ocr page 287-
-ocr page 288-

-

--

__

-ocr page 289-