/0-2
1
8
De geschiedenis van eene biechteling'1).
(Eene bladzijde uit het leven van Pater C. Chiniquy).
Hoe was ik verrast e:i verlegen, toen iu de eerste jaren van mijn priesterschap op zekeren dag, oen zeer beschaafde en sehoone jonge dame, die ik bijna iedei'e week in haar ouderlijk huis aantrof, tot mij in den biechtstoel kwam. Zij had altijd bij een anderen jongen priester, dien ik wol kende, gebiecht, en werd algemeen voor een van de vroomste jonkvrouwen der stad gehouden. Ofschoon zij haar gelaat achter een zeer dichten sluier verborgen had, opdat ik haar niet zoude kennen, zoo was liet bij mij toch boven allen twijfel verheven, dat zij de beminnelijke Marie * * moest zijn.
Daar ik echter van de juistheid van dit vermoeden niet onbepaald verzekerd was, liet ik haar in den waan, dat ik haar in 't geheel niet kende. Eerst kon zij haast niet spreken; een luid gesnik smoorde haar stem, en door de kleine opening van het dun beschot tusschen haar en mij, zag ik, hoe haar de tranen bij stroomen langs de wangen vloeiden.
Na groote inspanning zeide zij: „Lieve vader, ik hoop,
2
dat gij niet trachten zult te weten te komen, wie ik ben. Mijn geweten gaat gebukt onder schrikkelijke zonden. Ik vrees, dat ik verloren bon! Maar, indien er nog hoop voor mij is, om gered te worden, om Godswil stoot mij niet terug. Vergun mij, eer ik mijn biecht begin, u te smeeken, mijn oor niet met vragen te verontreinigen, welke onze priesters gewoonlijk aan vrouwen doen; ik ben door die vragen te gronde gericht. Vóór mijn 17dejaar — God weet, dat zijn engelen niet reiner waren dan ik, maar de kapelaan van het nonnenklooster, waarin ik naar den wensch mijner ouders opgevoed werd, ofschoon hij reeds een man op leeftijd was, deed mij in de biecht vragen, welke ik eerst niet begreep; maar ongelukkigerwijs had hij diezelfde vragen ook gedaan aan een van mijn jonge medescholieren, die in mijn tegenwoordigheid zich er vroohjk over maakte, en ze mij uitlegde; want zij begreep ze maar al te goed. Dit eerste onkuische gesprek in mijn leven dompelde mijn gedachten in een zee van zonden, die mij tot dien tijd geheel onbekend waren geweest; verzoekingen van den laagsten aard bestormden mij een week lang dag en nacht; daarna kwamen als een zondvloed slechtheden over mijn ziel, die ik met mijn bloed zou willen uitwisschen. Maar de genietingen des zondaars duren niet lang. Getroffen door schrik bij de gedachte aan Gods oordeelen, besloot ik na eenige weken van een jammerlijken wandel mijn zondig leven vaarwel te zeggen, en my met God te verzoenen. Met schaamte bedekt en over 't geheele lichaam sidderende ging ik weder naar mijn ouden biechtvader, om te biechten; ik hield hem voor een heilige, en had hem lief als een vader. Ik geloof, dat ik hem met tranen van oprecht berouw 't grootste gedeelte van mijn zonden beleden heb; slechts één wandaad verzweeg ik uit schaamte, en uit achting
3
voor mijn geestelijken leidsman. Maar dit verborg ik hem niet, dat de zonderlinge vragen , welke hij mij in mijn vorige biecht had gedaan, naast de natuurlijke verdorvenheid van mijn hart, de hoofdoorzaak van mijn val waren geweest. Hij sprak mij zeer vriendelijk toe, moedigde mij aan in mijn strijd tegen mijn slechte neigingen, en gaf mij eerst vriendelijken en goeden raad. Maar toen ik meende, dat hij zijn toespraak geëindigd had, en terwijl ik mij gereed maakte den biechtstoel te verlaten, deed hij mij twee vragen van zulk een diep bezoedelende strekking, dat zij noch door Christus' bloed, noch door het helsche vuur uit mijn geheugen gewischt kunnen worden. Die vragen hebben mijn ondergang voltooid, zij hebben zich als twee doodolijke pijlen vastgedrongen in mijn geest, zij zijn dag en nacht mij in de gedachten, z|j vervullen al mij aderen met doodehjk venijn. Het is waar, eerst verwekten zij bij mij schrik en afschuw; maar, ach, al te ras was ik geheel er mee vertrouwd; zij waren in mijn vleesch en bloed als overgegaan, en mij als tot een tweede natuur geworden. Vier weken later gingen wij naar den regel van 't klooster weder ter biecht, maar inmiddels was ik zoo diep gezonken, dat ik bij de gedachte van mijn schandelijke daden aan een man te moeten bekennen, niet meer bloosde. Ik had er integendeel een duivelsch genoegen in, met mijn biechtvader een lang gesprek over de onreinste dingen te voeren, en daarover nieuwe vragen te moeten hooren.
En werkelijk begon hij, toen ik hem alles zonder bloo-zen verteld had, mij uit te vragen, en 't is God bekend welke verleidende gedachten van zijn lippen afdaalden in mijn arm, misdadig hart! Elke vraag van hem ging mij door alle zenuwen, en vervulde mij met de schandelijkste gevoelens. Na een uur van zulk een onzedelijk tête-d-tête
1*
4
met mijn ouden biechtvader, ontdekte ik, dat Inj even slecht was als ik. Met half bedekte woorden deed hij mij een slecht aanbod , dat ik met even bedekte woorden aannam; en langer dan een jaar hebben wij in misdadigen omgang met elkander geleefd. Ofschoon hij veel ouder was dan ik, was ik toch geheel door hartstocht voor hem bevangen.
Toen mijn leertyd in 't klooster verstreken was, keerde ik tot mijn ouders terug. Ik was zeer blij over die verandering , want ik begon mijn misdadig leven moede te worden, en had het vaste voornemen opgevat, onder de leiding van een beteren biechtvader mij met God te verzoenen , en een christelijk leven te beginnen.
Ongelukkigerwijs begon ook mijn nieuwe biechtvader, die nog zeer jong was, mij ook in 't verhoor te nemen. Hij was weldra verliefd op mij, en ik had hem lief op de meest ongeoorloofde wijze. Met hem heb ik zonden bedreven, die gij, naar ik hoop, nooit van mij zult te weten komen; want ze zijn zoo gruwelijk, dat zij niet in de biecht van een vrouw voor een man kunnen herhaald worden.
Ik zeg dat niet, om de verantwoordelijkheid voor mijn zonden van mij af te werpen op den jongen biechtvader, want ik geloof, dat ik meer schuld had dan hij. 't Is mijn vaste overtuiging, dat hij een goed en heilig priester was, eer ik hem leerde kennen; maar de vragen, die hij mij deed, en de antwoorden, welke ik hem geven moest, deden zijn hart smelten — ik weet het — gelijk kookend lood het ijs smelt, waarover het wordt uitgestort.
Ik weet, dat deze biecht niet in zulke bijzonderheden zich verliest, als onze h. kerk dit eischt; maar ik heb het noodig geacht, u dit korte overzicht van 't leven der grootste en ellendigste zondares te geven die u ooit gebeden
5
heeft, haar op te heffen uit het graf harer zonden. Op die wijze heb ik de laatste jaren geleefd. Maar 1.1. Zaterdagavond zag God in zijn oneindige barmhartigheid op mij neder. Hij gaf het u in het hart, ons in den verloren zoon een spiegel te toonen van ware bekeering, en een krachtig bewijs van 't eindeloos medelijden, dat de dierbare Heiland met zondaren heeft. Sinds dat heerlijk uur heb ik dag en nacht geweend, want ik heb mij geworpen in de armen van mijn lieven, barmhartigon Vader. Zelfs nu kan ik nog niet sproken, want de smart over mijn zonden, en de blijdschap, dat ik 's Heeren voeten met tranen besproeien mag, zijn zoo groot, dat mijn stem haar I dienst weigert. Nu zult gij begrijpen, waarom ik mijn
vorigen biechtvader voor goed losliet. En nu bid ik u, mij onder uw biechtkinderen op te nemen. O om des lieven Heilands wil, verwerp mij niet, en stoot mij niet terug. Deins er niet voor terug, zulk een gruwelijk wezen •» bij u te zien. Maar eer ik voortga, moet ik u een dub
bele gunst vragen. Do eerste is, dat gij nooit tracht mijn naam te weten te komen; en de andere, dat gij mij nooit van die vragen doet, waardoor zoo vele biechtelingen en priesters voor altijd zijn verloren gegaan. Tweemalen ben ik door die vragen tot den val gebracht. Wij komen tot onze biechtvaders, opdat zij op onze schuldige zielen het reine water storten, dat uit den hemel daalt; maar in plaats daarvan gieten zij met hun onuitsprekelijke vragen olie in het brandende vuur, dat reeds woedt in onze arme, zondige harten. O lieve vader, laat mij uw biechtkind worden, opdat gij mij helpen moogt, met Magdalena te weenen aan Jezus' voeten. Zie my aan, gelijk hij dat trouwe voorbeeld van alle zondige maar boetvaardige zondaressen heeft aangezien! Deed hij haar eenige vraag ? Perste hij haar de geschiedenis van daden af, die een zon-
6
dares niet kan uitspreken, zonder de achting te vergeten, welke zij aan zich zelf en aan God schuldig is? Neen! Gij zeidet ons onlangs, dat alles wat de Heiland deed, hierin bestond, dat hij haar tranen en haar liefde aanzag. Welaan, doe dat ook — en gij zult mij redden!quot;
Ik was eerst sinds korten tijd priester; nog nooit waren in den biechtstoel zulke verheven woorden tot mijn ooren doorgedrongen. Haar tranen, haar snikken en de vrijmoedige bekentenis van haar laagste daden hadden zulk een diepen indruk op mij gemaakt, dat ik langen tijd geen woorden vinden kon. Ik dacht er ook aan, dat ik mij in de persoon van de biechtende kon vergissen, en zij dus niet de jonkvrouw was, waarvoor ik haar gehouden had. Ik kon haar verzoek, om niet te weten te komen, wie zij was, zonder bezwaar inwilligen; maar haar tweede verzoek bracht mij in groote ongelegenheid, want de godgeleerden bevelen de biechtvaders nadrukkelijk, hun biechtkinderen, vooral de vrouwen, veelzijdig te ondervragen.
Ik moedigde haar aan, zoo goed ik vermocht, om bij haar goede voornemens te blijven, en tot haar bijstand de zalige maagd Maria en de heilige Philomene aan te roepen. De laatstgenoemde was toen de heilige a la mode, even als thans Maria Alacoque. Ik zeide haar, dat ik voor haar bidden, en over haar tweede verzoek nadenken wilde, en verzocht haar, over acht dagan het antwoord te komen vernemen.
Nog dienzelfden dag ging ik naar mijn biechtvader, den Heer Baillargeon, die toen priester te Quebee en latei-aartsbisschop van Canada was. Ik legde hem het ongewone verzoek voor, dat mijn biechtkind mij gedaan had, dat ik nam. haar nooit een van die vragen doen zoude, welke door onze godgeleerden aan de hand worden gedaan, om de oprechtheid van de biecht te waarborgen. Ik verborg
7
het hem niet, dat ik er zeer toe overhelde, haar die gunst te bewijzen; ik herhaalde, wat ik hem reeds^ meermalen had gezegd, dat ik een haast onoverwinnelijken afkoer had van die onreine en bezoedelende vragen, die wij, door onze godgeleerden gedwongen, aan biechtende vrouwen moesten voorleggen. Ik bekende hem vrijmoedig, dat reeds meer dan één oude en jonge priester bij mij ter biecht was geweest, mij belijdende, dat zij die vragen niet doen en de antwoorden daarop niet aanhooren konden, zonder in vloekwaardige zonden te vervallen.
Mijn biechtvader scheen daardoor in verwarring te geraken, en wist niet wat hij zou antwoorden. Hij verzocht mij, den volgenden dag terug te komen, om intusschen eenige godgeleerde boeken te kunnen naslaan. Den volgenden dag ontving ik zijn schriftelijk antwoord. Ik heb het gevonden onder mijn oude papieren, en geef het hier in al zijn jammerlijke ruwheid weer:
„Zulke voorvallen van verwoesting der vrouwelijke deugd door do vragen der biechtvaders zijn oen onvermijdelijk kwaad. Daartegen bestaat geen middel, want de bedoelde vragen zijn in de meeste gevallen, waarmede wij te doen hebben, onvermijdelijk. De menschen biechten in den regel met zooveel openhartigheid, dat liet zelden noodig is hen uit te vragen, behalve bij groote onkunde.
„Maar do h. Liguori en ook onze persoonlijke waarneming zeggen ons, dat het grootste deel der jonge dochters en vrouwen uit valsche en zondige schaamte zeer zelden de zonden biechten, welke zij tegen de kuischheid begaan hebben. Bij de biechtvaders wordt de hoogste liefde ver-eischt, om deze ongelukkige slavinnen van haar geheime hartstochten tot zondige biechten en communie's den pas af te snijden. Met het grootste overleg en den krach-tigsten ijver moet men haar over die onderwerpen on-
8
dervragen, terwijl men met de kleinste zonden aanvangt en van lieverlee, zoo veel mogelijk met onmerkbare schreden, tot de grofste zonden overgaat. Daar uw biechteling, die gij gister bij uw vragen op het oog hadt, kennelijk ongenegen schijnt te zijn, oen volledige en in bijzonderheden afdalende biecht af te leggen, zoo kunt gij haar geen absolutie geven, wanneer gij niet door wijze en voorzichtige vragen u ervan hebt overtuigd, dat zij alles stuk voor stuk u gebiecht heeft. Gij moet u er niet door laten ontmoedigen, wanneer gij door do biecht of anderszins ervaart, dat de priesters met hun biechtkinderen in de gewone zwakheid der menschehjke natuur vervallen. Onze Heiland heeft het zeer wèl geweten, dat de feilen en verzoekingen , waaraan wij hij de biecht van jonge dochters en vrouwen blootstaan, zóó talrijk en menigmaal zoo onweerstaanbaar zijn, dat velen zouden vallen. Maar hij heeft hun de h. Maagd Maria gegeven, die steeds vergiffenis voor hen vraagt en bewerkt; hij heeft hun het sacrament der boete gegeven, om vergeving te kunnen verkrijgen, zoo vaak zij daarom bidden. De gelofte van volmaakte kuischheid is een groote eer eu een treffelijk voorrecht; maar wij kunnen 't niet loochenen, dat zij onzen schouders een zwaren last oplegt, dien velen onzer niet kunnen dragen. St. Liguori zegt, dat men den boetvaardigen priester, die slechts eens in de maand tot een val komt, niet moet berispen, en eenige andere geloofwaardige godgeleerden zijn nog inschikkelijker.quot;
Ik was met dit antwoord volstrekt niet tevreden, en vond zijn beginselen onthoudbaar en nietig. Met een zwaaien bekommerd hart keerde ik naar huis terug, en bad — God weet het — vurig, dat dit jonge meisje niet terug mocht komen, en ik van haar geschiedenis niet meer hooren zou. Ik was nauwelijks 26 jaar oud, en vol jeugdigen
9
levenslust. Waarlijk de steek van duizend wespen in de ooren hadden mij niet zoo smartelijk kunnen aandoen, als de woorden van deze beminlijke, schoone, beschaafde maar verloren jonkvrouw.
Ik wil niet zeggen, dat de bekentenissen, die zij deed, mijn hoogachting voor haar hadden verminderd. Integendeel, haar tranen en haar snikken aan mijn voeten; haar smartelijke belijdenissen van schaamte en rouw, haar verheven protest tegen de afschuwelijke en verontreinigende vragen der biechtvaders hadden mijn achting voor haar nog verhoogd. Ik geloofde en hoopte vast, dat zij als de Samaritaansche vrouw, als Maria Magdalena en alle zondaressen , die haar kleederen hadden rein gewasschen in het bloed des Lams, een plaats in Christus' rijk verkrijgen zou.
Op den bepaalden dag zat ik in mijn biechtstoel, en hoorde de biecht van een jongen man, toen mej. Maria de deur der kerk binnentrad. Zij kwam rechtstreeks naar mijn biechtstoel, waar zij naast mij nederknielde. Ofschoon zij zich in een langen, dichten sluier nog meer gehuld had dan de vorige keer, zoo vergiste ik mij niet, zij was dezelfde beminnelijke, jonge dame, in wier ouderlijk huis ik zulke genoeglijke uren placht door te brengen. Vaak had ik ademloos naar haar geluisterd, als zij onze schoone kerkliederen met klavierbegeleiding voordroeg. De waardigheid van haar gang en van haar geheele houding, toen zij op mijn biechtstoel toetrad, verrieden haar aanstonds, en verbraken haar incognito.
Ach, ik had toen mijn laatsten droppel bloeds willen geven, indien ik haar had kunnen toestaan, wat zij zoo welsprekend mij gebeden had, haar aan Jezus voeten te laten weenen en bidden, opdat haar hart vrede vinden zou. Och, of ik haar bij de hand nemen en tot haar stervenden Verlosser leiden mocht, om zijn voeten met
10
haar tranen nat te maken, en zijn hoofd te zalven met de olie harer liefde, en dan tot haar te zeggen: „Ga heen in vrede, uw zonden zijn n vergeven,quot; maar daar indien biechtstoel was ik geen dienaar van Jezus Christus, daar mocht ik geen gehoor geven aan zijn goddelijk woord van behoudenis en de stem van mijn eerlijk geweten; daar was ik een slaaf van den paus. Ik moest de kreet des gewetens verstikken, de stem van God verloochenen. De pauselijke theologen hadden alleen het recht, om gehoord en gehoorzaamd te worden. Ik zat daar, niet om te redden, maar om te verderven, want hoe luide men ook beweert, de zielen door de oorbiecht te reinigen, zoo is toch, al is het des ondanks, het feitelijk gevolg, dikwerf, zoo al niet altijd, dat de zielen geërgerd en in het eeuwige verderf gestort worden.
Zoodra de jonge man, die aan mijn linkerhand biechtte, gereed was, wendde ik mij zonder gedruisch tot de jonge dame, en zeide door de kleine opening; „Zijt gij gereed, om uw biecht te beginnen?quot; maar zij antwoordde niet. Alles wat ik kon hooren, waren de woorden: „o Heer Jezus, erbarm u over mij! Ik zal mijn ziel in uw bloed wasschen, zult gij mij verstoeten?1'
Verscheiden minuten lang hief zij haar handen en oogen ten hemel, weende en bad. Kennelijk vermoedde zij niet, dat ik haar gadesloeg; zij dacht, dat de deur van het beschot tusschen haar en mij gesloten was. Maar ik had de oogen op haar gericht, mijn tranen vloeiden met haar tranen, en mijn vurige gebeden stegen met de hare op tot den troon van Jezus Christus. Niets ter wereld had mij bewegen kunnen, haar in dit verheven verkeer met haar barmhartigen Heiland te storen.
Na een tamelijk langen tijd maakte ik een zacht gedruis met mijn hand, en terwijl ik mijn lippen bij de opening
11
in het beschot bracht, zeide ik met zachte stem: „Lieve zuster, zijt gij bereid, de biecht te beginnen?quot;
Zij wendde haar gelaat een weinig naar mij heen, en zeide bevende: „Ja, lieve vader, ik ben bereid.quot; Maar daarop zweeg zij weder, weende en bad, ofschoon ik niet verstaan kon wat zij zeide.
Na een kort stil gebed zeide ik: „Lieve zuster, als gij gereed zijt, kunt gij uw biecht aanvangen.quot; Daarop hernam zij: „Lieve vader, denkt gij nog aan de twee verzoeken, die ik u onlangs deed? Mag ik mijn zonden belijden, zonder dat gij mij noodzaakt, de achting te vergeten, welke ik mij zelf, u en God die ons hoort, verschuldigd ben ? En kunt gij belooven, mij geene van die vragen te doen, die mij reeds zoo onbeschrijfelijk veel kwaad berokkend hebben?
„Ik verklaar u vrijmoedig, dat ik met zonden bedekt ben, die ik aan niemand, behalve aan Christus, bekend maken kan, daar hij myn God is, en ze reeds alle weet. Laat mij aan zijne voeten weenen en klagen; kunt gij mij niet vergeven, zonder dat gij mijn zonden vermeerdert, door mij te dwingen, dingen uit te spreken, die de mond van een christelijke vrouw geen man openbaren kan?quot;
„Lieve zuster,quot; antwoordde ik, „o had ik de vrijheid, de stem van mijn eigen hart te volgen, zoo zou ik overgelukkig zijn, uw verzoek in te willigen; maar ik ben hier slechts als de dienaar van onze heilige kerk, en verplicht, haar wetten te gehoorzamen. Zij zegt mij door haar heiligste pausen en godgeleerden, dat ik uwe zonden niet vergeven kan, indien gij ze mij niet belijdt, juist zóó als gij ze hebt bedreven. De kerk leert mij ook, dat gij de bijzonderheden vermelden moet, welke de slechtheid ver-grooten, of den aard uwer zonden wijzigen kunnen. Het doet mij leed, u ook te moeten zeggen, dat onze heiligste
12
godgeleerden het den biechtvader tot een plicht maken, de biechtelingen — indien er gegrond vermoeden bestaat — bovendien over opzettelijke of onopzettelijke zonden te ondervragen.quot;
Met een doordringende kreet riep zij uit: „Dan, o God ben ik verloren, eeuwig verloren!quot; Deze kreet trof mij als een bliksemstraal; maar ik schrikte nog meer, toen ik door de opening zag, dat zij in onmacht viel, en hoorde, hoe zij op den grond stortte en met het hoofd tegen de buitenzijde van den biechtstoel sloeg.
Zoo snel mogelijk sprong ik haar ter hulp, nam haar in mijn armen, en riep eenige mannen, die in de nabijheid waren, om mij haar op een bank te helpen leggen. Ik bevochtigde haar gelaat met koud water en azijn. Zij was doodsbleek, maar haar lippen bewogen zich, en zij zeide iets, dat niemand behalve ik verstaan kon: „ik ben verloren, eeuwig verloren.quot; Wij brachten haar bij haar troostelooze ouders, en een maand lang zweefde zij tus-schen dood en leven. Haar beide eerste biechtvaders bezochten haar, maar toen zij alleen met haar waren, verzocht zij beleefdelijk doch beslist zich te verwijderen, en nooit terug te komen. Mij verzocht zij, dagelijks te komen, „want,quot; zeide zij, „ik heb noch slechts weinige dagen te leven. Help mij, mij voor te bereiden voor de heilige ure, die mij de poorten der eeuwigheid openen zal.quot;
Dagelijks bezocht ik haar, bad en weende met haar. Dikwerf, als wij alleen waren, vroeg ik haar onder tranen haar biecht voort te zetten, maar met een standvastigheid, welke ik toen raadselachtig en onverklaarbaar vond, wees zij mij af op beleefden toon.
Eens, toen wij alleen waren, knielde ik aan haar bed neer, om te bidden, maar de onuitsprekelijke angst mijner ziel aangaande haar eeuwig lot deden de woorden op mijn
13
lippen besterven. Toen vroeg zij mij: „Lieve vader, waarom weent gij?quot;
Ik antwoordde: „Hoe kunt gij zulk een vraag doen aan uw moordenaar ? Ik ween, omdat ik u gedood heb, lieve vriendin!quot;
Dit antwoord schoen haar zeer te verontrusten. Zij was dien dag zeer zwak. Nadat zij in stilte geweend en gebeden had, zeidc: „Ween niet om mij, maar ween om zoo vele priesters, die hun biechtkinderen in den biechtstoel te gronde richten. Tk geloof' aan dc heiligheid van 't sacrament der biecht, omdat onze kerk het ingevoerd heeft; maar op één punt lijdt do oorbiecht aan een schrikkelijke onrechtvaardigheid. Tweemaal ben ik tot een val gekomen, en ik ken veel meisjes, wien het evenzoo is gegaan. Dat is een geheim, maar zal dat geheim nooit aan den dag komen? Ik beklaag de arme priesters, als onze ouders zullen hooren, wat onder de handen der biechtvaders wordt van de kuischheid hunner dochters. Zeker zou mijn vader mijn beide eerste biechtvaders doodslaan, indien hij wist, hoe zij zijn arm kind in quot;t verderf hebben gestort.quot;
Ik kon slechts onder tranen antwoorden. Daarop waren wij een tijdlang zwijgende; toen zeide zij: „Het is waar; ik was onlangs in de biecht op uw weigerend antwoord niet voorbereid, maar gij hebt als een goed en getrouw priester naar uw beste wTeten en geweten gehandeld Ik weet, dat gij zekere voorschriften hebben moet.quot;
Toen drukte zij met haar koude hand de mijne, en zeide: „Schrei niet, lieve vader, omdat deze onverwachte storm mijn te rank scheepje heeft verbrijzeld. Die storm moest mij uit het grondelooze meer mijner zonden brengen naar den oever, waar Jezus wacht, om mij in genade aan te nemen. De nacht, nadat ik half dood werd ge-
14
dragen in het huis van mijn vader, had ik een droom. O neen, het was geen droom, het was werkelijkheid. Mijn Jezus kwam tot mij — hij bloedde — hij had de doornenkroon op zijn hoofd — het zware kruis drukte op zijn schouders. Met een stem zóó lieflijk, dat geen menschelijke stem haar kan nabootsen, zeide hij tot mij: „Ik heb uwe tranen gezien, uw geroep gehoord, en ik weet, hoe gij mij liefhebt; uwe zonden zijn u vergeven; houd goeden moed; na weinige dagen zult gij bij mij zijn.quot;
Nauwlijks waren deze laatste woorden gesproken of zij viel in zwijm, en ik vreesde, dat zij nu, terwijl ik met haar alleen was, sterven zou.
Ik riep de familieleden, die aanstonds toesnelden, er werd een arts ontboden, en hij: bevond haar zóó zwak, dat hij 't geraden vond slechts twee of drie personen te vergunnen, met haar in 't vertrek te blijven. Hij verzocht ons zelfs niet te spreken; „want,quot; zeide hij, „de minste schrik kan haar oogenblikkelijk dooden; haar krankheid is naar alle waarschijnlijkheid een vernauwing der aorta, dei-krachtige ader, die het bloed voert naar het hart; breekt zij — dan moet zij onmiddelijk sterven.quot;
't Was nagenoeg 10 uur, toen ik het huis verliet, om een weinig te rusten. Maar ik behoef wel niet te zoggen, dat ik dien nacht slapeloos doorbracht. De arme Marie lag daar, bleek, stervend aan den doodelijken slag, dien ik haar in de biecht had toegebracht. Zii lag daar op haar sterfbed; haar hart was doorboord door de dolk, die mijn kerk mij in de hand gegeven had. En in plaats van mij om mijn barbaarsche, meedoogenlooze hardheid te schelden of te vervloeken, zegende zij mij. Zij stierf aan een gebroken hart, en mijn kerk vergunde mij niet, haar een enkel woord van troost en hoop toe te spreken, want'zij had niet gebiecht. Ik had hardvochtig de teêre plant ver-
15
treden, en bezat geen middel, om de wonden, die ik geslagen had, te heelen.
Naar alle waarschijnlijkheid zou zij den volgenden dag sterven, en ik mocht haar niet wijzen op de kroon der heerlijkheid, welke Jezus Christus in zijn rijk gereed heeft voor alle boetvaardige zondaars.
Ik was onuitsprekelijk ongelukkig, en zou dien nacht gestikt zijn in mijn angsten, ware niet een stroom van tranen, die onophoudelijk uit mijn oogen vloeiden, een balsem geweest voor mijn geperst gemoed.
Hoe donker en hoe lang schenen mij de uren toe van den nacht!
Vóór het morgengrauwen stond ik reeds op, om mijn godgeleerden nogmaals te lezen en na te gaan, of ik niet iets vinden kon, dat mij veroorloofde dit goede kind de zonden te vergeven, zonder dat ik haar dwong mij alles in 't bijzonder te bekennen; maar meer dan ooit kwamen zij mij onverbiddelijk voor, en mot een gebroken hart zette ik de boeken weder op hun plaats in mijn bibliotheek.
's Morgens ten 9 uren stond ik weder aan hot leger van onze lieve, kranke Marie. quot;Wie beschrijft mijn blijdschap, toen de arts en do geheele familie mij meededeel-den, dat hot haar veel beter ging, en dat de rust van den verloopen nacht een wonderbaarlijke verandering uitgewerkt had.
Met een hemelschen glimlach reikte zij mij do hand, en zeide: „Gisteravond dacht ik, dat de dierbare Heiland mij tot zich zou nemen, maar hij wil, lieve vader, dat ik u nog een weinig moeite aandoe; heb inmiddels geduld, het kan niet lang meer duren, voordat de heilige ure der uitnoodiging slaat. Wilt gij zoo vriendelijk zijn, en mij de geschiedenis van het lijden en sterven van onzen Heiland Jezus Christus voorlezen, die gij mij onlangs nog eens
16
voorgelezen hebt? Het doet mij zoo onuitsprekelijk goed, hoe hij mij, een zóó ellendige zondares, heeft liefgehad. Er was een plechtigheid in haar woorden, die mij en alle aanwezenden zeer sterk ontroerde.
Toen ik de geschiedenis had voorgelezen, riep zij uit: „Zoo lief heeft hij mij gehad, dat hij voor mij gestorven is.quot; Daarop sloot zij haar oogen, alsof zij zwijgend nadenken wilde, maar een stroom van heldere tranen vloeide uit haar oogen.
Ik knielde met de familie bij haar bod, om te bidden, maar kon geen enkel woord uitbrengen. De gedachte, dat dit arm kind stierf tengevolge van het wreede fanatisme van mijn godgeleerden, en omdat ik zoo lafhartig was, hun te gehoorzamen, zij was als een molensteen aan mijn hals. Het was te veel voor mij.
Nadat wij aan haar bed stil gebeden en geweend hadden, verzocht zij haar moeder, mij met haar alleen te laten.
Toen wij alleen waren, viel ik onder den onweerstaan-baren indruk, dat dit haar jongste dag was, weder op mijn knieën, en smeekte haar onder tranen van het zuiverste medelijden met haar ziel, de schaamte af te schudden , en onze h. kerk te gehoorzamen, die van elk de belijdenis zijner zonden eischt, wanneer hij vergiffenis verwerven wil.
Zij zeide kalm, met een waardigheid, niet in woorden te beschrijven: „Is het waar, dat na den val van Adam en Eva, God hun zelf rokken van vellen maakte en ze hun aantoog, opdat zij elkanders naaktheid niet zouden zien?quot;
„Ja,quot; zeide ik, „de H. Schrift verhaalt het.quot;
„Als dat zoo is, hoe kunnen dan onze biechtvaders het wagen, ons dit heilige, goddelijke kleed der kuischheid en achting voor ons zeiven af te rukken ? Heeft niet de almach-
17
tige God met eigen hand dit kleed van vrouwelyke kuisch-heid en achting voor ons zeiven gereed gemaakt, opdat wij niet u en onszelven tot een oorzaak van zonde en schande zouden zijn?quot;
Het schoone, eenvoudige en fijne van deze vergelijking verbijsterde mij geheel. Ik had niets, om er op te antwoorden. Ofschoon het alle tradities en leeringen mijner kerk vernietigde en al mijn doctoren en godgeleerden verpletterde , vond het toch zulk een weerklank in mijn gemoed, dat mij elke poging, om ook maar met een vinger het aan te roeren, als godlastering voorkwam.
Na een oogenblik zwijgens ging zij voort: „Tweemaal ben ik in de biecht door priesters verleid geworden. Zij hebben mij dat gewaad der kuischheid en achting voor mij zelve, dat God eiken mensch aantrekt, ontscheurd, en tweemalen ben ik voor diezelfde priesters een diepe put des verderfs geworden, waarin zij zijn neergestort. En ik vrees, dat zij daarin eeuwig verloren zijn. De barmhartige Vader in den hemel heeft mij dit kleed van dierenhuiden teruggeschonken, dit bruiloftskleed der kuischheid , der achting voor mij zelve, en der heiligheid, dat men mij uitgetogen had. Hij kan 't noch u, noch iemand anders vergunnen, het werk zijner handen weder te verscheuren, en te vernietigen.quot;
Door deze woorden was zij geheel uitgeput. Zij had rust van noode. Ik liet haar alleen, haar woorden hadden mij geheel in verwarring gebracht. Vol bewondering van de verheven leer, welke ik van de lippen dezer wedergeboren dochter Eva's in haar laatste oogenblikken ontvangen had, begon ik mij zelf te verachten, verachtte mijn godgeleerden, en — ik moet het helaas bekennen, — gevoelde te dier stonde een zeer sterken afschuw van mijn eigen kerk. Een onweerstaanbare tegenzin tegen
18
de oorbiecht greep mij aan, die zoo vaak biechtvader en biechteling ten gronde richt. Ik ging naar buiten en wandelde twee uren in de vrije natuur, om de zuivere en verfrisschende berglucht in te ademen. Ik zette mjj neder op een steen en om mijn hart tot rust te brengen, weende ik over mijn vernedering, en over den diepen val van zoo vele katholieke priesters, die zoo dikwerf uit de oorbiecht voortvloeit.
's Namiddags ten 4 uren keerde ik terug naar het huis van de arme stervende Marie. Haar moeder nam mij afzonderlijk, en zeide zeer beleefd : „Lieve mijnheer Chiniquy, gelooft gij niet, dat het tijd wordt, ons kind de laatste sacramenten toe te dienen? Zij scheen heden morgen beter te zijn, zoodat wij alle hoop hadden; maar nu vermindert zij van uur tot uur. Verlies geen tijd, maar geef haar het h. avondmaal en het laatste oliesel.quot;
Ik hernam: „Ja, Mevrouw, laat mij eenige minuten met ons arm, lief kind alleen, om haar voor het ontvangen der laatste sacramenten voor te bereiden.quot;
Toen ik alleen met haar was, viel ik weder op mijn knieën, en vroeg haar: „Lieve zuster, ik wenschte u het h. avondmaal en het laatste oliesel toe te dienen; maar ik mag het in strijd met het voorschrift onzer h. kerk niet wagen. Ik kan u het h. avondmaal niet geven, voordat ik u absolutie heb geschonken, en hoe kan ik u absolutie geven, wanneer gij volhardt met te zeggen, dat gij een groote schuld op het geweten hebt, maar noch mij, noch een anderen biechtvader uw zonden bekennen wilt? Gij weet, dat ik u lief heb en vereer als een engel van den hemel. Eerst onlangs hebt gij mij immers gezegd, dat gij den dag zegent, waarop gij mij leerdet kennen, en dat zelfde zeg ik u: ik zegen den dag, die mij met u in kennis bracht; ik zegen elk uur, dat ik aan uw ziekbed
19
heb verkeerd; ik zegen eiken traan, die ik met u over uwe en mijne zonden vergoten heb; ik zegen u, omdat gij mij, uw moordenaar, vergiffenis hebt geschonken! Want ik weet en belijd het voor Gods aangezicht: ik ben de oorzaak van uw dood, lieve zuster; maar nu wil ik liever duizendmaal sterven, dan tot u een woord zeggen, dat u eenigermate verontrusten, en den vrede uwer ziel verstoren kan. Zeg mij nu, lieve zuster, wat ik in deze heilige ure voor u kan en moet doen.quot;
Rustig en met een blijmoedigen glimlach zooals ik 't nooit voorheen gezien liad, en ook nooit na dien tijd weder heb gezien, zeide zij: „Ik dank u, lieve vader, en zegen u voor do gelijkenis van den verloren zoon, waarover gij vóór vier weken gepreekt hebt. Gij hebt mij daardoor geleid aan de voeten van den dierbaren Heiland; daar heb ik een vrede en blijdschap gevonden, die alles te boven gaan, wat 's menschen hart gevoelen kan. Ik heb mij in de armen geworpen van mijn hemelschen Vader, en weet, dat hij zijn arm, verloren kind genadiglijk aangenomen en het vergeving geschonken heeft. Ik zie de engelen met de gouden harpen rondom den troon van het Lam. Hoort gij niet die hemelsche wijzen van hun gezangen? Ik ga — ik ga, om mij met hen te vereenigen in het Vaderhuis. Ik hen niet verloren.quot; — Terwijl zij dit tot mij zeide, waren mijn oogen letterlijk tot tranenbeken geworden. Ik wilde niets meer zien: zóó hadden deze verheven woorden mij overweldigd, welke van de stervende lippen vloeiden; zij was voor mij niet meer een zondares, maar een ware engel. Ik luisterde slechts naar hare stem; zij was mij van woord tot woord als muziek. Aan 't einde was haar stem zoo luide en lieflijk, dat ik het hoofd opbeurde en de oogen opende, om haar te aanschouwen. Ik vermoedde, dat er iets bovennatuurlijks moest zijn gebeurd.
20
Ik stond op, en wisclite mijn tranen af, om haar goed te kunnen zien. Zij had haar handen kruiselings op haar borst gelegd, en haar gelaat was verheerlijkt door de uitdrukking van een meer dan aardsche vreugde; haar schoone oogen waren vast gericht op één punt, alsof zij er een groot en verheven iets zagen; zij scheen te bidden.
Op hetzelfde oogenblik ijlde haar moeder de kamer binnen, en riep: „Mijn God, mijn God! wat beteekenen die woorden „verloren?quot; Do stervende tocli had haar laatste woorden, vooral dat „verlorenquot; zoo luide gesproken, dat men 't bijna door 't geheele huis gehoord had.
Ik gaf een teeken met mijn hand, om tc verhinderen, dat de ongelukkige moedern og meer gedruiseh zou maken, en het gebed verstoren van haar stervend kind, want ik meende, dat zij niet meer sprak — om te bidden.
Maar ik had mij vergist. Deze verloste ziel was op gouden wieken der liefde omhoog gestegen, om zich met de menigte van hen allen te paren, die hun kleederen hebben rein gewasschen in het bloed des Lams, en het eeuwig Halleluja weerklinken doen.
-