Overgedrukt uit de De Amsterdammer, Dagblad voor Xedei/taixl, van 1—5 Maart 1884.
Al is ook geen der leden van de Deputatie, die op dit oogenblik in ons Vaderland vertoeft, bij ons een onbekende te noemen, toch zal men zeker wenschen iets meer te weten van hunne levensgeschiedenis.
Het voorrecht genoten hebbende tijdens mijn verblijf te Pretoria bijna dagelijks met hen om te gaan, luisterde ik steeds gaarne naaide lotgevallen van die kloeke mannen, die zoo roemrijk hebben gestreden voor hun vrijheid en onafhankelijkheid. Van hetgeen ik daarvan opteekende deel ik het een en ander mede.
Eere wien eere toekomt en daarom beginnen wij met
Stepliauus Johannes Panlus Kriig'er,
president der Zuid-Afrikaansche Republiek, in en buiten Afrika algemeen bekend onder den naam van „oom Paul.quot; Inderdaad in alle opzichten een merkwaardig man. Zonder bijna eenig onderwijs genoten te hebben, heeft hij door zijne groote gaven en onverdroten toewijding aan de belangen van zijn volk zich tot de hoogste betrekking in den Staat weten op te werken.
Men zou het der forsche gestalte niet aanzien, dat reeds zoovele stormen over dat hoofd zijn gegaan en dat zooveel van hem gevorderd is geworden. Het is voor den president dan ook volstrekt niets ongewoons de vraag te moeten hooren, of hij een zoon is van dien Paul Krüger, wiens naam aan elk feit in de geschiedenis van de Transvaal is
52
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
2
verbonden. Maar de tegenwoordige president is heusch „oom Paulquot;, die reeds vroeg een werkzaam aandeel heeft genomen in al wat de Transvaal wedervoer en die reeds van den beginne af bij zijn volk in hoog aanzien stond. Zijn naam is dan ook bij oud en jong bekend en zweeft op aller lippen.
Geboren den 25sten October 1825 in het district Colesberg, in de Kaapkolonie, ging hij als tienjarige knaap met de allereerste voortrekkers, ten getale van ongeveer 60 weerbare mannen, naar den Oranje Vrijstaat, waar zij aangevallen werden door Moselekatze, een opperhoofd beboerende tot den Zulustam. Deze roofde vee, nam hun vijf kinderen af en vermoordde velen. Bedrieg ik mij niet, dan had dit plaats in het jaar '37. Nog in hetzelfde jaar trokken zij naar Natal om te trachten van Dingaan een stuk grond te koopen om een zeehaven te krijgen.
Na verraderlijk Retief, met wien hij reeds een overeenkomst gesloten had, vermoord te hebben, viel Dingaan het vrouwenlager aan, waar Krüger meevocht. Een later tegen Dingaan uitgezonden commando werd teruggeslagen. Maar toen Krügers mannen, die onder Potgieter stonden, zich met de volgelingen van den ouden Pretorius hadden vereenigd, werd Dingaan geheel verslagen.
Daarna trokken Krüger en de zijnen weder terug naar den Vrijstaat en kochten van de aldaar woonachtige stammen voor vee eenig land.
In het begin van het jaar 1839 werd een sterke afdeeling manschappen naar het tegenwoordig gebied van de Transvaal gezonden, om te trachten van Moselekatze de door hem een paar jaren vroeger geroofde kinderen terug te krijgen. Deze was gevlucht, zoodat men de kinderen niet terugkreeg. Men vond het land zoo goed als onbewoond; er waren slechts eenige
3
klompjes van 20 a 30 Makateezen, die Mose-lekatze's honden genoemd werden, omdat zij van hem waren weggeloopen. Tegen het einde van hetzelfde jaar vestigde men dan ook te Pot-chefstroom de republiek.
Van daar trok Krüger verder op naar Maja-liesberg, naar het district Ruitenburg, waar hij van zijn 17de jaar af gewoond heeft. In 184i werd hij adsistent-veldkornet en bleef dit 2 jaren, waarna hij ongeveer 5 jaren de betrekking van veldkornet bekleedde. In dien tijd, namelijk in 1845, ging hij naar Ohrigstad om met de Portugeesche Regeering over de zeehaven te onderhandelen en tevens om een strook lands te koopen, behoorende aan de Swazis, hetgeen ook gebeurde, zooals blijkt uit de tractaten. Op dezen tocht werd bij het schieten op een „rhenosterquot; het bovenste lid van den duim door het barsten van het geweer gekwetst, en blijkbaar vast overtuigd, dat zachte heelmeesters stinkende wonden maken, sneed hijzelf de overgebleven beenstukken af.
Van '48 tot '52 was Krüger kommandant, terwijl naden slag bij Boomplaats met de Engelsche troepen in '52 het welbekende Zandriviertrac-taat werd gesloten, waarbij de Transvaal door de Engelsche Regeering voor vrij en onafhankelijk werd verklaard.
Nog in hetzelfde jaar werd Krüger luitenant-generaal, hetgeen hij tot 1862 bleef, terwijl hij nu en dan als waarnemend generaal optrad. Vervolgens was hij twaalf jaren langkomman-dant-generaal en lid van den uitvoerenden raad.
Na 1874 was hij een paar maanden geheel buiten betrekking, maar werd later weer lid van den uitvoerenden raad en vice-president, hetgeen hij gebleven is, tot hij in Mei van het vorige jaar als Staats-president werd ingezworen.
Alle oorlogen heeft hij medegemaakt, behalve
den Secoecuni-oorlog en den in den laatsten tijd tegen den stam van Mapoch gevoerden strijd. Tijdens den vrijheidsoorlog was hij als vice-president te Heidelberg of reisde heen en weer, bijv., eenmaal naar Potchefstroom, tweemalen naar het oorlogsterrein en eveneens twee keer naar Rustenburg.
Bij een van deze bezoeken te Rustenburg gaf bij een staaltje van zijne gewone koelbloedigheid. Magata, een kafferopperhoofd in dat district, hoewel van jongs af buur van Krüger, had een order hem door dezen gegeven, niet ten uitvoer gelegd, blijkbaar alles behalve overtuigd, dat de Boeren overwinnaars zouden zijn in den strijd tegen de Engelschen. Krüger, vergezeld door slechts een paar personen, gaat naar Magata's stad en in diens woning. De opgewondenheid is zoo groot, dat eenige honderden Kaffers het huis omsingelden. Magata maakte opnieuw bezwaar; Krüger nebint Magata bij den arm en zegt tot hen, die hem vergezellen: pak hem, hij is onze vijand.
Op dat oogenblik wordt een sein gehoord en tal van gewapende Kaffers stormen het huis binnen; één had reeds zijn wapen opgeheven om Krüger het hoofd te kloven ; Magata's zonen en raadslieden sprongen op en keerden zooveel zij konden. Onder dit alles bleef onze President kalm en „maakte alles rechtquot;.
Nadat hij korten tijd, gedurende slechts dertien maanden, gehuwd was geweest met een juffrouw Dn Plessis, die hem één zoon, welke drie maanden oud is geworden, schonk, hertrouwde hij in 1846 met een nicht van zijn eerste vrouw, met Gresina, Suzanna, Frederika, Wilhelmina Du Plessis, bij wie hij 9 zonen en 7 dochters heeft. Het aantal zijner kleinkinderen is reeds tot zulk een getal geklommen, dat het den president moeite kostte, dit nauwkeurig aan te geven ; een matige gissing bracht ons tot veertig.
Hoewel zelf bijna geen onderricht genoten
O
hebbende is de President der Zuid-Afrikaansche Republiek een groot voorstander van onderwijs, getuige zij no toespraak bij de opening van de opieidingsschool te Pretoria. Bij die gelegenheid sprak hij onder anderen deze merkwaardige woorden: „Men heeft ons van twee dingen beschuldigd, dat wij waren lafhartige boeren en domme boeren ; wij ouderen hebben gezorgd, dat de naam van laffe boeren door den vrijheidsoorlog is uitgewischt; hoewel ik ontken dat wij dom zijn, — wij zijn slechts ongeleerd want het staal is niet goed geslepen, — zoo moet toch het jongere geslacht zorgen, dat wij voor het vervolg niet meer voor domme boeren worden uitgemaakt.quot;
Wenscht men nog een paar staaltjes ter karakteriseering van deze merkwaardige persoonlijkheid, ik ben bereid ze mede te deelen.
Toen Krüger bij gelegenheid van zijn eerste zending naar Londen bij een „blind gevechtquot; tegenwoordig was, vroeg de bevelvoerende officier hem wat hij er van dacht; het laconieke antwoord was: 'tis mooi; vandaag is hier meer kruit verbruikt dan ooit in de Pte-publiek is geschied; maar wij boeren hebben anders leeren vechten; wij hebben als boerenkinderen met pijlen en slingers leeren vechten en wij hebben „geniepsterquot; gespeeld. (1)
Een ander staaltje. Sir Bartle Frere, gouverneur aan de Kaapkolonie enz. wolbekend, laat Krüger tijdens zijn bezoek te Kaapstad roepen, maar deze komt niet; voor de derde maal wordt hij uitgenoodigd bij Frere te komen. Krüger laat hem vragen, welke Sir Bartle Frere hem wenscht te spreken : Hij, die verklaard heeft, te Klemfontein in het district Pretoria, dat hij in denzelfden God gelooft en niet gekomen is om met geweld te werken, maar met rechtvaardigheid, öf hij dio volgons het Blauwboek
Dat wil zoggon: wy hobbou olkaiu- zoor godiuui.
6
heeft geschreven, dat hij te weinig troepen en kanonnen had, daar hij anders de Boeren uit elkaar gejaagd zou hebben ; Krüger liet hem vragen of hot die Sir Bartle Frere was die in een memorie aan Hare Majesteit verklaard had, dat hij omtrent 5000 boeren gevonden had, die zes weken op hem gewacht hadden, dat dezen behoorden tot de voornaamste boeren van het land en dat hij hunne memorie opstuurde omdat deze waardig was door Hare Majesteit in ernstige overweging genomen te worden, öf die Sir Bartle Frère, die in een brief in het Blauwboek gezegd had, dat het maar een klein klompje oproermakers waren, die de menschen onstuimig maakten en dat de meerderheid der bevolking tevreden was.
Is het noodig om te zeggen, dat „oom Paulquot; geen onderhoud had met den Hoogen Commissaris ?
Veroorloof mij uit de vele nog één staaltje.
Nadat de vrede gesloten is, ontmoet oom Paul een Engelsch veldprediker met een paar officieren, welke hem gelukwenschten met de teruggave van het land. Over het gevecht op den Majuba sprekende, zei een der officieren dat de ammunitie van de Engelsche troepen geheel verbruikt was; daarom hadden de Boeren het gewonnen. Krüger wou niet onbeleefd zijn en zei daarom: „dat moet ik zeggen, dat Hare Majesteit de getrouwste troepen heeft, die op de wereld zijn; Hare Majesteit heeft zeker order gegeven, dat Harer Majesteits troepen een zeker aantal patronen moesten bewaren voor de Boeren ; want zij hebben zich waarlijk liever laten doodschieten dan die order van Hare Majesteit te overtreden, daar wij de voor ons bestemde patronen nog in hun tasch hebben gevonden.quot;
Dr. H. F. Jonkman.
7
Steplmnus Jacoünis lt;lii Toit. (*)
Uitnemend schrijver, begaafd spreker, talentvol organisateur is Stephanas Jacobus du Toit een van die mannen, die in elk land geroepen zouden zijn een voorname rol te spelen. Maar in Afrika, inzonderheid in do Transvaal, waar men, zooals in alle jonge Staten, behoefte heeft aan bekwame mannen, die in hun volk gelooven en in wien het volk vertrouwen stelt, zou hij niet kunnen worden gemist. Zooals men uit het portret in Eigen Haard kan zien, valt nog de afkomst van Franschen bloede duidelijk optemerken. Hij is dan ook den 9den October 1847 geboren uit afstammelingen der Fransche vluchtelingen (Hugenoten) te Daljosaphat nabij de Paarl, op de plaats door den stamhouder van de groote familie Dn Toit in Zuid-Afrika aangelegd en nog teeds het eigendom dezer familie.
Die stamhouder kan eigenlijk als de eerste „voortrekkerquot; worden beschouwd. Destijds was nog de Bergrivier de grens der Kolonie. Reeds vroeg de Rivier overtrekkende, verkreeg hij het dal, aan gene zijde gelegen, tegen betaling van 1000 gulden en onder voorwaarde, dat hij zich zeiven tegen de Boschjosmannen, toen aldaar woonachtig, zoude beschermen.
Waren de voorvaders steeds in verschillende staatkundige en kerkelijke betrekkingen werkzaam, ook het tegenwoordig levende geslacht is in aanzien.
Een zijner broeders is predikant der Ned. Herv. gemeente te Potchefstroom en een ander redacteur van de Patriot en lid van 't Provinciale en centrale bestuur van het Afrikaner Bond.
De ouders van Dn Toit hielden zich met den wijnbouw bezig. Hijzelf werd tot zijn 19de jaar als boerenzoon nederig opgevoed. In een buurt-school leerde hij slechts lezen, schrijven en do
O Spreek uit: Ta Tooi.
8
beginselen van de rekenkunst. Maar bij den steeds ijverig werkzamen jongeling bleek een groote lust tot studie te bestaan en na den korten tijd van 1 jaar en 7 maanden van voorbereiding op het Paarlsche gymnasium, deed bij zijn admissie-examen voor bet Theologisch Seminarie te Stellenbosch, waar hij, na het bijwonen van een vierjarigen cursus in de godgeleerdheid, tot proponent werd toegelaten.
Als predikant was hij tijdelijk werkzaam te Kaapstad, Wellington en Tulbagh. Niet minder dan 12 beroepen werden destijds door hem ontvangen, waaronder twee uit de Transvaal, waarvan een naar de Ned. Herv. gemeente te Pretoria. Door het eerst als proponent in de Ned. Herv., zoowel als Ned. Ger. kerk in de Transvaal te prediken, heeft hij feitelijk den eersten steen gelegd tot de nu in voorbereiding zijnde hereeniging dier beide zusterkerken.
Deze reis als proponent naar do Transvaal in 1872 verbond hem aan dat land. Zijne keuze hing tusschen de beroepen naar Pretoria en de Paarl; vooral om redenen van nationaliteit besloot hij aan de Paarl te blijven. Destijds was nog niet zooals nu, de Transvaal de „kopquot; van Zuid-Afrika en was het niet te verwachten, dat van hieruit een proefneming om een nationale beweging te or-ganiseeren met hoop op welslagen kon worden ondernomen. De westelijke provinciën der Kolonie, de woonplaats der patriotten, met de Paarl als middelpunt, waren daarvoor beter geschikt. Hier begon hij dan ook terstond de Afrikaansche taalbeweging, de uitgave van de Patriot, de oprichting van het Afrikaner Bond, de beweging om 't Hollandsch in het Parlement erkend te krijgen. In al deze zaken stond hij in den beginne öfgel'eel alleen óf met een gering aantal ondersteuners. Maar grondig bekend met den volksaard en de volksbehoeften, bezield met een onwrikbaar vertrouwen op dat volk,
9
wist hij het den rechten weg te wijzeo; zijn ongeëvenaarde wilskracht en volharding deed hem alles doorzetten tot hij het won. Door velen om de taalbeweging gesmaad, om de Patriot bespot, met het Bond geminacht, heeft heden de Patriot een grooter invloed en uitgebreider verspreiding dan wellicht eenig blad in Zuid-Afrika, terwijl het Bond, zooals algemeen bekend is, een macht uitoefent, grooter dan eenige staatkundige vereeniging.
Toen de Transvaalsche vrijheidsoorlog uitbrak, keerde hij juist terug van een lange reis door Europa, Egypte en Palestina, welke hij tot herstel van zijne gezondheid had ondernomen. In de Paarl hield hij toen vergaderingen, bracht gelden bijeen en was voorzitter van het comité van waakzaamheid. Door dit comité werd bewerkt, dat de postgemeenschap tus-schen de Kaapkolonie en de Transvaal, die gestaakt was, werd hersteld; dat het verbod tot verkoop van kruit uit de Kaapkolonie aan den Oranje Vrijstraat werd ingetrokken. Dit comité zond een deputatie naar het Kaapsche ministerie, met het beleefd, maar dringend verzoek om er voor te waken, dat geen Engelsche troepen door de westelijke provinciën naar de Transvaal werden vervoerd, hetgeen de toenmalige minister Sprigg dan ook beloofde, zoodat er van dat vervoer dan ook niets kwam. En beslist als hij was, waren er, naar ik meen, reeds voorzorgsmaatregelen genomen om, ingeval de oorlog langer mocht duren en de Engelsche Regeering met overmacht van wapenen de Transvaal zou trachten te verpletteren, niet terug te deinzen voor een Zuid-Afrikaanschen oorlog. Hij was dan ook tegen de kort daarna gesloten conventie en wilde terugkeeren tot het Zandriviertractaat.
Na den oorlog geroepen tot superintendent van onderwijs in de Z.-A.- Republiek was hij » dadelijk bereid een aangenamen werkkring te
10
midden zijner familie en vrienden vaarwel te zeggen, teneinde de jeugdige Repnbliek te dienen. Van nu af aan begreep hij, dat het middelpunt der Afrikaansche beweging naar de Transvaal moest worden verlegd, naar welk land alle oprechte Afrikaners met bewondering hun blikken richtten.
Ook hier werd dadelijk door hem met zeldzame energie de hand aan den ploeg geslagen. Vooral het onderwijs verkeerde in een .gebrek-kigen toestand en eischte dringend voorziening. De schoolwet door hem opgesteld en zonder eenige wijziging aangenomen, toont een groote mate van originaliteit en een volledige bekendheid met de behoeften des volks. Dat zijn werk gezegend was, blijkt uit het laatste verslag en van alle zijden wordt dan ook deze zijne werkzaamheid geprezen. Het is, bewonderenswaardig hoeveel hij in zoo korten tijd en met zoo beperkte middelen heeft weten tot stand te brengen. Zijne beslistheid kan ook hieruit blijken, dat hij bepaaldelijk de Hollandsche taal tot medium van onderwijs koos, iets dat nu nog niet in een der Staten en Koloniën van Zuid-Afrika ondernomen is. In den Oranje-Vrijstaat staan beide talen gelijk; in de Kaapkolonie en Natal heeft 't Engelsch nog de opperheerschappij, hoewel in de Kaapkolonie het Hollandsch, getuige de laatste in Nov. gehouden zittingen der Synode, meer en meer veld wint. De man dus, die het eerst het Hollandsch eischte voor het Kaapsche Parlement, heeft ook 't Hollandsch voor de school in de Z.-A. Republiek als medium van onderwijs ingevoerd. Wie een oogenblik nadenkt over al de werkzaamheden aan het opstellen van wetten, aan het maken van reglementen, aan het organiseeren van het schoolwezen verbonden, waarvoor hij maanden reizen moest en waarvoor hij tot voor weinige maanden zelfs zonder eenige hulp was, moet eerbied krijgen voor zulk een zeldzame energie.
11
Maar niet alleen voor schoolwezen was hij werkzaam, bijna in alle gewichtige zaken van den Staat is hij betrokken.
Door het volk vertrouwd, door de landsva-ders geacht, is hij, rechterhand van Krüger, de man, die overal de behulpzame hand leent en zoo hem het leven gespaard worde, is het niet overmoedig te voorspellen, dat geen quaestie van eenig belang in Zuid-Afrika zal behandeld worden, zonder dat Du Toit daarin gekend zal zijn.
Van het lief en leed in den huiselijken kring heeft deze man ook zijn deel gehad. Den llden Nov. '73 in het huwelijk getreden met Elisabeth Jacoba Joubert, die hem vier kinderen schonk, verloor hij deze reeds den Isten Nov. '82. De Paarl toonde bij dit verlies op nieuw hare groote sympathie. Waren tijdens zijn vertrek van de Paarl naar de Transvaal tal van adressen als afscheidsgroet hem overhandigd, bij het afsterven zijner geliefde gade kwamen van alle oorden van Zuid-Afrika brieven en adressen van rouwbeklag in.
De woning van Du Toit is dan ook het middelpunt, waar veel wordt besproken en behandeld ; ieder komt bij hem en voor een ieder is hij toegankelijk; niemand wordt ooit afgewezen wegens drukke werkzaamheden. Neemt men hierbij in aanmerking zijn uitgebreide correspondentie, dan vraagt men zich zeiven verbaasd af, waar hij nog den tijd vindt voor zijn eigenlijke werkzaamheden. Afgemeten en weinig mededeelzaam tegenover hen, met wie hij in meening verschilt, is hij vertrouwelijk en openhartig tegen degenen, met wie hij in de groote beginselen overeenstemt. Zijn gelieele persoonlijkheid verraadt een groote mate van vertrouwelijke ontwikkeling. Het hooge voorhoofd getuigt van zeldzame intellectueele kracht, de doordringende blik van buitengewone scherpzinnigheid, de fijne, vast gesloten lippen van veel
12
wilskracht. Hoewel pas 37 jaren oud kan men het hem toch eenigszins aanzien, dat overmatige werkzaamheden veel van zijn levenskracht hebben gevorderd.
Het aantal geschriften van zijn hand is buitengewoon groot, geschriften van allerlei aard: over de schoolquaestie, over onderwerpen van theologischen aard, over de nationale beweging, over de taalbeweging; voeg hierbij een program van beginselen, vlugschriften over verschillende onderwerpen, ook eenige verspreide gedichten, alles te veel om optenoemen, de meesten uitverkocht of herdrukt.
Waar hij in zijn geschriften over Holland spreekt, doet hij dit steeds met groote waardeering en ingenomenheid met ons land, getuige b. v. het volgende:
„Waarom Holland een groote plaats innam in mijn belangstelling?
„Vooreerst dan noem ik onze vroegere verwantschap met Holland — maar wat zeg ik „vroegerequot; ? Laat mij liever spreken van onze blijvende verwantschap met Holland. Of kan eene dochter ooit do verwantschap mot hare moeder loochenen? Wij zijn eene Hollandsche kolonie, en blijven zulks, in taal en zeden en karakter en godsdienst. Onze kolonie moge een Engelscho bezitting geworden zijn, maar een Enge sche kolonie zijn wij niet, en kunnen wij nooit zijn, ook al zouden wij ontaard genoeg zijn om zulks te willen. Ik leg hierop eenigen nadruk, omdat ik vrees, dat de stroom van Engelsche zelfzucht, die alles zichzelf toeeigent, en enkel zichzelf zoekt, ons maar al te zeer doet vergeten, wat wij aan Holland verschuldigd z\jn. Hebben niet de Hollanders deze kolonie voor ons gesticht, onze boomen en planten alhier ingevoerd? Heeft niet Holland onze vervolgde en vluchtende voorouders, de Hugenoten, met open armen ontvangen, kosteloos overgebracht, alhier van plaatsen, boerderij, gereedschap, enz.
13
voorzien? Hebben niet, tot voor weinige jaren nog, onze predikanten hunne opleiding in Holland genoten? En deze verwantschap toont zich van de zijde van het moederland een blijvende te zijn. Welke gelegenheid heeft Holland ooit laten voorbijgaan, waarop zij niet getoond heeft een hart te hebben voor hare dochterkolonie? Ziet nu eens, hoe moedig de Neder-landsche Maagd met woord en daad, den Brit-schen leeuw dorst tegenstaan in zijn onedelen aanval op de Transvaalsche vrijheidshelden, in wier aderen 't Bataafsche heldenbloed nog frisch en levend bruischt! Oordeelt nu zelf, wordt 't niet tijd, dat wij onze ondankbaarheid tegenover Holland verleerenquot;.
Daarna volgt een vele bladzijden groote beschrijving over land en volk, zóó vleiend, dat ik het niet waag haar hier over te schrijven. Liever deel ik nog een paar staaltjes mede van zijn dichteilijk talent. Het Transvaalsche volkslied, op muziek gezet door J. S. de Villiers van de Paarl, is van hem afkomstig en luidt aldus :
Di Vierkleur van Transvaal
Dl Vierkleur van ons dierbaar land, Di waai weer o'er Transvaal,
En wee di Godvergeten hand, Wat dit weer neer wil haal!
Waai hoog nou in ons heldro lag, Transvaalse Vrijheidsvlag!
Ons vyande is weg gevlug; Nou blink 'n blijer dag.
Veul storme het jy deurgestaan,
Mar ons was jou getrou;
En nou di storm is o'orgegaan Wijk ons nooit weer van jou. Bestormd deur Kaffers, Leeuws en Brit,
Waal jij steeds o'er hul kop;
En tot hul spjjt anskou hul dit,
Ons hys jou hoger op!
14
Vier jaar lank het ons mooi gepraat,
Om weer ons land te kry;
„Ons vraag jou, Brit, gen goed of kwaad;
Gaat weg, en laat ons bty!quot;
Mar toen di Brit ons nog vererg.
Toen vat ons di geweer;
Ons was al lank genoeg geterg,
Nou kan ons tog ni meer.
En met Gods hulp het ons di juk
Van England afgegooi;
Ons is weer vrij; geluk, geluk;
Nou waai ons vlag weer mooi!
Dit het ons heldebloed gekos;
Mar England nog veul meer;
So het di Heer ons weer verlos; Ons geef Hem al di oer.
quot;Waai hoog nou o'er ons dierbaar land,
Waai Vierkleur van Transvaal;
En wee di Godvergeten hand.
Wat jou ooit neer wil haal!
quot;Waai hoog nou in ons heldre lug,
Transvaalse Vi'Ü'neidsvlag!
Ons vyande is weg gevlug;
Nou blink 'n blijer dag.
Nog een proeve zij mij vergund, genomen uit een waar verhaal uit den Transvaaischen vrijheidsoorlog, al ware het alleen maar, om een blik te laten slaan in het leven van deze zoo dikwijls miskende Boeren.
'k Hoor „Kalwerliefdequot; menigmaal Als kinderspel misprijs.
Wat nes 'n morgenwolk verdwijn,
Sodra di son verrijs.
En meesal is dit oek mar so: Ons kindervreug verdwijn
Geiyk 'n angename droom,
Hoe werklik dit oek skyn.
Beloftes word weldra verbreek,
En andere gedaan;
Verbintenisse losgeknoop.
En nuwe angegaan.
15
Mar ao was dit met Hendrik ni,
En Lettie ewenin;
Van kinds af was hul' twe verloof, In onverbreekbre min.
Eü het syn liefde haar gege,
Snn liefde was getrou;
Sij het an hom haar woord gege,
En sij het woord gehou.
Syn hart was trou tot in di dood,
Tot in di koue graf;
En wat oek later mog gebeur,
Sjj staat hom nimmer af.
Maar hoe schoon ook de wereld voor een kinderhart moge zijn, toch heeft het ook zijn tijden van smart.
Liefden en minden in den beginne Hendrik en Lettie ongestoord in de nabijheid van Pretoria, door liet vertrek van hare ouders naar het hooge veld, kwam de ure van scheiden.
Maar na een korten tijd van twijfel is Hendrik door Lettie gerust gesteld, dat hoe ver zij ook van elkander verwijderd mochten worden, „nix hul zal skeide, di dood mar alleen.quot;
Acht jaren verloopen, jaren van droeve en bange beproevingen. Zijn vader is gestorven, zijn moeder hertrouwd tot schade en oneer dei-familie. Naar de hand van de schoone en rijke Lettie dingen vele minnaars. Lastertongen vertellen veel slechts van Hendrik. Maar Lettie blijft standvastig.
Al duur di donkre nag oek lang,
Al is hjj bang,
Die lig sal dage;
Al pak di donkre wolke dig,
Di sonnelig.
Breek deur di vlage.
Al duur dit menig lange jaar,
Di blije paar Krjjg hul' verlange;
„Hendrik en Lettie is getrouwd!quot;
Juig, jong en oud,
Met feesgesange.
16
Ag, mofï ons liewe Heer jul' twe Veul segen ge,
En lang nog spare;
In plaas van smarte in jul' jeug,
Geef Hij nou vreug Ver veule jare!
Toch was liet anders beslist. Ter nauwer-nood zijn de wittebroodsweken voorbij, of het eerste schot valt in Potchefstroom. Lettie wil Hendrik overhalen althans niet terstond deel te nemen aan den strijd. Maar fier en mannelijk is zijn antwoord:
Wi nou Transvaler hete mag Hoort same in die strijd te staan
H\j is onwaard an sijn geslag,
Wat sig één dag soek te ontslaan:
'k Ge ver mijn vaderland, myn bloed.
Mijn lewe's daarveur ni te goed.
Hendrik vertrekt dan ook terstond naar het oorlogsveld en komt juist bij tijds om onder bevel van Nicolaas Smit met nog tweehonderd anderen te voorkomen, dat Colley versterking verkrijge.
In den stillen, donkeren nacht voor den slag bij Schuinshoogte staan op wacht onder den bloo-ten hemel twee getrouwe vrienden, Hendrik en zijn neef. Een somber voorgevoel maakt zich van hem meester en te vergeefs tracht zijn vriend hem in een andere stemming te brengen. Plechtig vraagt hij van hem de belofte, om zijn lijk, want hij is vast overtuigd, dat hij zal sneuvelen, thuis te bezorgen bij zijn vrouw. Een geheim fluistert hij hem toe:
Lettie draag onder haar hart d' Eerste vrug van on se trou;
Dit sal wees 'n seun der smart;
Want ek sal hom nooit anskou.
Mar hij sal myn stam opbou.
17
Zijn vriend moet haar zijn laatsten wousch overbrengen, namelijk dat zij den knaap reeds van jongs af een diepen afkeer en eeuwige vijandschap moet inprenten tegen de onderdrukkers van zijn land, die zooveel onschuldig bloed hebben doen vloeien.
Lat hom op mijn graf dit swoor Nooit di Britso raag te eer.
Bloedrood verrijst over de heuveltoppen de dageraad, toen Smit met zijne manschappen de Engelsche legermacht aanvalt; moedig wordt er gestreden en Hendrik is vooraan in den strijd.....en „viel die eerst van alle.quot;
Zijn vriend heeft woord gehouden en aan de diep bedroefde weduwe het lijk van den door haar zoo innig geliefden man gebracht.
Meer as twee jaar is vervloge,
Met sün vreug en met sijn rou En di troostelose weduw Is 'n biye moeder nou:
Want daar dartel an haar sy 'nJongske, vrolik, lief en blij:
Dikwils in di skemerawond,
Met di jongske an haar hand,
Siet men haar nog grafwaarts wandel,
Waar syn grafsteen staat geplant:
Want hier waar haar Hendrik rus Is haar eenigs hartelus.
Vele minnaars is gekome,
Om haar liefde weer te win;
Mar tot nog toe was s'onvatbaar
Ver 'ntwede huwliksmin;
In haar vaders huis begeer Sij haar jongske en nix moer.
Wi sal di geluk'ge wese Om te win haar hand en hart ? ....
Of sal sy nooit weer beminne ?____
Vreugde soek mar in haar smart ? . Min 'n trouwe hart één keer,
En dan hier op aard nooit weer ?
18
Het zou moeilijk vallen, dunkt rnij, om uit de geschiedenis van eenig volk een treffender episode aantehalen.
Ik moet eindigen en een ieder zal begrijpen, dat het onmogelijk is van zulk een man en van zijn veelomvattenden arbeid ook maar zelfs een schets te geven. Bovendien komt mij in de gedachte, hetgeen hij zelf eens schreef over een van Hollands begaafdste zonen ; „hij is nog de man van het heden, mogelijk ook van de toekomst, en men moet altoos voorzichtig zijn, wat men van zoo iemand zegt, want de wereld heeft een open oog en oor.quot;
Hoewel Smit de eenige van het drietal is, die nooit aan ons vaderland een bezoek heeft gebracht, is hij toch hier geen onbekende. Zijn beeltenis heeft op de Internationale Koloniale Tentoonstelling, het vorig jaar te Amsterdam gehouden, geprijkt; maar lang vóór dien tijd was hij bij ieder reeds bekend als de „vechtgeneraal,quot; die den Engelschen van den Majuba-berg klopte; als de Majuba-held, zooals men hem veel hoort noemen. Maar niet alleen op dien gedenkwaardigen Zondagmorgen, toen Smit met een handvol dappere mannen, een overmachtigen vijand uit een bijna onnemelijke positie verdreef, maar reeds in twee vroeger plaats gehad hebbende veldslagen, hadden de Engelschen ondervonden, dat het met Smit „kwaad vechtenquot; is. Reeds bij Bronkhorstspruit had kommandant F.R. Joubertaan Smit verzocht zijn plaats in te nemen en bracht hij kolonel Anstruther in het open veld een volledige nederlaag toe. Onmiddellijk daarna vertrokken naar het eigenlijke oorlogsterrein, kwam hij juist te Langsnek aan, toen de Engelschen
19
door Piet Joubert verslagen waren. Luitenant-Generaal Smit, van nu af Vechtgeneraal ge-heeten, trok dadelijk na den slag bij Langsnek met tweehonderd man uit om don vijand op eigen grondgebied aantevallen om zoodoende te voorkomen, dat Colley versterking kreeg uit Natal. Toen de Engelsche troepen dan ook kwamen opdagen, tastte Smit onversaagd den vijand op Schuinshoogte aan en versloeg hem; had niet een hevig onweder het verhinderd, dan ware geen enkele Engelschman aan het nooit missend schot van de Boeren ontkomen. Geen Transvaler heeft zulk een werkzaam aandeel aan den strijd voor vrijheid en onafhankelijkheid genomen als Smit, die dan ook reeds terstond bij het uitbreken van den oorlog een der eerste en vurigste strijders was.
De kort na het gevecht op den Amajuba gesloten conventie kon dan ook volstrekt zijne goedkeuring niet wegdragen en hij was zeer beslist voor het voortzetten van den oorlog, maar toen later die conventie ter goedkeuring aan den Volksraad, waarvan hij inmiddels lid was geworden, werd voorgelegd, heeft hij er schoorvoetend vóór gestemd, daar de oorlog voorbij was en het hervatten van den krijg hem op dat oogenblik en in dien stand van zaken moeilijk voorkwam.
Rust heeft deze man in zijn leven nog niet gekend. Den SOsten Mei 1837 te Beaufort AVest, in de Kaapkolonie, geboren is hij reeds als tweejarige knaap Natal ingetrokken en vandaar in 1840 met den Trek onder Pretorius naaide Transvaal gegaan, waar hij te Potchefstroom en Rustenburg heeft gewoond tot aan de annexatie, sedert wanneer hij naar het Hooge Veld, district Ermelo, is vertrokken, waar hij thans nog verblijf houdt.
Elf jaren lang was hij veldkornet in het district Rustenburg; in den oorlog met Seku-kuni werd hij Luitenant-Generaal. Zijn dap-
20
perheid is spreekwoordelijk geworden. In den Mapela-oorlog troffen hem op één dag vijf kogels; een ging door den baard en sjerp, een tweede door den hoed, zoodat de veder er afvloog, een derde ging onder den arm door het „haatjequot;, een vierde door broek en baatje en een vijfde door hot linkeroor; ten gevolge van dit lichte schot was hij van Zaterdagmiddag tot Dinsdagnacht geheel buiten kennis. Maar zijn gezond en krachtig gestel deden hem spoedig weder geheel genezen. Een ding verheugt hem in deze zaak, dat hij gewond is in een oorlog tegen Kaffers, en dat nog nooit een En-gelschman hem heeft kunnen treffen.
In 1857, in het huwelijk getreden met Hen-drika Stephina Pretorius, heeft hij thans bij haar 3 dochters 3 en zoons, waarvan twee op de opleidingsschool te Pretoria, die, nadat hun studiën daar zullen zijn afgeloopen, eenigen tijd in ons Vaderland zullen komen, om hunne opvoeding te voltooien. Want Smit, wiens voorouders van Hollandsche afkomst waren, is volbloed Hol andschgezind en verwacht voor zijn volk alleen heil van ons land.
Men zou allicht meenen, dat deze zoon van het Dark Continent, die zooveel heeft rondgezworven in zijn leven, die slechts een paar maanden onderricht heeft genoten, die voortdurend heeft gestreden tegen „Kaffers, Leeuws en Bi itquot;, een min of meer ruwe persoonlijkheid moet zijn. Men zou zich zeer vergissen. Smit is, wat een Engelschman tot mij zeide, een geboren gentleman. Aangenamer mensch, ridderlijker figuur zal er niet licht worden gevonden. Er zijn enkele oogenblikken, waarin het geraden is dezen man ongestoord aan zich zelf overtelaten, want evenals hij onstuimig is in den strijd, kan hij heftig zijn in het gesprek. Maar het zijn slechts enkele, korte oogenblikken. Wanneer de storm zich heeft gelegd, steekt hij de tegenpartij gul en open-
21
hartig de hand toe en zegt: ik was onbillijk; men voelt den krachtigen handdruk van een eerlijk, edel man. Hij is dan ook bij ieder geacht en bemind, zelfs bij den vijand. Een Engelsch generaal zei een paar maanden geleden tot iemand, die hem vroeg, wat hij na kennismaking met Smit, van dezen dacht: „hij is misschien de man, die mijn Vaderland den grootsten smaad heeft aangedaan en dien ik als een gevaarlijk vijand beschouw, maar wanneer ik met dien man spreek, dan dwingt de forsche gestalte, de open blik en de ronde taal mij achting af, en wat meer zegt, sympathiequot;.
Of Smit door zijn langdurig verblijf te Londen meer achting en sympathie voor Engeland heeft gekregen, meen ik te moeten betwijfelen. Toen wij niet lang geleden opstonden van tafel in het „Royal Hotelquot;, vroeg een Hollandsche dame hem, of hij geen machtigen indruk van Londen had gekregen, waarop hij, naar een dei-spiegels van de eetzaal wijzende, zeide: „wat zal ik ü zeggen, juffrouw! wanneer ik in dien spiegel zie, dan zie ik in plaats van één zaal meerdere zalen en toch is er maar één; zoo gaat het nu hier met alles; men doet zich machtiger voor dan men isquot;.
Wanneer ik iti gemoede een raad mocht geven aan het Engelsche volk, dan zou het deze zijn: denk aan Bronkhorstspruit en Langsnek, aan Schuinshoogte en den Majubaheuvel en vermijd een gevecht met Nicolaas Smit, waarvoor het trouwens ook niet den minsten lust schijnt te koesteren.
Ziedaar een korte levensschets van het drietal mannen, die de Transvaal naar ons afzendt om den dank van het volk overtebrengen voor de tijdens den vrijheidsoorlog ondervonden sympathie en steun. Maar nog voor een ander doel komen deze mannen tot ons; op velerlei gebied
22
komen zij in ons land raad en hulp zoeken, om de jeugdige, maar aan onontgonnen hulpbronnen zoo rijke Republiek tot bloei en grootheid te brengen.
Een geestig Engelschman te Pretoria zei den dag na het vertrek van de deputatie naar Europa tot mij: „de Transvaal maakt op mij den indruk van een jonge schoone, die twee minnaars heeft; de een is rijk en wil haar in alles helpen, maar al wat hij doet, zelfs het beste, is haar een walg; zij heeft slechts oog voor dien andere, die echter niet zoo gul is met zijn beurs. Zij zal dus, ot zij het wil of niet, wel den rijken minnaar moeten nemen.quot;
Mag dit waar zijn ? Zou inderdaad oen volk, dat staatsmannen voortbrengt als Kruger en Du Tolt, helden als Smit en Hendrik, vrouwen als Lettie alleen mogen rekenen op onze sympathie niet op onzen materiëelen steun?
Zou het niet de moeite waard zijn, al ware het ook maar eenige dagen, onze onderlinge twisten te laten rusten en eendrachtig samen te werken om onze stamgenooten, die zoo heldhaftig hebben gestreden voor hunne vrijheid, die vrijheid te helpen bevestigen door ze ook in andere opzichten voor goed onafhankelijk te maken ?
Laten wij vooral dezer dagen gedachtig zijn aan hetgeen nu bijna twee jaren geleden door prof. Fruin uit Leiden gezegd is:
„Terwijl dus in Afrika de liefde, zoo al niet tot het moederland, dat zich al te lang stiefmoederlijk had gedragen, dan toch tot den alouden volksaard zich verlevendigt, zijn wij van onzen kant niet meer de onverschillige toeschouwers van voorheen, die buiten het eigen grondgebied geen onderscheid maken tusschen landgenooten en vreemden. Wij hebben 1830 en 1848 niet te vergeefs beleefd. Het zijn niet meer, als in de dagen van ouds kortzichtige en koelbloedige diplomaten, die het Nederlandsche volk bij zijn
23
afstammelingen in Oost en West vertegenwoordigen. Eechtstreeks wenden wij ons tot hen en reiken hun de broederhand en trachten innige vriendschap met hen te sluiten. Het is hun aantezien, dat zij de nieuwe verhouding nog maar half begrijpen en half vertrouwen. De verwijdering heeft te lang geduurd om op één slag in toenadering omteslaan. Eerst mettertijd en allengs zal de vriendschap inniger worden, als aanhoudende toegenegenheid van onze zijde de sporen van vroeger verzuim zal hebben uitgewischt. Daartoe moet ons gansche volk, een
ieder naar zyjn vermogen, medewerken.......
......Het schijnt haast verwaten te gelooven
aan een tijd, waarin onze schrijvers en dichters prijs zullen stellen op het oordeel, dat de zonen der Transvaalsche boeren over hun kunstgewrochten vellen, waarin onze letterkunde zich verrijken zal met bloemen en vruchten, op dien uithoek geteeld. Maar de tijd heeft grooter wonderen gebaard. Wie vermoedde in 1667 te Breda, toen daar een kortzichtige staatkunde lichtvaardig toegaf dat Nieuw-Nederland in New-York werd herschapen, dat twee eeuwen later dit gewest even goed bebouwd, even dicht bevolkt, even zeer beschaafd zou zijn, als de rijken, die het zich betwistten! Wie zal, na die les van den tijd, zich vermeten te gissen, wat er in twee eeuwen van Zuid-Afrika kan worden? Wie het onverschillig achten, of daar hetHol-landsch dan het Engelsch de volkstaal wordt? Laten wij, met die onzekere toekomst voor oogen, ons jegens onze stamverwanten gedragen, zooals wij thans zouden wenschen, dat onze voorouders voor twee eeuwen zich jegens de toen evenmin beschaafde en veel minder talrijke bewoners van Nieuw-JSTederlandgedragen hadden.quot;
Amersfoort, 27 Februari 1884.
H. F. Jonkman.