-ocr page 1-
-ocr page 2-

\V. oei-

559

-ocr page 3-

---——-----

-------------------

-ocr page 4-
-ocr page 5-

v '■mmwmmm

......

......... m

-ocr page 6-

I

-ocr page 7-

GKIEKSCH-NHDERDÜITSCfl

H A N D \\ O OIID I- N I5() !•: K

OP HET

N IE UWE TES TAM EN T.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

■T 7r. fix:./, ssy.

1 )lt; li )R

Dr. I). IL\liTlN(j.

T WI']EDK V E li M KKRDRIIDE D1UJ K.

ÜTBECHT,

KEMINK amp; ZOON.

OVER DE JJUMKEÜK.

-ocr page 10-

.

. '

.

-

-ocr page 11-

VOORREDE VOOR DEN TWEEDEN DRUK.

Het strekte mij tof yrmfc roldornhifj, torn, nu reeds eevi/ie Jareii lt;/eledegt;i, door de herreu Kkmink kn Zoon de mtnoodiylmj tot mij urrield werd om eeue menwe uitffave te heiverken mm wijn in 1864 verschenen Hand,voordenhoek op het Nieuwe Testament. Daaruit bleek mij niet (dlren, dat het in onze Theoh(jisel,e krmjen, door ante studeeremle jeiujd vooral, (jehruikl went, maar werd mij lerens de zeer hegeerde ijclenenheid (jehoden, mn, tmmeu het mij yesfclde kader, de sedert ontdekte teemten iu mijnen arbeid aan li' vutten, en dezen daardoor te beter te doen beantwoorden aan de behoeften waarin hij trachtte te voorzien, tl' t00lt;J lt;lquot;gt;gt; ooJc eerieijl aan het werk, daarbij zooveel mof/elijk f/ehrnik

malende ran de inmiddets re,•schenen (icschriften van texicoyrajihischcn en kritischen aard, meer bepaaldeljk die van onze hndr/enooten, T)r. .van den Es Dr. Meiileb, Dr. Naüee, Dr. van der Sandr Bakiirzkx en anderen, om niet te sin-eken van crue hulp zoo belangrijk als mij door de S//nodale llijhelverbdiini Heboden werd. Mei hoeveel opgewektheid echter aangevangen en onverpoosd voort-gezel, het was mij helaas! niet vergund, dien herzieningsarbeid ten einde loc te volbrengen. Nog voordal de correctie mm het laatste bbal was afgeloopen, overviel mij de zware ziekte, die mij allen ingespannen arbeid voorhad, onmogelijk zou maken en mij de treurige verplichting oplegde de //.//, Kkmink en Zo,r: tr '''toeken zich omtrent de verdere align re van mijn werk met iemand anders Ir vrrslaan. Aan dit verlangen werd, op aanzoek van genoemde heeren , bereidwillig voldaan door den heer J. H. Geukeïsen, wien ik daarvoor gaarne openlijk mijn welgemeenden dank betuig, met bijvoeging van den urnseh, waarmede d: tevens van ons godgelrrrd publiek afscheid „rem, dat de arbeid, tot welks lolstamlkoming hij Ier laatste are zijn wel wil lenden steun vrrlrrndr-nog grnnmrn t,jd ten onzent bevorderlijk moge zijn aan eene grondige beoefenimj van het N. Teslumcnt.

E n k huize n, .'i 1 Maart I H8lt;S,

-ocr page 12-

.

■ ■

,

m

.v; .„.A..,:.

-ocr page 13-

A.

a, tó, de Alfa, do eerste letter van hot grieksche Alfabet, waarvan do fl do laatste is. Van daar do benaming to A xai to fi — de Alfa en do Omega, metonymisch voor de eerste en do laatste, d. i. die naar tijd zoowel als rang alles omvat, de Eeuwige en Allor-lioogste, Oponb. 1 ; 8 (volgons do door tischend. verworpen lozing van den Ree. ook vs. 11), 21 :C), 22:13. Deze benaming, blijkbaar aan de voorstelling van God op pil. als Jos. 41 : 4, 44:6, 48 ; 12 ontleend, en nader toegelicht door epexo-getisoh bijgevoegde praedikaten als ^ xcet

to réXoc, (Oponb. 21 ; G), ó Trpurot; xoci ó 'érxaroc; (Oponb. 22 :13) i beantwoordt derhalve, wat don zin betreft, oenigermate aan hetgeen van God gezegd wordt Kom. 11:30: ccvtoc kccï ds ocvtov noil elt; ocvtov roe. iruvroi. Op grond haror botoekenis echter behoorde zij in het Neder-dnitsch eigonl. vertaald te worden: de A en de Z, gelijk de Alef en do Than, als de eerste en de laatste lettor van het hebroeuwsohe Alfabet, door de Joden gebezigd werden om het begin en het einde der wet aan to duiden. — In samenstellingen is de a 1) privativum [o-TSpyriHÓv), en wordt alsdan voor Adjoctiva, of voor daarvan afgeleide Nomina substantiva. Verba of Adverbia geplaatst, evenals hot Noderd. on en het Lat. in, om het begrip, dat oorspr. door het woord werd uitgedrukt, op te boffen, bijv. lt;x$ikolt;; (xan dUy) quot;zz onrechtvaardig, en van daar uhiKÉu, uüikioc, ciïïkuq, (vgl. wiLKE, Clavis N. Testa-menti II. p. 542 sqq.), voor een klinkletter meestal av, bijv. otvothio^ zz onschuldig, doch ook ccyltot, aópctiTOQ -, 2; copulativum {otdpoia-Ti-kóv) , in botoekenis overeenkomondo met a/za en éizoü — te gelijk, te zamon, mede, bijv. a$€Alt;pot; van v SsAQói;, óoq de moederschoot , cêxohovQécü, cckóAovQos, van ^ xeAft/flo^ de weg, enz., vgl. op oiheityco; 3) intensimm {skitctrixóv), waardoor de beteokenis van liet stamwoord versterkt wordt, als of het niet ayocv ware samengesteld , bijv. órgvfa (waarvan urev^u Luk. 4:20) enz. van reivu ik span, — zeer gespannen, opmerkzaam; vgl. over de copulatieve en intensieve kracht van u: iiaetung, Lohre von den Partikeln der gr. Sprache I. S. 22G IT.

'Aoe pcóv, o, onverbuigb., hebr. eigennaam Aiiron; zoo heet de zoon van den Leviet Am ram en Jochébed , de oudere broeder van Mozes, wion hij eerst als spreker, profeet, of Nabi, (Exod. 4:14, Ifi, 7:1, 2), later als eerste hoogopriester (Exod. 28 : 1, Lev. H : 1 env.) ter zijde stond. Luk. 1 :5, Hand. 7:40, Hebr. 5:4, 7:11, 0 :4. Vgl. vorder over hem hot Bijbelsch Woordenb. voor het Christ, gezin, uitgegeven door w. moll, p. j. veth en f. j. domela nieuwenhuis. Dl. I. blz. 5 OUZ.

'A (3oc $ èuv, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Abaddon; zoo wordt Oponb. 9:11, overeenkomstig do beteokenis van liet hebr. wd. yillnN zn verderving, maar ook zz de plaats der verderving, d. i. de afgrond, do engel dos nfgronds (tvjs apótrrov) genoemd, die in hot Grioksch 'atoaai/wv (z. aid.) heet.

di(3apylt;;, éos, o£/^, ó, zqgt; , van a privat. en to pccpos (zie aid.), van daar niet zwanr, ligt; overdracht.: niet bezwarend, niet lastig. Alleen 2 Kor. 11 :9 in de spreekwijze afiacpy nvt éuvrov riipe7v = zich wachten om iemand lastig te vallen. Vgl. 1 Thoss. 2:0 en zie op rypéu.

'A(3(3a, het mot gr. lettors geschreven aramd-scho woord Abba (NjIN) d. i. V ader, door Jezus in zijne geboden, en in navolging van hem ook door de eerste Christenen bij plechtige aanroeping van God gebezigd. Overal waar het in hot N. T. voorkomt, staat het overeenkomstige gr. wd., ó TcoiTyp, er naast. Mark. 14:30, Kom. 8:15, Gal. 4:6.

quot;Ape A, ó, onverbuigb., hebr. eigennaam Abel; zoo heet de tweede zoon van Adam, dio door zij non broeder Kain (Gen. 4:3—16) vermoord werd, Matth. 23 :35, Luk. 11 : 51, Hebr. 11: 4,12 : 24.

A (31 cc , ó, onverbuigb., hebr. eigennaam A b ia; zoo heet 1) de zoon van Rohabeam, die in het geslachtregister Matth. 1 :7 als koning van Juda voorkomt; 2) een priester uit het geslacht van Aiiron, naar wion, luidons 1 Kron. 24:10, ééne dor 24 door David ingestelde priester-orden of klassen (vgl. op sQmtepfa), t. w. de achtste, genoemd werd, en van wion, volgens Luk. 1:5, Zacharias on Johannes de Doopor afstamden.


1

-ocr page 14-

*A$lÓLÖxp,

'AyocÖQc.

2

*A (Siamp;6otp, 6, onverbuigb., hebr. eigennaam Abjathar; zoo heette een zoon van Achime-leeh, lioogepriester als zijn vader, en jaren lang een trouwe vriend en raadsman van koning David. Wegens deelneming aan de oproerige pogingen van Adonia werd hij , op bet laatst zijns levens, door Salomo van zijne waardigheid ontzet en naar Anathoth verbannen. In het N. T. wordt hij éénmaal vermeld, en wel Mark. 2:2G, waar hij, ten gevolge derzelfde naamsverwisseling, die ook 2 Sam. 8 :17 wordt aangelroftbn, voor zijnen vader in plaats wordt gesteld. Vgl. 1 Sam. 21 : 1 env., 22 : 20.

'AfliAyvy, vis, y, geograf. eigennaam Abilene; zoo heet een landsehap in Coele-Syrië (i^ xo/Asf Sup/a zn het holle Syrië) tussehen de gebergten Antilibanon en Hermon, ten N. W. van Damaskus, aldus genanmd naar de hoofdstad Abila, Luk. 3:1. Ten tijde van Johannes den Dooper was een zekere Lysanins Tetrnrch of viervorst van Abilene. Vgl. op Ava-ocv/oiq.

'Afiiovd, ó, onverbuigb., hebr. eigennaam A bind; zoo heet de zoon van Zerubbabel, in het ges1, a ebt regis ter Matth. 1 :13.

'A^paa/z, ó, onverbuigb., hebr. eigennaam Abram = groote, hoog verheven

vader (pater exeelsus) , of zooals die naam van Gen. 17:5 af luidt. Abraham, =

vader van vele volken (eig. der menigte); zoo heet de zoon van Teraeh en broeder van Nahor, de beroemde stamvader van het Israölie-tische volk , Matth. 1:1, Luk. 3 : S , Joh. 8 : 33, Hand. 7:2, enz. Naar liet dogmatisch spraakgebruik des N. T's., bijz. van Paulus, is Abraham de geestelijke vader van alle geloovigen, Rom. 4:11; van daar, dat ieder geloovige, ofschoon hij naar het vleeseh niet van hem afstamt , een zoon of kind van A b r a h a m heet, Gal. 3:7, vgl. Joh. 8:39.

ttpvo-a-os, ov, f], eigenl. het feminiu. van afivtrrot;, ó, y, ov, (smgst. uit u privativ. en é (Bvcra-ó;, de grond, de bodem, verwant met ó QvQói; en ro f3a9oe, de diepte), bodemloos, zeer diep. Oorspr. beteekent dus h oc^vo-o-oq (seil. Xupu) elke grondeloos diepe plaats of afgrond. In het N. T. echter wordt liet alleen gebruikt van den diep onder de oppervlakte der aarde gelegen, als afgrond gedachten, Hades (z. op en wel 1) in 't algem. — het dooden-rijk, Rom. 10:7; 2) bijz. zz: de hel, als ver-blijf- en strafplaats der ttooze geesten, Luk. 8:31, Openb. 9:1, 2, 11 (waar de engel des afgronds, ó ttyyehoQ aPvra-ov, met name vermeld wordt, z. op quot;Apudèuv), 11:7, 17:8, 20 :1, 3.

quot;A y a/3 os, ov, o, gr. eigennaam (door sommigen afgeleid van het hebr. sprinkhaan , of beminnen) A gab us; zoo heet een geloovige uit Judea, die zich in den apostolischen tijd als profeet bekend heeft gemaakt, Hand. 11 : 28, 21 :10.

xy ccQo-s pyéu, -w, -ycru, van uyaQoepyóc; — xyocüovpyÓQ (van óiyoidós z. aid. en 'épyu ~ epyu^onoci z. aid.), aan het spraakgebr. van latere tijden ontleend, ~ goed doen, wel doen. Alleen 1 Tim. 6 : 18, vgl. Gal. G : 10: spycè^eróixt ro ayaóóv. Z. voorts op ayocQovpyéco.

ay ceö o-w o i é u , -co, -ijtrco, van z.

aid., aan het spraakgebruik van latere tijden ontleend, weldoen, weldadigheid bewijzen; absolute, Mark. 3:4, Hand. 14:17 (volg. den Ree.; tisohend. heeft dyasöovpyéa); r/ua zz: iemand of aan iemand, Luk. 6:33, en 35, wanneer men uit het voorafgaande ocvtovs invoegt; in zedelijken zin zz: goed li au delen, doen wat goed en recht is, 1 Petr. 2:15, 20, 3:6, 17. 3 Joh. vs. 11.

ctyuQo-TToiot, amp;lt;;, y van het volg. wd., het weldoen, het doen van hetgeen goed en recht is. Alleen 1 Petr. 4:19.

ay uQ o-tt o ió g , oü , ó, $, 6v, ró, van ayaQóc; z. aid. en iroiéu z. aid. weldadig, doende wat goed en recht is; van daar substantive ó ayce-óottoióq zzz de goede, de brave. Alleen 1 Petr. 2: 14.

ayaöÓQ, y, 6v, verwant met 'uyotiioti ik bewonder, ocyocvrÓG bewonderenswaardig en ayav te veel, te zeer (z. tape in v.); oorspr. zz deugdelijk, goed in zijne soort, voortreffelijk, Matth. 7:17, 18, Mark. 10:17, vgl. vs. 18, Joh. 1 : 47; hieraan knoopt zich de beteekenis van goed voor iets of iemand, d. i. nuttig, heilzaam, Matth. 7:11, Rom. 8:28, 13:4; Trpóc; n, Efez. 4:29; gelukkig, 1 Petr. 3 : 10; trop., van personen zz: goed in zedelijken zin, rechtschapen, edel, braaf,

Matth. 5 : 45, 12 : 35, Luk. 23:50, Joh. 5 : 29, 7 :12, Hand. 11 : 24, Rom. 13: 3; bijz. zzz goedhartig, welwillend, Matth. 20:15; van zaken zz: goed, van hooge waarde, Luk. 10:42, waar het goede deel moet verstaan worden van hetgeen in het onmiddellijk voorafgaande het éénc noodige is genoemd, d. i. de zorg voor het hemelsche; het Neutrum ro uyceQóv zz: het goed, dat iemands eigendom is, zijn schat, Rom. 14:16, waar de evangelisclie vrijheid schijnt bedoeld te zijn; in Plurali ayaQa ~ goederen, zoowel stoffelijke. Luk. 12:18, 19, als ook hoogere,gee8telijke. Luk. 1 : 53 vgl. Rom. 10:15; xyoiQot ^éAAowra zz de toe-


-ocr page 15-

' ayudovpyeu.

3

ayctttiico.

komstige heilgoederen, Hebr. 9:11, iO; 1, waaronder de heilgoederen des N. Verbonds verstaan worden, gelijk zij Hebr. 12 : 2C2 —24 nader worden beschreven; substantive 6 uyocQót; zz de goede, de mensc hen vriend, Rom. 5:7.

ccy ceüovpy éoo, zz »y0tÜ0€pyéamp;) aid. Alleen Hand. 14:17 (volg. TISCUEND.; de Ree. heeft uyetüoieoiéti)).

ccy xQcor vvy, van txyccQÓQ z. aid., een

woord van Interen tijd, over welks uitgnug vgl. buttmann's Gr. § 119, S. 289, de goedheid in zedelijkeu zin, van daar — goedhartigheid, welgezindheid, weldadigheid, Rom. 15; 14, Gal. 5:22, Efez. 5: 9, 2 Thess. 1:11.

a.y olKKiotlt;rivan liet volg. wd. , vreugde, verheuging, blijdschap. Luk. 1:14, 44, Hand. 2:46, Jud. vs. 24; Hebr. 1 : 9: 'éhuiov uycchhiamp;crecoc; — vreugdeolie, welke aan Ps. 45:8 (ve^l. Jes. 01:3) ontleende uitdrukking doet denken aan de gewoonte der Israëlieten, om zich bij gastmalen te zalven.

ayaAA/aw, -co (in Activo Luk. 1 :47), meestal in Medio ayaAA/ao/^a/, -coitai, ocycth-hiói70{j.0ti, in het N. T. zoowel met aor. 1 med. yycchhiceiTccityv, als aor. 1 pass. yyceAhicéQyv of mfyaaa/aa-^v (Joh. 5:35), zie -ruttmann's Gr. § 113. S. 232, van ayaAAw, ik verheerlijk, versier, zz: zich verblijden, verheugd zijn; riï TrveviiocTi ~zz in den geest (over welken Dativ. der betrekking op iets vgl. winer's Gr. S. 193), Luk. 10:21; 'év nvi zz zich in iets verlustigen, Joh. 5 :1{5; door het Particip. met het subject verbonden zr zich verheugen, dat men (z. over dit Particip., dat men gewoonlijk, doch minder juist, als de plaats van een Infinitiv. vervangend beschouwt, winer's Gr. S. 309), Hand. 16:34, 1 Petr. 1:8; met volg. Vvot in plaats van Joh. 8: 56; It/ nva. zz over iemand; vaak met synonymen (vgl. over schijnbaar pleonastische synonymen winer's Gr. S. 530 env.) verbonden, Matth. 5 :12, Openb. 19:7, en op andere wijze met een synonymen Dativ. (bijv. xot$£) om het begrip te versterken, 1 Petr. 1 : 8.

xyaiioq, ov, ó, y, ov, uit a priv. en o y ónios aid., ongetrouw d , ongeh u wd, 1 Kor. 7 :11; substant. w oiyociioq zz du ongehuwde (man oi vrouw), 1 Kor. 7:8, 32, 34.

ayavaxrfw, -o;, -ylt;rco gt; van ayav tc veel, te zeer en olktóc, Adj. verbale van xyw z. a!d., of rö aftooq, de last, de smart of pijn (de afleiding is niet zeker), van daar: zich pijnlijk voelen aangedaan; meestal overdracht, zz verstoord, ontevreden, gramstorig zijn; absolute, Matth. 21:15, 26:8, Mark. 10:14, 14:4; 7rfp/ T/V05 zz 0p, over iemand of iets, Matth. 20:24, Mark. 10:41 ; met volg. 'ón zz dat of omdat, Luk. 13: 14.

ay av u ktv cr t g , sue;, v van het voorg. wd., 011 tevredenheid, gramschap, verontwaar-diging. Alleen 2 Kor. 7 :11.

xy oct:xu, -w, -v\lt;rco, verwant met xyxiixi, ik bewonder, schat hoog, ergens groote waarde aan hechten en van daar a) zz liefhebben, beminnen, meer in zedelijken zin, terwijl (p/Ascü meer het zinnelijk liefhebben beteekent, vgl. dl-ligere zz xyxTrxv en amare zz absolute.

Luk. 7:42, 47, 1 Joh. 4:7, 8 enz.; met den Daliv. van aard en wijze, als ry yAuriry, hóyia zz met de long, mot woorden, 1 Joh. 3:18; waarvoor ook 'év tui gebezigd wordt, bijv. èv 'gpyw xa/ «Aifög/a, aid.; rwx zz iemand, Matth. 6:24, Mark. 12:33, waar over het plaatsen of weglaten van den Jota subscriptum in den Infinitiv. xyxnxv vgl. winer's Gr. S. 45; xyxxyiv ayaTav T/va; zz iem a nd in h 00 ge m ate 1 i of-hebben (over de verbinding met het Nomen conjugatum, waardoor do beteekenis van het Verbum versterkt wordt, z. winer's Gr. S. 200 env., en op ayxTry), Joh. 17:26, Efez. 2:4; van het liefhebben, genogen of genadig zijn Gods jegens menschen. Joh. 3:16, 14:21 , 23, 2 Kor. 9:7, 1 Joh. 4:10, li; jegens don Zoon, Joh. 3:35, 10:17, 15:9, 17:24; van do liefde, welke Jezus den zijnen of der gemeente toedraagt. Joh. 13:1, 15:9, Rom. 8 : 37, Gal. 2 : 20, Ef. 5 : 2, 25, Openb. 1 : 5; van hot liefdebetoon der menschen jegens God, Matth. 22:37 (waar, evenals op and. pil., over het Futur. als Tmperativ., naar het legislatorisch spraakgebr. dos O. T's, vgl. winer's Gr. S. 282 en op (zoixevu y (povevco), Mark. 12 : 30. Luk. 10 : 27, Rom. 8 : 28, 1 Kor. 8:3, Jak. 1:12, 2:5, 1 Joh. 4:20, 5:2; jegens don Hoor Jezus, Joh. 14:15, 23, 28, 21:15, 16, Ef. 6: 24; jegens den medemensch, tov trhyn'ov, Matth. 5 : 43, 19 : 19, 22 : 39 enz.; xAAtjAovi;, rov xiïsAtpóv, tx rénvx tov qsov, Rom. 13 : 8, 1 Petr. 1 : 22, 1 Joh. 2 :10, 3 :14, 5:2; tovq èxdpoós, Matth. 5:44, Luk. 6:27; var-het liefhebben tusschon vrienden. Joh. 13:23, 21 : 7. 20, 2 Joh. vs. I , 3 Joh. vs. 1; tusschen man en vrouw, Efez. 5:25, 28, Kol. 3:19; van oen zakelijk object, waaraan men met zijn hart gehecht is, to (tkótos, rvp dixxioa-uvviv, tvjv tov kó(t(/.ov , Joh. 3 : 19, Hebr. 1 :9, 1 Petr. 3 :10 , 1 Joh. 2 : 15, vgl. 2 Petr. 2:15; b) in togonstolling van (/.io-ém omvat xyxTrxca niet zelden liet begrip van liever hebben (dan iets of iem. anders), voortrekken, de voorkeur


-ocr page 16-

'AyyeXioc.

4

'AyctTry,

ge veu aan, Matth. O : 24 , Luk. 16:i3, Rom. 9 : 13; c) Mark. 10 : 21 wordt Kyxnciv door somrn. Interpretes opgevat in den zin van liefkozen (blandis eum compellavit verbis); andd. verbinden het met het voorafgaande è/zpAexpat; at/rii) tot een hendiadys: li ij zag hem liefdevol aan; het best en eenvoudigst vertaalt men ook hier door beminde hem, d. i. vatte eene groote genegenheid voor hem op (vgl. ond. e)); d) zz op iets bij z o n d er gesteld zij n, er van honden, Luk. 11 :43 (waarvoor Matth. 23:6 lt;fgt;/Af7v); e) zz: liefde opvatten voor, lief krijgen, in gunstigen of ongunstigen zin naar gelang van het voorwerp waartoe de liefde zich uitstrekt, 2 Tim. 4:8, 10.

tfyaTrjf, yj, verwant met uyociioci, z. op het voorg. wd., van daar 1) de lieide, Matth. 24:12, Hom. 12:9, 13:10, 1 Kor. 8:1, 13:1—13 enz.; Iv xyamp;Try — met liefde, liefderijk, I Kor. 4 : 21; èg a-yHKW — uit liefde d. i. met haar als drijfveer, Phil. 1 :16; hiot rv\v xyótTryv zz om der liefde wil, d. i. ter voldoening aan den drang der liefde, Philem. vs. 9; ó vibs rijs txyxTriit; zz ó vioq ó xyoiTry-tós zz de geliefde zoon, Koloss. 1:13 (z. over dezen Genitiv. van een Substantiv. ter uitdrukking van een Adjectiefbegrip winer's Gr. S. 211); è kóttoq rvfs xyccTnis zz de arbeid der liefde, d. i. die uit liefde ondernomen en volbraeht wordt (z. over dezen Genitiv. eener meer verwijderde betrekking van afhankelijkheid winer's Gr. S. 168f.), 1 Thess. 1:3; xxt^

van de goddelijke liefde, Rom. 5 : 5, 8:39, 2 Kor. 13:13, 1 Joh. 4:8, ,10; Qsoq tv}? aycé-Tryc; ^zr God de bron, de bewerker der 1 iefde, 2 Kor. 13 :11; van de liefde des Heeren Jezus, Rom. 8:35; in objectieven zin — de liefde tot God, Luk. 11:42, Joh. 5:42, 1 Joh. 5:3, en zoo nog meermalen met den Genitiv. objecti in plaats van eene omschrijving door Hq nvcc, als bijv. 2 Kor. 2i4; zoo ook 'év tivi in plaats van r/va, (over welke verwisseling der beide voorzetsels z. winer's Gr. S. 367 ff.). Joh. 13:35, 2 Kor. 8:7, 1 Joh. 4:9, 10, en (/.ercc t/vwv , waar van onderlinge liefde sprake is, 1 Joh. 4:17; met den Genitiv. Subjecti daarentegen in de spreekwijze: vj óiyetTry Itou zz ^ uyctTTvi y s/xtj zz mijne liefde j e-gen s enz., Joh. 15:10 vgl. vs. 9 (z. de wette a. h. 1.), 1 Kor. 16:24; ^ uyavrvi rov ro$ zz de door den h. Geest gewekte liefde, Rom. 15:30; uyuTry rvis cc^Qs/ccq , 2 Thess. 2:10, volg. sommigen zz liefde tot de waarheid, volg. and. zz liefde, door de waarheid gewekt; als Nomen conjugatum met cèyocTrcév verbonden , Joh. 17 : 26, Efez. 2:4, z. op ccycendcco; 2) in Plurali eet ccyctTroei zz de liefdemaaltijden of Agapen der vroegste Christenen, omtrent welker oorsprong, geschiedenis , aard en strekking zie Hand. 2: 42 env., 1 Kor. 11 : 16-34, 2 Petr. 2:13, Jud. vs. 12, en vgl. het Bijbelsch Woordenboek op liet Art. liefüemaaltijden. — Het wd. OLyOLTTy komt buiten het N. T. en latere kerkelijke schrijvers nergens voor, z. pape in v.

ciy oiir vtólt;;, óv. Adject, verbale van ccyuTrau z. aid., geliefd,bevriend, dierbaar, waard; tov Qeov (over den Genitiv. bij Adjectiva ver-balia, ter uitdrukking eener onmiddellijke afhankelijkheid, zie winer's Gr. S. 175), Rom. 1:7 zz geliefden Gods, lievelingen van God, met welken naam de Apostel de geloo-vigen bestempelt; [xoü, zz mijnen, onzen geliefde of vriend. Hand. 15:25, Rom. 16:5, 9, 12, 1 Kor. 10:14 enz.; nvt zz iemand lief, dierbaar, 1 Thess. 2:8; Iv Kvpita zz de in den Heer geliefde, d. i. de vriend van iemand om zijn geloof aan den Heer, Rom. 10 : 8; veelvuldig gebruikt bij welwillende, vriendelijke toespraak , als 1 Kor. 15 : 58, 2 Kor. 7:1 en eld.; van den Zoon, Matth. 3:17, 12:18, 17:5, en op de parall. pil., vgl. Joh. 17 : 24.

quot;Ayxp, y, onverbuigb., hebr. eigennaam Ha gar; zoo heet de dienstmaagd van Abraham en moeder van Ismaël, Gal. 4:24, 25, waar zij als beeld of type van het O. Verbond voorkomt.

xyy xpivu, -svrco, een wd. van perzischen oorsprong, dat alleen in het N. T. voorkomt, van xyyxpoq een renbode. Zulke boden waren door geheel Perziö gestationeerd , om koninklijke boodschappen of bevelschriften met spoed over te brengen, vgl. pape; dus eig. zulk een xyyxpo; zijn, doch ook een xyyxpos zenden; daar nu deze koninklijke renboden alles voor hunnen dienst in beslag mochten nemen, zoo paarde zich hieraan de nevenbeteekenis van dwingen, pressen, gelijk Matth. 5:41: nvx ti, iemand tot iets; Matth. 27:32, Mark. 15:21: nvx,

— — Yvx zz iemand----dat hij , of om te.

ay y e7ov, etov, ró, zz ro xyyoc;, een vat van onbepaalde gedaante en grootte en tot allerlei gebruik in huis en op reis bestemd, dus, evenals dit, naar omstandigheden zz vat, emmer, kan enz., Matth. 13:48, 25:4.

xyythix, xs, y van het volg. wd., de boodschap, verkondiging, in het N. T. bepaaldelijk de van Godswege verkondigde evangelieleer, 1 Joh, 1 :5, 3:11 (op welke beide pil. echter ook enxyytMx , z. aid., gelezen wordt).


-ocr page 17-

'Ay/ïAAw.

5

'Ayixfy.

a yy é A A co y -fAw, aankondigen, bood-scliappen, berichten. Alleen Joh. l20:i8 (volg. Tiscii.; de Ree. heeft «TrayyéAAw).

ccyy e *0$, ó, van het voorg. wd., in 'talg. — bode, afgezant, Luk. 7:24, 9:52, Jak. 2 : 25; bijz. wordt dit wd. in het N. T. gebezigd van de engelen, die beschreven worden als KveuitocTu AeirovpyiKcé Hebr. 1:14, als xcri èvvunei (zei'^ovEt; (seil. rüv cèvQpuToov) 2 Petr. 2:11, en onderscheiden worden in goede en booze engelen. De eersten volbrengen den last van God, in wiens dienst zij staan, van daar heeten zij xyyehoi xvpfov Matth. 1 :20, 4:6, Luk. 1:11, 2:9, Hand. 5:19, Hebr. 1:5, tov deoo Luk. 12:8, Joh. 1:52, Hand. 27 : 23; zij worden aytoi genoemd. Mark. 8: 38, Hand. 10:22, Openb. 14:10, éxAékto/, 1 Tim. 5: 21, en voorgesteld als de dienaars en lijf-• stafReren van den Zoon des menschen in zijne heerlijkheid, Matth. 13 : 39 , 41, 49, 16 : 27, 24 : 31 , 2 Tliess. 1:7, 1 Petr. 3: 22. De booze engelen worden beschreven als anxpTya-ccvTei; kcci Hy éccvTÜv ccpxyv, 2 Petr. 2:4,

Jud. vs. 6, en als werkzaam in den dienst van den duivel of satan, Matth. 25:41, 2 Kor. 12:7, vgl. Openb. 12:7, 9. In engeren zin wordt dit wd. gebezigd van beschermengel e n, of ccyyehoi uvtüv Matth. 18:10, ó ayythoc, xvtcv Hand. 12:15; van Johannes den Dcoper, als heraut van den Christus, Matth. 11 : 10, vgl. Maleach. 3:1; ook, volg. sommigen, van de Apostelen 1 Tim. 3 :16 in de uitdrukking xyyéhois, vgl. het onmiddell. volgende egt;cpip6%Qvi tv 'éQvenv. Over den zeer verschillend verklaarden zin der uitdrukking dicc rovq ayyé-, 1 Kor. 11 : 10, vgl. de Interpp. — In de Openbaring van Johannes komen nog voor de xyyehoi rcöv stttcc lxxA»fcr/öw, H. 1 :20, die, door even zoovele sterren afgebeeld, geacht worden de opzieners der zeven moedergemeenteu in KI.-Azië voor te stellen; ó exyysAoc; rifa xfivv-lt;tov zz: de engel des afgronds, d. i. de verderfengel (zie op x(3vrlt;Tolt;; en 'A(3x$$cóv), H. 9:11; xyyeAoi $M$exx, H. 21:12, waarschijnlijk met toespeling op Jes. 02 : 6, als wachters van het hemelsche Jeruzalem. Van eene Qpya-xs/a tcüv xyyéAcov wordt gewaagd Koloss. 2 :18.

xye, eig. Imperativ. van xya z. aid.; tus-scheawerpsel ~ welaan! evenals bij de classici ook met het toegesproken subject in Plurali verbonden (vgl. winer's Gr. S. 458), .lak. 4:13,5:1.

xyéAy, ys, ft, van ccyoo, voeren, drijven, z. aid., de drift, de kudde, Matth. 8:30, 31 en op de parall. pil.

xy eveoe Aóytir o lt;;, ov, ó, y, ov, rd, van x priv. en ysvexAoyéco, z. aid., alzoo: zonder geslachtrekening, een nieuwtestament. wd., alleen Hebr. 7 : 3 gebezigd, waar Melchizedek, de koning en priester, zoo wordt genoemd, omdat hij niet uit priesterlijk (levietisch) geslacht, en in dit opzicht dus xttxtmp en x^rup (z. deze Ww.) was. Vgl. vs. 6, 11.

xytvvie;, éoi;, ovs, ó, y, tó, van x priv. en rö yévos z. aid., in het N. T. van geringe geboorte of afkomst. Alleen 1 Kor. 1 :28, waar het de tegenstelling vormt van evyevfa (vs. 26), terwijl het Neutr. in Plurali, rx xyevij tov xórfzov, dient om het bedoelde begrip zoo algemeen mogelijk uit te drukken. Vgl. winer's Gr. S. 160 en op hrxvpót;.

xy tx% t), -xtrco, van xyioc,, z. aid., in het N. T. aan het Hebr. UJIp in betcckenis gelijk, alzoo in de eerste plaats afzonderen (aan het gewone gebruik onttrekken) en tot hoogere bestemming wijden; daaraan paart zich de trop. beteckenis van heiligen, wijden en wel 1)~ heiligen, d. i. Gode waardig, Hem welgevallig maken, door overeenstemming van de gezindheid der menschen met de voorschriften der goddelijke wet; zoo wordt Matth. 23:17 van den tempel gezegd, dat hij het goud (van den tempelschat) heiligt, in zooverre het de godsdienstige geest was, die in den tempel zijne uitdrukking vond, waardoor aan dat goud bijzondere waarde en wijding gegeven werden; 1 Kor. 7:14 wordt het geloof van den man of de vrouw gezegd de betrekking tot hunne nog ongeloovige wederhelft te heiligen , d. i. hun huwelijk overeenkomstig te doen zijn met den wil van God; 1 Tim. 4:5 wordt de spijze gezegd geheiligd te worden, d. i. het gebruik er van veroorloofd, door dat zij met dankzegging aan God genuttigd zijnde Hem als 't ware gewijd wordt. Hetgeen alzoo wordt geheiligd, behoort , om zijne betrekking tot God aan wien het gewijd is, rein te zijn, of vooraf gereinigd te worden, vgl. Rom. 15:16, 2 Tim. 2:21. Hebr. 9:13, en van daar xyixfyw in meer bijzonderen zin = voor besmetting door zonde bewaren, Joh. 17 :17, Efez. 5:26, 1 Thess. 5:23, Hebr. 2:11, waar de xyix^w de Verlosser is, die de zonde wegneemt, en de xyix^óiievoi de kinderen Gods zijn, aan wie de zonde is kwijtgescholden, vgl. 10:10, 29, 13:12. Dat de geloovigen vaak yyixrizévoi, geheiligden, heeten, is deels omdat zij door hun geloof van de ongeloovige wereld zijn afgescheiden, deels omdat zij, eenmaal van den dienst der zonde verlost zijnde, zich voor bevlekking door de


-ocr page 18-

6 ' Kyiot.viJ.ic.

'Ayvi^i.

zonde in hunnen wandel ook verder trachten te hoeden, Hand. '20: 32, 20: 18, 1 Kor. 1:2, Hebr. 10:10, Jud. va. 1, Als 1 Petr. 3:15 gezegd wordt, dat de Christenen den Heer in hunne harten behooren te heiligen, dan is dit van de vereering, den eerbied, hem verschuldigd, te verstaan. Openb. 22 : 11 is het Passiv. xyiot-jötjraj als Reflexiv., zich heiligen, op te vatten (vgl. winer's Gr. S. 233 f.), en, met 'ért verbonden, van voortgaande waakzaamheid tegen de zonde te verstaan; to 6vo[jl£ trov, Matth. 6:9 en Luk. 11 :2 zz: den naam van God heiligen, d. i. tot voorwerp van eerbiedige hulde en vereering maken; 2) zz wijden, tot een heilig doel bestemmen. Joh. 10:36; Joh, 17 : i\) getuigt Jezus van zich : virèp otvrm iyu ccyici^u efxavTÓv, d. i. om hunnentwille wijd ik mij Uen offer).

uy tcelt;rnó$, ov, o van het voorg. wd., de heiliging, Rom. 6:19, 22, 1 Thess. 4:3, 4, 7, Hebr. 12:14; TrvevizcuTOQ, d. i. die door den heiligen geest bewerkt wordt, 2 Thess. 2:13, 1 Petr. 1;2; metonym. van den gene, door wien de heiliging te weeg gebracht wordt, 1 Kor. 1 : 30.

ócytOQ, la, ov, van , a^ofzeef, Aor. 2 ayw, vereeren, dus eerwaardig, eerbiedwekkend, in zedelijken zin quot;heilig, en wel 1) ahsohile, of in volstrekten zin, van God, 1 Petr. 1 :15, 16, 1 Joh. 2 : 20, Openb. 3:7, 4:8; van den Christus als knecht Gods, Mark. 1:24, Luk. 4:34, Joh. 0:69, Hand. 4:27, 30; van den heiligen geest, Matth. 1 :18, Luk. 11 : 13, Joh. 14:26, Hand. 1:2, Rom. 5:5, 2 Tim. 1 :14 en op vele and. pil.; relative, of in betrekke-lijken zin , van de engelen, Matth. 25 : 31 (Ree., weggel. door tischend.), Mark. 8:38, Luk. 9.: 26, Hand. 10:22. Openb. 14: 10, en van personen en zaken, aan God en zijnen dienst gewijd, of tot een heilig doel bestemd: de Apostelen, Efez. 3:5, 8; de Profeten, Luk. 1 : 70, Efez. 3 :5, 2 Petr. 1 : 21, 3 : 2; de gemeente der geloovigen, 1 Petr. 2:5, 9; de Christenen, Hand. 9:13, 26:10, 1 Petr. 1 :15 en op vele pil. in de paulinische Brr., als Rom. 1:7, 12:13, 15:25,20, 16:2, 15, 1 Kor. 1:2, Efez. 1:1,2:19, Hebr. 3 :1 enz.; voorts van der Christenen gedrag en wandel, 2 Petr. 3:11; deschrift,

het woord Gods, ypceQaï uyicci, Rom. 1:2; het gebod, de wet Gods, ivtoavj uyioi, Rom. 7:12, 2 Petr. 2: 21; het goddelijk h ei 1 verbon d, hccQ^Kii, Luk. 1 :72; de roeping, Khyo-is, 2 Tim. 1:9; onderscheidene heilige plaatsen, als Jeruzalem, Matth. 4:5, 27:53; Openb.

11 : 2, 21 : 2, 22: 19, den Jeruzalemschen t empel, Matth. 24:15, Hand. 6:13, 21 :28, vgl. 1 Kor. 3:17, Efez. 2 : 21 , den door Gods tegenwoordigheid gewijden grond, waarop Mozes bij Horeb stond. Hand. 7:33, den berg der verheerlijking, 2 Petr. 1:18, vgl. Matth. 17:1; 2) ro céyiov en roc aytcc substantive zz de Mozaïsche tabernakel of tent, met het heilige dat zich daarin bevond, Hebr. 8:2, 9:1 enz.; ree ccyiot ayt'cov (vgl. over dezen vorm van Superlativ. winer's Gr. s. 220) rz hot Allerheiligste, achter het tweede voorhangsel, Hebr. 9:3. Over (plhypx 'dyiov zie op (pi'^mzcc.

otyióryc; tvtoq, y, van het voorg. wd., alleen in het N. T., de heiligheid, 2 Kor. 1 :12 (Rcc. «ttA^t»^), Hebr. 12: 10.

oty ico(tvvvi , ys, van üyiog z. aid., en wat uitgang betreft op ctyceQcocruvii, 1) zz uyiórys^ zz de heiligheid, alleen in het N. T., Rom. 1 :4, waar Kvevi/.ce uyibxrvvyc, zz Trveüizcc xyiov, doch zoo dat het begrip van heiligheid als levensbeginsel of gcmoedsrichting met nadruk op den voorgrond treedt; 2) zz xyixafxói; zzihet streven naar heiligheid, d. i. heiliging, 2 Kor. 7:1, 1 Thess. 3:13.

y x a A»ƒ, m , de elleboog, do (gekromde) arm, gemeenlijk in Plurali. Alleen Luk. 2 :28.

ayx/trrpov, ov, tó, de weerhaak, angel, visehhock. Alleen Matth. 17:27.

ayKuptx, ccc;, het anker, Hand. 27:29, 30, 40; figuurlijk in den zin van steunsel, toevlucht, in de spreekwijze «yxupa tvjc Hebr. 6:19.

ceyvccQos, ov, ó, vj, ov, to', van at priv. en yvtx(po; (latere vorm van wutyos, z. tape in. v.) on gevold, van wollen of laken stoffen, d. i. nog onopgemaakt, of in 'talg. zz nieuw, Matth. 9:16, Mark. 2:21 (vgl. Luk. 5:36, waar KKivóq staat).

ayvf/a, a?, m van oiyvóc; z. aid., reinheid van zeden, eerbaarheid. Gal. 5:22 (Ree. lyKpxreioc), 1 Tim. 4:12, 5:2.

uyvt^M, -ivoo, van uyvóc, z. aid., reinigen, in zedelijken zin zz heiligen, 1) uiterlijk volgens de wet door offers en geloften. Joh. 11:55; in Passivo met reflex, beteekenis (vgl. op uyiamp;^w) ccyvi^oiJLoti, perf. Viyvi(T(ioci, nor. 1.

zz zich reinigen, heiligen, Hand. 21 : 24, 20, 24 :18, waar gedoeld wordt op het volbrengen der geloften van het Nazireërschap, door welke den Joden (vgl. Num. 6) eene gestrenge onthouding werd opgelegd; 2) inn er 1 ij k, door den heil. geest, in gehoorzaamheid aan de waarheid. Jak. 4:8, 1 Petr. 1 :22, 1 Joh. 3: 3.


-ocr page 19-

' Ayvirftóc,

'Ayopdfyo,

1

oiyvilt;riJ.6lt;;, ov, é van het voorg. wd., de lie i li ging door geloften. Alleen Hand. 21 :'iO. Vgl. op dyvi^u.

ciyvoéu, -co, -yrco (gewoonl. -viaoizou), van oc priv. en voéw, verwant met yvcHvoti, yiyvóovKco, z. aid., van daar 1) niet weten, onbekend zijn met, nvói en t/, Rom. 1:13, 10:3, 11 :25, 1 Kor. 10:1, 1 Th ess. 4:13, zoowel met rept nvos 1 Kor. 12:1, vnép twos, 'in 2 Kor. 1:8, Vv tivi 2 Petr. 2 :12 m onkundig van iets zijn, als ook met 'órt alleen, Rom. 2:4,0:3, 7:1; ocyvoüv zz o n w e te n d, Hebr. 5:2; in onwetendheid, 1 Tim. 1:13, 2) zn niet verstaan. Mark. 9 : 32; 3) —niet w e t e n v a n, d. i. nietkennen. Hand. 13:27, 17:23, Rom. 10:3; van hier ayvooi^/gvos — onbekend, tw npoa-uTru, van aangezicht of persoon, Gal. 1 :22; in tegenstelling van eyriyt-vurKÓpevoi, die gekend en erkend worden zz niet gekend, in den zin van niet geteld (met of zonder opzet geïgnoreerd), 2 Kor. 6:9.

ayvómia, ocroq, ró, van het voorg. wd., de onwetendheid. AHeen Hebr. 9 : 7, waar het in Plurali gebruikt wordt van de in onwetendheid begane overtredingen van het volk en den Hoogepriester (vgl. Lev. 5:2—4, Num. 15:24—26).

ftyvoiot, ag, yj, van ócyvoéoo z. aid., de onkunde of onwetendheid, Hand. 3 : 17, bijz. de verblinding in godsdienstig opzicht. Hand. 17 : 30, Efez. 4 :18, 1 Petr. 1 :14.

dyvós, y, óv, rein, zuiver, niet bezoedeld, onbevlekt, van daar 1) zz rein, van zondigen hartstocht, in meer algemeeuen zin, 2 Kor. 7 :11, Philipp. 4:8, 1 Tim. 5:22, Jak. 3:17; van Christus, als voorbeeld der geloovigen, 1 Joh. 3:3; 2) in meer bijzonderen zin van de vrouw en haren wandel zz kuisch, eerbaar, Tit. 2:5, 1 Petr. 3:2; fig. van de gemeente zz maagdelijk, 2 Kor. 11 :2.

dyvÓTys, Tyro;, y, van het voorg. wd., zedelijke reinheid. Alleen 2 Kor. 6:0, en als variant (van ukKótvq) 2 Kor. 11:3. Het wd. komt buiten het N. T. niet voor.

dyvae. Adv. van dyvós z. aid., rein, zuiver, met goede bedoeling. Alleen Phil. 1:17.

ocyvuxri'oc, ocq , m van a priv. en y yvuaic, z. aid., 1) de onkundigheid, het gemis van kennis, 1 Kor. 15: 34, waar toö öeot/ als Ge-nitiv. objeeti te verklaren is; 2) zz on wetendheid, 1 Petr. 2:15.

uyvtofïTOs, ow, o, ij, ov, tó, van a priv. en z. aid , eig. wat niet gekend, niet verstaan of begrepen kan worden , doch verv. ook zz zz niet gekend, d. i. onbekend, alleen

Hand. 17 :23, waar sprake is van een altaar te Athene met het opschrift: aan den onbekenden God. Naar 't schijnt, bevonden zich in genoemde stad onderscheiden zulke avw-

vviioi. Vgl. het Bijbelsch Woordenb. enz. op het Art. Athene.

ceyopx, amp;lt;;, y , van ays/pu ik verzamel, breng bijeen, van daar eig. de verzameling of vergadering, metonym. de verzamel- of vergaderplaats, en van daar de m a r k t of marktplaats, Matth. 11 :16, 20 : 3, 23 : 7, Mark. 6 : 50, Hand. 17:17; ar' otyopotc, scil. eAÓóvres (zie over de weglating van het Artikel bij dit en meer and. ww., waar het eig. behoorde te staan, winer's Gr. S. 108, 110) zz van de markt komende, Mark. 7:4; in 't bijz. van de markt, als de plaats waar recht gesproken werd, Hand. 10:19.

ay opcc% co y -cclt;rco, van het voorg. wd., van daar ter markt gaan, koopen (als zoodanig tegenovergesteld aan crwAew, z. aid., Matth. 21:12, Luk. 19 : 45, Openb. 13 : 17), absolute Matth. 21 : 12, nvt zz voor iemand, Matth. 25 : 9, met den Accusat. der zaak , Matth. 13:46, 27:7, Luk. 14:18, 19; ttóQsv ayopatronev zz van waar zouden of moeten wij gaan koopen (over het Futurum, vooral in vragen van twijfelachtigen of bedenkelijken aard , in de beteekenis van k u n n e n of moet e n, zie winer's Gr. S. 250), Joh. 6:5, waar evenwel ook de Conjunctivus aor. 1. gelezen wordt, of het Futurum in zijne zuivere beteekenis: van waar zullen wij (daar er gekocht moet worden) brood gaan koopen? (zie winer's Gr. t. a. pl.) wordt opgevat; r( tivoq zz iets voor zekeren prijs (z. winer's Gr. s. 185), èyvapi'cov ïiot-Kotrioov bijv., Mark. 0 : 37; zoo ook 1 Kor. 0 : 20, 7 : 23, waar Tz/xfo wel in praegnanten zin zz voor een hoogen prijs, d. i. duur, moet verklaard worden, doch niet alsof eene nadere bepaling als //eyaAifs moest worden ingevuld, want vooreerst is (vgl. 1 Petr. 1:19) de prijs bekend, en de uitlating is ten andere bij dergelijke spreekwijzen ook in ons taalgebruik niet ongewoon (vgl. bijv. prijzig v. hoog van prijs; op p r ij s houden of s t e 11 e n, v. o p h o o g e n prijs enz.), vgl. winer's Gr. S. 524; voorden Genitiv. kan ook Vv nvt zz voor of met iets staan, Openb. 5:9; nvx xttó tivoq staat volg. somm. braehylogisch voor: otyopx^eiv noci ccttó tivoq zz koopen en daardoor verlossen van iets, in de spreekwijze xttó Tyq yijc;, van de aarde, d, i. de aardsche dingen, Openb. 14:3; and. (met beroep op vs. 4: xttó tuv avQpcÓTcov zz uit de menschen) verklaren txTrb Tij $ yijlt;; in dit verband door: van de aarde


-ocr page 20-

'Ayopxïoi;.

quot;Aya.

8

d. i. uit de bewoners der aarde. Vgl. wilke, Clavis N. T. in v.

ayopocïos, cttov, amp;y, ov, r^, van ayopé z. aid., de markt tietreffende; ai' uyofaloi (scil. yiliépai) Hyovrxi ~ de markt- d. i. de reelits-dagen worden gehouden (vgl. op xyopu), Hand. 10 ; [iH; 6 lt;iyopx7o( (over het onlieteeke-nend verschil in de accentuatie, iyopawt cn ayópxiot, 7,. papk in v. en winer's Gr. S. 51) kramer, rondventer, later ook in slechten zin van allerlei gespuis of gemeen volk, Hand. IV ; 5.

xypx, xf , v), het jagen , vangen; metonym, de vangst, d. i. hetgeen men door vangen verkregen heeft; van de vi ach vangat. Luk. 5:4, 9.

aypdcitltxTOi;, ov, ó, ov, Trf,vauapriv. en to ypxnnx z. aid., die niet schrijven kan, ongeletterd, ongeleerd, in den zin van niet wetenachappelijk gevormd. Alleen Hand. 4 : lü.

xy pxv Aé u, -co, -fato, van xypói;, z, aid., en vj auAgt;} z. aid., in het veld, onder den blooten hemel, zich ophouden, vernachten. Alleen Luk. '2 : S.

xypeua, -tvtru, van H 'xypx z. aid., door jagen vangen; overdracht, kóyu tivx, — iemand vangen door een woord, d. i. ecu woord uit zijnen mond lokken, waarmede men hem verstrikken of van dwaling overtuigen kan. Alleen Mark. 12 ; 13.

xy pi-é *x to ou, van xypiot; z. aid. en m èkxi'x /.. aid., — de wilde olijfboom. Alleen Rom.ll : 17, 24, waar hij tegen den xaAAiÉAa/o^, z. aid., wordt overgeateld.

üypioi;, /«, ov, van o' xypóf z. aid., wat tot of op het veld behoort, van daar woest, wild, zooals dieren en planten in hunnen natuurstaat zijn; zoo xypiov ir: wilde honig, d. i.

honig van in 't wild zwermende bijen , die vooral in boomstammen en rotsspleten gevonden werd (Kicht. 14:8, 1 Sam. 14:25—27), of, volg. and. zeker zoet, naar honig gelijkend vocht, dat uit palm- en vijgeboomen druipt, Matth. 3:4, Mark. 1 :G; fig. nu/iXTX xypix — woeste, onstuimige baren, beeld van meuschen zonder orde of tucht in hunne denkbeelden en gedragingen, Jud. va. 13.

'Aypx (over welken dorischen Ge-nitiv. uit xo samengetrokken z. buttmann's Gr. § 34. IV. 4. en winer's Gr. S. 57.), ó, de Eomeinsche eigennaam Agrippa, als toenaam bij andere geslachtsnamen gebruikt (over welks afleiding van aegre partus of uit het Griekach van xypsïv en ÏVto^ zie ïabei Thea. in v.), zoo heet in het N. ï. de laatste vorst uit het gealacht der Herodessen, Hand. 25 eu 20 op verschillende pil. vermeld. Zie verder op 'HpuStit.

aypóq, oB, 6, de akker, als een stuk grond dat bebouwd of bezaaid wordt, Matth. 13 : 24, Luk. 14:18, Hand. 4:37 enz.; als het veld in het algemeen, in spreekwijzen als rit xplvx, i xóproi; roO iypov, Matth. G:28, 30; als het land in tegenatelling met stad of huis, bijv. Matth. 24:18, 40, Mark. 15:21; bij Mark. en Luk. komt o! xypol ook op onderscheidene pil. voor in den zin van lan dp laat sen = dorpen of buurtachnppen (vgl. ona: platteland), in tegenstelling met steden (iróAeif), grootere dorpen of vlekken (xw^ai, xw^OTrrfAfi;), Mark. 5:14, 0:30, 56, Luk. 8:34, 9:12. Over de weglating van het Art. in spreekwijzen ala 'epx^Ufvov xt' aypoV, Tropsvoitévots etc; aypóv Mark. 15:21, 10:12, z. op xyopx.

xy pvirv éu, a, -yiew, van xypuxvot; (— icu-tvoc, van x priv., met het epenthetisch bijgevoegde yp, en I/ttvo? z. aid.), slapeloos zijn, den nacht wakend doorbrengen, van daar in het algemeen waken, wakker zijn. In het N. T. deela letterlijk, deel» tropisch: Mark. 13:33, Luk. 21:30; zuiver trop. rr zorgvuldig toezien, aanhoudend met eenige zaak bezig zijn, Efez. 0:18, waar Wc xi/ro tovto het doel beteekent, waurop de aanbevolen waakzaamheid betrekking, heeft; iirép tivo? — in iemands belang Hebr. 13:17. waar xypvzvclv dua zooveel ia als zorg dragen, waken voor, ernstig en gedurig tor harte nemen.

aypvwlx, «c, v), van xypvnvéto z. aid., het waken, de slapeloosheid, metonym. — de a la pel oo ze nacht. Alleen 2 Kor. 0 : 5 en 11 :27, beide keeren in Plurali, waarover vgl. Alex, bpttmann's Gr. § 123. 2.

icy co, 'xt-co, ook vaak üj-onxi, aor.2. ijyayov, on-regclm. werkw., waarover z. buttmann's Gr. §114 onder 'dyco, 1) in gew. zin rr voeren, brengen, leiden, nvii ~ iemand, «7« n — er gen a heen, Luk. 10:34, Hand. 0:12, 11 :25; xpóf tivx — tot iemand, Luk. 4:40, Joh. 1:43 (ook Hand. 21 ; 10 moet de attractie van 'xyovrei; met het volgende waarschijnlijk verklaard worden , alsof er stond xyovrei; vpói; Mvócircovx, nxp' 5 x. t. A.); tivi', Matth. 21 :2, Hand. 13:23; in Conjunct, xycontv — laat ona gaan (vgl. over de verba activa met intransitieve of reflexieve beteekenia wineb's Gr. S. 225), Matth. 20: 40, Joh. 11:7, 15, 10, 14:31 (vgl. over dezen Conjunct, adhortativus winer's Gr. S. 255); rr drijven, aandrijven, besturen,


-ocr page 21-

'ASf/,vJ)aV.

'A'/uyl.

O

Luk. 4:1, Rom. 2:4, 8:14, Gal. 5:18, 2 Tim. 3:6; zz leidon, tot zekeren staat opvoeren, 1 Thess. 4:14, Hebr. 2 :10; zz wegleiden, wegvoeren, ten gerichte, Mnrk.13:11; r/vi It/ nvu of int n zz iemand voor iemand ala rechter, of voor eene rechtbank brengen, Matth. 10:18, Luk. 21 :12, 23:1, Hand. 17:19, 18:12; nvx Ini a-cpay^v zz iemand ter slachtbank leiden, Hand. 8:32; 2) overdracht, zz leiden, in den zin van door opvoeding, onderwijs enz. ergens toe brengen, 1 Kor. 12:2; 3) van den tijd zz doorbrengen, met bijgevoegde tijdsbepaling in Accusat. viixépocv, (vgl. bij de Classici ayecvy den tijd hebben) Luk. 24 :21, waar of onpersoonlijk opgevat, of ook hetzij met ccvtóq of met 'lerpaujA als subject verbonden wordt (vgl. over deze en nog andere verklaringen mkijer a. h. 1.); in pass. zz gevierd of gehouden worden, van zekere vaste feestelijke of rechtsdagen, Matth. 14:6, Hand. 10:38. — Over den als Interjectie gebezigden Imperativ. van ayev z. op aye.

xycayv\, van het voorg. wd. in den

zin van /3/ov Üyeiv zz eene wijze van leven volgen, van daar de levens- of handelwijze, w ij ze v an do e n, w a n de 1. Alleen 2 Tim. 3 :10.

xyuv, üvot;, ó, van ccyu z. aid., eig. de verzamelplaats voor de gymnastische spelen; vervolgens 1) fig. deze zelve zz de gymnastische, olympische wedstrijd, die in het N. T. door Paulus als beeld van den geestelijken strijd der geloovigen gebruikt wordt, 1 Tim. 6:12, 2 Tim. 4:7; zz de loopbaan, het strijd-of worstelperk, Hebr. 12:1; 2) overdracht, zz strijd, moeite, Philipp. 1:30; zz zorg, bekommernis, Koloss. 2:1; zz strijd in den zin van moeitevolle bestrijding, 1 Thess. 2: 2.

iyuvfoc, as , m , van het voorg. wd., s t r ij d, worsteling. Alleen Luk. 22:44.

txy oov o ixoc i, -fropceiy Depon. med., perf. pass, yywKruoci met active beteekenis, z. op ciyccWiuu, van ó xyuv z. aid., kampen, worstelen, strijden, in de gymnastische spelen, 1 Kor. 9:25; overdracht, zz naar iets trachten, met inspanning streven, met den Inflnitiv. finalis, Luk. 13:24, f/? n zz voor zeker doel, tot zeker einde, Koloss. 1 : 29, 1 Tim. 4:10 (Ree. oveih^óixeQx); met het Nomen con-jugatum (z. op dycuTrcéu) xaAov uyüvx zzi den g o e d e n w e d s t r ij d v o l h o u d e n, zich daarin wakker betoonen, 1 Tim. 6:12, 2 Tim. 4:7; met iv rcac; 7rpolt;reu7lt;;, in den zin van sterk op iets aanhouden of aandringen, Koloss. 4:12.

'A J a //, «J, onverbuigb. hebr. eigennaam Adam; zoo heet de stamvader van het menschelijk geslacht, Luk. 3 : 38, Rom. 5 :14, 1 Kor. 15 : 22 , 45, 1 Tim. 2:13; ó 'iaxotros 'Adccix, in tegenstelling met den npSiToi; avQpwxoQ zz: de laatste Adam, d. i. Christus, als de bewerker van het geestelijke leven in het meusch-dom, gelijkerwijs dit aan den eersten Adam het natuurlijke of zinnenleven verschuldigd is, 1 Kor. 15 : 45.

céir ccv o lt;; y ov, ó, m, ov, ró, van ct priv, en èoiiroivócu z. aid., niets kostend. Alleen 1 Kor. 9:18, waar, met gebruikmaking van het Adjeotiv. in plaats van het Adverb, (vgl. winkh's Gr. S. 412 ff.), het evangelie niets kostend doen zijn zooveel beteekent als het evangelie om niet, of zonder loon verkondigen.

'A £ £ ó, onverbuigb. hebr. eigennaam A d d i, die in het geslachtregister Luk. 3 : 28 voorkomt.

het Femin. van het volg. wd., zuster, 1) door lichamelijke afkomst: Matth. 19:29, Mark. 10:29, 30, Luk. 10:39, 40, 14:26, Joh 11 :1 , 3, 5, 28, 39,19:25, Hand. 23:16, Rom. 16:15, vgl. Matth. 13: 56, Mark. 3:32 (Ree.), 6:3, waar men veeltijds, schoon zonder genoegzamen grond, en naar 't schijnt ten onrechte, aèeAcpat (volg. de analogie van het Hebr. rnflN) in den ruimeren zin van vrouwelijke bloedverwanten meent te moeten verstaan, terwijl men daarbij integendeel, evenals bij de utiehtyof van Jezus (zie hierond.), slechts aan kinderen uit het huwelijk van Jozef en Maria te denken heeft (vgl. behalve de hiertoe betrekkelijke pil. Matth. 1:25 Ree.); 2) door gelijkheid van geest en gemoedsstemming: Matth. 12:50, Mark. 3:35; door den band van hetzelfde geloof, dezelfde belijdenis: Rom. 16:1,

1 Kor. 7:15, 9:5, 1 Tim. 5:2, Jak. 2:15,

2 Joh. vs. 13.

aiïe AQós, ou, o, van a copulat. en m dehtpoQ , vos zz moederschoot, van daar broeder, 1) door lichamelijke afkomst, ook bij verschil van vader of moeder {TruTpixdeAQot; en WTpxÜBhfyoe;}:

Matth. 1:2, 4:18, 21, 10:2, 21, 14:3, 19: 29, 22:24, 25, Mark. 1 :16, 19, 13:12, Luk. 12:13,15 : 27, 16; 28, Joh. 11 :2, 1 Joh. 3:12; vgl. Matth. 12: 46, 47, 13:55, Mark 3:31 , 32, Luk. 8:19, 20, Joh. 2:12, 7:3, 5, 10, Hand. 1:14, waar velen, op gronden buiten den tekst gelegen, meenen, dat niet aan volle of halve broeders, maar slechts aan mannelijke bloedverwanten van JEZUS gedacht moet worden (doch zie op 2) door atamverwautschap :

Hand. 3:22, 23:1, 5, 6, 7:23, Rom. 9:3, Hebr. 7:5; 3) door gemeenschappelijk geloof


2

-ocr page 22-

'ASfA(J)5V)K.

40

'ASixca.

en belijdenis, in welken zin lt;x$eA(pós zeer dikwijls in het N. T. voorkomt, daar de eerste Christenen zich ouderling bij voorkeur broeders noemden, inzonderheid in de Handd. en in de apostolische Brr.; zoo noemt Ananias Saulns broeder Haud. 0: 17; Paulus Apollos, 1 Kor. 10:12, Epaphroditus, Philipp. 2:25, Timo-thens, Koloss. 1 :1 enz.; Petrus Paulus, 2 Petr. 3:15; belangrijk is vooral l Kor. 5:11 ten bewijze, dat tx$eAlt;pós in het spraakgebruik een christelijken geloofsgenoot beteekende, vgl. Hand. 9:30, 10:23, 11:1, 12, 20 enz.; ook spreken de Apostelen in hunne brieven hunne lezers zeer vaak met deze benaming toe: Rom. 1 :13, 7:1, 4, 8 :12, 1 Kor. 1 :10, 11 , 20, Gal. 1:11, Hebr. 3:1,12, Jak. 1:2, 1 Joh. 3:13; 4) de leden eener zelfde partij of sekte heet en lt;x$eAlt;po/ Hand. 22:5; 5) alle men-schen worden zoo genoemd, voor zoover zij van éenen hemelsehen Vader afstammen, ongeveer in denzelfden zin, waarin zij in de h Schrift ook oi Khycriov zz: naasten heeten, zooals Matth. 5:22 w., 7:3 vv., 18:15, 21, 35, Kom. 14:10, 13, 15, 21, 1 Kor. 8:12, 13, Jak. 2:15, 4:11; 0) broeders worden genoemd allen, die door liefde tot en gehoorzaamheid aan God, als Vader, onderling verbonden zijn, of althans behoorden te zijn (vgl. 1 Joh. 5:1), in welken zin Christus Matth. 12:50 broeder noemt, wie, door denzelfden geest met hem bezield, den wil zijns Vaders doet, en Matth. 23:8 tot de schare en tot zijne leerlingen zegt: gij zijt allen broeders, d. i. gij behoort elkander als zonen van denzelfden Vader te beschouwen en te bejegenen; vgl. nog Matth. 25:40.

udehQÓTyiSy yj, van het voorg. wd.,

de broederlijke gezindheid, de broederschap; Abstract, pro Concrete ~ de vereeniging van hen, die door hetzelfde geloof tot onderlinge broederschap verbonden zijn, 1 Petr. 2:17, 5:9.

amp; £ a o s, oi;, o, y, ov, tó, van cc priv. en z. aid., verborgen, bedekt. Luk. 11: 44; onduidelijk, niet; wel te ondcrschei-den, of te onderkennen, 1 Kor. 14:8.

ccèy Aótii TtjTOQ y, van het voorg. wd., de onvastheid of onzekerheid; alleen 1 Tim. 6:17, waar het praedikaat door een Sub-stantiv. met het Nomen in Genit., in plaats van door een Adjeetiv., wordt uitgedrukt, om liet begrip van onzekerheid te meer te doen uitkomen; vgl. over dit en derg. gevallen winek's Gr. S. 211.

Adv. van adtiAot;, onvast, onzeker; alleen 1 Kor. 9:26, waar «5$ oCx

aèyAüx; zz ik loop niet als in het onzekere, op goed geluk af, maar met het oog op een bepaald doel gevestigd.

oiSy ixovéoo y -lt;S, -ya-co, bij wijze van vooron-derstelling afgeleid van een niet voorkomend wd. xèvniuv, zie pape in v., in angst zijn, benauwd of bekommerd zijn, in groote zorg verkeeren, Matth. 20:37, Mark. 14:33, Philipp. 2:20.

tidyc;, ov ó, eigenl. #/$»ƒ$ (van cc priv. en z. aid.) de onzichtbare, de Hades, de God der benedenwereld; in het N. T. zz liet doodenrijk (hebr. d. i. óf de onder-

aardsche verblijfplaats der dooden vóór het jongste gericht, Matth. 10 :18, Hand. 2 : 27, 31, Openb. 1:18, 3:7, 0:8, óf de daar verzamelde geesten der afgestorvenen gedacht als een rijk waarover de dood gebied voert, Openb. 20:13, 14, en zoo ook met den Kec. 1 Kor. 15 :55, waar echter, voor , beter öavare gelezen wordt; per synecdochen voor dat gedeelte van den Ha-des, dat tot strafplaats der boozen bestemd is, tl. i. de Gehenna of hel. Luk. 10:23; als laagste plaats tegen den hemel als hoogste ever-gesteld, Matth. 11 :23, Luk. 10:15; over de uitlating van dóftoq of oIkóq bij ett; U$ov, Hand. 2 : 27, waar de beste Codd. echter stq Mdyv lezen (zoo ook tischend.) , vgl. winer's Gr. S. 522.

£$ ictx ptro ou, o, ov, ró, van oc priv. en dtuxpheo z. aid., eigenl. niet onderscheiden, niet beslist of besloten, en van daar geen onderscheid makende, d. i. onpartijdig. Alleen Jak. 3:17.

cc$luhsitttoc;, ot/, ó, ov, t6van « priv. en hoLtefau) z. aid., onafgebroken, onophoudelijk, Rom. 9:2, 2 Tim. 1:3.

othicchefirr co $ Adverb, van het voorg. wd. zonder ophouden, gedurig, Rom. 1 :9, 1 Thess. 1:3, 2:13, 5: 17.

uhioctyQopict, ae;, y, van a [mv. en dtcetyQetpw z. aid., onbedorvenheid, onvervaIscht-

heid. Alleen Tit. 2:7, waar echter ook (z. aid.) gelezen wordt.

ochyiio), -w, van ct priv. en m z.

aid., onrecht doen, onrechtvaardig zijn; absolute Hand. 25:11, 1 Kor. 0:8, Koloss. 3: 25 (waar het Partic. b xlixm met het Art. voor het Substantiv. ó ÜSiHoq staat, z. winek's Gr. S. 99), Openb. 22:11; tivu zz iemand onrecht doen, Matth. 20:13, Hand. 7:26, 27; tivu n zz iemand in eenig opzicht onrecht doen. Hand. 25:10, Gal. 4:12; ri zz: iets beschadigen, schade toebrengen aan iets, Openb. 0 : 6, 7 : 2, 9:4; in het Passiv.


-ocr page 23-

'AiïltVXTOS.

il

'ASixy/xa.

uSiKéoizui-oOizxtzzbeschadigcl worden door, te lijden li ebben van, 'éx twos ~ vttó tivoq Openb. 41; evenzoo in liet Aotiv. nvcc n— iemand schade of' leed berokkenen Luk. 10 :19; in Pass. met de beteokenis van bet Med., zich laten beleedigen, verongelijken, d. i. onrecht lijden 1 Kor. 0:7.

ïkii/za, octoi;, ro, van het voorg. wd., het onrecht, de ongerechtigheid, Hand. 18: 14, 24:20, Openb. 18:5.

xdiKicc, ae;, y, van aSixéco z. aid., eig. van adUyizot onderscheiden, als de gezindheid van de gepleegde daad, 1) — de onrechtvaardigheid in meer bepaalden zin, wanneer bijv. iemand aan een ander iets weigert of onthoudt, waarop deze wettig aanspraak heeft. Kom. (.): 14; in algemeeneren zin , iedere be 1 eedig en de o f krenkende bejegening, ieder onrecht anderen aangedaan, 2 Kor. 12:31, waar het in ironischen zin gebezigd wordt; 2) zz de ongerechtigheid in zedelijk godsdienstigen zin, d. i. goddeloosheid, ondeugd, verkeerdheid. Luk. 13 : 27, 16 : 8, 9 (waarbij, wat liet Substant. in Gen. betreft, dat de plaats van het Adject, bekleedt, vgl. vs. 11, z. op. ótyónry en winer's Gr. S. 211, Alex, buttmann's Gr. S. 141) 18:6, Hand. 1 :18, Rom. I : 18, 1 Kor. 13:6, 1 Joh. 5:17 enz.; bijz. als kweekster van bedrogen leugen , Joh. 7:18, 2 Thess. 2:10,12; év idiKix, Rom. 1 :18, volg. somm. adverbialiter te verklaren zn ochUoii, wordt beter verstaan van de werkende oorzaak der daar genoemde verkeerdheid, vgl. v. hengel a. h. 1.; (róvdevnOQ êibmioih Hand. 8:23, zz band van ongerechtigheid of goddeloosheid, waarin Simon h. t. pl. als verstrikt wordt voorgesteld (vgl. op

'aiïixos, ou, ó, $, ov, tó , van a priv. en v S/xtf z. aid., 1) onrechtvaardig, de rechten van anderen niet eerbiedigende, maar willekeurig krenkende. Luk. 16:10, 18:11, Rom. 3:5, Hcbr. 6:10; 2) in het algemeen in zed. godsd. zin zz boos, o ndeugend, goddeloos, Matth. 5:45, Hand. 24:15, 1 Petr. 3:18, 2 Petr. 2:9; o a$/K0^, Luk. 16:11, (vgl. ó

ttAovtos ccèixo(; Eurip. Hel. vs. 914) zz de onrechtvaardige, geene verdiensten of verkregen rechten ontziende, en daarom niet te vertrouwen Mamon. Bepaaldelijk worden de heidenen, als ongeloovigen en wetteloozen, txhxoi genoemd zz Ütkttoi, «//«prwAo/, 1 Kor. 6:1, 9.

txcot;. Adv. van liet voorg. wd.. o nre c h t-vaardig, onverdiend. Alleen 1 Petr. 2:19.

aè ó kiiioc;, cv, ó, vj, ov, ró, van x priv. en hóxi(j.oc 7. aid., niet beproefd, verwerpelijk, slecht, Rom. 1 : 28, 1 Kor. 9: 27, 2 Tim.

3:8; zz niet proofho udend, ongeschikt, 2 Kor. 13:5, 6, 7, Tit. 1 :16, Hebr. 6:8.

« 5 o A o $, ov , 6, vj, ov, tó van cc priv. en ó $óAolt;; z. aid., zonder list of bedrog, d. i. zuiver, o n v e r v a l s c h t. A Heen 1 Petr. 2 : 2.

'Ad potizvrryvóq, a, ov, Adjectiv. van 'A$plt;x-izvretov, ook 'AtpoL\WTTtiov, Adramytteensch, van of uit Adramyttium, eene zeestad en haven in het Klein-aziatisch landschap Mysië, aan de golf van denzelfden naam , eene kolonie der Atheniensers, tegenwoordig Endramit of Adramit, Hand. 27 : 2.

*A , iov, o, grieksche benaming der A d r i-

atische zee, aan de ter westkust gelegene stad Adria ontleend. Deze zee of zeeboezem heette bij de Romeinen mare superum. Later werd, zooals bijv. uit Ptolemaeus blijkt (vgl. manneut's Italien, Bd. 1 S. 13), de benaming ook wel uitgestrekt tot de geheele zee, die tusschen Italic, Griekenland en Afrika gelegen is, do Jonische zee ingesloten, en het is in deze beteekenis dat zij voorkomt Hand. 27 : 27.

u$pÓTviG, Tyros, tj, bij de Gr. classici uhpo-rfay Tijro^ geaccentueerd, z. tassow en tape in v., van uèpóc;, x, óv, vol, uitgewassen, rijp, en alzoo eigenl. zz ctdpotrvvy zz de volle wasdom , sterkte, dikte; in het N. T. zz veelheid, overvloed, rij kelij k li ei d, t. w. van ingezamelde liefdegaven. Alleen 2 Kor. 8 : 20.

óiSvvoiTéco, -w, yru), van het volg. wd., niet kunnen, niet vermogen, bij do ongewijde schrijvers persoonlijk, in den zin van onvermogend, onmachtig zijn, in het N. T. daarentegen onpersoonlijk gebruikt: xhvvotret ~ het is onmogelijk, Tm'zzvoor iemand, Matth.17:20; Trotpcc rtvt zz bij iemand, d. i. voor de kracht, het vermogen, waarover iemand te beschikken heeft (vgl. wineu's Gr. S. 352), Luk. 1:37, waar het Fut. staat, om uit te drukken, dat in geen geval, en zoo ook hier niet, iets voor God onmogelijk kan zijn. Zie over het Fut. in deze beteekenis wineti a. a. O. S. 249 f.

xd vv oer o lt;;, ov, é, yj, ov, tó, van x priv. en hwxTÓs, z. aid., 1) in activen zin zz niet vermogend, zwak, machteloos, a) in lichamelijk opzicht, toIs xoviv zz aan de voeten (zie over den Dativ. der b e t r e k k i n g w a a r o p bij handelingen en toestanden winer's Gr. S. 193), Hand. 14:8; b) in geestelijk opzicht zz zwak, onsterk, in den zin van niet krachtig genoeg, wat hét geloof betreft, om zich boven zekere gemoedsbezwaren te verhetTeu, Rom. 15: 1 ; 2) in passiven zin to xhvvxTOv zz wat niet kan geschieden of gedaan worden, wat onmogelijk is, substantive ro xIvvxtov tov

I

li II

ir

11 Al

■: w'


-ocr page 24-

' hOsTSU.

quot;ASw.

vóiiou het. oumogelijlie der wet, d. i. wat voor de wet onmogelijk was, door de wet niet kon worden uitgewerkt, Rom. 8:3; in Plurali rcc KÜvvxTOi TTocpx Tivi zz wat onmogelijk is voor iemand, zijne macht te boven gaat (vgl. op liet voorg. wd.) Luk. 18 : fc27 ; cidvvocróv hm ~ het ia onmogelijk, trapa tivi ~ voor iemand, met het oog op de macht die hij bezit, Matth. 19:26, Mark. 10:27; met daarop volgenden Infinitiv., Hebr. 11 : (), of Accusativ. c. Infinit., Hebr. 6:4, 18, 10 : 4.

'aè co, voor'ae/^w, Üa-u, gewoonl. ae/eroncci gt; ïio-oizoit, zingen» mWv, Openb. 5:9, 14:3, 15:3; nvt — ter eer van iemand, d. i. hem met lofzangen verheerlijken, Efez. 5:19, Koloss. 3:16.

«e/, Adverb, van tijd, altijd, steeds, gedurig, ten allen tijde, Mark. 15:8, Hand. 7 : 51, 2 Kor. 4 :11, 6 :10, enz.

xerós, ov, ó, arend, adelaar, Matth. 24: 28, Luk. 17 : 37, Openb. 4: 7, 12 :14. Op de plaatsen, waar van het verslinden van een aas of van doode lichamen sprake is (bij Matth. en Luk.), willen vele uitleggers gedacht hebben aan eene soort van gier, Vultur percnopterus L., die den arend zeer nabij komt, omdat naar de bewering der grieksche, en ook van sommige hedendnagsche natuuronderzoekers, de arend van ieder zoodanig aas afkeerig is. Dit laatste wordt echter ook wel betwist. Vgl. winer's Bibl. Realwörterb. en het Bijbelsch Woordenboek op het wd. arend.

ü^viioe;, ov, ó, y, ov, ró, van oc priv. en m z.ald , zonder zuurdeeg, ongezuurd; ot a%vi/.oi scil. uprot zz de ongezuurde broo-den, die gedurende het Paaschfeest gegeten werden, Matth. 26:17; rx x^vpx (zie over den Pluralis in de benaming van feesten, die meerdere dagen duurden, winer's Gr. S. 159) zz het feest der ongezuurde brooden. Luk. 22:1, Hand. 12:3, 6; overdracht, zz onvermengd, zuiver, heilig, 1 Kor. 5:7; rx xt^vpoi eihtxpivEixs (zie over den Pluralis bij voorwerpen, die uit meerdere deelen bestaan, winer's Gr. S. 159, en over den Genitiv. ter aanduiding van meer verwijderde afhankelijkheidsbetrekkingen en lossere verbindingen, aid. S. 168 ff.) het ongezuurde der zuiverheid, d. i. eene gemoedsgesteldheid', welker oprechtheid door geen inmengsel van valschheid (het zuurdeeg van slechtheid- en boosheid) verontreinigd wordt, 1 Kor. 5:8.

A^wp, o, onverbuigb., hebr. eigennaam Azor, die in het geslachtregister Matth. 1:13 voorkomt.

quot;A^urog, ov, y, Gr. vorm van den eigennaam Asdod; zoo heette eene van de vijf hoofdsteden der Filistijnen in het zuiden van Palestina , noord-oostelijk van Askalon, tegenw. Esdud, Hand. 8:40.

xyètx, xq , fjy van xydfa (van x priv. en ijiïos, vreugde, vermaak) onaangenaam, van daar zz onaangenaamheid, onmin. Luk. 23: 12, waar echter alleen D xyd/x heeft, terwijl de overige Codd. 'éxQpx lezen. Het komt eld. in het N. T. niet voor.

avj p, xépoQ, ó, alleen bij Homerus en Hesiodus vj, van xco of xyixi waaien, de lucht, en wel de onderste, verdikte lucht of dampkring, die ingeademd wordt, ter onderscheiding van de zuivere bovenlucht, die xlöjp heet (welk wd. echter in het N. T. niet voorkomt). Hand. 22:23, 1 Thess. 4:17, Openb. 9:2, 16:17. De lucht wordt als woonplaats der booze geesten voorgesteld Efez. 2:2, vgl. met 6:12. Spreekwoordelijke gezegden zijn: xépx $épeiv zz de lucht, of tegen de lucht slaau, in plaats van zijn tegenstander te raken, en zoo vergeefs zich inspannen, 1 Kor. 9:26, en siq xépx AaAeTv zz in of tegen de lucht spreken, d. i. ijdele woorden, die voor het gehoor verloren gaan, spreken, 1 Kor. 14 : 9.

x Q xv x ertoe, xq, van x priv. en è Qxvxroq z. aid., onsterfelijkheid, 1 Kor. 15:53, 54, 1 Tim. 6:16.

x$ épito ou, è, y, ov, tó , van x priv. en ^1 óéfxtt; liet recht, van daar ongeoorloofd, zondig, 1 Petr. 4:3; xQéfitróv ia-nv zz hot staat niet vrij, is niet veroorloofd, Hand. 10:28.

'xQsoe;, ov, b, y, ov, ró, van x priv. en b Qeóï) z. aid., zonder God, hetgeen zoowel beteekenen kan: van goddelijke hulp verstoken, als: zonder de kennis of erkenning van Gods bestaan, en in praktischen zin: een goddeloos leven leidende. Alleen Efez. 2:12, waar de heidenen zoo genoemd worden, niet omdat zij geheel geen geloof aan of kennis van de godheid hadden, maar omdat zij, zonder Christus, nog niet tot het geloof in dezen bekeerd zijnde, ook den Eénen waarachtige niet kenden.

xQslt;tij,oq, ov, b, m 5 ov,, van x priv. en b Qecrixós de wet of inzetting, zonder wet, wetteloos, d. i. die naar geene wet luistert, en van daar in praktischen zin zz zedeloos. Alleen 2 Petr. 2 : 7, 3 :17.

xQeréu, -co, -ycroo, van xQeroc; (van x priv. en Qstóq (van ramp;mii) gezet of vastgezet) niet vastgezet, van daar eigenl. iets tot een xüerov, iets dat niet vastgezet is of vaststaat, maken, dus wankelend, krachteloos maken, te


-ocr page 25-

'AÖ£Tgt;)(T/C.

A'iólox^.

niet doen, opheffen, afschaffen, vaneen wetsgebod, fvtoAi) , Mark. 7 :9; ~ v e r w e !• p e n, versmaden, verachten, tivsè en t/, Luk. 7:30, 10:10, Joh. 1-2: 48, Gal. 2:21, 3:45, '1 Thesa 4:8, Jnd. vs. 8; met nva ook wel ~ afwijzen, teleurstellen, Mark. 0:20; met t/, in den zin van opzettelijk verwaar-1 o o z e n, schenden, van de wet van Mozes, Hebr. i0:28; — breken, verzaken, ontrouw worden aan, rijv Trpüryv tt/ct/v, ] Tim. 5:12.

fw;, ij, van het voorg. wd., de opheffing, het te niet doen. Alleen Hebr. 7 : -18, 9:26.

'Aöijvai, üv, céi, geograf. eigennaam Athene (zie over den Pluralis van sommige namen van steden, voor zoover die historisch verklaard kan worden, wineb's Gr. S. 159); zoo heet de hoofdstad van het landschap Attika, die tijdens de hegemonie der Atheniensers ook de hoofdstad van geheel Griekenland was, en nog in den Apostolisehen tijd hare vermaardheid als zetel van kunsten en wetenschappen niet verloren had. Tegenw. Athiniah. Hand. 17:15, 10, 18:1,

1 Thess. 3:1.

'A0gt;)v«7os, ce, ov. Komen gentile, van het voorg. wd., van of uit Athene, Atheensoh, Hand. 17 :22; in Plurali ol 'AöifvaToj, de burgers van Athene, de At lienors of Atheniensers, Hand. 17:21.

-S, -tfa-w, van i JjAo; de wedstrijd, overdracht, de iuspanning, van daar een wedstrijd voeren, kampen. Alleen, in fig. zin,

2 Tim. 2:5.

« S A gt;) o- /;, tu( , ft, van het voorg. wd., d e kampstrijd. Alleen Hobr. 10:32, waar over den Genitiv. van het nomen rectum iraSii/iXTuy als Genitiv. obj. = met het lijden, een lijdenskamp, vgl. winer's Gr. S. 107.

xQvixéu, van « priv. en i Hupói;

7,. aid., moedeloos worden, den moed verliezen. Alleen Koloss. 3:21.

uQfiot; (volg. tape beter als samenge

trokken uit «öwVo;, doch velen schrijven ook 'xQuf), ov, o, ii, ov, tó, van a priv. en fi 0wt) (van Qéa, z. aid.) de bepaalde straf, dus

eigenl. ongestraft of stratfeloos, en van daar schuldeloos, onschuldig, Matth. 27:4, waar ook wel SUatOQ, z. aki., gelezen wordt; xk6 t/vo; — onschuldig aan iets, Matth. 27:24.

x'lynos, x, ov, van t] cil\, cciyóf, de geit, van daar van geiten; SsppxTx xlytix — geiten vellen. Alleen Hebr. 11:37.

xly i xAó (, oO, i, van xyvviu, ik breek, en to aA{. de zee (waar de zee op breekt), of mogelijk ook van xhrru, ik beweeg mij in snelle vaart (vgl. PAl'K's Lex. in v.), do oever, de zeekust, het strand, Matth. 13:2, 48, Joh. 21: 4, Hand. 21 : 5, 27 :39, 40.

AlyuvTiOf, a, ov, nomen gentile van het volg. wd., Egyptisch; h Aiyi/TT/o; (Hand. 7 :22 zonder het Art., vgl. winer's Gr. S. 103), substantive de Egyptenaar, Hand. 7:24, Hebr. 11 :29.

A'iyuTTTOt;, ou, ij, geogr. (grioksche) eigennaam Egypte, in het O. ï. Mizraim genaamd ; zoo heet het land, in het noordoostelijkst gedeelte van Afrika gelegen, hetwelk ten westen grenst aan Libyo en Marmarika, ten oosten aan steenachtig Arabic en de golf van Arabic, ten zuiden aan Ethiopië, en ton noorden aan de Middellandsche zee. Zie over de geschiedenis en aardrijkskundige gesteldheid van dit land, behalve de daarop betrekkelijke werken van ouderen en niouweren tijd, wineb's Reulwörtorb., en het Bijbelsch Woordenboek op den naam. Het wordt in de schriften des N. T.'s herhaaldelijk vermeld, en wol in eigenl. zin Matth. 2:13, 14, 15, 19, Hand. 2:10, 7:9, Hebr. 3:10, Jud. vs. 5 onz.; éénmaal, üpenb. 11:8, in oneigenlijke beteekonia, ala de type van zondige onbekccrlijkheid en verstoktheid.

U'S ia f, oi/, i, it, ov, to, van xti z. aid., altijddurend, eeuwig. Bom. 1:20, Jud. vs. 6.

xlSü(, éo(, ov(, v), oorapr. het natuurlijk ontzag, de eerbied voor hoogere wezens en machten; Hobr. 12:28 (waar echter ook Jéo;, z. aid., gelezen wordt) ~ oor bied voor God; in meer algomeonen zin — het gevoel van schaamte voor hetgeen kwaad of onbetamelijk ia, 1 Tim. 2:9.

A ID i'o 4/, /oirof, i , van xVia, ik brand, en *1 üvfi/s, het gezicht, dus eigonl. het gelaat door de zon verbrand, waarvan afgeleid is de geograf. en etlmograf. benaming dor inwoners van het zuidwaarts van Egypte gelegene land Ethiopië, die in het O. T. Cuschieten, d. i. iuwonora van het land Cusch, heeten. De Hand. 8:27 vermelde kamerling, oen Ethiopiër, was, zoo als uit den naam Kandaoe blijkt, afkomstig uit Moroë, een aloud gebied in hot tegenw. Nubië, welks hoofdstad lag op hot schiereiland, dat door den Nijl en een bijvloed van deze rivier, den Aataboras, nu Atbar of ïakazza, gevormd werd. Kandace was een gemeenschappelijke naam der koninginnen van Moroë (vgl. op xxvSxxi)), Zie over de Cuschieten wineb's Boalwörtorb. op het wd. Cusch, en het Bijb. woordonb. onder Moor onland.


-ocr page 26-

A/W/s.

14

ot'i(Lot, ctToq, tó, 1) hot vloeibare, door liet dierlijk lichaam strooraeude bloed, Mark. 5:25, 29, Hand. 15:20, Hebr. 0:13, Openb. 6:12, 7:14 enz.; 2) zn het d o o r b 1 o e d v e r w u u t-sehap verbonden geslacht, de stam, Hand. 17 : 26 , vgl. Joh. 1 : 13; 3) lt;rxp% kou aT//a met elkander verbonden beteekent liet vleescli waardoor liet bloed stroomt ~ het dierlijk levende lichaam , Hebr. 2 :14, met het daarbij komend nevenbegrip van de zedelijke zwakheid en de door de zonde bedorvene natuur van den mensch — den mensch in zij nen natuur-1 ij ken staat, Matth. 16:17, 1 Kor. 15:50, Gal. 1:16, Efez. 6:12; 4) ~ het vergoten bloed, dat figuurl. staat voor de vermoording Matth. 23 : 30, vgl. vs. 35 (waar ccïnu èUociov — ocliioc tov hikctiov, gelijk in het vervolg van dit vs. en 27 : 24 ook staat), 27 : 25, Hebr. 12:4, waar pêxpiq a/fixrot; — ten bloede toe, d. i. tot op een gewelddadigeu dood, vgl. Openb. 6:10, 17:6, 18: 24; 5) syuekdochisch ~ d e mensch, voorgesteld als degene wiens bloed vergoten is of zal worden, Matth. 27:4, waar aT/za aQüov echter ook geacht kan worden te staan voor celfxcc tov ciQuov, vgl. bov.; 6) ot/iioito^ (zie over dezen Genitiv. eener meer verwijderde betrekking wtneb's Gr. S. 167, 169quot;) ~ b 1 oe d p r ij s, d. i. een prijs door moord verworven, Matth. 27 :6, evenals ccypot; cc'i'ixcctoq en %ajpfov u7(iectolt;; zn bloedakker, bloed-veld, Matth. 27:8, Hand. 1:19; to oilna twos 'ép%st0ii s7rt tivoc zz iemands gewelddadige dood komt ten 1 asteva niemand, hij is daarvoor aansprakelijk, of stelt zich voor de wraak daarover bloot, Matth. 23: 35, 27 : 25; ettuyeiv to xJ(jc.u tivoq stti tivoc zz iemands bloed over iemand brengen, d. i. de bloedwraak over iemands dood op den bewerker daarvan doen nederkomen. Hand. 5:28;

rcTv en sk$ike7v uï/zx tivoq zz iemands vermoording wreken. Luk. 11 : 50, Openb. 6:10, 19:2; trop. in uitdrukkingen als: to xlfioc Cfzuv êTi Tyv KsQoihiiv vixcov zzi yiw bloed (d. i. de schuld van uw verderf) kome op u zeiven neder. Hand. 18:6, en HceQccpot; urrb toü ui'liocTos TravTcov zz: rein van aller bloed, d. i. onschuldig aan hun verderf, hunnen ondergang. Hand. 20: 26; 7) van de offerdieren wordt het vergoten bloed afyx genaamd , hetzij om het daardoor als o f f e r b 1 o e d te kenmerken, of, daar het bloed voor den zetel van het dierlijk leven gehouden werd, om er het door bloedstorting opgeofferde leven door aan te duiden, Hebr. 9:7, 21, 22, 11 : 28; oeï^tx ahhÓTpiov in tegenstelling van «fyta 'iïm zz bloed van een offerdier in tegenstelling met dat van hem die het offer brengt, Hebr. 9 : 25; tö ocÏimx zzhetbloedvan

offerdieren, Hebr. 13:11; 8) inzonderheid 'wordt alfiot van het bloed van Christus gebruikt; voorafgebeeld door het offerbloed onder het O. V., waarmede schier alles volgens de wet gereinigd werd , Hebr. 9 : 22, wordt het als bloed des ver bouds, rïj; ètaOyxtis,

Matth. 26:28, Hebr. 10:29, 13:20, of als bloed der besp ren ging, aï/xa pavT/rfzou , Hebr. 12:24, vgl. 1 Petr. 1:2, in het N. T. voorgesteld, d. i. als middel tot bewerking dier reiniging van zonden, die het doel was der verschijning van Christus, vgl. de laatstaangeh. pil. en 1 Joh. 1:7; figuurlijk beteekent het a) den mensch Jezus, Matth. 27 : 4, zie bov. ïs:r. 5; b) synekdoch. den ge he el en lijd ens dood, waaraan de Heer zich in gehoorzaamheid aan God, ter verlossing van zondaren, onderworpen heeft. Hand. 20:28, Rom. 3:25, 5:9, Efez. 1:7, 2 :13, Koloss. 1 :14, 20 (op deze pl. met de bijvoeging rot/ a-Txvpov), 1 Petr. 1:19, 1 Joh. 1:7, Hebr. 9:12, 14, 10:19, 13:12, Openb. 1:5, 5 : 9, 7 :14, 12 :11; — c) diens lijdensdood gelijk hij door een der teekenen van het Avondmaal werd afgebeeld, Matth. 26:28, Mark. 14:34, Luk. 22 : 20, 1 Kor. 10 :16, 11 : 25, 27, 1 Joh. 5 : 6, H (?); — d) in de lig. spreekwijze tti'vsiv tó alfzcc Koii tyuyeiv tv\v rccpKoc tov vlov tov tzvQpdo-yrov — het bloed van den Zoon des mensch e n drinken, z ij n v 1 e e s c h eten, heet het den geheeien Christus, zijne leer, zijn lijden en sterven, zijne geheele levenskracht in zich opnemen, zich daarmede geestelijk voeden, Joh. 6: 53, 54, 55, 56. — Het bloed, dat met water vermengd uit de doorboorde zijde van den gekruisigden Jezus vloot. Job. 19:34, wordt d. t. pl., naar het gevoelen der meeste Interpp., vermeld als een bewijs van zijnen dood; andd. anders.

ceiri/.cct-ex%vo-ioc, i'scq , y, van xi'izxtot; ixftv-(7 ia (van ex%éco, z. aid.), de bloedstorting, een wd., dat alleen in het $. T., en ook daar slechts éénmaal, Hebr. 9: 22, voorkomt , waar het van het bloed der offerdieren gebruikt wordt.

cciizop-poéojy -m , van «I/za, z. aid., en b póoc; de vloed, aan bloedvloeiing 1 ij d e n gt; een wd. van het N. T. Alleen Matth. 9 : 20.

Aivéois, ov, b, Grieksche eigennaam, Eneas, van een man, die te Lydda woonde en door Petrus genezen werd. Hand. 9:33, 34.

ccVverify ecus , yj, van ceïvéco z. aid., de lof, de lofver heffing. Alleen Hebr. 13:15.


-ocr page 27-

A'ivéa.

15

oetvécoy éru (vgl. over dit Futurum hirai-véo), welk Oomposit. iu liet Attiselie proza gebruikelijker is dnTi het Simplex, vpl. tape eu pabsow op ceivéu), van oclvos, z. aid., eigenl. goedkeuren; van daar loven, prijzen, Luk. 2:13 (zie over de verbinding van liet particip. in plurali met een voorafgaand eolleetiv. in sin-gulari ■ruttmann's Gr. § 119, 11, S. 333, en winer's Gr. S. 457). 20, 24: 53, Hand. 2:47, Rom. 15:11 (waar over de verbinding van den Imperativ. in liet praes., die de voortzetting eener reed4» aangevangene of reeds plaats gehad hebbende handeling beveelt, met den Imperativ. in den aorist., waardoor eene handeling bedoeld wordt, die (5f snel voorbijgaat en onmiddellijk behoort te geschieden, óf voor 't minst slechts éénmaal moet plaats hebben, alsmede over de schijnbare verwaarloozing van dit onderscheid, winer's Gr. S. 280 kan vergeleken worden); nvoc et/ nvt of TSpi TivoQ zn iemand o,v e r of wegens iets p r ij z e n, Luk. 2 : 20, 19 : 37.

oi'h i y (i oc, utoq, ró, van ctivfaa-oitoet ik spreek in raadselen, duister, van daar ~ eene duistere rede, een raadsel. Alleen 1 Kor. 13:12, waar Iv ccivtyiMOin zooveel is als ctiviy-liotriHtöq ~ duister, raadselachtig.

otlvoc,, oü, è, de lof, Matth. 21 :16, Luk. 18 : 43.

a / w fti v, onverbuigb. hebr. eigennaam E n o n, waardoor eene kleine plaats of vlek wordt aangeduid, dat, volgens den kerkvader Eusebius, aan den westelijken oever der Jordaan, ongeveer 3 uren zuidwaarts van Beth-sean of Skythopolis gelegen was. Joh. 3:23. Vgl. liet Bijbelsch Woordenb. op den naam.

otipéofzuiy -oCizaiy -ycronoci, aor. 2 ethófMyv, particip. i^ó/XEvOQ, Medium van het in het N. T. niet gebruikelijke Activ. otipéco, ik neem, ik grijp, van daar voor zich nemen, d. i. v e r k i e-ze n , Phil. 1 : 22 (waar over het Fut. bij vragen, die eene overlegging te kennen geven, z. op óiyopu^ü)), 2 Tbesa. 2:13; met zz: bo

ven iets anders verkiezen, d.i. de voor-k e u r geven aan, Hebr. 1 i : 25.

ocVperii;, euc;, h, van ctipéco, z. op het voorg. wd., eigenl. het nemen, en van daar metonym, voor wat men neemt wanneer men grijpt, d, i, de kens van, het streven naar iets; in het N. T. de sekte, d. i. vereeniging van menschen, die hetzelfde wijsgeerig of godsdienstig inzicht luil digen (sekte van sectari: navolgen). Aanvankelijk werd dit woord in goeden, in de latere tijden der kerk daarentegen in slechten zin gebruikt. Hand. 5: 17 wordt van de sekte der Sadduceërs, 15:5 van die der Farizeërs, welke II. 20:5

uKpifiea-rury zz de nauwgezetste, ge-strengste heet, gewag gemaakt; ook de Christenen worden door den woordvoerder of redenaar Tertullus, Hand. 24:5, juist niet met booze bedoeling, met den naam van sekte der Na-zareners, rtöv Na^apaiuv oiVpetrn;, bestempeld; vs. 14 herhaalt Paulus zelf dat woord, schoon niet met instemming; H. 28:22 komt het nogmaals voor in den mond der Romeinsche Joden, die het zonder kwaad opzet van het Christendom gebruiken. Doch al spoedig verbond zich met aYperiQ het begrip van dwaalleer, in tegenstelling met de ware leer en een door geene menschelijke meeningen verontreinigd geloof. In dezen zin heet aVperiQ iets verderfelijks, gelijk uit 2 Petr. 2:1 blijkt, en wordt het gelijkbeteekenend met partij, scheuring, verdeeldheid, 1 Kor. 11 :19, Gal. 5:20.

cciperi^co, -fa-co, van otlptTÓc,, Adject, verb, van aipéco, verkoren, begeerd, begeerlijk; van daar verkiezen. Het wd. komt slechts bij latere schrijvers, en in het N. T. alleen Matth. 12:18 voor.

oiipeTixós, gt;ƒ, ov, van uiperÓQ, z. op het voorg. wd., eigenl. verkiezende, vervolgens iemand, die ctipéa-stc; doet ontstaan, zz: scheurziek, twistziek, in welken zin het in de uitdrukking ui per moe; ccvüpwxos, Tlt. 3:10 zr scheurma k e r, verst aan moeten worden. Het komt elders in het N. T. niet voor.

oi'ipaj, attiscb samengetrokken uit xeipco, fut. apü, aor. 1 ypx (zie over het in deze en de volg. vormen ontbreken van den Jota subscript., die in vele oudere uitgaven van het N. T. nog staat, ruttmann's Gr. § 101. 5. in de noot, en winer's Gr. S. 45), Conj. apu, Tmperat. 5pov, Tnfinit. Zpoct, Partic. fopou;, avros, perf. yipxce, perf. pass. Hjpfzai, aor. 1 ijpOyv, fut. ap-ófao/xai; de grondbeteekenis is in de hoogte heffen, van den grond o p h e f f e n , o p-nemen (vgl. het lat. tollo), r/va (Matth. 22: 13 volgens den Ree.), en r/, zooals r^v xA/vtfv Mat tb. 9: (gt;, to iTco/ziz zz h e t (doode) lichaam, Matth. 14 :12, en derg., vgl. «Tob. 8 : 59, Hand. 20:9, 27:13, waar bij apoivrsq moet ingevuld worden roes uyxvpou; zz de ankers lig ten (vgl. over deze ellipt. spreekwijze winer's Gr. S. 524). Afgeleide beteekenissen zijn: 1) op-nem en, in den zin van opzamelen, Matth. 14:20: to Treptarevov tcSjv )chixlt;ri/.xTcov ~ het o v e r s e 1) o t der s t u k k (? n , Mark. G : 43, 8 : 8, 19, 20; 2) heffen, opheffen, verheffen, tjjv Xs^Pa — d e h a n d s I a a n n a a r, Openb. 10 : 5, Tvfv (pMvyv zz me t luide r s tem s p r e-ken, roepen. Luk. 17:13, in het gebed,


-ocr page 28-

Ah xp fa.

10

Hand. 4 :241 iiuxw oilftiv — d o z i e 1 als 't ware in ïwevenden staat, d. i. in spanning, in rerwachting houden. Joh. 10:24, vgl. dc spreekwijs 3u/xcV dtpeiv den moed ophouden (het tegenovergest. van doen dalen of zakken), die ook bij de ongewijde schrijvers wordt aangetroffen (z papK in v.), en het te minder noodig maakt, h. t. pl. aan andere beteekenissen, als van misleiden of kwellen te denken; 3) opnemen, op zich nemen met de neven-beteekenis van dragen, Matth. 27:32, Mark. 2:3; «9rlt; xttfUv ~ op de handen, Matth. 4:6, Luk. 4 : H ; iu figuurlijken zin het kruis, het juk: toi' trTavfóv, tov ^vyóv, Matth.'H •16:24, Mark. S:34, 10:21; 4) nemen, in den zin van i u bezit nemen, over iets beschikken, Matth. 17:27, 20:14, Luk. 19:21, 22, van verkrijgen. Mark. 15:24, van halen of weghalen, Matth. 24:17, 18, Mark. 13:15, 16, Joh. 20:15, van wegnemen, Matth.13:12, 25:28, 29, Mark. 4 :15, Luk. 11:52, met geweld nemen of ontnemen, Luk. 6:29, 30, Joh. 10:18, 20:2, 13, waar de 3 pers. plur. impersonaliter staat — de menschcn, men, z. wineb's Gr. S. 519; 5) Tiva Ik nétrov t/vwv ™ iemand van ander e r gemeenschap uitsluiten, 1 Kor. 5:2; nvac ex tov KÓfffiov zzi uit de wereld wegnemen. Joh. 17:15; ook zonder dit bijvoegsel ~ wegnemen in den zin van vernietigen, doodeu — e medio tollere, Matth. 24:39, Luk. 23:18, Joh. 19:15, Hand. 21: 36, waaraan zich de meer algemcene beteekenis sluit van wegdoen, te niet doen, Efez. 4: 31, Kol. 2:14. — Joh. 1 : 29: i «ftvoi; tov DsoC , b aipuv rifv aiixpn'xv tov KÓTjiou, wordt atpsiv door eenigen wegnemen, door anderen dragen vertaald; beide beteekenissen worden gevoegelijk h. t. pl. vereenigd, als in ons wegdragen, d. i. den last der zonde op zich nemen , om er dc wereld van te verlossen; Joh. 11 :48: acpoveri riixiiv xcii tov tókov Ktci to èSvo;, kan ocifeiv óf van een gewelddadig wegnemen verstaan worden, in welk geval ififtSv volg. sotnm. voor aty' inxOv staat en bij ipovn behoort, (5f in den zin van vernietigen, verdelgen, vgl. lüOkk in zijne Comment, a. h. 1.; 1 Kor. 6:15: xpaf rit ftéAi) tov Xficr-rov Tronia-u vipvtit HfAt), heelt het den zin van aan Christus als rechthebbende of eigenaar ontnemen, d. i. onttrekken; cene bijzondere moeielijkheid levert dlptt Matth. 9:16 op, waar alptiv liet begrip van iets gewelddadigs in zich sluit, en alzoo scheuren, afscheuren beteekent, Ti «Ti T/voj rr iets van iets; 't waarschijnlijkst beschouwt men wtffupia — irtpXitnx iu het voorafgaande, als subject en vult of niets of het onbepaalde t/ in, waardoor men den navolgenden zin verkrijgt: want het ingezette stuk trekt af, of trekt iets af van het kleed; vgl. Luk. 5: 36. Op een gewelddadig wegnemen doelen voorts ook spreekwijzen als: aptiv tov myov, Mark. 4:15, tgt;)v xavotra/av, Luk. 11:22 ~ wegrukken, ontrukken; tivóq scil. r/. Mark. 2:21, verklaart men als den Ocnitiv., die op de verba separaudi volgt, z. winbr's Gr. S. 177; ti axó tivo? ~ iets van iemand of vanietsweg-ofaf nemen, Luk. 8:12, Joh. 10:18, 16:22.

alirDiivonai, -ya-opiai, Depon. med., eig. met de zintuigen (rji «xoji, rf) oirn^ enz.) waarnemen, doch vervolgens overdracht, ook — waarnemen met den geest, d. i. voelen, gevoel e n in den zin van begrijpen, bevatten, verstaan. Alleen Luk. 9:45.

aWSt)iT/5, fw?, /), van het voorg. wd., eig. de zin, het zintuig (tov bpzv, rij? axoifs enz.), on van daar de zintnigclijkc waarneming, doch vervolgens overdracht, ook van waarnemingen met den geest, het gemoed gebezigd — ervaring, door ervaring verkregen inzicht. Het komt in het N. T. alleen Phil. 1 : 9 voor, waar het van iiriyvuerit onderscheiden wordt als datgene, wat de niensch op passive wijze, door ondervinding, van de dingen buiten hem leert verstaan, van de zuiver theoretische kennis, die hij door uadenken en beschouwing van dc dingen des geestes verkrijgt.

atrSiiTijpiov, ou, , (eigenl. Neutr. v. het Adject. aio-siitiipiof, z. wineb's Gr. S. 87) van alirSivofiai z. aid., het zintuig (bijv. yeva-Ti-xiv). Alleen Hebr. 5:14, waar het fig. van de hoogere geestvermogens, verstand, of oordeel, verstaan moet worden.

«Iffx po-*f p Jgt;( { , Éo;, oi/;, 4, jj, é;, ti, van airxfis z. aid. en xépSoq gewin, ~ vuil gewin zoekend, d. i. door vuile of lage hebzucht gedreven, 1 Tim 3: 3 (Bec., doch tegen de Codd.), 8, Tit. 1:7.

aiV^po-xtpJw;, Adv. van liet voorg. wd. — alirxpoc xépSovi; x,ipiv (zooals Tit. 1:11 staat) ~ om vuil gewin. Alleen 1 Petr. 5:2.

a'iaxpo-hoyta, lctq, Jj, van het volg. wd. en Myoc,, rede, spraak, van daar vuile of se handel Ij ke (ontuchtige) taal. Alleen Kol. 3: 8.

aiv x 6, iv lt; tegenovergesteld aan xaAd;, schoon, goed, en evenals dit met opzicht tot lichaam en geest beiden gebezigd. Het komt in het N. T, alleen in zedelljkeu zin voor, — leelijk,


-ocr page 29-

17

schandelijk, onbetamelijk, quot;1 Kor. H :C, 14:35, Efez. 5:12, Tit. 1:11.

allt;r xp iTy yToq, fi, van het voorg. wd., 8chandelijkheid,onbetamelijkheid. Alleen Efez. 5:4, waar het veelal van ontuchtige of onvoegzame taal (— aitrxfoKoyïa z. aid.) verstaan wordt. Vgl. mkijee a. h. 1.

gt;ƒ?, i), van alirxoi;, schande, bij de classici meer bepaaldelijk het gevoel van of voor schande, d. i. de schaamte, in welken zin het ook Luk. 14:9 voorkomt; in het N. T. beteekent het echter ook metonym. datgene waarover men zich schaamt oftescha-men heeft, d. i. de schande, Phil. 3:19; tié Kpvxrèi rijf , '2 Kor. 4:2 = de

verborgenheden der schande, dat zijn gedachten waarvoor men zich schaamt, bedoelingen waarvoor men niet durft uitkomen; ui cclcr%vvxi nvóf, Jud. vs. 13, iemands scha n del ij k heden, waarbij men denke aan de uitingen of openbaringen (in woorden en daden) der bedorvenheid van zijn gemoed (zie over den Pluralis der Abstracta Winer's Gr. S. 159); rif? yi/ftvöTifrci?, Openb. 3:18,

= de schande, die uit de ontblooting des lichaams ontstaat; = de schande in tegenstelling van eer, d. i. de smaad, Hebr. 12: 2.

a / O- % v w, -wd, van gt; z^c 0P 'ie'' voorg.

wd., eig. leelijk maken, en van daar aan smaad en schande prijs geven = te schande of beschaamd maken, in pass. 2 Kor. 10:8; 'év Ttvi ~ in eenig opzie lit, Phil. 1:20; in het Med. alrxvvonxi (met aor. 1 pass, yvxvvtlyv in reflexieve beteekenis) = zich schamen, in den zin van zich voor iets als schandelijk ontzien, met den Inflnit. (van hetgeen niet reeds geschiedt, maar nog gedaan moet worden, zie winer's Gr. S. 310), Luk. 10 :3, vgl. 1 Petr. 4:16, waar die uit het verband moet worden aangevuld; aiV^i/vo/zai ccTró rn/o?, 1 Job. 2: 28, ia eene praegnante zegswijze, te kennen gevende, dat men zich te beschaamd gevoelt, om in iemands tegenwoordigheid te verkeeren, en daarom weggaat, dus = ik neem beschaamd de w ij k van of voor iemand.

alréu, -ü, fau , in Activo vorderen, ei-schen, verlangen, r( — iets verlangen, om iets vragen. Hand. 16 : 29, 1 Kor. 1 : 22; rivii n — van iemand iets, of iemand om iets. Luk. 12:48, 1 Petr. 3:15; in bet gebed vragen, Matth. 6:8, 7:7, 8, Joh. 11:22, 14:13, 15:10, enz.; tivoi; —

van iemand, Matth. 20:20 (waar echter TISCHEND. «ttó leest); ra aiTVitiUTx (over de verbinding der nomina conjugata met hunne overeenkomstige verba zie op xyaxy) — i eman d eene bede voordragen, 1 Joh. 5:15; absolute 1 Joh. 5:16 (waar over het Futurum in plaats van den Imperativ. zie op ayxiraa); in het Medium xWtc(iai. uircv^ai voor zich verlangen, vorderen, verzoeken, t! — iets, of om iets, Matth. 27: 58, Hand. 12:20; Tiva = de uitlevering van een persoon verlangen, Matth. 27:20, Hand. 3:14; evenzoo t; crapa tivo^ = iets van iemand verlangen, v er zoeken, Hand. 3 : 2, 9:2; om iets vragen, t/, Mark. 6 : 24 (waar over het Futurum bij vragen, die een twijfel aanduiden, zie op xyopi^w, tisciiewd. leest hier echter met de beste Codd. aWvirunai)-, tivamp; = om iemand vragen, iemand be-geeren. Hand. 13:21; voor eeue orat. dir. geplaatst of met volg. Tnfinitiv., om het voorwerp, waarom men vraagt, uit te drukken, Mark. 6:25, Hand. 7:46; absolute = bidden, als godsd. handeling. Joh. 16:26; in plaats van Séo/j-ce: = God in den gebede aanroepen, met volg. Inflnitiv., Efez. 3:13, met '/Va, Kol. 1 :9.

a'/riffia, aro?, tó, van het voorg. wd., eig. datgene waarom gevraagd of gebeden was , d. i. het verzoek, de bede in objekt. zin, Luk. 23:24, 1 Joh. 5:15; doch ook in subject, zin = de wensch, de begeerte, Phil. 4:6.

x'it (a, (xs, in het algemeen de grond, de oorzaak ofredenvnn, deaanleiding tot iets, Matth. 19:3, Luk. 8:47, Hand. 10 : 21 , 22 : 24, 28 : 20, 2 Tim. 1:6, 12, Tit. 1 :13, Hebr. 2:11; in het bijzonder de grond eener rechterlijke uitspraak, d. i. de schuld of beschuldiging (vgl. het lat. causa, fr. cause), Matth. 27:37, Joh. 18:38, 19:4, 6, Hand. 13 : 28 (waar, evenals 28 :18, outïx öajva-rot/ metonym, moet verstaan worden van eene misdaad, waarop dedoodstrafgesteld was), 25:18, 27; — Matth. 19:10 beteekent

ri aïti'x tov avqputov i^etxJs ywctixhs d e zaak tusschen den man en de vrouw, d. i. hunne verhouding tot elkander als grond der hier voorgeschrevene gedragslijn van den eersten ten aanzien der laatste.

x'it ia i-ix, «tos, tó, van het volg. wd., d e b e-schuldiging, het punt van aanklacht. Alleen Hand. 25:7 (volgens den Ree., doeb in strijd met al de Codd. majusc. die xitiuuxtx hebben. Zoo ook TISCUEND.).

x'it ia o/ixi, -iónxt, van xWla zie aid., aanklagen, beschuldigen. Alleen Rom. 3:9, waar tischend. echter met de meeste Codd,


3

-ocr page 30-

Alriov.

18

het compos, xfoccniamp;oncti (zie aid.) wil gelezen hebben.

u'lnov, fov, ri, eigenl. liet Neutr. vhh bet volg. wd., oorzaak, reden. Hand. 19:40; in het bijzonder in recbterlijlcen zin = de schuld, het misdrijf. Luk. 23:4, '14, '22 (op welke laatste pl. de Codd. echter verschillen , daar sommige, voor ovêïv a'inov, G'jóïui'zv ccItixv of ouSèv a^iov lezen).

a'iriof, a, cv, in 'talg., in goeden en sleehteu zin = oorzaak van of schuldig aan iets. Het wd. komt in het N. T. alleen Hebr. 5-. 9 voor, en wel substant., in goeden zin, = de oorzaak, bewerker.

air tu ixa, aro?, Ti, van xWiaonui aid., = ah/xixa, z. bov.

allpv(Sio(, lov, è, ov, Ti, van cittyvyt (van aipeevaf) plotseling, onvoorzien, van daar hetgeen onverwacht, plotseling komt. Luk. 21 : 34, 1 Thess. 5 : 3.

xlX/iaAairiix, , j|, van yj aiXM de spits eener lans, en «A/irxcpa» ik word gevangen, = de gevangenschap, eig. krijgsgevangenschap, Openb. 13:10; metonym., of als het abstracte Collectiv., voor eclxiJ-etAuroi = de gevangenen (zooals gezantschap gezegd wordt voor de gezanten, die het uitmaken), Efez. 4:8 (waar over de verbinding van het Verbum met het Nomen conjug. zie op ayami en vgl. op het volg. wd.); eclxiietkurlccv truvA-yeiv, Openb. 13:10, = cenegevan gen schap samendrijven, d. i. gevangenen maken, in gevangenschap leiden.

ai^ftaAwreuw, -eitru, van chIxuxAcitcc z. aid., iemand krijgsgevangen maken, in gevaugeusebap leiden, met het nomen con-jugat. (z. op aixneckuirlu), Kfez. 4:8 (in een citaat uit Ps. 68 :19 volg. de LXX); overdracht. = onder z ij uemaclit of invloed brengen, 2 Tim. 3:6, waar volg. de Codd. echter het volg. wd. schijnt te moeten gelezen worden.

'iau, = alxHUMnrsvu) z. aid., krijgsgevangen maken, gevangen nemen; met flt;?, in praegn. zin, = gevankelijk ergens heen wegvoeren, Luk. 21:24; overdracht, nvx nvi = iemand onder den

1 nvloed, de m aeh t va n iets brengen, Roin. 7:23; ook zonder nvt, 2 Tim. 3:0 (z. op het voorg. wd.); = van de vrijheid bcrooven en tot dienstbaarheid dwingen, rf; T(,

2 Kor. 10: 5, 5t2v vóyux = al hetgeen tegen Christus wordt uitgedacht.

Aiuroc. oquot;, è, ov, Ti (z. over de etymologie op , krijgsgevangen,

gevangene. Alleen Luk. 4:19, waar liet voorkomt in een citaat uit Jesajn 61 :1 volgens de LXX.

xlüv, üvos, h, (bij de ongewijde schrijvers ook lt;|), van cctlv liv = altoos zijnde (z. over deze afleiding, die hij Aristot. gevonden wordt, paté op dit wd,), 1) = aevum — eeuw, d. i. lange duur van tijd, en in beteekenis vrij gelijk aan het Hebr. oViy = onbepaald lange tijd, eeuwigheid; «t' xlalvoi;, ivo tüv ala-vuv (over den Pluralis vgl. op ié^vixoi;), hx rov xiüvoi; = van de vroegste tijden, van eeuwigheid lier, Luk. 1:70, Joh. 9:32, Hand. 3 : 21, 15 :18; xpo vxvtos rov xiüvoi;, Jud. vs. 25 (waar deze ww. echter niet in den Bec. gelezen wordeu) = voor alle tijden of eeuwen; el( rov alüvx, t}( toui; a'iüvxs tot in de verste tijden, d. i. tot iu eeuwigheid, Luk. 1:33, Joh. 6:51, 58 enz.; van daar e!( rov aiSvx adverb. = voor altoos of voor eeuwig. Mark. 3:29, en met de negatie H^Kén — elt rov xlüvx = iu eeuwigheid niet meer, nu noch immer weder, Matth. 21 :19, Mark. 11 : 14; oil pij — elf rov xlüvx = tot in eeuwigheid niet, of welligt ook op sommige pil. (men vgl. Joh. 8:51, 52) niet tot in eeuwigheid, niet voor eeuwig. Joh. 4:14, 13:8, 10:28; intensive versterkt door den Genitiv. van hetzelfde wd. (om een Superlativ. uit te drukken , z. op SéyiOf) els roiq xlSvxi; rüv alaivuv, of «/{ irairxi; rxg yivexf roC xliïvoi; rüv xiwvuv — tot in de allerverste tijden, tot in a 11e eeuwigheid, Gal. 1:5, Phil. 4: 20, 1 Tim. 1:17, 2 Tim. 4 : 18, Hebr. 13:21, Efez. 3:21, 1 Petr. 4:11; 2) daar de tijd niet zonder de dingen, die daarin geschieden, gedacht kan worden, zoo beteekent ol alüvei; naar Hebr. wijze van voorstelling ook de wereld, Hebr. 1 :2, 11:3, 1 ïim, 1 ;17, waartoe sommigen ook de uitdrukking irpó rüv xlmuv brengen ~ vlt;5(5r de wereld, d. i. vodr de schepping der wereld, 1 Kor. 2:7; 3) daar do wereld niet zonder haai' verloop in den tijd gedacht kan worden, zoo beteekent 4 alüv ook den wereldtijd of wereldloopkring, d. i. den tijdkring, dien de wereld iu het plan Gods te doorloopen heeft. Reeds naar de voorstelling des O. T.'s was die loopkring in twee perioden verdeeld, die den naam droegen van nTn aVll» en Nan nVw : gene, de vódrmeH-

v-r r - t '

siaausclie tijd, het tijdperk des O. Verbonds, wordt als oen tijd van ellende, van zonde en ongeloof, deze, de messiaansche tijd, het tijdperk des N. Verbonds, wordt als een tijd van geluk, van vrede met God en van goddelijken zegen, onder de heerschappij van den Messias,


-ocr page 31-

' Axattpéofxai.

19

A'iciv.

afgemaald; gene is do (uit het standpunt des toenmaligen beschouwers) tegenwoordige, ó ctlcov ovroc — ó vVv aicüv, (2 Tim. 4 : '10, Tit. 2 :12) ó ctlèiv 6 evsa-TÜt; (d. i. do tegenwoordige, Gal. 1:4) ó aluv tov kóo-^ou tovtov , ó KceipoQ ovtoq en ó oclcov absolute, waarnaar pil. te verklaren zijn als Matth. 13:22, Mark. 4:19, Luk. 16: 8, waar de k i n d ere n dezer were 1 d menscheu zijn, wier streven uitsluitend op bet aardsehe gericht is, vgl. H. 20: 34; Kom. 12 : 2, waar é aim oSto^ de menscheu zijn, die den tegenwoordigeu, ongoddelij ken tijdgeest huldigen; 1 Kor. 2:6 en 8, waar de apxovtsg toü uitövoc, tovtov dezulken zijn, die bij de wereldsch- d. i. ongoddelijk-gezin-deu in den tegenwoordigen tijd het meeste gezag , den grootsten invloed hebben; 2 Kor. 4 : 4, waar deze wereld wordt voorgesteld als geplaatst onder het bewind van een eigenen God, ó Qsdg tov altüjvo; tovtov rz: de God dezer eeuw, die Joh. 12 : 31 è cépxcov tov kóvuov tovtov genoemd wordt, vgl. Efez. 2:2, 6: 12 en op kóv-\ioc, 2. b. /3.; tol TfAJf ciiüvuvy 1 Kor. 10: 11, ~ ^ (rwTsheict toü altövoQ tovtov, is het einde van den v(5(5rmessiaanschcn tijd, alzoo liet tijdstip der aanstaande wederkomst van Christus, met het daaraan verbonden wereldgericht, vgl. Matth. 13:30 , 40 , 49 , 24:3 , 28 : 20, Hebr, 9:26 (waar van Christus gezegd wordt, dat hij aan het einde der wereld of de voleinding der eeuwen verschenen is) en de uitdrukking yifzépoe ocitövot; 2 Petr. 3 :18 (vgl. op vfizépct)\ deze is de toekomende, ó ocïuv 6 \isX-Awv zz o uiüjv o e7rep%óiu,svo(;, ó ociuv ,

y oiKOVizévy izékAovroc, in Plurali oi ceitövei; ol eTrepxtpevoi zz de tijden, gedurende welke de Messias als heilvorst over de menschen heerseht, de tijd des nieuwen Verbonds, waarop pil. betrekking hebben als Matth. 12: 32 , Mark. 10: 30, Luk. 18:30, 20:35, Efez. 1 : 21, 2:7, Hebr. 2:5, 6:5. — Daar de heerschappij van den Messias, ofschoon met zijne aardsehe verschijning en de oprichting des nieuwen Verbonds aangevangen , haren vollen omvang nog niet verkregen heeft, maar dit eerst bij zijne wederverschijning het geval zal zijn, zoo breidt de profetische gezichteinder der gewijde schrijvers zich nog verder uit, en de daaruit ontstane voorstelling volgende, kan men de eerste of tegenwoordige wereldperiode als nog tot die wederverschijning voortloopend beschouwen; dan zijn de ctitövec; iUaaovtsg de nieuwe wereldperiode, waarin het godsrijk in vollen luister te voorschijn treedt, en de Messias in al zijne machtsvolkomenheid over de menschen heerseht.

ccïuviot;, tov, ó, vj, ov, tó, maar ook etïcovioq i tot, ow, vgl. wineii's Gr. S. 65, van hetvoorg. wd., wat buiten de grenzen des tijds gelegen is zn eeuwig, in absoluten zin, zooals odmios, Hom. 16:26, ttvsvizoc ccluviov, Hebr. 0:14 (waar enkele Codd. ciyioc; lezen); vaneen tijdsverloop, welks begin zich niet laat aanwijzen, eeuwig ex ante, als irpó %póvuv ociu-v/wv zz vóór eeuwen, 2 Tim. 1 :9, xpóvo/lt;; ctlcuv/ofs zz sinds eeuwige tijden, d. i. eeuwen lang, Rom. 16:25; zz: h et geen zonder einde is, eindeloos voortduurt, eeuwig ex post, zooals ouuviot AvTpcocrii; Hebr. 9:12, vgl. 7:24, TrccpdcK^tT^ 2 Thess. 2:16, diocWxy Hebr. 13 : 20, evocyyé^iov Openb. 1 i : 6, fixcri-2 Petr. 1 : 11 , enz.; hiertoe behooren ook pil., waar ocimvioq als praedikaat gevoegd wordt bij de woorden Tt/p, ÓAsöpot;,

rcoTvpi/Xy Hp/fxae, npiaic,-. Luk. 16:9 en Hebr. 6:2 pleegt men aïuvioq op de Messiaansche periode (z. op otlcov) betrekkelijk te maken.

txxxQapa-ictc, iotc,, y, van oc priv. en xx^upós z. aid., de onreinheid in natuurlijken zin, Matth. 23:27; in zedelijken zin, in't algemeen Rom. 1 : 24, 6:10; in 't bijzonder de onkuisch-heid, 2 Kor. 12:21, Gal. 5:19, Efez. 4:19, 5:3, Koloss. 3:5, 1 Thess. 4:7; zz onzuivere (eer- of hebzuchtige) bedoeling, 1 Thess. 2:3, vgl. vs. 5, 6.

outotü x pT y q, vjTOQ , ^, d e ze de 1 ij k e onreinheid; alleen Openb. 17 : 4, waar tischend. echter, voor xkxQxptvtos xopveixs (Ree.), tx xüamp;QxpTx tvjc leest.

xkxü xpT o ov, ó, y , ov , tó , van x priv. en xxQxpós z. aid., onrein, onzuiver; 1) in oudtestamentischen zin gebezigd van hetgeen door de wet verboden was, zooals met name het gebruik van zekere spijzen, Hand. 10:14, 11 : 8 . 2 Kor. 6:17; van daar ook overgedragen op de niet joden, voor wie een dergelijk verbod niet bestond, en die daarom zelve onrein waren in het oog van den betraehter der wet. Hand. 10:28; ook in 't algemeen van de heidensn, als verontreinigd door den afgodendienst, 1 Kor. 7:14; 2) in zedelijken zin zz ontuchtig, Efez. 5:5 en mogelijk ook Openb. 17:4, waar het dan in het Neutr. Plur. substantive gebruikt wordt in den zin vau vuilheid, onreinheid, vtd. op het voorg. wd.; 3) in 't algemeen zz: boos, goddeloos, onheilig, in welken zin de kwade geesten in het N. T. tvsviixtx xkx-OxpTx genoemd worden, Matth. 10:1, Mark. 1 : 23, Luk. 4 : 33, Hand. 5 :16, Openb. 16 :13.

xxxipéoixxi, -ovixxiy het Medium van xhxi-péu, waarmede het in bet eekenis overeenkomt,


-ocr page 32-

'Anxlpciic.

20

'Axoij.

doch dat in het N. T. niet wordt nmigotrofleu, van x pi'iv. eu c Kccipc;, dc juiste of geschikte tijd, van daai- niet in de gelegenheid zijn. Alleen Phil. 4 :10.

in ai'pat. Adverb, van xxxipoi;, ov , o n g e-legen, ontijdig, in welke beteekenis hot tegen evKxi'pus overslaat '2 Tim. 4: 2. Het komt eld. in het N. ï. niet voor.

'xkxkoi;, ou, i, ii, ov,, van x priv. en kxxóq, z. aid., onschuldig, schuldeloos, Hobr. 7:20; ook onschuldig, in den zin van niets kwaads vermoedende, d. i. ouuoozel, argeloos. Kom. 16: d8.

xkxvQx, ik, de doorn, Matth. 7 : 16, Mark. 4 : 7, Luk. 6 :44, Joh. 19 : 2, Hebr. 6 : 8.

XKcéviivof, (vi), ov, Adj; van het voorg. wd., doornen, uit doornen gevlochten. Mark. 15:17, Joh. 10:5.

ÜKxpnot, ou, J, ov, tó, van x priv. en i Kxpvói; z. aid., zonder vrucht, onvruchtbaar; in eigenl. zin Jud. vs. 12, SévSpx xxxpTtcc, figuurlijk van dengcne, bij wien liet woord dor prediking geeno vruchten van bekeering eu heiligmaking draagt, Matth. 13:22; ook van dat woord zelf, in zoover het geen heiligenden invloed heeft op dien die het hoort, Mark. 4:19; in het algemeen van iets, waardoor niets goeds gesticht of uitgewerkt wordt, 1 Kor. 14:14; of van iemand, die geenc goede werken voortbrengt, ïit. 3:14; — slecht, v er worpelij k, Bfez. 5:11; eV; ti ~ onvru ch tbaar in of ten opzichte van iets, 2 Petr. 1 ;8.

xkxt xy v üktt o ow, è, ij, ov, , van x priv. en xxTxyiviiia-xu, ik veroordeel, niet verwerpelijk, onberispelijk. Alleen Tit. 2:8.

xkxtxkamp;A.uktoi;, ou, i, y, ov, tó, van u prir, en kxtxkxAvktu, ik bedek, en van daar ongedekt, ongesluierd. Alleen 1 Kor. 11 :5,13.

xkxtxxp itof, ou, J, {j, ov, tó , van x priv. en KXTXKphu, z. aid., onveroordeold, zonder voorafgaand rechterlijk onderzoek indicta causa, Hand. 16 : 37, 22 : 25. xkxtamp;Kvtos, ou, ó, ij, ov, Ti, van « priv. en kxtzAvoj, ik vernietig, van daar onveruie-tigbaar, wat niet verstoord of gesloopt kan worden; Jfwi) — onvergankelijk, eeuwig leven. Alleen Hebr. 7 :'16.

xkxt xt xvt os, ou, 6,ij,ov,Tlt;, van x priv. en kxtxvxttui , ik bestrooi, van daar niet bestrooid. Alleen, als (door lachmann opgenomen , doch waarsehijnl. uit ecne schrijfïbut ontstane) Variant van hot volg. wd., 2 Petr. 2:14.

xkxt xv xv7t o ou, i, vj, ov, tó , van x priv. en kxtxttxvoi , ik doe ophouden, breng tot rust, van daar eigenl. zonder ophouden, voortdurend; tivö? (over den Genitiv. bij Ad-jectiva verbalia z. wineb's Gr. S. 175) — voortdurend of rusteloos bezig met ecne zaak. Alleen 2 Petr. 2:14 (waar over do lezing xxx-txtokttovi; zie op het voorg. wd.;.

xkxt xvt xe i x, lx%, it, van xxxtxttxtchi ik ben xkxtxttxto^ (z. aid.), van daar do onrust, de onbestendigheid; vervolgens in 't algemeen iedere onrustige beweging of de daaruit ontstaande verwarring, beroering, Luk. 21:9, 1 Kor. 14:33, 2 Kor. 6:5, 12:20, Jak. 3:16.

x x xt xvt xt os, ou, b, i!|, ov, tó , van a priv. en x«fl/utgt;(/xlt;, z. aid., onrustig, onbestendig, wa nkelbaar. Alleen Jak. 1 : 8 (doch vgl. het volg. wd.).

xx xt amp; a-to $, ou, i, ii, ov,, van x priv. en xxtcx® , ik houd vast of bedwing, on van daar niet te bedwingen, teugelloos. Alleen Jak. 3:8, waar tiscuend. echter xxa-txttxtov leest, z. het voorg. wd.

'Axe A]Ja/xa, een syroohaldeeuwsch, samengesteld wd., dat Hand. 1:19 in het grieksch wordt overgezet door xuptov x'i'uxtoi; — hlood-land of -akker, d. i. oen stuk grond, vooreen bloedprijs gekocht (z. over het gebruik van den Genitiv. tot aanduiding eener moer verwijderde betrekking winer's Gr. S. 169).

xxépxioc,, ou, 6, -li, ov, to, van x priv. en xspamp;vvvui, ik vermeng, van daar onvermengd; overdracht.: zonder listige nevenbedoeling ot valschheid, d. i. eenvoudig, oprecht, Matth. 10:16, Phil. 2:15; zonder erg, onnoozel, ei( to'xxxóv ~ in het kwade, Rom. 16:19.

ax|Aivgt;»{., éo?, ou?, 4, i), é(, tó, van a priv. enxA/vw, ik buig of neig, van daar onbuigbaar, vast, on wankelbaar. Alleen Hebr. 10:23.

xkhamp;^oi, -X7U, van r, ax/xi), de volle bloesem of bloem, van daar in vollen bloei staan, en vervolgens beginnen t e rijpen. Alleen Openb. 14: 18.

xxnviv, Adverb., eigenl. Accusat. van rj xkivÏ) , z. het voorg. wd., in de moor algomeene beteekenis van uiterste spits of punt, van daar adverbialiter (z. over soortgelijke substantiva in Accusat. als xpxfa, npolxx enz. buttmann's Gr. § 115, 4) gebruikt — op hot oogenblik, juist nu; bij latere Grioksche schrijvers echter, in strijd met hot Attisch taalgebruik (zie pape in v.), — ïtlt; , nog. Alleen Matth. 15:16.

xKvxtpof, hardere vorm voor iéyvx(po( (z. aid.), die in enkele Codd. Matth. 9:16, Mark. 2: 21 gelezen wordt.

xxoij, ij;, (vgl. op xxovu), 1) het zintuig des


-ocr page 33-

'Ako^OUÖéco.

21

'Anew.

gehoors rr )ict gehoor, \ Kor. 1'2; 17, 2 Petr. Ü;8j 2) het werktuig des gehoors — het oor, ia sing, en plur., Matth. 13:14, Mark. 7:35, Luk. 7:1, Hand. 17 : 20, 28 : 26, 2 Tim. 4 : 3, 4, Hebr. 5:11; axoji aKoueiv, in de vertaling, volg. de LXX, van het hebr. igt;l'aiZ3 ïSIZVi , Jes. 6:9, waar deze spreekwijze van een werktuigelijk hooren gebezigd wordt, Matth. 13:14, Hand. 28 : 26 ; 3) hot gehoorde of hetgeen men hoort, d. i. het gerucht, tivói; — irepi tivos, Matth. 4: 24, 14 :1 , 24 : 6; inzonderheid ook naar het Hebreeuwse!», waarin TWUUS, Jcs. 53:1, de boodschap ot' prediking des lieils beteekent, — de prediking des evangelie's, absolute Joh. 12:38, Rom. 10:16, 17; in verbiuding met b Myoi, My os «xoiis — hot woord der prediking, d. i. bet gepredikte woord, de gehoorde prediking, 1 ïhess. 2:13, Hebr. 4:2; ÜKoi) T/a-Tfws (z. over den Genitiv. op ayavti) — prediking des geloofs, d. i. de prediking, die het geloof ten onderwerp heeft, öal. 3 : 2, 5.

xKOAovOéu, -O, v)Vw, van h duiAouSoi; (van x eopulativ. en t) xe'aeuÖo; de weg), die denzelfden weg gaat ~ de begeleider, van daar iemand begeleiden, vergezellen, hem volgen of na vo 1 gen, absolute, Matth. 21 :9, Mark. 10: 32, Hand. 21 : 36, 1 Kor. 10:4; nvl — met iemand medegaan, Matth. 9:19, Mark. 5 :24 enz.; ten gevolge eener overtolligheid in het spraakgebruik (z. wineb's Gr. S. 208), ook met de praeposities hctu tivo; — iemand volgen, Openb. 6:8, 14:3 (waartoe echter riw iitrz tivoj ~ iem and in iemands gezelschap volgen, Luk. 9:49, niet behoort) , en ct/Vw nvó; (naar het hebr. spraakgebruik van quot;'irN , vgl. winek a. a. O. 8. 209) — iemand (achterna) volgen, Matth. 10:38; vaak van zulke personen, die deu Heer volgden op zijne tochten om hem gade te slaan; doch ook niet zelden van hen, die hem volgden om hem te hooren en van hem te leeren; want oudtijds hielden de aanhangers of leerlingen zich doorgaans in het gevolg huns leermeesters op; hiertoe behooren plaatsen als Matth. 8:10, 10: 27, 28, Mark. 3:7, 10:32, Joh. 21:20 enz., of Matth. 4 : 20, 22, 8 :19, 22, 9 : 9, Joh. 1 : 38 enz.; inzonderheid wordt axoAovSelv tm lyfov overdr. ook vau de geestelijke navolging van Jezus, d. i. van het streven naar gelijkvormigheid aan hem door vertrouwende overgave aan zijne leiding, gebruikt, zooals Matth. 10:38, 16 :24, Mark. 2 :15, Joh. 8 : 12, 12 : 26, Opeub. 14:4; naar tIjdsordeiemand volgen, d. i. op hem volgen, Openb. 14 :8; met tivi' — op iemand, Openb. 14:9; figuurlijk van de hier op aarde verrichte goede werken, die den mensch in de eeuwigheid volgen als een schat, dien hij met zich neemt, Opeub. 14:13, vgl. 18:5, waar voor i)xoAoi/9i(i7«v echter exoAAtfSifffav gelezen moet worden, z. op KohAaa.

cckovu, -ouau en -ovToncti (z. wiher'b Gr. 8. 76), perf. ukvixox (z. bttttmann's Gr. §85, 2. 97, 5. Not. 3), perf. pass. '^Kovtriiai, aor. 1. yKouvQyv (z. over de o- bcttmann's Gr. § 98. S. 147 Anm. 6), hooren , vernemen; 1) intransitive a) ~ het vermogen bezitten om te hooren, d. i. in het bezit zijn van het zintuig des gehoors, Matth. 11 : 5, 15; roï? ari Pxpéus — zwaar van gehoor, hardhoorend zijn, Matth.13:15; b) — luisteren; trop. ouk xxoveiv ~ niet luisteren, geen acht geven, Matth. 13:13, Joh. 9:27; 2) transitive a) — hooren, met het zintuig des gehoors waarnemen, absolute, Matth. 13:16, 17, Luk. 1 :66, waarbij het objekt gemakkelijk uit den samenhang wordt ingevuld; ti' = ieth aanhooren, Matth. 10:14, 12:42; t; ti';ovlt;;, scil. /«Aot/fiewov, ~ iets dat inliet oor (afzonderlijk tot iemand) gesproken is hooren, Matth. 10:27, vgl. Luk. 12:3; tiv6( — iemand, d. i. naar iemand, Matth. 18:15, Mark. 7:14, 12 :37, Luk. 2: 42, 16: 29, of ook van iemand, Matth. 2:9 (?), waarvoor ook xxfx tivoi; , Joh. 1 : 41, 6 : 45, 7 : 51; vaak met een Particip. in Genitivo ter aanduiding van den persoon die spreekt, als xiirov Aeyovro;, ai/Tiïv AaAoi/vrwv i era and hooren zeggen, spreken (z. wineb's Gr. 8. 179, 310), Mark. 14:58, Hand. 2:6, 11; tlt; zz iets, Matth. 7:24; ook rr*ó;, wanneer de zaak zelve het hooren te weeg brengt, en dus vooral bij ww. die een geluid te kennen geven, bijv. tpmy, Joh. 5: 25 , 28, 10 : 3, 18 : 37; xtó thoc, rrtpi' rivet; — van (door) iemand over iemand iets hooren, vernemen, Hand. 9:13; b) — van eene zaak hooren, kennisvauhaar ver-krij gen, te weten komen, Matth. 14:13, 22:7; t/ ~ eene zaak, Matth. 11:2, 4, Luk. 21:9, Jak. 5:11; met bijkomend Participium, als boven. Luk. 4:23; in Passivo: xKOÜerxi h nopvtix — men hoort van

ontucht onder u, 1 Kor. 5:1, ivl t/vo; zz bIj iemand, in zij ne naaste omgeving bekend, ruchtbaar worden, Matth. 28: 14, waar sotv 'óé XKOurêy rovro tquot;T( raü riyejiivoc brachylogisch staat voor e«v axouirflif rovro, ütrre xphirUxi of Aéyerixi tiri r. iiy. — wanneer de zaak ruchtbaar en bIj den landvoogd terbeoordeelingoftersprakegebrncht mocht worden, z. waul op dit wd.; c) zn

i m

i

1 '•li

li i


-ocr page 34-

'Axpo-yüivmcïc;.

22

'Anpaaix.

verhooren, nvif — iemaud, Joh. 9:31, 11:41, 42; d) ~ hoorcn uanr, in den zin van gehoor geven, gehoorzamen, nvit; — aan iemand, Malth. 17:5, Joh. 10:3, 8, Hand. 3:'2'2; e) ~ gehoor leonen, in den zin van gaarne of met instemming luisteren, T1V05 — nan iemand oi' iets, Lnk. 10:16, Joh. 18:37; f) — verstaan, niet alleen de klanken, maar ook den zin van iets dat gesproken wordt, 1 Kor. 14:2.

XKpxTix, i'xq, vi, (wél te onderscheiden van iiifxetct, etymolog. afkomstig van «xparo?, van tt priv. en xepxvvviii, onvermengd), van xxfxryi; 7,. aid., en van daar eigenl. krachteloosheid, zwakheid; meestal tropisch — ixfareia — gemis van zelfbedwang (vooral in het liefdesgenot), onmatigheid, aan de eyxfireix gelijk aan de tegenovergesteld, 1 Kor.

7 : 5 cn Mattli. '23 : '25, op welke laatste pl. echter ook wel xSmlxs of iets anders gelezen wordt.

XKfXTvis, so?, otf? , *1, éf, ró, van K pviv. en to xfxtos, de kracht, de sterkte, dus eigenl. zwak, krachteloos, en van daar in zedelijken zin ~ onmatig, losbandig, zich zeiven niet kunnende beheerschen. Alleen 2 Tim. 3:3.

xxpxToi;, ou, ó, i), ov, to, van x priv. en xsfiai — KSfivmiu, ik meng, van daar onvermengd, van wijn die niet met water aangemengd is. Alleen Openb. 14 :10.

xxptpeix, «5, i4, van xxpi/Stji; z. aid., de nauwkeurigheid, de nauwgezetheid, en van daar naar den aard van het verband ook grondigheid of gestrengheid (zie i'aj'k in v.). Alleen Hand. 22 : 3, waar TrsTxihviiévoi; xxrx xxp/ftsixv tov xxrpciov vóftüu naar den gestrengen regel der voorvaderlijke wet onderwezen.

xxpiptff, so(, op?, o', iï, é;, tó, van xxpot; (schijnt geene samenst. te zijn, z. tape in v.), spits, uiterst, en van daar fijn, nauwgezet, zorgvuldig, streng. Alleen Hand. 26:5, waar xxpifovrxry y x'ipeirii; — de nauwgezetste of strengste (men kan ook zeggen fijnste) sekte zulk eene is, die ook op de kleinste zaken in leer en wandel gelet wil hebben.

XKpifióa, -ü, -wcroi, van het voorg. wd., nauwkeurig vernemen of uitvorschen, Matth. 2:7, 16, vgl. vs. 8.

xxpi@ü(. Adv. van xxpi^i;, z. aid., nauwkeurig, zorgvuldig, Matth. 2 : 8, Luk. 1 ; 3, Hand. 18:25; nauwgezet, Efez. 5:15; in Comparativo axpipérTepov — nader, Hand. 18:26, 23:15, '20 , 24 : 22.

xxpli, lioQ, vi, de sprinkhaan, Matth.

3:4, Mark. 1:6, waar sprinkhanen als het voedsel van Johannes den dooper vermeld worden. Van eene soort van eetbare sprinkhanen gewaagt AKLiANüs Var. Historr. 13, '2(i, waar xxpiSofyxyoi voorkomen. Overigens zijn de sprinkhanen in het Oosten als eene landplaag bekend, die de profeet Joel met levendige kleuren geteekend heeft. Vgl. wineb's Bibl. Realwörterb., en het Bijbelsoh Woordenb. op dit wd. Openb. 0:3, 7 strekt, naar 't schijnt, de sprinkhanenplaag, die in het verband beschreven wordt, tot een zinnebeeld van het verderf, dat voor de goddeloozen bereid was.

ixpo xtv! piov, tov,, van xxpoicofxxi, ik hoor aan, van daar eene plaats, die bepaaldelijk tot aanhooren bestemd is, d. i. gehoorzaal. Alleen Hand. 25 : 23.

xxpo XTy (, 00, ó, van xxpoxonoci (z. op het voorg. wd.), de hoorder of toehoorder; vó-(j.ov — der wet, gelijk zij in de synagogen werd voorgelezen. Bom. 2:13; ï-óyev — van het woord der evangelieprediking. Jak. 1: 22, 23, '25. Op elke der pl., hier vermeld , worden Je xxpoxTxi, als bloot hoorders, tegen de voivitx) tov vóf-iou, tov Kóyov overgesteld.

xxpo-^v(TTlx, Ixs, ii, van to 'xxpov, de spits, de top, en ^ puvty zzz y iróo-dy, het mannelijk lid, van daar de voorhuid zr praeputium (wegens de quantiteit waarschijnlijk niet van prae en pntare af te leiden, maar insgelijks van rórStl), Hand. 11 ;3, waar de mannen die axpo-(Svitt/xv hebben heidenen zijn in tegenstelling van de Joden, die als oi' ik xspiTO/xiii;, d. i. als besnedenen, vs. 2 worden aangeduid; als abstractum pro concrete ~ èv xxpofluTTix iiv ~ de heiden, de onbesnedene, en overdracht, de toestand van het onbesneden zijn, Bom. 4:9, 10, 11, 12, 1 Kor. 7:18, 19, Gal. 2 :7, 5 : 6, 6 :15, Efez. '2 :11; xxpolSvirTix ix tyvtrsait;, Bom. 2: '27, is bij wijze van tegenstelling van den heiden te verstaan, die van nature onbesneden is en met den Jood -vergeleken wordt, die uiterlijk wel het teeken dor besnijdenis heeft, maar het innerlijke merkteeken daarvan in zijn hart niet bezit, of, gelijk dit wordt uitgedrukt, Tijv Treptroi/.yv xxphlxs mist, zoodat de eerstgenoemde onder zekere omstandigheden, wanneer hij namelijk de wet volbrengt: xxpofivrrTix tov vópov Tshovtrx, met den Jood gerekend kan worden gelijk, of zelfs boveu dezen te staan; xKpo(Suf7Ttx Tij? rrxpxós, Koloss. 2:13, is de toestand van het heidendom, waarin de onbesnedene buiten het verbond der belofte verkeert en, alzoo zonder God levende, dood is door de zonde, vgl. Efez. 2:12.

xx p o-y u v ix7o s, cctec, x7ov, van xxpos, z.


-ocr page 35-

'Axpo-ólviov.

aid., ea m ywiot de hoek, van daar van den steen die op den hoek eens mnurs ge

legd wordt, gebezigd zz h oeksteen. liet komt in het N. Testament tweemaal voor, eens met A/9o£ : 1 Petr. 2:6, en eens zonder : Efez. 'i : c20 (ofschoon somm. Codd. het ook hier bijvoegen). Op beide plaatsen wordt het (in navolging van het O. T., vgl. Jes. 28: 16; tropisch gebruikt van den Heer, in zoover hij in geestelijken zin de steun en grondslag zijner kerk is, op de eerste tevens (vgl. vs. 7, waar de A/flos óucpoyu-viotioi; een ^poa-KÓiif/.UTO^ genoemd wordt),

in zoover hij, als een hoeksteen aan aanstoot, d. i, hier de ergernis van het ongeloof, is blootgesteld. Verwant is het begrip van xeQaAiï yujv/'at; en xeQoeAy (vgl. op ymiot en xeQaAij), onder welke benaming de hoeksteen als door zijne plaatsing liet meest in 't oog vallende wordt aangeduid.

cèkpo -Q fvlov, tou, , doorgaans iri Plurali axpo-Qtviu, icov, rcé, van Üxpcx;, z. aid., en ó d/c; of ö/w, Qtvóc;, de hoop, van daar de eerstelingen der veldvruchten, als het bovenste van den hoop; alleen Hebr. 7:4, waar die gedeelten van den veroverden, tot een hoop opgestapelden, buit overdracht, zoo genoemd worden, die voor den overwinnaar bestemd waren.

ïxxpot;, oc, 01/, misschien van ^ axy de spits, in eene spits uitloopend, van daar uiterst; axpov substant. zz: h et uiterste, de spits, de top, Hebr. 11 : 21 , Luk. 16:24; yvs, ou-pocvoO zz d e uiterstegrenzen, het uiteinde, der aarde, des hemels, Matth. 24: 31, Mark. 43:27.

^Axvhoes, ov, ó, grieksche vorm van den latijnschen eigennaam Aquila; zoo heette een joodsch man uit Pontus afkomstig, die later Christen werd en den apostel Paulus in zijn zendingsarbeid krachtig ondersteunde. Hij was van beroep tentenmaker, en werd met de Joden, als eene sekte waarvan de Christenen destijds beschouwd werden, onder de regeering van Keizer Claudius uit Rome verdreven. Zijne vrouw heette Priscilla. Hand. 18:2, 18, 26, Bom. 16:3, I Kor. 16:19, 2 Tim. 4:19. Vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. T. blz. 63.

cèxvpócü, oJ, -wo-w, van oixvpoq (van u priv. en to xvpos, de hoofdzaak waarvan alles afhangt, en van daar de macht, het gezag) krachteloos, geen gezag hebbend, bijgevolg iets axvpovv zz üxvpov TTomv — krachteloos maken, van zijn gezag of geldigheid berooven, te niet doen, afschaffen, Matth. 15:6, Mark. 7 :13, Gal. 3:17.

axct) Avt co $, Adv. van liet Noin. Verbale xwAu-tóq (van xwAuw, ik verhinder) en oc priv., van

23

daar: ongehinderd, onbelemmerd. Alleen Hand. 28: 31.

oixcov, ovo-oc, ov, samengetr. uit ócéxm (van a priv. en éxuv vrijwillig), onvrijwillig, met tegenzin, gedwongen. Alleen 1 Kor. 9:17.

aAa/Sao-Tpov, ot/, to', ook cchuficca-Tpoc;, ó en m, eene uit albast (eene soort van kalksteen) vervaardigde flesch of kruik, ter bewaring van kostbare zalven , vooral van nardus, bestemd , van ce priv. en y Alt;x(3ij, het aanvatsel, van daar zz zonder aanvatsel of oor (vgl. pape op dit wd.), Matth. 26:7, Mark. 14:3, Luk. 7:37. Het breken van zoodanige flesch of kruik , op de aangeh. pl. bij Mark. vermeld, moet verstaan worden van de eenigszins lange, tot blijk van echtheid verzegelde, hals, die er bij het gebruik afgeslagen werd. Vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 37.

€ la, m, van ó aAa^aiv, z. aid., bed r i ege r ij, p ra a 1 v e r t o o n; van woorden gebezigd zz grootspraak , pocherij, gezwets. Jak. 4:16, van de uiterlijke richting des levens zz hovaardij, groots ch h eid, 1 Joh. 2:16.

«Aa^wv, ovo$, ó, m , van y cxAy, de omzwerving (doch niet met {aco samengest., vgl. papb op dit wd.), eigenl. de landlooper, rondventer, van daar bedrieger, zwetser, grootspreker, Bom. 1 : 30, 2 Tim. 3:2, op welke beide pil. het met ÓTrepytyocvot; (z. aid.) verbonden wordt.

aAa Aafw, a^oo , van y aAaA# , , een klanknabootsend woord, inzonderheid van het krijgsgeschreeuw , doch in 't algemeen ook van andere het zij vroolijke of klagende geluiden gebezigd, zz huilen, weeklagen, Mark. 5:38 (waar, echter, volg. somm. oAoAt/^tw, z. aid., moet gelezen worden); xtfyi/teAov aAaAa^ov, 1 Kor. 13:1, zz eene luidende schel, het beeld van een ij delen praler of zwetser.

aA0A»fTO(;, ov, ó, y, ov, tó, van ca priv. en hoihéu ik spreek, van daar o n u i tspreke 1 ij k. Alleen Hom. 8:26, waar crrevccyizoi othxhyroi zuchten zijn, die in de borst besloten blijven, of die strekken om lucht te geven aan gevoelens, welke zich niet in woorden laten brengen. Vgl. TiiOLCTCK t. a. pl.

aAaAo^, ov, ó, ov, tlt;$, van u priy. en vi AaAjf, de stem, de spraak, :zr stom. Mark. 7:37, 9:17, 25. De beide laatste pil. moeten verklaard worden uit de gewoonte, die onder het volk van Jezus' dagen bestond, om nansde booze geesten zeiven toe te schrijven, hetgeen men van de bezetenen hoorde of zag.

cc A cc q, ccroc;, tó, van y ïxhc,, aAd^, in singul. doorgaans de zee, en van daar het zout; overdracht. van de h o o g e r e w ij s h e i d, die zich

|l 11

:ïi 1

11

rlfpi amp;

tilt' m


mquot;

■ I ;at . #1 ■ „ i'■

-ocr page 36-

'Ahyöeix.

24

quot;AXxttk.

iu iemands spreken en handelen openbaart, cn waardoor tevens de domheid en liet zedelijk bederf uit zijne omgeving geweerd worden, Matth. 5:13, Kol. 4:6. Wegens de aardaehtigo ou andere vreemde bestanddeelen, waarmede het in Palestina gebruikte zout doorgaans vermengd was, verloor dit ligter dan bij ons zijn kruidend en bederfwerend vermogen, en van daar de uitdrukking : èiv /iojpiuvöif (vgl. op (iufeclvu) — wanneer het laf, smakeloos geworden is, Matth. 5:13, Luk. 14:34, of wat wij Mark. 9:50 lezen: ictv «ÉvaAov yévyTai — wanneer het onzout geworden is, d. i. zijn eigenaardig prikkelenden smaak verloren heeft.

quot;AAao-o-a, «?, fi, geograf. eigennaam A1 a s s a, zoo heet in sommige Codd. eene Hand. '27:8 vermelde stad van het eiland Kreta, die in den Ree., gelijk in de Edit. 7» van tischend. , Aarotlu of Aairéa (Lasca) genoemd wordt.

aAtiipcii, -iiu, misschien van a eopulativ. en AiVo?, vet, olie, smeer, van daar met olie inwrijven, zalven, Mark. 1G ; 1 , Luk. 7 : 38, 46, Joh. 11:2 (waar over het Particip. met fTvai zie op èxT/cTTw). Gezonden, kranken en gestorvenen werden in bet Oosten veelvuldig gezalfd. Bij de eersten geschiedde dit om het aangename van den genr der daartoe gebruikte reukoliën en ter bevordering der gezondheid; bij de tweeden als middel ter genezing. Mark. 6:13, Jak. 5:14, vgl. Luk. 10:34; bij de laatsten, door vermenging van de zalf met welriekende kruiden en speeerijen, tot wering van het bederf. Niet zelden ook gold het zalven als een eerbewijs. Job. 12:3 en de aangch. pil. uit Luk.; zie nog op xP''u en vgl. Winer's Bib!. Kenlwörtei'b. op het wd. Salbe; in Med. aMi-QsirQai — zich zalven, izoC Tt)v Kelt;pxAyv — ik zalf mij het hoofd, Matth. 6:17, waar over de reflexieve beteekenis van het Pron. pers. bij het Med. vgl. wineb's Or. S. 230 eu dutt-mann's gr. Orammat. § 135. 5. (4).

abeKropo-cpcovi'x, a?, van het volg. wd. en (piuvt) de stem , van daar eigenl. h et b a neu-gekraai, later ééne van de vier waken, waarin de Joden onder de Romeinsebe heerschappij den nacht verdeelden (van 0—9, 9 12, 12—3, 3—0 uur), en welke door de Mark. 13 : 35 voorkomende benamingen óv}/é (avond), ixso-cvvktiov (middernacht), x\tKTopotywv!it (zie bov.), en ■jrfuiix of Kfu'l (morgenstond) onderscheiden werden.

«Afxrwp, opoe, ó, de haan, Matth. 20 : 34, 74, 75 cn de parall. pil. Volgens den Talmud zou het niet geoorloofd geweest zijn, op den ge-wijden grond van Jeruzalem hoenders te houden, wegens het gevaar, dat zij, door het omwroeten der mesthoopen en het daaruit te voorschijn brengen van onreine gedierten, het vleesch der offermaaltijden bezoedelden. Al verdiende dit vertelsel geloof, wat niet het geval schijnt te zijn, dan stoorden toch de in het suburbium wonende Romeinen zich niet aan een dergelijk verbod, en kan het derhalve van daar geweest zijn, dat het hanengekraai Petrus in de ooren klonk. Vgl. wineu's Bibl. Bealwörterb. op het wd. Hühner, en het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 485.

'AAfJawipft/c, éw;, i, die in Alexandrie geboren of woonachtig is, Iland. 18:24; de Hand. 0■ 9vermelde — Alexan-

driërs of Alexandrijnen, zijn Joden die te Alexandrië, de hoofdstad van Egypte, te huis behoorden, doch te Jeruzalem hunne eigene synagoge hadden.

'AAf|avJp7vo?, /Vi), 7wov, een Nom. gentile van lateren oorsprong, uit 'AAel-aviffix, d. i. uit de stad Alexandrië afkomstig, van daar komende, Hand. 27:0, 28:11.

'AAf|avJpo;, ou, ó, grieksche eigennaam Alexander; zoo heet 1) een zoon van Simon van Cyrene, Mark. 15: 21; 2) een hoogepriester, die Hand. 4 : 0 vermeld wordt; 3) een ons verder niet bekende Jood uit Efeze, Hand. 19 : 33; 4) een kopersmid, die zich als een ijverig tegenstander van den apostel Paulus had doen kennen, 1 Tim. 1 : 20, 2 Tim. 4:14.

^Aeupoi/, ou,, van «Aew ik maal, van daar liet meel, bepaaldelijk het tarwemeel, Matth. 13:33, Luk. 13:21.

xbyBeix, y- van x^Sfa (van a priv.

en Agt;)0fiv, Aavflaveiv, verborgen zijn), wat niet verborgen is, maar zoo, gelijk het is of gesteld is, erkend wordt, alzoo do waarheid. Men onderscheidt de logische of formele waarheid, d. i. de overeenstemming van woord of gedachte met de zaak; de met aphysische of materiële waarheid, d. i. de overeenstemming der eigenschappen van iets met zijn wezen; de ethische waarheid, d. i. de overeenstemming der gezindheid met de goddelijke wet, dus de oprechtheid en reinheid, die gerechtigheid en heiliging in zich sluit. Met betrekking tot het denkende, erkennende en willende subject, dat naar deze overeenstemming streeft, is de waarheid subjectief, terwijl de objectieve waarheid in absoluten zin alleen in God, en voor den Christen in Jezus Christus als Diens afschijnsel, gevonden wordt. Overeenkomstig het hier opgemerkte, onderscheidt men in het N. T. de navolgende beteekenissen van x^Seix: 1) logische waarheid op pil. als Mark. 5:33, Rom. 9:1, 2


-ocr page 37-

'Afr/ióeix.

'AïjOco.

Kor. 12:6, Efez. 4:25, i Tim. 2:7; 2) materiele waarheid op pil. als Joh. 1 :i4, 17, 8:32, 45, 16:13, 17:17, 18:37, 38, 2 Kor. 4:2, Gal. 5:7 enz.; 3) ethische waarheid of waarachtigheid, die zicli in een reinen wandel openbaart ^rechtschapenheid voor God), Joh. 3:21, 4:23, 8: 44, 2 Kor. 11:10, Efez. 4 :21, 1 Joh. 1:6, 3:18. — De in ethischen

zin staat vaak over tegen de och mice, Rom. 1 :18, 2:8, 1 Kor. 13:6, of tegen de Tovvfp/a, 1 Kor. r):8. Aan de uhyüeioi in den opgegeven drie-voudigen zin moet gedacht worden op pil. als Joh. 16:13, 1 Petr. 1 :22, 2 Petr. 2:2. Adverbialiter staan uitdrukkingen als lv ahyQei'x zz: in waarheid, d. i. naar of overeenkomstig de waarheid, Matth. 22:16, 2 Kor. 7 : 14, Kol.

1 : 6, of zzz oprecht, zonder valsehheid of bedrog, 1 Joh. 3:18, 2 Joh. 1; in denz. zin (in tegenstelling met TrpóQtxo-ic;) ook eenv. de Dat. lt;x/.yQsici, Phil. 1 :18, waar in somm. Codd. echter ook Iv ahyQeta gelezen wordt; stt' uhydsiois of zz èv aAydetcc in zijne eerste beteekems. Mark. 12:14, 32, Luk. 20:21, of zz waarlijk, inderdaad, Luk. 22 : 59, Hand. 4 : 27; xar' aAif-ösioiv, Hom. 2:2, is zooveel als volgens recht, naar hetgeen de waarheid eischt; ^ oc^Qsiot rov üeov wordt Kom. 1 :25, metonym. als abstr. pro concr. zz è ahyQivoc; Qsós, opgevat, of zz de waarheid, welke in God gegrond is, d. i, het woord Gods of het evangelie van Jezus Christus, Joh. 17:17; ^ ahyöeia rov evayye-a/öf ~ to svocyyéhiov to zz de waarachtige, onvervalsch te leer van Jezus Christus, Gal. 2:5, 14; w óSot; tvq uhyüeiocs — de weg die tot de waarheid leidt, d.i. volg. somm. liet evangelie, volg. and. metonym. Christus zelf als leeraar der waarheid,

2 Petr. 2: 2 vgl. met vs. 1 en Joh. 14:6; ^ ayuTry Tijs zz de liefde tot de waarheid, 2 Thess. 2:10; tt/cttiq aAtföe/ac zz li et ge loof, het vertrouwen, dat men aan de waarheid schenkt, 2 Thess. 2:13; t/Traxov) rij? ochyQeioct; zz de gehoorzaamheid aan de waarheid, 1 Petr. 1:22; to ttvsv/jlcc rye; cehy-êefcéQ, óf zz de li ei li ge geest, die de erkenning en omhelzing der waarheid, d. i. der leer van Christus, bewerkt. Joh. 14:17, 15:26, 16:13; óf zn de mensch, die, door den heiligen geest gedreven, een getuige en leeraar der waarheid is, 1 Joh. 4:6 vgl. vs. 1; sk rijt; aayóe/'at; eÏvuizzi uit de waarheid zijn, d. i. haar oprechte en bestendige vereerder zijn. Joh. 18:37, 1 Joh. 3 : 19; ^BpnrccTelv ev u^tlci zz: door handel en wandel zijne liefde tot de waarheid openbaren, 2 Joh. vs. 4, 3 Joh. vs. 3, 4.

ahyQevu, -sva-uj, van ahyöfa, z. aid., de waarheid betrachten, door haar te spreken. Gal. 4:16; in woord en wandel zich naar de waarheid richten, waar zijn, Efez. 4:15.

aayqtjï, £0$, ovs, ó, vi, et;, tó (over de afleiding z. op uAyöeta), waar 1) ter aanduiding der overeenstemming van iets met zijn wezen, a) van feiten zz werkelijk, niet ingebeeld. Hand. 12:9; b) van woorden, getuigenissen, enz. door de ervaring gestaafd, althans op goede gronden steunende zz geloofwaardig, aannemelijk, j u is t, Joh. 4:18, 5 : 31, 32, 10 : 41 , 19 : 35, Tit. 1:13, 2 Petr. 2 : 22, 3 Joh. vs. 12; c) van dingen (zinnelijke of bovenzinnelijke), die volgens hunne natuur niet anders kunnen zijn, dan gelijk zij waargenomen of ondervonden worden zz echt, wezenlijk (in tegenstelling met den bedriegelijken schijn), Joh. 6:55, 1 Petr. 5:12; 2) ter aanduiding der overeenstemming van iemands gezindheid met zijne woorden of handelingen, a) zz waarachtig, van God, Joh. 3: 33, 8 : 26, Kom. 3:4; b) zz waarh ei d-lievend, oprecht, Matth. 22:16, Mark. 12: 14, 2 Kor. 6:8; c) metonym. in denzelfden zin van handelingen, uitspraken enz., waarin zulk eene waarheidlievende gezindheid zich te kennen geeft. Joh. 8:16, Phil. 4:8, 1 Joh. 2 : 27.

aAyQu/ÓG, y, óv, vanaAt/ö)f$, z. aid., waar, in tegenstelling van hetgeen valsch is, wat alzoo door de uitkomst bevestigd wordt, Joh. 4:37, 19 : 35, of met de natuur der zaak overeenstemt. Joh. 1:9, 4:23, 6:32, 15:1, Hebr. 8:2; met het nevenbegrip van liet geen zeker en onveranderlijk is. Luk. 16:11, en in tegenstelling van hetgeen slechts type of voorbeeld was zz: werkelijk, Hebr. 9:24; van God gebruikt zz: de werkelijk zijnde en absoluut volmaakte, in tegenstelling van de valsche goden, die geen bestaan hebben en in de voorstelling hunner vereerders zeiven de volmaaktheid missen. die tot het begrip der godheid behoort. Joh. 7 : 28,17 :3, 1 Joh. 5 :20, Openb. 3:7, 14, 6:10, 19:11; zz waarachtig, in den zin van onpartijdig, billijk, slechts met de waarheid en het recht te rade gaande, Openb.

15:3, 16:7, 19:2.

a/jföw, -fauj, een minder goede vorm uit lateren tijd van aAg'w éfreu, ik maal, Matth. 24: 41 , Luk. 17 : 35, bij welke pil. over de in het Oosten voorkomende gewoonte om handmolens te gebruiken, die door slavinnen of dienstmaagden gedreven werden (Rxod. 11:5, Jes.

11

Ml

f,

■' I

lii

ft -i'


4

-ocr page 38-

'Aï.yióüc,

26

'AAAas.

47:2), zie wtner's Bibl. Realw. op het wel. Mühlen, Bijb. Woordenb. Dl. II. blz. 561.

Adv. van gt; z. aid., in waar

heid, d.i. werkelijk, inderdaad, Luk.21 :3, Joh. 7:26, 17:8, 1 Theas. 2:13; of ter verzekering , bevestiging — w a a r 1 ij k , Matth. 14 : 33, 26: 73, Luk. 9 : 27, Joh. 1 : 48, 8 : 31, enz.

uAievq, éuq, ó, van m «A?, de zee, of van het Adject. ^A/o^, tot de zee behoorende of betrekking hebbende, de visseher, Matth. 4:18, Mnrk. 1:16, Luk. 5:2. Overdracht, worden de apostelen door Jezus, Matth. 4:19, Mnrk. 1 ;17, ccvQpurcüv — menschenvisschers

genoemd, voor zoo ver het hunne tnnk zou zijn, om door hunne prediking anderen voor de waarheid te winnen.

ccAisvcj, -svtru, van het voorg. wd., vis-schen. Alleen Joh. 21:3.

aA/fw, -/Vw, van ó aA^, het zout, vandaar zouten, met zout kruiden, Matth. 5:13 (vgl. over het Futur lt;x^ilt;rQ^lt;rsTCii op ayopcc^a); 'év rm, naar hebr. spraakgebr. zz met iets, Matth, 5:13, zz nvt. Mark. 9:49, waar irvpt uk(%€ffQoci te verstaan is van de zelfverloochening, waarin ieder aanhanger van Jezus onder het lijden dezes tijds geoefend moet worden, en waardoor hij, evenals liet spijsoffer door de toevoeging van het zout des verbonds (Lev. 2:13—16^, Gode eerst waarlijk ten offer geheiligd wordt.

aA/Vy^/za, uros, ró, van uMlt;ryélt;tJ ik bezoedel of besmet (welk wd. ook zelf bij de Classici niet voorkomt, maar alleen in de LXX aangetroffen en in oude Lexica vermeld wordt, vgl. pape in v.), van daar de verontreiniging, besmetting, een wd., dat aan het N. T. eigen is, en waarmede op de eenige pl., waar het gebruikt wordt, Hand. 15:20, het eten van afgodenoffers, d. i. van spijzen, waarvan een gedeelte in de tempels aan de afgoden geofferd was, wordt aangeduid (vgl. vs. 29). Dergelijk eten was den Joden een gruwel, en behoorde daarom tot de weinige dingen, waartegen, naar het oordeel van Jakobus en de overige Jeruza-lemsche apostelen, zelfs'de Christenen uit de heidenen gewaarschuwd moesten worden.

aAAa, een Partikel, van aAAolt;j ~ alius, een ander, af te leiden, waarmede een verschil of verscheidenheid wordt aangeduid; vgl. hierover winer's Gr. S. 392; zij is 1) adversatief, om eene tegenstelling uit te drukken, a) na een ontkennenden zin , zoodat het volgende df geheel, óf ten deele aan het voorafgaande tegenover wordt gesteld zz niet — maar Matth. 5:15, 17, 10:34, 16:23; zr niet alleen — maar ook, niet zoozeer — als wel, Matth. 4:4, 10:20, Mark. 9:37, 10:8, Philem. vs. 16; somwijlen ontbreekt ook «AAa in deze verbinding, gelijk bijv. Tit. 2:3, 3:2; zz zoo niet — dan toch, evenwel, 1 Kor. 9:2; b) na een stelligen zin, waardoor iets wordt erkend of toegestemd, zz wel — maar toch, Matth. 9:18, 24 :6, Joh. 16 : 20, Kom. 14: 20 , 1 Tim. 1:13; 2) a u gm e n t a ti e f, verheffend of versterkend, zoodat het voorafgaande, als minder, op den achtergrond treedt zzmaarook, z e 1 fs, Luk. 12 : 7, 24 : 22 , Hand. 19 : 2, Rom. 6 : 5 (waar enkele Codd. Hfioc lezen), 1 Kor. 3:2, Phil. 2:17; 3) exclusief, uitsluitend, met voorafgaande ontkenning zz maar alleen, of slechts, Matth. 20:23 (waar de lezing echter onzeker is), Mark. 9: 8 (waar BD. eï (/,v\ lezen in de plaats van aAA^), Joh. 5:22; evenzoo in antwoorden op vragen, die eene ontkenning in zich sluiten zz geenszins — maar. Joh. 7 : 49: aAA' é 'ó%Aos zz ovdoniüt;, aAA' d tf^Aos, 1 Kor. 10:20; of op vragen, waarbij liet ontkennend antwoord voorondersteld wordt zz maar — dan, Matth. 11 : 8; 4) asseveratief, bekrachtigend, met nadruk betuigend, waarbij de tegenstelling in het voorafgaande schier geheel verdwijnt zz: immers, voorwaar, voorzeker, in welken zin liet soms, bij eene zeer levendige voorstelling, meermalen achtereen herhaald wordt, en dan door ons ja kan worden overgezet , 2 Kor. 7 :11. Nog sterker treedt de tegenstelling op den achtergrond in het gebruik van aAAa bij dringende beden, Mark. 9:22, of bij opwekking en vermaning, Hand. 9:6, 10:20. — Opmerking verdient de verbinding van aAAa mot 'hot, vooral bij Johannes, waarbij de zin uit den samenhang aangevuld moet worden, bijv. Joh. 1:8: ovk vjv ró Qcoc;, «AA' Yvoi izuprvpytry Trepi tov Qurót;, wat zoo moet worden aangevuld: aAA' eÏQ rovro Yvct (zap-Tvpyry tt. r. lt;p., vgl. Joh. 14:30, 31, waar vóór «AA5 7va in gedachte moet worden inge-lascht: dit geschiedt, d. i. hiertoe komt de overste der wereld en drijft de vijanden der waarheid aan om mij te dooden, opdat do wereld erkonne enz., Joh. 15 : 25, 1 Joh. 2 :19. Eene analogie dezer elliptische verbinding wordt Mark. 4 :22, 14 : 49 gevonden; Matth. 26 : 59 daarentegen, waar de gelegenheid zich hiervoor aanbood, staat noch ellips, noch aAAa. — Door sommigen wordt aan aAAa ook nog eene zuiver copulatiove kracht toegeschreven, met beroep op pil. als Mark. 13 : 24, Luk. 6 : 27, Joh. 6 : 36, Rom. 10:16 enz.; in de meeste gevallen heeft men hierbij echter aan eene verzwegene of verder


-ocr page 39-

Ou i/.óvov-i.XXx.

27

quot;AXoyoq.

liggende tegenstelling te denken, waardoor de voortzetting der rede in dezen vorm werd teweeggebracht. Ygl. winer's Gr. S. 302 en 400 i'. ov (zóvov-atAhx 7/. op (/.óvov.

« A A a ye z. op yé.

a AA' if z. op if

aAAao-^w, -TTW,Aor. 1 pass. ^AAa%^v, Aor. c2 ^iAAayjfv, van aAAo^ een ander, eigenl. anders maken ~ veranderen, verwisselen, verruilen, in physieken zin, 1 Kor. 15:54, 52, Hebr. 1 :ll2, in morelen zin. Hand. 6:14, Rom. 1:23; overdracht, ryv (puvyv, Gal. 4:20 zn van toon veranderen, een anderen toon aanslaan.

i AAaxóQev, Adv. van aAAo^, z. aid., van elders. Alleen Joh. 10:1.

cc A A u % ov, Adv. van aAAo$, z. aid., elders, naar elders. Alleen Mark. 1:38 (volg. ti-sciïent). ; het ontbreekt in den Ree.).

uAAyyopéco, -co, van «AAo^, z. aid., en otyopéco zz xyopBvca, ik spreek, voer het woord (in de vergaderingen, van ayopx, markt), van daar in een anderen zin spreken, iets anders bedoelen, dan de gebezigde woorden, letterlijk opgevat, te kennen geven, ~ fignur 1 ijk, in beelden, of, zooals men zegt, zinnebeeldig spreken. A Heen Gal. 4 : 24.

iAA»jAoc/Va, het in griekschen vorm gcgotene hebreeuwsche JT^VbSTl, ,,looft den Heerquot; m Hallelujah! Openb. 10:1, 3, 4, 6, vgl. Ps. 104:34, 106:48.

«AAvjAwv, 0/5, ais, verschil

lende Casus van het defectieve Pronom. indefinit. aAAïfAo/, dat zoo min bij de (Jlassiei als bij de schrijvers van het N. T. in Nominativo voorkomt, en alleen den Genitiv., Dativ. en Accu-sativ. pluralis heeft, van xhhoc; z. aid. zz de een des anderen, aan den ander, den ander, of wel zz elkander, onderling, Matth. 25:32, Mark. 0:50, Luk. 2:15, enz.

a A A 0 - 7 £ v ^, éos, o£/$, 0, , éq, tó , van 3kaaolt;;, z. aid., en ró yévoc;, geslacht, afkomst, van andere (dan des sprekers) herkomst, zz vreemdeling. Alleen Luk. 17:18.

cé A. ho(xcei, fut. uhoviicti, impf. mAAo'/^v, 1. med. yhcéizyv, Depon. medium, springen. Hand. 3:8, 14: 10; V$cjp ixAAó//.evov, Joh. 4: 14, zz water, dat opborrelt, opwelt (uit de bron).

aAAos, vj, 0, ander, een ander, nu eens adjective, Matth. 2:12, 4:21, Mark. 4:36, Joh. 10 :16, 1 Kor. 3 :11, 2 Kor. 11: 4, 8 enz., dan weder substantive, Matth. 13:5, Mark. 6:15, Luk. 7:8, 9:10, Joh. 4:38, 5:32, 43, 2 Kor. 8:13 enz.; somwijlen staat ó aAAo^ ook van: de andere van twee, waar doorgaans 'érepoQ (lat. alter) voor gebruikt wordt, Matth. 12 :13, 28 : 1, Luk. 0 : 20, Joh. 10 : 32, Openb. 17 :10; aAAo/ //èv #AAo n 'éxpce^ov, Hand. 10:32, 21 : 34 zz de een riep dit, de ander dat; ttoAA^ //hv ovv KXi aAAa a-yi/.e'ioc. Joh. 20 : 30 zz niet alleen deze. maar ook nog vele andere tee kenen; aaaw h'è.. . . «aaw hé, 1 Kor. 12:8, 0, zz den een.... den ander; met het Art i kei ot aa ao/ zz: d e a n d e re, de overige (adjective), Joh. 21: 8, absolute en dan substantive zz de anderen, de overigen, 1 Kor. 14:20

aAAoTp/o-gTT/VxoTo?, ov, 6, fj, van xhhó-rpioc;, z. aid , en ó eTn'a-KOirct; de opzichter, bestuurder, een wd , dat in deze samenstelling alleen aan het N. T. eigen is, en slechts op ééne plaats, 1 Petr. 4:15, voorkomt. Eenigen vertalen het zz iemand die, ongeroepen, op ander er zaken toeziet, zich mengt in dingen die hem niet aangaan, een bemoeial (Eng. Vert.: a meddler in other men's matters), een rustverstoorder; anderen zz iemand die zich hot geestelijk toezicht aa n m a ti g t o v er ui c t-C h r i s t e n en o f vr e e inden (vgl. de wette a. h. 1.); anderen :zz iemand die begeerige blikken slaat naar vreemd goed, een hebzuchtige.

aAAorp/o?, tot, lov, van aAAo^, z. aid., vreemd, tot een anderen kring, een ander land of volk behoorende; yy\ ocKKorpioc, Hand. 7:6, Hebr. 11 :0 zz het vreemde land, in tegenstelling met het vaderland of den geboortegrond; oi xhhorpioi, Matth. 17:25, 26, substantive zz: de vreemden, in tegenstelling met de inboorlingen of burgers; izz buitenlanders, in den zin van buitenlandsche vijanden, Hebr. 11 : 34; zz: vreemd, in den zin van niet eigen of van aan anderen toekomende, tegenovergesteld aan o 'Ihioq, o ypsTspoc;, Luk. 16:12, Joh. 10 : 5, Kom. 14 : 4, 15 : 20, 2 Kor. 10 :15, 16, 1 Tim. 5:22, Hebr. 9:25.

aa ao-^t^ aölt;;, ov , ó, y, ov, tó, van «aao^ , z. aid. en y QvAy of to QvAov geslacht, stam, tot een ander volk behoorende, dus voor den Jood een heiden. Alleen Hand. 10:28.

aAAws, Adverb, van aAAo?, z. aid., anders. Alleen l Tim. 5:25, waar ra xXhcac, 'ixovrot (z. over de spreekwijze op ï%w) van zulke xaAa 'ipyct verstaan moet worden, die uit hunnen aard niet of minder in het oog vallen.

och oei co, -iï, -ya-a) en -xo-m , van ti ocKcax de dorschvloer, dorschen, uitdorschen, l Kor. 0:9, 10, 1 Tim. 5 :18.

«Aoyoc, ov, b, vj, qy, ró, van oc priv. en ó

fwi

i

i

lil li

1

lm ■ ill:


-ocr page 40-

' Aftoiproivu.

28

'AXÓy.

KÓyoc, de rede, redeloos, als de dieren, 2 Petr. '2: 12, Jud. vs. 10; onredelijk, ongerijmd, Hond. 25:27.

uhóvi, de aloë, eene plant; alleen

Joh. 19:39, waar men echter niet aan de aloëplant te denken heeft, maar aan aloëhout [Xylaloe), eene geurige boomsoort, die ook in het O. Testament meermalen onder de benaming Ahalim of Ahalof voorkomt (Num. 24; O, Ps. 14:9, Spr. 7:17, Hoogl. 4:14). Zie verder winer's Bibl. Eealw. op dit vvd., en het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 41 v.

«Ac, , 0, h e t z o ut. Alleen Mark. 9 : 49 (op do and. pil. wordt 'cchoK; gebezigd, z. aid.), waar «A* fat^eiv — met zout kruiden.

cchvKÓs;, vi, ov, van «Ai;, z. aid., zouthoudend, zout. Alleen Jak. 3:12.

ou, ó, ov, to, van oc priv. en ^ AuTTif, de droefheid, zonder droefheid. Alleen Phil. 2:28, in Comparativo, ^ zz minder bedroefd.

cchva-iq, scoq, y, ookaAfo-/*;, van «At/w, Att. aAt/w ik beu bekneld of in 't nauw, van daar bekneldheid, vervolgens (van At/w ? z. papb in v.) zz de keten, de band, Mark. 5:3, 4, Luk. 8:29, Hand. 12:0, 7, 21:33, 28:20, Efez. 0:20, 2 Tim. 1 :16, Openb. 20:1.

cc av lt;r it e ay t;, £0$, ovlt;;y ó, i^, ég, tó, van cc priv. en ^vctits^c; nuttig, ~ niet nuttig. Alleen Hebr. 13:17.

'AA^a/o^, a/ow, ó, de eigennaam Alfeüs. Zoo heette: 1) de vader van den tollenaar Levi, Mark. 2:14; 2) de vader van den apostel Jakobus, de kleine bijgenaamd, Matth. 10:3, Mark. 3; 18, Luk. 0:15, Hand. 1:13. Dat deze Alfeüs ook de vader van den Apostel Judas, bijgenaamd Lebbeüs of Thaddeüs, geweest zou zijn, berust op misverstand van hetgeen wij lezen Hand. 1:13 'lovhccg 'laxw/Sov, wat sommigen vertaald hebben: Judas, de broeder, in plaats van de zoon van (eenen ons onbekenden) Jakobus. — Gemeenlijk houdt men 't er voor, dat de naam Alfeüs, die in het hebr. Chalphai luidde, in liet gr. op tweeërlei wijze geschreven werd, Alfeüs en Klopas, en dat dus de laatste der hier vermelde Alfeüssen dezelfde is met Klopas, den man van Maria, de zuster van de moeder des Heeren Joh. 19:25, vgl. Matth. 27:50, Mark. 15:40. Zie verder Bij-belsch Woordenb. Dl. I. blz. 43, II. blz. 02 en 284 v.

«Awv, wvoc, ^, of aAws, w, Attisch voor vi aAwvj, de dorschvloer, de plaats waar het graan wordt uitgedorscht, Matth. 3:12, Luk. 3: 17. De daar bedoelde reiniging moet niet.

met sommigen, metonym, verstaan worden van het graan (continens pro contento), maar van den dorsch vloer zeiven, die door het afzonderlijk bijeenvegeu van koorn en kaf werd schoongemaakt.

xAuTryt, skoq, de vos, Matth. 8:20, Luk. 9:58; figuurl. de benaming van een listig m ensch, Luk. 13: 32.

cc Au (ris, van aA/Vxo/za/, dat zijne

vormen afleidt van «Aow, «Awo-o/za/, gevangen worden, van daar de vangst of gevangenneming in passiven zin. Alleen 2 Petr. 2:12, waar sprake is van de dieren als bestemd om gevangen te worden.

cc(xcc, verwant met ófzov zz samen, 1) als Adverb., beide van ruimte en tijd, te zamen, tegel ij k, tevens, Matth. 20: 1, Hand. 24:20, 27:40, Koloss. 4:3, 1 Tim. 5:13, Philem. vs. 22; zz al te zamen, gezamenlijk, in den zin van alle gelijkelijk, Rom. 3:12; 2) als Praeposit. met den Dativ., te gelijk- of samen met, Matth. 13:29, 1 Thess. 4:17, 5:10, op welke twee laatste pil. ttftcc nog met cróv versterkt wordt.

u (/. cc Q y , éos, ovg, ó, vj, eg, ró, van a priv. en pccvQavco ik leer, van daar die niets geleerd heeft, zz ongeleerd, onkundig, onwetend. Alleen 2 Petr. 3 : 10.

ccizctpccvTivoqy ow, ó, ov, to', Adject, gevormd van x^ccpavrog z. aid., van cc priv. en IJLupochoiicct verwelken, onverwelkbaar, van kransen. Alleen 1 Petr. 5 : 4.

cc ccpccvTog, ov, o, 14, ov, , zie de afleiding op het voorg. wd., onverwelkbaar, oorspr. van bloemen of kransen, figuurlijk ook van andere zaken, die daardoor als onvergankelijk, blijvend worden aangeduid, bijv. xA^povo/z/a. Alleen 1 Petr. 1 : 4.

aizccpTccvco, xi/.ocprv\lt;r(f} (volg later spraakgebr.; de vroegere gr. schrijvers bezigden den vorm ui/.ccpTv\lt;TOi/.cci), aor. 1. vniccpryvcc, perf. yi/tdprtiKOi, aor. 2. VftccpTOv, eigenl. zijn doel missen (volg. buttmann's Lexilog. 1. S. 137 stamt het af van cc priv. en den wortel i^épog deel, (/.etpetv verdeden, iz: zijn deel doen missen of verliezen), en van daar dwalen, afdwalen. In het N. T. wordt het woord gebezigd, wel ook in verstandelijken zin, om eene afdwaling van de waarheid te kennen te geven (vgl. bijv. Hebr. 10:26), doch steeds in verband met den invloed, welke daardoor op het leven geoefend wordt; van daar, in zedelijken zin, zz verkeerd handelen, iets doen dat niet geoorloofd is, 1 Kor. 7 :28, 36; zz door overtreding van de geschrevene of ongeschrevene wet Gods van het voorgestelde levensdoel af wij-


-ocr page 41-

'A/jCXprcoAÓc.

'20

'AftccpTyfttt.

ken, cl. i. zondigen, a) door gezindheid en denkwijze in het algemeen, ter uitdrukking van een zondigen toestand, Joh. 0:2,3, Bom. 3 : 23, 5 ; 12, 1 Joh. 3:0; b) door liet bedrijven van zondige daden, Matth. 27 : 4, Joh. 5 :14,

1 Kor. 7:28, Efez 4:26, 2Petr. 2: 4, I Joh. 2:1, 3:8, 5:18; Trpö^ Occvoctov — eene daad bedrijven waarvan geestelijke dood het gevolg is, eene doodzonde begaan, 1 Joh. 5:16; met eis verbonden, beteekent het tegen iets of iemand zondigen ~ zich bezondigen of vergrijpen aan, bijv. elt; s(/.é Matth. 18:21, uq Kctitroipoi Hand. 25:8, eic; 'föiov aw/za 1 Kor. 6:18, bic; xpivróv 1 Kor. 8:12; tov ovpocvóv. Luk. 15:18, 21, ~ tegen den hemel, als de woonstede van God en zijne heilige engelen, die als door het zondig bedrijf der aardbewoners beleedigd gedacht worden; evmtrióv tivoq , hebraï-seerende uitdrukking (vgl. 1 Sam. 7 : 6,10 :1) m zondigen tegenover iemand, d. i. in de betrekking zelve, waarin men tot hem geplaatst is, bijv. van iemand als zoon tegenover zijnen vader, Luk. 15:18, 21; met dubb. Accusativ. uiioipTuveiv dlq tivk t/ zz zich in of door iets tegen iemand bezondigen. Hand. 25:8.

cctoc;, ró, van liet pass. (/.oci, gelijk ypccizi/.ci van yéypoiiniou, de zonde als gepleegde daad in objectiven zin. Mark. 3: 28, 4:12, Kom. 3:25, 5:16, 1 Kor. 6s 18,

2 Petr. 1:9; vgl. het volg. wd.

ditccpr i'cc, tccc;, naar de etymologische be-teekenis van , aor. 2 tyzaprov (het

doel missen), iedere misslag of dwaling, hetzij als vrucht van onwetendheid of van een verkeerd inzicht in de waarheid, hetzij als de natuurlijke openbaring van een bedorven zin. De eerste beteekenis schemert meer of minder duidelijk door op pil. als Joh. 8 : 46, 16 : 8, 2 Kor. 11 : 7, ofschoon zij ook daar reeds zichtbaar overgaat in do laatste, de zedelijke, die in het N. T. de heerschende is (vgl. op ^/zapravw). In dezen zin heet afzocpr/oc in 't algemeen al hetgeen geschiedt in strijd met de goddelijke wet zz: zonde (vgl. 1 Joh. 5:17), en wel a) subjectief als de daad van het zondigen, Hand. 7 :00, Hom. 5:20, Gal. 2:17; b) objectief, even als ufixp-tvizu , als de gepleegde zondige daad, Matth. 3:6, 9:2, Joh. 8:34, 20:23, Hand. 13:38, Kol. 1 :14, J Tim. 5:22, Hebr. 7 : 27, Jak. 2:9, 5:15; over ónAotprix Trpdt; davarov ~ doodzonde, 1 Joh. 5 : 10, 17, z. op a/zapravw en vgl. Rom. 5:12; voorts ~ zondigheid, zondige toestand. Joh. 8:21, 24, 9:34, Rom. 6:1; ~ zondige lust of hebbel ij k-heid, Rom. 3:9, 5:12, 13, 6:1, 6, Jak.

1 :15. Op vele pil. van het N. T. wordt de xiJLctprioL verpersoonlijkt, en eene heerschappij aan haar toegekend, waaraan de natuurlijke of zinnelijke mensch onderworpen iy, Joh. 8:34, Rom. 3:9, 5 :12, 13, 0:17,7:14, Jak. 1 :15. Als abstract, pro concreto staat (k(icipricc 2 Kor. 5:21 voor aitccprooAós zz zondaar, bij welke pl. zie over de paronomasie of woordspeling aid. winer's Gr. S. 560 ff.; cenotpriccv txftccpTu-veiv — eene zonde begaan, I Joh. 5:16, over welke verbinding van het Verb, met zijn nomen conjug. zie op ocykt:ólw \ apcepTixv,

Joh. 0 : 41, 15 : 22, 24 zz zondeschuld hebben, aan zonde schuldig staan; eïvoci èv cepapTiixic;, I Kor. 15:17 zz in zondigen toestand zijn, vgl. Joh. 8:21 ccTroQvja-xeiv ev ry xizxpTi'ci, en vs. 24 iXToQvytTKeiv Iv x^xpriocn; \ aTroOvyrxEi)/ rv\ amp;\ixpTic/. öf zz der zonde afsterven, voor haar dood zijn, om der gerechtigheid te leven, Rom. 6:2; óf zz der zonde sterven, d. i. ophouden in eenige betrekking tot de zonde te staan, Rom. 0:10, waar het aardsche leven van Christus, te midden der zonde , aan zijn verheerlijkt leven bij God tegenovergesteld wordt; tfp/ x^xprixc, zz voor de zonde, of om der zonde wil, Rom. 8 : li; met Trportpopx of Qvart'ce verbonden zz zondoffer, Hebr. 10:6, 8, 18; vnèp tüv xpoepTiMv zz voor de zonden, om ze uit te delgen, 1 Kor. 15:3; xvOpuyroq tviq ccpceprtoic;, 2 Thess. 2:3, zz de mensch der zonde, d. i. die geheel en al zonde is en niets dan zonde en ongerechtigheid werkt; benaming van den Antichrist. Vgl. Op OCVÜpCOTTOC;.

ufMupTvpoc;, ov, ó, y\, ov, tlt;$, van x priv. en b (/.amp;pTvp de getuige, zz zonder getuigen of getuigenis, onbetuigd. Alleen Hand. 14:17.

xfixprcohós, ov, o, y, ov, to, van a/zapravw, een wd. aan de LXX en het N. T. eigen, zondig, substantive zz zondaar, zondares, a) in al ge me en en zin, Rom. 3:7, 5:8, 1 Tim. 1 :15, Jak. 5:20, Openb. 21 :8, b) in bij zonder en zin en mot nadruk, een openbare zondaar of overtreder der goddelijke wet, Matth. 0 : M , Luk. 7 : 37, Joh. 9 : 2i, 25, in welken zin tollenaars en zondaars, re-hmxi en xiixprvhoi, dikwijls verbonden worden, Matth. 9:10, 11, II : 19, Luk. 15:1; amp;\ixp-tmKóc, adjective met av»fp verbonden, Luk. 5:8, 19:7, of met ysvsx, zoo als Mark. 8:38, of met xvQpcüTroi, als Luk. 24:7, of bij wijze van praedikaat met y x^xprix als subject, Rom. 7:13 zz zondig, boos; ovx gövwv x(j.xpr(ü-hoi zz geen heidenen en daarom zondaren


-ocr page 42-

quot;Aftaxoc.

30

'AfjvJjv,

(van nature overtreders der goddelijke wet), Gal. '2:'15, vgl. hieronder; a/zaprwAo/ cilt;re(3e7i;, Jud. vs. 15 (in een eitaat uit het Boek van Henoch), — goddelooze zondaars, d. i. die in hunne overtreding door bepaalde vijandschap tegen God gedreven worden. — Op sommige pil. wordt, van het standpunt der joodschge-zinden uit den apostolischen tijd, in

ethisch-religieusen zin als synoniem gebruikt met HviKÓt;, Matth. 26 : 45, Mark. 14:41, vgl. met Luk. 18 : IJ*2, Luk. 0 : 32 vgl. met Matth. 5 : 47.

cc (/. a % o c;, ov , ó, ov, tó , van a priv. eu ^ puXV, strijd, eigenl. zonder strijd, daarbuiten blij vende. In het N. T. ~ niet s t r ij d 1 u s t i g, niet twistziek, 1 Tim. 3:3, Tit. 3:2.

a (/, cc co, -lt;y, -ijreu, misschien van cc/za, en alsdan eigenl. samenvatten; het wordt bij de gr. schrijvers bepaaldelijk gebruikt van het oogsten van graan, het maaien en aan schoven binden , en komt in deze zelfde beteekenis voor op de couige pl. des !N. T.'s, Jak. 5:4.

aitédva-TOs, ov, ó, y, ov, tó, van cc priv. en [/.eOvco dronken zijn, dus eigenl. niet dronken, ol' ook niet dronkenmakend, de dronkenschap keerende. In het T. komt dit wd. slechts eenmaal voor, Openb. 21 :20, en wel als sub-staut. ó ccnéQuaros, ter aanduiding van den blauw-achtig-paarach gekleurden A m e t h y s t, een edelgesteente, van 't welk men oudtijds geloofde, dat het een belioedmiddel was tegen de dronkenschap.

-co, -yrco, van a priv. enhet gaat ter harte, zich niet bekommeren om, g e o u a c h t s I a a n o p, v e r w a a r 1 o o z e n, meestal met den Genitiv., als 1 Tim. 4 :14, Hebr. 2:3, 8:9; ook wel als Partic. vóór een Nerb. fin., als Matth. 22:5 zn zonder zich aan iets te storen; met volg Infinit. zz: nalaten, verzuimen, 2 Petr. 1:12 (volg. den Ree.; tischend. leest //faav^tw).

x (te [/.tt r o $, eu, ó, y, ov , tó , van cc priv. en iisnfyoiAoci ik berisp, onberispelijk, van personen, Luk. I : (3, Philipp. 2:15, 3:0, 1 Thess. 3 : 13, op welke laatste pl. accpèicci Toi als omschrijving der personen, doch van de zijde huns gemoeds, niet alleen van die hunner uiterlijke daden en gedragingen, beschouwd moet worden; ook van zaken, Hebr. 8:7, waar het van het eerste of oude verbond, in tegenstelling met het nieuwe en betere, gebezigd wordt.

a H én tt t co $, Adverb, van het voorg. wd., o n b er i ap e 1 ij k, I Thess. 2 :10, 5 : 23.

ccfMSpiftv o s, ov, ó, vi, ov, tó, van cc priv. en y (tépnivcc de zorg, onbezorgd, zonder zorgen, 1 Kor. 7:32; in den zin van zeker, gerust, Matth. 28:14.

ól (jlst ccü et o ov, ó, y, uv, , van cc priv. en izercirfOyizc ik verander, onveranderlijk, Hebr. ():18; het Neutrum staat substantive, izr de onveranderlijkheid, in het voorg. vs.

cc (/.etcckivytoq, ov, ó, y, ov, tó , van cc priv. en (zeTcutivéco ik beweeg van zijne plaats , onbewegelijk. Alleen 1 Kor. 15:58, waar het overdracht, gebezigd wordt.

«h t # /-t é a ij t o £, ov, ó, y , ov, tó , van oc priv. en (/.eTccitétei het berouwt mij, on be rouwe lijk, geen berouw veroorzakend. Hom. 11 : 29. 2 Kor. 7: 10.

oc(j.eTccvó^to(;, ov, 6, ^ , ov, tó , van a priv. en (/.ETccvoéu ik kom t ot nadenken of inkeer, o n b e-k e e r 1 ij k, onboetvaardig. Alleen Hom. 2 : 5.

oi (/.e t p o c;, ov , ó, ov, tó , van cc priv. en ro (xéTpov de maat, zonder of buiten mate, onmatig, mateloos. Alleen 2 Kor. 10:13 en 15, waar Wc tcc otfietpcc ~ b u i t e n d e maat, bovenmate.

cc (tyv, het met grieksche letters geschrevene hebr. substantivum — de trouw, de

waarachtighcid, dat ais bevestigend Partikel bij nadrukkelijke betuigingen gebruikt werd, en dan voorop werd geplaatst ~ v o o r vr a a r, w a a r-lijk, Matth. 5:18, Mark. 3:28, Luk. 4:24 enz.; in onderscheiding van de Synoptici, bij wie het steeds [enkel voorkomt, staat het bij Joh. altijd dubbel: ci^v amp;fu,yv zzz voorwaar, voorwaar. Joh. 1 :52, 3:3, 5: 19 enz. Zoo vooraan staat het ook enkele malen, tot verhooging van den nadruk, bij doxologische uitspraken, Openb. 5 :14, 7 :12, 19 : 4, of plechtige aanroeping, als Openb. 22 : 20. Achteraan geplaatst komt het voor bij gebed, lofzegging en zegenspraak, als om de instemming van het hart met het gesprokene uit te drukken, ~ het zij zoo! Matth. 6:13, Kom. 1:25, 9:5, 11 :36, 16 : 24 , 27, Gal. 1:5, Efez. 3:21, Hebr. 13: 21, vgl. Ps. 41 :14. In de gewone uitgaven des N. T.'s wordt ccpyv aan het slot der meeste bijbelboeken gelezen, en strekt d. t. pl. om de instemming van schrijver of lezer met het geschrevene uit te drukken, doch is, waar het niet op cene heilbede volgt, meestal kritisch zeer verdacht, en als een bijvoegsel van latere afschrijvers aan te merken. Met het Artikel verbonden beteekent ro cci^v het plechtige amen als bewijs van instemming met het gesprokene, 1 Kor. 14:16. of met ontvangen heilsbeloften, 2 Kor. 1 :20; ó ccwv, Openb. 3:14, — de Waarachtige, moet verstaan worden van den Heer, als den trouwen en waarachtigen getuige, gelijk hij in de onmiddellijk volgende wdd. genoemd wordt.


-ocr page 43-

'A/tCpÓTspoi;.

'Aftyirup.

:n

iityTcop, opoe;, o, ij, van cc priv. en m wryp de moeder, ei^enl. z o n d e r m o e d o r, moede r-loos, welk wd. nlleen Hebr. 7:3 voorkomt, wanr het oneigenl. gebezigd wordt van den priester Melchizedek, om aan te duiden, dat van zijne moeder zoo min als van zijn vader in de Seliriff melding wordt gemaakt, en bij dus niet uiteen bekend priesterlijk geslaobt afkomstie; wns, maar het door hem bekleede hoogepriesterschap van God zeiven ontvangen had. Vgl. op ocysveoc-AóyyTOQ.

ufztocvTGQ, ou, o, , ov, tó , van oc priv. en \j.ioth(a ik bevlek, onbevlekt, onbesmet, door zondige bewegingen of begeerten, Hebr. 7:26, 13:4, Jak. 1 :27; door de ongerechtigheid die vaak aan aardsche goederen kleeft, 1 Petr. 1:4, waar het overdracht, van de hemcl-sche erfenis gebezigd wordt.

' AI/, tv oc $ a (3, ó, onverbnigb. hebr. eigennaam Aminadab, die in liet geslachtregister van Jezus voorkomt , Matth. 4:4, Luk. 3:33.

of, y, het zand, Matth. 7:20; als beeld van eene ontelbare menigte. Kom. 9: 27, Hebr. il : 12, Openb. 20 :K; metonym. yj uinioc; Tvis öoihuvrys voor liet zeestrand, Openb. 42:18.

xizvós, ot/, o, volg. de oude grammatici van cc priv. en (/.svoq de sterkte, dus zwak (vgl. papr's Lex. in v.) rz het lam, waarmede Christus, lijdende en stervende voor de zonden der wereld, vergeleken wordt, deels uit liet oogpunt van zachtmoedig geduld. Hand. 8:32, deels uit dat van reinheid en onschuld, 1 Petr. 1:10. Hij wordt Joh. 1:29, 36 het lam Gods genoemd, in zooverre hij door God bestemd was om als een lam het hem opgelegde lot te dragen, en daardoor de Verlosser der menschheid te zijn.

unoifivi, %lt;;, ^, van aiteffico ik verwissel, geef of neem in ruil, zz de vergelding. Alleen, in Plur. (vgl. winer's Gr. S. 159), 4 Tim. 5: 4.

xIztteAoq, ot», M, de wijnstok, Matth. 26:29 en de parall. pil.. Jak. 3:42; flguurl. noemt Christus zich zeiven Joh. 45:4 (vg!. vs. 4 en 5) den waren wijnstok, met welks ranken hij degenen vergelijkt, die door het geloof in levensgemeenschap met hem getreden zijn. Openb. 44:48, 49 wordt de wijnstok als beeld der on-geloovigen gebruikt.

(xizTreA-ovpyós, oC, ó, i^, van Aolt;;,

z. aid., en ro 'épyov z. aid., de wijngaardenier. Alleen Luk. 43:7.

a l/,7r s auv, covoq , ó, van Aolt;;, z. aid.. d e w ij n b erg, w i j n g a a r d , Mattli. 20 : 1 env., 24 : 28 env., Mark. 42: 1, Luk. 13:0, I Kor. 9: 7.

'A // tt A , /ov , d , Romeinsche eigennaam A m pl i as, samengetr. uit Ampliatus, die Eom. 46:8 voorkomt (waar AFG en onderscheiden Vertt. 'A/zTA/arov lezen).

ce izvv oü, -vtö, yiJLvvx, aor. 1 med. va/zifv , verwant met izvvv, voorwendsel, uitvlucht, en van daar afweren. Het komt vooral in Medio voor, en heeft dan de beteekenis, of van het Aetiv., of van zich te weer stellen, zich verdedigen, welke beteekenis niet zelden in die van zich w reken, b e s t r a f f e n overga fit. Alleen Hand. 7 : 24, waar stv. en and. (ook nog de Eng. Vert.) Ihaóvocto minder juist overzetten : bescherm d e hem.

a {/.(p ( , -cétru, aor. yiitytctpa, zz o m k l e e-den, be- of aankleed en. Het wd. is van Interen oorsprong en komt in het N. T. alleen voor, als variant van onityiévvviu (z. aid.), Luk.

42:28.

a//4w-/3«AAlt;w, -fixhSi, Composit. van fiuWw, z. aid., omwerpen. Van een net gebezigd, gelijk in het volg. Art. bedoeld wordt, eenvoudig — w e r pen, u i t w e r p e n. A Heen Mark. 1 : 10 , waar do Ree. echter het simplex heeft.

ÓLi/.(p(-Phylt;Trpov, -ot», ro', van het voorg. wd., eigenl. hetgeen om iets heen geworpen wordt, iets insluit, naar het spraakgebr. bijz. de benaming van zeker groot vise li n et. Matth. 4:48, Mark. 4: 46 (waar het echter door ti-soiTEND. wordt weggelaten).

ixi/.cpt-évvvi/.i, oii/,(piéTu, aor. 1 yfttytevee, perf. pass. (z. buttmann's Gr. ^ 80.

Anm. 2, en ^ 108), Composit. van 'évvviu ik kleed, zzbekleeden, a a n k 1 e e d e n, in pass. gekleed zijn, Matth. 11 :8, Luk. 7:25; oneigenl. Matth. 6:30 en Luk. 42:28 volg. den Ree., doch vgl. op ce(4(pix%co.

^ A f/, cp ïtt o A i s , sus, v, geograf. eigennaam A m p h i p o 1 i s; zoo heette eene Macedonische stad, nan den Strymon, op de grenzen van Thracie gelegen, tegenwoordig R mbo li genaamd, Hand. 17 :1.

a/4lt;p-o$ov, of, rd, van x(jLlt;p( om, rondom , en yj bhós de weg, eigenl. de weg om iets heen, inzonderheid de weg die achterom eene verzameling van huizen leidt, zz straat of weg (volg. Hesyeh. moeten onder verstaan

worden: ar/ pvnoti, xyvioti, ülohoi). Alleen Mark. 11 :4, waar dit wd. bij and. door wegscheiding vertaald wordt, docli waar wij welligt te denken hebben aan de ruimte voor de huizen, terzijde van den grooten weg.

aitcpÓTepOQ, cc, ov, van cc/zlt;pco beide, ge-woonl. in Plurali, overeenkomende met het lat. uterque, beide, alle t wee, in den zin van:


-ocr page 44-

'Aftciwroc.

32

quot;Av.

do een zoowel als de ander, Matth. 9:17,15:14, Luk. 1 :6? Hand. 8:38, Efez. 2:14, 16, 18.

OL(iupy t o c;, ov, ó, y, ov,, van a priv. en //«//ao/xa/ ik berisp, onberispelijk, zonder smet, Phil. 2:15, 2 Petr. 3:14 (op beide pil. wordt echter ook a/zw/zo*; gelezen, z. aid.).

'ct (/. u li o v, ot/, , A m o m u m, benaming eener in Indië te huis behoorende specerijaehtige plant of vrucht, Openb. 18:13 naast de kaneel (xivcéi/.uiJ.ov) vermeld, en door sommigen voor de kruidnagel geho uden.

% Ho)li o $, ov, o, ov, ró', van a priv. en ó (iamp;ijlos de berisping, smaad, van daar onberispelijk, onbesmet, Hebr. 9:14, Jud. vs. 24, Openb. 14 : 5; verbonden met üytoc; in zedelijken zin, Efez. 1 :4, 5:27, met oivsyxhyroc;, Koloss. 1 : 22, met 1 Petr. 1:19.

'A/xwv, ó, onverb. hebr. eigennaam Am on, die in het geslachtregister Matth. \ :10 voorkomt.

'A/zw^, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Am os, die in het geslachtregister Luk. li: 25 voorkomt.

av, een Partikel, waaraan in vele gevallen ons soms, al, wel, beantwoordt, doch die ook zeer vaak door een gewijzigden vorm van het Verbum of van het hulpwerkw. kan worden uitgedrukt. Vgl. over deze Conjunctie wineii's Gr. S. 270. 1) Met den Indicativus der historische tempora, Impf., Aor. en Plusquampf., wordt Üv in het N. T., even als bij de Classici, aangetroffen in de apodosis van eenen meestal hypothetischen zin met ei en den Indicativus; zoo Matth. 11:29: st sv Tvpo) xai Zidcovi eyévovro at Svvamp;ijlsh; ui yevóiievai sv viuv, truhui olv ev o-cckkic kcci o-trodló fzersvóya-ctv, d. i.: waren zulke krachten in Tyrus en Sidon geschied, zij zouden zich reeds lang inzak en asch bekeerd hebben; Mark. 13:20: e] (jtvi avpioq exoAófiurs to.^ vizépcec;, ovk ccv eruQy Tramp;cra Tcép%, d. i.: had de Heer de dagen niet verkort, geen vlcesch zou behou-den wo rden. Evenzoo Luk. 7 : 39 , 12 : 39, Joh. 11 : 21 , 14 : 28, 1 Kor. 11 : 31, Gal. 1 : 10, Hebr. 8: 7 enz.; zelden (even als ook bij de Classici, vgl. tape's Lexic. op dit wd.) met het Futur. Indicativi, Matth. 20:48 (waar tisch. echter lav leest). Mark. 14:44, Joh. 13:20: ctv nva , waar de Ree. evenwel

lamp;v heeft (waarvoor 'uv vooral bij Joh. dikwijls staat, vgl. het volg. Art.). 2) Met den Con-junctivus staat «v veelal na Relativa, om als mogelijk gedachte gevallen, of zulke, die bij het vooronderstelde samentreffen van zekere omstandigheden ontstaan, met het oog op het tegenwoordige of de toekomst aan te duiden (vgl. pape t. a. pl.). Zoo «v en Vamp;tk; av, Matth.

19:9: 'óc; ccv avr o hv lt;t y rvjv ywotixci avroü--

xoii yociivivy ccAAyv k. t. A.: al wie zijne vrouw verstoot — — cn eene andere trouwt (voor: ingeval iemand dat doet) Matth. 10 : 33, 12 : 50, Mark. 11:23, Luk. 9:4, 1 Kor. 11 :27; 'dra av aiTyrv] rbv Qsov, Joh. 11 :22; al wat gij van God bidt, d. i. wat gij ook van God moogt bidden. Evenzoo Joh. 10:13, Hand. 2:39, 3:22, Openb. 13:15. Met partikels verbonden en met volg. Aorist. vindt men 'éut; ccv rr totdat, Matth. 2:13: Wö* eael, réco$ sittu roi, d. i.: wees (of blijf) aldaar, totdat ik *t u zeg, Matth. 10 : 23, 10 : 28, Luk. 9 : 27, 13 : 25, Hand. 2:35, 1 Kor. 4:5, Hebr. 1:13; Vttus lt;xv zz: opdat toch maar, Matth. 6 : 5: tyi-Aot/jnv cv tuis (rvvocycuyoctG xcet èv touq ymictic,

tüjv talxrs/csv écttutsq ttp07€vxbcrtiocl , '6 tt (t) $ cc v

(pavüo-i ro7(; avÖpwro^, d. i.: zij staan gaarne in de synagogen en op de hoeken der straten te bidden, o p d a t zij den menschen toch maar in 'toog mogen vallen, Luk. 2:35, Hand. 3: 20, 15:7 (vgl. winer's Gr. S. 277); éo-céxic;

av, zoo vaak als maar, telkens als, 1 Kor. 11 ; 25, 20; daarom worden ook alle tijd-partikels, die met av samengesteld zijn, zooals c/rav, ÓTTÓrav, eTeièuv, met den Conjunctivus geconstrueerd in de beteekenis van: wanneer ook, z o o d r a als maar; zelfs sJ ccv — èccv zoo maar, heeft daarom den Conjunctiv. bij zich, z. op euv. Nog andere hiertoe behoorende tijd-partikels zijn: ov ccv zn zoolang tot

dat, 1 Kor. 15 : 25, Openb. 2 : 25; ov ccv — van dien tijd af, d. i. nadat. Luk. 13:25; yvtHce ccv — dan wanneer, zoo dra als, 2 Kor. 3:10; ut; av zz z o o d r a, Rom. 15 : 24 (waar echter ook ut; eccv gelezen wordt, z. op Uv), 1 Kor. 11:34, Phil. 2:23. Ook met partikelen, waardoor eene plaats waar of de beweging naar eene plaats wordt aangeduid, vindt men ccv verbonden: 'óttov ccv — waar ook, d. i. overal waar. Mark. 9:18: 14:9, 14, Luk. 9 : 57, Jak. 3:4, Openb. 14 : 4. In de Codd. wordt dit ccv dikwijls met bccv verwisseld (vgl. Matth. 8:19, 20:13), even als dit het geval is bij uq ccv en ov ccv zz werwaarts maar, d. i. overal lie en, 1 Kor. 12:2. Evenzoo staat xccdb eccv voor kccQo «v zz a 1 n a a r d a t, 2 Kor. 8:12, hetzelfde als kocQóti ccv. Hand. 2:45, 4:35. 3) Met den Optativus dient ccv tot omschrijving van zekere begrippen, die in liet Nederduitsch door moeten, mogen, kunnen, w i 11 e n of door ons zouden worden uitgedrukt. Zoo komt het voor bij wenschen, Hand. 20 :29: Ev^cci'ityv ccv tw flew zz: ik zou wel van God willen bidden; bij direkte


-ocr page 45-

'AVM-(3XIvcc.

8B

quot;Av,

vragen, als Hand. 8 : 31: True; yocp av Bvvatwv ; zz: hoe zou ik het kunnen? Hand. 17 :18: r/ av QsAoi ó o-Trepixo^óyot; ovroq héyecv; zz w a t mag toch deze klapper zeggen? bij in-di rekte vragen of voorstellingen, Luk. 0:11: t/ av Troifaeioiv rw — wat zij Jezus

wel d o e n z o u d e n, Hand. 5 : 24: r/ av yévono tovto zz wat dit zou kunnen worden, 10:17: rt av éiy to 'ópa^a — wat het gezicht zijn mocht. Schijnbaar zonder Verbum finitum, dat echter uit den samenhang moet worden ingevuld, staat av 1 Kor. 7:5: ei (zyri av scil. y ivo ito zz tenzij dan.

a v, samengetrokken uit lav, aan het begin van een zin met den Conjunctivus zz zoo, indien, wan n eer, Luk. 4:7, J oh. 1 quot;2 : 32, 13 : 20, 16 : 23, 20 : 23, op al welke pil. echter, met meer of minder gezag, voor av ook eav, of voor av ti (Joh. 16:23) ook 'ótra av gelezen wordt. Dit gebruik van 'av voor lav, dat ook bij de ongewijde schrijvers voorkomt (vgl. Hermann, Viger. de Idiot, p. 822), mag niet verward worden met de gevallen, waarin lav voor av staat, hetgeen alleen aan het spraakgebr. des N. TVs eigen is, en daar veelvuldig geschiedt.

ava, Praepositie met den Accusativ., welker grondbeteekenis van het Adverb, avco boven moet worden afgeleid; van daar beduidt ava eigenl. op, naar boven, evenals xaTa van xaTco onder, naar onder beteekent. In het N. T. onderscheidt men de navolgende betee-kenissen: 1) zz op, ava {/.écrov tov öpóvov, midden op den troon, Openb. 7:17; 2) zz door, door heen (met het begrip van beweging uit de laagte naar de hoogte, hetgeen ook geografisch past op de hier te noemen plaats), ava ixélt;rov tcSv ópi'cüv keKaTrótecüc;, midden door het (hooger gelegen) gebied van Dekapolis, Mark. 7 : 31;

3) tusschen, onder, Matth. 13:25 (waar het onkruid gedacht wordt als boven op de tarwe, er over heen, gezaaid), 1 Kor. 6:5;

4) door de verbinding met zekere Substantiva, als xpaTot;, i^époi;, ontstaan adverbiale spreekwijzen, als ava pépoQ, 1 Kor. 14:27 zz bij beur te, de een na den ander; 5) bij getalsbepalingen wordt ava distributief, en vordert naar den aard der omstandigheden eene andere vertaling. Matth. 20:9, 10: 'éAafiov ava dyva-piov zz zij ontvingen elk een denarie; Luk. 0:3: //vjTf ava èvo %iTamp;valt;; 'é%€iv zz ieder voor zich (hoofd voor hoofd) geen twee rokken te hebben; Joh. 2:6: xupovvai ava iieTpyTac; $vo ij Tpiic, zz houdende elk twee of drie metreten; zoo ook Openb. 4:8: elk zes vleugels hebbende; Mark. 6 : 40: ava (volg.

sommige Codd. y.aTa) éxaTOv aai ava revTtj-xovTa zz bij honderden en bij vijftigen, d. i. in groepen van honderd en van vijftig, Luk. 10:1: ava $óo zz t wee a a n t w ee; pleonastisch staat ava bij 'éxaa-Tos Openb. 21 : 21 , waar over liet niet plaatsen in den casus, die door de Praeposit. geregeerd wordt, vgl. winer's Gr. S. 35 en 64. In de samenstelling beteekent ava a) in de hoogte, naar boven, zooals avapatvu opgaan, avaKOTTToo zich oprichten; ook versterkt het somwijlen de beteekenis, zooals bij avayiyvcóffKco zz onderkennen, onderscheiden, dvaQeupéco zz herhaaldelijk en dus met o p m e r k z a a m h e i d beschouwen; b) weder, terug, lier, zooals avafiAéru het gezicht terug erlangen, avaxaivt^co vernieuwen, avaxuprfv weder weggaan, terugkcereu enz.

ava-fiaQuós, ov, o, van avafidcu zz ava-fiatvu ik ga of stijg op, de trede eener trap, in plurali synekdochisch de trap zelf, of zooals wij spreken: d e t r a p p e n, Hand. 21:35, 40, waar de trappen bedoeld zijn, die uit het voorhof des tempels naar de burgt Antonia leidden.

av a-fiaivu, -fijroizai, aor. 2 -éfiyv, perf. -PéfSyxa, imperat. avafia ^voor avafiydi, vgl. winer's Gr. S. 73), Openb. 4:1 (lachm. ook hier met A avafiybi) , onregelmatig werkw., Compos. van (ialvco, waarover vgl. rüttmann op de onregelm. verba § 114. en winer's Gr. S. 73, 1) zz opgaan, o p s t ij g e n, opklimmen, opvaren; in tegenstelling met Kara^atveiv wordt het gebruikt van het gaan uit lagere naar hooger gelegene plaatsen of streken, bijv. ava-fiaivuv sic; 'lepoTÓhviza, Matth. 20:18, Mark. 10:32,33, Luk. 19:38, Joh.2:13, Hand.il: 2, Gal. 2:1 enz.; sit; to opoi; zz op den berg klimmen, Matth. 5:1, 14:23; airó of Ik too VdaTos, Matth. 3:16, Hand. 8:39: zz uit het water klim m e n of s t ij g e n, vgl. Openb. 11 : 7; Ir/ to $a}/za, Luk. 5 :19, Hand. 10 : 9, zz op het dak klimmen; avsPytrav sis To 'épov, Luk. 18:10 zz gingen op naar den tempel (omdat het tempelgebouw met zijne voorhoven op eene hoogte stond en terrasvormig was aangelegd , zoodat men het slechts langs trappen bestijgen en van het eene voorhof in het andere komen kon, vgl. winer's Realwörterb. op dit wd.); met liet oog op de plaats der feestviering sis tv)v sopTyv, Joh. 7: 8 enz. zz naar liet feest; rov avafiavTa irpamp;TOv ïx^vv, Matth. 17:27 zz den eersten visch, die op of bovenkomt; ava(3avTa xaö/trai, Hand. 8:31 zz op te stijgen, op den wagen nml., en zich neder te zetten; sit; tóv oöpavdv ava-

II Él

.Él

Uli rii» .

11'

I

i

Ir Ik;


-ocr page 46-

84 'Avx-fiiihKofixi.

Paheiv, Hand. '2 ; 34, Openb. 11 :12 ~ tcu li c-mei varen, opstijgen, welke uitdrukking Job.3:13, Rom. 10:6 volgens sommige uitleggers figuurlijk verstaan moet worden — de geheimenissen Gods nasporen, met terugslag op Deut. 30:12; txvxPcéc; seil, eiQ to vTreptfiov, Hand. 20:11 vgl, vs. 0 zz naar boven gaande, vgl. 1:13; ook van het bestijgen van een schip wordt het veelvuldig gebruikt, bijv. Mark. 6: 51 : avéfiy irpós ccvroix; eis to tAo7ov zz: h ij kwam bij hen in het schip, alsmede van het beklimmen van een boom, bijv. Luk. 19:4: avé(3if èri rvxoizopéctv\ 2) van zaden en planten en hunne vrucht zi: opwassen, opschieten, opgroeien, Matth. 13:7, Mark. 4:7, 8, 32; 3) van den rook van offerhanden enz., die opstijgt, Openb. 8:4, 9:2; 4) van een bericht of gerucht, dat tot iemand komt die zich op een hooger gelegen plaats bevindt. Hand. 21:31 (hier de burgt Antonia). — In overdracht, zin wordt het 5) gebezigd, Luk, 24:38, Hand. 7:23, 10:4, 1 Kor. 2:9, van gedachten of overleggingen, die in iemands geest oprijzen, of van gebeden en aalmoezen, die als de rook van offerhanden tot God naar boven s t ij g e n.

u)ioc-pcih\o(j,cti, -fixhotincti, aor. 2. -efiot-Aópyv, Med. van , Composit. van

z. aid., eigenl. op werpen, bijv. op een lateren tijd, en van daar overdracht, zz verschuiven, uit steil en, aanhouden, t/v« zz iemands zaak. Alleen Hand. 24:22.

av oc-p i (3 cc%u, Composit. van (3/(3d£aj

ik laat gaan, dus eigenl. ergens op laten gaan, van daar opbrengen, welk begrip, naar den verschillenden samenhang waarin het voorkomt, verschillend wordt uitgedrukt. Met è-rt tov /ttttov bijv. is liet: te paard helpen, met It/ Tijv vaeov zz inschepen enz. In hét N. T. komt het alleen Matth. 13:48 voor, waar liet door optrekken of ophalen moet worden vertaald.

av oc - P h én co, Composit. van PAsttcü z.

aid., en vgl. ava a. h. slot, 1) iz: opzien, Mark. 8:24, Luk. 21:1: eiq tov ovpavóv zz naar den hemel, Matth. 14:19, Mark. G: 41, 7 : 34; élt; rivoc zz naar of tot iernand. Hand. 22:13; 2) zz weder ziende worden, het gezicht terug erlangen, Matth. 11: 5, 20 : 34, Mark. 10 : 51, enz.

van uvocfiXénM in de tweede beteekenis, eigenl. het bij vernieuwing zien, d. i. waar van blinden gesproken wordt, het gezicht, ala zintuig. Alleen Luk. 4:18.

uvoc-fio xu), -Si, Composit. van fiouu

1 Avxyy.a.^cc.

z. aid., eigenl. een geschreeuw doen opgaan of aanheffen, zz luidkeels roepen, uitroepen, Matth. 27:46, Luk. 9:38 (op welke beide pil. ook het simplex gelezen wordt), Mark.

15:8 (tischend. ava/3as).

xv a - (3 o Atj, , y, van xvaefixAAoncii, z. aid., uitstel, vertraging. Alleen Hand. 25 :17.

xv cc - y ce i o v, of, t ó, van ccvx tv)v yvjv, alzoo wat boven den (beganen) grond is, het vertrek eener bovenverdieping, zz e e n e bovenzaal, naar Oostersch gebruik voor het ontvangen van gasten bestemd, Mark. 14:15, Luk. 22 :12. Op deze pil. wordt echter ook xvamp;yeov, xvajysov (Ree.). xvcoyxiov en xvxyxtov oUov (zooveel als bovenhuis) gelezen.

xv xy e o v ^ zie op xvxyxiov.

xv - xy y é \ , -5alt;y, aor. 1. - yyyeihx, aor. 2 pass. - vyyeAyv (Rom. 15 : 21, 1 Petr. 1 :12), Composit. van xyyéAAu ik verkondig, berichten, verhalen, verkondigen. Mark. 5 :14, 19 (volg. den Ree., niet volg. on. en tisch., die op beide pil. xxxyyéhhw lezen), Hand. 14:27, 15:4, 16:38, 2 Kor. 7:7; zz aankondigen, bekendmaken, le er en. Joh. 4:25, 16:13, 14, 15, 25, Hand. 20*20, 27, 1 Petr. 1 :12, 1 Joh. 1 :5.

xv x-y evv xto, -ó;, -yerco , Composit. van ysvvxco z. aid., wederbaren (eigenl. wordt ysvvxco meestal van den vader gebruikt, gelijk t/'xtw van demoeder), doen herboren worden, 1 Petr. 1:3; in Pass. weder gebaard of h e r b o r e n word e n, 1 Petr. 1 : 23. Al leen op deze twee pil. van het N. T.

xv x-y ivcó lt;r koü , eigenl- xvxyiyvaxrxu, fut. -yvuTOizxi, aor. 2 act. - éyvcav, partic. - yvovs (Hand. 15:31, 23:34), perf. - éyvuxx, perf. pass. - éyvua-iixi, aor. 1 pass. - eyvwaamp;yv, z. buttmann op de ouregclm. Verba § 114 onder yiyvucrycu, Composit. van yivucrKU z. aid., eigenl. nauwkeurig kennen, onderkennen, onderscheiden, (z. op xvx a. h. slot). Het wd. komt echter in het N. T. in deze grondbeteekenis niet voor, maar wel in eene afgeleide, die ook bij de classici zeer gebruikelijk is, t. w. die van lezen (als middel van zorgvuldige kennisneming), Matth. 12: 3, 5, 24 :15, Joh. 19 : 20; van een brief, Koloss. 4:10, I Thess. 5:27; tivx zz het door iemand vervaardigde geschrift, Hand. 8:28, 30; zz voorlezen, Luk. 4:16, nvx zz uit iemands geschrift. Hand. 15:21, 2 Kor. 3:15.

xvxynx^u), -xtru, van m xvxyKy z. aid., dwingen, noodzaken, Hand. 20 : 11, 28 : 19, 2 Kor. 12:11, Gal. 2:3, 14, 6:12; zz dwingen, in den zin van met nadruk op


-ocr page 47-

' Avx-^óiwv(/,i.

35

'Avxyxxïoi;.

iets aandringen, gelasten, Matth. 1 \ : 'i'i. Luk. 14 : 23.

uvay k alo$, a, ov (in liet Attisch ook vaak mot twee uitgangen), Adject, van ^ ocvxynvi z. aid., van daar 1) zz noodig, noodwendig, noodza kelij k, 1 Kor. '12 : 22, 2 Kor. 9:5, Pliilipp. 2:25, Tit. 3:14; met tari (dat ook wel wordt weggelaten) seq. Tnfinit. ~ het is noodig dat, Hand. 13:46, Hebr. 8:3; in Comparative, Phil. 1:24; 2) substantive, zz na bes taan de zz lat. necesaarius; van tyihoi gezegd zz; vertrouwd (intiem). Hand. 10:24.

xvccy ycoif t ui s, Adverb, van het niet gebruikelijke Adject. wccyKutrTÓc; (wel komt de vorm otvocyHua-rmós bij de classici voor, z. pape in v.), van avayKcc^cü z. aid., gedwongen, in tegenstelling met eKova-i'coc; vrijwillig. Alleen 1 Petr. 5:2.

civuyKy, vq, ij, de noodzakelijkheid, 1) de uitwendige, die uit de omstandigheden ontspruit, in do spreekwijze avayxy ea-TÏ (ook met wglating van het verb, substantiv., Kom. 13:5, Hebr. 9:23) zz het is noodzakelijk, in den zin van: het kan of mag, wegens den aard der dingen of omstandigheden, niet anders, Matth. 18:7, Hebr. 9:16, 23; civccyicyv 'éxco zz ik moet, heb noodig, of er bestaat noodzakelij khei d , d. i. ik kan of mag niet anders, Luk. 14:18, 23:17 (volg. den Ree.; doch dit vs. wordt door Tiscir. weggelaten), 1 Kor. 7:37, Hebr. 7 : 27; over de spreekwijze ccvccyKvi titi-Ksirocl tivi, 1 Kor. 0:16, z. op eTrUtiizeci y 2) de inwendige, die voortvloeit uit de stemming des gemoeds, 2 Kor. 9:7, Philem. vs. 14; 3) de nood, door ramp en druk veroorzaakt, Luk. 21:23, 1 Kor. 7:26, 2 Kor. 6:4, 12:10, 1 Thess. 3:7; 4) avaywis zz noodzakelijk, Hebr. 7:12; zz gedwongen, of uit dwang, 2 Kor. 9 : 7.

lt;xvoi-yvu -iacü, Composit. van yvwp/fw

z. aid., herkennen. Alleen, in Passive met Dat. zz door iemand. Hand. 7:13.

uvu-yvuer iq, M van avocyivuxncu ik lees of lees voor, het lezen, de yo or lezing. Hand. 13:15, 2 Kor. 3:44, 1 Tim. 4: 13, op welke laatste pl. de voorlezing als kerkelijke ritus bedoeld wordt, en dus de Genitiv. rov vó(xov kcci tcov trpofyytüv (vgl. Hand. 13:15), of iets dergelijks moet worden ingevuld.

civ-ayu, Composit. van ccyco, z. aid.

voor de vervoeging, 1) zz heenvoeren, opvoeren, op brengen, Luk. 4:5, 22 : 66 (waar ook ccTryyceyov gelezen wordt), Hand. 9:39; bepaaldelijk van het brengen van lagere naar hooger gelegene plaatsen (vgl. uvetfictfvu), Matth. 4:1 (omdat de bergachtige woestijn hooger lag dan do Jordaanvlakte), Luk. 2: 22; 2) zz terugvoeren, weder brengen, ex vgxpwv, Hebr. 13: 20 (vgl. Kvyyotyov sïq lt;pxolt;;, Hesiod. Theog. 626), vgl. Rom. 10: 7; 3) cèvcéyêjQai in Med. (dat in deze beteekenis meer nog dan het Activ. bij de Attische schrijvers gebruikt wordt, vgl. tape's Lex. op dit wd.) scil. vctüv, van den wal af het schip zeewaarts als 't ware opvoeren, zz afvaren, Hand. 20 : 3, 27 : 21, 28 : 10,11; ook in Passiv. ccvccyETÖcei, Hand. 13:13, 16:11 , 18:21, 20:13, 21:1,2, enz.; 4) övrfuv zz een offer (op het altaar) brengen, Hand. 7 : 41; 5) nvx tm Acciï , Hand. 12 : 4, zz iemand voor het volk brengen, d. i. hem op de verhevenheid brengen, waar de rechterstoel stond , (vgl. Joh. 19 :13), om openlijk een strafvonnis over hem uit te spreken; 6) zz wegleiden, bijv. iemand uit de gevangenis eïq oUov, zz naar huis brengen. Hand. 16:34.

amp;vcc-ès/kvvpi, -èsiXVUM, ds/xu, -%co , Composit. van SstKvvfu, z. aid., zz aanwijzen, aantoonen. Hand. 1:24; r/va zz iemand voor eenig ambt aanwijzen, hem openlijk als daarmede bekleed bekend maken (ook bij de classici gebruikelijke beteekenis van dit wd.), d. i. aanstellen, Luk. 10:1.

, vi, van het voorg. wd., de aanstelling of benoeming tot ecnig ambt en bekendmaking daarvan, vrpóc; tivoc zz bij iemand. Alleen Luk. 1:80.

uv oc-h é xo (xoci, -éfyizoii, Dej)on. med., Composit. van hé%oiJi.oci z. aid., ontvangen, in den zin van als gast opnemen, d. i. huisvesten, Hand, 28 : 7; zz ent vangen, aannemen, rcts tTTOcyythiott;, Hebr. 11:17.

xv oc-h (h to (Mi, -Ma-u Composit. van $f$ui4iy z. aid., overgeven, overhandigen. Alleen Hand. 23: 33.

civoi-^ctco, -co, -ijraj, aor. 1. -é%ylt;roc, Composit. van %oioo z. aid., opleven, herleven, in het leven terugkeer en, in eigenl. zin Rom. 14:9, Openb. 20:5 (volg. den Ree.; doch Tiscii. leest op beide pil. 'éfytrev voor Ccvéfya-Bv); figuurl. van iemand, die uit den doodslaap der zonde is opgestaan, Luk. 15:24, 32 (ook op de laatste dezer pil. leest Tiscu. het simplex), en van de zonde zelve, die door de wet als tot een nieuw aanzijn gewekt werd, Rom. 7:9.

avcc-^yréa), -u, -ylt;ru, Composit. van fyréM z. aid., zoeken, opzoeken, Luk. 2:44, 45 (op deze laatste pl. heeft de Ree. fyrovvres), Hand. 11 :25.

-%lt;tu , Composit. van vufxi z. aid., Med. ccva^uvvvizxt gt; aor. 1.

reewv, zich omgorden, omgorden, gelijk


-ocr page 48-

\\vx-Qi]7rvpéco.

'A'JX-KXlvi^üJ.

de Oosterlingen deden om door hunne lange en wijde opperkleederen in den arbeid of het gaan niet belemmerd te worden. Alleen 1 Petr. 1 :13, waar het, met tchq ólt;r(pvailt;; rijt; Siotvofxc; verbonden, overdraeht. zooveel beteekent als vaardig, bereidvaardig zijn.

vv oi-%co7rv péu, -(S, -vilt;roo gt; Composit. van ^wrvpsM (samengeat. uit leven en to rvp het vuur) het vuur aanblazen, dus eigenl. het vuur weder aanwakkeren, doen opleven, in welke beteekenis het wd. bij JozefuK voorkomt ; van daar, op de eenige pl. des N. T.'s, l2 Tim. 1:6, tropisch van de geestelijke gaven, to xupirux too Qeov, — aanvuren, opwekken, ver-wakker en.

ccvcc-QccAAcü, -Qxhaj, aor. 2. -sQochov, Composit. v. öaAAw, uitspruiten, van daar eigenl. weder doen uitspruiten, opluiken, trop. (bijv. van het aandenken aan iemand) zz vernieuwen, verlevendigen. Alleen Phil. 4:10.

uva-Qeizce, xtos, tó, hellenistische vorm van het attische kvu^ijlsc (z. aid.), van uvotTi^(/,i ik zet of stel, in den tempel nml., en als zoodanig eigenl. al hetgeen in den tempel gebracht en lot een offer gewijd wordt. In de vertaling der LXX wordt dit wd. gebezigd ter overzetting van het Hebr. ^n, oorspr. iets dat aan God gewijd en alzoo aan het gewone gebruik onttrokken was (Lev. 27 : 28, 29, Dent. 7 : 2(5, Jos. (j: 17), en van daar verder ook alles wat op goddelijk bevel aan dood of ondergang gewijd, d. i. vervloekt, en alzoo bestemd was om verbannen, uit het midden weggedaan te worden. Van bier ook het gebruik bij de Joden, om zich te vervloeken en alzoo ten verderve te wijden, Matth. 26:74, Hand. 23:12, 14, 21. In het latere kerkelijk spraakgebr. werd zoo het anathema, d. i. de vloek, uitgesproken over iemand, die in den kerkdijken ban gedaan, en, daardoor van de gemeenschap der geloovigen afgesneden, aan zijn eigen lot overgelaten en aan het verderf prijs gegeven werd. Eene gelijksoortige beteekenis heeft het wd. ook in het N. T. Hom. 9: 3, 1 Kor. 10:22, Gal. 1:8,9, waar uvaöeizoc, eigenl. een abstract begrip ~ vloek, banvloek, concreet, d. i. van een persoon , met hvcci gebruikt wordt, om te kennen te geven dat de vloek dien persoon treft, dus =: een vervloekte; ovdsit; Aéysi üvxQsfza voüv, 1 Kor. 12:3 zn niemand zegt, dat Jezus een vloek of vervloekte is, d. i. vloekt hem, als een uitvaagsel der menschheid.

av a-Ó itctT t^co, (lt;toj , van het voorg. wd., en alzoo niet af te leiden van het primitivum faliKTl^w, dat eene geheel andere beteekenis heeft, tot anathema maken, vervloeken, Mark. 14:71, Hand. 23:12, 14 (waar overdo verbinding met het Nomen conjug. vgl. winer's Gr. S. 202), 21.

Ccvct-Q SMp éugt; -u, -faco , Composit. van Qeoo-péco z. aid. on op avcc, bij herhaling bezien, en van daar met opmerkzaamlieid beschouwen, Hand. 17:23, Hebr. 13:7.

xvu-Qvuioi, octoc; , tó, oorspr. hetzelfde als ctvccQsi/.x z. aid. (ook wat de afleiding betreft.), doel» in tegenstelling daarmede steeds in goeden zin gebruikt van allerlei tempelgaven, en van daar geschenk, of eenig aan den tempel aangebracht kostbaar sieraad, welke laatste beteekenis het Luk. 21 :5 heeft. Het komt in het N. T. alleen op deze pl. voor.

Ccvct/dsioc, van onbeschroomd,

onbeschaamd , van a priv. en v} ceïèójg de schroom , de schaamte zz de onbeschroomdheid, de onbeschaamdheid. Alleen Luk. 11 : 8.

uv -atpsrit;, ecog, $, van avceipéoo ■/.. aid., dus eigenl. de wegneming, uitdenwegruiming. In het N. T. zz de vermoording, de moord. Hand. 8:1, 22 :20 (op de laatste dezer pil. volg. den Ree.; doch de bijvoeging rï} uvuipéa-si ctvTOv schijnt daar onecht te zijn).

xv~otipéooi -co, -vjirw, aor. 2. - eTAov, in Medio - g/Alt;fytJfv, - shétrQxi, aor. 1 Passiv. - ypéöyv, Composit. van xfpéeo, z. op xtpéoiixi, eerst o p-nemen, dan opheffen, met de bedoeliug om iets uit den weg te zetten, te verwijderen, en van daar ter zijde stellen, afschaffen, Hebr. 10:9. Van de overige beteekenissen, welke het wd. bij de Grieksche schrijvers heeft, komen in het N. T. nog voor die van dooden , Matth. 2:16, Luk. 22:2, Hand. 5:33, 36, enz.; in Med. zz opnemen van vondelingen, die men alzoo tot kind aanneemt, zooals het lat. tollere. Hand. 7 : 21, op welke pl. (evenals Hand. 2:23 ave/Aars) xvti\xT0, gelijk in de nieuwere uitgaven, ook in de Edit. 7. van ti-schend., gelezen wordt in plaats van het vroegere xvsiteTO, als een den niet-attischeu schrijvers meer gewone vorm van den aor. 2 medii - , -XTO gcene bevreemding mag wekken. Zie butt-mann op de onregehn. Verba §114. onder afpéu, en winer's Gr. S. 68.

xvxïtioq, ou, ó, y, cv, tó, van x priv. en xItioq schuldig, onschuldig, Matth. 12:5, 7.

xv x-H xü , -((Too, Composit, v. z.

aid., beide in het Act. en in het Med., zich zittende oprichten zz overeind gaan zitten of rijzen, oprijzen, Luk. 7:15, Hand. 9: 40.

xvx-kxiv/^u, -ivto, Composit. v. axivt^o) (van kkivós z. aid.) weder nieuw maken, ver-


-ocr page 49-

'Avx-hix/ipiivu.

37

'Avx-tcxmócc.

nieuwen, trop. nvx siq [tBrxvoiocv ■, zz iemand zoo vernieuwen, dat zinsverandoring er het gevolg van is. Alleen Hebr. (i: G, waar, wat de Constructie betreft, valt op te merken, dat de Infinitivus afhangt van xhCvctrov vs. 4, en dat het subject, 't welk de vernieuwing zou moeten bewerken, hier in Accusativo bij-gedacht moet worden. Ten onrechte verklaren sommigen den Infinitiv. hier ais een Infinitiv. pass., of door zicli vernieuwen.

óivcc-xccivów, -cïi, Composit. v. kocivócü ,

gelijk van uvx en kocivóc; z. aid., een

liellenistisch wd., vernieuwen, in geestelijken zin van de verandering des gemoeds gebruikt '2 Kor. 4: 16 , Koloss. 3: 10.

ÓLvu-Kocivoxr 1$, sus, yj, van liet voorg. wd. en insgelijks alleen aan het N. T. eigen, de vernieuwing, bepaaldelijk in geestelijken zin, en van daar verbonden met voóe (öen. obj.) Kom. 12: '2, met TrvevpccTOt; otyiov (Gen. subj.) Tit. 3:5.

KV OL-KOLhVKT M , -\pC0 , Composit. V. XtXAVTTTCO

z. aid., ontdekken, onthullen, in fig. zin van het deksel of hulsel wegnemen,

dat als een sluier het gelaat bedekt, '2 Kor, 3:14, 18.

ÓiV Ct-K KllKT ca, -vj/w, Composit. V. KCCIJ,7rTC0 z. aid., eigenl. ombuigen, omwenden, vervolgens intransit. omkeeren, weder keeren , van personen, Matth. 2:12, Hand. 18:21, Hebr. 11:15; fig. van een vredegroet, die als niet gegeven tot den groetende wederkeert. Luk. 10:6.

xvK-Keifzoci, -xetiroizxt, -Ktfagvog, Depon. Med., Composit. v. xs7[zxi, z. aid., liggen, evenals het simplex, Mark. 5:40 (volg. den Ree., doch tiscii. laat xvxks/izsvov weg); op al de overige pil. heeft het de beteekenis van aanliggen, aan den maaltijd nml.; want het was oudtijds in deze houding, dat men zich aan tafel plaatste, vgl. het lat. accumbero mensis; Matth. 9:10, 22:10, 11 (waar xvxKe/^evoi ook door gasten vertaald kan worden), 26:7, 20, Joh. 13:23, op welke laatste pl. de bijvoeging lv tw HÓbTTu zr in den schoot (aan den boezem) de plaats naast iemand aanduidt, die door zijn vertrouwdsten vriend of gunsteling placht te worden ingenomen. Vgl. Luk. 10:22, Joh. 1:18, en zie Winer's Realw. op het wd. Mahlzeit.

ccvx-xscpxAxióco, -w, -u(tco , Composit. v. xsQxAxiócü z. aid., van xvx en y xetyxAy het hoofd, van daar eigenl. de hoofdpunten samenvatten, of wat men recapituleeren noemt; in het N. T. zr tot een geheel vereenigen of samenvatten. Hom. 13:9; zoo ook Efez. 1 : 10, Vgl. meijer a. h. I.

xvx-kAivüj, -ivfi, Composit. v. xA/v« z. aid., eig. doen leunen, en van daar ~ leggen, zetten, Luk, 2:7, met 'év rtvi ter aanduiding van de plaats waar zz: ponere in aliqua re; bijz. zz doen nederzitten of aanliggen, d. i. de plaatsen aan den disch of maaltijd doen innemen z= discumbere facio, Mark. ti: 39, Luk. 9:15, 12:37; in Passivo met de bet. van het Med. xvxxKivo\j.xi zz zich nederzetten, ne-dervlijen en van daar aanliggen, aan den maaltijd, Matth. 8:11, Luk. 13:29, op welke pil. de uitdrukking tropisch als zinnebeeld van vreugde en heil verstaan moet worden; zonder beeldspraak, Matth. 14:19.

xv x- kókt u, , Composit. V. xótttcü Z.

aid., eigenl. terugslaan, terugstooten , bij latere schrijvers ook terughouden, d. i. verhinderen, belemmeren. Gal. 5:7 volg. den Ree.; in plaats echter van xvéxoxpe, lezen hier al de Codd. majuse. svexoxps, van eyxórTU z. aid. — Het wd. komt elders in het N. T. niet voor.

xvx-xpx^u, , aor. 2. xvéxpxyov, Composit. v. xpx^co z. aid., schreeuwen, uitschreeuwen, Mark. 1 :23, 6:49, Luk. 4:33, 8: 28, 23:18.

xvx-xpi'vcü, -ivü, Composit. v. xp/Vw, z. aid., met oordeel onderzoeken, ra*; ypxtyxs, Hand. 17 :11 ; zz onderzoek naar iets doen, navragen, 1 Kor. 10:25, 27; van personen die rechterlijk onderzocht worden zz verhoeren , Luk. 23 :14, Hand. 4 : 9, 12 : 19, 24 : 8, 28:18; in 't algemeen zz beo or deel en, zijn oordeel bepalen of uitspreken, over de waarheid van eenige zaak, 1 Kor. 2:14, 15; over personen, 1 Kor. 4:3, 9:3; 1 Kor. 4 : 4 is ó xvxxpi'vcov hij , wien het oordeel als heer en rechter toekomt, en wiens uitspraak dus alleen op eerbiediging aanspraak heeft.

xvx- xpi ecosy y, van het voorg. wd.,

het gerechtelijk onderzoek, verhoor. Alleen Hand. 25: 20.

xvx-hvtttbj, -\pc(j , Composit. v. xotttco Z. aid., opduiken, het hoofd omhoog heffen, zich uit eene gebukte houding oprichten, Luk. 13 : 11, Joh. 8 : 7, 10; in overdracht, zin Luk. 21 :28, waar het eene opwekking tot blijmoedige hoop en vertrouwen te kennen geeft.

èvx-Axizfixvco, -Aij\pof4xt, Composit. v. ^xfz-(3xvüj, z. aid. wat de onregelm. vervoeging betreft, vgl. ook xxrxAxfzpxvM, zz nemen, opnemen, van wapens naar welke men grijpt, Efez. (gt;: 13, 16; zz opnemen, in de hoogte heffen, sh tov ovpxvóv. Mark. 16:19, Hand. 1:2,11, 10:16, vgl. Hand. 1:22, waar Tov oi/p. weer in gedachte gesuppleerd moet wor-

f

mm

:!;fï ■ .

m 1IS

w

m

ME

li i

In

mSI:

ff»;! i®!'; Mmtü

J|:

li

1

i

m


-ocr page 50-

'Avxvlxu.

38

den, en 1 Tim. 3:16; nz opnemen, in den zin van innemen, iu het schip of aan boord nemen. Hand. 20:13, 14; in den zin van iemand van eenige plaats afhalen en met zich nemen. Hand. 23:31, 42 Tim. 4:11; zz: opnemen, om voor zich uit te laten dragen, ö-gt;ofvvfv, Hand. 7 : 43.

soog, y, van liet voorg. wd., de opneming, nml. ten hemel. Alleen Luk. 9:51.

Ólv-cthiarku)■, xvocAurco , aor. 1. ccvcéhcora en wfacorcc, perf. avaAwxa, perf. pass. uvxhconoci, aor. 1. pass. uvothcljQyv, een onregelm. verbum, dat zijne vormen van het stamwd. cevocAóco afleidt (z. buttmann's Gr. § 114;, eigenl. verdoen, wegmaken, verkwisten, doch vervolgens ook verteren, do oden, te gronde richten. Luk. 0 : 54, Gal. 5 :15, quot;quot;i Thess. '2 : 8, op welke laatste pl. voor cèvocAuo-si echter ook wsteï (van uvocipéu aid.) gelezen wordt.

ocvoL-hoyiet, van het later in gebruik

gekomen oivx^oyéu in eene juiste verhouding tot eenige zaak staan, van daar de juiste verhouding, de evenmaat of evenredigheid, de ov ereenstemm ing, Rom. 12 : 6: xocroc ryv uvctAoy/ctv rvjQ Tthrsuc, zz naar de mate(vgl. vs. 3 ixérpov nhrsuq) of in evenredigheid van het (subjectieve) geloof. And., die bij nfaTis aan de fides quae creditur gedacht willen hebben, vertalen: overeenkomstig het geloof. Vgl. tit cluck op deze pl. — Het wd. komt elders in het N. T. niet voor.

ocvx-Xoyl^onoLi, -hopoii, aor. 1. aveAoy/-ffamp;Wv, Depon. Med., ('omposit. v. Aoy/%oizoci z. aid., eigenl. bij zich zeiven overwegen, bedenken, nagaan, en van daar zijne opmerkzaamheid laten gaan over iemand of iets, waardoor het in beteekenis nadert tot (tkottsJv nvot, op iemand als een voorbeeld zien, voor oogen houden, bedenken wie of wat hij is. Alleen Hebr. 12:3.

avaAo^, oi/, lt;J, ov, ró, van u priv. en «Ac zout, eigenl. ongezouten , in het N. T. echter onzout of zouteloos, d. i. van zijne kruidende kracht beroofd. Alleen Mark. 9 : 50.

ava-Ai/«r*$, van avaAt/w z. aid., de

ontbinding, losmaking; in het N. T. figuurlijk voor de dood, het verscheiden. Alleen 2 Tim. 4:6, waarbij, wat de verklaring der beeldspraak betreft, vgl. op het volg. wd.

avar-Avw, -Avarcü, Composit. v. At/w z. aid., eigenl. het geknoopte losmaken, ontbinden, en van daar uit een vriendenkring uiteengaan, opstaan, scheiden, om huiswaarts te keeren, bijv. bk rtöv yamp;ituv, Luk. 12:30, zz van de bruiloft opstaan; absolute gebruikt komt het voor Phil. 1:23, en moet daar (zoo wij ten minste, naar de analogie van ex rcov yufzouv, ex rv/zTror/ou, geen èx rov (3/ou of iets derg. hebben in te vullen, vgl. v. hencel a. h. 1.) als een spreekterm beschouwd worden, die hetzij aan het scheepsleven (van het ligten der ankers en het losmaken der touwen), of aan het opbreken van legertenten (vgl. Polyb. 2: 32: lt;xvé-At/o-av ex rav tóttmv) ontleend is, en waardoor het vertrekken, verscheiden uit dit leven, zz sterven, wordt aangeduid.

OLvotixxpryTOs, ov, ó, f) ■, ov, to', van a priv. c\\s uiiupTuvca z. aid., die zonder zonde is. Alleen Joh. 8 : 7.

oiv oc - (jlsv u, -fzevtö, Composit. v. /xévw z. aid., verwachten, r/vazz iemand. Alleen 1 Thess. 1 :10.

Siv oc- (j, i ij.vv\ (T xco-i/.vvi7co (van /zvaw , nvccofzoct, z. aid., gevormd), perf. pass. , aor. I

-èlzvy/xQiiv, in Activo iemand iets herinneren, aan iets indachtig maken, met dubb. Accusativ., 1 Kor. 4:17, of met een Accus. obj. en den Infinitiv. finalis, 2 Tim. 1:6: ava-(/,iiJtvijlt;rKoo (re (Xvcc^dJTrvpslv zz ik herinner u aan te vuren, d. i. ik breng u in gedachte, dat gij behoort aan te vuren; in Passivo zz indachtig worden of gemaakt worden, vooral door uiterlijke omstandigheden, Mark. 11 :21, 14: 72; in Medio zz zich herinneren, te binnen brengen, 2 Kor. 7:15, Hebr. 10:32.

ócvamp;-(ivyrih euc;, van het voorg. wd., de herinnering, gedachtenis, Luk. 22:19, 1 Kor. 11:24, 25; «v«//vgt;fo-^ uixapTtüv hut' èv/at/TÓv, Hebr. 10:3, zzeenejaarlijksche herinnering aan zonden, doelt op de offers , die jaarlijks op den grooten verzoendag voor de zonden geslacht, en waardoor die zonden tevens in herinnering gebracht werden.

«va-veow, -cS, -axraj, Composit. v. vco'w , van véo^ nieuw, vernieuwen, verjongen. Alleen Efez. 4:23, waar de Tnfinit. in Medio, zich verjongen, gelijk in vs. 22 UTroQérQoci, als de Infinit. bij beden, wenschen en derg. moet verklaard worden, en het daarbij geplaatste subj. (w/zas) in Accusat. staat; vgl. buttmann's Gr. § 142. Anm. 5, en wineii's Gr. S. 282.

avoc-vyQü), -rpco, Composit. v. vycpcu z. aid., weder nuchter worden, tot bezinning komen. Alleen (overdracht.) 2 Tim. 2:26.

'Avav/a^, a, ó, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Channnja, Ananias; zoo heet 1) de man van Saffira, Hand. 5:1, 3, 5; 2) een belijder van «Jezus te Damaskus, Hand. 9:10, 12, 13, 17, 22:12; 3) een hoogepriester. Hand. 23:2, 24:1.


-ocr page 51-

' KuavTipóviTO:

39

' Ava-TTTwacc.

avavr/ppjfro^, of, ó, ov, ró, van a priv., «vt/ tegen en péeo spreken, onwedersp rekel ij k, wat niet tegengesproken kan worden. Alleen Hand. 10:36.

avavTwppjf Adverb, van het voorg. wd., zonder tegenspreken. Alleen Hand. 40 : 29. a v a | / o ^, /ov, ó, y, ov, ró, van a priv. en z. aid., onwaardig, tivóq — iets onwaardig. Alleen l Kor. 6:2.

ccvoifyiax;, Adverb, van het voorg. wd., onwaardig, op onwaardige wijze. Alleen 1 Kor. 11 : 27, 29.

ólvól-ttctvv 1$, ecoQ, vj, van ccvocTravco z. aid., het nitrusten, de rust, verkwikking, verademing, Matth. 11:29, Openb. 14:11; me-tonym. zr rustplaats, Matth. 12 : 43, Luk. 11 :24; cèvccTTceva-iv 'éfteiv seq. partieip. zn rust nemen van, in den zin van ophouden, uit-seheiden met iets te doen, bijv. héyovrsc; (vgl. winer's Gr. S. 308 f.) zz van te zeggen, Openb. 4 : 8.

olv a-x ccv u), -uvcru, Composit. v, iravcü z. aid., doen uitrusten, en van daar in zedelijken zin rust verschaffen aan, verkwikken, nvcc ~ iemand, Matth. 11 :28, 1 Kor. 16:18, 2 Kor. 7:13, Philem. vs. 7, 20; in Medio zzz rusten, uitrusten, rust nemen, in liehamelijken zin, Matth. 26:45, Mark. 6: 31, tropisch, Luk. 12:19, Openb. 14:13; zz zich rustig houden, geduld oefenen, Openb. 6:11; met Itt/ r/va zz rusten op iemand, van het rov QeoO 1 Petr. 4:14.

uv oc-tt eiüco, efaw, Composit. v. Trstöco z. aid., overreden, r/va zz iemand. Alleen Hand. 18:13.

avcc-TreipoQ, z. op ava7rypolt;;.

ólv x-tt éijlkco, -xpoj, Composit. v. ttéiztco z. aid., zenden, opzenden, nvx TrpÓQ nva zz iemand tot iemand. Luk. 23:7, 15, Hand. 25 : 21; zz terugzenden, Philem. vs. 11 , waar de aor. 1 xvÉTre^cn voor het Praesens staat, gelijk in den briefstijl in de gr. en lat. taal bij de Verba mittendi en scribendi gebruikelijk is, vgl. ypcéQu en winek's Gr. S. 249; nvcc nvi zz aan iemand, Luk. 23:11.

uvoc-7rvj$ xu, -viamp;co, Composit. v. iryduco springen, huppelen, opspringen. Alleen Mark. 10: 50, waar de Ree. echter a.vxlt;ttó.c; voor olvol-TrydytroiQ heeft.

ava-TJfpo^, ov, o, ov, ró, van lt;xvu en vriipót; mank, lam, in het alg. op eenigerlei wijze gebrekkig naar liet lichaam, verminkt, Luk. 14:13, 21, op beide welke pil. lachm. uvcc-TretpoQ leest, dat eld. niet voorkomt. «vcc-TTiTTTM, Trecrovixxt ^ Composit. v. tt/ttw , z. aid. over de onregelmatigheid der vervoeging, eigenl. achterover vallen, zich achterover buigen, btti to (rryQÓG rivot; zz aan iemands borst vallen. Joh. 13:25, 21 :20; naar hellenistisch spraakgebr. meer bepaald gebezigd van het zich nederleggen of nederzetten tot den maaltijd, dus ook wel in den zin van aanliggen, Matth. 15 : 35, Mark. 6 : 40, 8 : 6, Luk. 11 : 37, 14:10, 17:7, Joh. 6:10, 13:12. Op twee der uit Luk. aangeh. pil. (14:10, 17:7) leest tisch. avaTrea-e (aor. 2 act.), terwijl de Ree. op de eene ccvairea-ov (aor. 1 act.), op de andere civtxTrea-cei (aor. 1 med.) heeft. Geen dezer twee tempusvormen schijnt echter in gebruik geweest te zijn, en men houdt het er derhalve voor, dat de lezing txvccTrerov, waarvoor buitendien nauwelijks eenig gezag bestaat, valsch is, en oLvÓLTrtTKi door verwisseling van ui en f in de Codd. is ontstaan. Vgl. winer's Gr. S. 68 f., en tisciiend. in de krit. Aant. op Luk. 14:10.

ocv u-k hypów, -w, -utrui, Composit. v. tA»/-póu z. aid., vullen, vervullen, in verschillend gewijzigden trop. zin, 1) rov vópov zz de wet vervullen, d. i. naar haren vollen inhoud betrachten, Ga!. 6:2; 2) rov tottóv nvoc; zz iemands plaats innemen, 1 Kor. 14:16, vgl. op tóttoq-, 3) rt rivi zz door de uitkomst aan iemand vervullen, bevestigen, Matth. 13:14 (waar de Ree. echter htt' ccvroïc; leest); 4) to vcrTspyncc zz het ontbrekende aanvullen, 1 Kor. 16:17, waar het ontbrekende bestond in het gemis van gelegenheid aan de zijde van Paulus, om de Korinthische gemeente persoonlijk te bezoeken, welk gemis nu eeuiger-mate vergood werd door de uit voerige narichten , die hem omtrent haar door Stephanas. Fortu-natus en Achaïcus waren overgebracht; Phil. 2: 30, waar Epaphroditus wordt voorgesteld, als door zijnen zelfverloochenenden ijver in liet werk van Christus aangevuld te hebben, hetgeen er aan het dienstbetoon der Philippische gemeente jegens Paulus nog ontbrak; 5) roes ufxoip-t'iolc, zz de maat der zonden vol maken, 1 Thess. 2:16.

cèv - cktt o boy yr o q , of, ó, ov ,, van a priv. en a7roAoyeo//a/ zich verdedigen of verontschuldigen, niet te verontschuldigen, niet verontschuldigd, Rom. 1 :20, 2:1.

lt;iva-7r pda-erco, -ajw, Composit. v. Trpcéa-cru z. aid., opeischen, invorderen. Alleen als Variant op Luk. 19:23, waar de Ree. en tisciiend. echter liet simplex lezen.

cèvci-irrvlt;rercuj -%co , Composit. v. ttoo-o-z. aid., ontrollen, openrollen, van boekrollen die gelezen werden. Alleen Luk. 4:17.


-ocr page 52-

' Avx-T^XCO.

40

'\]/ KTTTU.

èev-aKTCü, -v^w, Oomposit. v. clirrco z. nld., aansteken, ontsteken, Luk. 12:40, Hand. 28: 2, Jak. 3:5.

av-ap//jf ro$, ou, é, ov, ró, van oc priv. en apiQixós getal, ontelbaar. Alleen Hebr. 14:12.

«va-o-f/w, -etcru, Composit. v. o-e/o; z. nld., eigenl. opschudden, van daar opruien, in beweging brengen, töv 'ö^Aov Mark. 15:11, rov haóv Luk. 23 : 5.

ot-amp;ksv, -ua-u, Composit. v. crxsvcé^co (van (rxeCos gereedschap) ik bereid, maak gereed , eigenl. van do toerustingen , die voor een optrekkend leger gemaakt worden , het oppakken, opbreken; uit de daarbij heerschende woeste drukte en verwarring ontstond de trop. betee-keuis van verontrusten, in de war brengen, roei; ^oxat; — de gemoedereu. Alleen Hand. 15:24.

-ólvoo, Composit. v. vTruco 7. aid., optrekken, ophalen. Luk. 14:5, Hand. 11 :10.

ocvu-(rroutieult;;, $, van uvfarmu {ocvotarólto) doen opstaan, liet opstaan, de opstanding,

1) in tegenstelling met tttüo-k; val, tropisch van eene oprichting uit vernederden staat, Luk. 2:34;

2) overal eld. in het N. ï. van de opstanding der dooden, en wel a) vexpeov of rüv vexpüv zz dooden opstanding, of opstanding der dooden, gedacht in het algemeen als de daad Gods, waardoor een nieuw leven verwekt wordt in degenen die gestorven zijn, Matth. 22:31, Hand. 2 : 31, 17 : 32, Rom. 1: 4, 1 Kor. 15:12, 42, Hebr. 6:2; waarvan te onderscheiden: b) de ccvda-TOint; la vexptöv — de opstanding van of uit de dooden, d. i. do terugkeer dergenen die gestorven zijn tot een nieuw leven. Luk. 20:35, Hand. 4:2, '1 Petr. 1:3; vgl. over dit onderscheid winetTr Gr. S. 169 f; c) zeer vaak komt uvugtccitis ook absolute voor, bijv. Matth. 22:23, Mark. 12:18, 23, Hand. 17 :18, 23: 8 enz.; d) het begrip van

wordt nader bepaald door de bijvoeging van: rif? = ten leven, ryt; xpfaecoQ = ten

oordeel (vgl. over dezen Genitiv. van doel of bestemming wintïB t. a. pl.). Joh. 5:29; rcov diKcc/uv = opstanding der recli tvaardigen, (z. $/xceiot), Luk. 14:14, die ook m vpuTii, Openb. 20:5, 6, en w xpefrrm avdiTTCiriG, Hebr. 11:35, heet. ~ De 2 Tim. 2:18 bedoelde dwnalleeranrs verstonden de opstanding slechts van eene geestelijke wedergeboorte van den mensch, vgl. de wettk op deze pl. — Christus noemt zich zeiven m uvamp;(TToclt;rilt;;, Joh. 11:25, als de bron van een nieuw geestelijk, het ware en eeuwige leven voor degenen die in hem gelooven.

uv u-ar eer óco, -ü, -uo-u , van op

gestaan , van zijne plaats gezet of verjaagd, van daar oproerig maken, in opstand brengen, een hellenistisch wd. = avcca-TOiTOv 7ro/f7v, Hand. 17:6, 21:38; tropisch = tot verzet tegen de waarheid aansporen, Gal. 5:12.

civce-lt;TTOivpóü), -c3, -mlt;7ü} , Composit. v. (ttccv-póu z. aid., op het kruishout brengen, kruisigen, of ook, met verklaring der praep. dva naar de analogie van civapAéTreiv enz., weder kruisigen. Alleen Hebr. 6:6, waar het tropisch gebruikt wordt ter beschrijving van een ougeloovigen zin, aan dien van 's Heilands moordenaren gelijk.

uvoi-o-TSva^u. -£w, Composit. v. o-revd^co z. aid., stenen, zuchten. Alleen Mark. 8:12, waar avcelt;TT€va%€iv tco rrvevnoiTi = een zucht slaken, die uit het binnenste is opgeweld.

ava-trrpéQu, -4/0), Composit. v. o-rpéQu z. aid., otnkeeren, transit, r/ = iets omkee-ren, omver werpen. Joh. 2:15; intransit. met reflexieve beteekenis = het hebr. , terugkeeren. Hand. 5:22, 15:16; in het Med. en in den aor. 2. pass. uvea-rpacpyv, verto me, vertor = versari a) in gew. plaatselijken zin = verkeeren, omzwerven, Matth. 17: 22; b) in zedelijken zin van den wandel, dien men leidt = versari in aliqua rc = verkeeren, wandelen, zich gedragen, 2 Kor. 1:12, Efez. 2:3, 1 Tim. 3:15, Hebr. 10:33,13:18,

1 Petr. 1 -.17, 2 Petr. 2:18.

ava-trr pocpij, y, van het voorg. wd. in de tweede beteekenis van het Med. en Pass., van daar de wandel, de levenswijze in zedelijken zin, in 't algemeen het leven, gelijk het zich naar buiten in handel en wandel openbaart, Gal. 1:13, Ef. 4:22, i Tim. 4:12, Hebr. 13:7, Jak. 3:13, 1 Petr. 1 :15, 2 Petr. 2:7 (waar vro rfa avcea-Tpotptfc; moet worden opgevat als stond er: vtto tov civalt;rTpé(pslt;rQaii),

2 Petr. 3:11 (waar de pluralis avarTpoQoii óf alleen tot versterking der beteekenis dient, (5f op den verschillenden wandel heenduidt, dien hetzij verschillende, of wel dezelfde personen in verschillende omstandigheden, te leiden hebben).

ava-róta-fTOfzxi, -ra|o//a/, Med. van uvu-TU(Tlt;rco, Composit. v. rairtrco z. aid., schikken, in orde brengen, van daar opstellen, tiityya-iv = een verhaal. Alleen Luk. 1:1.

ava-T£AAw, -TfAö, -ere/Aa, -THraAxa, Composit. v. rgAAw, voortbrengen, te voorschijn brengen, van daar doen te voorschijn treden, tov ffA/ov = de zon doen opgaan.


-ocr page 53-

'Avx-riöyi^i.

41

' Ava-xupéu.

Matth. 5:45; vervolgens ook intransit. vnn het opgaan der hemellichamen, mA/oü avare/Aavro^ = toen de zon was opgegaan, Matth. 13:6, Mark. 46:2, Jak. 1:11; van het licht, dat verrijst, Matth. 4:16; van het opkomen eener wolk, Luk. 12:54; tropisch van de morgenster ((pcocrQópos), die opgaat in het hart der geloovigen, 2 Petr. 1 : 19; 'éx nvoc, = voortkomen of voortspruiten uit iemand, Hebr. 7:14.

ava-r /Dy izty -Qya-u, Composit. v. rtbyfii z. aid., ik leg of stel op; in Medio avun'Qeitoci, naar het spraakgcbr. des N. Ts. overdracht. = voorstellen, voordragen, r/ r/vlt;, Hand. 25 :14 , Gal. 2 : 2.

ava-ro van avarsAAw z. aid.,

eigenl. de opgang der hemellichamen, inzonderheid van de zon; van eenester, Matth. 2:2, 9; mctonym. van de streek, waarin de zon opkomt = het Oosten, hetzij met ijA/bv verbonden, Openb. 7:2, 16:12, of absolute, Luk; 13:29; hot komt zoowel in Plurali als in Singulari in dezelfde beteekenis voor (z. op a^vi^ot;), a) in den zin van oostelijke hemelstreek, Matth. 24:27; b) van de oostelijk go-logen landen = het Oosten, Matth. 2:1; overdracht, wordt do Christus avaroA^ eg V\povt; = de opgang, d. i. liet rijzend licht uit den hooge (de morgenzon) genoemd Luk. 1:78, vgl. Mal. 4:2, waar de Christus zon der gerechtigheid heet.

dcvoe-T péTTu, -vj/w, Composit. van Tpéira = (TTpétycü, ik keer, van daar om koeren, verstoren, te gronde richten; tropisch rijv ct/ctt/v = het geloof verstoren, 2 Tim. 2: 18; Tit. 1 :11: tfAoüs d/xovt; avocTpéTrovirt = zij verderven gansche huisgezinnon, door hou van het geloof afvallig te maken.

avoi-rpéQu, -dps\pco, aor. 2. passiv. -erpdcpyv, perf. passiv. TsQpociJ.iJ.cci, Composit. van rpécpu, ik voed, van daar opvoeden, grootbrengen. Hand. 7: 20, 22: 3. In het Med. bij latere schrijvers in dezelfde beteekenis, en zoo ook Hand. 7 : 21.

avac-Qa/vu, -ipixvtö, aor. 2. pass. -styctvyv, partic. -(pocvsfQ, Composit. v. lt;pccivu z. aid., doen lichten, schijnen, opklaren, meestal overdracht., openbaron; in Passivo, en in het fut. med. openbaar worden, verschijnen, Luk. 19: 11; met den Nominativ. van het meer verwijderde object (d. i. met den Nominat. van don persoon) en mot den Accusativ. der zaak, omdat naar oen bekend grieksch spraakgebr., waarover vgl. winbh's Gr. S. 232, het Verbum, dat in Activo den Dativ. van den persoon regeert, in do pass. constructie het Nomen van den persoon tot subject verkrijgt, zooals Trca-TEÓBiv riv( — iemand geloof schenken, passiv. kkttbvoijoci = mij wordt geloof geschonken, waarbij nog oen Accusat. komen kan, zooals in Activo KKTTtveiv nvt Ti, in Passivo vria'TevoiJ.cci re = men gelooft mij in eenige zaak, d. i. t/ 7rgt/lt;r-rsuixévov 'é%cij, vgl. Kom. 3:2, 1 Kor. 9:17, 1 Thoss. 2 : 4. Volg. dozen regel is Hand. 21 : 3: avaclt;pixvévrelt;; rijv KvTrpov te verklaren. In Activo zou men zoggen: uvcttyocheiv nvt tviv Kovrpov = Cyprus voor iem. zichtbaar maken, in Passivo = tvjv Kóirpov (Xvoc(pxve7(rocv 'éxei ns = iemand heeft Cyprus zichtbaar geworden zijnde, d. i. het is voor hem zichtbaar geworden, hij heeft het in hot gezicht gekregen. Vgl. de spreekwijze «to-KpvTTTSiv ytfv, van schepen die liet land uit hot gezicht verliezen.

lt;xva-cpépu, fut. ocvofau, aor. 1. -yveyxx (en -éveytcoc), aor. 2. -yveyxov, Composit. v. liet onregelm. Verbum cpépu z. aid., op dragen, -voeren, -brengen, -heffen; sllt;; 'ópog = op oen borg brongen, Matth. 17 : 1, Mark. 9 :2; avaQéperóxt silt;; tov ovpocvóv = ten hemel opgeheven of opgenomen worden. Luk. 24: 51 (volg. den Koe. en de moeste Codd.; ti-sciient). laat de ww. xvecpépero t. r. o. echter weg); van oflorhnndon gebruikt, met do bijvoeging in) to öviricctttvipiov, Jak. 2: 21 = op hot altaar opdragen, d. i. offeren; zonder die bijvoeging, doch mot hot oog op het altnar, oven zoo = offeren, Qvriccv, Hebr. 7:27, 13: 15, 1 Petr. 2:5; = dragen, fig. tocq a/ixp-rtocc; = de zonden, Hebr. 9 : 28,1 Petr. 2 : 24 , waar It/ ró Ji/Aov = op het hout, d. i. hot kruis, volg. sommigen eeno spreekwijze is, ontleend aan het offer, dat op hot altaar gebracht wordt. Vgl. echter de wette a. h. 1.

cèvac-epüjvéüj, -co, -ytru, Composit. v. (puvéco z. aid., uitroepen. Alleen Luk. 1:42, waar over do verbinding met het Nomen Conjugatum M (pcovy z. op ocyócxy.

ocv éc-ftv rr 1$, sas, $, Composit. v. cèva en = %éco ik giet, stort, uitstorting; bijz. van plaatsen, waarin do zoo hij vloed haar water uitstort (z. pape in v.), en van daar ongeveer = ons pool of kolk; and. = stortvloed. Alleen 1 Petr. 4 :4, waar hot tropisch gebezigd wordt.

av cc - xoo p é co, -co, -yrco, Composit. v. xcopéco z. aid., terugkeoren, vertrekken naar de plaats van waar men gekomen is, Matth. 2:12, 13; = vertrekken met do novenboteekonis van zich terugtrekken, ontwijken, Matth. 2:


6

-ocr page 54-

'AvsTrahxuvro?.

'Avx-Tput-ic.

42

M, 22, 12:15, 14:13; = zicli heen bege-ven, Matth. 4:12, Mark. 3:7; = weggaan in den zin van zich verwijderen, Mattli. 9:24; met (of ook wel zonder) xar' ih'av = ter zijde gaan. Hand. 23:10, 26:31.

, ecoi;, m, van liet volg. wd., van daar verkoeling, verfrissching, verkwikking, verademing. Alleen in trop. zin. Hand. 3 :20.

-xpvi-co , Composit. v. ^vx00 7quot; aid., eigenl. afkoelen, van daar verfrisschen, verkwikken, vooral in tropischen zin. Alleen 2 Tim. 1 :10.

cev$poc7rocgt; i/rry q, ov , ó, van ik

roof mensehen, om ze als slaven te verkoopen (wat tot de schandelijkste misdrijven gerekend werd, wanneer het geen krijgsgevangenen, maar vrije mensehen waren), de mensehen dief, zielverkooper. Alleen I Tim. 1:10.

*Av$ péccG, ov, ó, grieksehe eigennaam Andreas; zoo heette de broeder van Simon Petrus , van afkomst even als deze een Galilcër uit Beth-saïda aan het meer öennezaret. aanvankelijk een leerling van Johannes, later met zijnen broeder een volgeling en apostel van Jezus, Matth. 4:18, 10:2, Mark. 3:18, 13:3, Luk. 6:14, Joh. 1:41, 45, 6:8. 12:22, Hand. 1:13.

-fau, van ó avyp, £v$pót; de man, tot man maken, verharden, in Medio = zich mannelijk, manhaftig, gedragen. Alleen

1 Kor. 16:13.

,Av$ póvtxog, ov, ó, grieksehe eigennaam Andronikus (van cèvyp en y viKy); zoo heette een medearbeider en medegevangene van Panlus te Home, Hom. 16:7.

ccvèp otyóv o g, ov, ó, van ó aivyp z. aid. en ó (póvot; de moord, van daar de menschen-moorder, moordenaar, doodslager. Alleen 1 Tim. 1 :0.

uvéyxhyros, ov, ó, vj, ov, tó, van lt;x priv. en eyxahéoo ik klaag aan, van daar onbesproken, onberispelijk, 1 Kor. 1:8, Koloss. 1 :22, 1 Tim. 3:10, Tit. 1 :6, 7.

uv exè tyy yr o c;, ov , ó, vj, ov, van a priv. en hK^i^yeofjLctt ik verhaal geheel uit, onuitsprekelijk, onbeschrijfelijk. Alleen 2 Kor. (.): 15.

avexAaA^ro^, ov, o, i^, ov, tó, van a priv. en snAochéu) ik spreek uit, onuitsprekelijk. Alleen 1 Petr. 1 : 8.

uvéicheiTrros, ot/, ó, y, ov, ró, van a priv. en èxheÏTrco z. aid., die niet verlaat, of zich niet begeeft, d. i. duurzaam. Alleen Luk. 12: 33.

cevsxTÓs, v, óvt het Adjectiv. verbale van avéj.0ii in de beteekenis van uithouden, verdragen, van daar dragelijk, in het N. T. alleen in den Oomparat. avexTÓrepov = dragelijker, Matth. 10:15, 11 :22, 24, Luk. 10:12, 14.

avcAgj^/zwv, ovo?, ov, , van ca priv.

en eActf/^wv medelijdend, barmhartig, onbarmhartig, hardvochtig. Alleen Rom. 1 :31.

xvéhsos, ov, ó, y, ov, tó ■, van a priv. en ^Aeolt;; medelijden, zonder medelijden, onmeed oogend. Alleen Jak. 2 :13, waar de Ree. echter av/Afw^ leest, z. aid. Het wd. komt bij de ongewijde schrijvers niet voor.

ave/z/^oi, -tra), van ó ave/zo^ z. aid., door wind bewegen, in Passivo Jak. 1 : 6. Het wd. komt buiten deze pl. van het N. T. nergens voor.

avspoe;, ov, ó, van ik waai, a) zr de

wind, Matth. 7 : 25, 27, 11 : 7, 14 : 24, 30, 32, Mark. 4:37, Luk. 8:25, Joh. 6:18, Hand. 27 : 4, 7, 14, 15, Jak. 3: 4, Openb. 7:1; overdracht. als beeld der onstandvastigheid, Efez. 4:14; b) metonym. = de windstreek, d. i. eene der vier hemelstreken waaruit de wind waait, Matth. 24:31, Mark. 13:27, Openb. 7:1.

avév$exro$, ov, ó, ov, tó, van a priv. en 'évSsKTOt; van het impersonale èvèé%sTcei (waarvoor ook 'évssxtóv \(tti voorkomt, z. pape in v.) het is mogelijk, van daar onmogelijk, onbestaanbaar, onvermijdelijk. Alleen Luk. 17:1, waar de Genitiv. tov (dit rot/, dat in den Ree. ontbreekt, is waarschijnlijk echt, en dus met tischend. op te nemen) w €aqs7v toc rry.ó.vlcx.hix. volgens winer, Gr. S. 293 vgl. S. 291, geregeerd wordt door het begrip van ver af- of verwijderd zijn, dat in avev^gxrdv \(tti ligt, volgens meijee a. h. 1. door het bij wijze van Substantief gebruikte Adjecliv. verbale avév-$sktov = de onmogelijkheid van het niet komen. Vgl. Matth. 18:7.

av£|epevv»fTO^, ov, ó, v, ov, van a priv. en eypevvuco naspeuren, uitvorschen, onnaspeurlijk. Alleen Rom. 11:33.

ave^txaxot;, ov, ó, vj, ov, tó , van avg^o/za/ ik verdraag en xccxós boos, kwaad, dus eig. het kwade verdragend, d. i. lankmoedig, verdraagzaam, geduldig. Alleen 2 Tim. 2: 24.

«vgl/^v/aöfTO^, ov, ó, y, ov, tó, van cc priv. en s%iXvlamp;K^ (van stamwoord V^vo^, eo^, spoor) ik spoor op, niet op te sporen, d. i. onnaspeurlijk, ondoorgrondelijk, Rom.

11 : 33, Efez. 3 : 8.

ólvbtt oiir xvvt o ov, é, yj, ov, tó , van a priv. en l^ra/o-^vvo/za/ ik word beschaamd of ik schaam mij, die niet beschaamd wordt, of die zich niet behoeft te schamen. Alleen 2 Tim. 2 :15.


-ocr page 55-

43

uventhyxTOt;, ov, ó, ov, r^, van a priv. en sttiayttoq, vnn etrihoifzfiavco z. aid., van daar iemand waarop men geen vat heeft, aan wien men niet raken kan, d. i. overdracht. = ter goeder naam en faam staande, onberispelijk, 1 Tim. 3: *2, 5:7, 6:14.

Ccv-ép %o[/.cei, -etevrofxcei, aor. 2. -ifAÖov, Composit. v. het onregelm. 'épxoizcci z.ald., opgaan. eilt;; to 'ópoc; zrz op den ber^ klimmen Joh. 6:13, eit; 'l6po(r6hvi/.iz ~ opgaan naar het hooger geleden Jeruzalem (vgl. oy wuficccvu) Gal. 1:17 (waar laCHM. ói7rép%o(j.oci leest), 18.

xv-ea-ii;, smc;, y, van otvfafii in de beteekenis van af- of ontspannen (zoo bijv. ccvsitk; xophciv, maar ook xaxtyv), ontspanning, verligting, rust, Hand. 24:23, 2 Kor. 2:12, 7:5, 8:13, 2 Thess. 1:7; op de laatste pil. vooral in tegenstelling met , z. aid.

ólv-er , -dérco, Composit. van het min gebruikel. stucco ik onderzoek, van daar in 't alg. scherp onderzoeken, uitvorsehen; nvcc ~ iemand reoh t er lijk onderzoek v n, met aanwending van geweld ot' pijniging, bijv zz: met geeselslagen, om hem tot bekentenis te brengen, Hand. 22 : 24 , 20.

ccvev, Praepositie met den Genitiv., zonder, Matth. 10:29, 1 Petr. 3:1, 4:9.

xvsvqstoc, ot/, ó, ij, ov, ro', van cc priv. en hv$6T0G (v. Bu t/qviu) goed geplaatst, gelegen, van daar niet welgelegen, ongeschikt, Trpós ti ~ tot of voor iets. Hand. 27 :12.

civ-evp/a-KU, -pyvco, aor. 2. -svpov, Composit. v. svpto-Koo z aid., vin d en, uitvind e n. w e e r-vinden. Luk. 2: 16, Hand. 21 :4.

aiv-éxu, -é'éco, ook -rxfaco, Imperf. med. xvetxófiyv en yveiftóityv met dubbel Augment, z. buïtmann § 8(), Anni. 4, aor. 2. yvea-xówv, Composit. v. 'é%w z. aid. over de onregelmatig-heid der vervoeging, eigenl. ophouden, in de hoogte houden, en van daar in Medio zich ophouden, zich onder iets staande houden, d. i. uithouden, dragen, verdragen, lijden, dulden, meestal met den Gen. obj. (bij de Classici ook met den Accusativ.), Matth. 17 :17, Mark. 9 :19, Luk. 9 : 41, 1 Kor. 4 :12, 2 Kor. 11:1, 4, 19, 20, Efez. 4:2. Koloss. 3:13, 2 Thess. 1 : 4: ev OAtyenv xlc; avéxsa-Qs, waar ocjq ten gevolge der attractie van het Pron. relat. staat voor üv, z. uuttmawN § 1413, 3; met de neven beteekenis van zich naar iemand schikken, hem te wille zijn, Hand. 18:14.

xvsypiÓG, oö, o, de neef, zoon van oom of moei (Andoc. 1. 47: ovtoc; è/xóg' v wryp

y èxe/vov Koïi ó Trxryp ó sfj.oc; adsAQot, en later: kxï ovrog tov rrcitpó^ ut i^répeq xhshtyoii).

Het wd. werd echter bij de Grieken ook gebruikt tot aanduiding eener meer verwijderde bloedverwantschap. Alleen Koloss. 4:10. avewywi;, z. op xvolyco.

cèvyQov,, ro', dille, een toekruid, bij de spijzen gebruikt en weinig verschillende van onze venkel (Anethum foeniculum) ^ vgl. Bijbelsch Woordenb. Dl. I. blz. 241. Het wd. (dat ook ^vvjfflov, uvyrov en 'xvvytrov geschreven werd, vgl. pape in v.) komt alleen Matth. 23:23 voor.

av-ijxcij, -y'i-oo, Imperf. -yxov, Composit. v. ijKou ik kom, bij komen, bij passen; av^KOv Philem. vs. 8 =: hetgeen voegzaam, beta-mel ijk is. Zoo ook Efez. 5:4: tx ovk xvyxovroc (waarvoor echter öbiesb. en lachm. met AB x ovk xvijnev willen gelezen hebben); impersonal. Kol. 3:18: ut; xvijxev (vgl. over hetlmpf.,dat hier door vele uitleggers als Praesens wordt opgevat, w ine u's Gr. S. 242) gelijk het voegde of betaamde, d. i. behoorde te zijn.

xvvn/.epo ov, o, y, ov, ro', van x priv. en Vltepoc tam, overdracht, van menschen zacht, ~ ongetemd, woe s t, w r e e d. Alleen 2 Tim. 3:3.

avjjp, xv$póg, xvèpt, ó, de man, 1) in tegenstelling met de vrouw, Matth. 14:21, 15:38, Hand. 5:14, 8:3, 12, 22:4, Hom. 11:4, 1 Tim. 2:8; 2) de mannelijke echtgenoot, Matth. 1 : 16, 19, Mark. 10:2,12, Luk. I : 34, 2:36, Joh. 1:13, 4:16, 17, 18, Hand. 5:9, 10, Rom. 7:2, 3, 1 Kor. 7:2, 3, 10, 11, 13, 11:3, Efez. 5:22, Koloss. 3:18, 19 (waarde Nominativ. met het Art. in plaats van een Vo-cativ. staat, vgl. winer's Gr. H. 164), 1 Tim. 3:2, 5:9, Tit. 1:6, 1 Petr. 3:1, Openb. 21:2;

3) de volwassene man, iu tegenstelling van het kind, Matth. 14 : 21, 15 : 38, 1 Kor. 13 :11 , Efez. 4:13, Jak. 3:2 (op welke twee laatste pil. er Téteios wordt bijgevoegd); ook zonder zoodanige tegenstelling, Luk. 5:18, 22 : 63 enz.;

4) zooveel als mensch, Matth. 7: 24, 26; ~ iemand, Luk. 8:27, ofinplur. de lieden, Matth. 14:35, Luk. 11:31, 14:24 enz. Vaak wordt xvvtp met een volksnaam verbonden, hetzij ter uitdrukking van het onbepaalde Pronomen een zekere, zooals Hand. 8:27: xvyp A/Wo\|/, of om, wat ook bij de Grieksche classici het geval pleegt te zijn, aan de benaming meer deftigheid en nadruk te geven, zooals Hand. 22:3: (m xvtjp 'lovdx/cs, vooral ook bij het toespreken van personen, als xv§ps$ Nivevlrxi, Matth. 12: 41, 'xvdpes VxAiAx7ot Hand. 1 : 11. xvèpeq 'lovdx'ïoi Hand. 2:14, xvèpss 'Afyvxlot Hand. 17:22. Ook in verbindingen als: xvSpes x$eAlt;po/ Hand* 13 : 26, 38, 28 : 17, staat 'xvdpêQ niet pleonastisch, maar strekt om de toegesproken broeders tevens


-ocr page 56-

'Avó-iarvfM.

quot;AvDpumi;.

44

nU mannen te kenraerlten. Over do verbinding van ccvyp met; uizotprcohót;, Luk. 5:8, zie op dit laatste wd.; xvijp Tpo^rtig Luk. '24 : '19 is slechts eene incci* plechtige benaming voor TrpcxpyryG. Niet zelden mist av^p het Artikel, z. op

avO-SarmfZi, avrKTTya-u , Composit. v. Yamiiu z. aid., tegen stellen, in Medio en in de intransitieve Tempora (z. op fórrjf/w) zich tegen-stellen, zich verzetten, wederstaan, inzonderheid van den wederstand dien men een vijand biedt, Matth. 5; 39, Luk. ''il : 15, Hand. 6:10, 13:8, Rom. 9:19, 13:'2, Gal. 2:11, Efez. 6:43, '2 Tim. 3:8, 4:45, Jak. 4 : 7, 4 Petr. 5:9.

avö-o//o Aoy go/za/, -ovfzou, Composit. van óixohoyéco z. aid., mede instemmen, bijv. in anderer lofspraak en dan zr insgelijks loven. Alleen Luk. 2:38.

avöo^, to, de bloem, Jak. 1 : 10, 44, 1 Petr. I : '24.

cèvdpccKtcéy amp;lt;;, y, van ^ ctv6pctc% z. aki., een hoop brandende kolen nz een kolenvuur, Joh. 48: 48, '24 :9.

txvöpct^, ocxoq, ó, de kool, tivQpxxes TrvpÓQ zn kolen vuurs, of gloeiende kolen. Alleen Rom. 42:20, waar de spreekwoordelijke, aan Spr. 25:24, 22 ontleende, uitdrukking; kolen vuurs op iemands hoofd hoopen, verstaan moet worden van de brandende pijn, door het gevoel van schaamte en berouw (urentes poeni-tentiae gemitus , gelijk Augustinus zegt) in het hart des vijands gewekt.

xvQpcoTr-dpevKos, ov, ó, vf, ov,, van ctvQpuTTOt; 7. aid. en upéo-xu ik behaag, een hellenistisch woord zz iemand, die naar den lof en de gunst der menschen jaagt, een menschenbehager, Efez. 6:6, Koloss. 3 : 22.

uv Q pu tt iv o $ gt; hy, ov, van oivöpuTroc; z. aid., menschel ijk, tot den mensch of zijnen toestand betrekking hebbende, Hand. 17: 25 (met tischend.; de Ree. heeft avöpwtwv voor avöpwTr/vwv), Jak. 3: 7, 4 Petr. 2:43. Inzonderheid hecht zich aan dit wd. het nevendenkbeeld van zwakheid, broosheid en beperktheid; zoo Rom. 6 : 19: tfvöpwTr/vov Aeyw, ik spreek overeenkomstig de menschelijke beperktheid (hier in het verstaan) — menscholijkerwijze zz xar' avöplt;üTov, Gal. 3:45; zoo 4 Kor. 2:43, waar de Mpwnhvi aotylcc naar de haar aanklevende menschelijke gebrekkigheid gedacht wordt; 1 Kor. 4 : 3 is de yifzépcc Mpunhy zz een menschelijke gerichtsdag, d. i. rechtbank van menschen, waarbij gedoeld wordt op het menschelijk onvermogen om het verborgene Ie kennen en te openbaren, in tegenstelling met het goddelijk oordeel, dat ook aan het licht zal brengen, wat in het duister schuilt, vgl. vs. 5; 1 Kor. 40 : 13 is Treipaa-pot; ccvQpMTrivoi; zz eene verzoeking die aan de menschelijke krachten geëvenredigd, daarvoor berekend, is. Volg. somm.: eene v erzoeking van mensch el ij ken oorsprong, d. i. door menschen veroorzaakt, en daarom zwakker dan die, waarop bijv. Efez. 6:42 gedoeld wordt.

XvQpCOTTO-KTÓV OQ, OU, o, VJ, ov, t^, Vail avöpwTO^ z. aid. en kts/vu ik dood, een ver-moorder van menschen, d. i. een moordenaar, Joh. 8:44, 4 Joh. 3:45.

ccvQ pu tt o , ov, ó, volgens Socrates bij Plato in den Kratylus af te leiden van avaOpfiv amp; 'ÓTUTre: die met opmerkzaamheid beschouwt hetgeen hij gezien heeft [uvoiQpécü ik beschouw, en 'ótuttoc (perf. 2 van 'öttw)], de mensch, 4) als schepsel in de rij der geschapene wezens, Matth. 4:4, 47 : 22, 49 : 6, Mark. 7 : 44 env., 44:30, 32, Luk. 9:44, 44:2, Joh. 4:4, 6, 9 , 9 : 44 , 46, 16 : 24 , 48 : 44, Hand. 5:4, Rom. 4 : 23, 4 Kor. 4 :25, Phil. 2:8, 4 Tim. 2:4, 4, 5, Jak. 3:9, 2 Petr. 4:24, Openb. 4 : 7, 21 : 3, 47 ; 2) de man nelijke mensch, Joh. 7 : 22, 23, 4 Kor. 7:4; 3) de mannelij ke echtgenoot, Matth. 49:3, 5; 4) zz: het onbestemde iemand, Matth. 43 : 31 , Mark. 42 : 4, 43: 34, 44 : 43, Luk. 45 : 11 , 46 : 4 , 49; hiertoe behoort ook de uitdrukking ÜvQpuTrot; ftoctriteuq izz zekere koning, Matth. 48 : 23, 22 : 2; in Plu-rali zz de menschen in het algemeen of de lieden, Matth. 23:5, 28; 5) zz het algemeene men, of iedereen, 1 Kor. 4:4, 14:28; 6) de mensch als een zwak en beperkt, of als een gebrekkig wezen. Joh. 49:5, Rom. 2: 4, 3, 9:20, Gal. 4 :4, 42; volgens sommigen behoort hiertoe ook de uitdrukking cévQpwxoc; Iv Xpia-Tiï, 2 Kor. 42:2, waarmede Paulus zich zeiven bedoelt, en die zij opvatten als stond er: een nietig, onbeduidend mensch in (d. i. belijder van) Christus. — quot;AvOpwroq komt in het N. T. in de navolgende verbindingen voor: 4) ó 'éa-co ('élt;ruQsv) ÜvöpcüTros zz: de inwendige mensch, d. i. de mensch gedacht naar zijn innerlijk (zijn eigenlijk gemoeds-) bestaan, Rom. 7 :22 (waar de verklaring in het volg. vs. door vous gegeven wordt), Efez. 3 : 46; met deze uitdrukking overeenkomstig is die van ó xpuTTTb; Tvjt; Kctpliccs ÜvQpuTroGzzz de verborgene mensch des harten, 4 Petr. 3:4; 2) ó 'é%(o avópuTroi; zz de uitwendige mensch, d. i. de mensch gedacht naar zijn vergankelijk deel, het sterfelijke lichaam, 2 Kor. 4:46, waar de tegenstelling (ó eVwöev) tot deze verklaring leidt; 3) ó Trahocidc;


-ocr page 57-

quot;Avêpcoiroc.

45

'Av-iyfii.

avQpajTTOi; zn de oude meuach , d. i. die nog den ouden wandel leidt, door den ouden zin bestuurd wordt, de nog niet wedergeboren menseli, Rom. 6; 0, Efez. 4 : quot;22, Koloss, 3:9; 4) ó kocivóq ccvQpuTroQ zz de nieuwe menach, d. i. de door Gods genade tot een nieuw leven wedergeboren inonseh, Efez. '2:15, 4:24; 5) ó rpox/KÓs w-Qpcüiros zz de natuurlijke mensch, d. i. de raensch gedacht naar zijnen bloot natuurlijken aanleg, buiten den heiligenden invloed, door Gods geest daarop geoefend, en daardoor ook buiten staat om het geestelijke, d. i. Gods genade in Christus, te verstaan , 1 Kor. 2:14; aid. vs. 15 ook 6) de tegenstelling: ó TTvsvixccTiKÓt; scil. Hvöputtoc; — de geestelijke menseh, d. i. de mensch die door Gods genade verlicht is geworden, en daardoor tot het verstaan van geestelijke of bovenzinnelijke waarheden bekwaam is gemaakt; 7) ó xvQpcoTroi; rïfs a.[j.otp-riocq — de mensch der zonde, 2 Thess. 2:3, waaronder, naar het geheele verband , niet een Abstractum, bijv. de geheel verdorvene. door en door zondige toestand der gansche mensch-heid moet verstaan worden, maar veeleer een Concretum, d. i. een enkel meuschelijk persoon, die alle krachten der boosheid in zich vereenigt en, door middel zijner groote macht, tot verderf der menschheid aanwendt, waarom hij ook op dezelfde plaats de zoon des ver-derfs, ó vioq t^c, otiroixsius, en 1 Joh. 2:18, 2 Joh. vs. 7 de tegen-christus, 6 wn'xpi-lt;ttoc,, genoemd wordt, met het oog vooral op zijn streven om het godsrijk omver te werpen; H) 6 IxvQpuTroc; tov Qeov zz de mensch Gods, d. i. de dienstknecht van God, door God tot het bekleeden van eenig geestelijk ambt geroepen , naar hebreenwsch spraakgehr. (vgl. 1 Chron. 23:14, waar Mozes om die reden een man Gods genoemd wordt), 1 Tim. 6:11, 2 Tim. 3:17, 2 Petr. 1 : 21; 9) ó vioq tov ccvQpuyrov zz de zoon des menschen, d. i. naar hebreeuwsch spraakgehr. (vgl. Ezech. 2:1), de mensch gedacht naar zijne beperktheid en afhankelijkheid, Hebr. 2:6 (vgl. Vs. 8:5); inzonderheid noemt Jezus zelf zicli bij uitnemendheid en op vele plaatsen den Zoon des menschen, nu eens om zijne menschelijke natuur in 't algemeen aan te duiden, dan weer om vertrouwen en toenadering van de zijde der menschen ten zijnen aanzien te bewerken; zoo bijv. Joh. 5: 27. Evenals voorts reeds in het O. T. de Messias Dan. 7:13 onder deze voorstelling werd aangeduid, zoo wordt ook Matth. 25 : 31, 26 : 64, Luk. 21 : 27, Hand. 7 : 56 de tot zijne li eerlij klieid ingegane en ten gerichte wederkeerende Messias met deze benaming bestempeld, Openb. 1:13, 14:14; 10) ó Trpcoroi; uvQpcoTros zz de eerste mensch, d. i. Adam, aan wien ó èevrepoi; ccv-qputos — de tweede mensch, d. i. Christus, tegenovergesteld wordt, 1 Kor. 15:45, 47, voor zoo verre deze, ofschoon ook zelf als mensch van Adam afstammende, tocli te gelijk het hoofd, de verwekker van een nieuw menschengeslacht is geweest; 11) de spreekwijze kcctoc ccvqputrov, koct' avdpojtrov AaAe/w of héyeiv doolt eigenl. op eene bijzondere wijze van uitdrukking of bewijsvoering, door welke men uit hetgeen door de tegenpartij wordt toegestemd (ex concessis ad-versarii) eene gevolgtrekking afleidt, zonder die daarom zelf nog als juist te erkennen (argumen-tatio ad hominem). Op de plaatsen echter, waar zij in het N. T. voorkomt, moet zij in algemeeneren zin worden opgevat zz op menschelijke wijze spreken, d. i. spreken naar de wijze der menschen, of zoo als onder en door menschen pleegt gesproken te worden, Rom. 3:5, l Kor. 9:8, Gal. 3: 15. Overigens komt kxtce ccvdpcoTrov ook in andere verbindingen voor, als 1 Kor. 15 : 32 {kxtx wtipcoTrov èOypionccxyra), waar sommigen het door naar meuschelijk vermogen, anderen door om zoo te spreken, anderen weder anders hebben overgezet (vgl. RÜCKERT a. h. 1.); 1 Kor. 3:3, waar xara (XvQpoüTrov TrepiTrarew zz naar den mensch, d. i. op menschelijke wijze, wandelen, zooveel is als: vleeschelijk gezind zijn; Gal. 1:11, waar Paulas van het door hem verkondigde evangelie zegt, dat het niet is xscrcc ccvQpcoTrov, d. i. de zaak of het werk eens menschen, niet van menschelij ken oorsprong, vgl. vs. 12.

civ Q-vtt ar e v co, -svru, Composit. v. vttoc-tevü) , van avflt/TaTO*; z. aid., de waardigheid van avQÓTTXTOt; zz proconsul (stadhouder of landvoogd) bekleeden; nvós zz stadhouder van of over een gewest zijn. Alleen Hand. 18:12 (waar sommige Codd. echter uvQvttxtov Óvtoq lezen).

oivd-vTrccros, ov, o, van uvrl in stede van en Vttoctoq de hoogste, eerste, de Consul, de grieksche vertaling van het lat. Proconsul, als of er stond vttutov (pro consule) zz stadhouder of landvoogd. Hand. 13:7, 8, 12 (waar ook avQvTraTevovTOs gelezen wordt, zie het voorg. Art.), 19:38. Vgl. winer's Realw. op het wd. Procuratoren, het Bijb. Woordenb. Dl. UI. blz. 377.

cèv-ty pi, -ja-co, aor. 1. -ijxa, perf. -tTxa, aor. 1 pass. ivgöifv, Composit. v. ïy/ti z. aid., eigenl. opwaarts- of naar boven zenden, doch ook bij de Classici het meest gebruikelijk in den zin

i'i

li

«

li Ui

; I

i

li

m

WE''

Mi


-ocr page 58-

'Av-oiyu.

46

, AviXeac.

van laten schieten, loslaten, en van daar in het N. T. 1) zz: doen losgaan, losmaken, in Passivo losgaan. Hand. 16:26, 27:40; 2) zz aflaten, nalaten, zich onthouden van, Efez. 6:9; 3) zz verlaten, overlaten, in den zin van prijsgeven, de hand van iemand aftrekken, Hebr. 13: 5 (waar xvco Conjunct. aor. 2. is), vgl. Deut. 31 : 6.

av/afftjs, gw, ó, vt, cov, tó , van x priv. en 'i'Xotoc,, attisch'/Ata;;, barmhartig, onbarmhartig, onmeedoogend. Alleen Jak. 2 :13, waar echter ook avéteos (z aid.) gelezen wordt.

^ v / tt t o § 5 ow, o, ov, T6, van x priv. en wVrw ik wasch, ongewasscben, Matth. 15:20, Mark. 7:2, 5 (waar echter ook hoivóg^ z. aid., gelezen wordt).

av-/Vr»f///, óivot(Try\(roj, Gomposit. v. ïa-rvifzi z. aid.; gelijk het Primitivum, zoo hebben ook alle Composita van eene transitieve

en eene intransitieve beteekenis, gene in het Praes., Impf., Futur. en den Aor. 1., deze in het Perf., Plusquampf. en den Aor. 2. van het Activum. Vgl. over de oorzaak van dit verschijnsel buttmann, Gr. § 100, 5, waar de immediatieve en causatieve beteekenis van sommige verba (van elkander onderscheiden als bijv. ons drinken en drenken) behandeld wordt.

1) Als Verbum transitivum komt het voor in de beteekenis van:' a) iemand doen opstaan (van xvcc en Vtrryiu stellenquot;), opwekken, van dooden, Joh. 6:39, 40, 44, 54, Hand. 2:24, 32, 9 : 41, 13 : 34, 17 : 31; b) v e r w e k k e n, in den zin van in het leven roepen , Matth. 22 : 24; in den zin van in eenig ambt doen optreden, daartoe roepen en aanstellen, Hand. 3:22, 7:37;

2) als intransitivnm in die van: a) opstaan, Matth. 20 : 62, Hand. 12 : 7; tot het volbrengen van eenig voorgenomen plan of werk, (vooral in Aor. 2), Mark. 1:35, Luk. 4:16, 38 (waar xvoivrut; praegnant moet worden opgevat, of xtto (Ree. lx) Ttfc Tvvotycoyvic; met liet volg. f/VïjAÖev verbonden moet worden), 15:18, of tot het optreden in zekere waardigheid. Hand. 7:18; b) zz opstaan in den zin van zich vijandig gedragen, stti tivu, zz tegen iemand. Mark. 3:26; c) zz opstaan uit de dooden, hetzij met of zonder ex Matth. 17:0, Mark. 5:42, 9:9,10, 12:25, Luk. 9 : 8, Joh. 20 : 9, 1 Thess. 4:14; overdracht, van het opstaan uit den zondeslaap, Efez. 5:14, waar de Imperativ. oivuvrct in de samenstelling (voor het gew. xvtk-crrifö/) opmerking verdient, vgl. nxrufix onder Kxrxfixhu \ 3) het Medium xvicttx^xi heeft reflexieve kracht: a) zz zich verheffen, oprichten, d. i. opstaan, Matth 12:41; b) van gestorvenen die uit de dooden opstaan. Joh. 11 :23, 24, 1 Kor. 15:52, 1 Thess. 4:16; van Christus gezegd Matth. 20:19 en op de parall. pil.; c) zz opstaan, d. i. optreden. Hand. 20 : 30, Hebr. 7:11, 15; d) in den overdracht, zin van zich verheffen tot zekeren trap van macht of waardigheid, Eom. 15:12 (waar xv-KTTÓmevos door sommigen als een Passivum behandeld wordt zz gesteld worden), met den Infinitivus finalis xpxetv zz om over de

volken te heersehen. — Overliet schijnbaar pleonastische van xvxvtxc; in spreekwijzen als Matth. 9:9 en derg. z. winer's Gr. S. 536, en op Axufixvu.

quot;Awx, gt;ƒlt;;, vi, hebr. eigennaam Anna of Hanna; zoo heet eene profetes, die Luk. 2:36 voorkomt.

quot;awxg, x (over welken Genitiv. z. op 'Ayp/V-vxs)) g ^ hebr. eigennaam Annas of H a n n as; zoo heet een hoogepriester, Luk. 3:2, Joh. 18: 13, 24, Hand. 4:6 vermeld.

xvóyroQ, ov, é, y, ov, ro, van x priv. en voéa denkeu, van daar eigenl. ongedacht, en vervolgens ook actief niet denkend, zijn denkvermogen of verstand (votf*;) niet gebruikend, d. i. onbedacht, onverstandig, dwaas. Luk. 24:25, Rom. 1:14, Gal. 3:1, 3, Tit. 3:3; op zaken overgebracht die den verstandigen mensch onwaardig zijn, 1 Tim. 6:9.

Üvoix, «c, van x priv. en voéco z. aid., onverstand, onzinnigheid. Luk. 6:11, 2 Tim. 3:9.

av-oiyu, xvofyvvixi, -o/|w, vivoi^x, de latere aor. 1. voor xvéco^x, perf. 1. xvsMftx, perf. 2. xvéipyx^ partic. xvewyus, aor. 1. pass. fut. 2 pass. xvaiy^TOfixi (z. winee's Gr. S. 67), Composit. v. otyu ik open. openen, open doen, ontsluiten, Qyrxvpovs zz schatten of eig. scha tk offers, Matth. 2 :11; ro trrófxx zz den mond of bek, Matth. 47 : 27 ; den mond om te spreken. Luk. 1 :64, Hand. 8:32; zz den mond ontsluiten, naar hebr. spraakgebr. bij plechtige rede of toespraak , Matth. 5:2, 13 : 35, Hand. 8 : 35 ,10 : 34, Openb. 13 : 6; rod; otpQxh-(zov;, Joh. 9:14, 17, 11 : 37; rx; xkox;. Mark. 7:35; /3//3A/OV, Luk. 4:17, Openb. 10:2, 8, 20:12; ryjv Qópxv, rbv Trvhüvx, Hand. 5:19, 12:14, zz: de deur, de poort openen, in welken zin xvo/yeiv ook absolute gebezigd wordt, even als ons opendoen, Matth. 7:7, Luk. 13 : 25, Joh. 10 : 3, Hand. 12 :16, Openb. 3:7; in Passivo zz geopend worden, d. i. opengaan, ovpxvoï, Matth. 3:16, Hand. 7:56, Openb. 19:11. Het Perf. met beteekenis van het Medium zz zich openen, openstaan.


-ocr page 59-

y Kv-omtofiiu.

47

'Avti.

Joh. 1 ;r)2, Hand. 16:26, '27, 1 Cor. 16:fl, 2 Kor. 6:41.

av-oixodoizéco, -co, -yrco, Composit. v. 0U0-hofiéco ik bouw, weder opbouwen. Alleen Hand. 15:46.

av-o/J/C, ewc;, h, van uvolyoo z. aid., het openen, tov (TróixaroQ zz des monds, mnl. tot spreken. Alleen Efez. 0:10.

xvofiloc, as, y, van het volg. wd., eigenl. wetteloosheid, van daar in het algemeen de ongerechtigheid, die zich aan geen wet stoort, voor wie de goddelijke wet als niet bestaat, Matth. 7:23 , 43 : 44 , 23:28, 24:42, Rom. 0 :19, 2 Kor. 0:14 (waar de avo/x/a tegen de èixaioa-vvy over gesteld wordt), Tit. 2:14, Hebr. 1:9, 1 Joh. 3:4 (waar de zonde ongerechtigheid genoemd wordt). In Plurali, Rom. 4:7, Hebr. 8:12, 10:17 zz ongerechtigheden, d. i. ongerechte, zondige daden (vgl. over den Plur. der Abstracta WINER'S Gr. S. 459).

ccvo^oQy ou, o, m, ov, tó, van a priv. en ó vópos de wet, die buiten, of zonder de wet leeft, d. i. wetteloos, Hand. 2:23, 1 Kor. 9:24 (op welke pil. door uvo{/.oi de heidenen worden aangeduid); die zich aan de naleving der wet onttrekt, voor wien deze als niet bestaat, d. i. onrechtvaardig, goddeloos, Mark. 15:28, Luk. 22 : 37, 1 Tim. 4:9; 'épyct ïxvopa — boo ze werken, 2 Petr. 2:8; ó avonos, 2 Thess. 2:8, zz de ongerechte of booze, benaming van den aid. vs. 3 bedoelden Antichrist, vgl. op uiMOcpriu en op xvOpwTroc;.

avófiwc;. Adverb, van het voorg. Adjectiv., zonder wet. Alleen tweemaal Rom. 2:12.

ccv-opOóu, -ü, -wa-w, Composit. v. ópQóco ik maak recht, ik richt, 1) zz weder ree lit maken, in Pass. van eene door krankheid sa-mengebogene, die weder recht wordt, Luk. 13:13; 2) zz weder oprichten, van een vervallen gebouw. Hand. 15:16; in flg. zin Hebr. 12:12.

tzvótriOQ, ot/, ót $, ov, t6 , van a priv. en 'óarioc; heilig, onheilig, goddeloos, 1 Tim. 1:9, 2 Tim. 3:2.

xvoxy-, W i van uvé^o^ui ik draag of verdraag, verdraagzaamheid, geduld, Rom.

2:4, 3:26.

cèvT-ocyav/^oitoii, -l(T0(j.xi, Depon. Med., Composit. v. oLyoivtf^oiJLCci z. aid., van avra of «vt/ tegen en ó ayuv de strijd, worstelstrijd, strijdend wederstand bieden, een worstelstrijd voeren. Alleen Hebr. 12:4, waar liet fig. gebezigd wordt.

ólvt-uhhety(mx, cctoc;, tó, Composit. v. XVTl z. aid., en «AAao-o-w ik ruil, van daar hetgeen in ruil gegeven of ontvangen wordt, overdracht. Matth. 16 : 26, Mark. 8 : 37, waar het ook wel dooi- losprijs vertaald wordt.

cèvr-ccvoi-TrAypóco, -tö, -urco, Composit. v. oLvri z. aid., en txvocTr^póu aanvullen (v. ava en Trhypóco ik vul), wed er keer ig of van zijne zijde aanvullen. Alleen Kolosa. 1:24; vgl. HUTHER a. li. 1.

avr-wTro-èi^cüfj.iy -duo-u, -éèuKoc, Composit. v. ccvr/ z. aid. en xiroMduixi teruggeven (v. cctto en diduizi ik geef), wederkeerig teruggeven, vergelden. Luk. 14:14, Rom. 11:35, 12:19, 1 Thess. 3:9, 2 Thess. 1:6, Hebr. 10:30.

uvr-XTT ó - $ o i/,oi, ocrot;, tó y van het voorg wd., de wedervergelding, Luk. 14:12, Rom. 11 :9.

av t - ocx ó- $ o tri e;, eus, y , van avToeroh'ciui/.i z. aid., het wedervergelden, de vergelding. Alleen Koloss. 3:24 (waar echter ook (/.irQuTrodoa-tcc z. aid. gelezen wordt).

civT-iXTro-xpivoiAcei, -xpiQya-oixoii, aor. 1. -SHptöyv % Composit. v. oivt( en arocptvoi/.ai (van mttó en xpfvoizai Med. v. xpheo z. aid.), antwoorden, zz wederantwoord geven, tivi TrpÓQ Ti, Luk. 14 : 6; zz het woord opnemen, met woorden in het strijdperk treden, rm zz tegen iemand, Rom. 9:20.

óivt -Btnov, 1 pers. aor. 2. Indio., Composit. v. UTTzlv z. aid., een onregelm. werkw., tegenspreken, daartegen zeggen, Luk. 21:15, Hand. 4 :14.

amp;VT-éxopui, avQé^oizxi, van olvtsxu tegen of vó(5r iets houden om zich te beschermen, in het Med., tivó$ zz zich aan iets h o u den, vasthouden, van daar overdracht. 1) zz aanhangen, Matth. 6:24, Luk. 16:13; 2) zz zich aan t r e k k e n, o n d e rs t c u n e n, 1 Thess. 5:14; 3) zz vasthouden aan, Tit. 1 :9.

ccvTi, Praeposit. met den Genitiv., die eigenl. tegenover, tegen beteekent, en dienovereenkomstig steeds eene tegenoverstelling van twee zaken of personen te kennen geeft, doch naar liet verschillend verband verschillend vertaald moet worden. In het 'N. T. wordt zij in de betee-kenis van voor, tegen, in plaats van, om, wegens, gebezigd; 1) bij opvolging of plaatsvervanging zz voor, in plaats van, Matth. 2 : 22, 1 Kor. 11 : 15, Hebr. 12 ; 2, waartoe ook gebracht kan worden Joh. 1 :16 x^Plv X*' piTOc, zz weldaad op weldaad (zoodat de eene als 't ware de andere vervangt); 2) bij wedervergelding voor iets, Matth. 5:38, Rom. 12:17, 1 Thess. 5:15, 1 Petr. 3:9; 3) bij verwisseling voor iets. Luk. 11 :11, Hebr. 12:


-ocr page 60-

'Avri-fixMu.

' AvTi-Xvrpov.

48

16; 4) bij hot voldoen vrii zekeren prijs voor of teu behoeve van iemand of iets, Matth. 17:27, 20:28; 5) bij het aangeven van den grond of de oorzaak waarom iets geschiedt, tou-tou — daarvoor, des wegens, Efez. 5 : 31; ivH' Siv (door attractie van het Pron. relat. voor avri tovtuv ü of oTi;) daarvoor dat, daarom dat, Luk. I : 20, 12:3, 19:44, Hand. 12:23, 2 Thess. 2:10; avri rod Asyeiv , Jak. 4: 15, zr in plaats dat gij zeggen zoudt. De Accusativ. bij den Infmitiv. met het Artikel ia subject; z. buttmann's Gr. § 128. 1. — In de samenstelling geeft «vt; evenzeer eene tegen-of tegenoverstelling van twee zaken of personen te kennen, en drukt alzoo het denkbeeld uit van hetgeen wij onder tegenhanger of tegenbeeld verstaan in ivrhwos, of van tegenstaan, tegenspreken in ivrfxeiffiai, uvrihéyeiv, of van weder-keerigheid in awTixaAcTv, of van plaatsvervanging in «vSi/Taro?.

avr i-p ÜAkto, -(3aAü, aor. 2. -épxhov, Com-posit. v. (SaAAw z. aid., eigenl. elkander weder-keerig toe- of tegenwerpen, tropisch: Kóyouc, Trfièi; aAAijAoi/? avT((3aAAelt;v — zich met elkander onderhonden, woorden met elkander wisselen. Alleen Luk. 24:17.

avn-Sia-TiOintti, Medium v. avTiSiarl-Composit. v. z. aid. Dit Verb.,

bij de Classici niet iu gebruik, beteekent in Activo tegenover iets stellen, in Medio zich tegenover iets of iemand stellen. Alleen 2 ïim. 2:25, waar het Particip. door tegenstanders of weerbarstigen vertaald kan worden. Vgl. winer's Gr. S. 310.

«vr/-ji * o?, ov, ó, $, ov, tó, van «vt/ en $ Si'xi de rechtszaak, van daar substantive de tegenpartij voor het gericht, Matth. 5: 25, Luk. 12:58, 18:3; in ruimeren zin — tegenstander, 1 Petr. 5:8.

uvt {- He amp; van ik stel

tegen, tegenover, de tegenstelling. Alleen 1 Tim. 6:20, waar men aan de wetenschappelijke tegenstellingen of logische antithesen en twistvragen der gnostieken te denken hoeft.

Composit. v., uvri en naQhryiii (v. kutcc en /Vrtf/xi z. aid.) zetten, stellen; in de transitieve tempora tegonstellen; in de intransitieve, gelijk den aor. 2, zich verzetten, wederstaan. Alleen Hebr. 12:4.

avri-xaAcw, -a, éo-ai, Composit. v. het on-regolm. xxï.éai z. aid., wedorkoerig roepon, terug noodigen of vragen. Alleen Luk. 14:12.

avt f-xsiixai, -xe/o-oftaj, Depon. med., Composit. v. xeTjiui ik lig, eigenl. tegenovergelegen zijn, vervolgens, als Perf. pass. van «vriTlamp;yiii, togen- of tegenovergesteld zijn, en alzoo tropisch — wederstaan, strijden of strijdig zijn mot iets. Gal. 5:17, 1 ïim. 1 ;10. Van daar het Particip. mot liet Art. o ivr iki lfitvoq, substantive— de tegenstander, tegenpartij, hetzij met woorden, daden, of gezindheden, Luk. 13:17. 21:15, 1 Kor. 16:9, 1 Tim. 5: 14; — 2 Thess. 2:4 ia ó avT/xfi/zevo? praedi-kaat van den mensoh der zoude (vs. 3), d. i. den Antichrist, waarover vgl. op avifuiroc; en op avn'xfuarot;.

ivrixpv. Adverb, van onzekere afleiding, tegenover in plaatsolijken zin, met den Genitiv. Alleen Hand. 20:15.

avT(-Aa^|3av£i//«lt;, , Medium v.

«vTiAa///3«vw woderkeerig nomen, voor iets in de plaats nomen, Composit. v. Aupphu z. aid.; in hot N. T. komt alleen hot Medium in dubbele beteekonis en met don Genitiv. voor; 1) — zich iets aannemen, of, zoo als wij zeggen, zich aantrokken, in den zin van er zich aan laten gelegen zijn. Luk. 1 ;54, Hand. 20:35; 2) zr iets voor zich verkrijgen, ontvangen, deelachtig worden, 1 Tim. 0:2, waar»? svepyso-ieei; op het dienstbetoon der knechten, en het Particip. mTiActiiPmópevoi op de ge-loovige hoereu, in het voorg. vermeld, betrekking heeft.

avri-Afyaj, Composit. v. Atyw z. aid., woêr-sproken, tegenspreken, ontkennen. Luk. 20: 27 (waar over de dubbele negatie vgl. WI-neb's Gr. S. 532), Hand. 13:45, 28:19, Tit. 1:9; met het nevenbegrip van verzet: Joh. 19:12, Rom. 10:21, Tit. 2:9; in Passivo av-T/AÉyo/^a' — ik word tegengesproken, men verzet zich tegen mij. Luk. 2:34, Hand. 28: 22.

«vt/-Ai)^»?, ew;, van mTikunPivu, -oncci, z. aid., eigenl. het zich aannemen, d. i. zich aantrekken , en van daar (ofschoon hot wd. alleen bij latere schrijvera in dien zin voorkomt), hulpbetooning, bijstand. Alleen, als Abstract. pro Conor, en in Plurali (vgl. wiNEK's Gr. S. 159), 1 Kor. 12:28.

xvri-hoyfa, fi, van avTikéyu z. aid.,

de tegenspraak, in den zin van bestrijding of wederlegging met woorden, Hebr. 6 :10, 7 : 7; in den ruimeren van tegenstand, verzot met woorden en daden, Hebr. 12:3, Jud. va. 11.

avT i- A o iS o p éu , -O, -tjo-a, Composit. v. Ao/-Sopéa ik scheld, van daar terug- of weder-sch el den. Alleen 1 Petr. 2:23.

«vt/-At/rpov, ou, tó, van avn' en Ai/rpov (van Awa ik maak los), losgeld, losprijs,


-ocr page 61-

'AvTi-fterpéu.

1 AvrixffTOc.

49

waarvoor iemand uit gevangenschap of slavernij wordt vrijgelaten. Het wd. komt buiten het N. T. niet voor, en daar alleen 1 Tim. 2:6, waar het figuurl. van den Heer zeiven gebruikt wordt, vgl. Matth. 20 : 28.

ivTi-izerpéuy -tö, -fau, Composit. van Tpgwikmeet, wedermeten, -toemeten, vergelden. Alleen Luk. 6 : 38. In den Reo. ook nog Matth. 7:2; doeh daar moet volgens al de codd. majusc. het simplex gelezen worden.

avTt~i4ilt;TQfa, -tots, m, van «vr/ en ó (utrdÓQ het loon, het verdiende loon, de wedervergelding, E-om. 1 : 27, 2 Kor. 6 :13, waarbij over den Accusativ. avrifiiffdfecv bij den aor. pass. vgl. winkr's Gr. S. 204 f.

'Avnóxeioe, as, geograf. eigennaam An-tiochie; zoo heette 1) de hoofdstad van Syrië, aan den Orontes gelegen, voormaals de zetel der Seleucieden en eene kweekschool der wetenschappen, later vermaard door hare christelijke gemeente, de eerste onder de heidenen, en door eene school, die met de Alexandrijnsche veel tot grondvesting en verbreiding van het Christendom in de tweede en derde eeuw heeft bijgedragen; hier werden de Christenen het eerst Xpirnccvo/ genoemd. Hand. 11 :26, vgl, 11 :19, 15:22, 18:22, Gal. 2:11, en eld.; 2) eene stad op het Taurische gebergte, Antiochia Pisidiae genoemd, ofschoon zij eigenl. niet in Pisidiön, maar in de provincie Commagene gelegen was. Beide steden waren door Seleucus Nicanor gesticht. De laatstgenoemde. Hand. 13 :14, 14 :19, 21. 2 Tim. 3: 11 vermeld, telde onder hare inwoners vele Joden, welke de Syrische koning Antiochus de groote derwaarts had doen overbrengen.

ó, de Antiochener, een burger van Antiochië, of die van daar afkomstig is. Hand. 6:5.

avn-iroip-épxoizoci, Depon. med., aor. 2. -ijAflov, Composit. v. avn' en ircepépxaitcet (van Tracpd voorbij of langs en 'ép^oizoei ik ga) voorbijgaan, tegenover iemand, of aan de overzijde voorbijgaan. Alleen Luk. 10:31, 32.

'Avrfirccs, (over welken Genitiv. z. op 'AypfaTraQ), ó, grieksche eigennaam Antipas, of gelijk hij eigenl. luidde. Antipater (gr. 'Avr/TraTpo^; zie over deze verkorting, welke eigennamen van personen in de volkstaal ondergingen, winee's Gr. S. 93.); zoo heette een trouwe getuige der waarheid, Openb. 2:13, in den brief aan de gemeente te Pergamus, vermeld.

'Avr/Tarp/^, geograf. eigennaam

An tip at ris; zoo heette eene stad in Palestina, op ongeveer acht uren afstands van Jeruzalem, aan den weg van daar naar Cesarea gelegen, Hand. 23:31.

ivri-ttépocv, Praeposit., samengest. uit de twee praepp. dtvri tegen en irépocv over, en met den Genitiv., tegenover, aan de overzijde van. Alleen Luk. 8:26.

ccvTi-irtirru, -Trecrov/zai, Composit. v. rfaru z. aid., eigenl. tegenvallen of tegen iets aan vallen, volg. het gr. spraakgebr. zz wederstaan, weerstreven, nvt ~ iemand. Alleen Hand. 7:51.

oivri-TTpaTevonoci, Depon. med., Composit. v. (TTpxTEvofjcoci ik trek te velde, van daar tegen iemand te velde trekken; tropisch zr: st rij d voeren, nvf zz met of tegen iets. Alleen Rom. 7: 23.

amp;vri~r(bra-(ü, «vT/rarro», Composit.

v. ruvcru ik rangschik, stel in orde, vooral van krijgslieden gebezigd die men in slagorde schaart; in het Medium tropisch, rm' zz iemand wederstaan, zich tegen iemand verzetten, hetzij met woorden, daden of gezindheden, Hand. 18:6, Rom. 13:2, Jak. 4:6, 5:6, 1 Petr. 5:5.

uvri-rvTTOQ, ov, ó, h, ov, tó , van ivrt en ó tvttos (v. tvtttco z. aid.) de slag, eigenl. terugslaande, terugkaatsend, en van daar afbeeldend, van waar to uvtitvxov (of ook ó uvri-rvnos) substantive zz de afbeelding, het afbeeldsel, Hebr. 9 : 24; zz het tegenbeeld, de tegenhanger, 1 Petr. 3:21.

ócvr(ftpivr o ov, ó, van uvt'i q\\ b xpivróc,, naar de etymologische beteekenis degene, die of legen den Christus vijandig optreedt, of zich in zijne plaats stelt. De benaming Antichrist, d. i. tegen-Christus, komt in het N. T. alleen voor in den eersten en tweeden brief van Johannes, en wordt daar toegepast op hen (1 Joh. 2:18 gewaagt van vele antichristen), die valsche leeringen aanhingen of verbreidden, inzonderheid de dwaling, dat Jezus Christus niet in het vleeach gekomen zou zijn, 1 Joh. 2:18, 22, 4:3, 2 Joh. vs. 7; al deze ftKamp;voi, dwaalgeesten, waren in de voorstelling van Joh. avT/^p/ö-To*, in zooverre zich in hen reeds nu openbaarde de werking van den avr/-Xpilt;rTolt;;, die men verwachtte dat in de laatste ure, onmiddellijk vóór de wederverschijning van Christus, komen zou, en die daardoor toonde reeds gekomen te zijn (1 Joh. 2:18). Overigens meent men op goede gronden te mogen aannemen, dat Johannes onder den Antichrist denzelfden tegenstander van Christus en zijn rijk heeft bedoeld, als Paulus onder de benaming van ÜvQpuiroc; rfo cifxaprtas, 2 Thess. 2: 3 (vgl,.


7

-ocr page 62-

'AvrAfw.

50

quot;As'o?-

op amp;v)pcjTO(), ofschoon welligt met dit onderscheid, dat de eerste dien vijand in, de laatste hem buiten de gemeente gedacht heeft. Vgl. liet Bijbelsch Woordenb. Dl. I. blz. 54.

ivrléu, -ü, -faa, van «vtAo? het onderin het schip gedrongen zeewater, dun eigent, zulk water uit hozen, vervolgens in het algemeen met en zonder VSup — water scheppen. Joh. 2:8, 9, 4: 7, 15.

üvrixa, ottof, tó , van het voorg. wd., eigenl. het scheppen, vervolgens het schepvat, de emmer. Alleen Joh. 4:11.

ivret Apé u, -S, -yira, van üvrl en ótpScc^fiói; het oog, eigenl. in de oogen zien, gelijk ivTipléTtiv, en van daar tropisch — liet hoofd bieden, weerstand bieden, nvi ~ am iets of iemand. Alleen Hand. '27:15.

hvuifof, ou, ó, gt;), oy,, van a priv. en t3 VSup het water, zonder water, droog, uitgedroogd, 2 Petr. 2:17, Jud. vs. 12, en vervolgen» waterloos, dor, róxct, ter aanduiding van eene woestenij , Matth. 12 : 43, Luk. 11 : 24.

avvkókptroi, ov, ó, h, ov, tó , van « priv, en viroKfhonai ik veins, ongeveinsd, ongehuicheld, Bom. 12:9, 2 Kor. 6:6, 1 Tim. 1:5,2 Tim. 1:5, Jak. 3 :17, 1 Petr. 1: 22.

xvvtótockto$, ov, ó, y, ov, tó , van x priv. en viroTcttrru ik onderwerp, van daar niet onderworpen, Hebr. 2:8; zr niet ondergeschikt, ongehoorzaam, halsstarrig, 1

Tim. 1 : 9, Tit. 1:6, 10.

itva. Adverb, naar boven, opwaarts, ter aanduiding van eene beweging naar omhoog: yipt tou( èlt;fjl)xA/xovs üvu, Joh. 11:41 hij sloeg de oogen naar boven; 'éuf Uvu, Joh. 2:7 rr tot bovenaan toe, d. i. tot aan den rand; vervolgens boven, met het begrip van rust: 'ev tSi ovpctvQ itvu, Hond. 2:19 — in den hemel boven; het wordt vaak met het Artikel i, fi, tó, verbonden, en heeft dan ad-jectieve kracht: *1 'ótvu 'lepova-a^ix, Gal. 4:26 zr Jeruzalem, dat boven is, d. i. het he-melsch Jeruzalem; zoo ook $ xAtja'i?, Phil. 3:14, = de hemelsche roeping; Ta avu — hetgeen boven is, d. i. de hemel en de hemelsche dingen, in tegonsteUing met toc xxtu — de aarde en hetgeen tot de aarde behoort. Joh. 8 : 23, Koloss. 3:1, 2; '«vu ipvciv z. op lt;pvu.

avüy aiov, z. op üvayaiov.

ivüytov, ou, tó, van 'ivu en ^ yif, z. op avkyuiov.

üvu6tv. Adverb, v. z. aid., van boven, van boven af, 1) in plaatselijken zin, Matth.

27:51, Mark. 15:38, Joh. 19:23; van den hemel. Joh. 3:31 (volg. somm. ook vs. 3 en 7, doch z. hierond.), 19:11, Jak. 1 : 17, 3:15, 17; 2) in tijdelijken zin: rz van ouds, van langen tijd her, Hand. 26:5; = van voren af, Luk. 1:3; xaAiv avuöfv, — weer van voren a i' aan, Gal. 4 : 9; ~ van nieuws, wederom, Joh. 3:3, 7 (vgl. V. OILSK, over de beteekenis van yevvvfêyvxi xvuSev, Godg. Bijdr. 1858).

xvoit e p ik ó (, h, óv, van xvaiTipof (z. aid.) hooger, van daar tot het hoogere behooreude, d. i. hooger gelegen. Alleeu Hand. 19:1, waar rat xvurepixi népy ~ het hoog- of bergland van Kl.-Azië.

xvür e po (, épx, ov, Comparat. van ava, hooger; in het Neutrum, dat als Adverb, gebruikt wordt, ter bepaling 1) van plaats rz: hooger op. Luk. 14:10; 2) van volgorde in tijd rz vroeger, te voren, eerst, Hebr. 10:8.

xvhKpe^ij (, éo(, oB(, é, y, tó, van a priv. en üipcAéu ik ben nuttig, van daar onnuttig, nutteloos, Tit. 3:9, Hebr. 7:18.

xi''vi, fc, »(, de bijl, die tot het vellen van boomen gebezigd wordt, Matth. 3 :10, Luk. 3 :9.

x^ioi;, !x, ov, van üyu, 'x^u ik weeg (z. pape in v. ond. 9) ), eigenl. wat tegen iet» opweegt , dus waarde heeft, waard, waardig, met of zonder een Genitiv.; in zijne oorspr. beteekenis van opwegen, waarde hebben, Rom. 8:18; zz waardig, in den zin vau beantwoordende aan zekeren eisch, Matth. 3:8, Hand. 26 : 20; «J/o? ehxi, absolute zz in zedelijk opzicht waarde hebben d. i. waardig z ij 11, Matth. 10:11,13, 22 : 8; zz eenige zaak, wier waarde als bekend voorondersteld wordt, gelden, d. i. iets verdienen of verdiend hebben, beide iu goeden en in kwaden zin, c. Genit. als: [/.icrSoO, 1 Tim. 5:18; v^ycSv zz slagen. Luk. 12:48; SxvótTov zz den dood, of de doodstraf. Luk. 23:15, 41, Hand. 23:29; t!(C xluvfou Hand. 13:46; xiro-

Sox^i, T'Wt, 1 Tim. 1 :15, 6:1; tmc rpoipyt, Matth. 10:10; waartoe ook behooren uitdrukkingen als ovk 'itiTi fiov Hfyof zz hij is mijns niet waard of waardig, d. i. verdient niet iemand als mij als heer of leeraar te bezitten, Matth. 10:37, 38; Hv oix xfyoi; ó kóa-iioi;wie de wereld niet waard of waardig was, d. i. wie zij niet verdiende onder hare bewoners te tellen, Hebr. 11:38; 'x!-i'o( flpti, seq. Inflnit. in Act. of Pass. — verdienen iets te doen of gedaan te worden, Luk. 15:19, 21, Hand. 13:25; 'ctfyóv irn suq. In-fluit. in Genit. (z. winkb's Gr. S. 290) zz het loont zich, ia der moeite waard, 1 Kor.


-ocr page 63-

'At-xvtxu.

51

'Al-ióu.

16:4, zz het betaamt, 2 Thess. i : 3. quot;K\io^ seq. '{yet c. conjunctivo bij de latere schrijvers voor Viart seq. infiuitivo (zie hieronder op /v«. en winer's Gr. S. 300) rr waard, dat, Job. i :27; 'ufyoi;, hq met volg. Verbum finit. als in het Latijn rz waard dat hij, of dat hem, Luk. 7:4, waar echter, wat den Modus van het Verb, betreft, de lezing wankelt tusschen frccpé^ti (2 pers. fut. Indic. Med.) en irocpéfy (2 pers. aor. 1. Conj. Med.).

u%iócü, -co, -coerco, van het voorg. wd., waardig achten, verwaardigen, met volg. In-finitiv.. Luk. 7:7, met den Genitiv., 2 Thess. i;4i; in Passivo 1 Tim. 5:17, Hebr. 3:3, 10:29; op grond dat men iets van waarde en belang rekent, er prijs op stelt, het verlangen, verzoeken, eischen, er op aandringen, Hand. 15:38, 28:22.

a:%/a)t;y Adverb, v.amp;fyos, waardig, met den Genitivns, Hom. 16:2, Efez. 4 :1, Phil. 1 : 27, Kol. 1 ;1(), 1 Thess. 2:12, 3 Joh. v». 6.

xópoiTot;, ov, lt;5, ov, ró, van x priv. en cpxu ik zie, van daar ~ onzichtbaar, onzienlijk, van God gebezigd Kol. 1 :ir), 1 Tim, 1 :17, Hebr. 11 : 27; tcc uópocTot substanliv. zz: het o n z i e n 1 ij k e, d. i. de geestenwereld, Kol. 1 :16; rx uópocrcc tov Qeov — de onzienlijke eigenschappen en werkingen Gods, Rom. 1 :20.

«Tr-ayyiAAw, -yehco , aor. 1. -yyyeikoc, aor. 2. pass. -yyyéhyv, Composit. v. xyysXhu ik verkondig z. aid., melden, berichten, me-dedeelen, verhalen, Matth. 8:33, 14:12, 28 : 8, Mark. ('): 30, Luk. 8 : 20, Joh. 4 : 51, Hand. 4:23, enz.; rz een bericht of boodschap overbrengen, Matth. 2:8, 11:4, 28:10, Mark. 10:10, Hand. 12:17; = ver-kondigen, in den zin van bekend maken, Matth. 12:18 (waar anderen het opvatten in den zin van aankondigen), Hebr. 2:12, 1 Joh. 1:2, 3; in den zin van openlijk verklaren, belijden, 1 Kor. 14:25.

-yj-w, Composit.v. 'xyxu ik knijp de keel toe, van daar verworgen; in het Med. — zich verhangen. Alleen Matth. 27:5.

xyr-Ayu, -%co, Composit. v. xyco z. aid., 1) zz heenleiden, leiden, in gew. zin. Luk. 13:15; trpóq tivx zz naar of tot iemand, Hand. 23:17; figuurl., van den rechten weg af, in spreekwijzen als: elt; ryv xTruteiotv, ten verderve, Matth. 7:13, irpot; tx iföwkci, tot don dienst der afgoden, 1 Kor. 12:2; zonder dit nevenbegrip zz leiden, t^v ten

leven, Matth. 7:14; 2) zz wegleiden, wegvoeren, brengen, van gevangenen, Mark.

14: 44, 15: 16, Hand. 12 :19, 23 :17; van een beschuldigde naar den rechter, Matth. 26: 57, Luk. 21:12 (volg. tibchend.; de Ree. heeft het simplex), Joh. 18:13; van veroordeelden naar de strafplaats, Matth. 27 : 31, Luk. 23 : 26, Joh. 19 : 16 (waar echter voor xirtfyccyov ook het simplex gelezen wordt); lx tüjv xeiptöv rtvos praegnant voor aan iemands handen ontrukken en daarna wegvoeren, Hand. 24:7 (indien dit vs. echt is).

XTTUièevTOt;, ov gt; é, m, cv, tó , van x priv. en TUièevw ik voed op, onderwijs, van daar niet onderwezen, onbeschaafd. Het wd. komt alleen 2 Tim. 2:23 voor, waar het meto-nym. van (twistvragen) gebezigd wordt,

die door geen verstandig mensch worden opgeworpen zz onverstandig, zot.

uk-ctipoj, -xpéo, perf. -vptcx, aor. 1 pass. -vipQyv, Composit. v. oitpoj z. aid., wegnemen, ontnemen, xnó r/vo^ zz van of aan iemand, Matth. 9:15, Mark. 2:20, Luk. 5:35.

uvr-ectr éu, -G), -ya-co, Composit. van xhéco ik vraag, eisch, van daar terugvragen, af-eischen; r) xttó tivos zz iets van iemand,

Luk. 6 : 30, 12:20.

dcTT-ctcAyéu, -u, -yru, perf. -jfAyvfxa, Composit. v. xAyéw ik lijd pijn of smart, van daar eigenl. geen pijn of smart meer gevoelen, en vervolgeus in 't algemeen ongevoelig, verstompt zijn. In het N. T. alleen Efez. 4 :19, waar het tropisch van het uitdooven van alle zedelijk gevoel verstaan moet worden.

uk - oc a a xcr lt;r a, ~Mcttu , , aor. 1. pas»». -»fAAa%ö»fv aor. 2. -yMxyyv, Composit. v. aA-Aamp;a-a-u z. aid., eigenl. het een van liet ander verwijderen, d. i. losmaken. In het N. T. in Activo: verlossen, bevrijden, tivx zz iemand, Hebr. 2:15; in Passivo: ontslagen worden, xkó twos zz van iemand, Luk. 12:58; intransit. (in welken zin het passiv. ook bij de classici gebruikt wordt) zz weggaan, zich verwijderen, van krankheden gebruikt zz wijken, xkó twos — van iemand, Hand. 19 :12.

uk - oc h\o t pi ó u), -lt;y, -cuffto, Composit. v. xAAorpióaj (van xAAórpiot; vreemd), van daar ontvreemden, vervreemden, in pass. vreemd gemaakt of vervreemd worden, met den Genitiv., Efez. 2 :12, 4 :18, Kol. 1 : 21.

uttxAó*;, v\, 6v, van ik vat aan , eigenl. zacht in het gevoel, 1 ceder, zacht, Matth. 24 : 32 en Mark. 13:28, waar het van jeugdige houtloten gebezigd wordt.

un-cevr xu, -w, -vjVw, Composit. v. xvrxo) ik ga tegen oi te gemoet, ontmoeten, Mark.


-ocr page 64-

'Avr-dvTiieii:.

52

' AT xryi.

14 ; quot;13, Luk. 17:12, Hand. 16:16; in krijgskundigen zin ~ te gemoet trekken, Luk. 14:31 (volg. den Reo.; TISCHRND. leest viravTXüj).

utt -xvtyv!$, euf, fi, van bet voorg. wd., het samenkomen, tegemoetkomen. Het wd. komt in het N. T. slechts voor in verbinding met e/s en een Verbum van beweging, doorgaans èj-f'p^ss-öai, en strekt zoo tot om-sohrijving van inxvriu z. aid. , H-épxeriai el( ivxvTtilt;riv, Mattb. 25:1, 6, Hand. 28:15 m te gemoet gaan, rnóf of nvl — iemand; 1 Tbess. 4:17 ligt het begrip van beweging in het praegnante apTrxyycró/ieicc — wij zullen weggevoerd worden, vgl. op

UraS-, telwoord, eens, éénmaal, Phil. 4: 6, 1 ïhess. 2:18, Hebr. f): 7, 1 Petr. 3:18 enz.; eens, in den zin van eens voor al, zoodat een tweede maal niet mogelijk of noodig is, Hebr. 6:4, 10:2, Jud. vs. 5. — De lezing i'Tal 1 Petr. 3:20 (volg. den Ree.) is stellig onecht, en waarschijnlijk uit eene conjectuur ontstaan. Vgl. tischend. a. h. 1.

ar xfiéfiaro f, ov , é, {f ov, ró, van « priv. en nufctpahu ik ga over, van daar niet overgaande, op een ander namelijk, en alzoo blijvend, eeuwig. Alleen Hebr. 7:24, waar het priesterschap (it lefua-vvti) van Christus «irafa-pitTOt genoemd wordt, omdat hij, niet aan den dood onderworpen zijnde, tot in eeuwigheid daarmede bekleed blijft.

xTapxiTHevoca-rog, ov, ó, ov, ró, van a priv. en rxpxTxcva^u ik bereid, niot gereed, onvoorbereid. Alleen 2 Kor. 9:4.

xv-apvéoixxi, -0C1J.X1, -■([(ropixi, Fut. 1. pass. «rapv^voiixi in pass. beteekenis (Luk. 12:9), een Dcpon. med. (z. winer's Gr. S. 232), Com-posit. v. cipvéopxi ik ontken, van daar seq. In-fmit.: — ontkennen, loochenen, Luk. 22: 34, waar over het pleonast. bijgevoegde f y vgl. wineu's Gr. S. 532; met den Accusativ. v. het object: — verloochenen, nvi — iemand, Matth. 26 : 34 , 35 , 75; sxvtóv — zich verloochenen, Matth. 16:24, Luk. 9:23 (op welke laatste pl. echter ook het simplex gelezen wordt), in zedelijken zin, d. i. van eigen wil en neiging afstand doen , om aan de roepstem Gods gehoor te geven.

xr-ipri, ook gescheiden ir'Upri, Adverb., Oomposit. v. 'xpn juist nu, en van daar van nu aan, voortaan, Matth. 23:39, 26:29, 64, Joh. 1:52, 13:19, 14:7, Oponb. 14:13.

xt -xpr 1 r (id(, ov , é, van xxxpri^u ik voltooi (van xnó en xpnof geschikt, passend), de voltooiing, eeu wd. van lateren tijd, in het N. T. alleen Luk. 14:28 voorkomende, waar ró pis xvxpTKrptóv de hulpmiddelen beteekent, die tot voltooiing van iets gevorderd worden.

xir-xpxvi, 1)5, vi, van airApx'HX' (van iiti en m xpxt de aanvang) ik begin, van daar do eerstelingen , die ten offer gebracht werden, inzonderheid de broodkoek, die in den oogsttijd van het eerste deeg den Heer werd toegeheiligd, Rom. 11 :16, vgl. Num. 15; 19, 21. Deze plaats uitgenomen, komt het wd. in het N. T. slechts in overdracht, zin voor, als Rom. 8:23, waaide eerste werkingen des h. Geestes in de apostelen XTxpxgt;i toB irvcunxTOf genoemd worden; Rom. 16:5, 1 Kor. 16:15, waar de benaming eerstelingen op menschen wordt toegepast, die vroeger dan anderen tot het Christendom bekeerd en geloovig geworden waren; Jak. 1 :18, Openb. 14:4, waar de geloovigen zoo genoemd worden van wege hunne uitnemendheid in het oog van God, wien zij geheiligd zijn; 1 Kor. 15 : 20, 23, waar de opgewekte Christus de eersteling genoemd wordt onder degenen die ontslapen zijn, omdat, ofschoon ook enkele anderen vodr hem uit do dooden waren opgestaan, dezen toch weder gestorven waren. — 2 Thess. 2:13 leze men (ook met tischknd.) üt' niet

met sommige uitgaven

'dirxt;, x(rx, xv, «vto;, itryi, xvrof, van a intensiv. (of ook copulativ.), en xa; z. aid., alle, allen (Neutr. plur. Uvxvrx — alles, Matth. 28 :11, Luk. 5 : 28 enz.), Mark. 11 : 32, Hand. 2:4; — al te zamen, Matth. 24 : 39, Gal. 3 : 28; =: al te maal, Hand. 16 : 28, Jak. 3:2; — gansch, geheel, Mark. 16:15, Luk. 3:21, 8:37.

ttTr-aa-Trü^onxi, -iamp;onxi, aor. 1. -tiairxirx-fttfv, Composit. v. xa-rx^oixxi z. aid , Depon. med., afscheid nemen, — iemand

vaarwel zeggen, groeten. Alleen Hand. 21 : 6 (met tiscuend. ; de Ree, leest het simplei).

XT XT ie), -Si, -yru, bedriegen, misleiden, om den tuin leiden, Efez. 5:6, Jak. 1 : 26; in den zin van door bedriegelijke voorstellingen overreden — verleiden, verlokken, 1 Tim. 2:14.

xirxTvi, i({, $, het bedrog, de misleiding, Koloss. 2:8, 2 Thess. 2:10; de verleiding, verlokking (z. op iTaTafti), Matth. 13:22, Hebr. 3:13; in Plurali, xtxtxi, ~ bedriegerijen, 2 Petr. 2: 13 (waarvoor xttx-txi( ook xyetTxii; gelezen wordt); Efez. 4:22: èiriivp/at rif? xirxTtic — de lusten des bedrog», d. i. de bedriegelijke lusten; vgl. over deze hebraïseerende omschrijving van het Adject, door den Genitiv. van het Sub-stantiv. winer's Gr. S. 211.


-ocr page 65-

' ATr-eX7ri'Ca.

53

^ avar u p.

ófxamp;rup, opot, ó, fj y van « priv. en ó Traeriip z. aid., dus eigeul. zonder vader, vaderloos, en van daar ook wiens vader niet genoemd wordt, z. verder op ifiyrup. Alleea Hebr. 7: 3.

rir - a u y oc lt;t (x. ce, cerot;, ró, van ccTrocvyamp;Zco uitstralen (van xiró en ^ ai/yy de glans), van daar het afschijnsel, de weerglans. Alleen Hebr. 1 :3, wanr de benaming ótKotvywruoc rifs üófys tov QeoC, die met gering verschil in het Boek der Wijsheid van Salomo, H. 7:26, aan de wijsheid, ij (rofyiot, gegeven wordt {pc'KotCyocvy.ot toü lt;Pcotólt;; toO oiimiov), op den Zoon Gods wordt toegepast.

amp;yr-tthov, faiheiv, aor. 2. van ityopamp;u i. aid., vooruit zien, doorzien. Alleen Phil. 2:23.

t(detot, as, y, van auretQfa z. aid., de ongehoorzaamheid, de ongeloovighcid, Rom. 11 ;30, 32, Hebr. 4:6, 11; of vlot rvjc; uTTttOt/as, Efez, 2:2,5:6, Koloss, 3:6, is omschrijving van de ongeloovigen; vgl. winkr's Gr. S. 213.

^Trttdéooy -tö, -yru, van XTre/Ofa z. aid., ongehoorzaam zijn, nvt nz iemand gehoorzaamheid, d. i. in zedelijken zin geloof en vertrouwen, weigeren. Joh. 3:36, quot;Rem. 11: 30; ry Rom. 2:8, t5j A^y w, i Petr.

2:8, tö tvotyythfw, \ Petr. 4 :17 m de waarheid, het woord der prediking, het evangelie weerstreven, er geen gehoor aan geven.

éo^y oCty ó, y y ég, róy van a priv. en ire/$oixut ik gehoorzaam, van daar ongehoorzaam, wederstrevend, Tit. 1 :16, 3:3; riv/ — iets of iemand, Hand. 26:19, Rom. 1 : 30. 2 Tim. 3:2; substantiv. ~ de ongehoorzame, Luk. 1 :17.

txireiAéUy -lt;0, -viaoo y dreigen, 1 Petr. 2 : 23; in het Med. (uTeiAETcrQtxi) ook verbonden met het Nomen conjug. ocnuKy (vgl. op ocyuTtvi) en T/v/ :z: iemand ernstig bedreigen. Hand. 4:17.

»5^, Yiy de dreiging, bedreiging, Hand. 9:1, Efez. 6:9, en in Plurali, zooals meest bij de classici, Hand. 4:29. Over het wd. als Nomen conjug. in Dntivo (Hand. 4:17) zie op het voorg. wd. en op sttiQu^m.

air-a p ty -étropaiy Composit. v. eïfzt z. aid., afwezig zijn, 2 Kor. 10:1, 13:2, 10, Phil. 1 : 27; tSgt; (TUfzctTi, 1 Kor. 5:p, ry traepKiy Ko-loss. 2:5, zn lichamelijk afwezig zijn.

air-ei pi, zonder Futur., omdat het Praes. sïfzi zelf de beteekenis van het Futur. beeft, ik zal gaan; van daar weggaan. Alleen Hand. 17:10: ccTrijiea-av (3 pers. plur. Tmperf.).

amp;7r-eïirovy -eiTrelv, aor. 1. Medii XTreiTraizyVy co, ocro, Composit. v. tfatlv, eigenl., vooral in het Med., zich iets ontzeggen, verbieden , doch vervolgens ook zich van iets (t/) losmaken, iets opgeven, afwijzen, vaarwel zeggen. Alleen 2 Kor. 4 : 2.

uireipccarroSy ow, óy ov, róy van u prir. en -reipx^co ik verzoek, beproef, van daar onverzocht, onbeproefd, onervaren, met den Genit., bijv. kochuv zz in het kwade. Alleen Jak. 1:13, waar het doorgaans als niet vatbaar voor verzoeking verklaard wordt; doch vgl. de wette a. h. 1.

'uTctipo^y ovy óy vf, ovy r6, van a priv. en m kbïpoc de proef, onervaren, onkundig, met den Genitiv. Alleen Hebr. 5 :13.

lt;i7r-eK-$éxoixcciy -fyixaei, Depon. med., Composit. v. ccttó en €kdéxoiu,ott z. aid., wachten, verwachten, afwachten, t/, Rom. 8:19, 23 , 25, 1 Kor. 1:7, Gal. 5:5, 1 Petr. 3:20 (z. over het h. t. pl. bestaande verschil van lezing op #7ra£); nvuy Phil. 3 : 20, Hebr. 9 : 28.

a7r-€x-$vopociy -dvtrofxceiy Composit. v. amp;7ré en €K$vu z. aid. in Med., zijne kleederen afleggen, zich uitkleeden. Het komt in het N. T. op twee pil. in hetzelfde geschrift voor, beide malen in overdracht, zin en met transitieve beteekenis , Koloss. 3:9: rdv irocAocièv ttvQpwrov — den ouden mensch afleggen, uitdoen (vgl. op ccvQpwxoq); Koloss. 2:15: otpxamp;l ~ de overheden uitkleeden, ze als overwonnelingen van hare wapenrusting ontdoen, d. i. ontwapenen.

otTT-iK^verify eusy van het voorg. wd., het afleggen, uitdoen der kleederen; overdracht. to£/ (rupocTot; rifc (rocpxós gt; Koloss. 2:11. Het wd. komt elders niet voor.

xir-eAccuvoo, -eAxru , -yAoca-x, Composit. v. shxvvoo drijven, wegdrijven. Alleen Hand. 18:16.

xt-ehty fx ó$y oO, lt;?gt; van xiró en ik

berisp, ik gisp, van daar minachting. Het wd. komt buiten het N. T. niet voor, en daar alleen Hand. 19:27 in de spreekwijze: xirt-Aeyixov èAÖf7v zz: in minachting komen.

xt-e aevqepogy ov, óy yj, ov y ró, Composit. v. ètevQepos z. aid., de vrijgelatene (libertus). Alleen 1 Kor. 7 :22.

'ATf AAif ov y óy grieksche eigennaam A pel-les; zoo heet een geloovig lid der gemeente te Rome, Rom. 16:10.

xt-sXtï^uy -(a-co y Composit. v. eAT/fw z. aid., bij de grieksche schrijvers niets meer hopen, opgeven, vertwijfelen, soms ook wel iemand tot vertwijfeling brengen; op de eenige pl. in het N. T. Luk. 6:35 (in sommige Codd. wordt ook Efez. 4 :19 xt^tmótsc; gelezen voor «t^A-


-ocr page 66-

'\7r-év-oiVTi.

54

'Kirxios.

ywórti-) beteekent het van iem. iets (dat hem bijv. geleend werd) hopen terug te krijgen, ticrug verwachten, zr uttó nvot;.

Anderen echter verklaren het ook hier zz wanhopen, t. w. dat God vsrgelden zal.

ut ~év-ccvr i, Composit. v. anó en 'évcevn 7,. aid., oorspr. Adverb., doch ook Praeposit. c. Genitivo, tegenover, iu plaatselijken zin: Matth. 21:2, 27:61; zz: ten overstaan of in tegenwoordigheid van, Matth. 27:24 Twaar echter ook Kctrévccvn, z. aid., gelezen wordt), Hand. 3: i(gt;; Hvoti ónrévxvri ramp;v ocpöa/i-(jlcóv nvog (in navolging van het hebr. spraak-gebr., vgl. Ps. 36 : 2), voor tlvcti ccirévccvrl twos zz iemand voor 00gen zijn, zoodat hij er aan denkt, er zich om bekommert, Rom. 3:48; zz tegen, in strijd met, bijv. tüv Hand. 17 : 7.

tcvr é p etv t 0 $, ov t ó, y, ov, ró, van oc priv. en to irépcet het einde, de grens, zonder einde, eindeloos. Alleen 1 Tim. 1:4.

Kmpilt;r v kitt(o s. Adverb, van oe priv. en Trtpia-Tréua aftrekken, niet afgetrokken, onbelemmerd. Alleen 1 Kor. 7:35.

xtt tp(r fjLyTot;, ov, ó, ov, tó, van a priv. en ttpitéfavu ik besnijd, onbesneden, tivi zz van iets (nm. het deel, waaraan de besnijdenis verricht werd, z. over dezen Dativ. winer'b Gr. S. 103). Alleen Hand. 7 :51, waar het in tropischen zin gebezigd wordt van zulken, die wel door de besnijdenis aan God gewijd waren, maar desniettemin door hun onwil om naar God te hooren van een onheiligen zin blijk gaven, Vgl. Deut. 10:16, Jerem. 6:10.

uTT-épx^i^cci, -eteva-ofjLoci gt; aor. 2. «tvjov, Depon. Med., Composit. v. 'ép^ofxcet z. aid., heengaan, weggaan, Matth. 13:25, Mark. 1 : 35, Luk. 19 : 32 , Joh. 16:7, Hand. 10 : 7, enz.; van booze geesten gebruikt zz: wegvaren, varen, Matth. 8 : 31; met aW zz wij ken van, Openb. 18:14, bijz. van krankheden, Mark. 1 ; 42, Luk. 5 :13; met sïq tx It hu zz teruggaan, in den zin van iemand verlaten. Joh. 6:66; zz achterwaarts gaan. Joh. 18:6; met 7rp6$, btt/ zz henen gaan tot iemand of naar eene plaats, Matth. 8:18 (waar het ad sensum vertaald kan worden door afvaren, oversteken), 10:5, Mark. 6: 46, Luk. 1:23, 23:33, 24:12, Joh. 11 :46, 20:10, Rom. 15: 28, Gal. 1 :17; zonder praepos., Matth. 20:5, 21:30; èvrfacü tivóq , van personen zz acliter iemand gaan, d. i. hem navolgen, naloopen. Mark. 1:20, Joh. 12:19, van zaken zz iets achterna gaan, lt;T0ipK0lt;; érépots, Jud. vs. 7, z. op ir£p%.

uTréxet, impers., z. op uréxco.

XTr-éxco, d:lt;%(ü, aor. 2. «TgV^ov, perf. «Tf-rxwu, Composit. v. het onregelm. z. aid., eigenl. iets van iets afhebben of houden, zoodat liet gedachte voorwerp verminderd is of wordt met hetgeen daarvan in iemands bezit is over-gegaan, van daar weghebben, in den zin van het verdiende of verlangde reeds ontvangen hebben , vooral met iJ.ilt;rQóv verbonden, Matth. 6:2, 5,16, met nrocpccKhyriv, Luk. 6:24; in ruimeren zin zz hebben, voor zich hebben, Phil. 4:18, Philem, vs. 15; in 'talg. zz scheiden, verwijderen, en van daar intransit. zz af zijn, ver w ij d e r d z ij n, met xttó tuoc, , Matth, 15:8. Luk. 7:6, 15:20, 24:13, ook onpersoonl.: xtréxsi, Mark. 14:41, waar het door somm. vertaald wordt: het is uit, het is voorbij, door and.: het is genoeg, vgl. de Interpp. a. h. I,; in het Med, ocyréxofjLcti zz zich (van iets af- d, i,) onthouden, tivói; zz van iets, Hand, 15:20, 1 Tim, 4:3, 1 Petr, 2:11, of ócxó twos gt; Hand, 15 : 20, 1 Thess, 4:3, 5 : 22. oLTr-iüu), Conj, aor. 2. v. UTritiiiv^ z. op orneïdov. olkilt;ttéca,, -vf(TW, van x priv. en m kIvtic, het geloof, de trouw, van daar 1) zz niet ge-100ven, geloof weigeren, Hand. 28 :24, met deu Dativ. r/v/ zz aan iemand. Luk. 24:11; met verzwegen Objects-accusativ,, Mark. 16 : 11 , Luk. 24:41; 2) absolute zz ongeloovig, ontrouw zijn, als habituële toestand. Mark. 16: 16, Rom. 3:3, 2 Tim. 2:13.

xttilt;tt(x, «c, van x priv. en m ticttk;, z. op het voorg. wd,, van daar ongeloof, on-geloovigheid, als toestand, Matth, 13:58, 17:20, Mark. 0:24, Rom. 3:3, 4:20,11 :20, 23, 1 Tim. 1 :13, Hebr, 3:12 (waar over den Genitiv. der meer verwijderde innerlijke betrekking vgl. winer's Gr. S. 160 f.), 10.

xti7T0 s-, ov, 0, ^ , ov, t6, van x priv. en y tIttic^gt; z. op xttktteco , van daar 1) zz ongeloovig, Joh, 20:27; als toestand, Matth. 17:17; zz ontrouw, Luk. 12:46; 0/ xtuttoi zz de on-geloovigen, d, i, in het algemeen de vijanden der christelijke waarheid, 2 Kor. 4:4, Tit. 1:15, Openb, 21:8; inzonderheid is 0 xTTicrToc; de heiden, ook wel do jood, die nog niet tot het geloof in Christus bekeerd werd, 1 Kor, 6:6, 7:12, 13, 14,15, 10:27,14:22, 23,24,1 Tim, 5: 8; 2) zz ongeloofelij k, onwaar sch ij n lij k (in wolken zin het ook bij de classici voorkomt). Hand. 26:8,

XT a 0 0 £, -6)1, -óov, samengetr, xt\ovlt;;,-v, -oOv, eenvoudig; in het N, T, alleen Matth, 6:22 en Luk. 11:34, waar het tropisch van het oog gebruikt wordt, in tegenstelling met


-ocr page 67-

'atto.

55

irovypós slecht, bedorven, derhalve ~ zuiver, gezond, goed of in goeden staat.

air kóry q, yrot;, m gt; van het voorg. wd., eigeal. de eenvoudigheid, vervolgens in zedelijken zin 1) zz de eenvoud, oprechtheid van hart, de zuiverheid van bedoeling, '2 Kor. 1:12 (waar voor oLKKóryn ook ayiÓTyrt gelezen wordt; doch vgl. tisciiend. a. h. I.), Efez. G : 5, Koloss. 3: 22; 2 Kor. 11 :3: drAórtis m **4 róv XpKTTÓv nz de oprechte zin aangaande, d. i. de trouw aan Christus; 2) zz onbekrompenheid, goedwilligheid, vooral in het mild en onbaatzuchtig geven te voorschijn tredende, Rom. 12:8, 2 Kor. 8 : 2, waar ttAööto^ aTA^T»fTo$zzgroote onbekrompenheid, 9:11, 13, vgl op irXoGroq.

aTAof/?, z. op

uxaamp;s, Adverb, v. uttMos z. aid., eenvoudig, Alleen Jak. 1:5, in den zin van, eenvoudig weg, zonder er eenig verwijt of voorwaarde aan te verbinden.

otiróy Praepos. alleen met den Genitiv., welker bet eekenissen nu eens van plaatselijken, dan weer van tij de lij ken aard zijn, of ook op andere verhoudingen, als van oorsprong, afkomst, oorzaak, afhankelijkheid, enz. betrekking hebben; z. winer's Gr. S. 326. 330 If. — 1) in plaatselijken zin, als a) van eene plaats of van iemand heen, voorbij of weg, met een Verbum van beweging, bijv. irccpotyhoiJ.oci Matth. 3:13, 'épxoixai Mark. 1 :9, U7rép%oixcci Luk. 8 : 37, enz., xotpépxonoti gt; Matth. 26:39, 42 (waar het in meer trop. zin gebezigd wordt), Tropeuo^xt, Matth. 25 : 41; zz van . . af, als chiro roü ÓpovQ Matth. 8:1, cctto tov a-rotvpov Mark. 15:30; b) van eene plaats van daan, afkomstig^ Matth. 4:25, Joh. 1 : 45; waartoe ook behoort de omschrijvende uitdrukking van ocxó met het Artikel: oi octto 'lepotrohóixcov zz van Jeruzalem, Matth. 15 :1, ó oiirb Na^apeT zz van Nazaret, Matth. 21:11, of (xtto 'lótrtrys zz van Joppe, Hand. 10:23, alsmede de aanteekening aan den voet van sommige paulinische brieven, om hunne herkomst aan te wijzen, als oitto Kop/vóov, Rom. 10:27, ukq , 1 Kor. 16:24 enz.; c)

bij verba die peene beweging aanduiden — van eene plaats af, Hand. 10:37, 28:21, Rom. 15:19, of verwijderd, Joh. 21:8; wordt de afstand opgegeven, dan wordt uk6 hier v(5(5r geplaatst, als «to (ttolHuv deKUTrévre, Joh. 11:18, vgl. 21:8; «to o-tocBiwv %ihim s^ocko-lt;r/wv, Openb. 14:20, (doch vgl. Luk. 24:13); d) met Adverbia van plaats verbonden, als ocno ttvcoQev zz van boven, Matth. 27:51, *7ro fxocxpóöev, zz van verre, Mark. 15:40, Openb.

18:15, 47; 2) in tijdelijken zin zz van-af, sedert, bijv. Matth. 13:35; xttó xlt;*r«/3oA»K kót{mov zz van de grondlegging der wereld af; zoo ook Mark. 10:6: «tt' otpx,ylt;; Krhtwc, \ 2 Tim. 3:15: xno (SpécpovQ zz van kinds af; Efez. 3:9: xttó tüv ccluvuv zz: van eeuwigheid af; Rom. 15:23: uttó toAAwv srtöv zz sedert vele jaren; Hand. 10:30: aiTrd rerup-Tys ynépas zz vóóreergisteren, vóór vier dagen; Luk. 1:2, Hand. 26:4, 1 Joh. 1:1, 2:24: apws zz van den beginne aan; mot Adverbia van tijd verbonden, als «t* ocpTi zz van nu aan, Matth. 23:39, 26:29; ocnó rov vvv zz van nu af. Luk. 1:48, 22:69, 2 Kor. 5:16; «to róre zz van toen af, Matth. 26:16, Luk. 16:16; ovxo irpui zz van den morgen af, Hand. 28 : 23; «to irépvri zz sinds verleden jaar, 2 Kor. 8:10, 9:2; uttó his-tovq Matth. 2:16, z. op dterfa-, ook in elliptische constructie met het Pronom. relativ. Uq , i/, c/, verbonden, bijv. «4»' fa scil. ttput; of yfxépctq zz van dat, «4»' oZ scil. xpóvov zz sedert, Luk. 7:45, 13:25, 24:21, 2 Petr. 3:4; 3) ter aanduiding van andere betrekkingen, als a) die van handelende oorzaak, zz van, van wege, in den zin van door, ofschoon niet met vttó te verwarren, maar de werking slechts voorstellende naar hare afkomstigheid van den handelenden persoon (vgl. winek's Gr. S. 331 f.), Matth. 26: 47, Mark. 8 : 31 (waar echter ook vttó gelezen wordt), Luk. 9 : 22, Hand. 2 : 22, 2 Kor. 7 :13; waartoe ook spreekwijzen behooren als Matth. 12 :38: Qé^oixev oltto lt;rov «nf/zcTov ièelv. Hand. 23: 21: rijv ixttó lt;rov eTrocyyeA/ocv enz.; b) van oorsprong, bron, zz van, Rom. 1 : 7, Gal. 1:1, 3; c) van losmaking van, d. i. verlossing, redding zz van, Matth. 1 :21, 6 :13 (vgl. 23 : 33, waar liet praegn. (pet/ye/v uttó zz door de vlucht zich redden van, d. i. ontkomen aan), Luk. 18:3, Hand. 2:40, Rom. 15 : 31, Tit. 2 :14, Hebr. 5:7; d) ook van het zich losmaken of onthouden, afstand doen van iets. Hand. 15:20, 2 Kor. 7:1,1 Thess. 4:3, 5:22, 2 Tim. 2:19; e) van aanleiding of grond zz wegens, van wege, om, Matth. 18:7: ixttó tüv (tkxv^x^mv zz van wege de ergernissen; Luk. 19:3: xtto toC 6%/iOv zz van wege de schare; xttó rijs evhx-fietxq — om of wegens zijne vroomheid, Hebr. 5:7; hieraan sluiten zich uitdrukkingen als xno rif? , Matth. 13 : 44, Luk. 24 : 41, Hand. 12:14, zz: van blijdschap, xttó roü (pófiov, Matth. 14:26, 28:4 zz van vrees, xtto avtryq, Luk. 22:45 zz van droefheid; f) van afhankelijkheid zz van of


-ocr page 68-

'Airo-ficilvu.

56

'ATTÓ-iïeiCTOC.

uit, Luk. IS: 57: t/ aQ' iavrfiv ou xplvtrt; = waarom oordeelt gij niet van «elf, of uit u zelven? d. i. ïonder aanwijzing, uit eigen beweging; Joh. 5 :19, 7 :17. 28,14: 10, 16:13: aip' tauroB, air' éixuvToC, cir' i/^oB = van of uit zich- mij zelven; g) van vervaardiging = van of uit eenige stof, Matth. 3:4; «xo TfixOv xanfaov = van kemelshaar, d. i. kemelsharen; h) van een gedeelte of stuk, dat van iets afgenomen wordt, Matth. 5:18, Luk. 24:42, Joh. 21:10, Hand. 5:2, Hebr. 7:2; inzonderheid bij de verba van eten en drinken van iets, Matth. 15:27, Luk. 22:18, Openb. 2 :17; i) van het doen eener keuzeuitofvan» Luk. 6:13; k) van herkomst, oorsprong = van, uit, als ivijp iro roC 'óx^ov. Luk. 9:38 = een man uit de schare, 19:39; waartoe ook uitdrukkingen behooren als «tto Tfi^Aaiv a-Cxa. Matth. 7:16, «to rij; o-t/xifc nadert, Matth. 24 : 32. Elliptische spreekwijzen zijn; «to niS( scil. of (puliii; — uit eónen

mond, één voor één. Luk. 14 :18; 6to néfouq scil. Tivóf = gedeeltelijk, voor een gedeelte, Rom. 11: 25 , 15 : 24, 2 Kor. 1 :14. In de samenstelling drukt octtó het denkbeeld vau verwijdering, opliouden enz. uit, terwijl het nu eens de kracht heeft van a priv. en het simplex opheft, dan weder strekt om (gelijk bijv. in iTollAtpcii) dat begrip te versterken.

aito-paiva, -éfiyv, -gt;)«rofialt;, Composit. v. het onregelm. fiai'vu ik treed, ik ga, afgaan, van het verlaten van een vaartuig om aan wal te gaan: Luk. 5:2, Joh. 21:9; in de betee-kenis vsn af- of uitloopen wordt het in de vormen avifiy en aTo(3t)a-fr«i ook impersonnliter en overdracht, gebruikt, en kan dan, waar het verband dit eiseht, ook worden overgezet door strekken, gedijen, t(vlt; ti = voor iemand op iets uitloopen, Luk. 21:13; = iemand tot iets strekken of gedijen, Phil. 1 :19.

utto-Pa AAu, -fSa^O, Composit. v. f3aAAagt; ik werp, af- of wegwerpen, Mark. 10:50; tropisch = verliezen, prijs geven, Hebr. 10:35.

airo-f!*éiru, -\pu, Composit. v. fSAfVw ik zie, den blik op iets richten, op iets zien, in eigenl. zin, doch ook tropisch = acht op iets geven, iets in aanmerking nemen, Ti. Alleen Hebr. 11 :26.

av ó-pAtl ra (, ov, ó, it, ov, ró, van airo-z. aid., verwerpelijk, te versmaden. Alleen 1 Tim. 4 : 4.

«to-/3oAlt;(, vc. van a5ro/3aAAto z. aid., eigeul. het wegwerpen (bijv. ÏjrAaiv), tropisch, in tegenstelling met rpóo-Ayipis, aanneming, = Terwerpiug in active beteekenis en dus met een Genit. obj., Rom. 11:15 (vgl. v. HBKaicL a. h. 1.); sensu passivo = verlies, bijv. v»n menschenlevens, Hand. 27 : 22.

ocxo-y iy vonut, en aToyivo/zat, -yevyvonoti, -iycvóngt;iv, Depon. med., Composit. van het onregelm. ytyvo/xai, ylvo^at z. aid., eigenl. afwezig, verwijderd zijn (en als zoodanig ook bij de classici tegenovergesteld aan vafuylvonai ergens bij zijn), vervolgens overdracht. tiW = iets verlaten, vaarwel zeggen, of ook naar Gr. spraakgebr. (oi iiroyevinevoi de afgestorvenen) = sterven, afsterven; volg. and. = zich van iets losmaken, vgl. passow in v. Alleen 1 Petr. 2:24, bij welke pl. vgl. wkiss, der Petriu. Lehrbegrifl', S. 285.

axo-yfcupy, i)«. vj, van het volg. wd., het opschrijven, de opschrijving, bijz. van de namen der belastingplichtigen op een daarvoor bestemd kadastraal register of schattinglijst. Luk. 2:2, Hand. 5:37. Vgl. over de hier bedoelde, door den Romeinschen keizer verordende, opschrijving der bewoners van het Joodsche land; winrr's Bibl. Realwörterb. en het Bijb. Woor-denb. op het wd. Schatting.

axo-yp£lt;pu, -ipw, Composit. v. ypiitpa ik schrijf, ran daar afschrijven, in een daarvoor bestemd register of lijst. = opschrijven met het onder airoypatpij vermelde doel, Luk. 2:1, 3; tropisch Hebr. 12:23: o/ cv oupxvcit; airoys-ypapiiévci = die in den hemel (de hemelsohe registers), als burgers, staan opgeschreven (vgl. Ps. 69 : 29), Luk. 10 : 20, Phil. 4 : 3, Openb. 17:8; in Med. = zich laten opschrijven, Luk. 2 :5.

avo-iciKvvin, aor. 1. -éSeil-a, perf.

pass. -Séhiynai, Composit. v. icUwnt ik wijs, ik toon, van daar b e wij zen, aanwijzen, aan-toonen (door gronden), Hand. 2:22, 25:7; éavróv — zich vertoonen als, d. i. zich voordoen als, zich uitgeven voor, 2 Thess. 2:4; met dubbelen Accusativ. = iemand als iets voorstellen, in het oog van anderen tot iets maken, 1 Kor. 4:9.

ard-}ei^i(, -eu(, i), van het voorg. wd., de betoouing, het ten toon spreiden. Alleen 1 Kor. 2 :4.

diro-ltKardu, -ö. uiru, Composit. v. Se-xaróu z. aid., vertienden, in den zin van 1) tiend geven, de tienden opbrengen, t/' = van eenige zaak, Matth. 23: 23, Luk. 11 : 42, 18:12; 2) tiendheffen, de tienden nemen of ontvangen, nva = van iemand, Hebr. 7 :5. Het wd. komt buiten het N. ï. niet voor.

axó-S e xr o s, ov, ó, t), ov, ró, een woord van lateren tijd, van axoSé%otiai opnemen, met


-ocr page 69-

' ATO-HXS-IvtvijU.

, Air o-^6xo l^xt.

57

bijval opnemen, van daar aannemelijk, aangenaam. Alleen 1 Tim. 2:3, 5:4.

aTTo-iéxonai, -goftai, aor. 1. -eisija/zify, aor. •1. pass. -eSexSyv, Composit. v. 3g%»/na( ik neem aan, opnemen, in een gezelschap of kring, inzonderheid ook bij zich aan huis ontvangen, Luk. 8 : 40, 9 :11, Hand. 15 ; 4 (volg. den Ree.; tisc1iend. leest vapxSéxoiJ.xi), IS: 27, 21:17, 28:30; trop. = gunstig opnemen, met bijval ontvangen, bijv. tov hóyov. Hand. 2:41; ~ iemands meening aannemen, iets toestemmen, erkennen (in welken zin het ook bij de Classici voorkomt, vooral met nvós verbonden) , Hand. 24 : 3.

xvo- Syp éu, -O, van het volg. wd.,

buiten 's lands gaan, op reis gaan, Matth. 21:33, 25:14,15, Luk. 15:13; zich buiten 's lands ophouden, op reis of uitlandig zijn. Mark. 12: 1, Luk. 20 :9.

aitó-Sy not;, ou, é, vi, ov, tó , van airó en ó üw/-;oc het volk, maar ook het land of gebied waar een volk woont (vgl. ons : gemeente), van daar op reis, uitlandig zijnde. Alleen Mark. 13:34, waar 'Mfomot; avóS^iio^ zooveel is als een reizend man, of iemand die op reis gaat.

utt o-S IS a (n, imperf. -cSi'Smv, 3 pers. plur. -sStSovv (z. winer's Gr. S. 72), -wa-w. -éSwxx, aor. 2. -éSaiv, opt. -Jwtfv (z. WINER t. a. pl.), Composit. van S/Supi z. aid., 1) — geven, uitreiken, van een prijs, 2 Tim. 4:8; tov Myov — rekenschap doen, Matth. 12:30, Luk. 10:2, Hand. 19:40, Hebr. 13:17; ro liUfTvfiov — getuigenis geven, afleggen, Hand. 4:33; Hxfiróv — vrucht dragen, opleveren, Hebr. 12:11, Üpenb. 22:2; 2) ~ afgeven, overgeven, Matth. 27:58; 3) = teruggeven, wedergeven. Luk. 4:20, 9: 42, 10:35, 19:8; aftoi/3^; — vergelding doen, 1 Tim. 5:4; 4) ~ vergelden, weder-vergelden, Rom. 12:17; inzonderheid van God, die de menschen beloont, Matth. 0:4, 0, 18, of straft, 2 Tim. 4:14, naar zijne werken, Matth. 10 : 27, Bom. 2:0, Opeub. 22:12; 5) ~ geven, teruggeven wat men schuldig is, voldoen, betalen, Matth. 5:20, 33, 18: 25, 20:8, 22:21, Luk. 12:59, Rom. 13:7, 1 Kor. 7:3; 0) in Medio == van het zijne tot zekeren prijs iets weggeven, en van daar vcr-koopen. Hand. 5:8, 7:9, Hebr. 12:10.

airo-Si-o fi%a, ira, Composit. v. Siopi^u door grenzen afzonderen, scheiden, afscheiding maken, scheuring teweeg brengen. Alleen Jud. vs. 19, waar in den Ree., tegen het gezag der meeste Codd., uiroSiop^ovrti;

èavrovt — zich afscheiden gelezen wordt. Het wd. komt buiten het N. T. niet voor. ino-Sokina , -xru, Composit. v. Soki-z. aid., verwerpen, in den zin van over iets of iemand een afkeurend oordeel vellen, versmaden, Matth. 21 : 42, Mark. 8 : 31, Luk. 9 : 22, 17 : 25 , 20 :17, Hebr. 12 :17, 1 Petr. 2:4, 7.

kto-Soxtf, gt;);, ii, van xvoSéxoitixi in den zin van met goedkeuring en bijval ontvangen, van daar aanneming, in- of toestemming,

I Tim. 1 :15, 4:9.

xró-üelt;t 1$, tui;, t\, van xtrotiqyiii z. aid., de aflegging, 1 Petr. 3:21, 2 Petr. 1 ;14.

gt;)?, van xiron'Dimi z. aid., ei-genl. eene plaats, waar men iets weg- of neder-legt om het te bewaren — schuur, bergplaats,

Matth. 3:12 , 0 : 20, 13 : 30, Luk. 3:17, 12: 18, 24.

xt o-Qy ? xv , -lau, Composit. v. Syrxv-, van o Dyvxvpói; de voorraadskamer, van daar — opleggen, wegleggen. Alleen, in tropischen zin, 1 Tim. 0:19.

xvo-ü htfiu, -tl/u, Composit. v. 5A//3a; ik dring, verdringen. Alleen Luk. 8:45.

xtt o -S vy ir k u, -QmoOiuxi, -éSavov, Composit. van het onregelm. üvya-xai ik sterf, 1) eigenl. afsterven, doch vaak evenals het simplex rr sterven, overlijden, Matth. 9:24, 22:24, 27, Mark. 12:19, Lnk. 10: 22, Joh. 4 : 47, 49,

II ; 14 enz.; van een gcwelddadigen dood ~ omkomen, Matth. 8:32, 20:35, 52, Joh. 11:10,19:7, Hand. 21:13, Hebr. 11 ;37; ixo-qvyirkciv tik' — iemand sterven, d. i. wat tijd en wijze van sterven betreft van iemands beschikking afhangen , Rom. 14:7, vgl. op %xu; 2) overdracht, a) — geestelijk sterven, in onderscheiding van den dood des lichaams, Joh. 0:50, Rom. 0:8, 9, 7:10, 8:13; b) = sterven, afsterven, in den zin van dood zijn voor de zonde en zinnelijkheid, Koloss. 2:20, 3:3, met de opzettelijke bijvoeging rji ifixprla, Rom. 0 : 2 (vgl. vs. 10, waar deze zelfde bijvoeging in eenigs-zins anderen zin moet worden opgevat); hiertoe behoort ook de uitdrukking Rom. 7:0: xvoix vóvrei; sv 5 over welker verschillende opvatting vgl. v. iienoel a. h. l.j 3)

in levensgevaar verkeeren, 1 Kor. 15:31; 4) — vergaan, ontbonden worden, van zaadkorrels, Joh. 12:24, 1 Kor. 15:36; ~ sterven, van boomen of planten, Jud. vs. 12. xvo- k xi-1lt;rTava, z. het volg. wd. xTO-xxi-i'a-Ttiizi, ook -KxHitrrxvu (Mark. 9:12 volg. ti8c11end., Hand. 1:6), xttokxtx-(ttycru i Composit. v. kx^itt^ij.i (v. Kxri en /Wijfn


8

-ocr page 70-

* atto-mkutttu.

58

Atto-ko'tttco,

ik zet, ik stel) in de beteekenis van in een toestand brengen, van daar in een toestand terug brengen, d. i. a) herstellen; in den lichame-lijken zin van genezen, Matth. 12,13, Mark. 3:5, 8:25, Luk. 6:10; in zedelijken zin van liet terugbrengen in een vorigen staat, Matth. 17:11; b) zz teruggeven, restituo, (in deze beteekenis ook bij de Classici), r/v/ — aan iemand, Hebr. 13:19, en welligt ook Hand. 1 ;6, ofschoon het daar ook door herstel l e n, w c d e r o j) r i c h t e n vertaald kan worden.

xtto-k cc avir t u gt; , coiliposit. v. xaat/tttw

ik bedek, van daar (in tegenst. v. ccttokpótttoo) liet bedeksel wegnemen, d. i. a) ~ ontdekken, onthullen, openbaren, hetgeen verborgen was, en alzoo tropisch (in onderscheiding van (pocvepóoo, waardoor liet openbaren in den regel als iets uitwendigs, eene daad Gods buiten den mensch, gekenmerkt word!) van het wegnemen der bedekselen, waardoor aan het licht der waarheid belet wordt tot iemands geest door te dringen zz tot de kennis, liet juiste inzicht brengen van, leereu verstaan, t/ Ttvi, Matth. 11:25, 27, 16:17, 1 Kor. 2:10, Phil. 3:15; nvee 'év rm zz iemand in iemands binnenste openbaren of' bekend maken, d. i. het innerlijk beletsel wegnemen, waardoor de kennis ol' erkenning van dien persoon bij hem verhinderd werd, van Jezus als den Christus, Gal. 1 :16; in Passivo UTroKx^ÓTr-TtarQoii zz openbaar worden, geopenbaard of aan het licht gebracht worden, Matth. 10:26, Luk. 2:35, Joh. 12:38, Rom. 1 :17, 18, 1 Kor. 3:13, 14:30, Gal. 3:23, Efez. 3:5, l Petr. 1:12; ilc, tivcc in betrekking tot, d. i. in of aan iemand (v. uenöel : quod attinet nos), Kom. H : 18; b) zz verschijnen, zichtbaar worden, openlijk te voorschijn treden, 2 Thess. 2:3, 0, 8; 1 Petr. 1:5, 5:1; van het verschijnen van den Zoon des menschen bij zijne wederkomst. Luk. 17 : 30.

ocTro-KoihvfyiQ, van het voorg. wd.,

de ontdekking, onthulling, van hetgeen verborgen is; tropisch zz bekendmaking, openbaring van hetgeen tot hiertoe een geheim, eeue verborgenjieid, ftvcrryplov, was geweest, Kom. 16:25, waar Paulus doelt op de nu pas duidelijk geworden en ook erkende roeping van joden en heidenen beide tot het heil in Christus, vgl. 1 Kor. 14:6, 26; de wederverschijning van Christus, waarbij hij in zijne heerlijkheid ($ó^lt;x) eerst ten volle openbaar zou worden, heet zijne ti7roxaAv\p/e, 1 Kor. 1 :7, 2 Thess. 1:7, 1 Petr. 1:7, 13, 4:13, vgl. Kom. 2:5, waar sprake is van de SiKccioHfivfcc toü QeoC (cf. V. HENGEL a. h. 1.); silt;; xnokóchv^iv eövöv, Luk. 2:32 zz tot openbaring der (voor de) heidenen, d. i. tot verdrijving van de rampzalige blindheid en alzoo tot verlichting der heidenwereld; ÓLTroKuhvtyis rtöv vfiïv roü Qeoü , Kom. 8:19, zz de onthulling of openbaring van de nu nog verborgene of bedekte heerlijkheid der zonen Gods; van eene openbaring, xttokxav^ic; , waardoor de Heer zichtbaar werd voor het geestelijk oog zijner belijders, of waardoor dat oog voor zekere waarheden geopend, en langs dien weg invloed geoefend werd op hunne gezindheden en handelingen , wordt, behalve Openb. 1:1, in de paulinische brieven gewaagd: 2 Kor. 12:1, 7, Gal. 1 :12, 2:2, Efez. 1 :17, 3:3.

XTro-xoipceèoxi'iXy ices, w, Composit. v. kcü-paèoKioi v. KCip0i$0Kécü (van to Kccpa, het hoofd, en doKsvu op de loer zitten, opwachten), met opgerichten hoofde iets te gemoet zien , opwachten, van daar het reikhalzend verlangen. Kom. 8:19, Phil. 1 : 20.

cc7ro-KaT-c6AA.cclt;Tlt;r(o, ttw, -co, Composit. van koltclkkóktvw (v. koltx en cihhoirttco z. nld.) verzoenen, weder verzoenen, of voor goed verzoenen, Efez. 2:16 (vgl. meyeb a. h. 1.), Koloss. 1 : 20, 21.

ccKO-Kixrcc-a-TCitTK;, ecoc;, y, van uttokocQ-tiTTvixi z. aid., eigenl. het terugbrengen in vorigen staat, en van daar de wederherstelling. Alleen Hand. 3: 21, waar de uitdrukking XP^V01 cctrokcctuttramp;vstot; ttccvtuv moet verstaan worden van den tijd, door de profeten aangekondigd, wanneer Israël onder de heerschappij van den Christus, wiens wederverschijning te verwachten was, uit zijn rampspoedigeu en vernederden staat opgebeurd, en in een waarachtig godsrijk herschapen zou worden.

ccTÓ-xeiiioei, -Ksfaojiai, Depon. med., Composit. van het onregelm. aéinoci ik lig, 1) zz weggelegd zijn in den zin van opgelegd zijn of bewaard worden. Luk. 19:20, Koloss. 1:5, 2 Tim. 4:8; 2) «tnfoe/ta/impersonal, zz het is voor mij weggelegd, het is m ij n lot, Hebr. 9 : 27.

a7ro-xe4gt;aA/£lt;y, -(a-u, Composit. v. kb^oc-A/% (van KsQaAif hoofd) op het hoofd slaan, dooden, het hoofd afslaan, onthoofden, Matth. 14:10, Mark. 6:16, 27, Luk. 9:9.

oiKO-Khe (ca, -e/uw, Composit. v. xAsfco ik sluit, afsluiten, d. i. toesluiten, sluiten. Alleen Luk. 13 : 25.

uk 0 ' kó k t u, Composit. v. kótttm ik

sla, houw, afhouwen, afslaan, afsn ij den, van lichaamsdeelen, Mark. 9:43, 45, Joh. 18:


-ocr page 71-

'ATTO-JCpifiX.

59

' atto-hsittw.

10, 26; van touwen van een schip zz kappen, Hand. 27:32; in Medio komt het alleen Gal. 5:12 voor, waar het door sommigen bij wijze van toespeling op do besnijdenis, wier noodzakelijkheid Paulus h. t. pl. bestrijdt, zicli versnijden, d. i. zich ontmannen, vertaald wordt (in welke beteekenis het echter nergens eld. voorkomt ; alleen de LXX heeft Dent. 2.3 : 1 het perf. pass. UTroxeKo^izévoe; zz euvov%olt;;)\ anderen vatten het overdracht, op in den zin van zich afscheiden, of geven aan het Futur. med. ayroKÓ^ovTai eene passive beteekenis (z. wiker's Gr. S. 228) zz afgesneden worden, d. i. uit de gemeente gebannen worden.

uttó-kpiijcoc, cctoq, tó, van hot volg. woord, het antwoord, de uitspraak. Alleen 2 Kor. 1:9, waar ccttókphicc tov óavcérov verstaan moet worden van het ontkennend antwoord, dat de apostel zelf zich gegeven had op de vraag, of hij in het leven zou blijven of niet, en waardoor hij als 't ware hel doodvonnis reeds over zich had uitgesproken; vgl. de wktte a. h. 1.

U7ro-Kp(voi/,cci, -ovixai, aor. 1. aTrExpivanyv, aor. 2. Qi7reKpivói/.yv, Med. van aTOxp/vw, in het Act. ik zonder af, ik scheid, maak onderscheid, kies; in het N. T. komt alleen het Medium en de aor. I. pass. aiTreKptQyv met reflexieve beteekenis voor, 1) = bescheid geven, antwoorden, hernemen, wanneer iemand iets gezegd heeft, van zijn eigen gevoelen doen blijken, Matth. 8:8 enz.; vaak nog verbonden met een Verbum van zeggen, spreken, als sWbÏv, hé-ysiv, enz., Matth. 16:16, 25:40, Joh. 2:18, 19 enz.; 2) = het woord opvatten, hetzij een ander het woord vooraf al dan niet gehad heeft, of ook wel in antwoord op een slechts voorondersteld gezegde, een blik of iets anders, waardoor aanleiding tot spreken gegeven werd, Matth. 28:5, Luk. 14:3, Hand. 3:12, 5:8, Openb. 7 :13.

£7ró-Kpi(rilt;;, eus, y, van liet Med. txTroxpi-vopsci ik antwoord, het antwoord, bescheid, de beantwoording. Luk. 2 : 47, 20:26, Joh. 1 : 22, 19:0; van het Activum afgeleid zou het de afscheiding, de afzondering beteeke-nen, in welken zin het echter in het N. T. niet voorkomt.

cctto-Kpvirrca, -tpco, Composit. v. xpuTrrco ik verberg, evenals het simplex verbergen, wegbergen, ri = iets, Matth. 25:18; trop.olttó tivoc; == iets voor iemand verborgen doen blijven, geheim houden, Matth. 11 : 25, Luk. 10: 21; van daar het partic. pf. pass. xTroxeKpvixnévoQ = verborgen, van iets dat tot hiertoe geheim of onbekend gebleven was, 1 Kor. 2: 7, Efez. 3:9, Koloss. 1 : 26.

cett ó- k pvtyo , ov, ó, y, ov, tó gt; van het voorg. wd., verborgen, bedekt, geheim. Mark. 4:22, Luk. 8:17, Koloss. 2:3.

UTro-KTstvw, (waarvoor ook, in lateren tijd, de vormen uttoktsvoj Matth. 10:28, en uiro-ktswcü Openb. 6: 11 [ofschoon do gewone vorm ccTTOKre/vco op die j)!!. als variant bestaat en door den Ree. is opgenomen] ), -xTevti, aor. 2. -éxTtx-vow, aor. 1. -éxreivoc, aor. 1. pass. -exTccvöyv, in-finit. -xravövjva/, z. winer's Gr. S. 76, Composit. v. xretvu ik dood; als het simplex 1) in eigcnl. zin = dood en, ombrengen, ter dood brengen, Matth. 10:28, 14:5, 21:35 enz.; 2) tropisch = tlooden, in den zin van vernietigen, te niet doen, Efez. 2:16; = ten verdervo brengen, het geestelijk leven uitblusschen, Rom. 7:11, 2 Kor. 3 :6.

oiTro-xvéw, -w , -vilt;rco (z. wineh's Gr. S. 80. f.), Composit. v. xvèu drachtig, bevrucht zijn, van daar de vrucht tor wereld brengen, d. i. haren, in het N. T. alleen tropisch = voortbrengen, Jak. I : 15, 18.

«to-xuA/o;, -t«t(a, — , Composit.

v. xi/A/w ik wentel, van daar afwentelen, Matth. 28:2, Mark. 16:3, 4, Luk. 24:2.

ói7ro-hociJ.pxvco, -AyxJjOftaii, aor. 2. -éhxfiov, perf. -tihytyx, perf. pass. -eihmmoti, aor. 2. med. ■fAa/fyv, Composit. van het onregeimat. Aa/^-/3avw z. aid.; 1) terug ont vangen, terug bekomen, Luk. 6:34, 15:27; in wedervergelding ontvangen. Luk. 18:30 (waar ook het simplex gelezen wordt), 23:41, Rom. 1: 27, Koloss. 3:24, 2 Joh. vs. 8; als het simplex = ontvangen, krijgen, verkrijgen, Luk. 16:25, Gal. 4:5; 2) = afzonderen (als 't ware afnemen van), r/va xoct ïdfaev, = iemand ter zijde nemen, Mark. 7:33; 3) = opnemen, als gast ontvangen, 3 Joh. vs. 8 (volg. den Ree.; tischend. leest VTrohonxfixvco z. aid.).

xn6-huw 1$, -£amp;lt;;, vj, van aTroAoióco (Composit. v. Aauw, welk primitivum, verwant met Aocixpavu, echter niet voorkomt) ik geniet, van daar het genot, de genieting, 1 Tim. 6:17, Hebr. 11:25, op welke laatste pl. xfxoipr/xs xttó^xvo-h; = het genot, dat de zonde verschaft.

xtto-(tt(o, -\pm, aor. 2. -éA/ttov, Composit. v. Af/arw ik laat, van daar terugla ten, achterlaten, 2 Tim. 4:13, 20, Tit. 1:5 (waar ook xxréA/TTOv voor xtréhnrov gelezen wordt); = verlaten, Jud. vs. 6; in Passivo «TroAg/fMo-öa^ = overgelaten worden, d. i. overblijven, Hebr. 4:6, (waar de Accus. c. luflnit. als sub-


-ocr page 72-

'Atto-Ï.vu.

GO

ject is b«ii te merken, vgl. winer's Gr. S. 286), 9, 10 : 36.

Composit. v. tei'xu ik lek, van daar aflekkeu, lekkeu. Alleen Luk. 16: 21 (yolgeua den Ree.; tibciiend. leest èvéteixov).

iir-ópi en xiroAAvw, Oornposit. v. het oaregelm. oAAt/^n, dat van ÜAw f'utur. «Aai. van oAéw fut. cActw en aor. 1. lóMret, perf. 1. met attische reduplicatie oAwAfxa; maakt, in Medio OAA-juxi, fut. cAoüfizi, aor. 2. üA^itfv, en perf. 2. aetiv. met beteekenis van het Med. dAwAat, waarin de attische reduplicatie te herkennen is; l)verderven =dooden, ombrengen, doen omkomen, Matth. 2:13 (waar over den öe-nitiv. toO «TOAfVa/, door vroegere interpretes uit een verzwegen 'évsxa verklaard, vgl. wineb's Gr. S. 290), 10:28, 12:14, 21:41, 22:7, 27 : 20, Mark. 1:24, 12:0, Luk. 17:27, 19: 47, 20: 16, Joh. 10: 10, Jak. 4:12, Jud. vs. 5j fig. rifv a-oipi'xv tüv troipüv, \ Kor. 1:10 (in een eitaat uit Jes. 29:14 volg. de LXX) = doen vergaan, te niet doen; in pass. =: gedood worden, omkomen, sterven, Matth. 26: 52, Luk. 11 : 51, 13 : 3, 5, 33, Joh. 18:14, Hand, 5:37, 1 Kor. 10:9, 10, 2 Kor. 4:9, 2 Petr. 3:6, Jud. vs. 11; van in doodsnood of doodsgevaar verkeerenden = vergaan, Matth. 8:25 en de parall. pil.; Ai/^9 = van honger, Luk. 15:17; in gcestelijkeij zin overdracht. = oorzaak of bewerker zijn van iemands verderf, in het verderf storten (het tegen-overgest. v. cru^eiv), Rom. 14:15,1 Kor. 8 :11, Jak. 4:12; 2) = verliezen, latenverloren gaan, eigenl. of trop., Matth. 10: 39, 42, Mark. 8:35, Luk. 9:24, 25, 15:4, 8, 9, Joh. 6:39, 12:25, 18:9; van daar in passivo, evenzeer eigenl. of trop. = te loer gaan, verloren gaan, vergaan, Matth. 5:29, 30, 18:14, Joh. 6:12, 11:50,17:12, Rom. 2 :12, 1 Kor. 8:11, 15:18, 2 Petr. 3:9; van levenlooze of onbezielde voorwerpen, Matth. 9:17, Luk. 21 : 18, Joh. 6:27, Hand. 27 :34 (volg. tisch. ; de Ree. heeft ■rriireïrxt), Hebr. 1 :11, Jak. 1 :11,

1 Petr. 1:7, Openb. 18:14 (volg. tibcu. ; de Ree. heeft. «jrifASey); in geestelijken zin worden de ongeloovigeu verlorenen («ToAAi/fiEvoi) genoemd, gelijk de geloovigen behoudenen of geredden (a-w^fisvoi), 2 Kor. 2:15, 4:3, 2 Thess. 2:10, vgl. Joh. 3:15, 16, Rom. 2:12,

2 Petr. 3:9; het Partic. Perf. 2. act. «ttoAwAw? intransit. = verloren, rd «ttoAwA^ = het verlorene, fig. Matth. 10:6, 15:24, 18:11, Luk. 15:4 , 6, 8 , 9 , 24 , 32, 19:10.

«tt-oaAkw, andere vorm van «ti^A Alt;/ft(, z. aid.

'AttoAAi/wv, OVT05, ó, eigenl. het particip.

van «toAAlt;/w z. aid.; Openb. 9:11 echter de grieksche naam van den engel des afgrond» , in liet hebreeuwsch Abaddon (z. op dit wd.), = V erderver.

'AiroAAwv/a, 11*5, geograf. eigennaam der Macedonische stad Apollonia, tusschen Am-phipolis en Thessalonica gelegen, die Hand. 17:1 vermeld wordt, en niet verward moet worden met andere steden van gelijken naam in Thraeië, Epirus enz. Vgl. pape in v.

'AttoAAw;, gen. «, ace. u (z. winek's Gr.

5. 59) ó, samengetr. uit 'AttoAAiuwo; , welke vorm ook gevonden wordt, grieksche eigennaam Apollos; zoo heet een geleerde, tot het christelijk geloof bekeerde Jood uit Alexandrië, die als verkondiger van het evangelie, inzonderheid in de Korinthische gemeente, werkzaam was,

Hand. 18:24, 19:1, 1 Kor. l:^, 3:4, 5,

6, 22, 4:6, 16:12, Tit. 3:13. Vgl. over hem het Bijbelsch Woordenb. Dl. I. blz. 60.

ax o - boy é o itai, -ov^xi, -faonxi, Depon. med., vau xtró en Xóyai; woord, rede, vandaar van zich af spreken, d. i. zich verdedigen, zich verantwoorden. Luk. 12:11, 21:14, Hand. 24:10, 25:8, 26:1, 24, Rom. 2:15; T(v/ en lirl — bij of voor iemand. Hand. 19:33, 26:2, 2 Kor. 12:19.

xwo-*.oyicc, /«5, , van het voorg. wd., do verdediging, pleitrede, verantwoording. Hand. 22:1, 25:16,1 Kor. 9:3,2 Kor. 7 :11, Phil. 1 :7, 16, 2 ïim. 4:16, 1 Petr. 3:15.

«tto-Aot/w, -outrai, Composit. van Aoi/w ik wasch, van daar afwasschen; in het N. T. slechts gebruikelijk in het Med. «toAoi/o^o» , en wel in aor. 1. -cAovdi/xify = zich wasschen, afwasschen, rl — van iets, fig. tx( otpxp-rtx: Hand. 22:16 (waar xnóKovtrxt 2 pers. sing. Imperat.); absolute = zich afwasschen (niet: afgewasschen worden;, 1 Kor. 6 ; 11, vgl. de wette a. h. 1.

«Tro-AuTfiaffj?, sul?, ii, van XTroAvrpdu (Composit. v. Aurpö'w ik koop los) tegen losgeld vrij • laten, van daar de vrijlating tegen losgeld; in het N. T. 1) van de door Christus tot stand gebrachte verlossing, bevrijding van de ellende der zonde, Rom. 3:24, 1 Kor. 1 ;30, Efez. 1 :7, Koloss. 1 : 14, Hebr. 9:15; 2) van de verlossing van allen tegenwoordigen druk, die zijne toekomst zou aanbrengen. Luk. 21 ;28, Efez. 1 :14, 4:30; 3) in het algemeen = verlossing, uitredding, Hebr. 11 : 35.

«to-Alt;/«, -viru, Composit. v. Ai/iu ik ontbind, maak los, van iets losmaken, bevrijden (van innerlijke of uiterlijke banden), en van daar 1) = laten gaan of heengaan, van zich


-ocr page 73-

61

'ATTO-trTrciu.

411

'ATTO-fttXtTa-OftUI.

laten, Matth. 14:15, 22, 23, 15:23, 32, Mark. 6:36, 45, 8:3, 9, Luk. 2:29, 8:38, Hand. 19:41; 2) ryv yvvxÏKce ccvrov = zijne vrouw laten gaan, cl. i. verstooten, Matth. I : 19, 5:31, 32, 19:3, 7, 8,9, Mark. 10:4, Luk. 16:18; rov céviïpoc oivryq zz haren man verstooten, d. i. verlaten. Mark. 10:12 (waar, voor utroava-y ktb. echter ook ,

utó gelezen wordt); 2) in rechterlijken zin = vrijspreken, loslaten, ontslaan, Matth. 27 :15, 17 en de parall. pil,. Joh, 19:10, 12, Hand. 3:13, 4: 21 , 23, 16 : 35, 2G : 32, Hebr. 13:23; 4) tivóq = van iets verlossen, ontslaan, bijv. aa-Qevei'oet; = van eene krankheid, Luk. 13 :12 (waar echter ook cctó gelezen wordt); 5) in Pass. ccTroAveamp;Qxc = uiteengaan, scheiden, weggaan. Hand. 15:30, 33, 28 :25.

óltto-(jl £lt;tlt;t o(icc -%oixoii, Med. van cciroitcéa-a-co ik wiscli af, van daar = zich (bijv. den mond) afwisschen, r/ = iets van zich afwis-schen, afvegen. Alleen Luk. 10:11.

xTO-vé^u, -vf/zw, Oomposit. v. vi/zw ik deel, van daar toedeelen, geven, = eer be

wijzen, a ch t i ng betoonen. Alleen 1 Petr. 3:7.

UTTO-viyrTOiicci) -xpo/zai 9 Med. v. ómovfaru ik wasch af, van daar zich wasschen, met den Accusativ. van het bedoelde lichaamsdeel, bijv. tocq xtlpxc,. Alleen Matth. 27 :24.

XTT O-TT ITTT U , -TTSCTOGlZeCl , 801'. 2. eTTffiTOV, Com-posit. v. het onregelm. tt/tttw ik val, van daar afvallen. Alleen Hand. 0:18.

xko-tt Aav ccu, -w, -yrcü , Composit. v. TrAa-vaw ik breng op een dwaalspoor, van daar doen afdwalen, d. i. tropisch verleiden. Mark. 13:22; in passivo (aor. 1. aTgTrAavMÖ^v) = afgebracht worden, afdwalen, ccttó tivoc; = van iets, 1 Tim. 6:10.

xko-tthéoj y -ttasóo-co, Composit. v. Trhéu ik vaar, van daar afvaren, scheep gaan. Hand. 13:4, 14:26, 20: 15, 27: 1.

xno-tt Avvoo-vu gt; -éttAwx, Composit. v. ttAvvco of vAvoo (verwant met pluo , fluo, en dus van eenen stam, waaraan het begrip van bevochtigen ten grondslag ligt) ik wasch, van daar afwasschen; tcc hUrvct ~ de netten spoelen, uitspoelen. Alleen Luk. 5 : 2 (waar echter ook het simplex gelezen wordt).

xtto-tïvly w, -%üj, aor. 2. pass. -VKviyw, Oomposit. v. Trvlyu, en met dezelfde beteekenis als het simplex ~ verstikken, in transit, beteekenis, van planten en dieren gebruikt, Matth. 13:7, Luk. 8:7; in Pass. intransit. zr stikken, Luk. 8: 33.

XTropécü, -ft?, -faco, van xyropOQ van middel en uitweg beroofd (van x priv. en ó Trópot; de weg), van daar een xvopoc; zijn, d. i. iemand die niet weet hoe hij gaan zal, zich niet weet te redden; in het Medium xiropelrQui — verlegen, ten einde raad zijn. Luk. 24 :4 (met TISCHKND.; de Kec. heeft hxTropela-Qxi), Joh. 13:22, '2 Kor. 4:8; amp;lt;; n en 'év nvt zz met of over d. i. ten aanzien van iets of iemand, Hand. 25 : 20, Gal. 4:20.

XTToptx, /«5, yj, van omopoc; of XTropéco z. aid., de radeloosheid, vertwijfeling. Alleen Luk. 21 : 25.

«Trop-p/TTw, -4/ft;, Composit. v. pfarcü ik werp, van daar afwerpen. Alleen Hand. 27 :43, waar het intransitief, of reflexief (scil. éxvrovs) ~ zich afwerpen, verstaan moet worden; vgl. op xyu.

xtt - op $ cev i^co, -/(ru, van xttó en ó ópepxvot; de wees, eigenl. ouderloos maken, doch vervolgens ook in ruimeren zin: van geliefde betrekkingen herooven, scheiden. Alleen 1 Tliess. 2:17.

xtto-itksu^^üj, -xlt;rC0, Composit. V. (TKêUX^CO ik maak gereed, pak op, van daar in Medio zich reisvaardig maken. Alleen Hand. 21 : 15 volg. den Ree.; tischend. echter leest met al do Oodd. maj. strirkevx^u z. aid.

oltt o-rr kIolcf[ix, -xtoc, , ró, van xttotkix^uj , Composit. v. (tkix^co (van w rxix de schaduw) ik beschaduw , van daar de schaduw. Alleen Jak. 1 :17, waar rpoTrifc XTOcrKixa-f/.x door sommigen letterlijk wordt opgevat van eene schaduw of beschaduwing, door de omwenteling en den daardoor te weeg gebrachten wisselenden stand tier hemellichamen veroorzaakt (men denke aan zona- en maansverduisteringen); door anderen van een zekeren schijn (vgl. ons: schijn of schaduw) van omkeering, gelijk die in den door dag en nacht, of andere perioden gewij-zigden stand der hemellichamen (men denke bijv. aan de dusgenaamde ijA/ov rponx/) wordt waargenomen. Vgl. de Interpp. a. h. I.

xt o-lt;r ttaco, -lt;3, -dreü , Composit. v. (tttamp;u ik trek, van daar aftrekken, lostrekken, bijv. rijv i/,amp;%xipocv zz het zwaard van de scheede m uittrekken, trekken, Matth. 26: 51; in Passivo met beteekenis van het Med. XTroa-Trcta-Qyvxi xttó tivoq ~ zich (met eenige moeite) van iemand scheiden, als 't ware losrukken. Hand. 21 : 1; zoo ook Luk. 22 : 41, waar het ook wel door zich verwijderen, afzonderen, zz wordt overgezet, vgl. mkyeb. a. h. 1.; xttotttxv tivx otrfau xórov, Hand. 20 : 30 zz iemand (bijv. door de kracht van misleidende drogredenen) van iets af- en achter zich trekken.

»!

! i

ü

P j;


-ocr page 74-

'atto-atpecpu.

62

'atro-gtwioc.

óiTro-a-Totviot, tots, y, van Atyfariiixf ik vervreemd, maak afvallig, van daar de afval,

tivos — van iemand, Hand. 21:21; in ab-soluten zin de afval van het geloof, die in latere tijden zou plaats hebben, 2 Thess. 2:3, vgl. 1 Tim. 4:1.

wxo-a-rua-iov, lov, t^, van het voorg. wd., het afvallen en van daar de selieiding; in verbinding met to (3i(3hiov ~ de seheidbrief (liber repudii), Matth. 10:7, Mark. 10:4; ook zonder fiifiAiov, Matth, 5:31.

ÓiTTO- (TT sy U^Cü , -UO-M , Composit. V. (TTSyti^CO ik bedek (van y (rrsyy het dak), a-réyyv — het dak ontblooten, afnemen. Alleen Mark. 2 : 4.

utto-o-t é aau, -rreAco, -éareiXct, -écrrot^koi, Compoait. v. o-rg'AAw ik zend, van daar 1) — afzenden, uitzenden (mitto), nvee — iemand met een bepaald doel ergens heen, in het N. T. inzonderheid om te prediken, Matth. 10:5, 16, Luk. 0:2, om te doopen, 1 Kor. I : 17, waar poi7rr(%et)i, evenals Luk. 0:2 Kypva--(rf/v, als Infinit. finalis staat (z. winer's Gr. S. 284); ook tot andere doeleinden, met en zonder Ttvu — iemand als gezant of bode,

Matth. 2:16, 14:35, 27:19, Mark. 3:31, 6:17, Luk. 10:1, 16, 11:40, 14:32, Joh. I : 10, 5 : 33,11 : 3. Hand. 5 : 21, 7 :14, 13 :15, 16:36, Hebr. 1 :14, 1 Joh. 4:0, 10,14; ook met t/, waar fig. eene zaak genoemd wordt in plaats van den persoon, door wien zekere last wordt uitgevoerd, bijv. tov ^pgVavov — de sikkel, in pl. van de maaiers, Mark. 4:20; zoo ook Tijv etrocyyeb/otv, Luk. 24:49, tóv Aóyov, Hand. 10:36, 13:26, to (rutypiov, Hand. 28: 28; 2) zz heenzenden, laten heengaan (dimitto) Mark. 12:3, Luk. 4:19: rsQpccvané-vovs iv utyéa-si zz verslagenen in vrijheid heenzenden, d. i. hun de vrijheid geven.

uiro-arepéu, -lt;0, -ytrcu, -etrréptira:, perf. pass. -errépmioti, aor. -effrepytiyv, Composit. v. a-Ttpéoü ik beroof, evenals het simplex berooven, ver steken,. zz iemand van iets,

in pass. txTroa-Tepsla-Qai 1 Tim. 6:5; in ruimeren •zin zz te kort doen, schade of nadeel berokkenen, Mark. 10:19, 1 Kor. 6:8; van den man tegenover de vrouw en omgekeerd, in den zin van zich aan elkanders gemeenschap onttrekken, 1 Kor. 7:5 (waar naber, voor ociroffrepslre, xttocttpéters zou willen gelezen hebben; vgl. v. d. sande bakhuyzen a. h. 1.); in pass. — te kort gedaan worden, schade lijden, 1 Kor. 6:7; zz onthouden, achterhouden, van het verschuldigde loon , Jak. 5 : 4. om o - rr o , »ƒ$, van UTroa-ré^^co z. aid..

de zending, inzonderheid die der apostelen tot prediking van het evangelie, d. i. het apostelschap, Hand. 1:25, Bom. 1:5, 1 Kor. 0:2, Gal. 2:8.

ccttó-o-toaoi;, ov, ó, van «awrgAAw z. aid., in 't algemeen de afgezant, de bode, de zendeling, die tot volbrenging van zekeren last, of tot het overbrengen van eenige boodschap , door een ander wordt afgevaardigd, Luk. 11: 40, Joh. 13:16, Phil. 2:25; zoo wordt Jezus zelf Hebr. 3:1: ockócttokoc; , gezant, genoemd en in deze waardigheid tegenover Mozes geplaatst; in het bijzonder echter dragen de twaalf leerlingen van Jezus dezen naam, die hun (vgl. Luk. 6:13) door den Heer zeiven gegeven werd, Matth. 10 : 2, Luk. 22:14, Hand.

1 : 2, 26, Gal. 1 :17, 19, 1 Petr. 1:1, 2 Petr. 3:2, Jud. vs. 17, Openb. 21:14, terwijl die naam verder van hen is overgegaan op allen, die in do vroegste christelijke gemeente het ambt eens apostels (1 Kor. 12:28, Efez. 4:11) bekleedden, zooals inzonderheid Paulus, Bom. 1:1,1 Kor. 1:1, 2 Kor. 1:1, Gal. 1:1, Efez. 1:1, Koloss. 1:1, 1 Thess. 2 : 7 enz., doch ook anderen, als Andronikus en Junius, Rom. 16:7, vgl. Hand. 14 : 4, 14. Met het oog op de bijzondere bestemming, hem door den Heer gegeven, noemt Paulus zich gövwv ockó-(TTQhoc; zz apostel der heidenen, Hom. 11 : 13, waardoor echter zijne werkzaamheid onder do Joden niet wordt uitgesloten.

oltt o - a- r o (/.otT , -(cru , van mttó en ro cttóiioc de mond, ei geul. mondeling voorzeggen, gelijk de onderwijzer den leerling doet, en van daar transitief r/va zz iemand iets laten opzeggen, hem als 't ware over hoor en, ex a mineeren, d. i. in het verband, waarin het Luk. 11 : 53 gebezigd wordt (het wd. komt eld. in het N. T. niet voor) zz uithooren, uitvragen.

ccTro-errpéQu, , aor. 1 pass. ,

Composit. v. crrpéQu ik wend, ik keer, van daar 1) zz afkoeren, afwenden, Hand. 3:26, waar èv rü arorTpétpe/v ïxarrov met et/AoyoCvrae (vgl. vs. 25) verbonden en in activen zin verstaan moet worden, Hom. 11 : 26, 2 Tim. 4:4; zi afkeerig, wederspannig maken. Luk. 23:14; in Passivo, met de beteekenis van het Medium zz zich uit haat of onwil a f koe ren, in welke beteekenis het ook, en op dezelfde wijze met den Accusativ. geconstrueerd, bij de Classici voorkomt, rtveé zz van iemand, Matth. 5:42,

2 Tim. 1 :15, Hebr. 12:25; r/ zz van iets. Tit. I :14; 2) zz doen wederkeeren, terugbrengen, oven als het hebr. in Hiphil, Matth. 26 : 52; tjjv namp;xctipocv stq tov tóttov ocvtyt;


-ocr page 75-

y Airo-vrvyioo.

'ATTO-xupifa,

03

zz het zwaard aan zijne plaats terugbrengen, d. i. weer in de scheede steken (vgl. Ezech. 21 : 35: ftiyrrbN . scil.

H'inïl), Matth. 27:3, vgl. Gen. 14:16 enz.

airo~a-Tvy éu, ~tö, -yrru, Coraposit. v. rTvyéu (v. M rrvyós, koude, huivering, maar

ook haat), ik haat, ik heb een afschuw, huiver van; liet composit. heeft dezelfde beteekenis als het simplex, maar versterkt rz een bitteren haat of diepen afschuw koesteren. Alleen Rom. 12:9.

KTro-crvvccycoyot;, ou, ó, y, ov, ró, van unó en y (xvvoiycoyvi, uit de synagoge gebannen, een nieuwtestament. wd., ter aanduiding van den eersten graad of trap van ban, die van gebed en synagoge uitsloot, en alle, ook huiselijk, verkeer met den gestrafte voor eenen tijd verbood, Joh. 9:22 (vgl. lücke a. h. 1.), 12:42, IC): 2. Vgl. wineii's bibl. Real-wörterb. op het wd. Bann, het Bijb. Woor-denb. op Verbanning.

0i7r0-ra(r(T0iJ.0ci, Med. van onroTuva-u

ik stel, seliik afzonderlijk, zonder af, van daar zich afzonderen, nvl ~ van iets of iemand, d. i. er zich van scheiden, af- of losmaken, afscheid nemen van, vaarwel zeggen, van zaken: Luk. 14: 33, van personen: Mark. 6:46, Luk. 9:01, Hand. 18:18, 21, 2 Kor. 2:13.

aTro-TfAew, -ö, -éaca, Composit. v. rthéo) z. aid., volbrengen. Luk. 13:22 (met ti-sciiend. ; de Ree. leest emrehéco), Jak. 1 :15, waar het partic. aor. 1. pass. aToretea-Qsïa-u welligt liet best door voldaan zijnde vertaald wordt, naar analogie der uitdrukking eTriQvixtocQ airoTsheïv, die bij de Classici veelvuldig voorkomt. Andd. volwassen of volbracht z ij n d e.

ccTro-r/Qyixiy -Qyircü, Composit. v. z.

aid., afleggen; in het N. T. alleen in het Med. cciror/QEixcci, aor. 2. -BÜényv ~ van zich afleggen, afleggen, in eigenl. zin, ret ipxTtct, Hand. 7:58, fig. tccvtoc 'óyKov, Hebr. 12:1; overdracht, ru 'épyee rou (mórove;, to \\jeC$oc; enz. Rom. 13:12 (waar ook aT0/3aAAft; gelezen wordt), Efez. 4:22, 25, Koloss. 3:8, Jak. 1 : 21, 1 Petr. 2:1.

cttto-r iv dar lt;r co, -valja;, Composit. v. ik schud, van daar afschudden, Luk. 9:5, Hand. 28:5.

cctto-tiu , -ïctcü , Composit. v. tim (waarvan het althans zijn fut. en aor. afleidt, in welke tijden het de hier opgegeven beteekenis heeft; voor het praes. en impf. is ook r/vw in gebruik), ik boet, ik betaal eene schuld, vergoed eene schade, van daar voldoen, betalen. Alleen Philem. vs. 19.

xTra-TO /.(iiia, -fi, -faa, Composit. v. toA-/xdu ik wnng, met dezelfde, doeli versterkte beteekenis — zich verstouten, zicli vermeten. Alleen Eom. 10:20.

airo-TOiM'a, /ac, ii, van ivoréfiva ik snijd af, van daar eigenl. liet nfgesueden zijn, d. i. (vgl. het volg. wd.) tropisch — gestrengheid, hardheid. Rom. 11 : '2'2.

xiro-TÓitcos, Adverb, v. ixóroiioi; afgesneden (v. HiroTspvu vgl. op het voorg. wd.) — gestreng, kortaf, '2 Kor. IS; 10, Tit. 1:13.

xtt o-r p evr o /4 ai, , Med. v. xTroTpéTru

ik wend af, van daar van zich afhouden, zich afwenden van, rtvcc zz iem. of van iemand. Alleen 2 Tim. 3:5.

iir-ova-ia, i'xi;, w, van XTreii i ik ben afwezig, van daar afzijn, afwezigheid. Alleen Phil. 2:12.

xiro-tpépu, Composit. v. het onregelm. (fiipw z. aid., -o/Vw, aor. 1. -vivsyKx, aor. 2. -ifvfyxov, aor. 1. pass. -vtvé%l)yv, wegvoeren, wegdragen, overbrengen, of ook alleen brengen, Mark. 15:1, Luk. 16:22, Hand. 19:12 (waar de Ree. t-Tritpépertixi loest, doch waar wij, de lezing van tischenü. volgende, vertalen moeten: tot of aan de kranken gebracht werden), 1 Kor. 16 : 3, Openb. 17:3, 21 :10.

xtto - Q e vy co, -cpevfyitxi, aor. 2. -éQvyov, Composit. van tpevycv ik vlied, van daar ontvlieden, ontkomen, met den Genitiv. of Accnsat., 2 Petr. 1:4, 2:18, 20.

XTro-tpOéyyoiixi, -fypxi, Depon. med , Composit. v. (piéyyofixi ik spreek luid, met verheffing van stem, van daar eigenl. met klem en nadruk spreken, iets verklaren, in bet N. T. =3 spreken, abs. of met Dal. van den persoon tot wien, Hand. 2:4, 14 j (if/txTx, Hand. 26:25.

XTro-fyopTi'^oiixt, -teopicci, van xttó en o tpóproQ, ou, de lading, van daar ontladen, lossen. Alleen Hand. 21 : 3.

xKÓ-xpiio-i(, -eiit, ti, van xTroxpxopxi ik gebruik, ik verbruik, van daar het gebruik, maar ook het misbruik, vgl. papk's Lex. in v. Alleen Koloss. 2 : 22.

xiro-xuipéco, -ü, - fau en - fao/xxi, Composit. v. xuP*u il1 gquot;. van daar heen- of weggaan, scheiden, wijken van, Matth. 7:23, Luk. 9:39, Hand. 13:13.

xvo-xupl^ai, -lt;Vw, Composit. v. ik

scheid, van daar afscheiden, afzonderen; in Pass. (aor. 1. «TTf^wp/a-öi)») zich scheiden, zich afzonderen, Hand. 15:


-ocr page 76-

'Airo-\pó%u.

64

39j zz weg of ter zijde gelegd worden (andd. wegwijken), Opeub. G: 14.

-J-w, Cotnposit. y. ik lgt;nigt;l

adem, van daar opliouden te ademen, den adem uitblazen, sterven, maar ook tropisch onmachtig worden, bez wijken. Alleen Luk. 21: 20.

'A tt 7r t c v (pópov, ou, tó, geogrof. eigennaam Forum Appii; zoo heette eene stad in Italië, 43 romeinsehe mijlen van Rome aan de Via Appia gelegen, Hand. 28:15.

ötir f 6 7 it o s, ou, ó, y, ov, tó , van a priv. en vpótreiixi toegaan, ontoegankelijk. Alleen

1 Tim. 6:16.

iirpóirxotroq, ou, ó, y, ov, tó, van a priv. en xpoa-xÓTTu z. aid., onergerlijk, onaan-stootelijk, onberispelijk, Hand. 24:16, 1 Kor. 10:32, Phil. 1 ;10.

cctrpovojtroaytttus. Adverb., alleen bij latere gr. schrijvers en op eene enkele pl. van het N. ï. voorkomende, van a priv. en (van to irpócruiirov iemands aanzien, persoon, en ik neem) — die op den persoon ziet, den persoon aanneemt, van daar zonder aanzien des persoons, 1 Petr. 1 :17.

atrtukttoq, ou, lt;5, b, ov, tó, van a priv. en TTTa/'w ik stoot aan, ik struikel, van daar zonder struikelen. Alleen Jud. vs. 24, waar (Jit/AaJa/ iKTaltTTOus zooveel is nis: voor struikelen bewaren, veilig en ongedeerd doen wandelen.

'ctTTTopiai, -\|;o/za(, Med. v. «Vrw in de be-teekenis van ik hecht, houd, sluit aan, van daar zich aansluiten, vasthechten, houden aan, tivói; — aan iets of iemand (vgl. büttmann's Gr. § 132. 5. Anm. 8. e), en van daar a) — aanraken, Matth. 8 : 3, Joh. 20 : 17,

2 Kor. 0:17 enz.: h) = aanvatten, Matth. 8:15 enz.; euphemistisch van de gemeenschap tusschen beide geslachten, 1 Kor. 7:1, en welligt ook Koloss. 2 : 21, waar anderen echter meer in 't algemeen aan het aanraken van hetgeen onrein is (vgl. 2 Kor. 0:17) gedacht willen hebben; e) — aan iemand raken, om hem leed of schade te doen, 1 Joh. 5:18.

Uvtu, -J'w, aanmaken, aansteken, waarschijnlijk hetzelfde wd. als liet primitivum van xtttofiat z. aid., met den Accusat., At/^vov, TrOp, Luk. 8:10, 11:33, 15 : 8 , 22 : 55, en volgens de variant van ABC, door laciim. opgenomen (ook de Sinait heeft deze lozing), ook Hand. 28:2; Ree. en tischend. lezen daar uvutttco , z. aid.

'Airip lu, i'ctt, if, gr. vorm van den lat. eigennaam Appia, waarvoor ook 'Attviu had kunnen geschreven worden, vgl. Hand. 28 :15; zoo heette eene geloovige vrouw («JeAlt;}»(), die naar de overlevering de vrouw , en anders waarschijnlijk eene nabestaande, van Philemon was, Philcm. vs. 2 uT-uSéonon, -oOixai, -uSjir o/zai, doch ook -wo-o/za/ van iiia, met het Augment, syllab., -cullouv, -écotru, in het Med. echter ook -uxrinviv in plaats van -eutrii-cyy (z. winer's Gr. s. 00), Medium van diQéa, Höui ik stoot, van daar te-rugstooten, van zich af stooten. Hand. 7 : 27, waar het echter ook overdracht, kan verstaan worden, even als op de overige pil. des N. ï.'s = vers too ten, verwerpen, van z i cli wij z e n. Hand. 7 : 39, 13 : 40, Rom. 11:1, 2, 1 Tim. 1 :10.

«w-wAeia, fi, van in de twee

hoofdbeteekenissen welke dit wd. in het N. T. heeft, 1) = hetverderf, de vernietiging of ondergang, Bom. 9 : 22, waar het in tegenstelling met Só^a gebezigd wordt; meer bepaald in zedelijken en geestelijken zin, in tegenstelling met het eeuwige leven en de zaligheid hiervan, Matth. 7:13, Hand. 8 : 20, Phil. 1: 28, 3:19, 1 Tim. 6:9, Hebr. 10:39, 2 Petr. 2:1,3, 3:7, 10, Openb. 17:8, li; 6 ulo; T^q avw-, Joh.17:12 = dezoonde8verderfs, d. i. de ten verderve bestemde, of wiens ongerechtigheid hem noodwendig ten verderve moest brengen, vgl. Hand. 1 :25; 2 Thess. 2:3 is dit eene benaming van den Antichrist, vgl. op üv-Spaivot;; a!(élt;rei$ xxuMlxs, 2 Petr. 2 :1 = ketterijen, die ten verderve leiden (vgl. over dezen Genitiv. winkr's Gr. S. 170); 2) = het verlies, Matth. 20:8, Mark. 14:4.

xpa, af, v, de bede, smeeking, maar ook de verwen aching, vervloeking. Alleen Rom. 3:14.

apa en 'apetye, eene particula consecutivn, die strekt om eene gevolgtrekking uit het voorafgaande in te leiden = al zoo, nu, dan, toch, toch wel of dan toch, Matth. 7 : 20, 12:28, Luk. 11:48 , 22:23, Rom. 10:17, 1 Kor. 15:14; vaak bij direkte of indirekte vragen, als Matth. 18 :1, Hand. 21 : 38, waar dan uit het vroeger gezegde blijken moet, op welke zaak apa betrekking heeft, vgl. Matth 19:25, 27, 24 : 45, Mark. 4:41, Hand. 12:18; niet zelden, doch alleen bij Paulus, met het streng consecutieve, besluitende oï» (derhalve, bijgevolg) verbonden: 'ipa oïv, in welk geval het óf slechts dient om uit te spreken hetgeen zich bij gevolgtrekking uit het voorgaande laat afleiden , of zich althans vermoeden laat = a I z o o, nu dan, als Rom. 8:12, 9:10, 14:19, Efez. 2:19, of eene opwekking bevat = zoo dan, als Rom. 14:19, Gal. 0:10, 1 Thess. 5:0, 2


-ocr page 77-

'ApsTXi;.

65

Thoas. 2:15; met el verbonden, el 'xptt of ook xfxys, verkrijgt liet lt;le beteekenis van of ook, of aoms, Mark. H : 13, Hand. 8:22, 17:27.

Zpce en 76, waarschijnl. hetzelfde wd.

als xpx slechts met versterkten toon, en daarom properispomenon, een vraagpartikel bij direkte vragen, waarop moest een ontkennend antwoord verwacht wordt = wel, Luk. 18:8, Hand. 8:30, soms ook met apa verwisseld = dan, Gal. 2:17, waar echter ook amp;px gelezen wordt.

'Apocp/x, ^, geogr. eigennaam Arable, zoo heet het groote Aziatische schiereiland, zuidwaarts van Palestina gelogen, dat, naar Gen. 20: 'I . ook land ten zuiden gehoeton werd, waarom Matth. 12 : 42 onder do pxa-tAtarx vórou, — koningin van het zuiden, ook wel eeno Arabische vorstin verstaan wordt. Gal. 'I : 17 en 4:25 (indien deze pl. echt is). Vgl. winer's Bibl. Roalwiirterb. op dit wd., en het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 04 env.

'Apx/t, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Aram, die in de geslachtregisters Matth. 4:3, 4, en Luk. 3 : 33 voorkomt.

quot;Apx\\j, apos, 6, de Arabier, in Plurali quot;Apapei;, Hand. 2 :11.

x py é ui, -w, —, samengetr. uit xepyéu van x priv. en ro 'épyov hot werk, de arbeid, van daar eigonl. niets doen, zonder werk, ledig zijn, en vervolg. = rusten, werkeloos blijven. Alleen 2 Petr. 2 : 3.

xpyóf, gt;j, év, samengetr. uit xepyoq welks afleiding z. op xpyéu, lui, ledig, werkeloos, Matth. 20:3, 0, 1 Tim. 5:13, Tit. 1 :12, 2 Petr. 1:8; van zaken die niets opbrengen, niets goeds te weeg brengen ~ ij del, nutteloos, onvruchtbaar, Matth. 12:36, Jak. 2:20 (waar de Roe. echter venpx heeft).

xpyvpeoG, éot, ov, samengetr. apyvpous, pa, poVv, zilveren, van zilver vervaardigd. Hand. 19: 24, 2 Tim. 2 : 20, Openb. 9 : 20.

x py v ptov, iov, r6, Dirninutiv. van 'xpyvpoi; (van xpyóe,, wit, glimmend), het wit blinkende zilver als motaal, naderhand het gemunte zilver, kleine zilverstukken. In het N. T. komt hot wd. in de volg. beteekenissen voor: 1) = zilver, Hand. 20 : 33, 1 Petr. 1:18; 2) = geld, Matth. 25:18, 27, Luk. 9: 3, 19:15, 23, Hand. 3:6, 7:16, 8:20; 3) in Plurali Tas xpyupix — de zilveren geldstukken, dooide Joden sikkels, zilverlingen genoemd, waarvan de waarde ongeveer met die der griek-sche Tetradrachme, d. i. iets meer dan 1'/, Gl. van onze munt, overeenkwam, Matth. 20:15, 27 : 3 , 5 , 6 , 9 , 28:12, 15; evpov xpyvplov imv-pi6S«i; tevts, Hand. 19:19 = zij bevonden die vijftig duizend (niet sikkels maar naar grieksch spraakgebr.) drachmen (d. i. ongeveer ƒ 20.000 van ouzo munt) te zijn.

apyvpo-KÓroi;, ov, ó, van 'xpyvpoi; z. aid. en kóxtu ik sla, van daar zilversmid. Alleen Hand. 19: 24.

ttpyvpoi;, ou, ó, z. over de afleiding op xp-yvpiov, in tegenstelling waarmede het eigonl. onbewerkt zilver beteokent. Hand. 17:29, Openb. 18:12, trop. 1 Kor. 3:12; bij latere schrijvers, echter, en in het N. T. komt het ook meermalen voor in de beteekenis van geld en van al wat uit zilver vervaardigd is, Matth. 10:9, Jak. 5:3.

quot;Apetos Ttamp;yos, ov-ov, ó, de Areopagus of de Mars hou vel (quot;ApeiOfvan quot;Apytf de krijgsgod Mars, en ó vxyoc, eigenl. bergspits, maar vorder ook in 't algemeen berg, heuvel), tegenover de Akropolis van Athene gelogen; het hoogste gerechtshof van den staat hield daar zijne zittingen en ontleende zijnen naam aan deze vergaderplaats. Hand. 17 :19, 22. Vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 69.

'ApEO-Tay/Vtfs, ou, ó, de Aroopagiet, d. i. een lid van het gerechtshof Areopagus, z. op het voorg. wd., Hand. 17:34.

xperxe/x, a?, y, van xpeirxei/w z. wikeb's Gr. S. 48) ik bohaag, het welbehagen, do behaaglijkheid. Alleen Koloss. 1 : 10.

xpsirxu, ipéeru, ypécrx (van apai ik voeg, vgl. bdttmamn's Gr. § 110. 12. Anm. 16, § 112. 10. Anm. 11 , § 114 (over de onregelm. workww.), behagen, bevallen, welgevallig zijn, t/vi' of èvuxióv t/vo; = aan iemand, Matth. 14: 6, Hand. 6:5, Bom. 8:8, 1 Thess. 2:15; = zich aangenaam maken, trachten te behagen, Bom. 15:2, 1 Kor. 7:32, 33, 34, 10:33, I Thess. 4:1 (vgl. Gal. 1 : 10: frrS xvöpwTTOu; xpéa-xeiv); ixvrü of sauro?; xpéa-xeiv = zijn eigen behagen zoeken, doon wat iemand zolven aangenaam is. Bom. 15 : 1, 3.

apea-TÓf, yj, óv, van ipécrxai z. aid., beha-gelijk, aangenaam, nu', Job. 8:29, Hand. 12:3, hÜTTióv TtvO( , i Joh. 3 : ^2; aperrróv eu-Tiv seq. Ace. c. Inf., Hand. 6:2 = het is of dunkt ons niet goed, niet voegzaam (welke beteekenis het wd. in het latere spraakgebr. heeft gokregen, en waarin hot ook bij de LXX voorkomt ter vertaling van het hebr. aiu en 'lui'', z. de pil. in schieusner's Lex.); and. = het behaagt of bevalt ons niet.

'A/iet«s, « (over weikeu Genitiv. z. op 'Aypivxxc,), ó, griekscbe eigennaam Arotas; zoo heette, naar 2 Kor. 11:32, een dor vorsten van dien naam, die elkander in het bewind over


9

-ocr page 78-

'Ap/tayeHtidiv.

66

'Apny.

het Petreïach-Arabisch koninkrijk (ongeveer twee eeuwen vódr onze jaartelling door den Arabischen stam der Nabateërs gesticht) zijn opgevolgd, en Wiens stadhouder te Damaskus deze plaats liet bewaken, om Paulus gevangen te nemen. Vgl. het Bijb. Woordenb. Dl, I. blz. 70.

apfTif, *ƒ(-, y, (volg, sommigen van quot;Apvs, volg. and. van apco) verwant met cipéo-Kco ik behaag, in het klassieke Grieksch meestal van uiterlijke deugdelijkheid, geschiktheid, vooral mannelijkheid, moed, dapperheid gebruikt, doch bij de Attische schrijvers ook ter uitdrukking vau het zedelijk begrip van deugd. In het N. T. wordt het gebezigd deels van God, ter aanduiding van hetgeen zijne deugd of deugden genoemd wordt, d, i. zijne macht en heerlijkheid, in het christelijk verlossingswerk geopenbaard, 1 Petr. 2:9, 2 Pctr, 1:3; deels van menschen, ter beschrijving van dc zedelijke kracht in 't algemeen, of van eene bijzondere uiting daarvan, die de vrucht is van het christelijk geloof, Phil. 4:8, 2 Petr. 1 :5,

apyv, (lt;J, $,) apvós, apvi', apvoc, cèpvexs,

ongebruikelijke Nominativ. van de opgenoemde gesyncopeerde casus (vgl. tiuttmann's Gr. § 47. 3 Anm. 3.), een jong schaap of lam, zonder onderscheid van geslacht. Alleen Luk. 10:3.

ccpiQfiéoj, -(ö, -fau y van het volg. wd., tellen, Matth. 10:30, Luk. 12:7, Openb. 7:9, aptQfzós, oö, ó, stamverwant met xpüfzóe; (waarschijnl, van Üpu ik voeg, schik) de verbinding, de aaneenvoeging, het getal, het aantal, Luk, 22:3, Hand. 4:4 enz.; Joh. 6:10: tov upi^fjióv = ten getale van, z over dezen Accusativ. büttmann's Gr. § 131, 7.

'AptpaQai'ce, h, geogr. eigennaam der stad Arimathea, op het stam-gebied van Efraïm gelegen, en wier eigenl. naam Rama of Rama-thaim luidde. Matth. 27:57, Mark. 15:43, Luk. 23:51, Joh. 19:38, vgl. 1 Sam. 1:1,

'Ap/rrcepxoG, wgt; grieksche eigennaam Aristarchus; zoo heette een metgezel en medegevangene van Paulus uit Macedonie, Hand. 19 t 29, 20: 4, 27 : 2, Koloss. 4: 20, Philem, vs, 24,

apktt, -lt;3, -yru, van to Xpirrov het ontbijt, van daar ontbijten, wat bij de Joden van lateren tijd niet vóór de eerste gebedsure, en bij aanzienlijken zelfs eerst tegen den middag placht te geschieden (= prandere bij de Romeinen), Luk. 11:37, Joh. 21 : 12, 15.

Jcpitrrepós, d, óv, linksch, 2 Kor, 6:7 (vgl. op tiefyÓQ); m otpi(TT€pamp; scil. x**P — linkerhand, Matth. 6:3; apilt;rT€püv scil. fitpSiv = aan de linkerzijde. Luk, 23:33,

waar echter, evenals op de parall, pil. bij Matth, en Mark,, ook wel euuvvizm gelezen wordt,

'Ap/lt;Trd/3otgt;Aocgt; ov, é, grieksche eigennaam Aristobulus; zoo heette een geloovige te Rome, Rom, 16: 10.

ccpia-Tov, ov, tó, (van ccpia-Toq, aópitrrov, otpai of ocvpiov, z. pape in v.) het ontbijt of ochtendeten, als eerste maaltijd (vgl. op ap/o-raw) onderscheiden van ro SeiTrvov, het eigenl. middagmaal, dat bij vele Joden echter pas tegen den avond genuttigd werd; vgl, het prandium en de coena bij de Romeinen. Matth. 22:4, Luk. 11:38, 14:12, en als variant van uprov ook aid. vs. 15,

upxeróc;, tf, óv, van apxeco in de beteekenis van toereikend, voldoende zijn, van daar genoeg, voldoende, Matth. 10:25, 1 Petr, 4:3; het neutrum apKeróv staat Matth. 6:34 als praedikaat bij het feminin. Kocxtoc, en moet daar substantive = een genoegzaam, toereikend iets worden opgevat. Vgl. wineti's Gr. S, 459.

apKéco, -lt;0, -érco (vgl. büttmann's Gr. §95. b. Anm. 3), bij de classici oorspr. sterk, deugdelijk zijn, en van daar afweren (arcere), bijstaan, maar ook vermogend, krachtig tot iets, d, i, voldoende, genoeg, toereikend zijn, in welke beteekenis het in het N. T. voorkomt, Matth, 25:9, Joh, 6: 7, 2 Kor. 12:9; imper-sonaliter (zooals gewoonl, in dezen zin bij de classici) xpy.ti {xoi = het is mij genoeg, ik ben voldaan, Joh, 14:8; in Passivo apxeo/za/, -oCijloci, fut. 1. apKea-Q^iTOizcti^ voldaan zijn, zich vergenoegen, te vredeu stellen, t/W = met iets. Luk. 3:14, 1 Tim. 6:8, Hebr. 13:5; ook Itt/ t/v/, 3 Joh. vs, 10.

apxos, öi/, ó, y, = Üpxrot;, de beer, de beerin, oen wd. van lateren tijd, in het N. T, alleen Openb, 13:2 voorkomende, waar de Ree. echter volgens eenige codd. minusc. apKrou leest. üpKTOc;, ou, d, == cépxoQ, z, aid. #p//a, aro^, tó, de wagen. Hand, 8:28, 29, 38, Openb. 9:9,

^ApitayeddcoVy of 'Ap//ayf ^wv, onverbuigb. hebr. eigennaam Armageddon of Ilarmage-don, alleen voorkomende Openb. 16:16, als naam der plaats, waar de machten der duisternis zich vergaderden ter bestrijding van het rijk Gods, Het wd. heeft eene zinnebeeldige beteekenis (Tl-VD lïquot;» = berg van samendrang) , en schijnt ook zinnebeeldig to moeten verstaan worden. Aan eene bepaalde plaats in Palestina (Megiddo, Richt, 5:19) hebben wij dus met sommige uitleggers niet te denken. Vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 74.


-ocr page 79-

'Apaevo-tcolnjt;.

'Apfu),

67

dpiAy, tjq, fj, of cipizóc;, oV, lt;5, van 'dpco ik voog iueen, do voege, de samenvoeging, en van daar, van het menschelijk lichaam, = de geleding, het gewricht. Alleen Hebr. 4 : 42.

dp[xó%u (ook ccpfiÓTTu), -[xóru, van o ctpitÓQ z. aid.; in het N. T. slechts in het Medium doch met active beteekenis = samenvoegen, verbinden, door den band des huwelijks = verloven. Alleen, trop., 2 Kor. 41:2. ctpixÓQ, z. op ap/zjf.

apvee, Accus. 'cépvat;, z. op apyv.

ctpvéoneet, -oGixoci, -vilt;roizoct, ypvyramp;wv, óipvy-crairQoeiy Depon. med., 1) = ontkennen, loochenen, Matth. 26:70, 72, Luk. 8:45, Joh. 4:20, 48, 25, 27, Hand. 4:46, 1 Joh. 2:22; 2) = verloochenen, verzaken, in den zin van alle betrekking met iemand of iets ontkennen, afbreken, er zich los van verklaren, met den Accusativ. van den persoon, bijv. ceöróv, tov TrciTépoc, tov vtóv, Matth. 40:33, Hand. 3:43, 44, 2 Tim. 2:42, 2 Petr. 2:4, 4 Joh. 2:22, 23, Jud. vs. 4; éocvróv = zich zei ven verloochenen, d. i. aan eigen beginselen ontrouw worden, 2 Tim. 2:43; of van eenige zaak, als tjjv irfanv, rjfv oilt;T€^eiocv, ro Óvoizoc, 1 Tim. 5:8, Tit. 2:42, Openb. 2:13, 3:8; 3) = weigeren, als 'tware zich ontzeggen, seq. Tn-finit., Hebr. 11 ; 24.

txpv/ov, tov, , Diminutiv. v. upyv z. aid., een jong schaap, een lam, slechts éénmaal in het N. T. in letterlijken zin, nm!. Openb. 13:41, anders altoos figuurlijk; Joh. 21:45 wordt het gebruikt als beeld der geloovigen; in de Openb. wordt de Christus zelf veelvuldige malen onder die beeldspraak, en wel als een geslacht lam, dat nog de litteekens der onderganeverwonding draagt , voorgesteld, H. 5:6, 6:1, 42 : 44 ,43:8, 17 :14, 21 :14 enz.

upvós, syncop. Genitiv. v. api^v, z. aid. aporpióioo, -co, -urco, van het volg. wd., van daar ploegen. Luk. 17:7, 1 Kor. 9:10.

aporpov, ov, tó , de ploeg. Alleen Luk. 0: 62.

apTTocyy, tj, van ccpTru^co z. aid., de

berooving, de roof, Matth. 23:25, Luk. 11 : 39, Hebr. 10:34.

ótp-rr oty ov, ó, van apircc^uj z. aid., de

roof, de berooving. Alleen Phil. 2:6, waar ov% apTTccyiJióv vyycroiTO door eenigen verklaard wordt: hij beschouwde 't niet als geroofd goed, dat hem weer ontnomen kon worden, of dat hij, om in het bezit er van te blijven, aan het oog der wereld moest onttrekken; door anderen: hij behoefde 't als geen roof te achten, want het bedoelde bezit kwam hem rechtens toe; door and.: hij achtte 't geen roof, waartoe hij vrijheid had, of dien hij zonder aanmatiging plegen kon; door and. anders. Vgl. v. hengel en weiss a. h. I., hoekstra, N. Jaarb. v. wetensch. Theol. Dl. III. blz. 187 env.

dpTröè^u, -cca-üj (bij de grieksche schrijvers ook ccpTu^oo), aor. 1. pass. ypTraffêtiv, aor. 2. pass. ypyrccyyv, fut. 2. pass. ccpTrocy^tronon, van het volg. wd., mot geweld wegvoeren, wegrukken, rooven, Matth. 11 :12,13 :19, Joh. 10:12, en tvjs x€lPÓS rtvot;, Joh. 10:28, 29; ook zonder boos opzet, slechts met aanwending van overmacht. Joh. 6:15, Hand. 8:39, 23: 10, Jud. vs. 23, Openb. 12:5; van een weg-of opvoeren door zins verrukking, 2 Kor. 12: 2, 4; ook tot aanduiding van iets, dat plotseling en met verrassende snelheid geschiedt, als 1 Thess. 4:17.

ccpnot^, uyos* het lat. rapax, roof

gierig, Matth. 7:15, en substantive ó icp7roc% — de roover, beroover, overdracht, zz: de hebzuchtige of schraper, Luk. 18:11, 1 Kor. 5:10, 11 , 6: 10.

ocppafiuv, lt;üvo£ , g, afkomstig van het hebr. (lat. arrhabo), eigenl. liet handgeld bij een koop, vervolgens in 't algemeen onderpand, waarborg, 2 Kor. 1 :22, 5:5, Efez. 1 :14.

ccppoi(poq, ou, ó, m, ov, tó, van cc priv. en Pamp;tttu ik naai (van waar pa4gt;»f ~ de naad), van daar zonder naad, uit één stuk. Alleen Joh. 19:23.

app'jfv, fvo$, ó, y, en Üppev, evo$, tó , ook in den oudattischen vorm «po-v/v, apa-ev, svot;, mannelijk, in tegenstelling met flijAt/;, Luk. 2:23gt; Openb. 12:13; substantive zz man, Rom. 1:27; in het Neutr. ~ van het mannelijk geslacht, Matth. 19:4, Mark. 10:6, Gal. 3: 28 en volg. ti80hend. ook Openb. 12 : 5, waar de Ree. het masc. heeft.

céppytos, ov, ó, ov, tó, van cc priv. en péu ik zeg, spreek , van daar onuitsp rekel ij k, d. i. éf wat niet uitgesproken mag, óf wat niet onder woorden gebracht kan worden. Alleen 2 Kor. 12:4.

ccppucttot;, ov, o, y, ow, tó, van cc priv. en pawvpt, dat in pass. pwvvuixcci sterk, krachtig zijn beteekent, van daar zwak, krank, Matth. 14:14, Mark. 6:5,13, 16:18, 1 Kor. 11 :30. 'dpi;, upvós, ó, z. op ócpviv.

ocpa tvo-y.o 'itw, ov, oudattisch voor appevo-koItw , van cipryv zn apfav mannelijk en m ho/tv het bed (van koihócm in slaap brengen), die met mannen ontucht pleegt, 1 Kor. 6:9, 1 Tim. 1 :10.


-ocr page 80-

'Apxshxog.

68

quot;Apir^v.

ó, ij, «fffev, tó, oudnttisch \oot xppev, z. nld.

'ApTEftg^, S (over wolken Gouitiv. z. op 'Ayfi'waf), ó, grieksche eigenniuim Ar tem as; zoo heette ecu metgezel van l'nulus, Tit. 3: 12.

quot;Aprf/xi?, /So;, ook io(, t\, grieksche eigennaam Artemis; zoo heette bij de Grieken de godin, die door de Rornoinen Diana genoemd werd, en wier voornaamste tempel te Efeze stond. Hand. 19:'24, '27, '28, 34, 35. Vgl. het Bijb. Woordenb. UI. I. blz. 225 env.

iprépav, ovo; (ook civof z. winkb's Gr. S. GO), é, iu het N. ï. het ra- of bramzei 1. Alleen Hand. '27 : 40.

'xpri. Adverb, van tijd, van 'cépw ik voeg te zamen, juist, zoowel van het naast verledene daar zoo, daar even, pas, Matth. 9 :18, 1 Thess. 3:6, als van het tegenwoordige gebruikt thans, nu, juist nu, Matth. 3 :15, '26:53, Joh. 9:19 , 25, 13:33, 16:12 , 31, 1 Kor. 13:12, Gal. 1:9; tl xpn üpx deze ure, 1 Kor. 4:11; ïw; 'dfn ~ tot nu toe, Matth. 11:12, Joh. 2:10, 5:17, 16:24, I Kor. 4:13, 8:7, 15:6, 1 Joh. 2:9; iéfti ~ van nu af, van nu aan, z. op iviipri.

lt;xpr t-y évviiT o $, ov, ó, ov, tó , van het voorg. wd. en yévvtfTo; geboren (van ycvvaa z aid.), pas geboren. Alleen 1 Petr. 2:2.

icpnos, la, ov, van 'upu ik voeg, schik, van daar eigenl. geschikt, wel berekend, klaar, en vervolgens volkomen, volmaakt. Alleen 2 'l'im. 3:17, waar in sommige codd. ookAsio; gelezen wordt.

xproi, ov, ó, van Hpco ik voeg vast te zamen, het brood, inzonderheid tarwebrood in onderscheiding van garstenbrood, Matth. 4:3, 4, 7:9, 16:12, 26:26, enz. Hot brood had bij de Israelieten den vorm van een langwerpigen of ronden koek, van de grootte van een tafelbord en ongeveer een duim dik. Het werd daarom niet gesneden maar gebroken, z. op x/ao-;; en jcAxw, en vgl. Winer's Eibl. Realwörterb. op het wd. bakken, Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 167; xproi TÏ)S Trpoamp;érsui; z. op xpóHeiTis ■, Syvx-fiim iiuMttim xproi — brooden die te zamen tweehonderd denariën gelden, d. i. voor 200 denariën brood, Mark. 6 : 37, Job. 6 : 7, over welken Genitiv. van den prijs vgl. winer's Gr. S. 185. Naar hebr. spraakgebr. beteekent aprof ook in het algemeen spijs. Mark. 6:36, Luk. 15:17, Joh. 6:31, en in nog ruimeren zin, nooddruft, levensonderhoud, Matth. 6:11, Luk. 11:3. Hiertoe behooren uitdrukkingen als xfro; tüjv tskvüv brood der kinderen, Matth. 15:26, Mark. 7:27; Hprov (a-Si'eiv, (pxyew — eten (maaltijd houden), Matth. 15:2, Mark. 7:2, 5, Luk. 14:1; nyrc 'xprov iarQi'eiv, ftgt;)t£ ohov vi'vnv hyperbolisch voor zeer sober leven. Luk. 7:33; rpuyeiv iutx nvoi; töv xprov — iemands dischgenoot zijn, op vertrouwelijken voet met hem omgaan, Joh. 13:18, vgl. I's. 41 :10; Supexv 'aprov Qxyeh vxpx rivof — zich door iemand laten onderhouden in tegenstelling met t'üv ixvroS aprov fyaytiv — zijn eigen brood eten, d. i. in eigen onderhoud voorzien, 2 ïhess. 3:8, 12;

0 xpros tgt;); guitig, ó apros roO öeoü, i 'xproc; ex tov ovpxvou zijn figuurl. uitdrukkingen, waaronder de Heer, met het oog op het manna der woestijn, zich in zijne hooge waarde en onmisbaarheid voorstelt, Joh. 6:32 , 33 , 35 , 48, 50, 51; flg. is ook Luk. 14:15 te verstaan, waaide vreugde van het koninkrijk Gods onder het beeld van een maaltijd wordt voorgesteld, vgl. Matth. 8:11.

aprvu, -verco, van üpu ik voeg te zamen, van daar bij de classici evenals het Primitivum samenvoegen, vervolgens in het algemeen schikken, met overleg iets iu orde brengen, klaar maken, bij de latere schrijvers, ook in het N. ï., van hetgeen tot het smakelijk toebereiden of klaarmaken van spijzen voreischt wordt — kruiden, Mark. 9:50, Luk. 14: 34; tropisch Koloss. 4 : 6.

JA ptyx£ao , 6, onverbuigb. hebr. eigennaam Arfaxad; zoo heette een zoon van Som, in het geslachtregister Luk. 3; 36 vermeld.

xpX-£y y sho s, ov, ó, van xpx' aid- en ó 'ayyeKot; de engel, van daar de aartsengel, d. i. de eerste ouder de engelen, hun aanvoerder,

1 ïhess. 4:16, Jud. vs. 9.

xpxaloQ, ulu, a7ov, van ^ xpx'i de aanvang, van daar van de eerste of vroegste tijden af, of tot de eerste of vroegste tijden behoorendo, en van hier oud iu den dubbelen ziu van 1) van ouds, vanouds bestaande, bijv. ó o apxxloi;, Openb. 12:9, 20:2, waartoe ook behoort tipxx7oi; Hand.

21 :16 =: van ouds een leerling, d. i. iemand die dit niet pas geworden, maar sedert lang geweest was; 2) ~ oudtijds geweest zijnde, van voormaals, vroeger, '2 Kor. 5:17; 2 Petr. 2:5; oi apxxloi, Matth. 5 : '21, 33 = de ouden, d. i. de voorvaderen uit den tijd des O. Verbonds; a(p' vmepiïv xpxxlav. Hand. 15:7, Èx yeveav ap^xtm. Hand. 15:'21 ~ van oude tijden her, waar die tijden gedacht worden in tegenstelling met den korten tijd, die sedert de oprichting des N. Verbonds verloopen was.

'ApxéAaoi;, ov, 6, grieksche eigennaam Ar-


-ocr page 81-

quot;Apzopai.

69

'Apxi

chela us; zoo heette een zoon vau Hcrodes den groote, Matth. 2:22.

XPXV' VSy V' quot;1) ^ de aanvang, het begin, van iets, Mattli. 24:8, Mark. 1:1, Phil. 4:15, Hebr, 7:3, inzonderheid in de spreekwijze «t' apxvs HÓrfiov , xr/W«$, Matth. 24 : 21, Mark. 10:0, 13:10, 2 Pelr. 3:4; ook zonder hóvimov , Matth. 19:4, 8, Joh. 8:44; kxt' ocp-Xcts — in den beginne, Hebr. 1:10;

upXVQ scil. roü svayyeXiov ~ vau de eerste evangelieprediking af, d. i. van's Hoilands eerste optrediug, Luk. 1:2, Joh. 15:27; byx/is zonder nadere bepaling, 2 Thess. 2:13, waar het in absoluten zin zz van eeuwigheid af schijnt te moeten verstaan worden (vgl. de wette a. h. 1.), I Joh. 1:1; cipy/iS ~ van liet begin af, t. w. van 's Heereu werkzaamheid, Joh. 6:04, 16:4; Iv zz in den beginne, Hand. 11 :15; van den Logos gezegd zz vóór alle dingen, van eeuwigheid af. Joh. 1:1, 2; quot;-VW — de eerste in rang, Koloss. 1 :18, Openb. 1 ; 8, 21: 6, 22: 13, vgl. op liet Art. A; met den Genitiv. van een ander Substantiv. verbonden is cèpxv zz TrpcSrot;, als VTroa-Taa-eus, Hebr. 3 :14, zz het eerste vertrouwen (dat ons eerst cl'aanvankelijk eigen was); tmv Aoy/wv, Hebr. 5:12 zz

de eerste beginselen der woorden (d. i. der door Jezus gepredikte leer), vgl. 0:1; rfo KTireug, Openb. 3:14 zz de eerste der schepping, uit wien alles zijn begin ontleent; m zz het uiterste van iets, bijv. de punt, top of hoek van een linnen laken. Hand. 10:11, 11 :5; 2) zz de overheid, de staatsmacht. Luk. 12: II, 20:20, 1 Kor. 15:24; 3) zz de engelen en hcmelsche geesten naar hunnen verschillenden rang, Hom. 8:38, Efez. 1 :21 (vgl. me ver a. h. 1.), 3:10, Koloss. 1 :16, 2:10, 15; 4) rijv (xpxjv adverbialiter zz oorspronkelijk, allereerst of in de eerste plaats. Joh. 8: 25 (vgl. over dit verschillend verklaarde wd. de interpp. a. h. 1.) — Over het vaak ontbrekende Artikel bij apxv z. op

xpX-yyÓG, ov, o, van apxtj z. aid., en /zat of ayw, de aanvoerder, leidsman. Hand.

5: 31; de eerste oorzaak, de bewerker of stichter, Hand. 3:15, Hebr. 2:10, 12:2.

£pXlgt; onafscheidbaar voorzetsel van 'cépxw of amp;PXÓQ de aanvoerder, zz aarts- (verwant met eerst) opper- of over-, dat vóór sommige woorden geplaatst wordt, waardoor een ambt, bedrijf of waardigheid wordt aangeduid.

ccpx-tepurixós, »f, óv, van het volg. wd., hoogepriesterlijk. Alleen Hand. 4:6. amp;p%-iepevst éajs, ó, van aipxi z. aid. en ó

hpevt; de priester, van daar de opper- of over-priester, gelijk er in Israël oorspronkelijk slechts een placht te zijn , die levenslang deze waardigheid bekleedde. Later werden door de Komeinsche keizers ook overpriesters benoemd, die tusschen-tijds, soms na slechts een jaar in hunne bediening geweest te zijn , door hen werden afgezet, om voor een anderen plaats te maken. Daar de afgetredenen den hun eenmaal verleenden titel bleven voeren, zoo kon er in liet N. T., naast éénen overpriester, die xar' ègoxyv de overpriester, d. i. de hoogepriester, ó dpX'epévG, genoemd werd, Matth. 26:3, 57,62 enz., ook sprake zijn van meerdere overpriesters, te meer daar dezelfde titel naar 't schijnt werd toegekend aan do hoofden der 24 orden of klassen, waarin de priesters door David verdeeld waren (1 Kron. 24 : 4, 2 Kron. 26 :14), Matth. 2: 4, 16 : 21, 26 :14 enz.; figuurl. wordt Ch ri s-tus zelf in den Br. a. d. Hebreön als de ware en eeuwige hoogepriester voorgesteld, Hebr. 2:17, 3:1, 4:14, 15 enz.

ccpX'- koi fty v, évoq , ó, van apxi zgt; nld. en ó Troi/tyv de herder, van daar de opper lier der. Alleen 1 Petr. 5:4, waar Christus figuurl. zoo genoemd wordt.

'A o ov, lt;5, grieksche eigennaam Ar

ch ipp us; zoo heette een medearbeider van den apostel Paulus, Koloss. 4 : 17, Philem. vs. 2.

cepXi-vwKyvyoG, uyov, ó , van z. aid. en m Tvvoiyooyy z. aid., de overste der synagoge, aan wien het opzienersambt in de godsdienstige vergaderingen was opgedragen, Mark. 5:22, Luk. 8:49, Hand. 13:15, 18:8, 17. Vgl. op (rvvocyuyy.

xpxi -TZHTtov* ovos, lt;5, van apx* z* e11 téktcüv (v. een stamwoord, met revx® vervaardig , bouw, samenhangende), de bouw-meester, de architekt. Alleen 1 Kor. 3 :10.

apxt-TS Avvy G* ó, van lt;xpxi 7quot; e11 ó rehuvw de tolbeambte, van daar overste der tolbeambten, oppertollenaar. Alleen

Luk. 19:2.

KpXl'Tov ■gt; ó, van cèpxi z. aid. en to rpixhivov het eetvertrek met drie rust-bedden of banken (van rpfy en m xA/vjf het rustbed), de opperhofmeester, d. i. volg. somm. de opperste der bedienden, die voor de schikking der tafel zorgde, volg. and. een der gasten aan wien de regeling en leiding van den maaltijd was opgedragen, Joh. 2:8, 9.

cépxoizxi, aor. i. yptcéizyv, Depon.

med. van 'cépx® z. aid., ik begin, vang aan, Matth. 4:17, 14 : 30, Mark. 5 : 20, Luk. 14 : 30, Hand. 1 :22; het wd. wordt echter veelvuldige


-ocr page 82-

'Avêsviu.

70

quot;Ap%M.

molen ook danr gebruikt, waar niet uitsluitend de aanvang, maar ook de voortzetting eeuer handeling bedoeld wordt, bijv. Joh. 13 : 5: ijpt-eero vhreiv tovi; tóSx; tüv /xxSiitüv, d. i. niet alleen: hij begon de voeten der leerlingen te wasschen, maar hij ging daar ook mede voort; op dezelfde wijze moeten uitdrukkingen verstaan worden als iipljxro SiSxtxciv Mark. ü; 34, ccyct-votKTeiv Mark. 10 : 41, ijpl-aTO héyeiv, AaAfïv Luk. 3:8, 7:15, vgl. pU. als Matth. 12:1, 16:21, Mark. 12:1 , Luk. 7:38, Hand. 1:1, 11:15, enz.; neutr. partic. aor., ab

solute — te beginnen van. Luk. 24 : 47 (waar sommigen dit wd. echter als Accusalivquot;. behoo-rende bij xpicrTÓv opvatten), vgl. winkb's Gr. S. 550.

'apxu, ufiu, van y ifx* aid., de eerste zijn, vervolgens heerschen, gebied voeren, twós — over iemand. Mark. 10:42, Rom. 15:12.

apxlt;iv, ovtos, ó, eigenl. het particip. van het voorg. wd. in de beteekenis heerschen, van daar een heerscher, gebieder, overste, in 't algemeen iemand die eene «/)%gt;* m over-heids ambt, bekleedt. Hand. 7 : 27, 35, 23 : 5; van do recht or 1 ij k e overheid gebezigd komt het wd. voor; Luk. 12:58, vgl. Mntth. 5:25 waar y-firjc staat; van een opziener der synagoge: Matth. 0:18, 23, vgl. Mark. 5:22 waar Luk. 8:41 waar apxcov

r!if trvvayuyiji; gebezigd wordt; fig. heet Jezus Christus ó 'eépxcov rtöv (SoanXém rijs yfa , Openb. 1:5; ook van den satan of duivel wordt het wd. fig. gebruikt in verbindingen als; o Upx^v twv Sai/iovtuv, Matth. 0 : 34, 12 : 24, roü hóv(j.ou tcvtdv , Joh. 12:31, tïj£ TOv ispoi;,

Kfcz. 2:2. quot;Apx0VTfi in plur. =r over hei dsper-sonen, oversten, bepaaldelijk deraadshee-ren of leden van het Joodsehe Sanhedrin, Luk. 14:1, 23:13 , 35 , 24:20, Joh. 7:26, 48, 12:42, Hnnd. 3:17, 4:5, 8, 26; eene enkele maal in dien zin ook in singulari Joh. 3:1; de wereldlijke overheden en machten in het algemeen, Rom. 13: 3, 1 Kor. 2:6, 8, op welke laatste pl. and. in nog ruimeren zin aan leidslieden of toongevers (dezer eeuw, Tofj teiüvoi; rourou) willen gedacht hebben.

apfiij.a, «tos, tó, in plur üpainuTu, specerijen, welriekende kruiden, Mark. 16 :1, Luk. 23:56, 24:1, Joh. 19:40.

A tx' é, onverbuigb. hebr. eigennaam Asa; zoo heette een koning van Juda, in het geslachtregister Matth. 1 : 7, 8 vermeld.

xacclvw, z. over dit woord, dat volg. somm. 1 Thess. 3:3 moet gelezen worden, op raivu.

iirx AevTOf, ou, ó, ov, ró, van a priv. eu (rxAevu ik beweeg, breng aan het wankelen, van daar onbewegelijk, onwankelbaar, Hand. 27 : 41 , overdracht., puiriMtx, Hebr. 12: 28.

'xv-peo-TOt, ov, S, $, ov, tó , van x priv. en r/livmpi ik bluseh uit, van daar niet uitge-blnscht, onuitbluschbaar, Matth, 3:12, Mark. 9:43, Luk. 3:17.

xvépsix, xq, tj, van xtrePfa z. aid., van daar de goddeloosheid, Rom. 1:18; 2 ïim. 2:16, Tit. 2:12, Jud. vs. 15; in plur., van de daden waarin zulk eene gezindheid te voorschijn treedt (vgl. wineb's Gr. S. 159), Rom. li : 26, Jud. vs. 18.

«ff6(3éiu, -Si, -faal, van do-efifa z. aid., van daar een goddelooze zijn, goddeloos handelen, 2 Petr. 2:6, Jud. vs. 15, waar over de verbinding van het verbum met zijn Nomen conjugatum z. op xyxn-aa, en over de attractie van het Pron. relat. wineu's Gr. S. 147.

éof, oO;, ó, {/, es, tó, van x priv. en 7ëpO(ixi {tréfiui) ik vereer de goden, van daar goddeloos, substantive degoddelooze, Rom, 4:5, 5:6, 1 Tim. 1:9, I Petr.4:18, 2 Petr. 2:5, 3:7, Jud, vs. 4, 15.

ixcré\ysix, a;, van , een wd. van

onzekere afleiding (vgl. pa pk in v.), de aard van eenen xreAyiji;, d. i. een ongebonden, uitgelaten, dartel mensch, van daar de ongebondenheid, vooral in het toegeven aan onkuische driften. Mark. 7:22, Rom. 13:13 (waar over den Plur. der abstracta z. op «(Vjji/n) en hierboven op alt;ré(3eix), Gal. 5:19, enz.

xpyiios, ov, ó, ij, ov, tó, van x priv. en to triinx het teeken, van daarzonder teeken, en vervolgens onbeteekenend, onaanzienlijk, onbekend. Alleen Hand. 21 : 39.

'Ao-ifp, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Aser; zoo heette een der twaalf zonen van den aartsvader Jakob (Gen. 35:26), naar welken de stam Aser, ff 'Atryp, Luk. 2:36, Openb. 7:6, genoemd is, vgl. 2 Kron. 30:11.

cta-Qéveix, a?, fi, van irQevfa z. aid., van daar de krachteloosheid, gebrekkigheid, zwakte, krankheid, in lichamelijken zin; Luk. 5:15, 8:2, Joh. 11:4, Hand. 28:9, 1 Kor. 15:43, Gal. 4:13, 1 Tim. 5:23; in geestelijken of zedelijken zin: Rom. 6 :19, 8: 26, 1 Kor. 2:3,2 Kor. 11 : 30, Hebr. 4 ; 15, 11: 34 (waar ook wel aan lichaamskrankte gedacht wordt, z. op hSwcc/j-ébi).

xrQevéa, S, -yiru, van xrrdevfa z. aid., van daar krach teloos, gebrekkig, zwak, krank zijn, in lichamelijken zin: Matth, 10 : 8, 25 : 36,


-ocr page 83-

'Ainrtxcrfttl:. 71

'avóévyiftx.

Mark. 6:56, Luk. 4:40, Joh. 5:3, 7, 11:1, 2. Hand. 9 : 37, Phil. 2 : 26, 27, 2 Tim. 4 : 20, flak. 5:14; in geestelijken of zedelijkeu zin: Rom. 4:19, -14:4, 2. 1 Kor. 8:9, 11, 12, 2 Kor. 12: 10; van de wet, die tot iets niet b ij machte is: Roni. 8:3; van gebrek aan moed, gestrengheid of krachtsbetoon: 2 Kor. 11 : 21, 13:3, 4, 9; onbepaald zz l ij den, Hand. 20:35, 2 Kor. 11 : 29.

urqévy(jloc, octoq, tó, van het voorg. wd., de zwakheid, gebrekkigheid. Alleen Rom. 15:1, waar liet in zedelijken zin voorkomt.

oiv Q evvi s, oöc, ^ M, fc, Comparat. aa-Qevéa-Tepoc;, van cc priv. en to o-qsvoq de sterkte, de kracht, van dnar krachteloos, gebrekkig, zwak, krank, in lichamelijken zin: Matth. 25:39, Luk. 9:2, 10:9, Hand. 4:9, 5:15, 16, 1 Kor. 12:22; in geestelijken, vooral zedelijken zin : Mntth. 20: 41, waar lt;rupt de zinnelijke natuur beteekent, Rom. 5:0, waar auöeveT? zooveel is als onvermogend, nml. om ons zeiven te verlossen; 1 Kor. 1 :25 is ro ao-Qevïq Qeov — het zwakke Gods, d. i. die verordeningen of werkingen Gods, die in het oog der wereld zwak zijn en van onvermogen blijk geven, bijv. de kruisdood van Jezus; wederkeerig heeft men onder roe ardevii too xóctixov , 1 Kor. 1 : 27, datgene te verstaan, wat van alle wereldse he macht en aanzien verstoken is; in denzelfden geestelijken of zedelijken zin moeten ook verstaan worden pil. als 1 Kor. 4:10, 8:7, 9, 10, 9:22, 11 : 30, 2 Kor. 10:10, Gal.4:9, 1 Thess, 5:14, Hebr. 7:18, terwijl de onderscheiden beteekenissen ineenvloeien 1 Petr. 3 : 7.

'Ac/a, M, geograf. eigennaam Azie, waaronder in het N. T. uitsluitend het dusgenaamde K l e i n - A z i e. Hand. 19 : 20, 27 : 2, Rom. 16:5, meer bepaald het voorste of westelijkste gedeelte van dat groote schiereiland met de daartoe be-hoorende landschappen Phrygie, Mysie, Karie, Lydie en het Jonische kustland, die vereenigd de provincie Azie, Asia proconsularis, uitmaakten , verstaan moet worden, Hand. 2:9, 6:9, 1 Kor. 16: 19, 1 Petr. 1:1, Openb. 1 : 4 enz.

'Ar iccvóc;, ov, ó, nomen gentile van het voorg. wd., de Aziaat, Hand. 20:4.

ov, ó, van Ktrlu en b cép%uv de gebieder, de Aziarch of overste van (de provincie) Azie, d. i. een der tien mannen, die door de Romeinsche regeering voor den tijd van een jaar werden aangesteld, om de godsdienstzaken, godsdienstige plechtigheden en openbare spelen (schouwburg enz.) in de steden der provincie Azie te besturen. Hand. 19:31. Zoo waren er ook Syriarchen, Lyciarchen enz. Vgl.

winer's Bibl. Realwörterb. op A si arch. — Over den in het N. T. meest gebruikelijken uitgang in pl. van upxos van apx^v z.

winek's Gr. S. 58 f.

urtTicCy as, y, van a priv. en ó tr/ros eigenl. de tarwe, vervolg, in 't algem. het eten, de staat van alt;nrolt;; (z. het volg. wd.), d. i. zonder eten zijn, honger lijden, vasten. Alleen Hand. 27 : 21 , waar ttoAA*^ xa-irlocq vxap-XOvniQ — toen men lang ach tereen zonder eten bleef, d. i. geen voedsel gebruikte.

cctitoq, ow, d, ov, ró, de afleiding z. op het voorg. wd., die lang achtereen zonder eten blijft. Alleen Hand. 27:33.

arxscu, -co, -vjo-w, eigenl. kunstig bewerken, met zorg behandelen, en van daar oefenen, nvee Ti — iemand in iets; inzonderheid werd dit wd., hetzij verbonden met o-w/za KpÓQ of éV's t/ , hetzij zonder deze bijvoeging, van athletische of gymnastische lichaamsoefeningen gebruikt, en van daar de overdracht, spreekwijze aa-xco e. Tnfinit. zz: ik oefen er mij in, d. i. ik streef er naar, leg er mij op toe, bijv. 'éxsh ri zz om iets te hebben. Alleen Hand. 24:10.

ot/, o, een ledereu zak, uit geitenvel vervaardigd , tot bewaring en verzending van wijn, Matth. 9:17, Mark. 2:22, Luk. 5:37, 38.

ao-/z£vcü$. Adverb, v. «o-^fvos, van ^ofioci ik verblijd mij, gaarne, met blijdschap. Hand. 2:41 (volg. den Ree.; tischend. laat het weg), 21 :17.

%trexpos, ou, ó, ov,y van a priv. en lt;rólt;polt;; wijs, van daar onwijs, onverstandig. Alleen Efez. 5 :15.

uexx^oiJLcti, -Aropccfy Depon. med. (welligt van o-ttuco ik trek tot mij), vriendelijk verwelkomen, begroeten, inzonderheid bij de aankomst, Matth. 10:12, Luk. 1:40; ook eenvoudig groeten, Matth. 5:47, Mark. 15:18, Luk. 10: 4 (op welke twee laatste pil. inzonderheid de uiterlijke vormen en plichtplegingen, waarmede de begroeting gepaard ging, op den voorgrond treden). Ram. 10:10, 1 Kor. 10:19 enz.; met het nevenbegrip van een kort bezoek, dat men iemand brengt, Hand. 25:13; met dat van vaarwel zeggen, afscheid nemen. Hand. 20:1; overdracht, van iets, dat men met blijdschap ziet naderen, en in den geest welkom heet of begroet, Hebr. 11:13.

ei a-% oco- ii 6$, oO, ó, van het voorg. wd., de mondelinge begroeting, Matth. 23 : 7, Luk. 1 : 29, 41, 44,11 : 43, 20 :40; de schriftelijke groet of groetenis aan het slot van brieven, 1 Kor. 16: 21, Koloss. 4 :18, 2 Thess. 3 :17.


-ocr page 84-

' Avvvósros.

72

quot; A(T7rtKoc.

cca-iriAoCi ou, óy $, ov, ró, van a priv. en ó (TTtihos {(TTrlhoq) de vlek, van daar zonder vlek of vlekken, onbevlekt, 1 Petr. 1:19; overdracht.: 1 Tim. 6:14, Jak. i •.''11, 2 Petr. 3:14.

oktttiq, i'dos, m, de aspis, eene soort van vergiftige slang, adder. Alleen Kom. 3:13.

Céa-Tovdos, ov , é, y, ov, ró, van a priv. en v (Tvovdij de offerplenging, die bij het sluiten van een verbond of verzoening plaats had. van daar eigenlijk zonder zulk een verbond of verzoening, en vervolgens ~ on verzoend, onverzoenlijk, Rom. 1:31 (volg. den Ree.; ti-schend. laat het weg), 2 Tim. 3:3.

datrcép (ov, (ov, ró, grieksehe benaming van de romeinsche as, een muntstuk, destijds ook in Palestina gangbaar, dat vroeger bijkans vier, later ruim twee centen gold, Matth. 10:29, Luk. 12:6, op welke beide pil. het wd. in den diminutieven vorm voorkomt, om het onbeduidende der som te meer te doen uitkomen.

So-öpov, Adverb, in Comparative van oiyxi, lyyvs na, nabij, van daar digter of nader bij. Alleen Hand. 27:13, waar in sommige uitgaven het wd. voor een Nomen proprium genomen wordt; z. liet volg. wd. Vgl. over de beteekenis van den Comparat. wineb's Gr. S. 217.

quot;Avvot;, ou, y, geograf. eigennaam As sus; zoo heette eene stad in Mysie, aan de kust der Aegeïsche zee tegenover het eiland Lesbos gelegen, ongeveer negen mijlen van Troas, Hand. 20:13, 14.

okttoir é(ü, -co, -ytrw, eig. ik ben 'tkvruroc,, onbestendig, van a priv. en het adjeetiv. verbale (ttoctóq (v. 'igtvijli z. aid.) staande, geplaatst, van daar geene bestendige of vaste woonplaats hebben, een zwervend leven leiden. Alleen 1 Kor. 4:11.

aaretoq, x, ov, en uarrfoc,, ou, ó, fj, ov, ró, van to olptu de stad, van daar eigenl. steedseh , en verder fijn beschaafd, geestig (vgl. het lat. urbanus); bij latere schrijvers echter ook in lichamelijken zin zz: aardig, aanvallig, innemend schoon, Hand. 7:20 (waar cobet, Mnem. 1860, p. 380, onzes inziens ten onrechte, meent dat SsKrót;, z. aid., moet gelezen worden; het kwam echter juist op de schoonheid van het knaapje aan, z. de pl. uit den Br. n. d. Hebr. en Exod. 2:2), Hebr. 11 :23.

aia-ryp, épot;, é, de ster, Matth. 2:2 env., 24 : 29, M ark. 13: 25, 1 Kor. 15 : 41, Openb. 1:16 enz.; vervolgens ieder gl ins terend luchtverschijnsel, als bijv. Jud. vs. 13, waar ixamp;ts-peg 7rAavv/ra/ zz: dwaalsterren, schijnen te moeten verstaan worden van dwaallichten, het beeld der dwaalleeraars; ottrrvip ó Trpcoivóq zz de morgenster, waarmede Christus zinnebeeldig bedoeld wordt, Openb. 22:16.

OKTTy pixr 0$, OU, Ó, fj, OV, TÓ, Vail CC pHv.

en lt;TTv\pi^(ü ik zet vast, van daar eigenl. niet vast gezet, d. i. niet vast staande, onvast, wankelend, 2 Petri 2:14, 3:16.

arropyos, ou, ó, y, ov, ró, van cc priv. en M lt;rTopyv\ (v. (rrépyco ik heb lief, vooral van ouder- en kinderliefde, doch verder ook van iedere andere genegenheid gebezigd) de liefde, van daar ongevoelig, onbarmhartig, liefdeloos, Rom. 1 :31, 2 Tim. 3:3.

aa-r oxsco, -tö, ~ylt;r(o, van oc priv. en ó trTÓftOt; het wit, het doel, van daarliet doel missen, afdwalen, nvÓQ zz van iets, 1 Tim. 1:6, of Trspt rt (bij de Classici irepi tivos) zz ten aanzien van iets, 1 Tim. 6:21, 2 Tim. 2:18.

a (T r p ciTry, yt;, vj, de bliksem, het weerlicht, Matth. 24:27, 28:3, Luk. 10:18, 17: 24; in plurali zz bliksemstraal, Openb. 4:5, 8:5, 11 :10, 16:18; in 't algemeen zz iedere heldere glans of schijnsel, bijv. van het licht der lamp, Luk. 11:36.

atrrpccTrrco, -\pco, bliksemstralen uitschieten, bliksemen; impersonal, het bliksemt; vervolgens in het algemeen zz: stralen, blinken. Luk. 17:24, 24:4.

cca-Tpov, ou, tó, de ster, tcc olvtpoc de sterren, de gesternten, Luk. 21 :25, Hand. 27:20, Hebr. 11:12; een als godheid vereerd gesternte. Hand. 7:43, vgl. vs. 42 en Deut. 17:3, waarover zie winer's bibl. Real-wörterb. in v. Saturn, het Bijb. Woordenb. Dl. II. blz. 334 env. op liet wd. Kijun.

^K(t vy npiToou, ó, grieksehe eigennaam Asynkritus; zoo heette een christen te Rome, Rom. 16:14.

dtrvftQcovoG, ou, o, y , ov , tó , van oc priv. en vvizQcovoc; overeenstemmend, van daar niet overeenstemmend, oneens, nrpóc, tivoc zz met iemand. Alleen Hand. 28:25.

ccTvvtT o $, ou, ó, y , ov, tó , van a priv. en (tuvstós (v. (ruvfyiu ik versta) verstandig, van daar onverstandig, zonder doorzicht, Matth. 15 :16, Mark. 7:18, Rom. 1 : 21, 31, 10:19. Vgl. op het volg. wd. aan het slot.

ócvvvüeTOs, ou, ó, y, ov, tó •, van oc priv. en truvdeTÓs (v. (ruvrftyiii z. aid.) samengesteld, van daar eigenl. niet samengesteld, een-vondig; daar o-uvt/Qvuu echter in Medio ook beteekent met een ander te zamen iets vaststellen, bepalen , afspreken, zoo heeft oerrvv-flero; ook de beteekenis van naar eene ge-


-ocr page 85-

* Avtpihsix.

'Ariftlx.

73

mankte overeenkomst zich niet gedragende, d. i. on tron w, trouweloos, in welken zin het op de eenige pl. van het N. T., Rom. 1 : 31, voorkomt, waar over de paronomastische samenvoeging der ww. ourvverovc; en aruvQerovs, vgl. wineb's Gr. S. 560.

cccrtycthsia, sfo«;, van liet volg. wd., van daar 1) de zekerheid, stevigheid, Hand. 5 : '23, waar yceycheirizévov èv Trary', oclt;rtyoiteic/. zooveel is als stevig gesloten; overdracht, van een verhaal of bericht nz gegrondheid, betrouwbaarheid, Luk. 1:4; 2) de zeker hei d, veiligheid van een toestand, \ Thess. 5:3.

arCpaAil 4, solt;;, ovlt;;, ó, ^, van a priv. en vtyuhhco (lat. fallo), ik doe vallen, wankelen, waggelen, l)zz: onwankelbaar, vast, Hebr. 0:19; overdracht. =z zeker in den zin van waar, betronwba ar of ontwijfelbaar. Hand. •■i l : 34, 22 : 30 , 25 : 20 ; 2) nz zeker, veilig, in den zin van zekerheid verschaffende, Phil. 3:1.

-(croo, van xa-tyahyi; z. aid., in Active en Medio (aer. 1. ii(rlt;pahilt;rlt;amp;i/.\iv) — vcv-zckvvcu, bijv. tegen hot gevaar van schennis of diefstal, Matth. 27:04, 05, 00; in prae-gnanten zin ri étq n — iets ergens stevig in bevestigen, in vast maken. Hand. 10:24.

onrtyoihUQ, Adverb, van arcpaeAfa z. aid., zeker, wel verzekerd, van een gevangene opdat hij niet kunne ontkomen, Mark. 14:44, Hand.10:23; trop. ~ met zekerheid, stellig, Hand. 2: 30.

ao-xyi/.ovéu, -w, -tjru, van ÓKrxvuim z. aid., zich on wel voegelijk, onbetamelijk gedragen, 1 Kor. 13:5; int r/va — met of t en aanzien van iemand, 1 Kor. 7:30, waar and. vertalen: schande lijden wegens, zich te schamen hebben over iemand.

ctTXyitorvvii, m, van liet volg. wd., de on wel voegelijk hei d, schandelijkheid. Kom. 1 : 27; datgene waarvoor men zich te schamen heeft, d. i. de schaamte (pudenda), Openb. 10 : 15.

xcrXyiJLuv, ovot;, ó, y, van a priv. en ro a-xfiiJLoc de gedaante, houding, het fatsoen, en van daar trop. in tegenstelling met svo-^i^cov, z. aid., o n w e 1 v o e g e 1 ij k. Al leen 1 Kor. 12: 23,

Vgl. Op OLTIHOQ.

oKrwrioc, iotc,, m, van arcoTOs (v. a priv. en tüj^co ik red, bewaar) verderfelijk, niet te redden , van daar de heillooze aard van een üa-uroc;, bepaaldelijk de verkwisting, doorbrenging, in het algemeen zn losheid van zeden, liederlijkheid, losbandigheid, Efez. 5:18, Tit. 1:0, 1 Petr. 4:4.

cècrmrcoq, Adverb, v. ïxo-cütoq , z. het voorg. wd., verkwistend, los, op losbandige wijze, liederlijk. Alleen Luk. 15:13.

xr ccxr éco, -u, -ypa, van het volg. wd., zich onordelijk, ongeregeld gedragen of aanstellen, in 't bijzonder van soldaten die tegen de krijgstucht zondigen, doch ook in ruimeren zin en overdracht, van het leiden van een leven zonder regel of doel. Alleen 2 Thess. 3:7.

(xtuktoq, ov, ó, y, cv, , van a priv. en tmttu) ik regel, schik in orde, van daar onordelijk, strijdig met wet en tucht, in 't bijzonder van soldaten gezegd , z. op UToacréco , vervolgens ook in ruimeren zin en overdracht. — ongeregeld. Alleen 1 Thess. 5:14.

six x k t w $, Adverb, v. araxroc, z. aid., onordelijk, ongeregeld, 2 Thess. 3:0, 11.

arexvo^, ov, o, h, ov, to', van ot priv. en ro tbkvov (v. t/ktw ik baar) het kind , van dnar kinderloos. Luk. 20: 2H, 29, 30.

-{(Tu, van oiTevv\s (v. oc intensiv. en Tf/vw ik span) zeer gespannen, opmerkzaam, van daar den blik opmerkzaam gericht houden, sterk aanzien, staren, aanstaren, nvt en e/c r/ ~ op iets, iets. Luk. 4: 20 , 22:50, Hand. 1:10, 3:12, 0:15, 7:55, 23:1, 2 Kor. 3:7, 13.

arep, Praepositie met den Genitiv., oorspr. vooral in poësie, bij de latere gr. schrijvers echter en in het N. T. alleen in proza gebruikelijk, zonder, buiten. Luk. 22 : 0 , 35.

cctincc^u), -£lt;700 , van #7v//o$ z. aid., van daar niet in eere houden, smadelijk behandelen, onteeren. Luk. 20:11, Joh. 8:49, Hand. 5 : 41, Rom. 2 : 23, Jak. 2:0; Rom. 1 : 24 heeft het Med. (indien d. t. pl. ten

minste niet sensu passive opgevat moet worden , waarover vgl. v. iikngkl a. h. I.) de beteekenis van het Activ., terwijl de Infinitiv. met den Genitiv. van het Artikel strekt ter uitdrukking van het bedeeld gevolg, of als van het voorafgaande aKxdxpvioi afhankelijk beschouwd kan worden, vgl. buttmann's Gr. § 128. b. Anm. 1., winer's Gr. S. 291, alsmede vs. 28, waar de Infinitiv. finalis to/cTv in dezelfde verbinding voorkomt.

oer ui (a, as, m , van het volg. wd., de eerloosheid, te Athene inzonderheid het bij rechterlijk vonnis uitgesproken verlies van burgerlijke rechten; in het N. T. echter in ruimeren zin zz oneer, verach ting, scha nde, Rom. 1:20, waar TrcéQy] ocniiixc; naar hebr. spraakgebr. (vgl. winer's Gr. S. 211) voor olthix zz ver

achtelijke of schandelijke lusten staat,

li


10

-ocr page 86-

quot;AT/jMO?.

74

AuAo?.

Rom. 9:2-1, 1 Kor. 11 : -U, 45 : 43, 2 Kor. 6 : 8 (waar het tegen over staat), 2 Tim. 2:20. Over de spreekwijze xara oiri(/.tocv héyeiv t/, 2 Kor. 11 ; 21 , z. op xara.

octihoq, ov, ó, ov, r^, van oc priv. en y Tifx^ de eer, eigen l. eerloos, vgl. op het voorg. wd., vervolg, ook ongeëerd, veracht, Matth. 13:57, Mark, 6:4, 1 Kor. 4:10; in Compa-rativo UTipÓTepos, 1 Kor. 12:23, waar /-teAvf ari^ÓTepoc die lichaanisdeelen aanduidt, welke wij plegen te bedekken , zonder dnt zij daarom behooren tot de ult;r%vn/.ovoc, van welke zij h. t. pl. onderscheiden worden.

urifióco, -w, -axroo y van liet voorg. wd., van daar eigenl. de straf der ocruiioi, z. aid., opleggen , vervolg, in ruimeren zin bc s c h i m pen, smadelijk bejegenen. Alleen Mark. 12:4.

utizi's, t'SoQ, de damp, ITand. 2:19, Jak. 4:14.

ccTOfj-os, ou, ó, y, ov, tó, van a priv. en réixvcü ik snijd, vaii daar ongesneden, maar ook wat niet doorgesneden kan worden, ondeelbaar; in liet N. T. slechts eenmaal en in tijdelijken zin: èv scil. xpóvw zz in

een ondeelbaar tijdstip, d. i. plotseling, in een oogwenk. Alleen 1 Kor. 15:52.

ar ottoc;, ov, ó, yj, ov, tó , van a priv. en ó tóttos de plaats, van daar niet aan zijne plaats, ongepast, vervolg, overdracht, zz vreemd, zonderling, ongewoon, bijzonder, in welken zin het Hand. 28:0 schijnt te moeten verstaan worden; in zedelijken zin zz ongeschikt, verkeerd, Luk. 23 : 41, Hand. 25 : 5 (met lachm. volg. ABCE enz.; Ree. eu tisciiend. lezen roi/tw), 2 Thess, 3:2.

'ArrrtAf/a, ae, m, geograf. eigennaam At-talia; zoo heette een kleine zeehaven in Para-phylie, tegenwoordig Satalia, Hand. 14:25.

ixvyx^co, -utrco, van m ocvyvi de glans, van daar een glans verspreiden, stralen in eigenl. ot' overdracht, zin. Alleen 2 Kor. 4:4, waar tov (pcotio-^óv Subjects-accusativ. vanixij ocvyxa-ui is, terwijl olxjtois, dat volg. den liec. bij ccvyua-cii staat, waarschijnlijk onecht is, en ook voor den zin gemist kan worden.

Kvyh, »Jc, ii, de glans, het schijnsel, in 't bijzonder der zon; slechts éénmaal in het N. T., in den daaraan ontleenden zin van liclit, daglicht: uxm avyvs zz: totdat het dag of licht werd, Hand. 20:11.

AVy ov (tto q, ov y , gr. vorm van den la-tijnschen eigennaam augustus; zoo heette de eerste der Komeinsche keizers, wiens naam voluit luidde: julius caesar octavianus augustus. Luk. 2:1.

ctvq-uèyq, eos, ovs, ó, m, tó, van otvtós zelf en , uvduvu, \\^o(ioci, ik vind behagen, van daar eig. zich zeiven behagende. en verv. eigenzinnig, aanmatigend. Tit. 1 : 7, 2 Petr. 2:10.

ctvQ-ctcipstoq, ov, ó, i\, ov,, van ccvtóq zelf en cctpéu ik kies, verkies, van daar uit eigen verkiezing of beweging handelend (sponte), 2 Kor. 8:17; zz voorkomend, aid. vs. 3.

ocvQ-svtéco, -cS, -ijraj, van otvöévTyc (samen-getr. uit cevTo-évTyQ) die in het bezit is eener onbeperkte macht, op eigen hand iets doet of doen kan, van daar heerschen, gezag voeren, een nieuwtestament. wd., alleen 1 Tim. 2:12 voorkomende, waar het naar de analogie van KpetTéa) en derg. verba met den Genitiv. geconstrueerd wordt, z. buttmann's Gr. § 132 Nr. 12. S. 356, winkb's Gr. S. 181 f.

ocvïiécü, -co, -vio-ü) , van ó uvhóc; de fluit, van daar op de fluit spelen, r/v/ zz voor iemand, Matth. 11:17, Luk. 7:32; in passivo to oivhovixevov zz de wij s of melodie van het fluitspel, 1 Kor. 14:7.

ccvhy, ijs, van ok» , «gt;ƒ///ik waai, van daar oorspr. iedere luchtige plaats (SiceTrveóftsvoQ TÓTTO^y, vervolg, meer bijzonder de opene plaats om de woning, het hof of voorhof, dat met een muur omringd was, en waar zich de stallen bevonden. Luk. 11 : 21 , waar dit wd. per synec-dochen voor het geheele erf staat; van daar de stal of schaapskooi (m ocv^vj tüv Tpopcé-tuv) , Joh. 10:1, 16; van daar ook de door muren afgeslotene ruimte buiten het eigenlijke tempelgebouw (vgl. ons kerkhof), Openb. 11:2; zz het voorhof of binnenplein, gelijk aanzienlijke oostersche huizen er soms twee of drie hadden, en waarop de woonvertrekken uitkwamen, Matth. 26:3, 58, 69, Mark. 14:54, 66, Luk. 22:55, Joh. 18:15. Ook Mark. 15:16, vgl. meter a. h. 1.

oil hyTvi oD, ó, (niet van yocvhy, waarvan ocvhv\Tyc; komt, maar) van ó avhó^ de fluit, de fluitspeler, Matth. 9:23, Openb. 18:22.

ecvpeet, -faonoti, Depon. medium doch met aor. 1. passiv. yvhMyv, van ^ otvhvi het hof, van daar eigenl. binnen de omheining van het hof den nacht onder den blooten hemel doorbrengen, doch vervolg, ook in ruimeren zin er-^ gens buitenshuis overnachten, Matth. 21 :17, Luk. 21 : 37.

cevhÓQ, oü, ó, van %co, aVu klinken, schreeuwen, van daar ieder blaasinstrument, doch inzonderheid de fluit, die hetzij van riet en hout, hetzij van been en metaal vervaardigd, en van


-ocr page 87-

Aü^cèvcc.

75

AutÓC.

een afzonderlijk mondstuk (yAwo-o-/^) voorzien was. Alleen 4 Kor. 14 : 7.

ocvvoo (ook aV^oj z. aid.), ccutycru, perf. iivfyxoe, perf, pass. ijügjj/za/, aor. 1. yvtyQyv, doen groeien, doen wassen, aanwassen, 1 Kor. 3:6, 7, 2 Kor. 9:10; in passivo zz wassen, opwassen, Matth. 13:32, fig. of overdracht.: 2 Kor. 10:15, Koloss. 1:6, 10, I Petr. 2:2; zeer vaak wordt bij do latere schrijvers, vooral in liet N. T., ook het Activum in dezen zin, alzoo intransitief, gebruikt, als Matth. 0:28, Mark. 4 :8 (waar ook het pass. gelezen wordt) Luk. 1 : 80, 2 : 40, 12 : 27, 13 : 19, overdracht.: Joh. 3:30, Hand. 0:7, 7:17, 12:24, 19:20, Efez. 4 :15, 2 Petr. 3 :18. Vgl. verder op ai/Jw.

ccV^vjtriQi sue;, yj, van av^ccvco z. aid., de wasdom, Efez. 4: 16, Koloss. 2:19.

ciV%co, alleen in het praesens en imperf. gebruikelijk, rzz aO^uvco in de beteekenis wassen, z. aid., Efez. 2:21, Koloss. 2:19, op welke laatste pl.: ccV%ei rvjv aV'^criv tov Qeov ~ opwast met een wasdom Gods, d. i. een door God verleenden wasdom erlangt; vgl. over de verbinding van het Verb, met zijn Nomen con-jugat., alsmede over den genitiv. Qeov winkii's Gr. S. 200 f. en op oiyxTry.

aiipiov. Adverb., eigenl. het Neutrum van ctÜpioc; (v. aw, ocVm, blazen, waarvan ook cclipcc de frissche morgenlucht), dat in verbinding bijv. met xpóvot den tijd van morgen beteekent, van daar morgen, Hand. 23:15, 20, 25:22; figuurl. voor na korten tijd, weldra, Matth. 6:30, 1 Kor. 15:32; ^ cciipiov scil. yizépx — de dag van morgen, Matth. 6:34, Jak. 4: 14; siq ryv ceVpiov scil. ynépctv zz: voor den dag van morgen, Matth. 6:34, tot den volgenden dag, Hand. 4:3; Ittï ryv ceVpiov scil. vizépav zz tegen of op den volgenden dag, d. i. des anderen daags. Luk. 10:35, Hand. 4:5; a-yitepov Keet otVpiov wordt Luk. 13: 32, 33 door sommigen, naar 't schijnt ten onrechte, spreekwoordelijk opgevat zz een korten tijd; Jak. 4:13 strekt diezelfde uitdrukking tot aanduiding, dat de daar voorgestelde persoon een verre reis wilde maken, zoodat hij liet doel van zijnen tocht niet in éénen dag bereiken kon; tenzij men hier met somm. uitgaven vj in de pl. van koc/ moet lezen.

ocva-rypóc;, a, óv, van aSo?, dor, droog, gedroogd, van daar eigenl. (de tong) opdrogende, schraal makende zz scherp, wrang, zuur, en als zoodanig tegenovergesteld aan vervolgens in tropischen zin zz gestreng, hardvochtig, knorrig. Alleen Luk. 19:21, 22. cevT-ccpKeia, van het volg. wd. (van ctvTÓc; en cèpxéoi in don zin van ik voldoe, ben genoeg) zich zeiven genoeg, van daar de zelfgenoegzaamheid, en in goeden zin de vergenoegdheid, tevredenheid, 1 Tim. 6:6; vervolgens ook in objectiven zin van hetgeen daartoe vereischt wordt zz het genoegzame, n o o d i g e, 2 Kor. 9 : 8.

uv t - upxy eot;, ovlt;;, ó, y , f $ , to, z. de afleiding op het voorg. wd., zich zeiven genoeg, d. i. tevreden, vergenoegd. Alleen Phil. 4:11.

avto-kocrólkpitoc;., ot/, lt;5, m, ov, rd, van ccvtóc, en KocTcmphu} ik veroordeel, door of bij zicli zei ven veroordeeld. Alleen Tit. 3 :11.

cevró-izocTOs, arvf, ov (anders gewooul. mot slechts twee uitgangen), van avrós en izéfzococ perf. als praes. van /zaw ik voel mij tot iets aangedreven, van daar uit eigen beweging, vrijwillig; van zaken gebruikt zz van zelf. Mark. 4:28, Hand. 12:10.

cevr - ótt r vi , ov, ó, van ocvróq en 'Óttoixoci ik zie, van daar zelf ziende of gezien hebbende, d. i. ooggetuige. Alleen Luk. 1 :2.

ccvtóq, y, 6, het Pronomen zelf, hetgeen gebruikt wordt om een voorwerp te doen uitkomen, waarbij evenwel drie grondbeteekenissen kunnen onderscheiden worden (vgl. buttmann's Gr. § 144 en winer's Gr. S. 131 If.): 1) het nadrukkelijke hij of zelf, ter aanwijzing van de identiteit, dus in tegenstelling van ander, deels alleen staande, bijv. ik zelf, gij zelf, hij zelf, en in Plurali wij zelve enz., hetgeen uit den samenhang blijken moet, als Luk. 6:3: ocvToq xotï of //£T, ccvTov zz hij zelf en die met hem waren; Luk. 6: 42: xvtos ov (SAsttcuv zz terwijl gij zelf niet ziet; 1 Kor. 3:15: aï/rds (ruQylt;r€Tcci zz maar zelf zal hij behouden worden; Joh. 4: 42: xvro) ax^KÓoifxev zz zelve hebben wij gehoord; Hand, 2:22: Kadag uvrol o'föocre zz gelijk gij zelve weet; deels in verbinding met andere Pronomina en Substantiva, als Luk. 24:39: uvroc; eyw ei pi; Hand. 25:25: ocvrov rovrov STriKotteTcciiévov \ Matth. 27 : 57 : '6$ xoti otvroc, èfzxd^Tevo-e \ Mark. 12 : 36: xvróq A xvïè Htcev ; Joh. 4:2: Hotiroiys 'lyrovs olvtoc, ovk èfixTTTi^ev. — 2) het Pronomen personale hij, in de Casus obüqui hem, haar, het, hen enz., in welk geval echter ocvtóc; niet vooraan, maar achter of in het midden staat, Matth. 3:16: óive((i%bylt;roiv ocvtÜ of ovpctvo( zz de hemelen werden hem geopend; Luk. 20:38: tccvts; yap ocvriï %colt;tiv Matth. 25:32: rv)/x%9y(TSTxi 'é^Trpoa-Qev ocvrov vcévroi rx ïövjf • km xcpopisi olvtovc, «t'

Atyv, waar xvtovq op terugslaat en


-ocr page 88-

quot;ACpxvrog.

70

Avróg,

lt;ruve(riv verklaard moet worden; Mark. 16:8: olvtolc, tpóijloc;\ Mattli. 27:59: IvervA/^gv uvro crivdóvi, enz. — Bij het bovenstaande valt nog op te nierken, van den éenen kant, dat ccvtóq eigenl. nooit eenvoudig li ij kan beteekenen, want in de hiertoe betrekkelijke gevollen is ccvtós, ccvrof óf hij zelf, zij zelve, óf voor 't minst als een klemtoon hebbend hij, zij te verklaren, zooals bijv. Matth. 1 : '24 , 3:4, 8 : 24 enz.; van den anderen kant is het duidelijk, dat daarvan uitgezonderd zijn de gevallen, waarin naar de regelen der grieksehe constructie liet subject in casu obliquo geplaatst wordt, met name in den Accusativ, c. Infinitivo en in den G-enitiv. ab-solut., waar eenvoudig hij, zij, het enz. vertaald moet worden , zooals Hand. 'i'i : '24 : èxéAswrev

0 xihlocpxos ewamp;ysvdott otvróv-. Luk. 24:45: Iv rw é[4ite7v ctvTOvs Kui (Txj^yrsiv ■, Matth. 5:4: xocQtcrxvros oivtoO ; — 3) het Pronomen de., zelf, dezelfde enz., wanneer ccvtóg het Artikel onmiddellijk vóór zich heeft, dus ó otvróq, M ctvry, to cevTÓ, met de krasis avrÓQ, cevry, tc6vtó, als Matth. 26:44: tov xvrov Aóyov etttuv; Matth. 5:47: to ccvto xotova-i-. Luk. 2:8: ev xvry-. Hand. 45:27: «TayyeAAovrai; tx uvreb -, vgl. voorts Rom. 0:21, 12:4, 4 Kor. 1 : 40 enz. — 4) Bijzondere spreekwijzen. 'Etc/ to xvtó komt in het N. T. deels voor in plaatselijken zin zz bijeen, ter zelfde plaats, Matth. 22 : 34 , Hand. 1 : 45, 2:4, 44, 4 : 26, 4 Kor. 7:5, 44 : 20, 44 : 23; deels, naar analogie van het klassische kxtcc to ocvtó (dat in die bet. voorkomt Hand. 44 :4) in meer tijde-lijken zz tegelijk, gezamenlijk, Hand. 3:4. 'Avtós met het Artikel heeft somtijds de bet eekenis van gelijk aan, hetzelfde met, wanneer er nml. een Dativ. bij staat, als 4 Kor.

1 l : 5: ycép sctti kx) to ocvto ty stvpypévy zz het is één en hetzelfde meteenegescho-rene, d. i. ais of zij geschoren was. Een schijnbaar pleonastisch, doch aan de duidelijkheid bevorderlijk gebruik van het Pronomen xvtós (z. winer's Gr. S. 433) heeft in verbindingen plaats, waarbij het Participium in denzelfden casus voorafgaat, als Matth. 4:46: to7$ xxQti-/zévots — — (pas xvét€/aev uxjtoi^ zz dengenen die gezeten zijn — — hun ging een licht op, vgl. Mark. 5:2, Openb. 2:7, 47; inzonderheid komt deze breedsprakigheid bij relatieve

constructien voor, als Hand. 45:47: ---

gfl*' otvTovc;, vgl. nog Mark. 4 : 7, 7 : 25, 43 : 49, Openb. 7:2; hiertoe behoort ook het geval, waarin op het hoofdwoord meer andere woorden volgen, en ter bevordering van de duidelijkheid het Pronomen bij wijze van terugslag gebezigd wordt, bijv. Matth. 42:36: nccv wnx — — xt0$ü)(t0v(tl TSpl ctvtoü aóyov , Vgl. Joll. 44 t 40, Rom. 7:40, Openb. 2:7, enz. *

xvtov, Adverb., doch eigenl. de Genitiv. van xvtóc,, z. aid., aan dezelfde plaats, aldaar, Matth. 26 : 36, Hand. 45 : 34, 18 : 49 (waar ook tKti gelezen wordt), 21 : 4.

xvtoKi, i^} oö, enz. attische samentrekking uit éxvTOÜ enz. zz van zich zei ven, zijn, z. op dit wd. en epoivroG. Over den oorsprong en het gebruik dezer pronomina reflexiva en reci-proca vgl. büttma.nn ^ 114 (427); voor den eersten en tweeden persoon gebezigd, wanneer geene dubbelzinnigheid te vreezen is (vgl. winkr's Gr. S. 136), als Matth. 23:37, Luk. 18:34,

Vgl. op éxVTOV.

xvtó-spcopo q, ow, lt;5, y, cv, tó, van xvtóc; en tywp dief of tyupx diefstal, op heeter daad betrapt, z. op è7rxuT0(pcóp(ü.

xvtó-xe/p, e/po^, van xvtóc; en ^ de hand, van daar eigenhandig. Alleen Hand. 27 :19.

xv xny p ó c;, x, óv, van é xv^I^óq de droogheid, dorheid, van daar dor, verwilderd, woest, eu voorts ook ellendig, s o m b e r. Alleen (in laatstgen. zin) 2 Petr. 1 :19.

xlt;p - x i p éu, -u, -yircü , aor. 2. -elAov, Com-posit. v. xipéco ik neem, van daar wegnemen, r/, Hebr. 40: 4, waar het, evenals Rom. 44 : 27, fig. van de wegneming der zonden, d. i. de schuldvergeving, gebezigd wordt; t/ twos zz van iemand iets. Luk. 1 :25, Openb. 22: 49; ook xttó tivoq , in don zin van iemand iets a f-nemen, ontnemen. Luk. 40:42, in Medio Luk. 46:3; xttó nvoc; zz van iets, Openb. 22 : 49; zz af- of wegnemen, door een zwaardslag , d. i. afslaan, afhouwen, t/voq tó utiov zz iemands oor, Mattli. 26:54, Mark. 44: 47; ook Tivt tc , vgl. Luk. 22:50.

xlt;fgt;xvvs, £ólt;;, ovs, ó, yj, sq, tó, van « priv. en lt;px/vco ik licht, schijn, van daar donker, onzichtbaar, verborgen. Alleen Hebr. 4:13.

xlt;Pxvm, -fau y van het voorg. wd., onzichtbaar maken, in passive onzichtbaar worden, d. i. verdwijnen. Jak. 4:14; zoo ook Hand. 13 :41, doch in den overdr. zin van vergaan, te niet gaan; zz misvormen, onkenbaar maken van het gelaat, dat ergens als 't ware onder verdwijnt, Matth. 6:16; zz doen verdwijnen, wegmaken, verteren,

Matth. 6:19, 20.

xtyxvia-póg, ov , ó, van het voorg. wd., de verdwijning, vernietiging, ondergang. Alleen Hebr. 8:13.

xcpxvTOt;, ou, ó, yj, ov, tó, van x priv. en


-ocr page 89-

^ ACpi'AÓcpyupoq.

77

' Atyshpüv.

fyuhb) ik licht, schijn, een woord in beteekenis aan gelijk, doel» daarvoor alleen bij de

griekscho dichters gebezigd, ~ onzichtbaar; met yho^Loti verbonden, zooveel als in

pass., z. aid. Alleen Luk. 24:31.

alt;ps$pcóv, -wvo^, ó, van atiró en rd$poc zitplaats, liet geheim gemak, riool, Matlh. 15: 17, Mark. 7 : 19.

onpsiS/oc, toes, van xtyeièfa (v. cc priv. en (pe/dco ik verschoon, spaar) niet verschoonend, van daar de aard van iemand die niet verschoont of spaart, geen weekheid betoont, d. i. gestrengheid, hardheid, nvóg — tegen iets of iemand. Alleen Koloss. *2:23.

cctpe Aóry s, yros, vi, van octyeKviC, (v. oc priv. en 4gt;eAA£t/(; steenachtig land) zonder steenen, niet ruw, van daar effenheid, overdracht, de eenvoud, eenvoudigheid; een wd. van la-teren tijd ~ xfysteioc, in het N. T. alleen Hand. 2:46.

aQ-er/t;, ecog, van ocfy'iyiu z. aid., het vrijlaten, de loslating, inzonderheid van gevangenen, Luk. 4:49; in het N. T. echter veelvuldig gebruikt van het vrijgeven of de kwijtschelding eener schuld of straf, en in die beteekenis doorgaans met aiiccpTiiïv ot' TrccpxyrTcoiiccTcov verbonden, vergeving, kwijtschelding van zonden, overtredingen, Matth. 26:28, Mark. 1:4, Luk. 1:77, Hand. 2:38, Efez. 1 : 7, Kol, 1 :14, Hebr. 9:22.

cccpy, ij;, y, van cctttco , cctttoixch ik hecht, vat, raak aan, en van daar ~ verhindi ng; van het menschelijk lichaam gebezigd zz geledin g. gewricht, Efez. 4:16, Koloss. 2:19; vgl. op de eerste dezer pil. meyer, wiens verklaring van ^00!' gevoel, ervaring (zn geen steun vindt in de parall. pl. uit Koloss., waar het naast a-vvdetrizos gebezigd wordt.

cctpöccpria, iccq , y, van lt;x priv. en (pQe/pu ik verderf, van daar de onverderfelijkheid, onvergankelijkheid. Hom. 2:7, 1 Kor. 15 : 42, Efez. 6:24, 2 Tim. 1: 10 en, volg. somm. Codd^, ook Tit. 2 : 7, waar het dan dezelfde beteekenis zou hebben als het voorafgaande octybopict of xhceQQopi'ci (z. aid.; zz onbedorvenheid, onvervalsclitheid. De Ree. echter en latere uitgevers laten het weg.

aQQccpro g, ou, ó, yj, ov, to, z. de afleid, op het voorg. wd., onvergankelijk, eeuwig, Rom. I : 23, 1 Kor. 9:25, 15 : 52, 1 Tim. 1 : 17, 1 Petr. 1:4, 23, 3:4.

xipQopicc, ca;, van oc priv. en (pQsfpu ik verderf. de onbedorvenheid, onverva Ischt-heid. Tit. 2:7 (volg. tisciiend.; de Ree. leest ochoctybopioc gt; z. op dit wd.).

ÓLtyt'wi, (en cccpéoo, Openb. 2:20, cctytco, Matth. 6:12, waarvan het imperf. Mark. 1 :34,

11 :16, vgl. winer's Gr. S. 74), nor. 1.

-vkx , perf. -e7Kce, imperativ. aor. 2. ïiQec;, Com pusit. van riyi[4i, ik zend, werp, van daar 1) wegzenden, la t en ga a n, v e r I a t e n, van personen en zaken, Matth. 4:11, 20, 19:27, 29, 20 : 56, Mark. 13 : 34 , Joh. 4 28 enz., waartoe ook behoort de uitdrukking ywawx ufyiévcci zz zijne vrouw verstoeten, 1 Kor. 7:11, 12; 2) nalaten, achterwege laten, daarlaten, Matth. 23:23, Mark. 7 : 8, Rom. 1 : 27, Hebr. 6:1; 3) aflaten, toelaten, laten begaan, Matth. 3:15, 7:4, 8:22, 23:14, 27: 49, Mark. 5:19, 7:27, 15:36, Luk. 18:16, Joh. 18:8; 4) laten, als logische ontkenning van doen, iets niet doen, êccvrbv x^xprvpov i=z zich onbetuigd laten. Hand. 14:17; 5) nalaten, acht e r laten, Matth. 22 : 25, 2i : 40, 41, Mark. 12:19, 22; 6) van uitingen van het lichaam of het gemoed, bijv. (poovvjv [teyaAyv — een luiden kreet laten ontsnappen, d. i. slaken. Mark. 15:37; van stervenden to TTvevizoi — den geest geven, Matth. 27 :50; 7) laten, in den zin van laten blijven, in zekeren toestand of op zijne plaats, Matth. 24 : 2, Luk. 19:44 (vgl. het Pass. aid. 21:6), Joh. 14:18; met nvt in den zin van iets in iemands bezit laten, hem afstaan, Matth. 5:40; 8) inzonderheid ook in de beteekenis van onvergolden laten, laten rusten, d. i. vergeven, kwijtschelden, tcc otpeihyizzroc, rxs xiMCtprtut;, xvo-

luocc;, Matth. 6:12, 9:2, Joh. 20:23, Rom. 4: 7, 1 Joh. 1 : 9, 2 : 12 enz.; ook absolute. Luk. 17:3, 4, Hand. 8 : 22, Jak. 5 :15. — 'AQecvvTcet (Matth. 9:2, 5, waar echter ook xtyiévrxi gelezen wordt), staat niet voor xtytövTxi, maar is de 3 pers. plur. perf. pass. zz xtyeïvTxi, en wordt juister van het ongebruikelijke perfect, aetiv. xlt;pécoKx in plaats van xQeïxx afgeleid (z. wineh's Gr. S. 74); de aor. 1. pass. van xtp/tiftt luidt Rom. 4:7 xQédyrxv, ofschoon daarvoor ook xtpet'Qyjtrxv gelezen wordt.

xty-mvéo(/.xi, -ovizxi, x(\)t^oiJ.xi, aor. '2. xfyi-KÓixyv, Depon. med., Compoait. v. UvéofMui ik kom, van daar tot iemand of ergens heen komen. Alleen Rom. 16:19, waar eis irccvrxt; xtyÏKBTO overdracht, zooveel is als: aan allen ter oore of ter kennis is gekomen.

xQtAamp;y ocÖog, ov, ó, m, ov, to, van «priv., 4»/Aolt;; geliefd, bevriend, en xyxQóc; goed, van daar zonder liefde voor, vijandig gezind jegens liet goede of de goeden, een wd. van het N. T. Alleen 2 Tim. 3:3.

xtyi hxpy v po ov , o, y, ov, to', van a priv.


-ocr page 90-

78 quot;A$)-lÊ;ig.

'AxxpilTTOg.

tpfoof geliefd, bevriend, en üfyvpix; /.ilver, geld, van danr niet geldlievend, d. i. niet geldgierig, niet inhalig, een wd. vim liet N. T., 1 Tim. 3:3, Hebr. 13:5.

tut, if, van aQuivéonaci z. aid., van daar oigenl. komst, aankomst, doch ook bij de classici gebruikt in den zin van terugkomst en van vertrek. Alleen Hand. SO:'29, waar het in laatstgenoemden zin voorkomt.

aty-i'itt ipi, xxoa-Tyrio, Composit. v. iVriffn z. aid. cn op 1) in de transitieve

(causatieve) beteekenis — afzonderlijk, terzijde plaatsen, verwijderen, en van daar overdracht. = afvallig maken, xwó tivo?, Hand. 5:37, 2) in de intransitieve (immediatieve) beteekenis, insgel. met lt;wro tivo? , doch eene enkele maal ook seq. Q-enit. (I Tim. 4:1), — zich van iets of iemand af plaatsen, d. i. a) zich verwijderen, weggaan. Hand. 15:38; verlaten, Luk. 4: 13, 13:27, Hand. 12:10, 19:9, '2 Kor. 12:8; in Medio ccfyiTTZfixi Luk. 2:37, 1 Tim. 6:5; b) overdracht zn aflaten, afhouden, ènró tivo( ~ vau iemand, d. i. de hand van hem terughouden, hem niets (of niets verder) doen. Hand. 5:38, 22:29; airó tivos ~ van iets, bijv. xSmlccq, d. i. er zich van onthouden, er afstand van doen, 2 Tim. 2:19; — afvallen, Hebr. 3:12; iu Medio Luk. 8:13, I Tim. 4:1.

'atyv a — aipxvüi;, Adverb, van chcfiavfa z. aid., op eens, plotseling, Hand. 2:9, 16:26, 28:6.

xtyópuq. Adverb, v. a priv. en 6 fyópoq de vrees, van daar onbevreesd, onverschrokken, Luk. 1:74, 1 Kor. 16:10, Phil. 1:14, Jud. vs. 12.

o no i óu, -w, -ütrüj, Composit. v. èfioióco z. aid., gelijk maken, gelijkstellen. Alleen Hebr. 7:3.

«ty- o fxu, -ü, -xcru, aor. 2. xire7Sov (Phil. 2: 23) z. aid., Composit. v. cpxio ik zie, van daar uit de verte zien, het oog naar iets richten; //5 rtvcc — naar iemand zien, den blik op hem vestigen, Hebr. 12:2.

xty-o p!%u, -lau, en -op/io fut. att., Composit. van ófi^u (v. 0 b'fc; de grens) ik begrens, evenals bet simplex — begrenzen, afperken, en vervolgens scheiden, afscheiden, afzonderen, Mattb. 13:49, 25:32, Hand. 19:9, 2 Kor. 6:17; éxuróv. Gal. 2:12; in den zin van afsnijden, d. i. van eene gemeenschap buitensluiten, Luk. 6:22, waar wij waarschijnlijk te denken hebben aan den eersten trap van den ban, die voor den tijd van 30 dagen van de synagoge uitsloot, alsmede allen, ook huiselijken , omgang met den gebannene verbood (z. LÜCKE op Joh. 9 : 22); — afzonderen tot een bepaald doel. Hand. 13:2, Rom. 1:1, Gal. 1 :15.

xtp-op/xj-, i(s, Composit. y. gt;j (v.

opnxu ik zet mij in beweging) de aandrang, aanloop, eigenl. het punt van waar de beweging aanvangt, van daar tropisch beweegreden, aanleiding, gelegenheid, Bom. 7 : 8, 11 , 2 Kor. 5:12, II ;12, Gal. 5:13, 1 Tim. 5:14.

x^pï^io, -ia-u, vim bet volg. wd., van daar schuimen, schuimbekken, Mark. 9 : '18 , 20. xcpfió;, oC, ó, het schuim. Alleen Luk. 9:39. xtp por vvtf, gt;)5, lt;5, van het volg. wd., onverstand, dwaasheid. Mark. 7:22, 2 Kor. 11 ;1, 11 :17, 21.

Ütypuv, övö?, lt;5, y, ov, tó , van x priv, en tppovéoi (v. fi 4gt;pi)v het verstand) ik denk, van daar onnadenkend, onverstandig, dwaas, adject, cn substant., Luk. 11 : 40, 12 : 20 , Rom. 2:20, 1 Kor. 15:86, 2 Kor. 11:16, Efez. 5: 17, 1 Petr. 2:15.

xQ-vtvóu, -ö, -óktu , Composit. v. uttvóu (van ó llirvoq de slaap) ik slaap in, beteekent bij de classici van den slaap opstaan, ontwaken; bij een enkelen lateren schrijver, en zoo ook Luk. 8:23 (het komt eld. in het N. T. niet voor), heeft het die van het simplex, of wolligt van ons uitslapen.

ÜQuvoq, ou, é, (j, ov, tó, van x priv. en (fwnj de stem, van daar sprakeloos, stom. Hand. 8:32, 1 Kor. 12:2, 2 Petr. 2:16; = zonder geluid of klank, waardoor iets hoor-of verstaanbaar wordt, 1 Kor. 14 :10.

quot;Axxl^, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Achaz; zoo heette een koning van Judn , in liet geslachtregister Mattb. 1 : 9 vermeld.

'A x(, fi, geograf. eigennaam Ach a ja;

zoo heette oorspr. een landschap, dat in het noord-westelijk gedeelte van den Peloponnesus nabij den Isthmus of Korintbisclie landengte gelegen was; onder de Romeinsche heerschappij echter werd die naam gegeven aan eene der twee provinciën, waarin Griekenland destijds verdeeld was, A c h aj a en M a c e d o n i e, en waarvan de eerste (aan welker hoofd een te Korinthe gevestigde proconsul stond, Hand. 18:12) den geheelen Peloponnesus met het ten noorden daarvan gelegen Hellas omvatte. In dezen ruimeren zin moet de benaming 'Axxix waarschijnlijk overal waar zij in het N. T. voorkomt verstaan worden. Hand. 18:27, 19:21, Rom. 15:26, 1 Kor. 16 :15, 2 Kor. 1 :1 enz.

'A%x'ixó;, 00, ó, griekscheeigennaam Achaï-cus; zoo heette een Christen uit den vroegsten tijd, 1 Kor. 16:17 vermeld.

xxxpiirroi;, ov, ó, ov, tó, van x priv.


-ocr page 91-

'Axsif*.

ïïaösccs.

70

eu y xamp;pit de dank, van daar ondankbaar, Luk 6:35, 2 Tim. 3:2.

,A%g//^gt; ook 'A^c/v en 'A^/v, on-

verbuigb, bebr. eigennaam Achim of Aehin, in het genlacbtregister Matth. 1 :14 vermeld.

cèxeipo-TTo/viTOc;, ov, ó, $, ov, ró, van a priv., m Zsfy de band en vo/éed ik maak, ik doe, van daar 1) niet met banden gemaakt, Mark. 14:58, 2 Kor, 5:1; 2) niet met banden gedaan of verricht, Kol. 2:11. Het wd. komt buiten het N. T. niet voor.

604, de donkerheid, nevel, over de half gebrokene oogen eens stervenden verspreid, maar ook gebezigd van de tijdelijke verblinding, waardoor eene godheid de stervelingen soms verhinderde iets te zien of te herkennen. Alleen Hand. 13:11.

^^pe7o(;, lt;5, m, ov, ró, ook e/a, ov,

van tx priv. en ^ XPs^ce (van xpuop*1 ik gebruik), het nut, liet gebruik, van daar onnut, ongeschikt, onbruikbaar, Matth. 25 : 30, Luk. 17:10.

OLXpetóu, -töy -urco, van het voorg. wd., onnut, onbruikbaar maken, in passivo ~ onnut, onbruikbaar worden. Alleen Kom. 3 :12.

aXpylt;TT0S-gt; ó, m, ov, tó, van a priv. en XPWTÓQ (van xP^0ll0il ik gebruik) nuttig, bruikbaar, van dienst, van daar onnut, onbruik!) aar, van geen dienst, t/v/ zz voor iemand. Alleen Philem. vs. 11.

aXP'i vóór een vokaal gewoonl. %XP'S' Prae-positie van ruimte en tijd met den Genitiv., tot, tot aan, Matth. 24:38, Luk. 1:20, 17: 27, waar de attractie van bet relativ. zóó opgelost moet worden: rvfa {fixépccs, y ff/VïjAÖf, ^ yévyroci, Hand. 3 : 21 , 11 : 5, 13: 6, 22 : 4, 22, 23:1, Hebr. 4 :12; uxP1 T0^ 8C^« XP^V0V^ Kom. 8:22, Phil. 1:5, iz: tot op den tegenwoordige n tijd, tot nu toe; axp* xaipov, Hand. 13:11 zz tot op zekeren tijd, d. i. voor eenen tijd, een tijd lang. Mot het Pron. relativ. ov verbonden, heeft het de kracht eener Conjunctie zz tot dat , en regeert den Conjunctiv., als Hom. 11 : 25: amp;XP'S puizcc rcov èflwwv sttréMy, maar ook den Tndicativ., als Hand. 7:18: ctxP'G avsa-ry ficcrtAsut; zonder ov komt axpi in dezelfde beteekenis en constructie voor Luk. 21 : 24 (volg. den Ree.; TisCHEND. leest %XP1 ov)) Openb. 15 : 8, 17 :17, 20:3, 5 (op de laatste pl. met tischknd.; de Ree. leest 'écuQ).

aXvPovgt; ovgt; róy l^et kaf, d. i. de uitge-dorschte koornaren, Matth. 3:12, Luk. 3:17.

dipevdfa, €0$ , ovsy ó, m , 5 . van a priv. en ró \psC$og de leugen, de onwaarheid, van daar zonder leugen, die niet liegt, waarachtig. Alleen Tit. 1:2, waar het van God gebezigd wordt.

a\|/lt;vöo^, ov, ff, zoo in het N. T. voor tó axp/vO/ov, alsem, een bekend kruid van bitteren smaak. Alleen Openb. 8:11, waar de naam van eene ster ó Ü^ivQos genoemd wordt, als 't ware de bittere, die door hare nederploffing in het water dit in alsem veranderde.

av^v^o?, ov, ó, y;, ov, tó, van oc priv. en m ^vxt de ziel» het leven, van daar onbezield, levenloos. Alleen 1 Kor. 14:7.


B.

B x u A, b, eu welligt ook VJ, onverbuigb. hebr. eigennaam Bnal; zoo heette eene feuici-sche eu filistijusche godheid, welke bij de Clinl-dcBi's ook Bel, Be lus genoemd werd (vgl. Bijb. Woordeub. Dl. I. b!z. 92). Het woord, dat slechts ééumaal in het N. ï. gelezen wordt, komt iu de Gr. vert, van liet O. ï. doorgaans iu maaculino voor, maar toch ook onderscheidene malen in femiuiuo; dit laatste is ook het geval Bom. 11 : 4, waar sommigen ton onrechte niee-nen tWivi te moeten suppleren. Vgl. hierover wimer's Gr. S. 101, aiex. bdttmakn's Gr. S. 19 en v. uknobl's Comment, t. d. pl.

li a (3u A w v, üvo(, $, Gr. vorm vau den geogr. eigennaam der stad Baby Ion of Ba bel (hebr.

baa), waarnaar liet landschap Babylonie aan den Eufrant is genoemd geworden, Matth. 1 : H, 12, 17, Uaud. 7 :43, '1 Petr. 5:13 (op welke laatste pl. wij noch iu oueigcnlijkeu zin aan Rome, noch aim ceu ander, iu Egypte gelegen, Babyion te denkeu hebben, vgl. i)gt;: wettk's Comment, t. d. pl.). In de Openbaring van Johannes (H. 14:8, 16:19, 17:5, 18:2, 10, 21) dient de naam Babyion tot eene verbloemde aanduiding van het heidensche Rome.

5, Adverb, van z. aid., diep. Al

leen (volg. tischknd. en de meeste Codd.) Luk. 24:1, waar echter (z. cobet amp; kitenen, Praef. ad N. ï. p. LXI) ongetwijfeld fiubéoi;, d. i. de Gen. v. /3aSi/4, z. aid., moet gelezen worden.


-ocr page 92-

WXTtTt^O).

Mxö/jiós.

80

pa 6 (/.ós, oö, ó, van ficefvcü ik schrijd of treed, en van daar trede, trap, in overdraohtelijken zin zz: opgang. Alleen 1 Tim. 3:13.

(ZccQog, eoc;, of^,, van fixQvt; diep, van daar de diepte, in eigenl. zin Mattli. 13:5, Mark. 4 : 5, Luk. 5:4; overdracht. Rom. 8 : 39, 11 r 33, Efez. 3:i8; m xara paQovlt;; TTTUxefoc staat 2 Kor. S : 2 periphrastisch voor y fiuQsïa KTWxeta (vlt;;i. winer's Gr. S. 341); rct pamp;Qy tivóq ~ de o n d o or gr o n d e l ij k e g ed a c h t e n, raadslagen, plannen van iemand, tov qeov,

1 Kor. 2:10, tov frotrocvcc, Openb. 2:24, vgl. op (3aQvlt;;.

(Saóvvco, -vvco, van liet volg. wd., uitdiepen, uithollen. Alleen Luk. 6:48.

paövc;, eloc, v, diep. Joh. 4:11 . en volgens den Ree. (vgl. op (Saöécoe) ook Luk. 24:1 in de spreekwijze 'ópQpov (ZuQéos — in den diepen morgen, d. i. bij de eerste morgenschomering; van den slaap gebezigd. Hand. 20:9; tx (3lt;xöeix (volg. TISCHKND.; de Ree. heeft Openb.

2 : 24 = de ondoorgrondelijke raadslagen of plannen, vgl. op ficcQot;.

ficctov, ró, evenals m f3niet van griekschen maar van koptischen oorsprong, de palmtak. Alleen Joh. 12:13.

R a A a a //, ó , onverbuigb. hebr. eigennaam Balaam of' Bileam; zoo heette de bekende profeet of waarzegger. Num. 22—24, 31 :16 (vgl. Deut. 23:4, 5, Joz. 13:22) vermeld, en die in het N. T. voorkomt als de type van den Antichrist, de verpersoonlijkte zonde, 2 Petr. 2:15, Jud. vs. 11, Openb. 2:14. Vgl. verder over hem het Bijb. Woordenb. in v.

BaAax, o, onverbuigb. hebr. eigennaam Ba-lak; zoo heette een koning der Moabieten, over welken zie het Bijb. Woordenb. in v. —- ITij wordt in het N. T. alleen Openb. 2:14 vermeld.

(3aAamp;vTiov, tov, ró, volgens wtner Gr. S. 42 en pape Lex. in v. met AA te schrijven, de geld b ui de 1 of beu rs (bij de latere gr. sohrijvers ook eene som van 250 denariön), Luk. 10 : 4, 12 : 33 , 22 : 35 , 36.

/3a AAw, fixhu, somwijlen pocAAyrco, aor. 2. 'épaAov, perf. psfihyycoi, aor. pass. èfiAyfav (de twee laatste vormen als van fihéü) of pAyiu), 1) iz: werpen, Matth. 4:0, 5:29, 30, 7:0, 13 : 48, 15 : 26 (waar het met een Dativ. zooveel als toewerpen beteekent). Luk. 4:9, Openb. 2 : 24; cVc ri ^ ergens in, Matth. 3 :10, 4 : 18.. 5 : 29, 6 : 30, 7 : 19, 21 :21, Joh. 5 : 7, Hand. 16:23, enz.; uiitytfihycrrpov, (rotyvivyv, dixrvov zz het net uitwerpen, Matth. 4:18, 13 : 47, Joh. 21 : 0, en zoo ook ftyxtrrpov, Matth. 17:27; crx^v^aAov Ivumóv nvos zz een aanstoot (iets waar hij over struikelen of vallen kan) voor iem. werpen, Openb. 2:14; rov xAif/sov fiuhheiv — het lot werpen, loten, Matth. 27:35; 2) in het algemeen in den zin eener plaatsbeweging, die, naarmate zij op verschillende wijze geschiedt, verschillend behoort te worden uitgedrukt, en alzoo zz in doen, Matth. 9:17, 27 : 0, Mark. 12 : 41, Joh. 12 : 6; zz in gieten, Joh. 13:5; zz in steken, Mark. 7:33, Joh. 20:25, 27; van een zwaard dat men in de schede steekt. Joh. 18:11; trspi ri zz ergens omheen leggen. Luk. 13:8; s/q n zz ergens in leggen. Jak. 3:3; zz brengen op, Matth. 10: 34, Luk. 12 : 49; van het brengen van geld bij de wisselaars of bankhouders, in den zin van beleggen, Matth. 25:27; met sïq rtjv xocpdtocv zz in het hart leggen, d. i. ingeven, waarbij men dicévoiocv of hioihoyifTiióv te suppleeren heeft, Joh. 13:2; het partic. perf. pass. /3f|3Agt;f^évo$ met de bijvoeging £7?i xA/vjfc zz nedergestrekt op bed, d. i. te bed liggende, Matth. 9:2; ook zonder die bijvoeging, Matth. 8: 0, 14; Trpö? rov TrvAwva zr aan de voorpoort liggende. Luk. 16:20. Intransitive xara nvoc; zz tegen iets aanslaan, Hand 27 :14. — Yolgens den Ree. zou het wd. ook Mark. 14 : 65 voorkomen, en daar dan door slaan moeten vertaald worden. Nagenoeg al de Codd. majusc. lezen hier, echter 'éhotftov of èhcéizfiavov. Over het van /3(£aaw gevormde Adj. verbale pAyréov, Mark. 2: 22, z. op dat wd.

Pocirri^co, -hu, van PuTrrw z. aid., evenals het primitiv. eigenl. indompelen, indoopen, in het N. T. 1) zz wasschen, baden, in Pass. en Med. zz zich wasschen of baden, Mark. 7 :4, Luk. 11 :38; 2) op alle and. pil. zz doo-pen, als heilige plechtigheid, Matth. 3:6, Mark. 16:16, Luk. 7:30, Joh. 1 : 28, Hand. 8:12, 1 Kor. 1 :14 enz.; met het Nomen conjugatum (z. op uyamp;xy) zz den doop toedienen. Hand. 19:4; in Passivo met de beteekenis van liet Med. = zich den doop laten toedienen, Luk. 7:29. Opmerking verdienen de spreekwijzen: PuTrn'^ea-Qoci, pocTrrKrQyvou die; n oï nvu zz tot iets of iemand, d. i. door den doop verplicht worden of zich verplichten tot iets, bijv. e/'c izerctvofccvgt; tot zinsverandering, Matth. 3 :11, of tot de belijdenis van iets, Hand. 19 : 3, of tot gehoorzaamheid aan iemand , Rom. 6:3, 1 Kor. 10:2, Gal. 3:27; elq 'óvoiiu nvoc; ~ tot den naam van iemand, d. i. tot belijdenis van den naam van iemand, en dus ongeveer in dezelfde beteekenis als met nvu, Matth. 28:19, Hand. 8:10, 1 Kor. 1:13, 15 (vgl. op 'óvoitot); stq rov Q£vocróv nvoQ, Rom. 6 : 3


-ocr page 93-

BUTrTHTftM,

81

ïïxpfixpoc.

rz tot iemands dood, d. i. om gemeenschap te hebben met zijnen dood, met hem te sterven ; siq frcSfzoc, i Kor. 12:13 ~ tot dón lichaam, d. i. om dón lichaam uit te maken; stti rw ovó-fiotri twos rz op iemands naam, d. i. op de belijdenis van iemand naar den naam, dien hij draagt , bijv. van Jezus als den Christus , Hand. 2:38; èv tuj ovófMotrf twos zz: in iemands naam, d. i. onder aanroeping van den naam van iemand, dien men daardoor in zijne waardigheid toont te erkennen, of op gezag van hem die dien naam draagt. Hand. 40: 48; vtcsq t/vos , 1 Kor. 45:29, waar t/crèp ro/v vsxpcov staat, omtrent de verklaring van welke uitdrukking de exegeten verschillen, docli die waarschijnlijk moet verstaan worden van een doop, dien men zich voor, d, i. in de plaats van, ongedoopt gestorvenen liet toedienen, en waardoor dezen geacht werden aan de vrucht dier plechtigheid deel te erlangen; 'év rtvi — met iets, bijv. èv V§ariy met water, Matth. 3:44, doch overdracht, aid. ook hv Trvevizari uy/oi xocï irvpi met (den) heiligen geest en met vuur, hier als reinigingsmiddelen gedacht, waardoor de Messias zijne geloovige aanhangers louteren, en zijn koninkrijk van de onbekeerlijken zuiveren zou. — In figuurl. zin spreekt Jezus van het ondergaan van den hem wachtenden lijdensdood als van het gedoopt worden met eenen doop: Luk. 42:50, vgl. Matth. 20:22, 23, Mark. 40:38, 30.

cé tt i (t ij. cc ■, oltoc,, tó, van het voorg. wd., de indooping, indompeling, vervolgens de doop als heilige handeling, z. op fiunrt^ot), Matth. 3 : 7, Mark. 4:4, Luk. 7 : 29, Bom. 0:4, enz.; figuurl. — de bloed doop, d. i. het lijden, waarmede Jezus overstelpt zou worden, Luk. 42:50, vgl. Matth. 20:22, 23, Mark. 40:38, 30, waar over de verbinding van het Nomen conjug. met het Verbum zie op ^ctrrr^co.

poiTTTicriJtós, ov, ó, van ^octtti^u z. aid., de was selling, reiniging, bijz. van drinkbekers, kannen en ander huisraad, Mark. 7:4, 8, Hebr. 0: 40; de doop als Christelijke plechtigheid, Hebr. 0:2, waar de pluralis waarschijnlijk doelt op de driemaal herhaalde onderdompeling hij den doop, en waar over de al of' niet verbinding mét het volg. hetzij

als Nomen rectum of als Nomen regens, vgl. de wette a. h. 1.

(Bocttt iirry q, ou, o, van z. aid.,

de doop er, in het N. T. de onderscheidende benaming of titel van Johannes, den zoon van Zacharias en Elizabet, Matth. 3:4,14:44, 44:2 enz.

Pamp;ktm, doopen, indoopen, Joh.

13:20; met den Genitiv. der stof waarin Luk. 46:24, met den Dativ. Openb. 49:43.

/3ap, o, onverbnigb. aram. wd. quot;IS ~zoon, hetwelk Matth. 10:47 in den Ree. afgescheiden van den eigennaam, waarbij liet behoort, voorkomt . terwijl het anders steeds daarmede verhonden wordt, zooals in Bartholomeüs, Bar-jezus, Bar jonas en and. ww., z. aid.

liapceppaés, S (zie over dezen Genitiv. op quot;'Aypfairotc;), é, gr. vorm van den hebr. eigennaam Barabba (N3M ^13); zoo heette de oproermaker en moordenaar, dien Pilatus den Joden op hunnen eisch in plaats van Jezus losliet, Matth. 27:16, 47, enz.

Ba pax, o, onverbuigb. hebr. eigennaam Barak; zoo heette de Israelietische richter, zoon van Abinoam, die, door Debora bijgestaan, Sisera, den veldheer des Kanaauietischen konings Jabin, versloeg, en zijne landgenooten van eene twintigjarige dienstbaarheid bevrijdde. Hebr. 14 : 32, vgl. Richt. 4:0 env., 5:4.

ov, ó, gr. vorm van den hebr. eigennaam Barachja, Barachias; zoo heette de vader van Zacharias, die in het N. T., Matth. 23:35, voorkomt als de laatste der rechtvaardigen, die onder het O. T. om zijne godsvrucht werd ter dood gebracht. Van dezen Zacharias was echter, volgens 2 Kron. 24 :20, 21 , niet Barachias de vader, maar Jojada, welke tegenstrijdigheid door anderen anders verklaard wordt (vgl. meter op de aangeh. pl. uit Mattli.), doch waarschijnlijk het best wordt opgelost door aan te nemen, dat de berichtgever den door Jezus bedoelden priester Zacharias, wat zijne afkomst betreft, verward heeft met den profeet van dien naam, wiens schriften in den kanon bewaard zijn gebleven, en die werkelijk een zoon was van Barachja. Vgl. Zach. 4 : 4.

P cé p p ccp o q , oi/, ó, ov, to', volgens sommigen een onomatopoëtisch woord, dat oorspronkelijk ter aanduiding van eene ruwe, onaangenaam klinkende taal gebezigd word, doch vervolgens ook werd overgebracht op de personen, die zulk eene taal spraken, en om die reden ook zelve als onbeschaafd en ruw gedacht werden. Vgl. PAPK's Lex. in v. De Grieken bestempelden met dien naam alle niet-grieken, inzonderheid de Perzen, zoodat het woord allengs gelijkbe-teekenend werd met vreemd, bui tenlandsch. Ten tijde van Augustus en later waren ot fixp-fiapoi, substantive, derhalve al degenen, die niet tot de Romeinsch-Grieksche, d. i. de toenmaals beschaafde, wereld behoorden, in welken zin het wd. voorkomt Hand. 28 : 2, 4, Rom. 1 : 44, Kol. 3 :41. Met de nevenbeteekenis van o n v er s t a a n-


41

-ocr page 94-

Bxraviffrfa,

82

Bxpéu.

baar wordt het door Paulus gebruikt 1 Kor. 14:11, waarbij vgl. wat ovidius in zijne ïrist. V. 10. 35 zegt; Barbams hie ego sum, quia uoa iutelligor ulli.

fixpéu, -ü, -fau, van to (iifos z. aid., bezwaren, in passivo papounai — bezwaard worden, porf. (3e/3api(/xai. aor. 1. tpapijiiiv — bezwaard ziju, tivI~ met iets, inzonderheid i/Vvw peQxpiiiiévot van oogen of oogleden, die zwaar zijn van den slaap, door slaap bevangen zijn, Ijiilt. 9:32; ook absolute, zonder IVvw, Matth. 26:43, Mark. 14:40 (volg. den Ree.;

TISCHEND. leest xaTxpapuvoixoct); 'év nvt zz: door iets. Luk. 21 : 34 (Bec. ; overdracht,

van allerlei moeiten en lasten, die men te tor-sehen heeft, 2 Kor. 1:8, 5:4, 1 Tim. 5:10.

papéut. Adverb, van (3apij( z. aid., bezwaarlijk, met tegenzin, Matth. 13:15, Hand. 28 : 27 (op beide pil. in een eitaat uit Jea. G: 10 volg. de LXX).

U xp0o *ofi xïoq , ou, ó, gr. vorm van den hebr. eigennaam Bartholmaï (z= zoon [z. op j3ip j van Tholmaï), Ba rt holomeüs; zoo lieette naar zijns vaders naam een der twaalf Apostelen, wiens eigennaam vermoedelijk Nathannël was, Matth. 10:3, Mark. 3:18, Luk. 6:14, Hand. 1 :13, Vgl. Joh. 1 ; 46, 21 : 3.

Bap/ifiToC^, ó, gr. vorm van den hebr. eigennaam Barjeschua, Barjezus; zoo heette een valsehe profeet of magiër, Hand. 13 : 6,

üapiuvxt, x (over don Genit. z. op 'Ayf/V-wa?), o, of gescheiden fixp 'Iwva? (z. op |3ap), gr. vorm van den hebr. eigennaam Barjona (zoon van Jona), Barjona a of Bar Jonas; zoo heette de Apostel Simon Petrus naar den naam zijns vaders, Matth. 16:17.

Bapva/3a;, u (over den Genit. z. op 'AypiV-*■«?), iS, gr. vorm van den hebr. eigennaam Barnaba (tOi quot;O d. i. i/i'o? vxpxx^treu^ — zoon der vermaning of der vert roosting), Barnabas. Deze naam werd uls bijnaam gedragen door zekeren Joses, een tot liet Christendom bekeerden Jood uit den stani van Levi en van het eiland Cyprus geboortig. Hij heeft veel gedaan tot uitbreiding van het Christendom buiten Palestina, de heiden-christelijke gemeente te Antiochië helpen grondvesten, en den apostel Paulus op een gedeelte zijner zending»tochten vergezeld, Hand. 4 : 36, 11 : 22, 25, 12: 25, enz., 1 Kor. 9:6, Gal. 2:1, 9, 13, Kol. 4:10.

pxpos, eos, ou(, tó, van z. aid., van

daar last, bezwaar, Matth. 20:12, Hand. 15: 28, Gal. 6:2, Opcnb. 2 : 24; overdracht. gewicht, zwaarwichtigheid, ter aanduiding van de grootte en beteekenis van iets, 2

Kor. 4:17, of van de aanspraken, die iemand kan doen gelden, 1 ïhess. 2: 7.

U x p t z flx $. x (over den Geuit. z. op 'Ayp/V-ook geschreven , S , é, gr. vorm

van den hebr. eigennaam Barsaba of Bar Schab' a (z. op pup), Barsabas, als bijnaam gevoerd

1) door een van de vroegste aanhangers van Jezus, die eigenl. Jozef heette. Hand. 1 :23;

2) door zekeren Judas, een man van groot aanzien in de Christengemeente te Jeruzalem, Hand. 15:22.

Bxprt'/zxioc, cu, ó, gr. vorm van den hebr. eigennaam Bar ïimai (z. op (3i*p), Bartimeüs; zoo heette een blinde, die buiten de poort van Jerieho aan den weg zat en bedelde, Mark. 10:46.

fixpvvu, -vvü, aor. 1. pass. ifixfvvüyv, van (ixpvc; z. aid., bezwaren. Alleen Luk. '21 : 34, waar echter, in plaats van fiapvviSa-iv, met nagenoeg alle Codd. unc. fixpybüa-iv (van (iapéu z aid.) schijnt te moeten gelezen worden.

papv(, etx, v, zwaar, bezwaarlijk, lastig, Matth. 23:4, 1 Joh. 5:3; ~ zwaarwichtig, veelbeteekenend, Matth. 23:23, Hand. 25:7, 2 Kor. 10:10; — veel last en schade berokkenend, gelijk vijanden of wilde dieren doen, en dus in den zin van verderfelijk, woest, waarin het Hand. 20:29 vau wolven, het beeld der valsehe leeraars, gebezigd wordt.

(3api/- Ti;.so?, liiov, ó, yi, ov, ró, van (3«pi/? z. aid. en vj riji^ de waarde of prijs, van daar zwaar (of zooals wij zeggen: hoog) van prijs, d. i. kostbaar, duur. Alleen Matth. 26:7, waar sommige Codd. ^oa6tlezen.

(3a(rxv, -hu, van V! ftx,7xvoc de toetssteen, lapis lydius, van daar eigenl. op den toetssteen brengen om de echtheid te beproeven, en van daar figuur!, iemand pijnigen, om de waarheid uit hem te krijgen; bij de latere gr. schrijvers in het algemeen ~ pijnigen, kwellen, martelen, Matth. 8:29, Luk. 8:28, 2 Petr. 2:8, Openb. 9:5. [n Pass. p«lt;roevl^oiixi ook wel — pijn lijden of lijden, Matth. 8 : (j; figuurl. van schepen en schepelingen die door wind of golven geteisterd of in hunne vaart belemmerd worden, Matth. 14:24, Mark. 6:48.

(3 xtrxviir (ióf, oO, ó, van het voorg. wd., eigenl. de beproeving, vervolgens de pijniging, marteling, Openb. 9:5, 14:11, 18:7, 10, '15.

@xr xvicttve, -oC, ó, van Pxexvi'^ui, eigenl. hij die met het nemen dor proef belast is, de onderzoeker, vervolgens ongeveer rr of S^nóxoivo^, d. i. de van staatswege aangestelde folteraar of beul, of we! de man, die, bij


-ocr page 95-

Baancaiim.

83

Bxaixvo?.

het pijnigen van slaven, hunne bekentenissen moest opleekenen. Alleen Matth. 18 : Ü4, waar het ook wel in den ruimeren zin van gevangenbewaarder zz cgt;eiTi/,o(póAx% wordt opgevat.

ficivocvoc;,, eigenl. de toetssteen, lapis lydius, waarop het goud beproefd wordt, dan figuurlijk de foltering of pijniging, waaraan iemand onderworpen wordt, Luk. 16:23, '28, en bij latere schrijvers ook in het algemeen voor iedere heftige pijn of lichaamssmart, Matth. 4 :24.

fictmKiix, van 6 fiocnAsoq de koning,

van daar 1) in politischen zin: de koninklijke heerschappij. Luk. 1:33, Hand. 1:6, het koningschap of de koninklijke waardigheid, Luk. 19 :12,15, Openb. 11 :15, 17 : 12, het koninkrijk, Matth. 4:8, 12:25; overdracht. als Abstract, in den zin van eene ver-eeniging van fixvitelc, (volg. andd. van menschen die to zamen een koninkrijk vormen), Openb. 1 : 6 (waar de Ree. echter fixmtelc, heeft); 2) in godsdienstig-theokratischen zin: het koninkrijk van den Messias, Davids groeten nazaat, Mark. 11 : 10, dat door Johannes den üooper aangekondigd (Matth. 3:2) en door Jezus is gesticht geworden. Luk. 17:21, 22:29, 30, vgl. Joh. 18:36, 37. Dit koninkrijk heet óf alleen ^ fiotvihtia. (Matth. 8:12, 9:35), als het koninkrijk xar' dat als zoodanig geene

meer opzettelijke aanduiding noodig had; óf er worden zekere benamingen aan toegevoegd, waardoor do aard er van nog nader omschreven wordt. Het heet: y fixvihebx Qeov of rov Qeov zz het koninkrijk Gods (hebr. niDb?^) ?

Matth. 6:33, Mark. 1:15, Luk! 4:13, Joh. 3:3, Hand. 1:3, Rom. 14:17, 1 Kor. 6:9, Gal. 5 : 21, 2 Thess. 1, 5, Openb. 12 :10, omdat het zijnen grond heeft in God, en leidt tot verwezenlijking van liet plan dier algemeen gehuldigde godsregecring, waarvan in Israels theo-kratie de type gevonden wordt; y pccrthsice rov XpitTTov — het koninkrijk van Christus, of den Christus, Efez. 5 : 5, 2 Petr. I : 11, vgl. Matth. 20 : 21, Joh. IS : 36, Kol. I : 13 , omdat het de Christus, en bijgevolg Jezus als de Christus, is, die met de koninklijke heerschappij in dat rijk door en onder God is bekleed geworden, vgl. Luk. 22:29, 1 Kor. 15: 24; bij Mattheus inzonderheid w fixmhsicc tmv ovpxvcov (hebr. mDb?3) = het ko

ninkrijk der hemelen, Matth. 3:2, 4:17 enz., ter aanduiding deels van zijn hemelschen oorsprong, deels van zijn geestelijken, hemelschen aard, waardoor het zich van alle aardsche koninkrijken onderscheidt, en alleen in den hemel zijne volle heerlijkheid kan ten toon spreiden, vgl. Joh. 18:36, 2 Tim. 4:18. Vijandig tegenovergesteld aan dit koninkrijk der hemelen is ^ (Ixrihetoi toü Zoctxvx n het koninkrijk van den Satan, Matth. 12:26.

pxn'hetoi;, et'ov, ó, m , ov, tó , ook wel met den vrouwelijken uitgang -eïa, van liet volg. wd., koninklijk, vorstelijk, 1 Petr. 2:9; rcc pacrfosioi substantive zz koninklijke woningen of paleizen. Luk. 7:25.

pxTihevécoQt ó, de koning, Matth. 10: 18, 17:25, 22:7 enz.; als titel van Israelieti-sche heerschers , Matth. 1 : 6, 2:1, Hand. 12 :1, 25: 13; van andere vorsten, Hand. 7 :10, 2 Kor. 11 : 32, Hebr. 7:1, 2; oneigenl. van den viervorst Herodes, Matth. 14:9, en van den Ro-meinschen keizer, 1 Petr. 2:13; van God, Matth. 5:35, 1 Tim. 1 :17, 6:15; van Jezus als den Christus, Matth. 21 :5, 27:29, 37, vgl. 2:2.

Pxn Aeuco, -eua-co, van het voorg. wd., koning zijn, als koning heerschen, iitl rivo$ of riva. zz over iemand of over zeker land, Matth. 2:22, Luk. 1 : 33 enz.; fig. van de bestemming der geloovigen om als koningen te heerschen (volg. de eschatologische verwachtingen van den eersten tijd, Openb. 20:4, 6, 22:5, vgl. Matth. 19:28), en in dien zin ironisch door Paulus op toen nog levenden toegepast, 1 Kor. 4:8; overdracht., in den zin van heerschen, macht hebben, van den dood, Rom. 5 : 14, van de zonde, en in tegenstelling daarmede van dc genade, Rom. 5:21.

Pccti/hkólt;;gt; ij, óv, van (3xlt;rtA€t/s z. aid., koninklijk, d. i. den koning toebehoorende. Hand. 12:20, den koning onderscheidende of kenmerkende, Hand. 12:21, of, in ruimeren zin, tot des konings gevolg, zijn hof, behoorende, en van daar substantive zz hofbeambte, hoveling, Joh. 4: 46,49; in overdracht, zin: vd/xo; f3xlt;r/AtKÓ4y van een gebod gezegd, dat alle andere beheerscht of in waardij en gezag te boven gaat, een hoofdgebod, Jak. 2:8.

ficcfriKiavx, ijs, vj, van ó (Zxriteut; z. aid., de koningin, Matth. 12: 42, Luk. 11:31, Hand. 8:27, Openb. 18:7.

fixcris, 5wlt;;, h, van fixlvw {(3xaj) ik treed, van daar eigenl. de tred, schrede of gang, me-tonym. de voet, Hand. 3:7.

(3x(Tkx/vco, -xvco , aor. 1. sfixrxxvx, ook è(3xlt;r-xyvx (z. wineh's Gr. S. 77), van fixorKco,

ik zwets, praat, en van daar zz bepraten, hetzij in den zin van iemand belasteren, of in dien van iemand door fraaie woorden tot zijn gevoelen overhalen. In den laatsten zin, waardoor het beantwoordt aan ons betooveren (het


-ocr page 96-

84

lat. fascinare, dat van /3alt;rxa/vw is afgeleid), komt het donmaal voor in het ]ST. T., Gal. 3:1.

p ctlt;TT cc^co, -£lt;rco, iets dat zwaai* is stutten, ondersteunen, omhoog houden, en van dnar dragen, 1) in gewonen zin. Mark. 14:13, Luk. 7:14, 11 : 27 (waar het, volgens eene gebruikelijke spreekwijze, van den moederschoot gebezigd wordt), 22:10, Joh. 19:17 (vgl. de beeldspraak Luk. 14:27), Hand. 21:35, Bom. 11 :18, Gal. 6 : 5, Openb. 17:7; zn aandragen, Matth. 3 : 11, en naar 't schijnt ook Joh. 10 : 31 (waar andd. liet door opheffen, opnemen vertalen) en Hand. 3:2; r/ evuirióv tuoc, ~ dragende iets tot iem. brengen, Hand. 9:15, waar liet fig. van den naam van Jezus als den Christus gebezigd wordt en misschien ook in den zin van ophouden kan worden opgevat, vgl. de Interpp.; ~ wegdragen met het nevenbegrip van stelen, Joh. 12:6, 20:15; — aan of bij zich dragen, van kleeding-stukken en andere benoodigdheden, |3aAccvT/ov, Trypxv enz., Luk. 10:4, en zoo ook fig. van zekere arri'y{ictrx èv tw o-w/zar/, Gal. 6:17; 2) overdracht, zz verdragen, lijden, dulden, t*vlt;x en r/, Matth. 20:12, Hom. 15:1, Gal. 6:2, Openb. 2:2, 3; zz dragen in den zin van ondergaan, den last van iets te tor-schen hebben. Gal. 5:10, 6:5; in dien van geschikt, vatbaar voor, bestand tegen iets zijn, Joh. 16:12, vgl. Hand. 15:10.

f3aro^, ou, ^ en ó (z. wiNKit's Gr. S. 60), de doorn- of braam bezien struik, Luk. 6: 44; in navolging der LXX, wordt dit wd. in het N. T. gebruikt ter vertaling van het hebr. n!D (Exod. 3:2), Mark. 12:26, Luk. 20:37, Hand. 7:30, 35.

ficcTOs, ow, ó, gr. vorm van het hebr. wd. PS, eene maat voor vloeibare waren (vgl. 1 Kon. 7 : 26, Ezech. 45 :10), gelijkstaande met zes Hin of met 72 sextarii d. i. kannen (vgl. JOSEPH. Ant. S. 2. 9.: ó (3xtos üvvoitoci xcopya-cec ^érrcce; é(3$oixyKovTU èvo). Alleen Luk. 16:6, waar het door vat pleegt vertaald le worden.

fixrpxxoo, de kikvorsch, Openb. 16:13. fiarr o-hoy éo), -w , , verwant mef/Jar-rapt^cü ik stamel, beuzelen, babbelen, wauwelen, in 'talg. een onnoodigen omhaal van woorden gebruiken. Alleen Matth. 6 :7.

(3$ é Avy poe, arot;, ró, vnu pdeAvra-u, -onai, ik ondervind walging, afschuw, van daar li et-geen geschuwd of verfoeid wordt, de gruwel, Matth. 24:15, Mark. 13:14 (vgl. bij deze pil. Dan. 9:27), Luk. 16:15, Openb. 17:4, 5, 21 :27.

(3$6aoxtós, ti, óv, van het volg. wd., ver-foeielijk, gruwelijk. Alleen Tit. 1 : 16.

fid e hv a- ró (jlcci, -rr o {/.at, -\o\ioii, Depon. med., verafschuwen, walgen, ri zz ik verfoei iets ol gruw er van, Bom. 2:22; perf. pass. efidshvynoii, waarvan het partic. èfideAvyfxsvos zz met gruwelen bezoedeld, gruwelpleger, Openb. 21 : 8.

péfSiz/os, cticx., ov, attisch gewoonl. slechts met twee uitgangen, van fictho) , dat in perf. de beteekenis heeft van ergens vasten voet hebben, en van daar eigenl. vast staande, overdracht, van hetgeen niet wankelend en alzoo onzeker, maar vast is, waarop men staat kan maken, zeker, betrouwbaar. Bom. 4:16, 2 Kor. 1:7, Hebr. 2:2, 6:19, 9:17, in Com-parat. 2 Petr. 1:19; fiéfiociov Trotela-Qcti n zz iets v ast maken, verzekeren, 2 Petr. 1:10; kocréxtw ti zz iets goed of stevig vast-li ouden, Hebr. 3:6, 14.

fiefioiióbj, -iï, -ua-u, van het voorg. wd., vast maken, bevestigen; tropisch van een woord of getuigenis, dat gestaafd, bekrachtigd wordt. Mark. 16 :20, Bom. 15:8, 1 Kor. 1:6; T/va zz aan iemand, Hebr. 2:3; in den zin van sterken, versterken, 1 Kor. 1 : 8, 2 Kor. 1 : 21, Kol. 2: 7, Hebr. 13 : 9.

Peficci'cüa-is, , van het voorg. wd., de

staving, bevestiging, bekrachtiging, Phil,

1 :7, Hebr. 6:16.

(3é(By Act;, ou, ó, yj, ov, ró, van ó fiyhÓQ (van fiocim) de drempel, van daar oorspr. toegankelijk, wat men ongehinderd betreden kan, in tegenstelling met hetgeen gewijd en daardoor heilig is, van daar niet gewijd of ingewijd (vgl. het lat. profanum), en bij de latere gr. schrijvers onheilig, onrein, van pertonen en zaken, 1 Tim. 1:9, 4:7, 6: 20, 2 Tim. 2: 16, Hebr. 12:16.

Ps(3y?ióu), -u, -córco, van het voorg. wd., ontheiligen, ontwijden, Matth. 12:5, Hand. 24:6.

Bss f3ov o, onverbuigb. hebr. eigennaam Beëlzebul, van de Heer, en mest,

drek; in sommige oude vertalingen ook wel, als of er stond (36eA%e(3ov(3 zz Beëlzebub, van biO en 313T vlieg, alzoo eigenl. drek- of vliegengod, een afgod der Filistijnen te Ekron ,

2 Kon. 1 : 2, 3,16; in het N. T. eene benaming van den Satan of vorst der booze geesten, Matth. 10:25, 12:24, 27, Mark. 3:22, Luk. 11:15, 18, 19.

BeA/aA, ó, onverbuigb. hebr. wd. bs^bül , Belial, dat oorspr. i e t s o n n u t s, nietswaardigs, doch vervolgens ook verderf, onheil


-ocr page 97-

BvóraiU.

85

BfA/#p.

beteekent, en iu dien zin samengesteld met lEPN of (man of kind Belials) gebezigd werd tot aanduiding van booze, verderf stichtende menschen, Deut. 13:13, Kron. 13:7; ook zonder die bijvoeging werd het in denzelfden zin gebruikt, '2 Sam. '23 : 6, Nah. k2: i. Tn liet N. T. komt Belial éénmaal voor als eene benaming van den Satan of god dezer eeuw, 2 Kor. 6:15.

Beh/aep, ó, — BeA/aA , waarvan het eene variant is, 2 Kor. 6: 15. Tn sommige Codd. wordt ook BeA/aev of BeA/as/3 gelezen.

fiehóvvi, jfs, van (3éAolt;; z. aid., de spits en van daar de naald. Alleen Luk. '18:25-(waar de Ree# echter puQföot; in pl. van fSsAóvtit; heeft).

(3sAoq, soc;, ove;, to, van ik werp,

het werptuig, inzonderheid de werpspies of pijl. Alleen Efez. 6:1(3, waar liet in trop. zin van liet wapentuig des boezen gebezigd wordt.

(BehTioov, tovoQ, ó, vj, ov, ró, onregelm. Com-parativ. van ayceóóe goed; het Neutr. fiéAnov (dat ook als Comparat. van het Adv. ayoiQut; kan beschouwd worden) — beter, staat adverbialiter 2 Tim. 1 :18. Over de beteekenis van den Comparat. aid. (beter dan ik) vgl. winer's Gr. 8. 217.

Bewa/z/v, o, onverbuigb. hebr. eigennaam Benjamin, van quot;jS de zoon en de rechterhand ; zoo heette de jongste zoon van den aartsvader Jakob bij Rachel. In het N. T. wordt deze naam alleen metonymisch van den naar hem genoemden stam Benjamin gebruikt. Hand. 13 : 21, Rom. 11 : 1, Phil. 3 : 5, Openb. 7 : 8.

Bepv/xy, y;, ^, gr. eigennaam Berni ce; zoo heette de zuster van Agrippa II, dochter van llerodes Agrippa T , achterkleindochter van Hc-rodes den Groot©. Zij was eerst gehuwd met haren oom Herodes, koning van Chalcis, later met Polcmon, koning van Cilicië, van wien zij echter gescheiden werd. Sedert hield zij zich bij haren broeder op, en werd van een blocd-schendigen omgang met dezen verdacht gehouden. Haar naam, die Hand. 25 :13, 23, 26 : 30 voorkomt, wordt ook wel BepsvUy of BepovUvi geschreven.

Bépoicii uc, if, ook Béföoiu, gcogr. eigennaam Beroea of Berca; zoo heette eene Macedonische stad niet ver van Pella, later Irenopolis, heden Boor genoemd. Hand. 17:10, 13.

Bepoiscïoc;, xioe., «Tov, van liet voorg. wd. zz: Bereör, Hand. 20:4.

ByQcefictpcc, St;, $, gcogr. eigennaam eener plaats aan de Jordaan, vier mijlen van Jeruzalem, Bethabara, naar de hebr. etymologie van het wd. — veerhuis, de gewone plaats van overtocht over de rivier, Joh. 1 : 28 volg. den Ree. Het gezag der Codd. pleit echter h. t. pl. voor de door tischend. (ook naar den Sinait.) gevolgde lezing: ByOacv/a. Vgl. het Bijb. Woordenb. op het wd. Bethabara.

liyOav/ce, as, ^, Bethaniö, geograf. eigennaam 1) van een klein vlek, op een half uur afstands van Jeruzalem, aan de oostelijke afhelling van den Olijfberg gelegen, naar de hebr. etymologie van het wd. ~ oord der dadels, wegens de vele palmboomen, die aldaar waren, Matth. 21 :17, Mark. U : 1, Luk. 19:29, Joh. 11:1, 18 enz.; 2) van een onaanzienlijk oord aan de overzijde der Jordaan, waar Johannes doopte, Joh. 1 : 28 (waar de Ree. echter Byöa-(Bapx heeft; z. op dit wd.).

Hyósrèa, 5$, topograf. eigennaam Be-t hes da. Zoo heette zekere waterkom of vijver aan de Schaapspoort te Jeruzalem, door eene aan geneeskrachtige bestauddeelen rijke bron bestendig gevoed, en daarom tot een badwater voor lijders ingericht, die in een daarbij geplaatst gebouw met vijf galerijen eene verblijfplaats en verpleging vonden. Joh. 5:2. Etymologisch be-teekent het woord: huis der weldaad, heilsoord. Vgl. verder het Bijb. Woordenb. in v.

ByQAséfx, y , onverbuigb. hebr. eigennaam (cnb m zz: broodhuis) der kleine stad Bethlehem in Juda (tegenw. Beit-Lahm), ongeveer twee uren ten zuiden van Jeruzalem gelegen, op eene hoogte die tegen het oosten afdaalt, in eene vruchtbare (van daar de bijnaam Ephrata, d. i. de vruchtbare), aangename en waterrijke landstreek. Dit stadje of vlek (vgl. op Kcopy), volgens de overlevering de geboorteplaats van Jezus, en niet te verwarren met een ander Bethlehem in Galilea, in den stam van Zo-bulon , wordt vermeld Matth. 2 : 1 enz., Luk. 2:4, 15, Joh. 7:42. Vgl. verder het Bijb. Woordenb. in v.

BvjQa-x'iècé, cc, ook Byfaotihuv geschreven, topogr. hebr. eigennaam 1) van Bethsaïda, een stadje of vlek in Galilea, een weinig ten zuiden van Kapernaüm aan den zuidwestelijken oever van het meer Gcnnézaret, een visschers-plaats, waar dc apostelen Petrus, Andreas, Johannes, Jakobus en Filippus tehuis behoorden en de vischvangst uitoefenden, Matth. 11:21, Mark. 6:45, Luk. 10:13, Joh. 1 :45, 12:21; 2) van een ander Bethsaïda, aan de noordoostelijke zijde van het meer Gcnnézaret, ongeveer een uur landwaarts in gelegen, en in lateren tijd ook Julias genaamd. Aan deze plaats hebben wij te denken Mark. 8 : 22, Luk. 9 :10, vgl. Joh. 6:1 env. Vgl. verder het Bijb. Woordenb. in v.


-ocr page 98-

WviQcpxyyi.

8(3

WAxftepós.

K itSlt;f)a y ij (ea IhtStpeeyy, z. wineii's Gr. S. 40), ij?. ^, topof!i'. hebr. eigeunaam van liet kleine vlek Bethphngó aan de oostelijke afhelling des Olijf bergs, op den weg van Jericho naar Jeruzalem, naar de etymologische betee-kenis: huis of oord der vijgen, Matth. 21: 1, Mark. *11:1 (volg. den Ree.), Luk. ■19: '20.

«to;, t6, van pxtvw ik treed, schrijd, vau daar een stap, trede of schrede, als maat, — oen voetstap. Hand.

7:5; vervolgeus eene eenigszins verhevene plaats, die men, hetzij als redenaar of nis rechter, optrad - spreekgestoelte, rechterstoel, Matth. 27 : 10, Joh. 10 :13, Haud. 12 ; 21, 18 : 12 env., 25:6 euv.; figuurl. van den rechterstoel vau Christus, Rom. 14:10, 2 Kor. 5 : 10.

/3gt;)puAAo5. ou, ft, bij latere schrijvers ook lt;S, een edelgesteente van zeegroene kleur, de beryl. Openb. 21 : 20.

«c, eigenl. de kracht, sterkte, het geweld, vooral de lichaamskracht, en in de tweede plaats de uiting of aanwending daarvan = geweld, gewelddadigheid. Hand. 5: 26, 21 : 35, 24:7 (volg. den Ree.; in de door TI-SCHENI). gevolgde Codd. komt deze plaats niet voor); ook van levenlooze voorwerpen, als de golven. Hand. 27:41 (volg den Ree.; tiscuend. laat tüv kuftcctuv weg).

/zai, -xtohxi, Depon. med. of Mcd. van het poetische Activ. (van het voorg.

wd.) ik overweldig, dwing, van daar geweld plegen, dwang aandoen, eV? tlt; zraa u iets. Luk. 16 : 16, waar andd. praegnaut vertalen: met geweld — in binnendringen, of er toe (d. i. tot de oprichting ervan) zoeken te geraken; in Passive ~ aan iemand of iets wordt geweld gepleegd, Matth. 11:12, waar fiiti^erxi vi pxnAsix grammatisch eveneens gezegd is als (hxyye^i^ovTxi o! vtuxoi vs. 5 (vgl. op xvxtyxhu).

(ilxioq, xi'x, xiov, van if fila z. aid., geweldig, heftig. Alleeu Hand. 2:2.

fiixariii;, oO, é, van b /3;a z. aid., alleen bij latere schrijvers in gebruik, die geweld pleegt, de geweldenaar. Alleeu Matth. 11:12.

/3(f3Aap/Jiov, (ou,, een nieuwtestament. wd. ~ (3((3Aap(0», dimiuutivum van /3((3a/o», het boekske, Openb. 10:2, 8, 0, 10.

fJifJAi'ov, Zou, xo', dimiuutiv. van ^ ^/jSAo? boek, derhalve eigenl. het boekske of geschriftje, en vau daar ook wel brief, in welke beteekenis het, verbonden met xtoitxtIou — scheldbrief, voorkomt Matth. 19:7, Mark. 10:4; meestal echter evenals het primitiv.

bock of boekrol, Luk. 4 :17, 20, Joh. 20: 30, 21 : 25, Gal. 3 :10, 2 Tim. 4 :13, Hebr. 0 :19, Openb. 1 ill, 5: 1 enz.; vgl. het volg. wd.

f3/^Ao?. ou. ij, eigenl. /3u|3ao;, ~ by b 1 us, d. i. de bast of vezels vau de ISgyptiscbe papyrus-plant, van daar het papier, dat daaruit bereid werd, en vervolgens het beschrevene papier, in don zin van boek, registci', lijst enz., Matth. 1:1, Mark. 12 ; 26, Luk. 3 : 4 , 20 : 42, Hand. 1 : 20, 7 : 42, 10 : 19, Openb. 22 :10 (waar ook /3((3a/(jv gelezen wordt); figuurl. wordt Phil. 4: 3, vgl. Openb. 3:5, 13: 8, 20:15, gesproken vau een /3/'(3ao; — boek des levens,

waarin de namen der geloovigen staan opgeschreven , eene beeldspraak, aan de registers ontleend, waarin de namen der burgers dooide overheid werden aangeteekeud.

pipputrxu — fSpiia-xu, fSpurai, perf. fiéfifUKx, onregelmatig werkw., cteu. Alleen Joh. 6:13.

Bi0un'«, vj, geograf. eigennaam der provincie Bithynie in Klein-Azio, Hand. 16:7, 1 Petr. 1:1.

/3/0?, ou, lt;S, het leven, en wel in onderscheiding van y (het bestaan van dierlijke wezens in het algemeen) eigenl. van redelijke wezens (vgl. tape's Lex. in v.; volg. somm. is het eeuigc verschil tusschen beide woorden, dat /3/0? Attisch, Jonisch is), van daar het

leven dat en zooals men het leidt ~ levenswijze, Luk. 8:14, 1 Tim. 2:2, 2 Tim. 2:4, 1 Joh. 2:16; doch ook niet zelden metonym. voor de middelen om vau te leven zr levensonderhoud, tijdelijk vermogen, Mark. 12 : 44, Luk. 8:43, 15:12, 30, 21:4; ó (3(o; rou xórpou, 1 Joh. 3:17 =r het goed der wereld, d. i. aardsche rijkdom, vermogen.

(3/oa), -óktii , aor. 2. è/J/kiv, slechts bij latere schrijvers ook een aor. 1. l/3/Wa, leven. Alleeu 1 Petr. 4 : 2.

pi'aiTiS, £«?, ij, van het voorg. wd., leven, levenswijze, een nieuwtestament, wd., dat alleen Hand. 26 : 4 voorkomt.

ikós, y, y óv, vau ptóu z. aid., het leven betreffende, Luk. 21:34, waar néftiivxi fitu-TiKxt — zorgen uit do voorziening in het levensonderhoud of uit het streven naar tijdelijk vermogen (vgl. op /3/0?) voortvloeiende; 1 Kor. 6: 3, 4 schijnt men fiiuriKX insgelijks te moeten verstaan van zaken het levensonderhoud of tijdelijk vermogen betreffende, en dus dexp/T^p/a, waar Paulus op doelt, van geschillen over het recht vau eigendom; vgl. de wktte, a. h. 1.

/3 A«(3 e po'?, «, ov, van 3 /3Aa/3gt;) de schade, schadelijk. Alleen 1 Tim. 6:9.


-ocr page 99-

B^tsov.

87

lUaTTTiU.

/3 a «tt tlt;u , , nor. i, 'épKeetyx, van vj pAaflti, 7.. O]) liet voorg. wd., vandaar, in onmiddellijke tegenstelling met ticpsAéu ik doe nut, bevoordeel, = beschadigen, nadeel toebrengen, nvii — iemand of aan iemand, Mark. 'IC): 18, Tivii Ti, bijv. /ziSév, Ijuk. 4:35.

(3 A xrr ivu, fut. flAxTTiirio, nor. 1. èfJAa-o-T^a-a, bij de latere sehrijvera ontkiemen, uitspruiten, wassen, van planten, Mattli. 13 : '20, Mark. 4 : '27, Hebr. 0 ; 4j ook transitive ~ doen groeien of uitspruiten, voortbrengen, van den grond gezegd, Juk. 5:18.

BAaa-ro;, ou, ó, gr. eigennaam Blaatus; zoo heette een kamerheer van Herodes Agrippa, Hand. 1'2:20.

fSAaer-tpy/zétu, -i)lt;rw, aor. 1. l/3Aair4i)j^)f«-a, van (3*ixa-lt;pgt;inos z. aid., en dit volg. somm. van /3AaJ , xó(, slap, en volg. andd. van /3AaTTiu

(z. op dit wd.) riiv (pvnyv tivÓ(, iemands goeden naam bezwalken, smaden, belasteren, Mattli. 27:39 en de pnrall. pil., Rom. 3:8,

1 Kor. 4:13, 10:30, ïit. 3:2, 1 Petr. 4:4, '2 Petr. 2:10, 12, Jud. vs. 8, 10; met het Nomen conjugat. p^xtrtyvutxc; (vgl. op xyxvau) = las ter taal of las ter 1 ij k e woorden spreken, Mark. 3;'28j ~ aan den laster prijs geven, d. i. oorzaak zijn dat iets in kwaden reuk komt, Rom. 14:16,1 Tim. 6 :1, ïit. 2 : 5,

2 Petr. 2;2j inzonderheid van het lasteren van God, d. i. bet bezigen van woorden, die smadelijk en beleedigend voor God zijn en van eene verregaande miskenning of veraehting van zijn naam of woord getuigenis geven, Mattb. 0 : 3 , 26 : 65, Mark. 2:7, Joh. 10:36, Hand. 13 : 45, 18 : 6, 26 :11, Rom. 2: 24, 1 Tim. 1 : 20, Openb. 13:6, 10:9, 11, 21, en zoo ook van de godin der Efoziürs, Diana, Hand. 19:37; van Christus als Heer der gemeente. Jak. '2:7; bijz. ook van het lasteren van den heiligen Geest, d. i. het met boos opzet loochenen van en alzoo tot verzet opwekken tegen de werkingen van dien Geest, Mark. 3:29, I/uk. 12:10, op welke pil. de eonstr. met sic, klassisch zuiver is.

pAxtr-tyyu/x, (af, w, van het voorg. wd., de smaad, de lastering, Mattli. 12:31 (met den Genitiv. objecti), Mark. 7 : '22, Efez. 4 : 31, Koloss. 3:8, Jud. vs. 9, Openb. 2:9; r= de godslastering, Mattli.20:65 (met den Genit. subj.) Mark. 14 : 04, Joh. 10 : 33, Openb. 13: I, 0, 17 : 3. In plurali pAxirtytin/xi, Mattli. 15 :19, Luk. 5: '21, 1 Tim. 0:4, Openb. 13:5 — 1 a s t er-lijke woorden of dingen, d. i. lastertaal.

p/gt;xlt;r-lt;piipoi;, ov, ó, ih 01/,, z. over de atleiding op $Kxlt;7tyv\j.iu, smadelijk, lasterlijk, Hand. 6 :11, 13, 2 Petr. '2 :11; substantive ó pAxrrcptifiOG — de lasteraar, 1 Tim. 1 :13, 2 Tim. 3 : 2.

fSAéft^a, xros, ró, van het volg. wd., het gezicht, de blik of aanblik. Alleen 2 Petr. '2 : 8.

pAévu, -tpu, zien, 1) in gew. zin, zintni-gelijk , het tegenovergest. van ti/i^Aok cïvxi, of in daarvan afgeleide beteekenissen, Mattb. 12: 22, 15:31, Luk. 7:21, Joh. 9; 7 en v.. Hand. 9:8, 9; tivx, rl, Matth. 24:2, Mark. 8:24, Luk. 7 : 44, 11 1 33 , 24:12, Joh. 1 :'29, 21 :9, Hand. 1 :9, 4:14, 9 :8, 9, 13:11, Openb. 1 :11, 18:9 enz.; tx fiteirónevx — hetgeen gezien wordt, zichtbaar is, '2 Kor. 4:18, Hebr. 11:1, 3, 7; — aanzien, aankijken, in half overdr. zin yvvxtxx ~ eene vrouw met onkuische blikken, Matth. 5:28; met iU Tivx. Joh. 13: 22, Hand. 3:4; in geograf. zin met hxtx tlt; — uitzien op, gelegen zijn naar den kant van. Hand. 27:12; — 2) trop. — met bewustheid zien, met den geest waarnemen, bemerken, begrijpen, nbs. Matth. 13:13, Luk. 21 : 30, Joh. 9:39, Rom. 11 :8, 10; revx, rl — op iem. of iets letten, acht geven, waarnemen, opmerken, Matth. 7:3, Mark. 4: 24, Luk. 0 : 41, 42, Rom. 7 : 23, I Kor. 10 ; 18, Kol. '2:5, Hebr. '2:9; = toezien, d. i. oppassen, op zijne hoede zijn. Mark. 13:33; Tiyju ~ op iemand, Phil. 3:2, 2 Joh. vs. 8; xkó rivof — voor iemand of iets. Mark. 8:15, 12:38; toezien, in den zin van zorg dragen, nva, rl — voor iemand, iets. Mark. 13:9, Kol. 4:17; met irdc, hoe, 1 Kor. 3:10, Efez. 5:15; met quot;tx — dat, opdat, 1 Kor. 16:10; met ~ dat niet, Matth. 24 : 4, Luk. '21 : 8, 1 Kor. 10 : 12, Kol. 2:8; f/5 Trfócronróv tivoi; pAsveiv — iemands aangezicht aanzien of hem naar 't aangezicht zien. d. i. iemands persoon aannemen, iemands persoonlijkheid in aanmerking nemen (vgl. op vrpÓTaTOv), Mattb. 22:16, Mark. 12:14; daarentegen (ihéTreiv Trpóo-wróv rtvoc; zz iemands aangezicht aanschouwen, d. i. bij hem tegenwoordig zijn, Matth. 18:10; f3A£-ttsiv Tie oTirai soil, (iépvi ~ achterom zien. Luk. 9:62; (ihéneiv x^v (pavyv xtA, , Openb. 1:12 — zien, wie het was, van wien die stem uitging. — Over (Sastovte? pAÉJ/frf, Matth. 13:14, waar in deze verbinding met het particip. een nadruk gevonden wordt, alsof er stond: met de oog en zult gij zien, z. op eitoféiv en en vgl. winer's Gr. S. 317 f.

/3AijTfov, Adject, verbale van f3«AA«, z. aid., met en zonder èa-Ti'v met den Accusativ. objecti, van daar (3Ai»Tfov (èa-Ti) — men moet doen.


I

-ocr page 100-

Boavepysg.

Boóhoftw,

88

indoen, rl zz iets, 41$ n m: in iets. Alleen Mark. 2:22 (volg. den Ree.; met de meeste Codd. echter verwerpt tischenb. het gedeelte von het vs., waartoe dit wd. behoort).

ook wel geschreven,

Bonnerges, een hebr., doch naar den aramé-schen tongval uitgesproken wd., ,

dat in het syrisch zonen des donders be-teekent. Het komt voor Mark. 3:17, als bijnaam, door Jezus aan de zonen van Zebedeüs gegeven, hetzij van wege hunne krachtvolle welsprekendheid , hetzij, en dit is waarschijnlijker, van wege hunne vurige, tot hartstochtelijke drift neigende geaardheid.

/3oaw, -lt;15, -mö-w , van het volg. wd., roepen, schreeuwen, ook wel versterkt door de bijvoeging tyuvy ixeyccAV) Matth. 3:3 en de parall. pil., Mark. 15:34, Luk. 9 : 38, 18: 7, 48 : 38, Fand. 8:7, 17:6, 21:34,25:24, Gal. 4:27; — om hulp roepen, Luk. 18:7.

het geroep, het geschrei. Alleen Jak. 5:4, wanr de plur. /30«/het aanhoudende of' de menigvuldigheid der opgezonden weeklachten uitdrukt.

fioyQEta, as, van bot volg. wd., eigenl. liet te hulp schieten op een noodgeroep, vervolgens in 't algem. hulp, bijstand, Hebr. 4:10; poyQsioii in plur. .zz hu lp- of reddingsmiddelen, Hand. 27:17.

Poy-Qéco, -lt;0, -yiToOy van m /3oj* z. aid., en Qéot) ik loop, van daar eigenl. op een noodgeroep toeloopen , vervolgens in '1 algem. helpen, b ij-staan, abs. of met nvf, Matth. 15:25, Mark. 0:22, 24, Hand. 10:0, 21 : 28, 2 Kor. 0:2, Hebr. 2:18, Openb. 12: \i\.

fioydói; zz (SotfOóoe, z. de all. op het voorg. wd., helpend, bijz. substantive ó poyQós, ov zz de help e r. Al leen Hebr. 13 : 6.

póOvvoq, ov, ó, de kuil, het gat, Matth.

12:11, 15:14, Luk. C ; 39.

fiohy, vi, van /34aaw ik werp, de worp. Alleen Luk. 22:41 in de spreekwijze urst Kibov (3oAyv (waar over den Aecusat. bij tijd-en ruimtebepalingen vgl. winer's Gr. S. 205) zz omtrent een steenworp ver.

/3o A/£w, -/Vw, van het volg. wd., het di eplood uitwerpen. Alleen, tweemaal, Hand. 27 : 28.

van /34AACW ik werp, van daar 1» et wer p t u i g. Alleen Hebr. 12 : 20, waar het volgens het verband niet anders dan door pijl vertaald kan worden. Het overwegend gezag der Codd. pleit echter voor de verwerping h. t. pl. der. ww. y (3oAt$i KctTocTofyvQya-eTcu. — Bij latere schrijvers komt (ïoA/q ook in de beteekenis van dieplood voor.

Eoó%, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Boas of Boaz; zoo heette een Israëliet uit den stam van Juda en rijk grondbezitter te Bethlehem, van wien in liet boek Ruth gesproken wordt, en wiens naam voorkomt in het geslachtregister van Jezus, Matth. 1:5, Luk. 3:32.

pópfiopoi;, ov, ó, het slijk, het vuil, de drek. Alleen 2 Petr. 2:22.

poppamp;Qy amp; (over welken Genit. z. op'Ay/wcr-ttamp;s) o, attische vorm voor fiopéui;, ov, ó, de noordewind (eigenl. N. N. O.), vervolgens het noorden als hemelstreek, Luk. 13: 29, Openb. 21 :18.

pórxcü, fioo-xy lt;ru, weiden, het vee hoeden, Matth. 8:30, 33 en de parall. pil., Luk. 15:15, en in overdracht, zin Joh. 21:15, 17.

Boa-óp, ó (ook wel Bsup volg. Num. 22 : 5 en de LXX), onverbuigb. hebr. eigennaam Bosor; zoo heette de vader van Balaam (Bileam), 2 Petr. 2:15.

Potuvv], yq , van fióco, fiótrxco ik weid, of van to (Zotóv het vee, eigenl. liet kruid of gewas, dat tot weiding of voedering van het vee dient, en vervolgens in 't algemeen gewas, kruid. Alleen Hebr. 0:7.

pórpvs, volt;;y ó, de druif of (in onderscheiding van m rTcetyvAy) de druiventros. Alleen Openb. 14:18, vgl. de wette a. h. 1.

pov Asvoizcety -oroiioci, Med. van fiovAsvu, van y (SovAif, z. aid., van daar beraadslagen, zich beraden, overleggen. Luk. 14:31, Joh. 11:53, 12:10, Hand. 5:33, 15:37; zz plan maken, voornemen, besluiten. Hand. 27:39, 2 Kor. 1 :17.

(3ov Aevrif e, ov, ó, van het voorg. wd., de raadsheer, li et medelid van het Sanhedrin, d. i. den grooten Joodschen Ka ad, Mark. 15 : 43, Luk. 23 : 50.

(SovAtj, fa, $, van /3ot/Ao^«/z. aid., van daar de wil, raad of raadslag, het raadsbes luit. Luk. 7 : 30, 23 : 51 , Hand. 2: 23, 4 : 28, 5 : 38, 13:30, 20:27, 27:12, 42, Hebr. 0:17; rov Qehyitocrot; avroö (scil. roO Qeov) zz de raad van zijnen wil, d. i. de raad (hot door hem beraamde plan) die van zijnen wil afhankelijk is, door zijnen wil alleen bepaald wordt, Efez. 1:11; zz overlegging, voornemen, rcov xocpdicov, 1 Kor. 4 : 5.

(zovamza, (xtoq, tó, van hot volg. wd., het gewilde, de wil of bedoeling, hot voornemen, de raad, Hand. 27:43, Rom. 9:19, 1 Petr. 4: 3 (Ree. óébtiiza).

povAonociy 2 pers. (SovAsi, fut. ,

aor. 1. èfiovAijOiiv (ook att. ^/3ot/Ajfö»fv, 2 Joh. vs. 12). Depon. passiv., ik wil, ben voornemens


-ocr page 101-

Kpuy/xot.

Bouw'?.

80

of van zin, des ziub, Matth. 1:19, Luk. 22:42, Hand. 5:28, 12:4, 2 Kor. 1:15, 2 Petr. 3:9 enz.; in den zin van wensehen, verlangen, Mark. 15:15, Joh. 18 : 39, Hand. 15:37, 17:20, Phil. 1:12, 1 Tim. 6:9, Tit. 3 : 8 enz. Het onderscheidt zich daardoor van het algemeenere iöéAiu, SeAu, dat, terwijl dit een absoluut willen met het daardoor gewekte besluit om iets te doen uitdrukt, docli zonder dat de uitvoering zelve in aamnerking genomen wordt, pcutonai daarentegen meer de uit overlegging ontstane bereidwilligheid, of do geneigdheid, het voornemen om iets zoo of anders te doen, te kennen geeft, en de uitvoering dus zelve mede gedacht wordt, onverschillig voor 't overige, of het daartoe al dan niet komt of komen kan. Instructief is voor dit verschil Matth. 1 :19, waar beide ww. voorkomen. Jozef wil zijne vrouw niet te schande maken (ftt) ^e'Acuv), en hij gaat derhalve om met het plan, vat het voornemen op (È(3ot/A)}ögt;)) om haar te verlaten. Vgl. over dit onderscheid büttmank's Lexilogus, I. s. 20 ff., pape's Lei. in v., sciiüliTHESS ad Jak. 2:20. — Luk. 22: 42 staat (iouXst att. voor pouky-, vgl. o'i'si voor en ÏvJ/e; voor ÜiJ'ii, z. op ópüai. Het Particip. (Soi/AvfÖE/;, met een Verb, finit. verbonden, Jnk. 1 ;18, geeft te kennen, dat iets geschiedt naar of overeenkomstig iemands wil.

povvóf, oS, ó, een wd. volg, Herodot. (IV. 199) vim Cyreneischen oorsprong, de heuvel. Luk. 3:5, 23:30.

poSf, (lóóf, Acc, poSv, in plur. (300? enpóxs, ó, in 'talg. het rund, hetzij stier of koe. Joh. 2:14, 15; — de os of trekos, bij den landbouw gebezigd. Luk. 13:15, 14:5, 19, 1 Kor. 9:9,1 Tim. 5 :18.

(3pa/3e(ov, ov, ré, de prijs voor den overwinnaar in de wedspelen bestemd, 1 Kor. 9 ; 24, Philipp. 3:14.

ppapeóu, -fi/s-w, van ó (3px^sii; de kamp-reehter, dus eigenl. als kamprechter ia den wedstrijd optreden, dien strijd regelen, geschillen beslechten, prijzen uitdeelen, vervolgeus in 't algemeen ~ gezag voeren, regeeren, heer-schen. Alleen Koloss. 3:15.

Pp aSuva, -vvü, van PpaStls langzaam, traag, van daar transit, zr vertragen, ophouden, met den Genitiv. der zaak 2 Petr. 3 : 9; intrausit. — talmen, toeven, oponthoud hebben, 1 Tim. 3 :15.

/3/1 aSt/-7r Aoéai, -lt;3, -fau, van ppxSvi; langzaam eu ó ttIóoq , ttAoC^ de scheepvaart, van daar langzaam varen. Het wd. is vnn Interen tijd, en komt in hot N. T. alleen Hand. 27 : 7 voor.

PpxSvf, e7a, v, langzaam, traag, «V? ti ~ tot iets, d. i. tot het doen van iets. Jak. 1 : 19; van den geest gebruikt — traag, stomp. Luk. 24: 25.

(3paSvTy ijTo;, {/, van het voorg, wd., de traagheid, langzaamheid. Alleen2Petr.3:9.

(3 pa % fa v, ovo;, ó, de arm, bijz. de opgeheven arm , het zinnebeeld van sterkte en macht, Luk. 1:51, Joh. 12:38, Hand. 13:17.

f3px%uc, e!cc, lt;/, kort, weinig, klein, 1) van hoeveelheid, Joh. G:7, Hebr. 13:22, waar htx (3pa%É«v scil. fviiJLXTm zz. met weinig woorden, kortelijk, beknopt; 2) van tijd. Luk, 22 : 58, waar hctx fipxxt scil. siutrtyiix toü Xpóvou — na een kort verloop van tijd, kort daarna; zoo ook adverbial. Hand. 5:34 zz een weinig, even, Hebr. 2:7, 9 (waar men voor een korten tijd schijnt te moeten vertalen, vgl. dk wettk a. h. 1.); daarentegen 3) in plaatselijken zin Hand. 27:28, waar Ppx%i Se SiXTTyiravTit — een weinig verder, of op korten afstand t. w. van de plek waar zij eerst gelood hadden.

flpslt;po;, eof, tó, de vrucht in den moederschoot = to 'énppvov. Luk, 1 :41, 44; het pas geboren kind, Lnk. 2:12, 16, 18:15, Hand. 7 :19; tropisch 1 Petr. 2 : 2 van nieuw-bekeerden; ani Ppéiftovi;, 2 Tim. 3 :15 ~ van kindsbeen af.

fipéxu, -|iu, nat maken , besproeien, bevochtigen, bijv. tovi; xóSxi; Luk. 7:38, 44, vgl. Openb. 11 : 6, waar als Accusat. objeeti rijv yijv gesuppleerd moet worden; inzonderheid van den regen, Openb. 11 :6, en in dien zin met den Nominat. subjecti, seq. It/ c. Acc. beregenen, doen regenen op, Matth. 5:45; naar het spraakgebr. van latere schrijvers impersonal. — het regent (met den Aecusativ. der zaak, bijv. irvp xxi 9e7ov, Luk. 17:29), Jak. 5:17.

pp o vrij, ijs, de donder, Mark. 3:17, Openb. 6:1; ook wel d onderslag, in sing. Joh. 12:29, in plur. Openb. 4:5, 8:5, 10:3 enz.

PpoXV' van Ppéxw z' aid,, eigenl. de

bevochtiging en verv. zr: vtrói; ~ de regen. Het wd. komt in het N. T. alleen Matth. 7 :25, 27 voor, en behoort tot liet latere spraakgebruik.

Ppdxos, quot;v, 6, de strik of strop om iemands hals geworpen. Alleen 1 K'gt; 7:35, waar het overdracht, gebezigd wordt van een middel, dat men aanwendt om iemand in het gebruik van zijn recht of vrijheid te beperken.

(3pvy p 6s, ov , o, van het volg wd., het bijten, knarsen, geknars. Steeds in verbinding met tüv oSóvtoiv — der tanden, Matth. : 12, 13:42, 50, 22: 13, 24:51, 25:30, Luk. 13:28.


12

-ocr page 102-

Bpü^w.

90

-|w, meer gewone vorm dau ppvxcu, waarmede het iubeteekenis overeenkomt , bijten , verbijten en vnn daar, met de bijvoeping rot/^ oSdvrai; ~ knarsetanden, It; tik» — tegen iemand. Alleen Hand. 7:54. Vgl. over dit wd. buttmann's Lexil II. S. 121 ff.

fipva, -ua-u (het komt echter alleen in praea. en impf. voor), eigenl. vol zijn, overvloeien, en van daar van eene bron — wellen, opwellen, opborrelen, bij dichters ook wel transit, en dus mot den Acensativ. van hetgeen door opwelling te voorschijn treedt, bijv. to y^uav kat rd TriKpóv soil. ilSap. Alleen Jak. 3:11.

ppcSlxa, xto( , ró, van fiifipüiDtu z. aid., de spijs, Matth. 14 ; 15, Mark. 7 :19, Luk. 3:11, 9:13, Rom. 14:15, 20, 1 Kor. 6:13, 8:8, 13, 1 Tim. 4:3, Hebr. 9:10; overdracht. Joh. 4 : 34, 1 Kor. 3: 2, waar Ppttixx door een Zeugma met TtOTi^tiv verbonden is, vgl. winkr's Gr. S. 548.; het PpSpcx TrvevnaTiKÓv, 1 Kor. 10:3, moet van het Manna verstaan worden, hetzij alleen als bovennatuurlijke, door öods wonderkracht voortgebrachte spijs, hetzij met het nevenbegrip van geestelijke voeding, dat door Jood-sche schriftverklaarders aan dit hemolbrood werd toegekend. Vgl. bückert a. h. 1.

Ppüo-iixoi;, ou, ó, gt;(, ov,, van het volg, wd., eetbaar, te eten. Alleen Luk. 24:41.

Ppüirii;, eojq . j), van fiifiputrxu z. aid., de spijs. Joh. 0:27 (waar m Ppült;ri( y xTOAAuixevy tegen rijv pptöriv rijv névovrxv wordt overgesteld), 2 Kor. 9:10, Koloss. 2:16, Hebr. 12:16;

flguurl. Joh. 4132, 6:27, 55; = het eten, als handeling, Rom. 14:17, 1 Kor. 8:4; — het knagen, invreten, Matth. 6:19, 20, waar men doorgaans roest (lat. rosio) vertaalt , vgl. met kb a. h. 1.

PpóitTKa, z. op fSi/Sputrxai.

-i'rroi, van het volg. wd., van daar doen zinkon, verzinken, in paasivo als in-transit., Luk. 5:7; flguurl. 1 Tim. 6:9.

(iviós, of/, lt;S, de diepte, inzonderheid der zee, Alleen 2 Kor. 11 :25.

(3 u p o-ei/f'w;, ó, van {\ fivptrx de afgetrokken huid, het vel dat tot leder bereid wordt, van daar de lederbereider of leerlooier. Hand. 9:43, 10:6, 32.

(3i/lt;mvo(, /vii, ow, van het volg. wd., uit byssus vervaardigd; rd pótrinvov scil. vé-Kkuina — een kleed van deze stof, Openb. 18:16, 19:8, 14.

fiv (re os, olt;/, volg. Pollux (z. pape's Lex. in v.), een fijn Indisch vlas van geelachtige kleur, en het daaruit bereide linnen; volg. and.: boomwol, waaruit in het oosten prachtige gewaden en tapijten vervaardigd werden; Luk. 16:19, Openb. 18:12 (volg. den Ree.; tisohend. naar het gezag der codd. fiura-hov); vgl. winer's Realwörterb, op de ww. Baum-wolle en Plachs.

jlunót, oC, ó, van fixha ik stijg, van daar oorspr. al wat gemaakt is om iets te doen stijgen, een voetstuk, onderstel of basis, later gewoonl. het altaar. Alleen Hand. 17:23.


r.

T*xppal)S, ook rxpxSlé, — Gabbatha, onverbuigb. aramésche benaming dor plaats, waarop te Jeruzalem de rechterstoel van den Romeinscheu landvoogd stond, naar deetymolog. beteekenis afgeleid van hoog zijn, verhooging, hoogte. Zie verder op kiMrrpUTOt, waarmede het Joh. 19:13 wordt overgezet.

rafipitjA, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam van den aartsengel (zie op ap^yyeAo;) Gabriël, naar de etymolog. bet. ~ man Gods. Hij behoorde, naar het gevoelen der latere Joden, tot de zeven heilige engelen, die voor Gods troon stonden, eu aan wie bijzondere bedieningen waren opgedragen (Openb. 8:2), terwijl de schrijver van het Boek Henoch hem, Michael, Uriel en Rafaël de vier groote aartsengelen noemt. Luk. 1 :19, 26.

yiyypxtvx, gt;(?, m, van ypxu, ypxhu ik knaag, vreet, een geneeskundige term, waarmede eene soort van kankerachtig, kwaadaardig voortwoekerend, gezwel wordt aangeduid, vgl. pape's Lei. in v.; het wd. komt in het N. T. alleen 2 Tim. 2:17 voor, waar de werking van onheilige beuzeltaal met die der yayypxivx vergeleken wordt.

rxS, i, onverbuigb. hebr. eigennaam Gad (quot;ia of na); zoo heette een zoon van den aartsvader Jakob, Openb. 7 : 5, Zie over de etymolog. beteekenis het Bijb. Woordenb. in v.

VxSxpiivóf, gt;), óv, het Nomen gentile van Tdixpx, eene stad in Peréa ten oosten van het meer Genuézaret, niet ver van de rivier Jarmuch of Hieromax, uit Gadara, de Gadarener, Matth. 8:28, Mark. 5:1, Luk. 8:26, 37. Op


-ocr page 103-

Tot^ia. 91

al deze pil. komt echter, voor radocptivtöv, ook de lezing Vepcca-tivuv en Tepyea-tivcov voor.

Fu^oc, ijQ y fi, geograf. eigennaam Gaza; zoo heette eene stad der Filistijnen op de zuidelijke grenzen van Palestina, Hand. 8:26.

y a^oc, gt;ƒ$ , gr. vorm van een perzisch woord, de koninklijke schat of schatkist. Alleen Hand. 8 :27.

ya^o-QvAcéxtov, lov, ró, van het voorg. wd. en m lt;Pv\ockvi de bewaking, van daar de plaats, waar een schat in bewaring wordt neder-gelegd, — schatkist, schatkamer, Mark. 12: 41, 43, Luk. 21 :1, Joh. 8 : 20.

Vamp;ïoty ov, ó, gr. vorm van den latijnschen eigennaam Gajus of Gajus; zoo heette 1) een reisgenoot van Paulus uit Macedonie, Hand. 19 : 29; 2) een reisgenoot van Paulus uit Derbe, Hand. 20: 4 (tenzij wij hier aan denzelfden Gajus als sub 1) te denken hebben, wat door velen wordt vermoed; valckenakr slaat daartoe voor te lezen: Aeppocioq $è T/ftóótos; andd. anders); 3) een door Paulus tot het christendom bekeerde en gedoopte inwoner van Korinthe, 1 Kor. 1 :14, vgl. Bom. 16 ; 23; 4) een geloovige uit den vroeg-sten tijd, aan wien de 3Je Br. v. Johannes gericht was, 3 Joh. vs. 1.

y 4 A a, yamp;huKTCx;, tó, de melk, 1 Kor. 9:7; in figuurl. zin van de allereerste beginselen der evangelische heilsleer, 1 Kor. 3:2, Hebr. 5:12, 13, 1 Petr. 2:2.

raaarjf^, ot», lt;J, van het volg. wd., de Ga-latiër, inwoner van het landschap Galatië, Gal. 3:1.

FaAar/aj, /a$, ij, geograf. eigennaam der klein-aziatische provincie Galatië, die ton noorden aan Paphlagonië, ten oosten aan Pontus, ten zuiden aan Kappadocië, Phrygië en Lykaonië, ten westen aan Phrygië en Bithynië grensde. De naam is ontleend van de Gallische stammen der Trokmi en Tolistoboji, die in verbinding met den Celtischen stam der Tekto^agi in de 3de eeuw vóór Chr. zich aldaar gevestigd hebben Bij de Romeinen heette het land Gal-lograecia, Liv. 37. 8, Flor. 2:11. Ten tijde van Paulus, die velen der bewoners tot het christelijk geloof bekeerde, was het een Romeinsch wingewest, waar vele Joden zich ophielden. 1 Kor. 16:1, Gal. 1:2, 2 Tim. 4:10 (waar voor TaAar/av ook TaAA/av gelezen wordt), 1 Petr. 1:1. Vgl. het Bijb. Woordenb. op dit wd.

TothotTikóy, ov, het Nom. gentile van Tce-hctrla., z. aid., Galatisch, Hand.16:6, 18:23.

ycchyvy, de winds tri te en daaruit

ontstane effenheid of kalmte der zee, Matth. 8:26, Mark. 4:39, Luk. 8:24.

TaA/Aa/a, geograf. eigennaam van

een landschap, dat het noordelijk gedeelte van Palestina uitmaakte. Het strekte zich zuidwaarts uit tot aan het gebergte Karmel, oostwaarts tot aan het meer Gennézaret en de Jordaan, noordwaarts tot digt aan Tyrus, westwaarts tot aan de Middellandsche zee, en was in opper- en neder-Galilea verdeeld. De bewoners van het eerste waren voor een goed deel heidenen, waarom het ook wel den naam droeg van Galilea der heidenen, of het heidens c he Galilea, Matth. 4.15. Waar in het N. T. alleen van Galilea gesproken wordt, daar heeft men aan neder-Galilea te denken, in welk landschap het meer Gennézaret, de steden Tiberias, Kapernaüm, Nazareth, Bethsaïda , Chorazin, Naïn enz., alsmede een gedeelte der zoogenaamde Dekapolis gelegen waren. Matth. 2 : 22 , 4 :18, 25, 21 :11 enz.

raA/Aa7o$, cci'oc, otiov, Nom. gentile van Ta-A/Aa/a z. aid.. Ga li lees oh, Galileer, Luk. 13:1, 22:59 enz. — De Galileërs onderscheidden zich , naar het getuigenis van den .foodschen geschiedschrijver flavius josefus, voordeelig door hunne dapperheid en onversaagdheid in den krijg, maar golden in de schatting der overige Joden voor ruw en onbeschaafd, Matth. 26 : 69, Joh. 1 : 47, 7 : 52, en spraken een bedorven dia-lekt, dat zich inzonderheid door verwisseling der gutturalen en eene platte Syrische uitspraak kenmerkte, Mark. 14:70. Hand. 2:7.

r«AA/wv, (cüvoc; , ó, gr. vorm van den Ro-meinschen eigennaam Gallio; zoo heette een Romeinsch Proconsul over Achaja , Hand. 18 :12, 14, 17.

ra//aA/gt;fA, o, onverbuigb. hebr eigennaam Gamaliel (hebr. zoo heette de be

roemde schriftgeleerde, wiens onderwijs Paulus genoten heeft. Hand. 5:34, 22:3.

y cc (ié co, -lt;0,3 pers. plur. imperat, yccfzefTuroiv, impf. hycéitovv, fut. -ycrco, aor. 1. eycc^a-cc, 3 pers. plur. imperat. yoifxya-ixTuirctv, perf. yeyamp;-[zyKOi, daarnevens als onregelra. werkw. (vgl. buttmann's Gr. § 114) aor. 1. ook 'éymzoe van yccfzu, huwen, trouwen, absolute zz in het huwelijk treden, Matth. 19:10, 1 Kor. 7 : 9, 28, 1 Tim. 4:3, 5:11, 14; in partic. perf. of aor. met het Art. zz de getrouwde, of die gehuwd is, 1 Kor. 7:10, 33; rivit zz: trouwen, van den man die eene vrouw ten huwelijk neemt, Matth. 5:32, Mark. 6:17, Luk. 14:20; in Passiv. aor. 1. eytx^Q^v seq. t/v/, met re-flexieve beteekenis, van de vrouw die zich aan een man verlooft, zich d oor h et h uwelijk verbindt. Mark. 10:12 (waar voor yccfxyQy aAAw echter ook yoiwlt;ry «AAov gelezen wordt),


-ocr page 104-

Toiftlfy.

92

Tsevvx,

l Kor. 7 : 39. Vgl. alkx. uitttmakn's Gr. des

Neutestamentl. Sprachgebr. S. 154.

-itru =: yafuVxw, z. aid., Matth. 22 : 30 en eeuige aud. pil.; doch overal varieërt de tekst, daar voor uu eens yxulvKoi

(Mark. 12 : 25, Luk. 20 : 35), dan weer (Luk. 17 : 27, 1 Kor. 7 : 38) gelezen wordt.

yoilJ.(lt;rKco — yanl^u, ik geef ten huwelijk, van ouders die hu mie docht er aan eenen rnau uithuwelijken j in Passivo Mark. 12:25, Luk. 20:34, 35, waar anderen in Medio vertalen zich laten ten huwelijk nemen. Voor yxni'tTKco lezen de Codd. op de aangeh. pü. ook en èxya/z/^w.

y«IJ.0(, ov, é, van ya/xéw z. aid., de bruiloft, het bruiloftsfeest of -maal, zeer dikwijls in Plurali (vgl. het Lat. nuptiae) , Matth. 22:2 env., Luk. 12:36, Joh. 2:1, 2; figuurl. vau de zaligheden des Messiasrijks, Matth. 25 : 10, Openb. 19:7, 0; metonym. =r: het huwelijk, de echt, Ilebr. 13:4.

yxp (volg. Winer, in zijne Gr. S. 395, uit ye en apx samengest.), een redengevende partikel, waut, die een oorzaak, grond of aanleiding uitdrukt, en nooit in den zin vooraan, maar altoos na het eerste, tweede of ook wel derde woord geplaatst wordt; vgl. winkr's Gr. S. 492. De zaak, waarvan reden gegeven wordt, is doorgaans in het voorafgaande aangewezen, als Matth. 1 : 20, 21, of moet daaruit worden bijgedacht, als Tit. 2:11. Naar omstandigheden wordt yxp gebezigd 1) tot inleiding a) van eene nadere verklaring, en kan dan door namelijk vertaald worden, Matth. 1:18, Rom. 4 : 9 enz., of door immers, Mark. 14 : 5, Rom. 7 :2, Gal. 2:12, Hebr. 9:2; of b) van het antwoord op eene uitgesproken of onderstelde bedenking of tegenwerping — toch, immers. Joh. 9:30, 1 Kor. 9:9, 10, 1 Thess. 2:19, 20, Jak. 1 ;7; 2) bij vragen =: dan, toch, dan toch, Matth. 27:23, Hand. 19:35; yamp;p — hoe toch? Hand. 8:31; Joh. 7:41: fxij yap èx rif? r«Ai-Aaia; é XpmTdc'éfxeTcci ■, — de Christus komt toch niet uit Galilea? 3) met andere partikels verbonden, ala xxi yxp — het lat. etenim — want ook. Luk. 22:59, Joh. 4 ; 23, Hand. 10 : 40, Rom. 11 :1, 1 Kor. 5: 7 ; ij yfy» in de grammatisch vreemde uitdrukking ïj yxp èxcTvof, Luk. 18:14, waarover z. wineb's Gr. S. 216; vgl, denzelfde verder over hetgeen yiip beteekent S. 395 tl'., en over eenige valsche verklaringen, die er van gegeven worden, S. 402 ff.

yarrijp, épof, syncopisch yuiTpót;, ü, de buik, het onderlijf, in het N. T. bijz. de nioederschoot, de baarmoeder, van daar

Iv yaa-Tpï ~ zwanger zij n, Matth. 1:18, Mark. 13:17, 1 Thess. 5:3, Openb. 12:2; kv yxa-rpt !rv*Ax(i(3xveiv = zwanger worden, ontvangen, Luk. 1:31; synekdoch. — de buik of de maag, ter aanduiding van mensehen, die voor zingenot leven. Tit. 1 :12.

yé, enklitische partikel, waardoor op het woord, waartoe zij behoort, een versterkende nadruk gelegd wordt, ook door de tegenstelling met iets anders scherper te doen uitkomen ~ en wel, voor't minst, maar zelfs, ofschoon zij juist niet altoos kan of behoeft vertaald te worden, omdat ook zonder hare bijvoeging op het woord, waarop zij betrekking heeft, de ver-eischte klem reeds valt. Hand. 2:18: xxi yt Itlt; toC; iowAoi/; {/.ov — en wel op mijue dienstknechten; Luk. 11 : 8: Sixys rifv xvxi-Ssixv alitou rrtoeh, voor't minst, om zijne onbeschaamdheid; Luk. 19:42: xxtye kv riji yf/j-épx a-ov — ook nog maar (of volg. and. en wel) op dezen uwen dag; 1 Kor. 4:8: xxi 'ólt;peAdv ye k/SxtriAetlirxTS z^euoch, ofgij maar heerschtet; Rom. 8:32: So-ys toO IStov ulov ovk ktyti'irxro — die ook (zelfs) zijn eigen zoon niet gespaard heeft. In verbinding met andere ww. eiseht naar den aard der omstandigheden eene andere vertaling: xAhxye ~ toch, evenwel, niettemin, Luk. 24:21, 1 Kor. 9:2; xpxye ~ dan toch, derhalve, Matth. 7 : 20, 17 : 26, Hand. 11 :18; el Hpxye — of misschien, ook, Hand. 17:27; bij vragen z. op xpiye-, t'tys ~ zoo maar, tenminste, namelijk, 2 Kor. 5:3, Gal. 3:4, Efez.3:2, 4:21, Koloss. 1 : 23; el Sè f-ivfyg — doch zoo niet, anders, Matth. 6:1, 9 :17, Luk. 10: 6, vgl. ook op //ye en het daarop volgende wd.; xxlye — en wel. Hand. 2:18; kxItoi ye ~ alhoewel, Joh, 4:2, Hand. 14:17, 17:27; [xevoCvye ~ wel, wel ja, voorzeker. Luk. 11:28, Rom. 9:20, 10:18, Phil. 3:8; rfnye — en dan niet, in den zin van hoeveel te meer, 1 Kor. 6:3.

VeSeüv, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Gideon (]tjquot;p); zoo heette een der grootste Richters in Israël, Hebr. 11 ; 32.

yéevvx, gt;);. gr. vorm der uit het hebr. afkomstige benaming van een dal nabij Jeruzalem , de Gehenna, hebr. Dsn •'!| of DSiTiJS quot;'S dal Hinnoms of der kinderen Hin-noms, naar den oorspronkelijken bezitter aldus genaamd. In vroegeren tijd was daar Molochs-dienst gepleegd; later wierp men er ook de lijkeu van ter dood gebrachte misdadigers onbegraven neder, om na verloop van eenigen tijd verbrand te worden. Van daar, dat het Hinnomsdal, door


-ocr page 105-

r êvvwapér.

93

rsÓTVftMVij.

den stank van rottende lichamen verpest, en in een gestadigen vuurpoel verkeerd, zijn naam leende aan de hel, d. i. de plaats, naar de voorstelling der Joden, voor de pijniging der goddeloozen bestemd, Matth. 5:22, (vgl. over den volg. G-enitiv. attributiv. tov irvpóq op Tt/p),

10:28, 23:15, Mark. 9:43, Luk. 12:5, Jak.3:6.

F eö lt;Tii/zaevij, ook geschreven, on-

verbuigb. hebr. eigennaam van zekeren hof, of beter van eene plaats of landhoeve (^cup/ov z. aid.) aan den voet des Olijf bergs, over de beek Kedron, öethsemane, (chald. — olijven-

pers), Matth. 26 : 36, Mark. 14:32.

ytiruv, oyo$, ó, »ƒgt; de nabuur, buurman, of buurvrouw. Luk. 14:12, 15:6, 9, Joh. 9: 8.

-yeAaw, -w, -k(tw in pl. van het meer ge-bruikel. -yg, lachen. Luk. 6:21, 25.

ysafy?, cotoq , ó, van het voorg. wd., het gelach, bet lachen. Alleen Jak. 4:9.

yj/x/fw, -/cru, van yéfxco z. aid., vullen, t/ tivog zz iets met iets. Mark. 15:36, Joh. 2:7, 6:13; ook met avó en lx, Luk. 15:16 (vgl. meyeb a. b. 1), Openb. 8:5; in passivo ysi/.i^eaQxi zz gevuld, d. i. vol worden. Mark. 4 : 37, Luk. 14 : 23, Openb. 15:8.

yéitco, alleen in praes. en impf., vol zijn, gevuld of vervuld zijn, c. Genit., Matth. 23 : 27, Luk. 11 : 39, Eom. 3 :14, Openb. 4:6, 5:8, 15:7, 17:4, 21 :9; ook met 'éx rtvoq — met of van iets, Matth. 23:25 (waar somm. Codd. de praepos. echter weglaten).

ysvecc, uq , van to yévo^ z. aid., eigenl. de afstamming, afkomst, geboorte, vervolg. 1)in het geslacht, in den zin van afstamming van vader op zoon, Matth. 1 :17, of van leeftijd, d. i. de vereeniging van menschen, die in denzelfden tijd leven, Matth. 11 :16, Mark. 8 :12, Hand. 8 : 33 (vgl. Meyer a. h. 1.), Phil. 2:15; 2) zz het tijdperk zelf, waarbinnen de geslachten der menschen elkander plegen op te volgen, Hand. 13:36, 15:21, Efez. 3:5, 21, Koloss. 1:26; 3) zz het geslacht in den zin van menschen van dezelfde soort, als 't ware hetzelfde ras, iemands gelijken, Luk. 16:8.

yevea-Aoyg'w, -w, -ifo-w, van het voorg. wd. en ó AóyoQ de rekening, van daar het geslacht be- of uitrekenen; nvoc 'én nvoq zz iemands geslacht of afkomst van iemand afleiden; in passivo zz tot iemands geslacht behoo-ren,vanhem afstammen. Alleen Hebr. 7 : 6.

ytvsot-hoyioi, iocs, , van het voorg. wd., d e geslachtrekening, 1 Tim. 1:4, Tit. 3:9.

ytvétriot, /wv, t^, Neutr. plur. van ov iz yevéQ^ios (van ysvéa-Qcci) den oorsprong, de geboorte betreflende, van daar in het N. T. zz

geboortedag, Matth. 14 : 6, Mark. 6: 21 (waar als variant ysvsfaton; voor ytvevfon; voorkomt).

yéverte, van yiverQoci, ysvéa-Qcei wor

den, geboren worden, van daar de oorsprong, de geboorte, Matth. 1 : 18, Luk. 1 :14 (Ree. yswyrn;), Jak. 1:23, waar TrpóruTrov rfa ye-véasax; zz het aangeboren gelaat; (3t(3Aolt;; yevélt;reult;; Matth. 1:1 zz hebr. mibin IDD zz geslachtboek (and., tegen het spraakgebr. geschiedboek, levensbericht, vgl. meyer a. h. 1.); rpoxos tvk; yevétreus Jak. 3: 6 zz de loop (des levens), die met de geboorte aanvangt, doch vgl. op rpoxót;.

y every, y, van yhevüoci, yevéamp;Qai, de geboorte, uitsluitend (ook bij de Classici) in de spreekwijze: èx y every $ zzvan degeboorte af. Alleen Joh. 9:1.

yévy^oc, ocroc,, ró, van yeyévyixcei het Perf. pass. van yivofioci worden, ontstaan, van daar de vrucht, het gewas of voortbrengsel, Matth. 26 : 29, Mark. 14:25, Luk. 12:18; overdracht. van de vrucht der gerechtigheid, 2 Kor. 9:10. Op al deze pil. wordt echter als variant ook yévvyizce, z. aid., gelezen.

yevvcccü, , -ytrco, aor. 1. eyévvycroi, van yévvoc, yc;, zz ro yévoc;, het geslacht, verwekken, telen, eigenl. van den vader gebezigd, doch ook (vgl. pape in v.) van de moeder, Matth. 1 : 2 env.; zz rUrco zz voortbrengen, baren. Luk. 1 :13, 57; absolute. Luk. 23: 29; in passivo verwekt worden, Matth. 1 : 20, Luk. 1:35, geboren worden, Matth. 1:16, Joh. 3:4, Hand. 2 : 8, 22 : 3, Gal. 4 :29, Hebr. 11 : 12, in 't algemeen zz worden, 1 Kor. 15: 37, waar, volg. somm., yevyróizevov (dat door and. regelmatig van 7/vo/za/ wordt afgeleid) voor yevvyo-ófxevov van yevccoo zz yevvccco staat; over-dracht.zz ver wekken, voortbrengen, namp;xocs, 2 Tim. 2:23; in geestelijken of dogmatischen zin. Joh. 1:13, 3:6, 1 Kor. 4:15, Philera. vs. 10, 1 Joh. 2:29, 3:9, 5:1 enz.

yévvy(jLot, ctrot;, ró, van het voorg. wd., het voortbrengsel, de teelt, van menschen en dieren; zoo bijv. van adders, Matth. 3:7, 12:34, 23 : 33, Luk. 3:7; van planten zz d e v rucht. het gewas, Matth. 26 : 29, Mark. 14: 25, Luk. 12:18, 22:18, op al welke pil. ook yévyiiot gelezen wordt, z. aid.; overdracht, van de vrucht der gerechtigheid, 2 Kor. 9 :10 (waar echter alle Codd. unc., ook de Sinait., yevy^xrx hebben).

Tevvy a- xp ér, ró, onverbuigb. hebr. eigennaam 1) van het meer Gennézaret (hebr. rn2pquot;ur) in neder-Galilea, Luk. 5:1; 2) van eene bevallige en vruchtbare strook lands, die zich langs den westelijken oever van dit meer uitstrekte,


-ocr page 106-

révvwif.

94

rijpix?.

en daaraan zijnen naam gegeven heeft, Matth. 14:34, Mark. 6:53.

■yévvtja-ie, cut, van yevviu z. aid., oigeul. de voortbrenging, verwekking, en vervolgens in passiv. zin — geboorte, Matth. 1 ; 18 en Luk. 1:14, op beide welke pil. echter yhfrtc,, z. aid., schijnt te moeten gelezen worden. Het komt eld. in het N. T. niet voor.

ytvv^TÓ(, )f. óv, van ytvvócui z. aid., geboren, verwekt; substantive ot ytvvyrot met den Genitiv. (yvvaixüv) (hebraiaeerende vorm naar niSN--nb-)) = de geborenen, Matth. 11 :11, Luk. 7 : '28.

yévof, eoe, cvq , rc. stamverwant met y/yvo-lim, ysvéa-Qai, 1)zr het geslacht, de stam. inzonderheid van een edel geslacht of adellijken stam. Hand. 4 ; 6, 7 :13, 13: 26, Openb. 22 ;16, en van daar ook overdracht van 's menachen afkomst van God, Hand. 17:28, 29; van het volk, de bevolking, waartoe iemand door afkomst behoort, Mark. 7:20, Hand. 4:36, 18:2, 24 (verg. over het Art. vóór yévti op deze pil. wiker's Gr. S. 109), 2 Kor. 11 ;26, waar in yévovf van Israël moet verstaan worden , eveim\a sv Ti/i yévei (xov, Gal. 1:14 (vgl. Pliil.3:5), overdracht. 1 Petr. 2:9; 2) — het geslacht, het genus, in tegenstelling van de soort, de species (eBo;), doch zóó, dat ook deze per synecdochen somtijds bedoeld wordt, Matth. 13:47, 17:21, 1 Kor. 12:10, 28, 14:10.

V t f xvyv ó s, oC, ó, het Nomen gentile van répara, eene stad ten noorden van Gudara, op de oostelijke grenzen van Perea, de Oerasener, Matth. 8:28, Mark. 5:1, Luk. 8:26, 37, op welke pil. echter voor Vfpxtnivav ook raSapyvüv of repyernvuv gelezen wordt.

rcpyertivds, oC, è, het Nomen gentile van répytlt;ra, Gergesa, de Gergesener, Matth. 8:28 (^Rec.), en als variant op eenige and. pil., vgl. het voorg. wd. Daar zich echter geen stad, zelfs geen vlek of dorp Gergesa ten tijde van Jezus laat aanwijzen, en flavjus jozetus uitdrukkelijk zegt, dat van de voormalige Gerge-seers, Tepyeiraioi, (Gen. 15:21, Deut. 7:1, Jos. 24:11) alleen de naam was overgebleven, zoo schijnt ook de lezing rcpyeryvüv zoo op de aangeh. pl. als elders in het N. ï. aan gegron-den twijfel onderhevig te zijn.

yepoviria, (a(, $, van yepovrios, Adj. van het volg. wd., subst. — de raad of vergadering der oudsten (yépovreQ-, vgl. het lat. aenatus). Alleen Hand. 5 : 21, waar sommigen denken aan een raad van oudsten of ouderlingen, ofschoon dezen reeds een deel uitmaakten van het Sanhedrin; and. aan een van het Sanhedrin onderscheiden staatslichaam, waaromtrent ons echter

van elders niets bekend is.

y épuv, ovToe, é, de oude van dagen, de grijsaard, maar ook als Adject, gebruikt oud. Alleen Joh. 3:4.

yevopt.at, ytuvopLai, Med. van yivu ik geef te smaken, laat proeven, smaken, proeven, ook wel in den zin van er van eten, nuttigen, seq. Genit. vel Accusat. (z. alkx. but-mann's Gr. S. 146), Luk. 14:24, Joh. 2:9, Hand. 20:11, 23: 14; absolute, Matth. 27:34, Hand. 10:10, Koloss. 2: 21; in overdracht, zin in proefondervindelijk leeren kennen, bij ervaring weten, Hebr. 6:4, 5, 1 Petr. 2:3; figuurl. QuviTou yévtrarllcei — sterven, Matth. 16:28, Mark. 9:1, Luk. 9:27, Joh. 8:52, Hebr. 2 : 9.

ytupyéu, -Si, -vilt;ru, van yiupyót z. aid., van daar (hetzij met of zonder ytfv) het land bebouwen. Alleen, in pass., Hebr. 6:7.

y eiipy lov, lov, tó , van het volg. wd., de akker, het bouwland. Alleen 1 Kor. 3:9.

y eu py óf, oO, ó, van ij yfj het land en to 'épyov het werk, die het land bewerk!. d. i. de land- of akkerman, 2 Tim. 2:6, Jak. 5:7; synon. met ipmthovpyós — wijngaardenier (ook bij eenige gr. schrijvers), Matth. 21: 33 env.. Mark. 12:1 env., Luk. 20:9 env.. Joh. 15:1.

yïf, gt;quot;gt;(«. *1, aamengetr. uit y yéa, gew. atti-sche vorm, de aarde, d. i. de aardbodem in zijne gansche uitgestrektheid, Matth. 6 :10, 24: 35, Luk. 21: 35, 23 : 44, Efez. 3 :15 enz.; = landstreek, land, Matth. 2:20, 4:15, 9: 26, Hand. 7 : 4, 6, 29 enz., ook Matth. 10: 15; nvóf — iemands geboorte- of vaderland, Hand. 7:3; metonym. van hen die de aarde bewonen — de wereld, de menschheid, Matth. 5:13, Bom. 10:18; ~ liet aardrijk, de aarde als groeiplaats van planten, de grond, Matth. 13:5, Mark. 4:28, Hebr. 6:7, Jak. 5:18; ~ de aarde als een vaat lichaam, dat niet alleen uitgebreidheid maar ook diepte heelt, Matth. 25:18, 25, van daar de uitdrukking Matth. 12: 40: èv tjj Kaph'a Tlt;i( vgl. Efez. 4:9; het land, in tegenstelling met het water, Luk. 5:11, Hand. 27:43, 44, vgl. 2 Petr. 3:5; ~ de bodem of oppervlakte der aarde, de grond, dien wij betreden, Mark. 8:6, 14:35; t« Itlt; rifa yij? — het aardsche, Efez. 1:10, Koloss. 3:2. — Het Art. ontbreekt dikwijls, z. op Ifbioi;.

yijpxf, ao(, samengetr. yypuf, Datir. yypaï, samengetr. yijpa en, naar het voorbeeld der Septuaginta, ook yvpei (vgl. wikkb'b Gr. S. 60), tó, de ouderdom. Alleen Luk. 1:36.


-ocr page 107-

Fvpatrxu.

95

F ivuffiuo.

ytipamp;TKU ~ yyfiia, y^fi/ru, vnn het voorp. wd., cigenl. oud laten worden , oud maken, doch Tervolgeas ook — oud worden, verouderen, Joh. 21 :18, Hebr. 8; 43.

y Ivoiixi, de latere schrijfwijze voor den ouderen, attischen vorm yty*0[ixi, fut, yen(«-o/x«i, perf. ysyovx, perf. pass. ytyévyixxi, aor. 1. pass. 'eyev^tiv, aor. 2. iyevónyv. Do grondbeteekenis is worden, van daar a) het aanzijn ontvangen, d. i. geboren worden, '/x tivo? ~ uit iemand, Rom. 1 ; 3, Gal. 4 : 4; b) worden, in den zin van tot een anders zijn, in ecu anderen toestand overgaan, Matth. 17:2, 18:3, Mark. 9:50, Luk. 4:3, Joh. 1 : -14, 2:9, 8:33, 1 Kor. 7:23, Gal. 4:12,16;

T( — tot iets, bijv. Joh. 16:20: vi Ai/tij tlf x«pbv yevytrerxi — de droefheid zal tot blij da chap worden, daarin veranderen of overgaan , Matth. 21 :42, Luk. 13: 10; c) rr ontstaan. komen, voortkomen, Matth. 8:24, 9:16, 21:19, Mark. 4:17, Luk. 4:25, Joh. 10:19; evt nva — over iemand komen, Luk. 1:65, Hand. 5:5; d) — geschieden, gebeuren, plaats hebben, Matth. 1 :22, Mark. 6:2, Luk. 4 : 23, 10:13, 12 : 55, Joh. 13:2, 19, Hand. 13:12, Openb. 16:17; nvl en ivl Tm zr: aan of met iemand, Matth. 15 : 28, Mark. 5 : 23 , 9 : 21, Hand. 7 : 40; in dezen zin ook ixl tlt;v«, Hand. 4:22; e) = z ij n, in de beteekenis van e?v«lt;, doch met bet oog op een nieuwen toestand, Matth. 6:16, 10 :16, 25, Luk. 6 :16, 36, 12 : 40, 13 ; 4, Eom. 12:16, Efez. 4:32; of meer in die van irafct-yhopai — komen, gekomen zijn en nu ergens zijn, zich bevinden. Mark. 1 :4, Luk. 10:32, 24:22, Joh. 6:19, 25, Hand. 20:16; f) worden, komen, aankomen, bij tijdsbepalingen , en dan hetzij in den vorm vau een Geuit. abs., bijv. otp/xf yevoftévv)?, hetzij met eene Conjunctie als (6? of'dre omschreven, Matth. 8:16, 27:1, Mark. 4:10, 6:2,21,35,47, 11:19, Luk. 4:42, 22:66, Joh. 6:16, 17, Hand. 27 : 27; ook van den leeftijd , waartoe iemand gekomen is, met de tijdsbepaling in den Genitiv., bijv. stSv SüSckx — twaalf jaren oud (geworden). Luk. 2:42, 1 Tim. 5:9; g) in den zin van komen ook van woorden, die tot iemand gebracht of gesproken worden, met èiri of Trprf; r/va, Luk. 3:2, Joh. 10:35. Over de verklaring van lx iiéa-ov ysvétrQxi, 2 Tbess. 2 : 7 vgl. op fifVoc. Bijzondere spreekwijzen. Mgt;} yévoiro (vgl. yévoiTÓ hoi Luk. 1 : 38) ia eene spreekwijze, door Paulus veel gebezigd om eene bedenking af te snijden — dat geschiede niet! d. i. dat zij verre! Bom. 3:4, 6, 31, 6:2, 15, 7:7, 13, 9:14, 11:1, 1 Kor.6:15, Gal.

2 :17, 3:21. 'Ev éecvrlii yevéiramp;ai — tot zich zeiven komen, d. i. tot bezinning komen. Hand. 12:11. Tl yéyovev tin (vgl. liet hebr. ■p rrn nu en het klassische t/ hernv üc;, Euripid. Trond. v. 889) zz wat is er geschied (wat is de ^rond, de reden) dat, Joh. 14: 22, z. op r/$, rtvoq. Eveuzoo hebraiseerend ia het telkens wederkeerende; acti lyévero koc) ~

seq. quot;l — het geschiedde, en wel d. i. dat, Matth. 9:10, Mark. 2:45, Luk. 5:1, 12, 9:28, Hand. 5:7, enz.; dikwijls ook zonder kx( om de npodosis in te leiden, als Matth. 7:28: kou lyévero - 6rAijlt;rir0VT0; 11:1: xa/ eyévero -[zeTépy \ in plaats der Conjunctie volgt ook wel de Acousat. c. Infinit., Luk. 3:21, 0:1, 6. De bijgevoegde tijdsbepaling wordt nu eens uitgedrukt door den Genitiv. absol., zooals Matth. 9:10: ccvroü ivceKSti^évov ~ terwijl hij aanlag, dan weder door Ure of als Matth. 11:1: xoci eyévero 'óre èréAerev o 'lytroCs zz het gescliiedde toen Jezus geëindigd had. Luk. 2:15: eyévero us a-rijAÖoJ zz het geschiedde, daar, of als zij weggevaren waren, of ook door ev c. Infinit. (vgl. winrr's Gr. S. 294), zooals Luk. 10:38: eyévero èv rö Topsuea-llxi xvrout; — onder het reizen of terwijl zij op reis waren. To yevónevov, tx ytvópivx en yeyovóf — het gebeurde, het voorgevallene, Matth. 18:31, Mark. 5:14, Luk. 8:35.

y ivua-nu, vroeger yiyvaierxu , aor. 2. 'éyvuv (ywamp;vcii. yvoug), perf. 'éyvuxx (over den 3den pers plur. 'éyvaiexv voor -xlt;n, Joh. 17:7, vgl. wineh's Gr. S. 70 f.), fut. yvutrofixit perf. pass. 'éyvutrixxi, aor. 1. pass. tyvüirSifv, fut. yvuirWiroixxi, 1) in het algem. = keunen of leeren kennen, r( en nvi, Matth. 7:23, 12:33, 22:18, Luk. 12:47, Joh I :49, Hand. 1:7, 19:15, Rom. 1:21, 2:18, 1 Kor. 13:9 enz.; vnn hetgeen men heeft leeren kennen weten, Matth. 24:32, Luk. 2:43, 10:22, Joh. 2:25, Hand. 20:34, 1 Joh. 2:3, Opcnb.

3 :3; 2) — door ui terlijke waarneming leeren kennen, d. i. vernemen, hooren, te weten komen, bespeuren, bemerken, Matth. 9: 30, 12:15, Mark. 5:29, Luk. 8:46, 9:11, Joh. 4:1, Hand. 17:13, 19; 3) — door innerlijke waarneming leeren kennen, d. i. erkennen, verstaan, begrijpen, Matth. 12: 7, Mark. 4:11, 13, Joh. 3:10, 0:69, 7:49, 8:32, 13:7,12. 17:7, Hand. 8:30, 21:37 (waar sAAifv/o-Ti' — Grieksch), Eom. 7:15; 4) zr kennen, iets of iemand in zijne waarde, weten wie of wat hij is, dus in den zin van


-ocr page 108-

rAfDxoir.

96

Tvüiri?.

erkennen, waardeer en, Joh. 1 : lO, quot;lO : 14 , 15, 16:3, 17:3, 1 Kor. 8:3, Gal. 4:9, 2 Tim. 2:19, Hebr. 8:11, 13:23, 1 Joh. 2:3, 3:1, 4:8; 5) — kennen, bekennen, door vertrouwelijke gemeenschap, in 't bijz. van deu echtelijken bijslaap (hebr. Matth. 1 :2r).

Luk. 1 ; 34. De spreekwijze roOro yivwo-xovTe; tin dient soms alleen, om een nieuwen bewijsgrond in te leiden, gelijk ons immers, Rom. 6:6, 2 Petr. 1:20, 3:3. In Passivo wordt yivüirKio met den I)ativ, geconstrueerd, en be-teekent alsdan bekend of kenbaar worden aan. Luk. 24:35, Hand. 9 :24, Phil. 4 : 5, vgl. ALKX. nrTTMANU's Gr. S. 162.

.yAeCxo?, £05, ou$, tó, van het volg. wd., de most, ongegiste, zoete wijn. Alleen Hand. 2:13.

yAi/xi/?, «7«, v, zoet, aangenaam van smaak, Jak. 3:11, 12, Opeub. 10:9, 10.

yAücra-a, gt;(?, 3, att. yAwTTa, a) in gew. zin de tong, Mark. 7 ;33, 35, Luk. 1 :64, 10:24, Jak. 3:5; vervolgens ook — de taal of tongval, waarvan eeu volk, of een gedeelte daarvan, zich bedient (vgl. pape's Lei. in v.), Hand. 2:11, en van daar metonymisch ook de volksstam zelf, die zich door zulk een taal of tongval van andere onderscheidt, Openb. 5:9, 7:9, 10:11 enz.; hiertoe behoort de uitdrukking/«-Ae/v iréfxii; yhuevctii;, Hand. 2:4 — in andere talen of tongvallen dan men gewoon was of geleerd had, d. i. in vreemde, spreken, vgl. Mark. 16:17, waar yAwirlt;ralt;$

staat; ook zonder nadere bepaling. Hand. 10:46, 19 : 6, 1 Kor. 14 : 2 env., op welke pil. ykua-iTy of yhairtroiii; AaAe7v, evenals op meer and. pil. waar van.ütczi sprake is (vgl. 1 Kor. 12 en 14), gedacht moet worden aan het dusgenaamde tongeuspreken uil den Apostolischen tijd, dat als eene gave des H. G. werd aangemerkt vau die der profetie ouderscheiden, en vooral daarin schijnt te hebben bestaan , dat de in staat van geestvervoering verkeerende spreker God in woorden en klanken loofde, die sleehts voor weinigen verstaanbaar waren; b) overdracht., van wege de gelijkvormigheid, al betgeen spits toeloopt als eene tong, bijv. de vuurvlam {yAutra-a wpós), Hand. 2:3; zoo bij de Classici (— yhua-a-i'i;) met aüAaiv verbonden ~ het mondstuk eener fluit; de tong, als het werktuig der spraak en als zoodanig het middel waardoor de mensch zijne gedachten en gevoelens openbaart en op zijne omgeving invloed oefent, synekdoeh. voor den geheelen persoon des sprekers, Hand.

2:26, Rom. 3:13, 14:11, Phil. 2:11, Jak. 1:26, 3:5, 6, 8, 1 Petr. 3:10, 1 Joh.3:18. y hu vit ó-kohov , ou, tó , van yhHtra-a en

xotil^u ik draag, door latere schrijvers gebruikt in plaats van y^aa-iroxoiie'ov en yhuiriroKÓiiiov, oorspr. ~ ayyelov tccv aüAgt;)Tlt;xöv ykaiTiriïv (vgl. op het voorg. wd.), d. i. een kistje tot bewaring der mondstukken van (luiten, en van daar in 't algemeen foedraal, doos, kist, waarin iets wordt opgeborgen; van een geld bus of iets dergelijks, Joh. 12:6, 13:29.

yvacpeus, d, ook xvatpet/s, van yv^Trrw,

xvxxtu, kammen (bijz. van wol), de voller, wolkammer. Alleen Mark. 9:3.

y vy 710$. ix, cv, van daarom eigeul.

yvAtioc,, tot het geslacht behoorende, echtelijk gewonnen, van echte geboorte (lat. genuinus in tegenstelling van spurius), en vnn daar overdracht. zr echt, oprecht, braaf, 2 Kor. 8:8 (waar ro yvyciov substantive staat voor rttv yvy-(TiÓTtfra), Phil. 4:3, 1 Tim. 1:2, Tit. 1 :4.

yvyriais, Adv. van het voorg. wd., braaf, trouw. Alleen Phil. 2:20.

yvólt;pO(, ou, ó, de donkerheid. Alleen Hebr. 12; 18.

yvuny, vCj Tan yvüvui z. op yivua-xu, de meening, denkwijze, het gevoelen, 1 Kor. 1:10, 7:40, Openb. 17:13, 17; — het oordeel, besluit, goedvinden, Hand. 20 ;3, Philem. 14; yvóii^v SiSóvxi ~ zijn gevoelen zeggen, in den zin van raadgeving, 1 Kor. 7:25, 2 Kor. 8:10.

yvdipi'^u, -hu en -«S, bekend maken, rf rm, Luk, 2 :15,17, Joh. 15:15,17 : 26, Hand. 2:28, Rom. 9:22, 23, 1 Kor. 15:1 (waar de lezing door velen voor bedorven gehouden wordt), Efez. 1:9, 6:19, 21, Koloss. 1:27, 4:7, 9, 2 Petr. 1:16; in passivo, aor. 1. èyuufiaHyv, Rom. 16:26, Efez. 3:3, 5, 10; xfif tivx =: bekend worden bij iemand, Phil. 4:6; yvu-pi'^u Si viXIv — ik maak u bekend, d. i. ik wil dat gij weten zult, 1 Kor. 12:3, 2 Kor. 8:1, Gal. 1:11; volg. de gew. vert. Phil. 1 : 22 — weten, ofschoon wij daar echter juister overzetten door zeggen of kunnen zeggen, vgl. v. tiekoei a. h. 1.

yvtöcris, eciiQ, van yvtövat, yivaitrxcv z. aid., eigenl. het bekend zijn, van daar de wetenschap, de kennis, Rom. 15 :14, 1 Kor. 1: 5, 8:1, 7, 10, 11, 13:2, 8, Efez. 3:19; inzonderheid de kennis, het begrip van hoogere waarheid, Luk. 1 : 77, 11 : 52, Rom. 2 : 20, 11 : 33, 1 Kor. 12:8, 2 Kor. 2:14 (vgl. op öo-fti)), 4:6, 8:7, 10:5, 11:6, Phil. 3:8, Kol. 2: 3, 2 Petr. 3:18; van eene tyevSuvvpot yvSa-ii;, d. i. van eene keunis, wetenschap, die, al tooit zij zich met dien naam, geen echte wetenschap is, wordt gesproken 1 Tim. 6'. 20, waar de schrijver het


-ocr page 109-

r lgt;tX[4,UlX.

97

rVW(7T^?.

oog heeft op de loeringen, die hij in liet voornf-gaande als dwalingen bestreden heeft (vgl. vooral 4:1—7, 0:3, 4); yvfitric in meer praktischen zin zz: verstand, inzicht, 1 Kor. 14:6, 2 Kor. 0:6, 1 Petr. 3: 7, 2 Petr. 1 :5, 6.

y vM lt;tty lt;;■, ov, ó, van ytvurxco z. aid., eigenl. — ó yvcorryp, d. i. de kenner, die ergens goed mede bekend is. Alleen Hand. 20:3, waar de Aceusat. absol., in pl. v. den Genitiv., in de anakoluthische opvolging der Participien niet zonder analogie is bij de Classici; vgl. winer's Gr. S. 200 f., 500 ff., alex. buttmann's Gr. S. 320 ff.

y v co lt;rr ó t;, y ■, cv, Adject, verb, van syvuaiioii, perf. pass. v. yivua-ycco z. aid., eigenl. wat te kennen is, gekend kan worden, vervolgens a) zz bekend, abs., Hand. 4:10 (waar yvwo-róv o-t/-lietov doorgaans wordt opgevat van een tee ken, als zoodanig aan allen bekend (vgl. waiil, Clavis in v.), ofschoon and. het, naar't schijnt, beter vertalen door: een kennelijk d. i. een duidelijk , erkenbaar teeken), Hand. 15 :18 (waar echter verschil van lezing bestaat); door elvoci of yherüui met nvt verbonden, Hand. 1:19, 2:14, 4:10, 13:38, 19:17, 28:22, 28; of met eene nadere bepaling als kccQ' rijt; gt;

Hand. 9: 42; b) ~ persoonlijk bekend, r/v/, bij of met iemand. Joh. 18:15, 10, vooral in Plurali of yvcotrro/ m de bekenden, Luk. 2:44, 23:49; c) ro yvcorróv rtvos, eigenl. hetgeen van iets of iemand kenbaar of bekend is in objectieven zin, en van daar subjectief op een gegeven standpunt zz het gekende, d. i. de kennis die men heeft van iets of iemand, Rom. 1 :19, vgl. de wette a. h. 1., winer's Gr. S. 210.

y oy y v £co, -vrco, alleen bij latere schrijvers in gebruik, morren, mompelen, murmu-reeren. Luk. 5:30, Joh. 0:43, 1 Kor. 10:10; Koerd r/vos — tegen iemand, Matth. 20:11; trep/ tivoq zz over iets. Joh. 6: 41 , 01 , 7 :32.

yoyyvviiós, ov, é, van het voorg. wd., het gemor, het gemompel, Joh. 7:12, Hand. 0:1; ook in Plurali 70771/07/0/, Phil. 2:14, i Petr. 4 : 9.

y oy y v (rry , 00, ó, van yoyyt/^a z. aid., de morrende, de murmureer der. Alleen Jud. vs. 10.

yd VS, yros, ó, van 7oa£y ik weeklaag, hu i 1, van daar eigenl. een die weeklaagt, huilt, vervolgens een tooveuaar, die zijne tooverspreuken op huilenden, klagenden toon uitspreekt, in 'tal-gemeen een bedrieger. Alleen 2 Tim. 3:13.

VoAyoóa, onvorbuigb. hebr. eigennaam van den noordwestelijk buiten Jeruzalem gelegen heuvel Golgotha (hebr. nbhbs, chald. Nnbjba), de algemeene strafplaats van misdadigers ten tijde van Jezus, naar de etymologie schedelplaats {Kpocvhv TÓnoSy Joh. 19:17), waarschijnlijk om zijne ronde schedelvormige gedaante. Zijne juiste ligging is niet meer met zekerheid te bepalen, maar zonder haast eenigen grond van waarschijnlijkheid is zijne vereenzelviging met den tegenwoordigen Calvariënberg, daar deze zich in het midden der stad bevindt. Matth. 27:33, Mark. 15:22.

Vó (zo pp cc, C6lt;;, vj, ook Vóixoppoi, ppuv, gr. vorm van den hebr. eigennaam Gomorrha (nTl?^); zoo heette eene der vijf steden in liet vruchtbare dal Siddim, wier vreeselijke verwoesting de Doode zee heeft doen ontstaan, Matth. 10:15, Rom. 9:29, 2 Petr. 2:0, Jud. vs. 7.

yónos, ov, ó, van yéiico vol zijn, van daar de lading van een schip, Hand. 21 : 3; datgene wat de lading uitmaakt, de goederen, koopwaren, Openb. 18:11, 12.

yovevq, écoQ, 0, van yéyovx ik ben, v. 7/V0-Itai 7. aid., de verwekker, vader, in Plurali de ouders, Matth. 10:21, Luk. 2:27, Joh. 9 : 2, Rom. 1 : 30, 2 Kor. 12 : 14, Efez. 0 :1 enz.

yóvv, yóvc6T0{;) ró, de knie, fig. Hebr. 12: 12; trpoa-titrtsiv to7$ yóvart tivoc; zz aan iemands knieën (als smeekeling) neder vallen. Luk. 5:8; tiamp;évcei tx yóvarcc zz zich op de knieën werpen om te bidden of te aanbidden, Mark. 15 :19, Luk. 22 : 41, Hand. 7 : 00, 9 : 40. 20 : 30 , 21 :5; yóvv zz de knie bui

gen, tiv/ zz voor iemand om hem hulde te bewijzen. Rom. 11 : 4, 14:11 ; zoo ook npót; ruct, Efez. 3 :14; èv tw ov6\ioe.ri t/vo; , Phil. 2 : 10 zz onder aanroeping van iemands naam, d. i. dien naam (h. t. pl. van Jezus als Heer) belijdende.

yovv-TTBTSUy -ft», -yveo, van het voorg. wd. en tt/tttw, ttstu ik val, van daar op de knieën vallen, nvu of 'éiztrpoa-qév tivoi; zz voor iemand, Matth. 27:29, Mark. 1:40, 10:17; volg. den Ree. Matth. 17:14 nvi, doch ook daar schijnt de Accusat. te moeten gelezen worden.

y p u {/. (/. 06 ■, octoc,, tó , van ypacpa , yéypo6izfzo6t ik groef of grift in, van daar eigenl. het ingegroefde of ingegrifte, inzonderh. hot lettertoe ken, Luk. 23:38; vervolgens al wat geschreven is, bijv. de brief, vooral in Plurali, Hand. 28:21, Gal. 0:11; het handschrift als schriftelijke schuldbekentenis, Luk. 10:0, 7; de schriften of boeken van iemand, Joh. 5: 47; bepaaldelijk zz do heilige schriften des O. IVs Joh. 7:15, 2 Tim. 3:15 (rot iep06


13

-ocr page 110-

VpxttfAOiTiui;.

98

Tuvxixxpiov.

ypimmrx)-, ook van de gesclireveae wet als letter, in tegenstelling met to TveC/na, Bom. 2:27, 29 , 7:6 , 2 Kor. 3:6, 7; = de belezenheid, geleerdheid (evenals het lat. literno in Plurali), Hand. 26 : 24 (waar metkti vertaalt; die vielen Seliriften, welehe dn studirst).

y puiin xr su fw;, 6, van het voorg. wd., eigenl. een schrijver, een staatsambtenaar in Athene van zeer onderscheiden rang, in de steden van kl. Azië een belangrijk overheidspersoon, de s tad sscli rij ver (secretaris), Hand. 19; 35; bij de Joden waren ot yoorspr. de afschrijvers en voorlezers der wet, naderhand zij die in de scholen der Rabbijnen in de wet of de Schrift geoefend waren (Matth. 13:52) ;rr de Schriftgeleerden, Matth. 2:4,5: 20, 23:14, Hand. 23:9, i Kor. d : 20 enz. Zij maakten met de Overpriesters en de Ouderlingen het Sanhedrin uit, Hand. 4:5.

ypairrói;, 4, óv, Adject, verbale van ypciQu z, aid., van daar geschreven, gegraveerd. Alleen Rom. 2: IS, waar het flguurl. gebezigd wordt.

ypaQif, t)5, van bet volg. wd., in het algemeen de schrift, het geschrift) in liet N. T. xar' de heilige Schrift (dy/a

alleen Rom. 1 : 2) des O. T.'s, Mark. 15:28, Luk. 4 : 21 , Joh. 2 : 22, 7 ; 38, Rom. 4:3, Jak. 2:23, 1 Pctr. 2:6 enz.; zonder Art. 2 Tim. 3 :16 , 2 Petr. 1 : 20, waar irpofyyTelx ypxcpiii; — schriftprofetie in tegenstelling met hetgeen mondeling van Godswege verkondigd wordt; in-zonderh. ai' yp«(pai', met het oog op de verschillende deelen waaruit de schrift bestaat (z. over dezen Plur. wjnkr's Gr. S. 159), Matth. 21: 42, 22: 29, 26 : 54, 56, Joh. 5: 39, Hand. 17 : 2, 18 : 24 enz.; rr eene plaats, eene uitspraak der Schrift (eld. ook wel to ycypxpi-(iévov T0UT0, Luk. 20:17), Mark. 12:10, Joh. 19 : 24, 28, 37, 20 : 9, Hand. 1 :16, vgl. Hand. 8 : 32, 1 Petr. 2 : 6; metonym. ~ de oorspronkelijke vervaardiger der Schrift, d. i. de geest Gods, Gal. 3:8, vgl. dk wette a. h. 1.

ypdipai, -4quot;quot;, oorspr. krabben, groeven, van lijnen of letters, die men met behulp van een griffel of iets anders schrijft. Luk. 1 :03, Joh. 8 : 6, 8, 19 : 20, 21, 22; vervolg. — schrif-telijk over een persoon of zaak handelen, ze beschrijven, er van of over schrijven, Tivié, t(. Joh. 1 :46, Rom. 10:5; van het schrijven van boeken, brieven enz., Luk. 1 : 3, Joh. 21 :25, Hand. 23: 25, 1 Kor. 5:9, Philem. vb. 19; bij de aanhaling van schriftuurplaatsen staat doorgaans: yéypxvTxi, ysypx/i-névov \ttTt — er is of er staat geschreven,

Matth. 2:5, Joh. 6:31; in den briefstijl staat ook wel do aor. 1. voor het praes., 1 Kor. 5:11, vgl. TÉjUTw; Ju legislatoriscbcn zin, betzij met of zonder vo^ifv — voorschrijven, met den Dativ. van den persoon aan wien, Mark. 12 :19, Luk. 20:28.

y p xuSy 5, fo? , ot/;, ó, $, , tó, van ^ ypxOi;, yfxót; de oude vrouw, van daar oudwijfsch. Alleen 1 Tim. 4 : 7.

ypyyopéco, -iï , . van het perf. met atti-sche reduplicatie van iyeipeiv, èypyyopx, af te leiden , en alleen In de Septuaginta en het N. T. in gebruik, waken, in gewonen en figuurlijken zin , Matth. 26: 38 , 40, 41, Mark. 13 : 37, Hand. 20:31, 1 Kor. 16:13, 1 Thess. 5:10, 1 Petr. 5:8, Openb. 3 : 2.

yvpivx^M, -xtra, perf. pass. yeyónvxlt;riixi, van yuiivóf naakt, van daar eigenl. naakt lichaamsoefeningen in het worstelperk houden of doen plaats hebben, vervolg, overdracht, in het algem. oefenen, bekwamen; van het scherpen der zintuigen, Hebr. 5:14; iu geestelijken zin van het zich oefenen of geoefend worden in of door iets (irpót; Ti, iix Tivoq), 1 Tim. 4:7, Hebr. 12:11; in ongunstige beteekenis, in het Part. pf. pass., zooveel als volleerd in iets, 2 Petr. 2:14 (waar over het gebruik van den Genitiv. vgl. winer's Gr. S. 175).

y vnvxr (x, fx(, y , van het voorg. wd., de oefening (in het worstelperk), aapxTiKy — de lichamelijke oefening, 1 Tim. 4 : 8. Vgl. over het verschil van opvatting h. t. pl. de wette a. h. 1. Het wd. komt elders in het N. T. niet voor.

y v(ivy r £ u u, -eóroj gt; van ó yvfivfa, ïjto; ~ yu/ivói; z. aid., naakt, ontbloot zijn. Alleen

I Kor. 4 :11.

yviivós, ij, óv, naakt, bloot, Mark. 14 : 51 , 52, Joh. 21:7, Hand, 19:16; hyperbolisch — schamel gekleed, Matth. 25:36 env.. Jak. 2:15; = naakt, bloot, van iets zooals de natuur het oplevert, 1 Kor. 15:37; — onbedekt, Hebr. 4:13; overdracht. — ontbloot, hulpbehoevend, Openb. 3:17,16 :15, 17:16; figuurl. ~ onbekleed, met een nieuw lichaam nml., 2 Kor. 5 : 3.

y v pvÓTy s, y, van hot voorg. wd., de

naaktheid, ontblooting, Rom. 8 : 35, 2 Kor.

II : 27, Openb. 3:18.

y vvxixd p tov, lov, tó, Diminutiv. van vj yvvy z. aid., hot vrouwtje of vrouwke (lat. mu-liercula). Alleen 2 Tim. 3:6, waar de verkleinende vorm verachtender wijze gebezigd wordt, om het zwakke, ligt verleidbare der hier bedoelde personen te meer te doen uitkomen.


-ocr page 111-

tuvmhsioc.

99

Axxpuu.

yvvauteTos, eta, ilav, vnn het volg. wd., vrouwelijk. Alleen 1 Petr. 3:7, waarbij vgl.

Op (TKCSof.

yvvij, yuvxiKÓf, vt, de vrouw, in tegeustel-ling van don man, zonder onderscheid van leeftijd of staat, Matth. 9:20, '22, 13:33, Mark. 14 :3, Luk. 10:38, 11 : '27, 23: '27, Hand. 1 :14,13 ; 50, 1 Kor. 11:9, 15, Gal. 4:4, 1 Tim. '2:9, 10, Opeub. 9:8; de gehuwde vrouw, Matth.1 ;20, Mark. 0:17, Luk. 17:32, Hand. 18:2, Rom. 7:2, 1 Kor. 7:2, '29, 34, Efez. 5 : 22 , Koloss. 3:18, 19, Tit. 1:6, 1 Petr. 3 :1; zinnebeeldig van de christelijke gemeente of kerk, Openb. 19:7, 21 :9, vgl. Efez. 5:25 sqq.j yvvui of Si yvvui zzz vrouwe, of o vrouw! bij welwillende toespraak veelvuldig gebruikt, Matth. 15:28, Luk. 22:57.

r«y, onverbuigb. hebr. eigennaam G- og. Zoo heet Ezeoh. 38 en 39, naar 't schijnt, een vorst der stammen van het volk Magog (z. aid.); Opeub. '20 : 8 komt deze naam als een volksnaam naast dien van Manog voor. Vgl. liet Bijb. Woordenb. Dl. II. bl. 407 enz.

ywv/iü, («?, i5, de hoek, Matth. 6:5; in den zin van eene verborgene, afgelegene plaats, Hand. '26;'20; in Genit. met xeipxAy verbonden zr de^hoeksteen, Matth. 21 : 42 en de parall. pil.; ai' Té(rirufS(; yanlcei ri); yi}c dc vier hemelstreken, Opeub. 7:1» 29:8.


A.

AafitS, ó, ook Aavi'S en AaveiS (zdd ti-sniEND. Ed. 7., vgl. zijne Aaut. op Matth. 1:1), onverbuigb. hebr. eigennaam van den Israelietischen koning David, Matth. 1:6, Luk. 3: 31, Joh. 7 : 42, Hand. 13 : 22, Hebr. 11 : 32. T(05 AapiS in 't algemeen — zoon, d. i. afstammeling van David, Matth. 1 :20, doch meestal in het N. T. als benaming van den Messias, die uit het geslacht van David zijn zou. Matth. 1:1, 9:27, 12:23,15:22,21:9, Rom. 1 :3 enz.; in dezelfde beteekenis wordt eld. fig. ^ AapiS gebezigd, Openb. 5:5, 22: 16 (vgl. op f'Xa); b kAe?; toü AafilS ~ de sleutel Davids, d. i. van diens paleis, zinnebeeldig van het koninkrijk Gods te verstaan, Openb. 3:7, bij welke pl. vgl. de wette; even-zoo worden vj fiaviheia rov Aa(3tS Mark. 11 :10, ó Spóvot; AxfitS Luk. 1:32, en y Tayv-j AafitS Hand. 15:16 (vgl. Amos 9:11, 12) typisch van den Messias, zijn koninkrijk eu de door hem te stichten godsregeering gebezigd; sv Aafii'S \éym, Hebr. 4:7, = in het boek David, d. i. dat naar hem genoemd wordt, t. w. de Psalmen (vgl. op Iv).

S a ijAov i'%o nai, Passiv. van het ongebr. Sxi-van ó Safixuv z. aid., ~ Saiiiovau — in de macht van een démon zijn, door een dénion bezeten worden, Matth. 15:22; het partic. Sainovi^ó^svof, Matth. 4:24, 8:16, '28 , 33 , 9 : 32, 12: '22, Mark. I : 32, 5 : 15, 16, Joh. 10:21, Scunovi(r!le((, Mark. 5:18, Luk. 8:36, substantive ~ een bezetene. Vgl. over de bezetenen in het N. T. het Bijb. Woordenb. op dit wd.

Saipóviov, (cv. tó , eigenl. Neutr. van het Adj. Sainóvios (v. Sxi'nuv z. aid.), doch substantive gebruikt, eigenl. do werking der godheid, het goddelijke, vervolgens de godheid zelve. Hand. 17:18; in het N. ï. anders overal gebruikt van booze geesten, kwelduivels, Matth. 7 : 22, 9 : 33, 12 : 24 (waar zij voorkomen als dienaars van Beëlzebul) ,17:18, Luk. 4 : 33 , enz.; zulke boozo geesten waren 't, waaraan, naar Joodsclie voorstelling, de heidenen hunne godsdienstige hulde brachten, 1 Kor. 10:20, 21, Openb. 9:20; Saipóviov 'é%eiv, Matth. 11 : 18, Luk. 7:33, Joh. 7:20, 10:20 = bezeten z ij n.

saipovicósy(, eo;, ovf, ó, y, tó, van het voorg. wd., den boozen geesten of duivelen gelijk, tot hen behoorende, dui-velsch. Alleen Jak. 3:15.

Sai/iinv, om?, 6, (j, volg. somm. van Sayjtuv kundig, volg. and. vau Suta ik verdeel, t. w. de levensloten (vgl. pape in v.), de démon, eene godheid, een hooger goddelijk wezen in 't algemeen; iu het N. T. alleen in slechten zin van boozo geesten, Matth. 8:31, Mark. 5: 12, Luk. 8:29, Openb. 16:14 (waar ook $ai-fióvm gelezen wordt), 18:2. Vgl. over dit wd. wineb's Gr. S. 21.

J « x v w, Sfyopai, aor. 2. 'éSxxov, b ij t e n, overdracht. iu den zin vau krenken, kwellen, bcleedigen, tivx quot;iemand. Alleen Gal. 5:15.

Jiéxpu, vt}(, tó, ook Sdxfvov, uov,, de trann, Mark. 9:24, Luk. 7:38, Hand. '20: 19, enz.

Sxxpvu, -iktw , van het voorg. wd., tranen storten, weenen. Alleen Joh. 11 :35.


-ocr page 112-

100 i^xarvKioc.

SaxTÓAioe, /oi/, ó, van het volg. wd., do ring. Alleen Luk. 15:22.

SxxtuAos, ot/, o, do viuger, Mattli. 23 : 4 (vgl. Luk. 11; 40), waar de uitdrukking SccktvAu xivHiual Ti spreekwoordelijk moet verstaan worden — de geringste moeite doen, Mark. 7: 33, Luk. 16 ; 24, Joh. 20 ; 25, 27 ; synekd. voor als zinnebeeld van macht, Luk. 11:20.

AaA/zavoi/öa, vj, ouverbuigb. hobr. eigennaam van het kleine vlek Dalman ut li a aan den westelijken oevor der zee yan Tiberias nabij Magdala, Mark. 8; 10, vgl. Mntth. 15:39.

AaA|H«T/a, /«{, y, geogrnf. eigennaam der provincie Dalmatic in Illyrie aan de Adriati-sche zee, 2 Tim. 4:10.

Sanci^co of -céiru, aor. i. iiiiiucra,

bedwingen, temmen. Mark. 5:4, Jak.3:7, 8.

Saiiahii;, van het voorg. wd., het kalf, do jonge koe. Alleen Hebr. 0:13.

Adpapit, /Jo;, gr. eigennaam Damaris; zoo heette eene geloovige vrouw te Athene, Hand. 17 : 34.

gt;(, óv, Komen gentile van het volg. wd., Damasoeensch, substantive de Damascener, 2 Kor. 11 :32.

AcenatTxó$, ov, vj, gr. vorm van den hebr. eigennaam ])animcsek (piü^1!), Damaskus; zoo heet de bekende hoofdstad van Syrië tus-scheu den Libanon cn den Antilibanon, Hand. 0 : 2 env., 22: 5 env., 20:12 , 20 , 2 Kor. 11 : 32, Gal. 1 :17.

Aeév, é, ouverbuigb. hebr. eigennaam Dan; zoo heette de vijfde zoon van den aartsvader Jakob uit zijn huwelijk met Bilha, volgens sommige Codd. Openb. 7 : 5 vermeld, waar wij echter met den Kec. (ook tisciikkd.) TiiS moeten lezen. Zonder genoegzamen grond hebben eenigon (zoo bijv. zülliq) in vs. 0 voor Mauasse den naam van Dan in de plaats willen stellen, vgl. be wette a. h. !.

Sceve/^u, -e/o-w, van het volg. wd., geld schieten, in leen geven, hetzij al of niet met genot van renten. Luk. 0 : 34, 35; in Med.

zich geld in leen doen geven, d. i. leenen, borgen, met xtótivoq — van iemand, Matth. 5: 42.

Sxveiov, e/ov, tó , van ro de gave, gew,

van uitgeleend geld gebezigd, van daar het geleende, de schuld. Alleen Matth. 18:27.

Savcia-rys, ou, lt;!, van Savei'^u z. aid., de ge 1 d-schieter, sehuIdeiseher. Alleen Luk. 7 : 41.

Aav/ijA, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam van een beroemd profeet uit den tijd der ballingschap, Daniel, naar do lielir. etymologie ~ God is mijn rechter, Matth. 24:15.

As7,

Saneevau, -lt;5, -ifVw, van het volg. wd., van daar uitgeven, besteden, te koste leggen, ti'. Mark. 5:26, absolute rz de kosten van iets dragen, 2 Kor. 12:15, met ètt/ tivi — voor iemand, Hand. 24:24; in slechten zin — uitgeven, verkwisten, doorbrengen, Luk. 15: 14; 'év tivi — in, d. i. ter voldoening aan iets. Jak. 4 : 3.

SxTravy, yi;, y, de uitgave, de kosten. Alleen Luk. 14:28.

A «t/'/J, i , z. op A«/3/'J.

Si, partikel ter verbinding van twee of meer zinsneden, of ook van hare onderdeden, zich van xcei daardoor wezenlijk onderscheidende , dat de rede met tot iets anders, veelal iets tegenovergestelds overgaat , zoodat het in de meeste gevallen eene adversatieve beteekenis heeft = doch, maar (vgl. het lat. autem), Matth. 2:22 enz.; niet zelden echter dient het alleen, om de vermelding van iets nieuws of anders in te leiden, als wanneer het overeenkomt met ons en, Matth. 1 :2 enz., of om den overgang te maken tot de mededeeling van de eene of andere nadere bijzonderheid, als wanneer het dikwerf het best door nu vertaald kan worden, Matth. 3 : 4 enz., of om eenvoudig verschillende elkander opvolgende bijzonderheden aaneen te schakelen, als wanneer het naar gelang der omstandigheden door en of nu kan worden overgezet, Matth. 1 :21, 2:1 enz. Door pév (vgl. aid.) voorafgegaan, plaatst het tweede lid eener zinsnede in min of meer direkte tegenstelling met het eerste, gelijk ons wel — maar, bijv. Tit. 1: 15: xivTce {J.sv xxöafèi to1( xxlict-poTi;, to/; Si //e/z/ao'^syo/; xrA., Matth. 17:12, 20:23, 22:8, Mark. 12:5 enz. Aé staat nooit vooraan, maar doorgaans op de tweede, dikwijls op de derde, enkele malen ook op de vierde of zelfs vijfde plaats. Vgl. over deze Partikel wineb's Gr. S. 302 ff., alex. bttttmann's Gr. S. 312 f.

S éy lt;ti c, cut, *1, van Séopai ik bid, smeek, Med. v. Séu behoeven, missen (van daar eigenl. ik heb behoefte), de bede, het gebed, de smeeking. Luk. 1:13, 2:37, in Accusat., sing, en plur., met Tro/e/o-öa/ — een gebed of gebeden doen, Luk. 5:33, Phil. I : 4, 1 Tim. 2:1 enz.; vpóf Tiva vnép tivoi; — tot iemand voor iemand of om iemands wil. Kom. 10 : 1 , 2 Kor. 1 :11, Phil. 1 : 4.

Ss7, impf. 'éSsi, Sefaei, Séy, Séoi, Séov, aor. sSéyre, onpersoonl. werkw. van Séco ik behoef, het is noodig, het moet, behoort, betaamt, in Praes. en Impf., met bijgevoegden of verzwegen Infinit., of met Acc. c. Tnf. (vgl. alex, büttmann's Gr. S. 129), Matth. 16 : 21,


-ocr page 113-

AsktJG. 101

Af/y//#.

Mark. 8 : 31, 13 ; 14, Luk. 22 : 7, 37, Joh. 3 : 7, Hand. 1 :16, 27:21 (waar 'édei vóór een prae-terit. z= men moest wel gehoor hebben gegeven en niet zijn afgevaren, dus het Impf. ook hier niet als Plusqpf., vgl. winer's Gr. S. 241), Eom. 8:26, 1 Kor. 8:2, Efez. 6:20 enz. Over het Partic. in spreekwijzen als $éov \lt;Tri, rot. (jlv) Séovra , z. op $éov.

Seïyizx, oiTQQy ró, van het perf. pass. $é-iïeiyiioii v. üelwviii ik wijs, toon aan, van daar datgene waarop gewezen wordt, het b e w ij s, de proef, het toon- of voorbeeld. Alleen Jud. vs. 7.

dety (Zixtt^oü, -ccru, van het voorg. wd., alleen in het N. T. voorkomende, tot voorbeeld of bewijs maken, in slechten zin ten toon, of zooala wij zeggen, aan de kaak stellen, Kol. 2 :15, en volg. tisciiend. ook Matth. 1 : 19, waar de Ree. irccpoc$8iyi/.oirï%(a heeft.

SeiKvvizi, dsixvvco, det^co, aor. 1. 'édei^oc, wijzen, toonen, vertoonen, Matth. 4:8, 8:4, Mark. 14:15, Luk. 20:24, 22:12, Joh. 2:18, 10:32, 1 Tim, 6:45, Jak. 2: 18. Openb. 21 :10 enz.; zz door leering bekend maken, a a n w ij z e n, o n d e r w ij zen, Matth .16:21, Hand. 10:28, 1 Kor. 12:31.

$ s t a /et, iixq , v, van $eiaós (v. ik vrees)

vreesachtig, de vreesaöhtigheid, lafheid. Alleen 2 Tim. 1:7.

SeiAiuco, -Si, -ucrw, van het voorg. wd., bevreesd, bang zijn, versagen. Slechts bij latere gr. schrijvers (in pl. van het meer gebruikelijke ói7rodsihi6(o) en in het N. T. alleen Joh. 14:27.

Seihót;, tj, óv , zwak, vreesacl»tig, laf, bang, Matth. 8 : 26, Mare. 4 : 40, Openb. 21: 8.

het vu, ó, f), r ó, Gen. deïvoc. Dat. deïvi, Acc. liivoi, in Plur. ol deïves, het onbepaalde Pronora. demonstrativ. die en die, zeker iemand dien men niet noemen wil, of wiens naam door den berichtgever opzettelijk verzwegen wordt. Alleen Matth. 26:18.

hBivuc;, Adv. van iïeivós (v. $et$(o ik vrees) wat vrees aanjaagt, bevreesd maakt, van daar eigenl. vreesdij k, en vervolgens, evenals bij ons, slechts eene krachtige uitdrukking voor zeer, sterk, hevig, Matth. 8:6, Luk. 11 : 53.

èecTTvéco, -cS, -tjiToj, van het volg. wd., bij de oudste gr. schrijvers ook wel ontbijten, later in 't algemeen maaltijd houden, eten, en meer bepaaldelijk het middagmaal gebruiken, hetgeen bij aanzienlijke Joden, vooral bij feestelijke gelegenheden, eerst in den laten namiddag plaats had. Luk. 17:8, 22:20, 1 Kor. 11:25; figuurl. Openb. 3:20.

SsIttvov, ov, ró, oudtijds ook wel hetont-bijt (vgl. tape's Lex. in v.), later het middagmaal (vgl. op het voorg. wd.), Luk. 14:17, Joh. 13:2 Cvgl. over de weglating van bet Art. t. d. pl. de wette a. h. 1.), 21:20, zzz het gastmaal, Matth. 23:6, Mark. 6:21, Luk. 14 :12, 16, Joh. 12: 2; raetonym. voor datgene , waaruit de maaltijd bestaat zz de spijze, het maal, 1 Kor. 11:21; figuurlijk Openb. 19:0,

17. Over dslirvov Kupioocóv, 1 Kor. 11:20, z. op KVpiCCKÓG.

ovot;, ó, ov, ró, in Com-parat. dEKrihoiinovécrrepoc;, van (Sefèu ik vrees en ó $oi(i/.cüv de godheid, van daar de goden vree-zende in goeden zin, en dan godvreezend, godsdienstig, doch ook in slechten zin en dan bijgeloovig. Alleen Hand. 17:22.

deiri-hocuiov(u, van het voorg. wd.,

en even als dit eene vox media, degods dienst, godsvereering. Alleen (in goeden zin) Hand. 25:19.

$éxa, of, ut, ramp;, onverbuigb. Nomen cardi-nale, tien. Matth. 25:1 , 28, Luk. 14 : 31, 15 : 8, enz.; ol dénx, scil. (za^roci, Matth. 20:24.

$sycoi-dvo, telwoord, zooveel als $u$exoi z. aid., twaalf, Hand. 19:7, 24:11. Op beide pil. wordt echter ook èudexix gelezen.

SeKx-Trévrs, telwoord, vijftien. Joh. 11 :

18, Hand. 27:28, Gal. 1 :18.

Abkcc-tto Au;, £ÜJQ gt; vaa èéxce z. aid. en m ttó^k; de stad, geograf. eigennaam Dekapolis; zoo heette een gebied, waartoe een tiental steden behoorde, die, op eene enkele uitzondering na (Scythopolis), in het Overjordaansche gelegen waren, en voor liet meerendeel door Grieken en Syriërs bewoond werden, Matth. 4:25, Mark. 5:20, 7:31. Vgl. verder het Bijb. Woordenb, op dit wd.

SeKa-réa-a-ccpei;, -wv, o/, at, -oc, ra, telwoord, veertien, Matth. 1 :17, 2 Kor. 12:2, Gal. 2 :1.

$ ex dry, ys, vj, eigenl. femin. van het volg. wd., het tiende deel, de tiend, Hebr. 7 :2, 4, 8, 9.

dexocroc;, ó.ry, ov, het ordinale van Sénct z. aid., de tiende. Joh. 1:40, Openb. 21:20; ró Méneer ov substantive zz: het tiende deel, Openb. 11 : 13.

$SKxrócü, -co , -utrco, van het voorg. wd., op tiendschat stellen, nvu zn iemand, Hebr. 7:6; in passivo rz: op tiendschat gesteld worden, tienden betalen, Hebr. 7:9. Het wd. komt nergens elders voor.

SsKróci, vi, óv , Adj. verbale van $é%oizoii z. aid., eigenl. aannemelijk , van daar aangenaam,


-ocr page 114-

Ashsctfy.

102

welgevallig, Luk, 4:19, '24, Hand. 10:35, 2 Kor. 6: '2, Phil. 4:18.

Sehea^u, -tra, vau ro iéhcctf het lokaas om dieren te vangen, vau daar eigenl. verlokken, of aanlokken, en vervolgens in het algemeen verleiden, verlokken, Jak. 1:14, '2 l'etr. 2:14, 18.

SévSpov, ou, ró, de boom, Matth. 3:10, 7:17 enz.; $év$pa (pöivoTrcopiva Jud. vs. 12 ~ boomen zooals zij zich in het late najaar vertoonen, d. i. ontbladerd, kaal, en, gelijk er epexegetiseh bijgevoegd wordt, zonder vrucht, als beeld van goddelooze menschen.

ia-(3 óAü^y ov, ó, van w Sefy'a do rechterhand en pixAAu ik werp, dus eigenl. die met de rechterhand werpt, do slingeraar, krijgskundige benaming. Alleen Hand. 23:23 als variant op het volg. wd.

Ssi-io-ou, o, vau de rechterhand en hxupmai ik neem, eeue krijgskundige benaming, die slechts bij latere gr. schrijvers, eu in het N. ï. alleen Hand. 23 : 23 (vgl. het voorg. wd.) voorkomt, (vgl. de wette a. h. 1., wineb's Gr. S. 92), = die iemands rechterzijde houdt, d. i. wacht, lijfwacht, inzonderheid ter begeleiding van gevangenen. Men schijnt te moeten denken aan eene soort van ligtgewapende troepen, slingeraars (vgl. pape's Lex. in v.), boogschutters of lansknechten.

x, óv, verwant met óéxüjixt,

SeUvvut, rechtsch, iu tegenstelling van linksch, bijv. dtpsx^ixóf, xs/f, tixyctiv, ovc, cjt/ov , ttou? zz rechter-oog, -hand, -wang, -oor, -voet, Matth. 5: 29 , 30, 39, Luk. 22 : 50, Joh. 18 :10, Openb. 10 : 2; inzonderheid fi scil. X£!'p — de rechterhand, Matth. (i: 3, 27 ; 29, Openb. 2:1; die hand als teeken van gemeenschap bij het aangaan van eene overeenkomst, Gal. 2:9; in den zin van rechterzijde (iu de spreekwijze; aan iemands rechterhand, tP, senile of iv Sej-iS Tivóf , geplaatst zijn), Hand. 2 : 33, 5: 31 (waar de bloote Dat., door and. als Hat. instrumentalis opgevat , staat voor vrfói; of elf c. Acous., vgl. winer's Gr. S. 192), Rom. 8 : 34, Efez. 1:20, Hebr. 10:12, 12:2, 1 Petr. 3:22; in dezen zin vooral het Neutr. plur. ree Ssgia, iiSv, scil. népi, dat er Joh. 21:6 bijge voegd wordt, Matth. 27 :38, Luk. 1:11, en doorgaans strekt tot aanduiding eener eereplaats, Matth. 20:21, 25:33; van daar èx $f£ic3v tov Qeoü HctQyamp;Qai of i-TTynevai — ter rechterzijde vau God zitten of slaan, als teeken van deelgenootschap aan de heerlijkheid Gods, Matth. 26:64, Mark. 16: 19, Hand. 7 : 55 , 56; tx 'inhx rijt iixxioa-i/viif tx Sefyx xai ifurrefx, 2 Kor. 6: 7, ziju de wapenen, bij do Grieken ook wel i^iSs^ix genoemd, d. i. wapenen ten aanval en tor verdediging.

Séoizai, Seyvoiixi, aor. 1. pass. ÈJeifdifv, De-pon. pass. van iïéu ik behoef, mis, van daar eigenl. voor zich behoeven, en vervolgens b o-geeren, weuschen, bidden, tivói; van iemand, Luk.8 : 28 , 38 , 9 : 38, Hand. 21 :39, Gal. 4:12; toO Ssov — God in het gebed aanroepen. Hand. 10:2; ook de aor. 1. pass. shwyj komt in active beteekenis met tivóq voor, Matth. 9:38, Luk. 5:12, Hand. 8:22; vepi' tivo( en VTréf tlt;vo{ = voor iemand, ter wille van iemand, Luk. 22:32, Hand 8:24, 2 Kor. 5 : 20 (waar UTrsp XpiaToü door and. vertaald wordt; in de plaats van Christus, vgl. de wette a. h. 1.). De inhoud der bede wordt uitgedrukt door 'ivx seq. Conj. = dat. Luk. 9 : 40 , 21:36; i/jrw? seq. Conj. = dat, Luk. 10:2, Hand. 8:24; pj seq. Conj. = dat niet. Luk. 8;28; to seq. Inflnit. = dat niet, 2 Kor. 10:2; elt;5 seq. Infinit. — om, 1 Thess. 3:10; door den Infinit. alleen. Hand. 26:3; door sl, il nut;, e] xpx — of, of misschien, Hand. 8:22, Rom. 1:10; door een Imperativ. in direkte rede, evenals in het Nederd., Hand. 21 : 39, waarover vgl. alex. buttmann's Gr. S. 234; = liet lat. quaeso, ik bid u, Hand. 8:34.

Séov, ovto;, tó, eigenl. Partie. praes van Se'! z. aid., met het verb, substantiv. déov icrrlv = het is noodzakelijk, moet zoo wezen, 1 Petr. 1:6; = het behoort. Hand. 19:36; het Particip. zelf als Substantiv., in Neutr. Plur. tx Séovru — hetgeen past of betaamt, 1 Tim. 5:13.

séo^, JÉot/?, tó, van óeièaj ik vrees, van daar = tSiifj-x de vrees, Hebr. 12:28 (naar ti-schekd.; de Ree. leest xlSoOs (van alSéf z. aid.). Het wd. komt eld. in het N. T. niet voor.

Aeppaïos, ov, é. Nomen gentile yan het volg. wd., van of uit Derbe, de Derbeër, Hand. 20:4.

hépfiy, gt;)?gt; gt;)gt; geogr. eigennaam Derbe; zoo heette eene stad in Lykaonio, Hand. 14:6, 20, 16:1.

sépnx, «to;, tó, van iépai in zijne oorspr. beteekenis z. aid., de afgetrokken huid, hot vel. Alleen Hebr. 11:37.

S e p (J. XT iv o (, Ivy, ov, van to Séppx z. aid., lederen, uit leder vervaardigd. Alleen Matth. 3:4 eu op de parall. pl. Mark. 1 : 6.

Sépio, Sspü, 'éSeipx, aor. 2. 'éSxpov, aor. 2. pass. iSapiiv, fut. Sx, ■Jo-oij.xi, eigenl. de huid afstroopen, liet vel aftrekken , villen, later plet-


-ocr page 115-

Awrepó-TrpccTOc. 403

Awftsuco.

ten, ploten, kloppen, on van daar in 't algem. .-= slaan, r/va = iemand, Matt li. 21:35, Mark. 12:3, 5, 13:9 (waar over de praegnante eonstructie met slq v{?]. vviner's Gr. S. 547 f.), Luk. 12:17, waar de Aecus. graecus hij liet Pass, opmerking verdient, en bij koAAxq uit vs. 48 Trhyyuc; moet worden ingevuld (vgl. wineb's Gr. S. 520, Alex, buttmann's Gr. S. 164), Luk. 22:63, Joh. 18:23. Hand. 5: 40,16: 37, 22:19; Tig. é/c irpóruTrov = \ n het aangezicht slaan, een slag geven, d. i. grof heleedigen, 2 Kor. 11 : 20; aépoc èépeiv, 1 Kor. 9 : 26, z. op ^vfp.

hea-fJLsva), -evvco, van ó dsrizóc; de band, de boei, binden, in boeien sla a n, Hand 22: 4; = samenbinden, aaneen binden van ver-sehillende pakken of bundels, in figuurl. zin, Matth. 23:4.

$ev(j.éw■gt; , -v\(rco, van ó z. aid., een

wd. van lateren tijd = binden. Al

leen Luk. 8: 29.

cÏ€fTI/,y, v■gt; geaccentueerd, van

$eco ik bind, de bundel, de bos, van stroo en derg. Alleen Matth. 13:30.

èéa-fzioc;, ov, é, y, ov, ró, van het volg. wd., gebonden, geboeid, en van daar substant. ó $ ér (mos — de g e v a n lt;; e n e, Matth. 27 :15, 16, Mark. 15:6, Hand. 10:27, 23:18, Hebr. 10:34 (waar, voor ^eo-fuoic;, ook $s(rizo7lt;; fx-ov gelezen wordt), 13.3; ó Bétriuot; tov Xpivrov = de gevangene van Christus, d. i. dien Christus of de zaak van dezen in gevangenschap heeft gebracht (vgl. winee's Gr. S. 170, alex. buttmann's Gr. S. 147), Efez. 3:1, 2 Tim. 1:8, Philem. vs. 1,9; gelijke beteekenis heeft de uitdrukking o üécriuos èv Kvpica, Efez. 4:1.

^ea-fzÓQ^ ou, ó, van $éco z. aid., in Plur. oi iïecrfzof en, vooral in lateren tijd, ook ra Ssviza (vgl. winer's Gr. S. 59, 60), a) in gew. zin = de band, de boei of keten. Luk. 8 : 29, Hand. 16:26. 26:29, Jud. vs. 0; metonym. voor gevangenschap, Hand. 20:23, 23:29, 26:31, Phil. 1:7 env., Koloss. 4:18, 2 Tim. 2:9, Philem. vs. 10, Hebr. 11 :36 en volg. den Ree. ook aid. 10:34, z. op het voorg. wd.; $Ea-[zoi rov euotyye/iiov = banden of ketenen door het evang. aangebracht, d. i. die men om de verkondiging van het evang. draagt (vgl. Winer's Gr. S. 170), Philem. vs. 13; b) overdracht. van eene krankheid of kwaal, waardoor iemand in het gebruik van een zijner ledematen belemmerd wordt. Mark. 7:35, Luk. 13:16.

$ er ixo-Qv-axoQ, ó, yj, van het voorg. wd. en ó (póAa% de wachter, bewaker, de gevangenbewaarder, cipier, Hand. 16 : 23, 27, 36.

è eviJLUTvtpiov, iov, ró, van dsruós z. aid., de gevangenis, de kerker, Matth. 11:2, Hand. 5 : 21, 23, 16 : 26.

èerfzuTyQ, ou, o, van derfiós z. aid., de gevangene, Hand. 27:1, 42.

lt;) e(tttóty oy, o, a) = de gebieder, de heer, vooral de heer des huizes als hoofd van het gezin, 1 Tim. 6:1, 2, 2 Tim. 2 : 21 , Tit. 2:9, 1 Petr. 2:18; b) = de onbeperk.te heer of meester, en in dien zin door de Grieken bijz. van hunne goden, in het N. T. vooral van God en Christus gebruikt, Luk. 2:29, Hand. 4:24, 2 Petr. 2:1, Jud. vs. 4, Openb. 6:10.

Ssvpo, Adverb. 1) van plaats = hierheen, herwaarts, bij Verba van beweging, die echter dikwijls worden uitgelaten, als: lAÖe, xupsi, axoAovOec, bij welke Imperativi het de kracht heeft van een opwekkingspartikel, Matth. 19:21, Mark. 10 : 21, Luk. 18 : 22, Joh. 11 : 43, Hand. 7:3, 34, Openb. 17 :1 , 21 : 9; 2) van tijd, in de spreekwijze tov dsvpo = tot hier toe, Rom. 1 :13.

cgt;BVTe, Adverb., als Pluralis van (misschien, gelijk pai'e in v. vermoedt , voor deüp* 'Its), herwaarts, hierheen, en in dien zin, absol. of met daarop volg. Imperat., als opwekkingspartikel = komt! welaan! Matth. 4:19, 11 : 28, 21 :38, 22:4, Mark. 1:17, 6:31, 12:7, Luk. 20 :14, Joh. 4 : 29, 21 :12, Openb. 19:17. Vgl. buttmann's Lexil. IT. p. 231.

cievTepoilos, aid, ov, van SeoTspot; z. aid., des tweeden dags, d. i. adverbial, op den tweeden dag, 's anderen daags. Alleen Hand. 28:13. Vgl. over de Constr. van dit wd., gelijk bij de Classici,quot;zoo ook in het N. T. t. a. pl., hermann, ad viöer. de Idiot. Gr., p. 70, 71.

deÓTEpov, Adverb., z. op SevTepoc;.

$svt€p ó-TpcDTOg, ov, ó, yj, -ov,, van hvTepoQ tweede en TrpcoToq eerste, dus — de tweede-eerste, een woord dat nergens anders voorkomt dan Luk. 6:1 , waar over de zonderlinge uitdrukking Iv a-ocfifixToj dêVTspoTrpuTM de meeningen zeer uiteenloopen. Sommigen houden devTspoTrpuTu voor de verbinding van twee glossen , waarvan de eene de andere moest verbeteren (meter a. h. 1., wiLKE Clavis in v.). Waar-sehijnlijker is echter het gevoelen van anderen, die, met beroep op de analogie van $svT€pé(r%KT0(; bij een der latere schrijvers, het wd. opvatten in den zin van op één na de eerste, en daarbij denken aan den tweeden der zeven sabbaten, die tusschen het paasch- en pinksterfeest moesten verloopen (Levit. 23:15); of anders dat van hen , die het verklaren van den eersten sabbat


-ocr page 116-

Ay/w-oupyós.

104

AeUTSpOC,

na den tweeden, d. i. den tweeden dag van het paaschfeest, van welken de bedoelde sab-baten begonnen geteld te worden. Ygl. de geschiedenis der exegese bij meyeu a. h. 1.

Sevrepos, épx, ov, het ordinale van $vo twee, de tweede, de andere (waar alleen van twee sprake is), Matth. 21 :30, 22:26, 39, Joh. 4: 54, Hand. *12:10 enz.; het Neutr. hvrspov wordt adverbial, gebruikt = ten tweede, ten andere, 1 Kor. 12:28; = ten tweeden male, andermaal. Joh. 3:4, 2 Kor. 13:2; met het pleonastische iraAiv = wederom ten tweeden male, Joh. 21:10; in denzelfden zin lx dev-répov Mark. 14 : 72, Hand. 10:15, en ook hier met het pleonastische TaA/v, evenals Matth. 26: 42; ev tw devrépuy Hand. 7:13 = bij den tweeden keer, de tweede maal.

Séxoizoci, èéfyizczi, aor. 1. , perf.

pass. üé$ey(ioti met active beteekenis, Depon. med., eigenl. iets gegevens aannemen, nemen, ontvangen = lat. accipere (volg. ammonius: ïitXtvboti to didóiztvov €K xeipÓQ, terwijl Aa^/3a-vsiv = to xefaevov amp;vs?lt;é(r6oci), Mark. 10:15, Luk. 2: 28, 16 : 6, 7, 22:17, Hand. 22: 5, 28 : 21, 2 Kor. 11 ;4, Efez. 6:17; als vriend of gast bij zich nemen, ontvangen (lat. exci-pcre), Matth. 10:14, 40, Luk. 16:4, Joh. 4: 45, Hand. 3:21, 21:17, Gal. 4:14, Hebr. 11 : 31; = aannemen, goed opnemen, gunstig ontvangen (lat. suscipere). Luk. 8:13, Hand. 11:1, 17:11, 2 Kor. 11:16, 1 Thess. 1:6, 2 :13, 2 Thess. 2 :10, Jak. 1 : 21; = met het verstand opnemen, vatten, erkennen (lat. percipere), Matth. 11 :14, 1 Kor. 2:14.

$ étü, Jgo-w of $vlt;rco, 'ilvirrot (vgl. lïUTTMANN's Gr. § 95, Anm. 6), perf. Sédexu, pass. Sédeizai en aor. 1. a) in gew. zin = binden,

vastbinden, Matth. 12: 29,14: 3, 27 : 2, Mark. 5:3, 15:1, Hand. 12:6, 21:11, 22:29, 24: 27; 'óvov, ttwAov, Matth. 21 :2, Mark. 11 :2, 4; fig. van een kranke, dien de Satan gebonden heeft. Luk. 13:16; metonym. = gevangen zetten. Mark. 15:7, Koloss. 4:3, vgl. Matth. 14:3, Mark. 6:17; = binden, ombinden, van lijken, die met grafdoeken omwikkeld werden, Joh. 11 : 44 (waar over den Accusat. roix; KÓdoiQ Koei tocq x^P01^ z* winek's Gr. S. 205), 19:40; b) overdracht. = voor verbindend, gezaghebbend verklaren, Matth. 16:19; in staatsburgerlijken zin = verbinden, bijz. van den band des huwelijks, Hom. 7:2, 1 Kor. 7:27, 39; = noodzaken, dringen, van een plicht of roeping waardoor men gebonden is, Hand. 20:22; == belemmeren, 2 Tim. 2:9.

$4, volg. somm. verwant met yèv, reeds, bereids, volg. and. van denzelfden stam als 5vjAo^ z. aid., eene Partikel, die zelden aan het begin eener rede staat en meest bij als duidelijk aangenomen vooronderstellingen gebezigd wordt = dan, dan ook, alzoo, Matth. 13:23; = waarlijk, zeker, immers, 2 Kor. 12:1 (waar echter ook gelezen wordt, over welke variant vgl. TisciiKND. a. h. 1.), Hebr. 2:16; niet zelden wordt zij met een Imperat. of Conj. verbonden, en verhoogt de opwekkende kracht van dezen, gelijk ons toch, dan toch, zonder dat zij echter juist altoos behoeft vertaald te worden, Luk. 2:15, Hand. 13: 2, 15 : 36, 1 Kor. 6 : 20;

ttots z. op SyTroTS. Vgl. verder over dy PASSOW in v. en hartung, T. S. 222 IT.

Ao$, , ov, openbaar, duidelijk, klaar; $ijAov TTOteiv Tivoc = iemand verraden, bekend maken, Matth. 26:73; ^Aov (scil. ea-n) 'dn = het is duidelijk, dat, 1 Kor. 15 : 27, Gal. 3:11, 1 Tim. 6: 7.

Syhóco, -ü, -urcij, van het voorg. wd., bekend of kenbaar maken, 1 Kor. 1 :11, 3 :13, Koloss. 1:8, 2 Petr. 1:14; = aanduiden, te kennen geven, Hebr. 9:8, 12:27; n = heenduiden, heenwijzen op iets, 1 Petr. 1 :14.

Ajff/as, a (over welken Genit. z. op 'Ayp/V-Ta$), ó, Grieksche eigennaam Dem as; zoo heette een medearbeider van Paulus, die hem echter tijdens zijne gevangenschap te Rome verlaten heeft en naar Thessalonika is wedergekeerd, Koloss. 4:14, 2 Tim. 4:10, Philem. vs. 24.

ü y (i-yy o péu) gt; -co, -tjirco, van é dfyjcos z. aid., en ayopéco (ayopsóco, v. ayopee, v. dcyefpa) ik spreek in de vergadering, in de volksvergadering spreken, een volksredenaar zijn, en vervolgens in 't algem. tot het volk spreken, eene openbare rede houden. Alleen Hand. 12: 21.

Ay (zy tp io s, iov, o, grieksche eigennaam Demetrius; zoo heette 1) een zilversmid te Efeze, Hand. 19:24, 38; 2) een Christen, gunstig vermeld 3 Joh. vs. 12.

cïyizt-ovpyÓQ, ou, ó, J4, ov, tó, van Bypios openlijk en to 'épyov het werk, eene openbare, voor het a 1 gem een nuttige werkzaamheid verrichtende, bij de klassische schrij vers vooral de zieners, geneesmeesters, zangers, bouwmeesters enz. (vgl. pape in v.). In het alg. de voortbrenger, vervaardiger van iets, en zoo in het N. T.. alleen Hebr. 11:10, waar het substantive van God gebezigd wordt = de bouwmeester, stichter of schepper (vgl. de uitdrukking: Qebt; nóriiov èyiuovpyóc; Xen. Memorab. 1. 4. 7).


-ocr page 117-

A'/jftoc.

105

ou, ó, het volk; in ropiiblikeiusche atateu in den zin van het vrije, zich zelf' besturende volk; in liet N. T. alleen inden even oorspr. zin van de volksmenigte, in tegenstelling met hare gezagvoerders, Hand. 12: 22, 17: 5, 19:30, 33.

$yj (4 0 aquot;/ai, eigen). Dativ. fem. gen. van het volg. wd., als Adverb, gebruikt = in het openbaar, Hand. 10:37, 18:28, 20:20.

lzólt;ri0Qy iet, ov, bij de latere gr. sehrijvers ook van twee uitgangen, van z. aid., aan

het volk of den staat behoorende, d. i. openbaar. Alleen Hand. 5:18, waar bij èy-(jLor/ot njpyr/s aan eene stads- of staatsgevangenis, in onderscheiding van de gevangenis des tempels (U. i : 3), schijnt te moeten gedacht worden.

è yv dp tov 1 (ov, t6 , het lal. denarius (v. deni, ae, a.) tien (assen) bedragende, een Romeinsche zilveren munt, de de nar ie, die in latere tijden ook bij de Joden gangbaar was, en in waarde met de Attische drachme, d. i. ongeveer acht stuivers van onze munt, overeenkwam, Matth. 18:28, 20:2, 22:19 enz.

dj 'K or e, eigenl. tots te schrijven, z. op $4, dan ook. Alleen Joh. 5:4, welk geheele vs. echter als onecht door tischend. wordt weggelaten.

$y~7rovy eigenl. tov te schrijven, waarlijk, i m m e r s. Alleen Hebr. 2 : 10.

dice, Praepositie met den Genitiv. en Accu-sativ., in 'talgemeen door, door middel van, wegens (z. winee's Gr. S. 337 8., alex. dütt-mann's Gr. S. 287 f.); 1) met den Genitiv. a) = door, om de werkende oorzaak aan te duiden, Joh. 1:3: vccvTa chvtov eyévero. Hand. 3: 16: ^ Tia-rtQ y uvtov scil. èyevero y Matth. 26 : 24, Kom. 1: 5, 1 Kor. 1 : 9, 1 Petr. 2:14; = door, ter aanwijzing van de bemiddelende oorzaak, in spreekwijzen als to pyöèv vttó rou Kup/ou tov TrpotpyTov, Matth. 1 :22 (waar

men acht geve op het onderscheid tusschen $tcc en vtó , dat de onmiddellijke werking eener persoonlijke of persoonlijk gedachte oorzaak te kennen geeft, z. winer's Gr. S. 326, 330), èta 'Hra'/öu Matth. 4:14, $*ai AavajA, Matth. 24: 15 enz., waarvoor elders hebraiseerend: erró-pcaros bijv. rcöv uy(m Tpo^rm = door den mond der heilige profeten, Luk. 1:70, Hand. 1 :10, 3:18, 21 ; of in spreekwijzen als hix MojvtréuQ èSóOy, Joli. 1:17, c-v^/zeTov yéyovs auTcov, Hand. 4:16, enz., waarvoor elders hebraïseerend xetP0S T^v Z€lP^v-gt; Hand.

7 : 25, 19 :11; voorts in 't algem. in spreekwijzen als Joh. 17:20, Bom. 3:20, 22, 1 Kor. 3:5, 15:2, Gal. 3:19, Hebr. 2:3; = door, d. i. door middel of met behulp van, het werktuig of middel aanduidende, waardoor iets geschiedt, Hand. 18:28, 2 Joh. vs. 12, 3 Joh. vs. 13, waartot' ook uitdrukkingen behooren als èix 7rapa(3oM}G, Luk. 8:4, hf ópunctroi;. Hand. 18:9, üicc Topo's, 1 Kor. 3:15, Six rcov ottAwv rif5 diKXioa-vvvic; 2 Kor. 0:7; b) = door, door heen, langs, in plaatsbepalenden zin, Matth. 2:12, 7 :13, Mark. 2 : 23, 9 : 30, 10 : 1 :

htcc tov (scii. (zépovs) Trépocv tov 'lopüxvov — door de landstreek over de Jordaan, Luk. 18:25, 1 Kor. 13:12, 2 Kor. 11 :33 (waar Six beide keeren met door moet worden overgezet); hiertoe beliooren ook de uitdrukkingen hix izérov seq. Geuit. = midden door. Luk. 4: 30, 47 : 11 en oAou = geheel door, aanéén stuk. Joh. 19:23; c) = door, gedurende, in, ter bepaling vau het tijdsverloop, binnen 't welk iets geschiedt, als: $tx Tpiüv yizepcSv, Matth. 26: (VI, = in of binnen drie dagen; oAvfs rijc vvktóq, Luk. 5:5, = den geheelen nacht door; $tx Tijs wktós , Hand. 23:31, = in den loop van den nacht, d. i. des nachts; $ix ttxvtó; scil. xpóvov, z. op dicc-TTxvTÓs i ook met verplaatsing aan het einde der doorgeloopen tijdsruimte = na verloop van. Mark. 2:1, Hand. 24:17, Gal. 2:1; om den een of anderen toestand aan te duiden, in of gedurende welken iets plaats heeft, en die alzoo eenigermate als tijdsbepaling dient — onder, tijdens, bij, bijv. Kom. 2:27, 4:11, waar, althans volg. somm., owpofivvTixc, — Iv xKpofivaTix vs. 10 — in den toestand van onbesnedenheid. Voorts zijn nog te vermelden spreekwijzen als hix (3px-Hebr. 13:22, OA/ywv, 1 Petr. 5:12 = kor tel ijk; upccov (scil. Tijg TróAeut;), = door uwe stad. Hom. 15:28, 2 Kor. 1 :16; $ix TrokAüv èxKpvcov = onder vele tranen, 2 Kor. 2:4; tx hix tov ctmuxtoq scil. yevyQévTX of vpxxQevTX = al wat door het lie li aam d. i. in den lichamelijken toestand, bij of tijdens iemands leven, geschied of gedaan is, 2 Kor. 5:10; dtx toAAoJv (/.xpTvpuv = onder bemiddeling van (intervenientibus multis testibus) d. i. hier in tegenwoordigheid van of onder vele getuigen (winer's Gr. S. 338), 2 Tim. 2:2; TtepinxTelv Six Tno-rt'w*;, $ix iihovc, 2 Kor. 5 : 7, volg. cle gew. opvatting (z. rückebï a. h. I.) '= wandelen door geloof, door aanschouwing; ütx Aóyov = bij monde, mondeling. Hand. 15:27 enz.; 2) met den Accusativ. ter aanduiding van den grond (ratio) van iets = wegens, om, Matth. 10 : 22, 13 : 58, 14:3, 9 enz., welke beteekenis $*x ook heeft in


14

-ocr page 118-

Aix-tiéxo/tai.

-106

Aicc-pxlvu.

spreekwijzen als $ix (pQóvov = uit nijd, Matth. 27 :18, Phil. 1:15; Sta ryv uyónryv —

uit groote liefde, Efez. 2:4; dia rovro = danrom, deswege, Matth. 6:25, 12:27 enz., ofschoon het in dien zin niet altoos even sterken nadruk heeft, en soms slechts den overgang maakt tot eene nieuwe gedacht en reeks, die met de voorafgaande meer innerlijk dan uiterlijk verbonden is, bijv. Matth. 23 : 34, Rom. 5 :12; deze beteekenis van hcc moet ook vastgehouden worden op pil. als Joh. 6:57, waar Six rov Trxrépce en %ylt;rsrxt £/' epé = ik leef door dat de Vader leeft, hij zal leven doordat ik leef (winer's Gr. S. 856). Zeer dikwijls wordt hei met een lufinitiv. als Substantiv. verbonden, terwijl het subject in Accusat. geplaatst wordt, als: Luk. 2:4: Six to ehxt xvtóv = daarom dat of omdat hij was, Joh. 2:24, Phil. 1:7; $ioc r/, maar ook als één wd. ge-Bchreven; $ixt{ = waarom? Matth. 0:11, 14, 13 :10 enz. — In de samenstelling beteekent eene beweging door rui'nte en tijd , vooral zulk eene die tot aan het doel zelf toe leidt (Bixre^éu) ^ en strekt alzoo tot versterking van het simplex ; ook wel geeft het eene scheiding te kennen, gelijk ons ver (in verdeelen), of wel iets dat weder-keerig of wederzijds geschiedt, wat wij door onderling of onder elkander uitdrukken. Vgl. over deze Partikel en haar verschillend gebruik pape's Lex. in v., wineu'r Gr. S. 337 ff., 355 f.

dfoe-pocfvw, -Pfaoizcct, aor. 2. $té(3yv, Com-posit. van fixtvu ik ga, van daar over of door iets gaan, met den Accusat. van den weg, bijv. rifv QxAoctrcrxv y Hebr. 11:29; ook zonder dat die weg wordt aangeduid, met elt; om de plaats waarheen uit te drukken = overgaan, oversteken naar, Hand. 16:0; met irpót; rivx = tot iemand, d. i. de plaats waar iemand zich bevindt. Luk. 16:26.

$ix-fixWu, -/3aAtö, aor. 1. pass. $te(3A^dtivj Composit. van /3aAAw z. aid., eigenl. door- of overwerpen, overbrengen; vervolgens in tropi-schen zin = aanbrengen, aanklagen, beschuldigen, nvcértvi = iemand bij iemand. Alleen Luk. 16: 1.

loc-fitfixióoo, -ü, -urco, Composit. van/3e-(Socióu z. aid.; in Med. = bevestigen, met verzekerdheid spreken, nspf tivos = over eene zaak, 1 Tim. 1 : 7, Tit. 3:8.

$tcc-(3 Asttuj , -\lgt;co en Composit. van

pkéiru ik zie, van daar doorzien, en vervolgens scherp toezien, opletten, er naar uit zien, zoo waarschijnl. Matth. 7:5, Luk. 6:42; = strak voor zich uit zien, staren, Mark. S: 25 (waar echter ook anders gelezen wordt).

$i lt;x-(3o Ao lt;;, ov y é, y, ovy ró, van hoipxAAu

ik breng over, d. i. beschuldig, klaag aan, en vau daar k waadsprekend, 1 Tim. 3 :11 , 2 Tim. 3:3, Tit. 2:3; ó SixfioXot; substantive xar' sfyxtv — de duivel of satan, Matth. 4:1, 13 : 30, 25 : 41, Joh. 8 : 44, Efez. 4 ; 27, Hebr. 2:14, Jak. 4 : 7, 1 Petr. 5: 8, OpenK 12:0 enz.; wegens zijne booze geaardheid wordt Judas een duivel genoemd. Joh. 6:70, vgl. de spreekwijzen vidt; èixfióAov Hand. 13:10, réxvoe rov $ix(3óAov, 1 Joh. 3:10, Ik rov Trarpós rov $tx-(3óAov Joli. 8:44. Dikwerf zonder Artikel, z. op t/A/olt;;.

^/-ayyfAAw, -yeAo;, aor. 2. pass. diyyyéhyvy Conj. tiiotyyshü, Composit. vau xyyéhXu z. aid., van daar een boodschap rondzenden, vervolgens in het aIgemeen in het rond verkondigen, allerwege bekend maken, Luk. 0:60, Hand. 21:26, Rom. 0:17.

Sixye, eigenl. Six ye = toch om, omdat. Luk. 11 : 8, 18: 5, vgl. op yé.

Six-y tvo{ixi, -ytvfaonotiy Composit. van y(-vopxc z. aid., van tijdruimten die doorloopen worden = verloopen, voorbijgaan, Mark. 16:1, Hand. 25:13, 27:0.

$ ix-y iv(ó er küj, -yvajroftxiy Composit. van yt-vuo-xu z. aid., eigenlijk van elkander onderkennen, onderscheiden, en van daar nau wkeurig ken-nis nemen, beoordeelen, in rechtszaken = onderzoeken. Hand. 23:15, 24:22.

Stx-yvup/^uy -ilt;ru y Composit. van yvupf^M z. aid., bekend maken, kennis geven, irepi rivolt;; = iets of van iets. Het behoort tot het spraakgebruik van lateren tijd, en komt in liet N. T. alleen Luk. 2:17 voor.

$t x-y vu r i $y ew? , Composit. van y yvtötnc; z. aid., de onderscheiding, en van daar de nauwkeurige kennisneming, beoordeeling, in rechtszaken = het onderzoek. Alleen Hand. 25: 21.

$ t x-y oy y v%üj, -vru, Composit. van yoy-yv^co z. aid., met de versterkte beteekenis van het simplex, zeer morren. Luk. 15:2, 10:7.

Six-y pyyopéco y mcw, Composit. \i\n ypyyo-psu 7. aid., doorwaken, d. i. wakker b 1 ij ven. Alleen Luk. 0:32, waar and. ontwaken of wakker worden vertalen.

$i-xya}y -%Uy Composit. van xyco z. aid., eigenl. doorheen leiden, overbrengen , vervolgens met fitov verbonden = het leven leiden, doorbrengen, 1 Tim. 2:2; ook zonder /3/ov = leven (dego). Tit. 3:3.

hix-Séxo[ixi^ -fy(j.xiy Depon. med., Composit. van $é%oi4xi z. aid., overnemen, van een vroegeren bezitter of eigenaar. Alleen Hand. 7 :45,


-ocr page 119-

AlX-dgt;l/UX.

107

Aixxovloi.

ülu-hy hot 1 oltoc,, t6, van ik ombind ,

bind vast, eigenl. een haarband, later ook een blauwe met wit doorwerkte band, die den tulband der perzisehe koningen versierde, en van daar in 't algemeen het teeken der koninklijke waardigheid ~ diadeem , Openb. 12 : 3, 13 :1, 19:lfc2.

$ioc-$/$uizt, -u(tcü, -étiuKcc, Composit. van dföuixt z. aid., overgeven, Openb. 17 :13; — in 't rond geven, d. i. verdeden, uitdeelen. Luk. 11 : 22, 18 : 22 , Joh. G . 11, Hand. 4 ; 35.

$ix-$oxoq, ov, o, ov, tó, van dioidéxoizoci z. aid., eigenl. vervangend, afwisselend, vervolgens ó $ia$oxoc; substantive — de opvolger. Alleen Hand. 24 : 27.

$ 10c-^u vvv (/,1, dloi^cowvu , -%ujlt;t(0, -s^cüffcci

~é%U(r(/,cti, Composit. van ^dovwizi z. aid., omgorden, éccvrov hévriov y etyevhvTyv (vgl. over den dubbelen Aecusativ. bij verba van be- en ontkleeden winee's Gr. S. 202), zn zich met een schort, een opperkleed, Joh. 13: 4, 5, 21 : 7, op welke laatste pl. het Med. treedt in de plaats van den Aecusat. van den persoon, doch evenals het Activ. den Aecusat. van het voorwerp na ziel» heeft.

d (oc gt;ty, *]lt;;,%, van èixTidyizi z. aid., eigeul. bestelling, beschikking, in welken zin het voorkomt Gal. 3:15; in het bijzonder ook iemands laatste of uiterste wils bes cli ik-king (testamentum), Hebr. 0:10, 17, waar het heil in Christus met eene door testament ver-kregene nalatenschap vergeleken wordt, omdat de dood van Christus, nis van den erflater, had moeten tusschen beiden treden , om de geloovigen in het bezit er van te stellen. Zoo daar als meestal eld. in het N. T. heeft echter

de meer algemeene beteekenis van verdrag, verbond, Matth. 26:28, Luk. 1:72, Hebr. 7:22, Openb. 11 :19; welke benaming ook op de schriften wordt overgebracht, die de bepalingen van dat verbond en zijne geschiedenis behelzen, 2 Kor. 3:14. Er worden twee zulke verbonden in het N. T. onderscheiden (vgl. Gal. 4:24): ^ TraAxioc of ^ Trpury hccQyxti, 2 Kor. 3 :14, Hebr. 0 :15, en v Kouvti of y vécc ,

Luk. 22 : 20, Hebr. 12 : 24. Het eerste of Oude Verbond heet ook wel diccQyxii 7rfp/T0/xïJ(;, Hand. 7:8, omdat de besnijdenis daarvan het teeken was. Aan het laatste of nieuwe wordt Hebr. 13:20 het pracdikaat ocimioc, gegeven, vgl. op dit wd., terwijl het, in vergelijking met het eerste, Hebr. 7:22, 8:6 als Kpshruv gekenmerkt wordt. Van meerdere verbonden {diccQyxou) wordt gesproken Hom. 9:4, met het oog op het verbond eerst met Abraham aangegaan (Gal.

3 :17), later met Izaak, Jakob en het gansche Israelietische volk vernieuwd. — De benaming Testament is afkomstig van de Vulgata, die diaWxy overal door dit wd. heeft overgezet.

h-ocïpeaiQ, ecoq , van het volg. wd., eigenl. de verdeeling der stemmen bij het nemen van een besluit, vervolg, in'talgemeen onderscheid, verscheidenheid, 1 Kor. 12:4, 5, 6.

$i-oeipéoo, -co, aor. 2. -e/Aov, Composit.

van oiipéoo ik neem, eigenl. uit of van elkander nemen, splitsen, en van daar verdeelen, uitdeelen, of ook wel toededen. Luk. 15:12, 1 Kor. 12:11.

hx-KOióccp/^Uy -ttrco en -im , rz dixnccQoitpuj (bij de Classici), Composit. van xccQocp/^co z. aid., door en door zuiveren, geheel reinigen, schoon maken, Matth. 3:12, Luk. 3:17.

dicc-Hocr-e/iéyx0!*061* cei1 dubbel

Composit. in Med. van hbéyxu ik wijs terecht, volkomen wederleggen, nvi zz iemand. Alleen Hand. 18 : 28.

h icchov éto, -co, -ycru , Tmpf. eigenl. hdiccKÓvovv, aor. 1. ehaxóvyaix, perf. iïehictKÓvyKx gt; doch in het !N. T. de grammatisch slechtere vormen: BiyKÓvovv, hehiyKÓvyxx, aor. 1. pass. diyxovybyv (vgl. büttmann's Gr. § 86. Anm. 6), van iïici-xovoq z. aid., dienen, bedienen, c. Dativo, Matth. 4:11,8: 15, 20 : 28, Mark. 1:13, Luk. 10:40, 17 :8, 22:26, 27, Joh. 12:2, 26, Hand. 19:22; nvt uttó nvoi; zz iemand met iets (eig. van of uit iets) ten dienste staan, on-ders teu n en, Luk. 8:3; zz dienst bewij zen, bijv. 'Ó7x zz hoeveel, 2 Tim. 1:18; r( biq éauTOvq (— stt; cehhyhovs) licwovuv zz elkander onderling met iets ten dienste staan, 1 Petr. 4:10; van de bediening des evangelies of van den dienst aan anderen in de prediking daarvan verleend, of ook van het dienst doen in eenig ander kerkelijk ambt: 1 Tim. 3:10, 13, Philem. vs. 13, Hebr. 0:10, 1 Petr. 4:11 (vgl. 1 Petr. 1:12, waar deze werkzaamheid in den dienst van het evangelie reeds aan de profeten des O. V.'s wordt toegeschreven); Xpia-rov hiocKOvybéïa-cc

vQ* vncov, 2 Kor. 3:3 zz een brief van Christus, door den dienst van Paul us besteld of geschreven (vgl. H. 5: 20); x^PiV SixKoveïv, 2 Kor. 8:19, 20, vgl. Rom. 15:25, waar x^Plv er wordt bijgevoegd, zz een

liefdewerk bedienen, d. i. bezorgen (ad-ministrare); èicexovsïv Tpccré^octQ, Hand. 6 : 2 zz de tafden bedienen, d. i. voor de spijziging der behoeftigen zorgen (zoo men h. t. pl. niet aan de liefdemaaltijden te denken heeft).

$iockovia, , van hukovo; z. aid., de


-ocr page 120-

Aix-héyoftoii,

108

AlCtKOVOC.

dienst, het dienstbetoon, hot bedienen, Luk. 10 : 40, 1 Kor. 46 rlB, Hebr. 4:14, Openb. 2:19; rz dienstbewijs, ondersteuning, hulpbetoon, Hand. 41:29, Rom. 15:31, 2 Tim. 4:44; zr bediening in gemeentelijken zin, van de bediening des woords, hoc-xovia roü hóyov, Hand. 6:4; van de evangeliebediening in 't algemeen, apostelschap en opzienersambt. Hand. 4 : 4 7, 25, 20 : 24, 21 : 19, Rom. 44:43, 42:7, 2 Kor. 6:3, 41:8 (waar Gen. obj. is), Efez. 4: 42, Koloss.

4:47, 4 Tim. 4:42, 2 Tim. 4:5; van verschillende kerkelijke ambten, 4 Kor. 12:5, en daaronder van de kerkelijke armenzorg, Hand. 0:4, 44:20, 42:25, 2 Kor.8:4,9:4, 42, 43; de aan Mozes opgedragen bediening der wet heet 2 Kor. 3 : 7 eeno èiomovtoi roo Qx-vxtov en vs. 0 eene dtaekovfa tvq kxtcekpia-euc;, omdat de wet slechts dood en veroordeeling werken kon, terwijl de prediking des Nieuwen Verbonds doorPaulus daartegenover gesteld wordt als eene dtomovice rov TrvEufzaroi; (vs. 8) en üiKccioavvyci (vs. 0), omdat dit verbond geestelijk leven wekte en rechtvaardiging aanbracht. Elders, 2 Kor. 5: 48, heet de bediening des ovang. bij Paulus i] SiccKovi'oi xxTuhhayvjc; zz de bediening der verzoening, d. i. do taak of het ambt om de verzoening te prediken.

$ icckovos, ov, o, v, oudtijds ten onrechte afgeleid van en xóv/c stof ~ in 't stof loo-pende of arbeidende, tegenw. echter doorgaans van diyKCü, dixxu (vgl. èicóxco ik vervolg) ik loop, ó Sicckcov de looper, d. i. de dienaar, verwant met ó SicéxTopos, die ergens doorheen brengt, de geleider (vgl. pape in v., buttmakn's Lexil. I. S. 24 8 ff.), d e d i e n a a r, d e d i e n s t k n e c h t, Matth. 20:26, 22:43, 23:14, Joh. 2:5, 9, tropisch : Rom. 43 : 4, 45 : 8, Gal. 2:47; zz: bedienaar des evangelies in meer algemee-non zin 4 Kor, 3:5, dtccKOvoq rov svccyyeMov Efez. 3 : 7, Koloss. 4 : 23, SKxAycriots Koloss. I : 25, rov Xpitrrov 2 Kor. 44 : 23, Koloss. 1 : 7, 4 Tim. 4:6, hv xvphc Efez. 6:24, rov amp;eoo 2 Kor. 6: 4, 4 Tliess. 3:2, kocivvk; hictüvixyi; 2 Kor. 3:6, èixuKxrvvys 2 Kor. 44:45, vgl. op Sict-xovict; bijz. zz de dienaar der gemeente in het werk der armverzorging en hulp verleening aan kranken, vreemdelingen enz., do diaken, Phil. 4:4, 1 Tim. 3:8, 42 (vgl. de wette op deze pil.); ^ èiuxovot; in denzelfden zin van eene vrouw zz de diakones, Rom. 46: 1. Vgl. vorder het Bijb. Woordonb. op dit wd.

è iax ócrio i, loc^ telwoord, tweehonderd, Mark. 6 : 37, Hand. 27 : 37, Openb. 44:3 enz. lt;gt; i-otxovin, -ovfrofzoci, Composit. van óixovu z.

aid., eigenl. ten einde toe aanhooren, vervolgons zz: vorhooren, in het verhoor nemen. Alleen Hand. 23: 35.

Sice-xpivoo, -vamp;, aor. 4. diéxpivoc, aor. 4. pass. SiexpMyv, Composit. van xpfvu ik scheid, van daar van elkander afscheiden en zoo onderscheiden, onderscheid maken, izstcc^v n-moc, xctt rivo$ — tusschen twee personen. Hand. 45:9; zonder (jlstc^v mot do novenbo-toekonis van voortrek kon, 4 Kor. 4:7; zz onderkennen, booordeolon, Matth. 46:3, 4 Kor. 44:29 (vgl. de wette a. h. 1.), 34, 4 4: 29; zz beslissen, uitspraak doen als scheidsrechter, 1 Kor. 6:5; in Medio ^ia-xpivoi^oiiy met aor. 4. pass. diexpftyv in reflexieve botoekenis zz woordenstrijd voeren, twisten, Hand. 41 :2, Jud. vs. 9; in Passive, volg. niouwtostamont. spraakgebr. zz twijfelen (van eene keuzo tnsschen twee, waarover men hooft te oordeelen), zich bedenken, aarzelen, Matth. 21 : 24, Mark. 41 : 23, Hand. 10:20, 11:12, Rom. 4:20, 14:23 (waar de oorspr. botoekenis van onderscheid maken nog doorschemert , v. hengel : socnm ipso disceptat), Jak. 1:6, 2:4 (waar and. de botoekenis van onderscheid maken vasthonden , blom, met verwijdering uit don tekst van ev vóór éavrotc;, vertaalt: zijt gij niet met uzeiven in strijd? Th. Tijdschr. 1871. 1872), Jud. vs. 22, waar niet èiocxpivófzevoi (Ree.), maar diocxpivoizévovc; (tischend.) moet gelezen worden.

Sia-xpirti;, eut;, van het voorg. wd., do onderscheiding, Hebr. 5:44; voorts zz de beoordeoling (waartoe men door onderscheiding komt), 1 Kor. 12 :10, en welligt ook Rom. 14:1, ofschoon de interpretatie dezer pl. niet zeker is. Vgl. de wette a. h. 1.

$ icc-xcü Av co, -vtcü , Composit. van xcohvco ik verhinder, weren, tegenhouden, tivcc zh iemand. Alleen Matth. 3:14.

eiicc-hahétogt; -cö, -ycrco, Composit. van AaAew ik spreek, mot iemand spreken, over iets sproken, Trpót; rivet (bij de Classici ook nvt n en hv lt;£AA*fAo7$), Luk. 6:11; vervolgens meer in den zin van bespreken, bepraten, in pass.,

Luk. 1 : 65.

dice-hé'yof/.txi, , Depon. mod. van dia-

Aéyu ik schift, zoek uit, eigenl. zijne gedachten uiteenzetten, overwegen, en van daar abs. of mot nvt = hot woord voeren, met of tot iemand sproken, Hand. 17:2, 18:4, 19, 19: 8, 9, 20:7, 9, Hebr. 12:5, Jud. vs. 9, ook tpóq tivcc. Mark. 9:34, Hand. 47:47 (waar beide constructies voorkomen, en men don Dativ. door mot, van samensprekenden, TrpÓQ door tot,


-ocr page 121-

Ai-xvoiycc.

100

van een die het woord tot anderen voert, kan overzetten), 24:12.

J/a-Ae/Vw, -xjsco t aor. 2. $téhi7rov, Composit. van Ae/rw ik laat, laat achter, van daar eigenl. tusschen in laten (van tijd of plaats), vervolgens met het Particip. in plaats van den Tnfinit. (z. winrr'r Gr. S. 308f.) = nalaten, ophou den. Alleen Lnk. 7 : 45.

$ icé-hexTOs, ov, 54, van dicehéyoi/.ai z. aid., eigenl. onderhond, gesprek, maar ook wijze van spreken, spreektrant, en van daar = de spraak, de taal, inzonderheid naar hetgeen haar als volkstaal van die van andere volken of stammen onderscheidt, de tongval. Hand. 1 : 19, 2:0, 8, 21:40, 22: 2^ 26:14.

$ t-aAAaTrco, -aAAaTTW, , aor. 2. pass. AAayjfv, Composit. van aAAaarco z. aid., eigenl. om- of inruilen, veranderen, verwisselen, overdracht. = verzoenen (de voorstelling is volg. somm. ontleend aan het beeld van wisselaars, die door ruilen of bijpassen hunne rekening onderling vereffenen; and. willen hier alleen aan wederzijdsche verandering van gezindheid gedacht hebben), nvee nvi = iemand met iemand; in Passivo met de beteeken is van bet Med. == zich verzoenen. Alleen Matth. 5:24.

$ ia-boy 'fooftoii, Depon. med., Com

posit. van Xoyi^of/.oet ik reken, bereken, van daar eigenl. de rekening met iemand opmaken, en vervolg. = overleggen, beraadslagen, bespreken, Tpós nvoc, ttpoe; ectvrovt;, Tp. «AAvf-Aoi/$, = met iemand, onder elkander, Mark. 8:16, 9:33, 11 : 31; èv éotvrfy of éuvrti) = in of bij zich zei ven, Matth. 16: 7, 8, 21:25, Mark. 2:8, Luk. 12:17; in denzelfden zin hebraïseerend hv xapdic/.., Mark. 2:6, Luk. 3:15; ook wel abs., Luk. 1 :29, 5: 21; 'ón = dat. Mark. 8:17; = bedenken, berekenen. Joh. 11:50 (waar ook wel het simplex gelezen wordt).

dicc-Aoynrizót;, ov, é, van het voorg. wd., eigenl. de rekening met iemand, de afrekening, vervolgens deoverleg ging, gedachte, Matth. 15 :19, Mark. 7 : 21, Luk. 2 : 35 , 5 ; 22, 6:8, 9:46, 47, Rom. 1 : 21 , Jak. 2: 4; = denkbeeld, meening, Kom. 14:1, 1 Kor. 3:20; = bedenking in den zin van t wij fel of te-genspraak, Luk. 24: 38, Phil. 2 : 14, 1 Tim. 2:8, waar and. ook wel twist vertalen.

dta-Avco, -vrco, Composit. van höco ik maak los, van daar eigenl. in zijne deelen ontbinden, oplossen, vervolgens = uiteendrijven, verstrooien. Alleen, in pass., Hand. 5:36.

($l0i-lJ.0CpTVp0[J.CCl diOtltapTVpécO), fut. -(ZOCp-TvpoviJLoci, aor. 1. -eiJi.ocpTvpcciJ.yv, Depon. med.,

Composit. van (/.oeprvpofzac ik betuig, roep tot getuige, met de versterkte betcekenis van liet simplex a) = betuigen (attestor), abs., maar ook met den Acc. van hetgeen den inhoud der getuigenis uitmaakt, Hand. 8 : 25, 10 : 42, 18 : 5, 20 : 21,23 , 24 , 23:11, 1 Thess. 4:0, Hebr. 2:0; b) = bezweren, dringend bidden (ohtestor). Luk. 16:28, Hand. 2:40; èvur/óv T/vot;, 1 Tim. 5:21, 2 Tim. 2:14, 4:1.

üix-Iiamp;XOijlcci, -vilt;toij.cci of -eVo/za/, ook-ou-7*«/, Depon. med., Composit. van [xaxopcei ik strijd, zeer, heftig strijden, volhouden. Alleen Hand. 23 : 9.

$ioc-lzévu, -vw, aor. I. -épeivx, perf. izefxévyKa, Composit. van psvco z. aid., blijven, verblijven, volharden. Luk. 1 :22, 22:28 , Gal. 2:5; = blijven bestaan, voortduren, Hebr. 1: 11, 2 Petr. 3: 4.

h ik-(isp , -fa-oo, Composit. van ftspi^co ik deel, van daar verdeden, in Activo Luk. 22: 17, Hand. 2:45, in Passivo Hand. 2:3 (ofschoon dit ook als Med. wordt opgevat), in Medio met act. betcekenis Matth. 27:35, Mark. 45:24, Luk. 23:34, Joh. 19:24; in Passivo enkele malen overdracht. = verdeeld, d. i. oneenig, in opstand zijn. Luk. 11 :17, 18, 12:52, 53.

dici-i/.epilt;ri/.ó(;, -ov, o, van het voorg. wd., de verdeeldheid, oneenigh ei d, ö eh curing. Alleen Luk. 12:51.

$ia-vé[/.co, -vs[zco, aor. 1. pass. -evsnydyv, als van v8(zéco, -ya-co , perf. vevé^HX, perf. pass. vsvé-l^izoci, Composit. van vépco ik verdeel, waarmede het in beteekenis oorspr. overeenkomt; in Passivo eïq tov Kocóv, Hand. 4: 17 = verbreid of uitgestrooid worden onder het volk, in welken zin het bij do Classici niet gebruikelijk schijnt geweest te zijn. Het komt eld. in het !N. T. niet voor.

$loc-vevco, -eva-co, Composit. van vevco ik wenk, toewenken, c. Dativo. Alleen Luk. 1 :22.

$ ict-vóy (jtoc, cctos , tó , van $iccvoéo[/.xi ik overdenk , overleg, van daar de overdenking, ge-dachte. Alleen Luk. 11:17.

cc-voi cc. act;, y, van en ó de zin, het denkvermogen, van daar de denkwijze, geest, gezindheid, het gevoel. Luk. 1 ; 51, Kol. 1 : 21 , Hebr. 8 : 10, 10 : 16 , 2 Petr. 3:1; = het verstand, Efez. 1 :18 (volg. den Ree.; het gezag der Codd. pleit echter voor de lezing rif? Kocpüfoccï) , 4 :18, 1 Petr. 1 :13,1 Joh. 5: 20; in zedelijk praktischen zin Matth. 22:37 en de parall. pil.; oei üiócvoicci Efez. 2:3 = ol liccho-yi(T\ioi 7. op dit wd., = de gedachten, overleggingen.

hi-ocvofyw, -too , aor. 1. -yvoitoc, aor. 1. pass.


-ocr page 122-

Aia-cycopTrtfy.

llü

AlX-VUKTSpSVU,

-yvo/xQifv, impf. -yvoiyov. Coraposit. van avo/yw ik open, van daar eigenl. eene opening tuaschen in of tusschen door maken, vervolg, in 't algemeen — openen, ontsluiten, Mark. li'M, 35, Luk. 2:23, Hand. 7:50; bijz. in figuurl. of geestelijken zin, Luk. 24 : 31, rovt; ocpQahnovt; zz de oogen openen, opdat iemand zie wat hij vroeger niet had opgemerkt; Hand. 16:14: TJfv Kccph'cev — het hart openen, d. i. toegankelijk, geneigd maken, seq. Inf.; Luk. 24:45: rov voüv ~ het verstand openen, d. i. vatbaar maken; aid. vs. 32: rxq ypec^cci; ~ de schriften verstaanbaar maken, den zin er van ontsluiten; vgl. Hand. 17:3.

3 icc-vv kt s p e v u, -ev(rooy Composit. van vvkts-peva ik breng den nacht door, van vvxTepóg nachtelijk, en dit van vót nacht, van daar denge-heelen nacht doorbrengen, 'év nvt ~ in of met iets. Alleen Luk. 6:12.

di-xvvco., -va-u, Composit. van chvvu ik voleindig, van daar geheel ten einde brengen. Alleen Hand. 21 : 7.

$ ice-KocvtÓQ, beter Six tccvtóq scil. xpóvov vgl. op altijd, altijd door, ten allen

tijde, Mattli. 18 :10, Mark. 5 : 5, Luk. 24 : 53, Hand. 2:25, 10:2, 24:16, Rom. 11:10, 2 Thess. 3:16, Hebr. 0:6, 13 :15.

$ loc-Trapcc-T pifij, gelijk (met tisciibnd.) 1 Tim. 6:5 gelezen moet worden in plaats van Kocpoi-dia-Tpipy (Ree.), Composit. van TrapccTpifiVy van Trcepcc en rpifiy (v. rp/ftu ik wrijf, schuur), wrijving, en overdracht, twist, oneeniglieid, van daar aanhoudend krakeel. Het wd. komt elders niet voor. Vgl. over het verschil van be-teekenis der beide Composita Winer's Or. S. 92. naber wil het simplex gelezen hebben.

èicc-ttsp au, -c3 y -ccrcü , -ETrépccrcc y Composit. van TTspccu ik zet over, breng aan den overkant, van daar intransit. rz overgaan, oversteken, Matth. 0:1, 14 : 34 , Mark. 5 : 21, 6 : 53; ttAoTöv SiXTrepóüv (samengetr. voor haTrspaov) zz een schip dat recht op zekere plaats aan vaart, Hand. 21 :2; Trpós nvot zz tot iemand, Luk. 16 :26.

'lt;$ ia-tt hé co y -TrhevcroiJLOii y Composit. van Trhéu ik vaar, doorvaren, -zeilen, ró Tréhccyot; zz de zee. Alleen Hand. 27 : 5.

$ioi-7rovéoi/,c6iy -ovtioiiy -ycroiicci y aor. 1. pass. dieTTovyQyv met reflex, beteekenis, Med. van Trovécü (van dicc en ttóvog de arbeid, de inspanning) ik arbeid door, van daar zich inspannen, zich moeite geven, in het N. T. echter zz zicli moeielijk maken, verstoord worden (lat. aegre of moleste ferre), dia ti zz over iets, Hand. 4:2, 16:18.

$ia-7ropsvoixo(iy -Bvronoti, Med. v. ètwropevu (van en Tropevu) ik doe gaan, ik breng), ik zet over, breng daarheen, r/v^ zz: iemand, van daar doorgaan, doortrekken, doorreizen, dia nvos zz door eene plaats. Luk. 6:1; ook met een blooten Accusativ., Hand. 16:4, en absolute Luk. 18:36, Rofn. 15:24; Luk. 13:22 xurk iróXeis zz rondreizen door de steden si t. stadsgewijze of van stad tot stad).

$i-u7rop Uy -ai y -tjreo, Composit, van aTropsco z. aid., van daar zeer in verlegenheid zijn, met $ilt;x n zz om of wegens iets, Luk. 0:7; ook absolute, Hand. 2:12; irep/ r/vog zz over iets of iemand, Hand. 5:24, en in Medio Luk. 24:4 (volg. den Ree.; TISOHKND. leest het simplex); zz in onzekerheid verkeeren, niet weten, r/ amp;v zz wat toch. Hand. 10:17.

3 lU-TT puy (JLOCT 6V0(J.0Cly DcpOU.

med., Composit. van TrpoiyizctTevoitai ik drijf eene zaak, ben daarin werkzaam (van ro npamp;y(xot), van daar eene handelszaak drijven, of (in koopmansstijl) zaken doen, ri zz wat voor zaken. Alleen Luk. 10:15.

èia-7rpicüy -(lt;rcüy Composit. van Trptoo ik zaag, van daar doorzagen, doorheenzagen, met tovq odóvruG zz door de tanden heen zagen d. i. een knarsend, zagend geluid maken, ten teeken van woede en spijt; van daar in Medio ook zonder rovt; o$óvtx(; — vergramd of woedend z ij n . Hand. 5 : 33; met ra,7lt;; KccpdtoctG (over dezen Dativ. vgl. winer's Gr. S. 103) zz in hun hart, Hand. 7 : 54.

è i-cepTrcc^oüy -céru y Composit. van apTru^u z. aid., van daar eigenl. met geweld uiteenrukken, verscheuren, vervolg, zz rooven, berooven, plunderen, Matth. 12:20, Mark. 3:27.

è ixp-pyyvvfiiy -pSfJw van hecföya-o-M y aor. 2. pass. -Bppayyy, Composit. van wyvv/zi ik scheur, breek, van daar verscheuren, verbreken, Matth. 26 : 65, Mark. 14 : 63, Luk. 5:6, 8 :20, Hand. 14:14.

$ ixp-pyo-o-u y bijvorm van diufötiyvvfzt z. aid. $tc6-lt;rce(péa)y -c3 y -tjrcij y Composit. van a-octpéco (v. o-atyfa, helder, klaar) ik klaar of helder op, van daar uiteenzetten, verklaren, bekend maken, Matth. 18 : 31, en als variant ook Matth. 13:36.

dicc-trei'üjy ~e(lt;ru y Composit. van (rsi'co ik beweeg, van daar eigenl. in beweging brengen, schokken, bij latere gr. schrijvers ook in den zin van kwellen, lastig vallen gebruikt van beambten, die zich aan plagerijen en knevelarijen schuldig maken. Alleen Luk. 3:14.

$ ix-a-KOpTTi'^u, -ho) y Composit. van «rxop-ik verstrooi, in 't rond strooien, uit-


-ocr page 123-

Aix-rttpéa.

Ill

kia-VTrKu.

strooien, van zaad, Matth. 25:24, 2G; zz her- en derwaarts verstrooien, Mattli. 26 : 31, Mark. 44:27, Joh. 11 :52, Hand. 5:37; trop. van hovaardigen , die worden weggevaagd als het kaf door den wind, Luk. 1 :51; zn doorbrengen, verkwisten, Luk. 15:13, 16:1.

$iix-tt7r du, -w, -£lt;tüj , Composit. van o-tcccü ik trek, scheur, van daar van elkander trekken, verscheuren. Mark. 5 : 4, Hand. 23 : '10.

Sta-TTreipco, -epco, aor. 2. pass. -elt;r7rccpyv gt; partic. -(TTrapsi's, évroi;, Composit. van a-yrsfpca ik zaai en vervolg, ik strooi uit, trop. ik verstrooi, van daar lier- en derwaarts verstrooien, en in Passivo zich verstrooien, kxtk seq. Accus. loci zz door, Hand. 8:1; absol. Hand. 8:4; aró tivoc; zz van wege, ot'ten gevolge van (z. op uttó), Hand. 11 :19.

$ ia-(ttto pcé, cic;, y, van het perf. 2. v. harnetpu z. aid., van daar eigenl. de verstrooiing, metonym. van de Joden gebezigd, die in het buitenland verstrooid waren. Joh. 7 : 35, en later ook van de Christenen uit de Joden, die onder de heidenen en buitenlandsche Joden leefden, Jak. 1:1, 1 Petr. 1 : 1.

$ i cc - lt;r r é \ A w, -eAcö , aor. 1. üifarsiKot, med.

Composit. van «rreAAw, ik stel, schik, van daar eigenl. uiteenzetten, onderscheiden , en vervolg, in Medio zznauwkeurigb e-palen, gelasten, bevelen, r/ r/v/ zz iets aan iemand, al of niet met 5V« zz dat, Matth. 16:20 (waar ook STrirniccu gelezen wordt), Mark. 5:43, 7:30, 8: i5, 9:9, Hand. 15:24; het partic. ro 5/a.rrfAArf//£vov in pass., Hebr. 12:20 zz quot;het gebodene, het gebod; vgl. üe wette a. h. 1.

Sicc-a-rmzoc, arot;, tó, van ik plaats

uit elkander, van daar de tusscheuruimte, afstand, van den tijd gebezigd zz verloop. Alleen Hand. 5:7 (waarbij vgl. over de constructie winer's Gr. S. 205 en 497).

$ icc-rro , vf£, van hccvTeAAco z. aid., eigenl. uiteenzetting en van daarzz onderscheiding, onderscheid, Eom. 3: 22, 10 : 12; van het verschil of den ouderlingen afstand van tonen in de muziek zz de interval, 1 Kor. 14:7.

Sici-a-Tpétyü), -\pa/y perf. pass. ,

Composit. van a-rpétycü ik keer, draai, van daar verkeeren, verdraaien, verwringen; overdracht. r/ zz iets verkeerd voorstellen, verdraaien, Hand. 13:10; rivet zz iemand van den rechten weg afbrengen, verleiden, Jjuk. 23:2; ccttó tivoc; zz van iets afkeer en, afkeerig maken. Hand. 13:8; $ielt;Trpai/.[j.évoQ zz verkeerd in den zin van zedelijk slecht, Matth. 17:17, Luk. 9:41, Phil. 2:15; Wrp«^-(jtévce in plur. zz verkeerde (d. i. onware en schadelijke) dingen (leeringen). Hand. 20:30.

dccc-rój^co, -trco, aor. 1. pass. Com

posit. van ik red, behoud, van daar be

houden overbrengen. Hand. 23 : 24, 27 : 43 ; zz behouden door (eene ziekte) brengen, d. i. herstellen, Luk. 7:3; in Passivo zz behouden doorkomen, van eene ziekte waarvan men genezen wordt, Matth. 14: 36; zz behouden aankomen, van schipbreukelingen. Hand. 27:44, 28:1, 4; zz behouden blijven, 1 Petr. 3:20, waar over de constr. praegn. met eïlt;; z. winer's Gr. S. 547.

$ t a: -T aytj, fa, ^ van hiotTamp;vcrco ik orden, schik, de verordening, de beschikking, hot bevel, Rom. 13: 2; sic; dixrccyxt; ayygAwv, Hand. 7:53 zz op of naar verordeningen van engelen, vgl. Gal. 3:19, of zz tot, d. i. als verordeningen van engelen (z. winer's Gr. S. 204, vgl. S. 354).

didc-rccyncc, ceros, ró, van dtctramp;crcrco z. aid., liet gebod of bevel. Alleen Hebr. 11:23, waar ook èóyitcc gelezen wordt.

$i cc-tap UT ru, Composit. van rctpÓLwu ik verwar, in verwarring brengen, in passivo zz ontroeren, ontstellen. Alleen Luk. 1 :29.

üioc-róclt;T7u, -Tarrw, -Jw, Composit. van ruva-b) ik orden, schik , van daar verordenen, beschikken, Gal. 3:19; in 't algem. zz bevelen, gebieden, bepalen, gelasten, Matth.

11:1, Luk. 3:13, 8:55, 17:9,10, Hand. 18:2, 1 Kor. 9:14, 16:1; ook in het Medium dictT£(Tlt;TOiJ.cii, aor. I. SieTCi^txi^v, Hand. 7:44, 24:23, 1 Kor. 7:17, Tit. 1:5, en desgelijks in het perf. en plusquampf. pass,, Hand. 20: 13; zz regelen, ergens orde op stellen, 1 Kor. 11 :34.

üicc-Tehéco, -u, -ércOy Composit. van rehéu ik voleindig, van daar ten einde brengen, ten einde toe volhouden; vaak met een particip. verbonden, als wanneer het de adverbiale beteekenis heeft van altijd door, onaf-ge b r o k e n, of door bl ij v en vertaald kan worden. Zoo op de eenige pl. van het N. T., Hand. 27:33, waar bij het Adject, xtitoi het partic. 'övrec gesuppleerd moet worden zz altijd door zonder eten zijn of zonder eten blijven. Vgl. winer's Gr. S. 311.

Sice-ry pew, -iï, -yvco , Composit. van rjfpgw , ik bewaar, van daar zorgvuldig bewaren, a) trop. t) sv ry kctpsict, zz aan iets blijven denken. Luk. 2:51; b) zz bewaren in den zin van hoeden, èctvrov ïx zz zich er

gens voor wachten, onthouden van. Hand.


-ocr page 124-

Aiu-%uplamp;.

112

A/#-77.

15 ; 29 vgl. Joh. 17 :15, waar dezelfde constructie van het simplex voorkomt. Ten onrechte verklaart meyee e| üv op zich zelf zn overeenkomstig waarmede, weshalve.

eigenl. $isc t/, z. op. èicc.

$ ice-r ïöy (xty -Qijra , aor. quot;l. -sQ^kx , aor. % med. -sQényv, Composit. van r!Qy(j.i ik stel, van daar uiteen, in orde stellen, beschikken, bijz. bij testament nvt n — iemand iets vermaken, van waar ó dixQéixevos ~ de erflater, Hebr. 9;iG, 17; overdracht. Luk. 22:29; met hocOyKy verbonden (z. over het Verb, met zijn Nomen conjug. op ayaTraw), Trpóq nvx — met iemand een verbond sluiten, Hand. 3:25, Uebr. 8:10, 10:10; vgl. op dtctWidi.

dtoc-Tptfico, , Composit. van rpifiu ik wrijf (lat. tero), van daar door- of stuk wrijven, verslijten, vooral in tropischen zin van den tijd gezegd zz: doorbrengen, slijten, vertoeven, Hand. 14 : 3, 28, 1G : 12, 20 : 6, 25 : 6, 14; ook zonder uitgedrukte tijdsbepaling zz verwijlen, vertoeven. Joh. 3: 22, 11 :54, Hand. 12:19 (waar somm. exe/ willen ingevoegd hebben, dat in de vert. i.iet gemist kan worden, Vgl. V. manen en v. d. sande bakhüysen

a. h. 1.), 15:35.

hicc-rpotyv], y\s, van hixrpetyu ik voed, van daar voedsel, levensmiddel. Alleen 1 Tim. 6: 8.

$ i-amp;vy , -da-co, Composit. van auycc^a} ik licht, schijn, van daar van den dag gezegd zz doorbreken, aanlichten. Alleen 2 Petr. 1 :19 en als Variant van 2 Kor. 4 : 4.

$ i-ccvyy soq , ovlt;;, ó, ró, van dia

en ^ cevyy de glans, het schijnsel zz doorschijnend. Alleen Openb. 21:21, waar de Ree. eehter hocQavfa heeft.

$ ice-lt;pcevy éos, ovq, ó, blt;; , tó, van lt;pechu ik schijn door, van daar doorschijnend. Alleen Openb. 21 :21 volgens den Ree., waar echter met tischend. beter gelezen wordt.

$ (a-tpépcü, -oi'au, aor. 1. -jfveyxaj, Composit. van tyépu ik draag, van daar 1) zz doorheen dragen, Mark. 11 : 16; zz ronddragen, omvoeren, in Passive Hand. 27 : 27 zz omgevoerd worden, d. i. omdrijven; insgel. in pass. Hand. 13:40 zz omgedragen worden, van ó hóyoc, tou Kvpi'ov gezegd zz zich verbreiden; 2) zz naar verschillende zijden heendragen, uit welke grondbeteekenis zich die van verschillen, onderscheiden zijn ontwikkeld heeft (vgl. het lat. differre), 'év nvt zz i n of door iets, 1 Kor. 15:41, Gal. 4:1; zz zich onderscheiden, d. i. uitmunten boven, te boven gaan, Tivó; zzvan of boven iets of iemand, Matth.

G : 2G, 10 :31, 12 :12; impersonal, hatyépei, met den Dativ. van den persoon zz het verschilt of verscheelt, d. i. er is aan gelegen, Gal. 2:G; r a $i alt;pépov tce, Rom. 2 :18, Phil. 1: 10, eigenl. zz de diugen, die van elkander verschillen, d. i. naar het verband, wa t go ed en kwaad is; vgl. v. uekoel op deze beide pil.

$ loc-tpBoy u, -evfyuxi, aor. 2. -sQoyov, Composit. van cpeuyu ik vlucht, van daar ontvluchten, ontsnappen. Alleen Hand. 27:42.

$-ia-co, Composit. van (van w (pvw de roep, het gerucht) ik verspreid een gerucht, van daar ruchtbaar maken, van personen en zaken, Matth. 9:31, Mark. 1 :45; zz verbreiden, van een verhaal, Matth. 28:15.

Six-cpQeipu, -epcö, perf. 2. hétyöopx, perf. pass. $télt;pQc6pi4cct, partic. dteQQoepizévot;, Composit. van (pQe/pcu ik verderf, bederf (transitive), van daar vernielen, te gronde richten, ten verderve brengen. Luk. 12:33, Openb. 11 : 18, 19 : 2 (waar ook het simplex gelezen wordt) ; in Passive zz te gronde gaan, vergaan, 2 Kor. 4: 1G, Openb. 8:9; het Particip. in tropischen zin zz bedorven, 1 Tim. 0:5, waar over den Accusat. rov vovv z. wineb's Gr. S. 205, Alex, buttmann's Gr. S. 103 f.

$tcc-cpQop ccy a;, van het voorg. wd., het bederf, de vernietiging, bijz. van lijken die tot ontbinding overgaan, en van daar metonym. van de oorzaak in de plaats van het opgenoemde gevolg, d. i. de dood. Hand. 2:27, 31, 13: 34, 35, 30, 37.

è icc-tyopo q y ou, o, ov, tó, van hcetpépM z. aid., verschillend, onderscheiden, Rom. 12:0, Hebr. 9:10; zich onderscheidend, d. i. in zijne soort uitnemend, voortreffelijk, en van daar in Comp. dixtyopwrepot; zz ui tn cm en-der, voortreffelijker, Hebr. 1:4, 8:0.

i icc-(\iv\óclt;t(tu, -ttcü, , Composit. van (puAxrtra ik bewaak, van daar bewaren, behoeden. Alleen Luk. 4:10, waar over rov vóór den Infinit., om eene bedoeling uit te drukken, z. wineb's Gr. S. 290.

$ ia-x^'P -fou* Composit. van X€lPt^u (van y xe'P de hand) ik heb onder handen, van daar eigenl. door de handen laten gaan, behandelen, vervolg, in Medio zz de hand aan iemand slaan, nvx zz iemand ombrengen, Hand. 5:30, 20:21.

%ix-, -xTUy Composit. van z. aid., rnct de versterkte beteekenis van het simplex z= spotten. 'Alleen Hand. 2:13, waar de Ree. echter het simplex heeft.

$ ix-Xtopt%oügt; -/Vw, Composit. van xuPl^u


-ocr page 125-

AlSiXKTIKÓi.

113

Aiêu/ui.

ik zonder af, van daar schei den in liet Passiv. als Med. ~ scheiden, heengaan, xttó tivoc, ui van iemand. Alleen Lnk. 9:33.

$ i $ ocxr ikó 4, y, óv ■, van diScia-KU z. aid., bekwaam om te leeren, te onderrichten, 1 Tim. 3:2,2 Tim. 2:24.

$ukt ó$, y, óv, Adject, verb. v. Stdaa-xaj z. aid., onderwezen, geleerd, rtvós ~ van of door iemand (over den Genitiv. bij Adject, verbalia z. wineii's Gr. S. '170 en 175 en op óiyocTryróq), Joh. 0:45, 1 Kor. 2:13 (op welke laatste pl. echter, naar de zeer waarschijnl. conjectuur van BENTLEY — Z. COBET Cll KUENEN Praef. p. CXXV —, voor diduKTOÏs, dSt^ccK-ro7lt;; moet gelezen worden).

èidoio-KuAi'oi, i'ctQ, y, v. hiïuvKu z. aid., 1) de leering, de onderwijzing, Rom. 12:7, 15:4, Efez. 4: 14 enz.; 2) de leer, het onderricht zelf, Matth. 15:9, Koloss. 2:22, 1 Tim. 1 :10, 4:1, G, Tit. 2:10 enz.

ou, ó, van het volg. wd., de leeraar, leermeester, onderwijzer, in 't algemeen, Matth. 10:24, Rom. 2:20, 1 Tim. 2:7, 2 Tim. 1:11, 4:3, Hehr. 5 :12, Jak. 3 : 1; zz: de gr. vertaling van het joodsche Rabbi (z. op pa/3/3/), Joh. 1:39, 20:16, en als zoodanig in het N. T. de titel der joodsche leeraars en ook van Jezus, Matth. 8 :19,17 : 24, 23: 8, Mark. 4:38, Luk. 2:40, Joh. 3:2, 10, 11 : 28, 13:13, 14 enz.; de benaming van hen die in de vroegste gemeente mot het leeraars-ambt bekleed waren, Hand. 13:1, 1 Kor. 12:28, 29, Efez. 4:11.

$ 1$ air xu, -fa, aor. pass. van het

ongebruik. Saa ik leer, leeren, onderwijzen , Matth. 4 : 23. 5:2, 7 : 29, 11 : 1 (waar over roC vóór den Infinit. z. op 2/a4)t/Aao-(rw), enz.; r/va n, en éénmaal (Openb. 2:14) ook rm' rt izz iemand iets of in iets. Joh. 14:20, Hebr. 5:12. 'év tivi zz: sv ry rivo$ zz: in ie

mands leer, Efez. 4:21; het Passiv. met den Accusat. der zaak, 2 Thees. 2:15.

dtdaXV* van het voorg. wd., 1) zz:

de leer, het onderwijs, in subject, en object-zin, Matth. 7:28, 10:12, 22:33, Joh. 7:10, Hand. 2 : 42, Rom. 10 :17, 1 Kor. 14 : 6, 2 Joh. vs. 9, Openb. 2:14, 15; met den Geuit, van liet object, Hebr. 6:2; in Plur. liïocxcti — leerstellingen, leeringen, Hebr. 13:9; 2) zz: de leering, onderwijzing, Mark. 4:2, 12:38, 1 Kor. 14:0.

$i-dpa%l/.ov, ov, tó, het Neutrum van $i~ $pctxi*oi;, o, de didrachme of dubbele drachme (van zz; tweemaal en y èpaxi^), een geldstuk, dat de waarde had van een halven sikkel, of ongeveer 10 stuivers van onze munt, Matth. 17:24. Zooveel bedroeg voor iederen Israëliet, die den leeftijd van twintig jaren bereikt had, de jaarlijks door hem verschuldigde tempelschatting, z. Exod. 30:13—10, vgl. 2 Kron. 34:9.

Ai'dvixos, ov, ó, grieksche eigennaam van den apostel Thomas, Didymus, naar de etymologie van het wd. zz: tweeling. Joh. 11 :10, 20; 24, 21 : 2.

$/$oüixi, (3 pers. plur. didóaa-i, z. wiwer's Gr. S. 73), èwroo, aor. 1. 'éSuxoc (en 'éüuaot met den Conj. Joh. 17 : 2, waarover z. winer's Gr. t. a. pl.), aor. 2. 'éiïwv, perf. $é$coKx, plnsqpf. zonder augment. $e$MKE{v Joh. 11: 57 (z. winer's Gr. S. 07 f ), perf. pass. $é$oi/,oet, aor. 1. èdóQyv, Tmper. aor. 2. act. Sóq, praes. act. §t$ov in plaats vau gelijkluidend met den Tmper. praes.

pass., Impf. act. èh'$ouv smgtr. voor èèföuv, waarvoor Joh. 19:3 in sommige uitgaven ook sèièoo-cev (alcxandr. vorm, z. op hohióoo), in het algemeen zz: geven, in tegenstelling van ontvangen (A«/z/3avw), Hand. 20:35, hetzij uit eigen beweging, Matth. 4:9, 19 : 21, of op aanvraag, Matth. 7 : 7, 14: 7, 8, met gewijzigde beteekenis naar den bijzonderen zin der ww. waarbij het gevoegd wordt, a) zz: overgeven, toevertrouwen, bijv. i%ovlt;rfotv zz: macht, Matth. 28:18, otiiTrehcova, ~ een wijngaard in huur of ten gebruike. Mark. 12 : 9; en zoo ook Matth. 10 : 19, Luk. 10 :12, 19 : 23, Joh. 3 : 35, 5 : 22 , 13: 3, enz.; b) zz: v e r s c h a f f e n, mededeelen, van kennis, yvcoaiv, Luk. 1 : 77, of van datgene waardoor de kennis wordt teweeg gebracht, als Kóyov Joh. 17:14, hóyix %üvtu Hand. 7:38 (waar üovvoti de Infinit. finalis is); c) zz opdragen (iets te doen geven), Joh. 5:30, 17:4; d) zz ver leen en, Matth. 19 :11, Hand. 2:4, Rom. 15:5, 1 Kor. 1:4, 3:5, 12:7; e) zz vergunnen, toestaan, veroorloven, laten. Mark. 10 : 37, Luk. 1 : 73, Hand. 13 : 35, 14 : 3, Openb. 2:7, 7:2, 9:5, 13: 7, seq. /va zz dat, quot;va. iiv\ zz dat niet, of seq. Ace. c. Infin. finali. Bijzondere spreekwijzen zijn: vy^eïoi huÏ répccrx h$óvai zz teekenen en wonderen (voor anderen) doen, Matth. 24 : 24, vgl. 12 : 39, Hand. 2:19; pcttta-fzoc $i$óvixi zz een slag toebrengen, Joh. 18:22; zz zijne ziel, d. i. zijn leven, (ergens voor) geven. Mark. 10 : 45; (pópov of lt;pópovQ doCvat zz cijns of schatting betalen. Luk. 20: 22, 23 : 2; xAjj-povc; üiüóvcti zz loten, het lot werpen, Hand. 1:26; doüvai éavrov éls nva róirov zz zich naar eene plaats begeven, Hand. 19:31; r/v4 Ti zz iemand (bij of ten nutte van an-


15

-ocr page 126-

414 bi-eyelpu.

Ai-tvnifii,

deren) tot iets annatellen, Hand. 13:20, Efez. 4:41; rijv repiTOfjLvjv $i$óvai zz de besnijdenis geven (als gebod ter naleving), rm', Joh. 7 : 22 vgl. vs. 19; h$óvcei rtvamp; nvi zz iemand aan iemands zorg of leiding overgeven, Joh. 10 : 29, 17 ; 6, 12; yvuwv üiïóvou, z. op yvuiiy \ tóttov $i$óveei z. op tóttoq.

$i-ey sfpco, -yeptö, Gomposit. van eyeipco ik wek, van daar a) in gew. zin, wekken, wakker maken. Mark. 4:38, Luk. 8:24; in Passivo ~ ontwaken, wakker worden, Matth. 1: 24, Mark. 4:39; fig. van de zee, die, door storm als uit haren sluimer gewekt, in beweging komt zr zich verb effen , Joh. 6 :18; b) overdracht., opwekken, 2 Petr. 1 :13, rvjv $ici-votav tivos = iemands gezindheid, geest. 2 Petr. 3:1.

di-evdviiéopcci, -oGitoci, Gomposit. van Ivöt/-péoixoct ik overleg, overweeg, van daar nauwkeurig nagaan, nadenken, peinzen, nept tivoq. Alleen Hand. 10 :10 (waar de Ree. echter het simplex heeft).

di-e%épxoixcci, Depon. med., aor. 2. $ie^AQov, Gomposit. van i%ép%oixeet z. aid., ergens (doorheen) uitkomen (in welke beteekcais het echter niet bij de Classici voorkomt, vgl. papk in v.). Alleen Hand. 28:3 (met tisciiend.; de llec. heeft i^épxo^ott).

$/-é%o$oc, ou, y, Gomposit. van h ó$óg de weg, de doorgang, de uitgang. Alleen Matth. 22:9, waar men aan zulke plaatsen te denken heeft, waarop verschillende wegen uitloopen, of waar dezen elkander kruisen, en die dus het drukst bezocht zijn.

$ t-tpixyvevryt;, oC, ó, van het volg. wd., de uitlegger. Het wd. komt slechts bij latere schrijvers voor, en in het N. T. alleen 1 Kor. 14:28.

$i~epl/.ilvBvco, -evau, Gomposit. van vtvu ik verklaar, van daar uitleggen, verklaren, Luk. 24:27; 1 Kor. 12:30, 14:5, 13, 27; = vertolken, in eene andere taal overbrengen, Hand. 9:36.

£ lt; - * p # o /u amp; /, -e\evlt;ToiJ.oii, impf. -ypx^Wy aor. 2. -Jf AÖov, Depon. med., Gomposit. van 'épxo^oti ik ga, ik kom, van daar a) in gew. zin, doorgaan, doorheengaan, r/en J/a Matth. 12:43. 49:24, Luk. 4:30, 11:24, 17:11, 19:1, Joh. 4:4, Hand. 12:10, 13:6, 1 Kor. 10:1; = rondtrekken, omgaan, Luk. 9:6, Hand. 8 : 4, 40, 9: 32 (waar bij diet ttuvtuv door sommigen uit het volg. rSjv uyim wordt bijge-dacht, terwijl anderen TÓnm invullen), 10 : 38, 20:25, Hebr. 4:14; met 5/5, of ook met 'iuc; seq. Genit. verbonden = heengaan naar, doch met inbegrip van den af te leggen weg, Mark 4:35, Luk. 2:15, Hand. 9 : 38, 11:19 , 22, 18:27; b) overdracht., van een verhaal dat rondgaat, zich verbreidt. Luk. 5:15; van een zwaard der smart, dat door de ziel gaat, er door henen boort, Luk. 2: 35; van den dood , die alle opvolgende geslachten der menschen aan zijn gebied onderwerpt, van het eene tot het andere doorgaat, Rom. 5:12.

$ t - e p (ü t cccü , -si, -ytroj, Gomposit. van èpcoTxco z. aid., van daar, seq. Acc. = naar iets rondvragen, navraag doen. Alleen Hand. 10:17.

$ i-€ry écx;, ovs , ó, m, f $ , ró, van $fc tweemaal en 'éroQ z. aid., van daar tweejarig. Alleen Matth. 2:10, waar bij ato $ieToClt;; worde ingevuld: irecttifov = van (het kind van) twee j aren.

$i-€tioc, /lt;*$, mgt; van het voorg. wd., de tijdruimte van twee jaren, Hand. 24:27, 28 : 30.

èi-yyéoiJLOci, -ovijlui, -y\(T0i/.0ci ■, aor. 1. -yyycrÓL-ftyv, Gomposit. van yyéoiioci ik ga voor of vooraan (ook in het spreken), van daar verhalen, uiteenzetten, Mark. 5:16, Luk. 8:39, 9:10, Hand 8:33, 9:27, 12:17; ersp/ Hebr.

11 : 32.

£i-yyyrit;, bok;, 1^, van het voorg. wd., het verhaal. Alleen Luk. 1:1.

$ i-yv SKy q, £0$, ovlt;;, ó, y, elt;;, y van diy-veyxov aor. 2. van $ioilt;pépu in de beteekenis van ten einde toe doorbrengen, bijv. röv oeitövce, (3fovt van daar onafgebroken, voortdurend, in de spreekwijze eis To diwexés, Hebr. 7:3, 10 :1, 12, 14 = tot in het oneindige, d. i. alt ij d door, voor altijd.

£/-0aAa(7(ro$, van twee

maal en y qd^ao-troc de zee, van eene plaats (tó-toq) gezegd, die aan beide zijden de zee heeft, = droogte, bank, rif, of volg. and. = la nd-tong. Alleen Hand. 27 : 41.

$i-ïxvéoixat, -oCizoei, , Depon. med.,

Gomposit. van iKvéo^cci ik kom, van daar doorkomen, doordringen. Alleen Hebr. 4:12.

-lt;TTiilt;raj, aor. 1. élt;Trycrocy aor. 2. -érryv, Gomposit. van 'faryiii z. aid., met transit, of intransit. beteekenis naar het verschil van tempora, vgl. winer's Gr. S. 225 en in den eersten zin = op een afstand plaatsen. Hand. 27 : 28, waar bij d/arrtjravTee moet worden ingevuld éocvroijq = zich verplaatsen, verder gaan, vgl. op fipaxvS'* in den tweedon zin = afstaan, op een afstand zijn (het lat. disto), plaatselijk, ard r/vóg = van iemand scheiden Luk. 24:51, van eene tijdsruimte zz verloopen, voorbijgaan. Luk. 22:59.


-ocr page 127-

Ai-ïexuplfyfjcoamp;t.

115

Aimiócc,

$t-'irXvpf^Dpoet, -/«70//«/, Depon. med., Com-posit. van /V^yp/^o/za/ ik toon mij sterk (ook in woorden), van daar, evenals het simplex doeh met versterkte beteeken is, verzekeren, volhouden, Luk. 22:59, Hand. 12:15.

diKosio-KpKr/cc, van het volf?. wd. en Kphugt; waarvan ook z. aid., het rechtvaardig

oordeel of gericht. Alleen Kom. 2:5.

diKociOG, cc/ce, ov, van ^ lUy oorspr. de gewoonte, het gebruik, vervolg, in het algem. het recht, van daar overeenkomstig gewoonte en ge bruik of van rechtswege bestaande, in het algem. — rechtvaardig, recht, billijk, Matth. 20:4, 7, Joh. 5:30, Hand. 4:19, Rom. 7 :12 (waar de IvtoAjj zoo heet, omdat zij het recht eischt), 2 Tim. 4:8, 2 Petr. 1 :13, 1 Joh. 3:7, Openb. 16:7; bijz. van menschen, die zich jegens God en menschen gedragen gelijk 't behoort, en daardoor voldoen aan het door God ingestelde recht, dus in wettelijk- of zedelijk-godsdienstigen zin zz rechtvaardig, rechtschapen, braaf, vroom, onsch uldig, Matth. 1:19, 5:45, 9:13, 10:41, 13:17, 43, 49, 23:28, 29, 35, Luk. 20 : 20 , 23 : 50, Hand. 10:22, 24:15, Rom. 5:7, 19, 1 Tim. 1:9, Tit. 1 :8, Hebr. 11 :4, Jak. 5:6, 16, 1 Petr. 4: 18, 2 Petr. 2:7; van God, als oorzaak en grond van al hetgeen recht, goed en heilig is, Joh. 17:25, Rom. 3:26, 1 Joh. 1:9, Openb. 16:5; van Christus, voor zoover hij heilig, onschuldig en zonder zonde wa», Matth. 27 :19l 24, Luk. 23:47, Hand. 3:14, 22:14, 2 Tim. 4:8, 1 Petr. 3:18, 1 Joh. 2:1. kUociot; heet bij Paulus degene, die de wet Gods volkomen betracht. Rom. 2: 13; daar er nu niet één zoodanige gevonden wordt, Rom. 3:10, zoo kent hij slechts iïixouuQévTcti; ex Rom. 5:1,

vgl. 1:17 ~ gerechtvaardigden uit liet geloof, z. op èiKociocróvij en hiKOiióu.

$iKociotrvvii^ VGy v, het Abstractum van xceios, de rech theid, gerechtigheid, rechtvaardigheid, als eigenschap van den S/xouoq naar gezindheid en handelwijze, 1 Joh. 3:7, Openb. 22:11, alsmede in de uitdrukking: hv $i)cxiolt;rvvy — met rechtvaardigheid, d. i. op rechtvaardige wijze. Hand. 17:31; in abso-luten zin, volgens vele Interpp., van God, ~ de hem inwonende en zich naar buiten openbarende gerechtigheid, Rom. 1:17, 3: 5, 21, 25, 2 Petr. 1 : 1, doch vgl. hieronder; in relatieven zin van den mensch, en wel 1) van den natuurlijken mensch, van hetgeen door hem als recht beschouwd en erkend wordt, Matth. 5 : 20, Hand. 10 : 35, 13 :10, 24 : 25; 2) van den mensch in betrekking tot God door de wet van Mozes, of de hem ingeschapen zede wet (m diKociorvvti sk rov vópov of titcc vó-Itou), Matth. 3:15, 5:6, 10, 6:1, 33, Luk. 1 : 75, Rom. 10:5, Gal. 2 : 21, Phil. 3:6, Jak. 1:20, 3:18; 3) van den mensch in betrekking tot God door Christus, d. i. eene gerechtigheid, die den mensch niet van nature eigen is, noch door de werken der wet verkregen wordt, Rom. 10:3, Gal. 2 : 21 , 3: 21, Phil. 3 : 9, Tit. 3 : 5, maar de vrucht is van geloof, Hebr. 11 : 7, bepaaldelijk van het geloof in Christus, 1 Kor. 1 :30, waarom zij ook eene hxoeioa-vvti bk xfareMs ~ gerechtigheid uit liet geloof genoemd wordt, Rom. 10:6 (vgl. vs. 10), Gal. 5:5, Phil. 3:9, en als van God afkomstig, door God verleend, $tKcciolt;TÓvii Qsov of sk Qeov heet Rom. 1 :17, 3:5 (z. hierbov. en vgl. v. HENOKL op deze pil.), 21, 25, Phil. 3:9; deze gerechtigheid alleen geldt voor God, die haar den mensch als zoodanig toerekent, Rom. 4:6, 11, 22T 5:17, en openbaart zich in een heiligen levenswandel en zedelijke volmaking, Rom. 5:21, 6:16, 18, Efez. 4:24, 5:9, 1 Tim. 6:11, Hebr. 12:11, 1 Joh. 2: 29, 3:7, 10. Metonym., als antecedens pro consequente, hier zz eeuwig leven, staat de £/-Kxtoo-óvy Rom. 6 :16 tegenover den dood. Over den zin van dixxiovvvy Joh. 16:8, 10 vgl. de Interpretes.

SiKctióoi}, -w, -utru, van S/kouoq z. aid,, van daar recht en billijk achten, daarvoor verklaren, inzonderheid van personen zz iemand voor een hiKccioq verklaren, rechtvaardigen, in ethisch-juridischen zin, Matth. lv2 : 37, Luk. 10:29, 16:15, 1 Kor. 4:4, Gal. 3:11, 5:4; zz rech tvaard igen, als de daad van Gods liefde in Christus, waardoor hij den geloovigen hunne overtredingen niet toerekent, maar hen (zonder hunne werken in aanmerking te nemen, alleen op grond van hun geloof) als rechtvaardigen, d. i. als voldoende aan den eisch der goddelijke wet, beschouwt en behandelt (vgl. op hiKociorvvy 3) ), Luk. 18:14, Rom. 2:13 , 3 : 20 , 24 , 26, 28 , 30 , 4 : 2 , 5 , 5:1, 9 , 8 : 30 , 33, 1 Kor. 6:11, Gal. 2:16, 3:8, 11, 24, Tit. 3: 7, Jak. 2:21, 24, 25; zz vrijspreken, en als conseq. pro anteced. zz ontslaan, unó twos zz van iets, Hand. 13 : 39, Rom. 6 : 7 (vgl. v. hengel a. h. 1., die hediKocfotTott uttó rij? in

praegnanten zin opvat als a peccati imperio libe-ratus et (Deo) probatus); Matth. 11 :19 en Luk. 7:35: (Totyiot ihutociwüy oltto tcüv rékvoov ocvtvis zz de wijsheid (Gods) is gerechtvaardigd, d. i. in haar ware wezen en bedoeling erkend geworden, van hare kinderen, d. i. van de


-ocr page 128-

Aiif-Kovpoi.

m

AiKaicofta.

zijde dérgenen, wier verwante geest hare uit-spraken verstaat; Luk. 7:29: sdiKccfurav rov Qeóv — hebben God gerechtvaardigd, d. i. zijn raadsbesluit (in de zending van Johannes) geëerbiedigd en dus als goed en heilig beschouwd; 1 Tim. 8:1(): lüiKctiuüy ev 7rvev(/.otTi ~ gerechtvaardigd is in den geest, d. i., wegens zijne geestelijke meerderheid ofvoortreffeiijkheid, tegenover het ongeloof in zijn recht en waardigheid erkend is.

üikcttoo(/.et, octog, t6t van hxccióu z. aid., eigenl. hetgeen, om de daaraan eigen voortreffelijkheid, naar de eischen van het zedelijkheidsgevoel recht of gerechtvaardigd , en daarom plicht is (in onderscheiding van èvroAtj, het gebod, dat als zoodanig gehoorzaamheid eischt), in het N. T. bepaaldelijk liet recht naar de wet en de inzettingen Gods, Luk. 1 : 6, Rom. 1 ; 32 (zz suociov ttupx tui qeij) 2 Thess. 1 : 6), 2 ; 26, 5:48, 8:4, Hebr. 9:i; zz: het op recht ge-gronde oordeel, het gericht, de recht er lij ke uitspraak, Opeub. '15:4; ook het rechtvaardigend oordeel (judicium probans), de vrijspraak, in tegenstelling met ro xctTaKpipct Rom. 5:16, vgl. v. hengel a. h. 1.; dtKOiiufZCiTtx crupKÓlt;; (vgl. over den Geuit, winer's Gr. S.211), Hebr. 9:40, zr vleeschelijke inzettingen, d. i. wettelijke voorschriften van bloot uitwendige godsverecring; ra SiKccicoitccTce twv uyïuv, Openb. 49:8 zz de gerechtigheid (vgl. over den plural, de wette a. h. 1.), of anders de deugden der heiligen.

SiKoetus, Adverb, v. $Uxiolt;;, met recht, volgens recht, rechtvaardig. Luk. 23:44, 1 Thess. 2: 10, Tit. 2:42, l Petr. 2:23; zz vo 1 geus plicht, zoo als 't behoort, 1 Kor. 45:34.

$iKOituar 1$, ecot;, y, van Socouóu z. aid., de rechtvaardiging (volg. v. hengel op Rom. 4: 25 zz actio probantis Dei), Rom. 4 : 25, 5:48, waar Iikoliuvic, gew. wordt opgevat als dc

rechtvaardiging, die leven aanbrengt, z. winer's Gr. S. 470.

$iKcca-Tyq, ov , ó, van ik spreek recht,

de rechter. Luk. 42:44, Hand. 7:27, 35.

tig, yj, oorspr. wat zeden of gebruik medebrengen, wat iemand op grond daarvan toekomt, vervolg, het recht, de gerechtigheid, en verv. zz de rechtspraak, het vonnis, dc straf. Hand. 25 : 45, 2 Thess. 1:9, Jud. vs. 7; zz de gerechtigheid als wrekende persoonlijkheid gedacht (vgl. ons: liet gerecht), d. i. de wraak. Hand. 28:4.

dtxtvov, vov i tó y het net, bij z. het visch-net, Matth. 4:20, 24, Mark. 4:48, 49, Luk. 5:2, 4, 5, 6, Joh. 24 :6, 8, 44.

ht-boy oov, o, m gt; ov, rrf, van dit; en ó Adyog, van daar eigenl. tweemaal of dubbel zeggend, in het N. T. zz dubbeltongig, valsch, onoprecht. Alleen 4 Tim. 3:8.

eigenl. Conjunctie, weshalve,

waarom, Matth. 27 : 8, Luk. 4 : 35, Hand. 40:29 enz.

$i-o$evco, -svtrco , van en v ó$ógdeweg, van daar zijnen weg door eene plaats nemen, doorreizen, met blooten Accusat. der plaats Hand. 47:4; met «ara zz rondreizen door. Luk. 8: 4.

kiovvlt;tio(ov, o, grieksche eigennaam Dio-nysius; zoo heette een lid van den Areopagus te Athene, die door Paulus bekeerd werd. Hand. 17 134.

SiÓTep, Conjunctie van dió z. aid. en dc enklitische partikel irsp (oorspr. zz Trept', vgl. liaiitung's Partikeilehre T. S. 327 ff.), zz daarom, deswege, derhalve, 1 Kor, 8:43, 40: 44, 44: 13 (waar ook dió gelezen wordt).

$to-TsrijGy sog, oog, ó, eg, ró, in het latere Grieksch de gebruikel. vorm voor h'iTTBTyg, van Zeug, Atóg, en tt/tttu ik val, dus van Zeus, d. i. van den hemel, gevallen, in het Neutr. $i07reTsg, scil. oiyu^iiot zz van of uit den hemel gevallen beeld, Hand. 49:35, waar liet beeld der godin Diana te Efeze zoo wordt genoemd , omdat het bijgeloof aan dit gelijk aan meer andere godenbeelden (bijv. dat van Pallas, liet Palladium, te Troje) zulk een buitengewonen oorsprong toekende.

di-ópücoiict, oereg, tó, van diopQóa ik maak recht, verbeter, van daar de (aangebrachte) verbetering (passief als gewrocht of toestand). Alleen, als variant van xardpflw//#, Hand. 24 : 3. Vgl. het volg. wd.

$i-ópQcocrig, ecog, ik maak recht, herstel, van daar de herstelling (als daad). Alleen Hebr. 9 : 40, waar het in geestelijken zin gebezigd wordt van de herstelling, die door den Christus zou worden aangebracht. Vgl. over het verschil van heteekenis der van verba afgeleide substan-tiva op -/za en op -crig winer's Gr. S. 85.

d i-opv lt;r lt;r co, , aor. 2. pass, hcopvyviv, Com-posit. van opvra-oo ik graaf, van daar door- of doorheengraven (bijv. Toi%ovg bij Aristoph.), oiaiotv of oIkov , Matth. 24:43, Luk. 42:39; absolute, Matth. 6:49, 20.

Atóg-xovpot, of Aióo-xopoi, cov, ol, xamp;n Tsvg, Gen. Aiógy en ó xovpog de knaap, de Diosku-ren; zoo heetten in de grieksche mythologie de tweelingen Kastor en Pollux als zonen van Zeus bij Leda. Zij werden door de grieksche en ro-meinsche zeelieden als beschermgoden vereerd,


-ocr page 129-

AI-ÓTI.

117

Aiukco.

waarom hunne beeldtenis op den voorsteven van menig schip prijkte; zoo ook op dat, Hand. 28: 11 vermeld. Vgl. het Bijb. Woordenb. op het Art. Castor en Pollux.

Conjunctie, voor touto 'óti ~ daarom dat, dewijl, naardien. Luk. 1 : 13,

2 : 7, Hand. 18 : 10, 22 :18, enz.

Ato-TpéQyt;, eolt;;, ov^, ó, grieksche eigennaam

Diotrephcs; zoo heette een trotsch en heerach-zuchtig man in de vroegste christelijke gemeente,

3 Joh. vs. 0 vermeld.

diTrAóot;, óy, óov, smgetr. dcx-Aovt;, (J/crAïf, dubbel, 1 Tim. 5:17, Openb. 18:6, waar diTrhcé en hvr^ovv, eigenl. ~ het dubbele of een dubbel deel, adverbialiter dubbel vertaald kunnen worden; de Comparat. SittAó-TspoQ in zedelijk slechte beteekenis — tweemaal meer, d. i. nog eens of dubbel zoo zeer, Matth. 23:15.

$i-t:hóoo, -w, -W(7W, van het voorg. wd., verdubbelen; èiTrhovv SittAx volgens den samenhang — ocnohihóvoii cïiTrAx — dubbele wedervergelding doen, dubbel of het dubbele teruggeven, Openb. 18:6, waar over de verbinding van het Verbum met zijn Nomen conjug. z. op ayoiTrctM. Het wd. komt elders in hel N. T. niet voor.

dtS, van Mo als 't ware voor èv'l's, telwoord, tweemaal. Mark. 14:30, 72, Luk. 18:12, Jud. vs. 12, (waar over de verschillende verklaring van lt;x7roQocvóvTix vgl. de wette a. h. 1.); Hocï ccTTOi?- xeti Si's — een- en andermaal, Phil, 4:16, 1 Thess. 2:18.

cijPT cé^co, -ucru, van het voorg. wd. en (volg. somm.) van den wortel a-ra, bij Va-r^fu, dus eigenl. zooveel als verlegen staan tusschen twee, van daar twijfelen, zich bedenken, weifelen, Matth. 14:31, 28:17.

$/-(tt o po q. Of, d, yj, ow, ró, van dtg en ró ttóixoc de mond, van wapenen ook de spits, het scherp, de snede, van daar van een zwaard nz t w ee s n ij d e n d, Hebr. 4:12, Openb. 1 :16, 2 : 12, 19 :15 (op de laatste pl. slechts als variant.).

èilt;t~xl*io(, (on, tee, van h't; en %M/o/ duizend. Nomen cardinale, tweeduizend. Mark. 5 :13.

dt-vA/%uy -ia-u, Composit. van vhï^oj (van v VAy de stof) ik reinig van stof en ander vuil, van daar ziften, door- of uitziften. Alleen Matth. 23:24.

h, -acrw, van «5/%a (£/lt;;) tweevoudig, in tweeën, van daar eigenl. in tweeën deelen, scheiden, en tropisch bij de latere gr. schrijvers r/vöj koltó. nvoq zz verdeeldheid of oneonig-heid stichten tusschen twee. Alleen Matth. 10: 35.

Hi%o-(Troktlot, (cec;, h, van hïxot tweevoudig, in tweeën, en ^ a-ruvis {'la-rmii) het staan of stellen, van daar het gaan staan aan twee kanten, trop. zr tweedracht, twist (lat. dissi-dium), Rom. 16:17, 1 Kor. 3:3, Gal. 5:20.

lt;$i%o-roiiéw, -co, -tjreo, van £/%# in tweeën en réiwu ik snijd, van daar eigenl. in tweeën ver deelen, én vervolg, zz door midden- of in stukken houwen, Matth. 24:51, Luk. 12 : 46, waar men naar deze opvatting te denken heeft aan eene wreede soort van doodstraf gelijk bijv. Richt. 19:20, 1 Sam. 15:33, Dan. 2:5 vermeld wordt. Vgl. meyer op de aangeh. pl, uit Matth. Misschien echter doet men beter, met het wd. te vertalen door afscheiden, a f z o n d e r e n.

-w, -ytraj, inf. en zoo eigenl.

altoos ^ voor a in de contractie, behalve in den Conjunct. Joh. 7:37, Rom. 12:20, waar de gew. contractie in « gevonden wordt (z. winer's Gr. S. 71), van m , de dorst, van daar

dorsten, dorst hebben, a) in gew. zin, Matth. 25:35, 37, 42, 44, Joh. 19:28, Rom. 12:20,

1 Kor. 4 :11, Openb. 7 :16; b) fig.. Joh. 4 : 13, 14, 15, 6 : 35, 7 : 37, Openb. 21 : 6, 22 : 17 ; c) overdracht, zz: smachten, hevig of sterk verlangen naar iets, bij de Classici meest met den Gcnitiv., doch ook met den Accusat., en zoo in het N. T. Matth. 5:6.

d/\polt;;, soq, ovs,, zz y d/\pa, de dorst. Alleen 2 Kor. 11 :27.

£ /- \pv % o $, ov, ó, ov, ró, van en y de ziel, doch ook het gemoed of hart, en van daar dubbelhartig. Het wd. behoort tot latere tijden, en komt in het N. T. alleen Jak. 1:8, 4:8 voor.

èicoyizós, ov, ó, van diuxu ik vervolg, van daar de vervolging, Matth. 13:21, Mark. 4 :17, 10 : 30, Hand. 8:1, 13 : 50, Rom. 8 : 35,

2 Kor. 12:10, 2 Thess. 1:4, 2 Tim. 3:11.

èiuktv) ov, ó, zz SicoxTyp , van het volg. wd., de vervolger. Alleen 1 Tim. 1:13.

Siuxco, -ï;(o, eigenl. in snelle beweging zetten (bijv. een schip door de riemen), daarna snel voor zich uitdrijven, d. i. vervolgen, nazetten, gelijk in den krijg of ter jacht; a) in gew. meer eigenl. zin, Matth. 10 : 23, 23 : 34, Openb. 12 :12; b) overdracht., cc) in 't alg. zz: iemand vijandig bejegenen, Matth. 5:10, 11, 12, 44, Luk. 21:12, Joh. 5:16, 15:20, Hand. 7:52, 9:4, 5, 22:7,8, 26:14,15, Rom. 12: 14, 1 Kor. 4:12, 15:9, 2 Kor. 4:9, Gal. 1 : 13, 23, 4 : 29, 5 :11, Phil. 3:6,2 Tim. 3 :12; èiuKsa-Qctf Tivi rzz door, d. i. om of wegens iets vijandig bejegend worden, schade


-ocr page 130-

Adyjux.

418

AÓXOC,

lijden, Gal. 6:12, vgl. winer's Gr. S. 103;

iu goeden zin z= iets najagen, er naar streven of trachten, Rom. 9: 30, 31 ,12 :13, 14:19, 1 Kor. 14:1, Phil. 3:12,14, 1 Thess. 5:15, 1 Tim. 6:11, 2 Tim. 2:22, Hebr. 12: 14, 1 Petr. 3:11; y) in ongunstige beteekenis

— achterna gaan, naloopen. Luk. 17:23.

dóypce, cctoq , tó , van èoxéco z. aid., eigenl.

de meening, het gevoelen (placitmn), vervolg, de verordening, inzetting, Hand. 16:4, Efez. 2:15, Kol. 2:14; bijz. in staatkundigen zin nz het besluit, hot bevel der overheid, Luk. 2:1, Hand. 17 :7, Hebr. 11:23 (op de laatste pl. als variant voor ètcéTccyi/.oc, z. aid.).

lt;gt; oy n oer t'^b), -l(r(o, van het voorg. wd., eene bepaling of inzetting maken; iu Passive

— zich die laten opleggen. Alleen Kol. 2:20.

SoKSUy -o;, $ó% (van $ókco), ook $0K^(TCi)y aor. 1. 'é$o%oe, a) schijnen, toeschijnen, dunken, Luk. 10:36, Hand. 17 :18, 1 Kor. 12:22, 2 Kor. 10:9, Hebr. 4:1, 12:11; van daar het impersouale $okb7 met Dativ. van den persoon zz het komt iemand voor, het dunkt iemand, Matth. 17 : 25,18:12, 22 : 42, Luk. 1 : 3, waar 'éèo%e koc/xo/ zz heeft het ook mij goedge-dacht (vgl. het lat. mihi visum est). Hand. 15:22; hiertoe behoort to $okoüv tivi zz iemands goeddunken, welbehagen, Hebr. 12:10; voorts éctvTci $oxe7v zz: zich zeiven toeschijnen, d. i. gelooven (lat. sibi videri in den zin van existimare , ceusere), Hand. 26:9; b) ook vaak absolute, zonder bijgevoegd pron. person, zz meenen, zich voorstellen, gelooven, Matth .6:7, '24 : 44, 26 s 53, Luk. 8: 18, 17:9, 24:37. Hand. 12:9, 1 Kor. 3:18, 12:23, Hebr. 10:29. Uit de eerste beteekenis van $0Ke7v verklaart men doorgaans o! $oxovvt€(; scil. ilvotf r/, Gal. 2:2, 6, zz die wat schij nen te zijn, d. i. in aanzien zijn, in welken zin het ook bij de Classici voorkomt, vgl tape in t. ; zoo ook of doxovvrst; apxetv. Mark. 10 :42 zz die geacht worden gebied te voeren, voor gebiedvoerders gelden; vgl. Luk. 22: 2i. In de afgeleide beteekenis van meenen, zich voorstellen, gelooven, komt het ook Matth. 3:9 voor, waar (xy Só^re héyeiv zooveel is als: meent niet te kunnen of te mogen zeggen. Vgl. verder winer's Gr. S. 540.

doxifxa^cü, -drco, van èéxipoQ beproefd, van daar 1) zz beproeven, toetsen, keuren, de deugdelijkheid eener zaak onderzoeken. Luk. 12:56, 14:19, Rom. k2:18, 12:2, 1 Kor. 3: 13, 11:28, Gal. 6:4, Efez. 5: 10 (over welke minder duidelijke plaats vgl. de Interpp.), Phil.

1 : 10, 1 Thess. 5:21, 1 Joh. 4:1; in Passive, 1 Tim. 3:10, 1 Petr. 1 : 7; 2) zz op do proef stellen, verzoeken, Hebr. 3:9 fvolg. den Ree.; voor edoxluoiaotv leest tisciienl). echter met de meeste Codd. Iv $ox((zxlt;rtot); 3) zz als beproefd erkennen, voor goed houden, geschikt of waardig achten, Rom. 14:22,

1 Kor. 16:3, 1 Thess. 2:4; ov $oxiiza%eiv zz iets niet goed achten, versmaden, verachten, Rom. 1 :28.

$o Kiixoitr ia, uq, $, van het voorg. wd., de beproeving in den zin van op de proef stellen, zz de verzoeking. Alleen Hebr. 3:9, waar de Ree. echter ilox'nioKruv leest.

hoxii/.vi, ysy f], van ddxinoQ z aid., 1) de beproeving, het beproefd z ij n of w o r d e n (bijv. door verdrukking), 2 Kor. 8:2; 2) zz de proef (als bewijs), 2 Kor. 13:3; 3) zz de beproefdheid (waardoor de deugdelijkheid van iets of iemand gebleken is), Rom. 5:4, 2 Kor. 2:9, 9:13, Phil. 2:22.

$oy,ti/,iov, (ov, tó, zz $oxiiJ,e7ov, van het volg. wd., eigenl. het middel waardoor beproefd wordt, de proef- of toetssteen; in het N. T. me-tonym. en overdracht, zz de beproeving (d. i. de verdrukking als middel om het geloof te oefenen). Jak. 1:3,1 Petr. 1 : 7.

üókiixos, ó, v\, ov, t6 , volg. somm. van doxéa in den zin van goeddunken, welbehagen, volg. and. van aannemen, van daar hetzij wel-

behagelijk, of aannemelijk, aangenaam, riv/ zz voor of aan iemand, Rom. 14:18,

2 Tim. 2:15, waar and. ook de beteekenis toepassen, die het wd. in de tweede plaats heeft, zz b e p r o e f d, proefhoudend, 1 Kor. 11 :19, 2 Kor. 10 :18, 13:7, Jak. 1 :12; 'év tivi zz in, d. i. in zijne betrekking tot iemand, Rom. 16:10.

$okóq, ov, vt (ook ó), van $éxol*u* (v^l* tape in v.) z. aid., de balk, Matth. 7:3, 4, 5, Luk. 6 : 41, 42.

$ ó Aio q, iac, ov, van o dóhoc; z.ald., bed r iegelijk, listig, valseh. Alleen 2 Kor. 11 :13.

$oA.ió(o, -co, -córco, van het voorg. wd., bedriegen. bedrog of valschheid plegen. Alleen Rom. 3:13, waar èSoAiovtrocv als alexandr. vorm voor è^oA/ot/v 3 pers. Impf. plur. te beschouwen is, vgl. buttmann'b Gr. § 103 en winer's Gr. S. 71.

$ó*\o q, ou, ó, verwant met to ^eAo$ het lokaas, van déheo, ik lok, eigenl. ook

liet lokaas, vervolg. = de list, Matth. 26:4, 2 Kor. 12:16; = valschheid, bedrog, leugen, Mark. 7:22, Joh. 1:48, Hand. 13:10, Rom. 1:29, 1 Thess. 2:3, 1 Petr. 2:1, 22,


-ocr page 131-

AouX-xycoyeco.

419

aoaocü.

3:10, Openb. 44:5 (volg. den Ree.; tisciiend. heeft ^bc$o;).

$oAóüj, -fi, -uitüj, van het voorg. wd., ver-valschen. Alleen 2 Kor. 4:2, en als variant ook nog i Kor. 5: 0.

sóijlci, oito$, ró■, van $é$oizai (perf. pass. v. $f$uiu ik geef), van daar liet gegevene, de gave, het geschenk, Matth. 7:11, Luk. 11:13, Efez. 4:8, Phil. 4:17.

^5van doxéco ik meen, de meening, in welke beteekenis sommigen het nog 2 Kor. 8:19 opvatten, waar xpo^ t^v tov xvpfov dógacv (doorgaans vertaald: tot eer van den Heer) volg. hen zooveel is als: naar den wil, het goeddunken des Heeren; bijz. de meening, de dunk waarin men bij anderen staat, vooral de goede dnnk, en van daar 1) sensu subjeetivo = de eer die iemand bewezen, de lof die hem gegeven wordt, het hulde b e to o n, Luk. 2:14, 14:10, 17:18, Joh. 5:41, 44, 7:18, 8:50, 9 : 24, 12 : 43, Hand. 12 : 23, Rom. 15: 7, 1G : 27, Gal. 1:5, 1 Thess. 2:6, 1 Tim. 1:17, Openb. 4:9, 11 enz.; 2) sensu objective = de eer, de heerlijkheid, die iemand geniet of bezit; van menschen, Matth. 0:29, Luk. 9: 31, 1 Kor. 2:7, Efez. 3:13, en zoo ook Luk. 2:32 van een geheel volk; van onbezielde voorwerpen, di«; in het oog vallen door hunnen luister, heerlijkheid, pracht, glans. Luk. 4:0, Hand. 22 :11, 1 Kor. 15 : 40, 41, 43, 2 Kor. 3:7; hiertoe behooren ook pil. als Openb. 21 : 24, 20, waar (met terugslag op Jes. 60 : 3 env.) sprake is van de Mjjae die de koningen en de volken in het nieuwe Jeruzalem zouden brengen, vgl. op ; van de h e e r-lijkheid des toekomenden levens, 2 Tim. 2:10, 1 Petr. 5:1, 4; van den Christus, beide in zijne aardsche en hemelsche heerlijkheid, Matth. 24 : 30 , 25 : 31, Mark. 10:37, Luk. 9: 26, 24:26, Joh. 1:14, 2:11, 12:41, 1 Kor. 2:8, Hebr. 2:9, Jak. 2:1,1 Petr. 4:13; van God, den dedg dófys, zooals hij Hand. 7:2, of xocryip rylt;; êófyc;, zooals hij Efez. 1 :17 genoemd wordt, om hem als met heerlijkheid omgeven te kenmerken, Matth. 16:27, Joh. 11 : 40, Rom. 1:23, 3:23, 2 Kor. 4:6, 15, Kol. 1:11; bijz. t $ó%oc tov xvpfov, hebr. fnïT THIS, bij de latere Joden = d. i. des Heeren

tegenwoordigheid, eerst in do wolk- en vuurkolom , vervolgens in den tabernakel en later in den tempel (Exod. 40:34, Lev. 16:2, 1 Kon. 8:10, 11), = de heerlijkheid des Heeren, die zich sedert do ba by Ionische ballingschap niet geopenbaard had, doch welker wederverschijning door de profeten was aangekondigd , Hagg. 2 : 7, 8 , en die geacht word met Christus weder verschenen te zijn, Luk. 2:9, Hand. 7:55, Rom. 9:4, 2 Kor. 3:18, Tit. 2:13, Hebr. 1:3, 9:5, 2 Petr. 1:17, Openb. 15:8, 21 :11, 23. In oneigonl. zin wordt (althans volg. somm.; andd. houden aan de gew. bet. van heerlijkheid vast) gebezigd voor weer

schijn, weerglans, 1 Kor. 11 : 7, waar de man genoemd wordt sïxoov xoii amp;eoC, en van de

vrouw gezegd wordt, dat zij is de $ó^oi xv^pÓQ., de hier bedoelde heerlijkheid, die zich in den man als het beeld Gods afspiegelt, weerkaatst wordt 2 Kor. 3:18 voorgesteld als trapsgewijze in luister en omvang toenemende: utto hófys bïq $ó^a£v = van heerlijkheid tot heerlijkheid; nvoc; elvai ~ iemand tot

eer verstrekken, 2 Kor. 8:23, 1 Thess. 2: 20; dó%xt in plur., 2 Petr. 2 : 10 en Jud. 8 , = heerlijkheden, waarbij men volg. somm. aan aardsche machten, volg, and., met meer waarschijnlijkheid, aan bovenaardsche wezens, engelen, te denken heeft; vgl. dk wette op de pl. uit Judas. De Vulgata vort. èó'^oci op de eerstgen. pl. door sectae.

-cclt;rco, van het voorg. wd., bij de Classici meest in den zin van meenen, vermoeden, in onderscheiding van yiyvwTxsiv en eï$évoci \ in hot N. T., in Act. en Pass., 1) = roem en, prijzen, verheerlijken, Matth. 5:16, 6:2, 9:8, 15 : 31 , Mark. 2 :12, Luk. 2 : 20, 4 : 15, Joh. 17 :1 , enz.; 2) = iemand do verseh ul-digde eer bewijzen, óedv ut; Qeóv, Rom. 1: 21; 3) = verheerlijken, in den zin van mot heerlijkheid bekleoden, verhoogen, oor aandoen , Rom. 8:30, 1 Kor. 12:26, 2 Kor. 3:10, vgl. 1 Petr. 1 : 8 (waar de des Christens als

door do verwachting dor toekomst èeèotoca-ixévii, d. i. verheerlijkt, wordt voorgesteld); inzon-derh, van de verheerlijking van Christus door God, Joh. 7:39, 8:54, 12:16, 23, 13:31, 17:1, Hand. 3:13, en van God in Christus, Joh. 13:31, 14:13; van Christus in do zijnon (door de vruchten van het geloof in hom), Joh. 17 : 10.

Aopxcés, griekscho eigennaam Dor

ka s; zoo heette oeno geloovige vrouw, wier naam in het aram. Tabitha luidt, etymol. = gazelle, hinde. Hand. 9:30, 39.

tiócrtti) scot;, van $/$ooizi z. aid., het geven, de gift of gave, Jak. 1:17; = de uitgaaf, in tegenstelling van de ontvangst, Phil.

4: 15.

èóryc;, ov, ó, van h'Soopi z. aid., = Soryp, ij pos, de gever. Alleen 2 Kor. 9:7.

dovA-ocyooyJco, -co, -ytroo, van ó $00*05 do

.

I


-ocr page 132-

Aouhsla.

120

dienstbare of slaaf en ayw (veroud. perf. 2. tfywyix) ik voer, van daar iemand als slaaf wegleiden, tot slavernij of dienstbaarheid brengen. Alleen, in fig. zin, 1 Kor. 9:'•i?.

$ovAeia, s/at;, $, van ó SovAoi; de dienstbare of slaaf, de dienstbaarheid, de slavernij, Rom. 8 : 45, 21, Gal. 4 : 24, 5:1, Hebr. 2 :15.

$ov Aevco, -Bvcru, van ó Sovhoc; z. aid., als een knecht of slaaf dienen, dienstbaar, on-derhoorig zijn, Matth. 6:24, Luk. 15:29, 16:13, Joh. 8: 33, Gal. 4:25; van het dienen van God en Christus, Matth. 6:24, Luk. 16: 13, Hand. 20:19, Rom. 7 :25, 14:18,16:18, Kol. 3 r 24, 1 Thess. 1 :9; e/'c ro svxyyéhiov — voor (d. i. ter verbreiding van) het evangelie, Phil. 2:22; ook van afgoden. Gal. 4:8, 9; overdracht, van het dienen der zonde en der zondige lusten, Rom. 6:6, Tit. 3:3; inliet algem. = dienen, d. i. ten dienste staan in goeden zin. Gal. 5:13, Efez. 6:7; xa/pw dovteveiv, dat in somm. uitgaven Rom. 12:11 gelezen wordt in pl. v. y.vpiM (doch ten onrechte, vgl. TiscnKND. a. h. 1.), zou waarschijnlijk moeten beteekenen: zich naar de tijdsomstandigheden voegen, met de gelegenheid te rade gaan.

dovhti, van é $ovAolt;; z. aid., de slavin, dienstmaagd, Luk. 1:38, 48, Hand. 2:18.

ov, é, de slaaf of dienstbare, de k nee lit, a) in tegenstelling met den vrije (t Aei/öepo^) en heer (xópioq, èea-TróniG), Matth. 8:9, 10:24,25, 13:27, Luk. 14 : 22, 17 : 7,

1 Kor. 12:13, Gal. 3:28, 4:1,7, Kol. 3 :11, Tit. 2:9, Philem. vs. 16, Openb. 13:16, 19: 18 enz.; fig., rijlt;; a/iapr/'txs, rijt; cpQopamp;s, Joh. 8:34, Rom. 6:17, 20, 2 Petr. 2:19; b) in ruimeren zin = dienaar in goede beteekenis, door vrijwillig dienstbetoon. Mark. 10:44, 2 Kor. 4:5, vgl. 1 Kor. 7:23, waar het in den zin van slaafsche onderdanigheid gebezigd wordt; c) = dienaar, aanhanger van eenen leermeester, wegens de betrekking van afhankelijkheid, waarin de leerlingen der Rabbijnen tot hunne onderwijzers stonden, Joh. 13:16, 15: 15, vgl. Matth. 10:24; d) = dienaar, van God, d. i. die in zijne dienst werkzaam is. Luk. 2: 29, Hand. 4 : 29, 16 :17, Tit. 1:1,1 Petr. 2 :16, Openb. 7 : 3, 10 : 7, 15 : 3, op welke pil. deze benaming, hetzij van Mozes en de profeten gebezigd wordt, of menschen als Simeon en de apostelen er zich mede bestempelen; van Christus = iemand, die zich geh cel aan zijne zaak heeft toegewijd, Rom. 1:1, 1 Kor. 7 : 22, 2 Kor. 10 : 7, Gal. 1 :10, Efez. 6 : 6,

2 Tim. 2:24, Jak. 1:1, 2 Petr. 1:1, Jud.

vs. 1; over ftopQijv SovAov Phil. 2 : 7,

z. op nopQy.

dovhos, ^ot/Aov, als Adject, van ó

SovAoc; z. aid., dienstbaar, onderdanig. Alleen (tweemaal) Rom. 6 :19.

èovhóco, -w, -mctcü , van ó $ovAoq z. aid., tot s 1 a af of d i en st b a ar maken, nvcé = i e m a nd. Hand. 7:6, 2 Petr. 2:19; overdracht., Rom. 6 :18, 22, 1 Kor. 9:19, Gal. 4: 3; in het algem. = aan iets binden, tot iets verplichten, 1 Kor. 7:15; in Passive = verslaafd zijn aan, in overdracht, zin. Tit. 2:3.

doXV-» van dexofzai z. aid., eigenl. de

ontvangst (als gast), het onthaal, vervolgens me-tonym. = het gastmaal. Luk. 5:29, 14:13.

èpcéxcov, ovtoq, ó, van SépKOfj-cei ik blik aan (van waar de verklaring der ouden ó%v (SAsttuv) , de draak, eigenl. een dier uit de grieksche mythologie, in de Openbaring van Johannes als beeld van den satan gebruikt, 12:3 enz.

§palt;rlt;rco, -rrw, , van y dp/x%, olkÓc, , de handvol, ook wel de vlnkke hand, van daar in Medio dpamp;vtronoci — met de hand grijpen, vangen. Alleen 1 Kor. 3:19 (in een citaat uit Job 5:13; de LXX:

dpaXPV* voorg. wd., eigenl.

zooveel men tnsschen de vingers bevatten knn — SpocxiJLic;, vervolgens zoowel een gewicht, als ook eene muntsoort, de drachme, in waarde gelijkstaande met bijna 44 ets.. Luk. 15:8, 9. $péi/.co, waarvan 'édpapov, z. op rpéxeo. SpéTravov, ov, to, van SpÉTrco ik breek, snijd af, een werktuig om koorn te maaien, de sikkel, Mark. 4:29, Openb. 14:14 env.

SpófjLO^, ov, ó, van dpépco ik loop, z. op loop, bijz. de wedloop in het ren-perk, fig. Hand. 13:25, 20:24, 2 Tim. 4:7.

Apot/owAAa, ^ Romeinsche eigennaam Drusil la; zoo heette eene dochter van Herodes Agrippa den oudere (Hand. 12:1 env.), na wiens dood zijn broeder Agrippa de jongere (Hand. 25: 13) haar ter vrouw gaf aan Azizus, koning van Emessa, dien zij echter verliet om met den stadhouder Felix in het huwelijk te treden. Hand. 24 : 24.

dvizf, waarvan de aor. 2. 'éèvv, z. op $vvu. èvvocitaiy naar de analogie van VrTccnea in den 2den pers. dvvcea-cci en fut. Swycrofzoii,

aor. 1. Med. attisch yèvvamp;nyv, aor. 1.

pass. e$vv^Qiiv, attisch ycïvvyQyv, Depon., kunnen, vermogen, in staat zijn, meestal scq. Infinit. Matth. 3:9, 5:14, 36, 6:24 enz.; enkele malen met een objects-accusat., Mark. 9: 22, Luk. 12: 26, 2 Kor. 13: 8; ook wel absolute, Mark. 10 : 39, Hand. 8 : 31, 1 Kor. 3 : 2,


-ocr page 133-

AiKr-evTspia.

121

Avvxitic.

op welke pil. echter de daarbij behoorende In-finit. uit het verband der rede kan worden ingevuld ; met eene negatie verbonden in betrekke-lijken zin van eene z edel ij k e o n m o ge 1 ij k h ei d om iets te doen, Mark. 0:5, Joh. 8:43, 1 Joh. 3 :9; of' van iets dat niet wel aangaat, haast te vreemd zon zijn om te kunnen gebeuren, Matth. 9:15, Mark. 2:19, vgl. Joh. 7:7.

èvvoiptQ, scoe;, van het voorg. wd., 1) in het algemeen = de kracht, het vermogen, in lichamelijken of geestelijken zin, Matth. 24: 30, Luk. 8:46, 24:49, Hand. 1:8, 10:38, Kol. 1:11, Openb. 7:12; van daar de adverbiale spreekwijzen: lv dvvuizei = met kracht, krachtig, Rom. 1:4, Kol. 1:29, xara èv-vceiziv = naar vermogen, 2 Kor. 8:3, vyrep dvvotniv = boven machte, boven vermogen, 2 Kor. 1:8, 8:3; metonym. = krachtvolle daden, d. i. in bijbelschen stijl wonderwerken, Matth. 7:22, 11:20, 13:54 enz., vgl. 1 Kor. 12:10, waar evepyvumrct (5fva//fwv = wonderkrachten; m dvvocutt; twoc, = de kracht, liet vermogen van iemand of iets, Matth. 25: 15, Luk. 1 : 17, Hebr. 11 :84, Openb. 1 : 10, 13:2; van God, Matth, 22:29, Luk. 1 : 35, 5:17 (vgl. mïïveu a. h. 1.), Rom. 1 :16, 9:17, I Kor. 1 :24, Efez. 1 :19; m $vvoei/,n; tov Qeov y iJLeyamp;hy, Hand. 8:10, — de groote kracht Gods , welke naam door de Samaritanen aan Simon den toovenaar gegeven werd, als de verpersoonlijkte (geïncarneerde) kracht des Aller-hoogsten; van Christus, 2 Kor. 12:9, 2 Petr. 1 :16; van den h. Geest, Luk. 4:14, Rom. 15:13; metonym. = d a t g e n e w a a r i n of w a a r-door de kracht van iets of iemand openbaar wordt, zoo 1 Kor. 1 :18, waar ó Kóyoc, 6 tov (rroevpov, en aid. vs. 24, waar Christus eene dvvaizK; tov Qeov genoemd wordt; 1 Kor. 15: 56, waar ó vóizoq de dvvxiMc; rifs dtnocpTiots heet; trop. = de beteekenis, strekking van een woord, 1 Kor. 14: 11; 2) = mac lit, gezag, 2 Petr. 2:11, Openb. 17:13; tov Qeov, Matth. 6:13, Openb. 12:10, 15:8; abstract, pro concr. == machthebber, van God gebezigd = de A1 maebt, d. i. de Almachtige, Mark. 14:62, vgl. Luk. 22:69, waar er tov Qeov is bijgevoegd; van bovenaardsche machten, Rom. 8:38, 1 Kor. 15:24, Efez. 1 : 21, 1 Petr. 3 : 22, en welligt ook Matth. 14: 2; volg. sommigen ook trop. van de heir macht of hei r-scharen des hemels, d. i. het firmament, Matth. 24:29, waar dvvoi^tc; echter beter in zijne eigenl. en eerste beteekenis wordt opgevat.

SwoniÓM, -co, -Mirco, van het voorg. wd., bekrachtigen, versterken. Alleen Kol. 1 :11 , waar het met zijn Nomen conjug. (Iv Svvd^ei) verbonden gebezigd wordt.

SwcccrTys., ou, o, van $vvcei/,cti z. aid., de machtige, voorname in den staat, Lnk.

I :52, Hand. 8:27; van God gebruikt = de alvermogende, 1 Tim. 6:15.

$ w oit é co, -co, -faco, van het volg. wd., een wd. v. het N. T., tegenovergesteld aan cècrQevéco, krachtig, maohtig of vermogend zijn, 2 Kor. 13:3, volgens TISCHEND. ook Rom. 14: 4 (Ree. $vvoct6lt;; ea-Tiv), en als variant (door laciim. opgenomen) ook nog 2 Kor. 9:8.

dvvaTÓs, vi, óv, Adject, verbale van èvvxizxi z. aid., bij machte, in staat om iets te doen, in lichamelijken en geestelijken zin, seq. Infinit., Lnk. 14:31, Hand. 11 :17, Rom. 4:21,

II : 23, 2 Kor. 9:8, Tit. 1 :9, Jak. 3:2; 'év Tivt = sterk, bekwaam in iets. Luk. 24:19, Hand. 7:22, 18:24; = machtig, door de plaats die men in de maatschappij bekleedt. 1 Kor, 1 :26, en van daar oi Svvxtoï ev Hand. 25 :5 = de machthebbers onder u , d. i. uwe bewindvoerders, hoofden, vgl. dk wette a. h. I.; xar' è%o%yv van God ó Svvoctóq = de Almachtige, Luk. 1 :49; in het Neutr. seq. Dativo personae of met yrcepcé tui = te doen voor iemand d. i. mogelijk, Matth. 19 : 20, Mark. 9: 23, Luk. 18: 27, Hand. 20 :16; ook absolute, Matth. 21:24, 26:39, Hand. 2:24, Gal. 4:15. To Iwutóv substantive =

hvvotiuQ, Rom. 9:22.

èvvco = ^voiixi het Med. van üvco {hv(ii)) Svtco , aor. 2. 'é$uv, eigenl. ingaan, onderduiken. met Accusativ. = in iets; van hemellichamen, absolute, = ondergaan. Mark. 1: 32, Luk. 4:40.

Svo, attisch èvco, Svolv, èvo-t, Nomen cardi-nale, twee, Matth. 4:18, 21 , enz.; eie; Svo scil. (zépy = in twee stukken, in tweeën, Matth. 27:51; èvo iïvo, Mark. (): 7, waarvoor Luk. 10:1 ava Svo, = twee aan twee, paarsgewijze, vgl. winer's Gr. S. 223; bij Luk. 9:3 (ava $vo xiTcovat;) vgl. op ccvcc, bij 1 Kor. I \ : 27 {XXTX Jt/o) op KXTX.

Svq, een onafscheidbaar voorzetsel (het tegenovergestelde van ev z. aid.), waardoor in de samenstelling iets zwaars of lastigs wordt aangeduid = m o e i e 1 ij k, kwal ij k.

è v t - (3 xcr t x kt o s, -ou, ó, vi, -ov, tó , van èvc; z. aid. en (Zxttx^co ik draag, een wd. van lateren oorspr., moei el ijk of kwalijk te dragen, ondragelijk, Matth. 23:4, Luk. 11:46.

hvr-evtepix (ook wel èvrevtépiov geschreven), ixq , i^, van dvlt;; z. aid. en ro 'évrspov het


16

-ocr page 134-

Auj-spfjcyvsvroc.

122

binnenste, het ingewand = de buikloop, dysenterie. Alleen Hond. '■iHtS.

$v(r-epi/.yvevTO(;t ov, ó, fi, ov, ró,yan$v(; z. nld. en épi^vsucü ik verklaar, van daar moeie-lijk te verklaren. Alleen Hebr. 5:11.

$ v cr-KO Ao lt;; y ov, ó, -ov , ró^ van dvq z. aid. en to xóAov het eten, de spijs, van daar eigenl. mooielijk, kieskeurig in het eten (vgl. ons kieskauwer), verder in 't algem. moeielijk te bevredigen, en van zaken = bezwaarlijk. Alleen Mark. 10 ; 24.

$vlt;t-kóaco4, Adverb, van het voorg. wd., bezwaarlijk, Matth. 10:23 en de parall. pil.

van dvpi, dóvu z. aid., eigenl. de ondergang, vervolgens het ondergaan van zon en sterren; = het westen als hemelstreek, alleen in Plurali (z. op Ü^vfzoc;), Matth. 8:11, 24:27, Luk. 12:54, 13:29, Openb. 21:13.

$ v amp;-v óyT o -ov y ó, yi, -ov, ró, van $vs z. aid. en voyrÓQ Adj. van voéco ik denk, versta, van daar moeielijk te verstaan. Alleen 2 Petr. 3: 1G.

$ v a--(py ix éco, -tö, -yrcü, van dvt; z. aid. en vj (pij/xy het gerucht, de naam, van daar in kwaden naam brengen, belasteren. Alleen I Kor. 4:13 (volg. TlSCllEND.; de Ree. heeft fihOKTtyyiJ.I-'ÏGQoil).

-faQ, van Svrtyyiios (v. $vs en tyyiif) slecht getuigenis gevend, lasterlijk, van daar het kwaad gerucht. Alleen 2 Kor. G: 8. è v ca, z. op tivvea.

ekoc, onverbuigb. Nomen cardinale, twaalf = $vcü$€hx, Matth. 0:20 enz.; of huhsacc = de twaalve, als benaming van het gezelschap der twaalf leerlingen van Jezus, Matth. 10:1, 2(,): 14 enz.

èu Sék xr o y, ov y het ordinale van het voorg. wd., de twaalfde, Openb. 21 :20.

$co$exa-lt;pvAolt;;, ó, y, -ov, tó , van iïcódekoc en (pvby stam, van daar twaaIfstammig; het komt in het N. T. slechts eenmaal voor, en wel als Substantiv. in het Neutrum: $oj$exalt;pvAov = de twaalf stammen (Israels), Hand. 26:7.

èui^oiy octoc; , tó , van ik bouw, van

daar eigenl. het gebouw, het huis, vervolg, het dak, dat, plat zijnde, tot verschillende doeleinden, ook het gebed, gebruikt werd; men kwam zeer gemakkelijk over de borstwering van het eene op het daaraan grenzende dak en kon zoo eene geheele straat langs gaan. Matth. 10: 27, 24:17, Mark. 13:15, Luk. 5:10, 12:3, 17 :31, Hand. 10: 0.

$ cope cc y cc^y van $copov z. aid., de gave of gift, het geschenk, bijz. als eerbewijs; in het N. T. van de hemelsche en geestelijke gaven , welke God door Christus aan de geloovigen verleent, Joh. 4:10, Hand. 2 : 38, 8 : 20, 10: 45, 11:17, Rom. 5:15, 17, 2 Kor. 0:15, Kfez. 3:7, 4:7, Hebr. 0: 4.

dapecévy eigenl. Accusat. van liet voorg. wd., adverbialiter, bij wijze van gift of als geschenk en van daar = o m niet, Matth. 10: S, Rom. 3: 24, 2 Kor. 11 : 7, 2 Thess. 3:8, Openb. 21:0, 22:17; = zonder oorzaak, ten onrechte, Joh. 15:25; = voor niet, zonder voldoende reden, Gal. 2:21.

$ co p é co, -Si y -v\(rco , gewoonl. als Dep. med. dcopéoizoci, -ov(j.ociy aor. 1. èdcopyrccizijv y met liet perf. pass, dedupmioci in actieve beteekenis (z. op uycov(%o(ioti), van ücopov z. aid., schenken, tiv( ti — aan iemand iets, Mark. 15 : 45, 2 Petr. 1 : 3, 4.

hajpmJLoty oi.Toc,y t6y van het voorg. wd., het geschenk, de gave, Rom. 5:16, Jak. 1 :17.

ScopoVy ovyy het geschenk. Matth. 2:11, Openb. 11 :10; = de geestelijke, hemelsche gave, welke God verleent, Efez. 2:8; = gaven, offerhanden, Gode aangeboden, Matth. 5 : 23, 24, 8 : 4, 15 : 5, 23:18,10, Mark. 7 :11, Luk. 21 :1, 4, Hebr. 5:1, 8:3,4,0:0,11: 4.

$ co p o-cp o p t ca y i'ccq , w, van dcopotyopéco ik breng gesclienken (v. $cSpov z. aid. en (popéco z. aid.), het brengen van geschenken. Alleen, als variant, Rom. 15:31, waar door den Ree. en Tiscii ENT), hoinovicc gelezen wordt.


E.

'E a, Interjectie of uitroep vnn vprrnssing, schrik, onwil, nfkeer, = lia!, volg. somm. Imporativ. van 'eico ik laat, voor 'éae = laat af! stil!, Mark. 1:24, Luk. 4:34 (bij welke laatste pi. vgl. meter).

sccv, Conjunctie, van el zoo en av z. aid., van

danr in geval dat, indien, als, nl, steeds niet den Conjunct, wegens Kv z. aid., in direktc rede, ter uitdrukking van iets objectief mogelijks, iets dat kan of behoort Ie geschieden, en over welks werkelijkboid de ervaring uitspraak moet doen, in onderaehoiding van sl c. Optat.,


-ocr page 135-

'EföofAyiKOVTK.

123

'EiXV TTCp.

waaraan eone subjeotievo (alleen gedachte) mogelijkheid ten grondslag ligt (z. wineb's Gr. S. 260, 202), als Mark. 14:31: èccv (ie $é\i vvvocTroQccveh rot = al moest ik met n sterven, d. i. al mocht het /.66 ver komen (wat alleen van den loop der omstandigheden zon afhangen), terwijl bi Séoi in dit verband zon beteekciien: indien ik (in liet mogelijke geval verkeerde dat ik) met n moest sterven; bijz. met den Conjunct, aor. I. in den zin van een fut. exact., waar, even als bij , het fut.

simplex er op volgt, = als, wanneer, dan of zoodra als, bijv.: Matth. 4:0: eav Tetrcbv Trpoa-Kvvyryt; (zoi = als gij neder valt en mij aanbidt; 5:'13: èxv ro cchcts iicopoivöy = wanneer (het gebeurt dat) liet zout smakeloos wordt; Joh. 12:32, 14:3, 15:10, 16:7,1 Joh. 3:2: exv (pavepcoóy = dan als het geopenbaard wordt; in verbinding met rè — ré: ixv re — èav te = hetzij dat — of dat, Rom. 14.8. Alleen in het N. T., de LXX en de Apokryfen staat èav na relativa voor av, vgl. Matth. 5:10 (niet 7:0), H : 1(.): 'óttov eav ccvépxy , 10:14, 42, 16:10, 18:18, 19, en z. wineb's Gr. S. 277; — eccv (/.y, al of niet volgende op een reeds vooruitgegaan hxv = indien niet, tenzij, Matth. 6 :15, Mark. 7:3,1 Joh. 0 : 65, Hand. 27: 31 enz. In verbinding met andere partikels komt eav op verschillende wijze voor, als: Koiï iuv = al — ook, of ook al, Joh. 8: l(), 55, 1 Kor. 13:2; kou bxv //éw — eav (/.vi — en als — doch zoo niet, Matth. 10:13; ectv $é = maar of doch zoo, als Matth. 6:23: exv $€ ó ótpdaA/zós gov Kovypos y = maar zoo uw oog boos is, of: maar is uw oog boos, zoo ook Kom. 13:4, 1 Kor. 7:39; huv x«/ = zoo al ook, of mocht al soms, 1 Kor. 7:11, 28; èav re — hav re = hetzij dat -- hetzij dat, of al — of al, Rom. 14:8; èavyap = want als, 1 Kor. 8:10; èav ovv = zoo dan, wanneer al zoo, Matth. 5:23, 24:26; 'dn eamp;v = dat zoo, Gal. 5:2; on eccv w == tenzij dat, 2 Th ess. 2:3 (waar over het ontbreken der apodosis vgl. wineb's Gr. S. 528); lav = gelijk wanneer, als of, Mark. 4:26; eav nep = zoo namelijk, zoo ten minste, Hebr. 3:14, 6:3.

eav tt£p, z. op èccv aan het slot.

é cc v t o v, , ov , Pronorn. reflexiv. 3 personae, van 'éo = oO en ccvtov (attisch xvrov z. aid.), zich, hem, haar, hen zclfofzeiven, Matth. 12:25, 26, 45, 13:21, 14:15, 19:12, 23: 12 enz.; in Genitivo heeft het de kracht van een Pron. possessiv. = zijn, haar, hun, Matth. 8:22, Luk. 11:21, 13:19,34, Rom. 4:19, 16:18, 1 Kor. 7:2, Efez. 4:16; npoc, èccvrov ómépxevQoci = het lat. ad se i. e. domum redire = naar huis terugkeeren, Joh. 20:10; ev éccvrii ysvérQai = tot of bij zich ze 1 ven , cl. i. tot bezinning komen, Hand 12:11; in plurali (èv iocvTo7lt;;, ook wel éccurooQ)

staat het meermalen voor , aAAif Aou^ ,

= onder elkander, gelijk bij de Classici, Matth. 16 : 7, 8, Mark. 0 : 33, 11 : 31 , 1 Thess. 5:13; xaö' éaevrov (/.éveiv, Hand. 28:16 = op zich zei ven blijven d. i. afzonderlijk wonen; H ttfans xaö' éoivryv = het geloof in of op zich zelf, «Tak. 2:17; xty' éotvroG = uit u, zich, zel ven, Joh. 5 :10, 7 :18, 11: 51, 15 : 4, 16:13, 18:34. — Wanneer liet subject scherp bepaald is (vgl. wineb's Gr. S. 136 en ocvtov) , dan wordt het ook , volg. een later spraakgebruik, voor den eersten en tweeden persoon van het Retlexivum gebruikt, bijv. Rom. 13:9: cèyotTry-tov tAvjit/ov rov iocvróv (in pl. van irexvróv) = gij zult uwen naaste licfh ebben als u zeiven; bijz. in plurali, Matth. 3:0: [zï] dó%yT£ Aéyeiv sv éavroï; = meent niet bij u zelven te zeggen; 23:31: ixccprvpelre é au rots = gij geeft u zeiven getuigenis; Hand. 23:14: wsQeizairfaotitev schvtovq = wij hebben ons met vervloeking van ons zeiven verbonden; 1 Kor. 6 :10: ovx èrrè éaevrcSv = gij behoort u zeiven niet toe; 11:31: ei iccvrovG J/gxp/vo/zev = indien wij ons zeiven beoordeelden; 2 Kor. 10:14, Efez. 4: 32: xxpi^óizevoi (1. pers. plur.) éuvroiq = vergevende elkander; Hebr. 10:25: rijv eirifw-ixyojyijv éavrcov = onze vereeniging.

èaco, -c3, -ccrco, impf. f'/wv, aor. I. tixTU (vgl. over het Augment, buttmann's Gr. § 84. 2. Alex, buttmann's Gr. S. 20 f.), laten, d. i. iets laten gebeuren. Hand. 23:32; = toelaten, seq. Aec. c. Inflnit., Matth. 24 : 43, Luk. 4 : 41, Hand. 28:4, 1 Kor. 10:13; hiertoe behooren ook pil, als Hand. 16: 7, 10:30, waar de Aec. c. Inf. uit het verband moet worden ingevuld; twol = iemand laten begaan. Hand. 5:38, Openb. 2:20 (volg. den Ree.; tiscitend. ;

Bij elcov siq tjjv QxhoLvroiv, Hand. 27 : 40, heeft men als object te denken (niet met sommigen aan ro tAo7ov, maar) aan het naast voorafg. rocq £yKvpoes = zij lieten ze (de ankers) aan de zee over, d. i. glippen. Vgl, meyeb a. h. 1.

é(3$0iz^K0VT06i of, al, tx, onvcrbuigb. Nomen cardinale, zeventig, Hand. 7 : 14, 23:23, 27:37. Substantive oi épdoftyKovrx = de zeventig, als benaming van den meer uitgebreiden kring van leerlingen, Luk 10:1 vermeld, aid, vs. 17.


-ocr page 136-

'124 'Elo'So/^KOvrxm^.

'Eyf/pw.

éonynovTtelwoord, zeventigmaal, Matth. 18: 22.

'é(3$o/zogy vi, ov, Nomen ordinale van stttcc , de zevende, Joh. 4:52, Jud. vs. 14, Openb. 8:4 enz.; ^ éföóiiy met of zonder ^(lépx = de zevende dag of sabbat, Ilebr. 4:4.

rE(3ép of 'E/Sep, onverbnigb. hebr. eigennaam Heber, Eber; zoo heet Luk. 3:35 een zoon van Sala. Over de meening, dat Abraham en diens naliomelingen naar hem Hebreërs genoemd zouden zijn, vgl. liet Bljb. Woordenb. op het Art. Hebreen.

'Eppa'/xó g, tj, óv , van het voorg. wd., Hebr e o u w s e h, Luk. 23 : 38.

'Efipocïoc;, ocict, ciïov. Nomen gentile van rE(3ép, de Hebreër, Hand. (gt;: 1, waar de hebreeuwscli-ot' arameesch sprekende Joden-christenen onder die benaming tegen de Hellenisten of buiten-landsehe Joden-christenen worden overgesteld, 2 Kor. li : 22, Phil. 3:5.

cE/3p «■/$, /$0$, yj, vrouwelijk patronymicum van 'EppaldyG = 'E(3px7os z. aid., eigenlijk eene Hebreeuwsche vrouw, vervolg, adjective, bij hzAsKTos, = Hebreenwsch. Hand. 21 : 40, k22:k2, 26:14.

'Eppaïcrn', Adverb, van éfipxt^M, op zijn Hebreeuw ach, d. i. naar de gewoonte der Hebreërs, of in het Hebreeuwsch, het laatste Joh. 5:2, 19 : 43, 47, 20, Openb. 0: 14 , 46 : 1G. (Vgl. over de vorming en beteekenis van zulke Adverbia büttmann's Gr. § 440. IV. 82.).

syy/^co, -itco, tfyyiru, van eyyvs nabij, van daar eigenl. nader brengen, doch gebruikelijker intransitief = naderen, na b ij kom e n, abs., vooral bij tijdsbepalingen, Matth. 3:2, 4:47, 24 : 34 , 26 : 45, Luk. 22 : I, Hand. 7: 47, Rom. 43 : 42, Jak. 5 : 8, 4 Petr. 4 . 7; met Dativ. van den persoon of de zaak, Luk. 7:42, 45:4, Hand. 40:9, maar ook met siq, Matth. 24:4, Luk. 49:29; It/, Luk. 40:9; 7rpó$, c. J)at., Luk. 49:37; nvóc;, bijv. Öixvxtov = den

dood nabij komen, Phil. 2:30; overdracht. Tm Qeiï = tot God naderen, voor Hein verschijnen, Hebr. 7:49 (vgl. Matth. 45:8, waar de lezing echter niet zeker is); wederkeerig lyyl^ei nvt = God nadert tot iemand, om hem met zijne genade bij te staan, Jak. 4:8.

iyyputyco, -yplt;x\lgt;M, Composit. van ypxfyco ik schrijf, grif, van daar inschrijven, -griffen, 'év tivi, fig. ev tcuq xxpdiaii;, 2 Kor. 3: 2, 3.

'éyyvos, ov, ó en ov, tó , van y tyyvy (v. yvlov hand en Iv = het in de hand gege-vene, vgl. tape in v.), het pand, de borgtocht, van daar pandge vend, borgtocht stellend.

substantive o 'éyyvoc, = de borg. Alleen Hebr. 7 : 22.

lyyvQ, Adverb, na, nabij, 4) van plaats, absolute Joh. 49:42, c. Genit. Joh. 6:49, 23, 44, 48, 54; c. Dat., Hand. 9:38, 27:8; trop. Rom. 40:8, Efez. 2:43, 17; 2) van tijd, absolute Matth. 24:32, Luk. 24 : 30 , 34, Joh. 2: 43, Openb. 4:3, 22:40; c. Geuit, van iets dat welhaast staat te volgen, Hebr. 6 : 8, 8 : 43 ; van een persoon, wiens komst aanstaande is, Matth. 24 : 33, Phil. 4:5; de Comparat. eyyv-Tspoq, épee, ov ■ het Neutr. daarvan adverbialiter = nader, Rom. 43:44 (waarbij over het gebruik van het Adv. vgl. winku's Gr. S. 443).

èyyvTêpov, z. op hyyvc;.

eyeipco, eyepcS , aor. 4. yyeipcc, pert', eyyyêpxa , pass. lyviyepiJLui, aor. 4. pass. yyépüyv, fut. pass. iyepWvoiJ.xi (met reflexieve beteekenis, z. op ayv/^cy), aor. 4. med. ^ysipx^v, a) — wekken, uit den slaap, Matth. 8:25, Hand, 42:7, van daar in passive eyeipopcci = opstaan, uit den slaap of' van zijne legerstede, Matth. 2:43, S: 26, Mark. 4:27; in geestel. zin, Rom. 43:44, Efez. 5:44 (waar echter niet met den Ree. 'iytipui, imp. aor. 4. med., maar c. unc. omn. het praes. act. 'éysipe , scil. (reavröv, gelezen moet worden); b) = opwekken, uit den dood, vexpóv, Matth. 40 : 8 , Joh. 5 : 24, Hand. 40: 40; Tivce Ik vBxpüv, Joh. 42:4, 9, 47, Hand. 3:45, Rom. 4 : 24, Gal. 4:4, Efez. 4 : 24 , Kol. 2:42, Hebr. 44:19 enz.; ook zonder bijvoeging van lx venpaiv, Hand. 5:30, I Kor. 6:44, 2 Kor. 4:44; in passivo = opstaan uit de dooden, Matth. 9:25, 44:5, 26:32, 27:63, Mark. 46:6, Luk. 8 : 54 , 24 : 6 , 34; c) — doen opstaan, oprichten, herstellen, van kranken en zwakken. Mark. 4 : 34 , 9 : 27, Hand. 3:7, Jak. 5:45, en in passivo = opstaan van het krankbed, Matth. 8 : 45, 9:6, 7, ook in Medio, Matth. 9:5 {'éyeipoti Imp. aor. 4. med.); d) in ruimeren zin = optrekken, van een schaap dat in een kuil gevallen is, Matth. 42: 44; van een gebouw dat afgebroken nederligt, Joh. 2:49; in Passivo en Medio = opstaan, yyépQy cctto TVfc yvG, Hand. 9 : 8 = hij stond of richtte zich op van den grond, en in 'lt; algem. van iemand, die uit zijne zittende of liggende houding opstaat om weg te gaan of iets te gaan doen, Matth. 9 : 49, 26: 46, Joh. 41 : 29, 43 : 4, 44:34; e) = verwekken, in den zin van doen ontstaan of voortkom en , Matth. 3 : 9, Luk. 4:69, Hand. 43:23; in den zin van tot iets maken, verheffen, tivsc éis ti. Hand. 43: 22 (vgl. Alex, jjuttmann's Gr. »S. 434); f) in passivo fig. = opstaan, in den zin van op-


-ocr page 137-

'Ey-jcp/yw.

125

tred on om zich te vortoouen, of (met tni thol) tegen iemand, Matth. 11: 11, 24:7, 11, 24, Mark. 13: 8, Luk. 11: 31.

eysptriQ, ecot;, van het voorg. wd. (in perf. pass.), de opstanding uit de dooden. Alleen Matth. 27: 53.

ey-KudsTOQ, -oi/, d, y, 01/, rd. Adject, verbale, volg. somm. van synxQfyizt ik geef in, van daar eigeni. wien iets door een ander is ingegeven om te doen, dus opgezet of op ges took t; volg. and. van (v. Iw en KccQyuai ik

zit) ik zit in hinderlaag of op de loer, en van daar verspieder, lagenlegger, belager. Alleen Luk. 20: 20.

èy-Kcetvice, -/wv, ra, van sv en xxivói; nieuw, het Vernieuwingsfeest, d. i. het feest der tempel wijding, door Judas den Makka-beër ingesteld tol aandenken aan de herbouwing des tempels, of aan de reiniging van tempel en altaar, na de ontwijding daarvan door Antiochus Epiphanes, 1 Makk. 4:56, 59, 2 Makk. 1:18. Het viel in de maand December, en duurde eene geheele week, Joh. 10:22. Vgl. winer's Bibl. Rcalw. op het Art. Kirch weihfest.

ey-Kaivf^co, -faco, van sv en kxivóq nieuw, van daar vernieuwen, tot eene nieuwe bestemming wijden, inwijden, Hebr. : 18, 10 : 20.

èy-KCCKSU , z. op SHKXKécO.

èy-xxAéco, -co, -élt;rco, Composit. van xaAéco ik roep, van daar eigeni. aan- of toeroepen, nvt, iem. aanspreken om hem te manen, later in het alg. = de schuld geven, bijz. in gerechtelijken zin = aanklagen. Hand. 19: 38, 23: 28; met den Geuit, van de zaak waarvan, Hand. 19:40, of ook -met Trspi' seq. Geuit., Hand. 23 : 29, 20 : 2, 7 ; xctrcé nvoc;, =: aanklacht inbrengen, als klager optreden tegen iemand, Hom. 8:33. Vgl. winer's Gr. S. 182.

gy-xara-Af/Vw, aor. 2. -sA/ttov, perf.

2. -AéAo/7ra, dubbel Composit. van Ag/Vrw ik laat, van daar eigeni. ergens in terug- of achterlaten, dan in ruimeren zin = ergens in laten (scil. blijven). Hand. 2: 27, 31 (waar and. echter ook overlaten aan vertalen; de Ree. heeft in vs. 32 KXTccte'iTrco , z. aid.; vs. 27 komt voor in een citaat uit Ps. 16:10 volg. de LXX); vervolg. = in den steek laten, d. i. verlaten, begeven, .Matth. 27:46, 2 Kor. 4:9, 2 Tim. 4:10, 16, Hebr. 13:5; = laten, in den zin van nalaten, zich onttrekken aan, Hebr. 10: 25; = laten, in den zin van over- of overig laten. Bom. 9:29.

sy-KCiT~oiKé«j, -w, -vjvco, dubbel Composit. van ohéu ik woon, van daar inwonen, sv ctvroïc; = èv (/.écru) othrm = onder hen wo-n e n. Alleen 2 Petr. 2 : 8.

ey-KCiVfttzoiicii, Composit. van kocvxamp;oijloci z. aid., roemen, zich beroemen, 'év tivi = o]) of over iemand. Alleen 2 Thess. 1:4, waar de Ree. echter het simplex heeft.

ey-kbvt , -ito) , Composit. Vi\n xevrpt^u ik prikkel (v. to KÉvrpov de prikkel) , van daar eigeni. aanprikkelen, trop. aansporen, in welken zin het wel in de LXX , doch niet in het N. T. voorkomt ; het heeft echter ook de afgeleide beteekenis van indrijven, en van daar in de taal der tuiniers en boomkweekers = enten, figuurl. Rom. 11:17, 19, 23, 24.

'éy -khyiicc -xtoc,, tó , van synx^su z. aid., de beschuldiging, aanklacht. Hand. 23: 29, 25:16.

ey-KOizfióoiJ-oii, -ovi/.ui, Med., Com

posit. v. xonPóco (van^oq , knoop of strik om een kleedingstuk te bevestigen), ik knoop, van daar zich iets omk 1100pen, bijv. een kleed, d. i. zich be kleed en, een kleed aandoen. Alleen, figuurl., 1 Petr. 5:5.

ly-xoTTvj, -vjs, van het volg. wd., de verhindering, hinder, belemmering. Alleen 1 Kor. 9 :12.

èy-xótttcü, -\J/w, Composit. van kótttu ik sla, van daar eigeni. inslaan (bijv. een nagel of spijker), later overdracht, van het aanbrengen van hinderpalen of belemmeringen en van daar Tivcc = door te veel van iemands tijd of geduld te vergen, hem hinderlijk zijn (vgl. ons ge-neeren), hem ophouden. Hand. 24 ; 4; = tegenhouden, beletten, verhinderen, nvcé seq. Tnfmit. of ook met den lufinit. in Genit., Rom. 15:22, Gal. 5:7, 1 Thess. 2:18, en als variant ook 1 Petr. 3:7,

ey-xpctrsia, -amp;lt;;, y, van syxparfa 7., aid., de ingetogenheid, matigheid. Hand. 24: 25, Gal. 5:22, 2 Petr. 1: 6.

ly-Kpxr sv 0 (icc i, -eóaonac, üepon. Med. van het volg. wd., z ich on thou den, bcd wi ngen. Het wd. komt alleen voor in het N. T. en wel tweemaal, 1 Kor. 7 : 9 en 9 : 25 , waar. over den Accus. ttccvtoc z. winer's Gr. S. 203.

èy-Kpocryc;, -éoc, -ovs, 0, y, -sq , to, van to KpxTOQ de macht, als 't ware ó ev Kpccrei üv, van daar die iets in zijne macht heeft, icevrov = zich zeiven bedwingende of beheerschende, d. i. ingetogen, matig, in weiken zin het ook zonder éocvrov verstaan moet worden, Tit. 1 : 8. Het komt eld. in het N. T. niet voor.

ty-xp/vw, -vw, Composit. van xptvoo z. aid., eigeni. door verkiezing iemand in eenen kring toelaten of opnemen, vervolg, in 't algem. reke-


-ocr page 138-

'E^-XpyTTTCÜ.

quot;EOco.

120

non tot of onder, nvcc ritri. Alleen 2 Kor. 10:12.

sy-kpvtttco, , Composit, van kpvtttco z. aid., verbergen in, onder, rt etq n, Mattli. '13:33, Luk. 13:21 (op beide welke pil. ook liet simplex gelezen wordt).

'éy-xvoq, -ov, ó, y], -ov, , van ev eu kvcü ik ben zwanger, vnn daar zwanger. Alleen Luk. 2: 5.

ey-Xpttoy -faoj, Composit. van xptu ik zalf, van daar met zalf insmeren, bestrijken. Alleen Openb. 3 : 18.

gyw, g/zou, (/.ov, Pron. personale ik, voor alle geslachten, in verbinding met ««/, Kxyu = ook ik, z. op dit wd. Het wordt gebruikt om den persoon des sprekers te doen uitkomen, 1) in reehtstreeksche tegenstelling met anderen, bijv. Matth. 3 :11, 14, 5 : 22, 20 : 39, Luk. 11 : 19, 1 Kor. 1 :12, 2 Kor. 10:1, Gal. 5:2; 2) in zijdelingsehe tegenstelling, bijv. Matth. 14:27, Mark. 12:20, Joh. 1:23, Hand. 7:32, 9:5. De eerste persoon wordt somwijlen gebezigd, waar de spreker iets wil zeggen, dat van allen geldt die in hetzelfde geval met hem verkeeren, als Bom. 3:7, 1 Kor. 10:30, Gal. 2: 19, 20 en welligt ook Kom. 7 : 9 env. De Pluralis 3/467$, ytizüv, vuuv, vhaxq , komt voor in eonnnunica-t ie ven zin (met insluiting van den toegesproken persoon), Matth. 3:15, vooral bij Paulus Rom. 8:35, 2 Kor. 1 :4, 5:18 enz. In antwoorden wordt èyuj ook zonder herhaling van het Verbum ter bevestiging = ja! gebruikt, gelijk ook bij de gr. en lat. Classici, Matth. 21:30. 'E//o/ ro XpitrrÓQ, scil. stt/v , Phil. 1 : 21 — mij is het leven Christus, d. i. aan Christus en zijne zaak gewijd; r/ èfzot kcci «ro/; scil. ea-ri koivóv of trpxyiix — war, heb ik met u te doen, te maken? Mark. 5:7, Joh. 2:4; t/ yocp scil. sari = wat heb ik dit of

dat te doen, wat gaat het mij aan, 1 Kor. 5 :12.

e $oilt;pi%u, -faco , attiseh edcefyico-, van het volg. wd., van daar aan den grond gelijk maken, slechten, en bij de LXX eu enkele latere schrijvers ook = ter aarde werpen. Het komt in het N. T. alleen Luk. 19:44 voor, waar het wegens de zeugmatische constructie (vgl. wink u's Or. S. 548) beide beteekenissen in zich vereenigt.

'éèafyoQ, eoc;, ovc;, to, verwant met tó 'é$olt;; de zitplaats, de grond. Alleen Hand. 22:7.

édpalot;, ociot, «Tov, ook met twee uitgangen , van y 'édpa. de zitplaats, zetel, van daar eigenl. gezeten, vervolgens = rustig, vast, standvastig, in overdracht zin, 1 Kor. 7:37, 15: 58, Kol. 1 ;23.

édpa/ufzoc, «to^ , , van het voorg. wd., de grondslag, steun. Alleen 1 Tim. 3:15.

c, oü , ó, gr. vorm van den hebr. eigennaam Hizkia of Jehizkia; zoo heette een der koningen van Juda, Matth. 1 : 9, 10.

eQeAo-QpyrKSiix, -olc, ■, w, van eQéhu ik wil en v) QpycrKstcc de godsdienst, van daar de will e-keurige, of eigendunkelijke godsdienst, een nieuwtestam. wd., alleen Kol. 2: 23.

èóeAw, -yrco, ik wil = fle'Aw z. aid.

sQt^cüy -(cru, perf. pass. ilbi(r[j.0Li (z. over het augment, buttmann's § 84. 2), van tó Mot; de gewoonte, van daar gewennen en in Passivo = gewend worden, in perf. gewoon, gebruikelijk zijn. Alleen Luk. 2:27, waar liet partic. to eiOtamp;i/.évov tov vó^ov substantive = tö 'éÜQc; t. v. = de gewoonte der wet.

'èQv- cépxvG (over welken uitgang z. op atncamp;p-X*is), oy, ó, van to sQvot; het volk en ó 'upx^v de gebieder, van daar eigenl. een volksgebieder; als titel = Ethnarch, d. i. volg. de LXX en 2 Kor. 11 :32 = stadhouder, landvoogd.

kQviKÓt;, y, óv, van to 'édvog z. aid., van daar heidensch. Substantive ó èQviKÓq = de heiden, Matth. 5 : 47 (volg. tisciiend.; de Ree. heeft Tehuvyt;)) 0:7, 18: 17, 3 Joh. vs. 7 ^volg. tisciiend.; de Ree. heeft 'éóvot;').

èQvtucot;, Adverb, van het voorg. wd., heidensch, naar heidensche wijze. Alleen Gal. 2:14.

'éQvo t;, eot;, ovc;, (waarschijnl. v. tó 'éQot; z. aid., de door gewoonte verbonden menigte, z. tape in v.), de schare, de menigte, de volkshoop, het volk. Luk. 23:2, Hand. 8:9, en vervolgens meer bepaald == het volk als natie, Matth. 20:25, 21:43, 24:7,9,14, 25:32, Luk. 7:5, Joh. 11:48 , 50; in Singulari ook wel van het Joodsche volk gebruikt (z. enkele der aangeh. pil. en Hand. 10:22, 24:3, 17, 20:4), beteekent het in Plurali meestal in het N. T. de volken buiten Israël, d. i. de heidenen, als Matth. 10:5, Luk. 2:32 , 21:24, Hand. 4 : 27, 13 : 40, Rom. 2:14, 3 : 29, I Kor. 1 :23, Gal. I : 10 enz.; over Tcchihaioi twv eövaJv, Matth. 4:15, z. op over ov* 'éamp;voc; = een

niet-volk, Rom. 10:19, z. op ov.

'éQot;, eot;, ovt;, tó, de gewoonte, het gebruik, Luk. 1 :9 , 2: 42, 22:39, Joh. 19:40, Hand. 0:14 (waar op de Mozaïsche instellingen gedoeld wordt), 15 :1 , 10 : 21, 26 : 3, 28 :17, Hebr. 10: 25.

'éOco, waarvan in het praes. alleen het par-ticip. 'éóeov voorkomt, perf. 2. etaQct, plusqpf. eiwQeiv (over het augment, z. buttmann's Gr.


-ocr page 139-

Ei.

^ 84. 1.), ik hou gewoon, ik pleeg, Malth. '21: 15, Mark. 10:1; ro sïcoqóq tivi = hetgeen iemand gewoon i^, van daar hut a to eïcoqoq ccvrü = n?» ar zijne gewoonte, Luk. 4: Hi, Hand. 17:2.

sï, 1) Conjunctie, waardoor eene voorwaarde wordt uitgedrukt, als, wanneer, indien, met Tndicat., Conj. of Optativ., z. wineu's Gr. S. 260 ff.; a) met Tndicat., waar de voorwaarde als mogelijk of werkelijk wordt voorgesteld , zonder uitdrukking van eenige onzekerheid, als heette 't: indien het waar is dat, terwijl de apodosis dan den Indieat. of Imperat. heeft, Malth. 4:3: vioq el too Oeov, sÏtts x. t. A zz indien het waar is, d a t gij G od s Z oon zijt, zoo spreek enz.; Matth. 11 : 14: ösAsts $s^c6tQx{, ocvtós strnv 'ha/a?; bijz. (z. wlner S. 271) met den Impf., Aor., ook Plusqpf. in den zin van het Impf., waarop in de apodosis dezelfde tempora met volgen , om een hypo-thetisehen zin in te leiden, die van de meening uitgaat, dat iets niet werkelijk zoo is, als zeide men: indien dit of dat zoo ware of geweest ware (wat niet het geval is), dan enz,, als Matth. 12:7: sï syvómsirs (2 ps. plur. plusqpf.) r/ sariv k. t. A oóx amp;v Hocrsdixacrctrs zn als gij begrepen hadt enz., zoo zoudt gij niet veroordeeld hebben (doch gij begrijpt dat niet); Joh. 4:10: sï yèsiQ (2 pers. sing, plusqpf. yèsiv van o7$ot) ryv Scopsdv x. r. A,, lt;tv av yryrccq — indien gij de gave ken de t enz.. zoo zoudt gij gevraagd hebben (maar gij kent ze niet), Joh. 8 :10, 42, Hand. 18 :14; av staat in zulke zinnen, om de nietwcrkelijkheid of de onbestaanbaarheid der voorwaarde met het daarvan afhankelijk gevolg uit te drukken, doch kan ook worden weggelaten, vooral bij het Impf., Joh. 0:83, maar ook bij den Aor. met Impf in de apodosis, «Tob. 15: 22, en bij den Plusqpf. met Impf. in den hoofdzin , Joh. 10:11 (z. winer a. a. O. S. 272 f.); b) met den Conjunct., in welk geval echter civ met verbonden en in sav samengetrokken wordt, waarom ei e. Conj. dezelfde beteekenis heeft als èav, en de voorbeelden reeds bij de Classici zeldzaam zijn, waarin na is uitgelaten (vgl. buttmann ^ 130. 2); in het N. T. zijn slechts enkele voorbeelden, die bovendien nog niet kritisch zeker zijn (z. winer a. a. O. S. 203), als 1 Kor. 14; 5, Openb. 11 : 5, vgl. Luk. 9:13, 1 Kor. 0:11; c) met den Optativ., in welk geval de voorwaardelijkheid slechts subjectief is, zonder dat over de werkelijkheid beslist wordt; bij de Classici volgt clan gemeenlijk in de apodosis weder do Optativ. met aw, wat in het N. T. echter niet geschiedt, waar de

El 127

Tndicat. voldoende is, om het zekere gevolg aan te duiden, Hand. 27:30: sfiovAsvrocvro, sï èv-vaivro, s'gcora/ rd 7rAo7ov ~ zij namen voor, indien zij het konden, het schip aan te zetten; 24:10: oOt; 'é$s/ . .. xezmyopsTv, éi n sxotsv Kpóc; [is ~ indien zij iets tegen mij hadden (in hunne verbeelding); wanneer de voorwaarde als meermalen wederkeerend gedacht wordt , 1 Kor. 15:37: vKsipsic, . .. yv/zvóv y.6x-kov , sï rv^oi k. r. A. zz gij zaait een bloote korrel, als het zoo treft (of naar het uitkomt) van tarwe enz.; I Petr. 3: 14: sï xaï. 7rcé(T%oirs . . . (locKamp;pioi scil. slt;rré zz al lijdt gij ook, toch z ij 1 gij zalig; hiermede wordt niet gezegd, dat gij dit of dat zaait, of dat gij lijdt, maar wanneer of zoo dikwijls gij dit doet, of zoo iets ondervinden mocht enz.

2) Vraagwoord , en wel a) bij rechtstreeksche vragen, wat bij de Classici niet gebruikelijk is, doch wel in de LXX, het N. T. en bij latere gr. schrijvers, z. tape in v. en wtner's Gr. S. 451 f., bijv. Matth. 12:10: sï 'é^sern ... öspix-TTsustv zz is het geoorloofd .. . te genezen? Hand. I : 0: xvp/s sï . . . xTroxxbivruvsis zz Heer! herstelt gij enz.? zoo ook Luk. 13 : 23, 22 : 40, Hand. 10:2, 21 : 37, 22:25 enz.; b) bij zijde-lingschc vragen of daarmede gelijkstaande constructies, waarbij het hoofdvoorstel een min of meer vragenden vorm erlangt, zz of, gelijk bij de Classici, en wel met den Indieat., bijv. 1 Kor. 7 :16: r/ yocp olhxc; . . sï ... (rcovsic, -, in hoe toch weet yij .. of gij behouden zult? Luk. 6:7: Trcepsrjpovv avrov ... si . . öspxrsvcrsi zz zij namen hem waar, of hij genezen zou; 2 Kor. 2:0: hoxifiyv tfy/wv, sï .. virviKOot èrrs zz uwe hep roe fd h ei d, of gij gehoorzaam zijt; ook met den Conjunct, na het prae-sens, als Phil. 3:12: sï xoc) xura^x^co ~ ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mag; met den Optativ. als Hand. 17:11: ava-xp'ivovrsc, tx$ ypatpècs, sï 'éxoi rctvra oVrut; zz de schriften onderzoekende, of dit zoo was; 25:20: 'éAsyov, sï fiovhoiro zz ik zeide, of hij wilde enz.; niet zelden verbindt zich met bet vragende de partikel cépx of upccys zz of ook, of misschien, met Tndicat., Mark. 11 :13, met Optativ. Hand. 17:27; bij eene rechtstreeksche vraag, Hand. 7:1, vgl. op ccpu.

3) Eigenaardig staat sï, evenals bij de Classici, ook hier en daar in bet N. T., vooral na Verba van gemoedsbeweging, als Occviza^co en derg., voor 'óre dat, doch alleen waar het eene zaak betreft, die voorwaardelijk of twijfelachtig is, of althans zoo wordt voorgesteld, (vgl. winer's Gr. S. 470), als Mark. 15:44: ó $s ri/Aaro^


-ocr page 140-

T-* 9 t

El o\jv.

128

Ei.

sQoivizairev si rédvyxe ~ Pilatus verwonderde er zich over, dat hij reeds gestorven zou zijn; Hand. 26:8: «T^rrov Kpheroci si ó Qsó$ k. t. A. — wordt liet ongeloofelijk geacht dat God enz.; v8. 23: si yraQ^rdt; ó XpiiTTÓQ zz dat de Christus lijden moest. Volgens de gewone opvatting behoort hiertoe ook Luk. 12:49, doch vgl. meyeh a. h. I.; 1 Tim. 5:10 geeft het herhaalde si hypothetisch te verstaan, wat de daar bedoelde ge-tuigenis behoorde in te houden, en kan dus door dat, doch ook even goed door of worden overgezet.

4) Bijzonderheden. Hand. S : 22 is si Üpoc voor oi(\ts^v\(TST0ii niet door 'hoe — dat, opdat, te verklaren, maar door of misschien; evenzoo Hand. 17 : 27. — Bij indirekte vragen ontbreekt somwijlen liet Verbum, dat eigenl. aanleiding tot de vraag moest geven, bijv. Mark. 11 : 13: jjAÖfw si 'ccpa. svpyrs/ ~ hij kwam, scil.

ItsvoQ, om te zien, of hij ook enz. Van anderen aard is de uitlating, door het ontbreken der apodosis na het voorwaardelijke si, als Luk. 19: 41 : si 'éyvuQ kou (tv . . . vvv ès snpufS^ x. r. A. ~ indien ook gij erkend et wat tot uwen vrede dient! .. (waarbij in gedachte kan worden ingevuld: xoihüc; s^si ~ dan stond het goed met u). Doch nu is het verborgen enz. Anderen verklaren si t. d. pl. ten onrechte door si yup — och of! Eene derg. aposiopese heeft ook Eom. 9:22 plaats. Een Hebraïsme is het, wanneer na (ik zweer) de zin die den

eed behelst door si wordt ingeleid, als Hebr. 3:11, 4:3: ioiiotroi sv ry ópyy /zou, si sicrsAsv-rovTOii, ~ ik zwoer in mijnen toorn: Indien zij zullen ingaan! d. i. zij zullen niet ingaan, vgl. ook Mark. 8:12, waar het Aéyw de plaats van Óiivv^i vervangt. In dergelijke spreekwijzen, waar si beantwoordt aan liet hebr. DN, heeft eene verzwijging der apodosis plaats, en moet de eene of andere verwen-sching worden ingevuld, bijv. waar Ood spreekt: zoo ben ik niet die ik ben, waar menschen spreken : zoo straffe mij God of iets derg., vgl. winkr's Gr. S. 444. — Door toch, voor 't

minst, gevolgd , heeft si hier en daar eene meer concessieve dan voorwaardelijke beteekenis zn al, bijv. 1 Kor. 9:2: si «AAo/^ ovx sifu owó-(TToAo£, «AAaye s\\i( zz al ben ik voor

anderen geen apostel (d. i. toegegeven of aangenomen dat ik zulks niet ben), ik ben het toch voor u; gelijksoortig is 2 Kor. 13:4. Insgelijks tot aanwijzing van een oorzakelijk verband dient si, waar het uit het voorafgaande iets opneemt om daarop logisch voort te bouwen, gelijk wanneer wij zeggen: indien nu dit zoo is, dan, in welken samenhang indien ongeveer de kracht heeft van d a a r, de w ij 1, Joh. 13 : 32 , Hand. 4:9, 18:15.

si cc poe, z. op si en ccpoe.

s'fys, uit si en de enelit. part. z. aid., zz zoo maar, indien ten minste, als namelijk, om eene voorwaarde, waaraan niet voldaan dreigt te worden, of die door het betrokken voorwerp zelf schijnt te worden opgeheven , te nadrukkelijker te doen uitkomen, als 2 Kor. 5 : 3: siys . . . svpsQyo-ói/sQx zz wij wenschen overkleed te worden, indien wij ten minste (d. i. in de onderstelling namelijk, dat wij) ook dan niet naakt zullen bevonden worden; Gal. 3:4: siys xoci sixy zz zoo ook maar te vergeefs! d. i. indien het namelijk mogelijk is, dat gij dat alles te vergeefs zoudt kunnen ondervonden hebben, Efez. 3:2, 4 : 21, Kol. 1 : 23. Z. ook op ys en vgl. over het verschil tusschen étys en sfasp Hermann, ad Viger. S. 831.

si Ss (mvi of si $s wys, zoo niet — dan, anders, Matth, 0:1, 9:17, Luk. 13:9, Joh. 14:2, 11, 2 Kor. 11 :10, Openb. 2:5. Over do zeer gewone uitlating na dit wd. van iets dat uit het voorafgaande moet worden bijgedacht, vgl. winer's ör. S. 515.

si kcc(, al — ook, alhoewel, zz het Lat. etsi, c. Indic., Matth. 20 : 33, Luk. 11 : 8, 18:4 enz.

si iisv oSv, indien dan, wanneer alzoo, Hand. 19:38, Hebr. 7:11.

si (/.svto c, wanneer toch. Alleen Jak. 2:8, waar and. ook indien evenwel vertalen. Vgl. de wette a. h. 1. en op (xévroi.

si /zv}, indien niet, c. Indic., zoowel met als zonder oiv in de apodosis, om eene vooronderstelling negatief uit te drukken, gelijk door si alleen positief geschiedt, Matth. 24: 22, Joh. 9:33, 15:22, 18:30, 19:11, Hand. 26:32, Rom. 7:7; zonder Verbum finit. zz dan, buiten, uitgenomen, Matth. 11:27, 12:4, Mark. 0:8, Luk. 4:20, 1 Kor. 8:4 enz.; voor het bijbehoorend Substantivum treedt ook wel een Infinit. in de plaats zz dan om, als Matth. 5:13, Rom. 13 : 8; over de moeielijkheid der verklaring van si iivi 1 Kor. 7 :17, z. de wette a. h. 1.

si tenzij, of het moest zijn, c. In

dic., 2 Kor. 13:5; c. Oonj., Luk. 9:13; met av 1 Kor. 7 : 5.

si ov, si ... ovx, indien niet, indien, ... niet, Matth. 20:42, Mark. 11 : 20 enz.

si yeep ov, want indien niet, 1 Kor. 15:10. si ds ov, docli indien .. niet, 1 Kor. 1.quot;): 17. si oïtv, indien dan, Matth. 22:45.


-ocr page 141-

120

-W-* gt;/ _

E/-5rfp.

e'l-irsf, indien namelijk, vooronder-steld dat, E-om. 3:30 (waar ook, en welligt beter, eneiTrep gelezen wordt), 8:0, 17, 1 Kor. 8:5, 1 Petr. 2:3, als variant (door lacum. opgenomen) ook 2 Kor. 5: 3; in denzelfden zin met xpu verbonden 1 Kor. 45 : 45; 2 Thess. 4 ; 6 gaat de beteekenis met eene kleine wijziging over in die van daar immers, vermits. Vgl. op êlyt.

eV-crwc, of misschien, op de eene of andere wijze, c. Optat., Hand. 27:42; c. Fut. Indicat., Hom. 4 : 10, 44 ; 44, Phil. 3: 44.

e'ir e-e'ir s y hetzij — hetzij zz het lat. sive — sive, om eene gelijkstelling van twee of meer personen of zaken in zeker derde te kennen te geven, Rom. 12:6, 7, 4 Kor. 3:22, 2 Kor. 5: 0, Efez. 6: 8 enz.; zn of — dan wel zz het lat. utrum — an, 2 Kor. 42:2, 3, 4 Thess. 5:40.

sï$éct, z. op idea.

Z. op £{$ci0.

elèoq, eos, ovq, tó , van é/da ik zie, van daar 4) datgene wat van iets of iemand gezien wordt, hot aanzien, de uiterlijke gedaante, het voorkomen. Luk. 3:22, 9:29, Joh. 5:37; 2) zz het gezicht, d. i. hetgeen men van iets gezien heeft, door a a n s c h o u w i n g kent, 2 Kor. 5:7; 3) zz: het uitzien van iets, en van daar, gelijk ook bij de Classici, de hoedanigheid, de soort van iets (lat. species van specio), in welke laatste beteekenis het 4 Thess. 5: 22 voorkomt.

e'lhw, verouderde stam (eig. Ff/3w zz het lat. video) van den aor. 2. eT^ov, lèsïv, 'fös (att. /£é), idéa-Qcci eenerzijds, en van liet perf. 2. etSévotiy elèuQ, plusqpf. y$eiv, fut. ila-o(io(.i en sï$faoo andererzij da, met de beteekenis in gene vormen van zien, in dezen van weten, vgl. de Grammatici. — 4) el$ov enz. (als aor. bij ópau in gebr. z. aid.) zz zien, a) van zintui-gelijke waarneming, Matth. 2:2, 3:7, 8:34enz.; het object met het daarbij behoorende Verbum in partic., Matth. 9:9, Mark. 4:46, Luk. 42: 54 enz.; de samenstelling van liet Verbum fin. met het particip. daarvan, i$uv elèov, Hand. 7 : 34, is een hebraïsme (^rPNquot;quot;) ÏIN1quot;)) waardoor de oorspr. beteekenis versterkt wordt zz ik heb zeer wel gezien (vgl. op evhoyéco en tt^Ouvco)] b) van geestelijke waarneming zz bemerken, acht geven, inzien, Matth. 9:4, 43:44, Mark. 4:42 (waar het tegen over wordt

gesteld), Luk. 9:47, Joh. 7:52, Hand. 44:9, 45:0, Rom. 44:22, Gal. 2:7, Jak. 5:44, 4 Joh. 3:4; bijz. zz iets zien komen en zoo van nabij of door ondervinding leeren kennen, rov öavarov, Luk. 2 : 2G, Hebr. 41:5, vgl. Joh. 8 : 54 ; Trévdoq, Openb. 48 : 7; f3a-(rtAetcev tov Qeov, Joh. 3:3; ^[/.épcec; uyoiQuQ, 4 Petr. 3:40; c) zz iemand zien. in den zin waarin deze uitdrukking ook door ons gebruikt wordt zz iemand ontmoeten, bij bezoek of ontvangst. Hand. 46:40, Rom. 4:44, 4 Kor. 46: 7, Phil. 4 : 27, 4 Thess. 3:6, 3 Joh. vs. 44. Over ïèov, imperat. aor. 2. med. v. siêó^v, als Interjectie zz zie! z. ond. op }$é en i$oó; 2) olcïtx enz. zz weten, Matth. 6:8, 45 : 42 enz.; zz afweten van, kennen, Matth. 22:29, 25:42, 26:72, Joh. 4:40 enz.: goed met iets of iemand bekend en daardoor in staat of bekwaam zijn om iets te doen, d. i. iets verstaan, Matth. 7:44 vgl. 27:65, of om iemand naar verdiensten te achten , te eeren, d. i. hen te kennen of te erkennen in hunne waarde, 4 Kor. 46:45, 4 Thess. 5:42; hiertoe behooren ook in 't bijz. de pil., waar van liet kennen of niet kennen van God gesproken wordt, 2 Thess. 4:8, Tit. 4 : 46, Hebr. 8: 44, 40:30, alsmede die pil. van het 4de evang., waar sprake is van het kennen van Jezus als Gods zoon en van God als zijn vader, Joh. 4 :34, 33, 7:28, 29, 8:49, 55. — Het communicatieve diSoii/.ev bij Paulus , Rom. 2:2, 7 : 44 enz., iz: wij weten, dient om eene waarheid in te leiden, die zijns aehtens door allen erkend moest worden zz vulgo cognitum est, vgl. V. hengel t. eerstgen. pl. — Over de verklaring van ovk ydsw, Hand. 23:5, vgl. meyeii a. h. 1.

$u?is7ov, eiou, tó, van éföcoAov z. aid., de afgodstempel. Alleen 4 Kor. 8:10.

e}$wAó-Óvtov, ov, , van ilticohov z. aid. en öt/w ik offer, van daar hetgeen aan een afgod geofferd is, metonym. zz liet offer-vleesoh, dat niet op het altaar kwam, maar aan de priesters en offeraars zeiven tèn deele viel, en dat (5f verkocht werd, óf tot feestmalen werd aangewend. In dezen zin Hand. 45 : 29 , 24 : 25 , 4 Kor. 8 : 4 env. (vgl. de wette a. h. 1.), 40:49, 28 (waar ook/fpd-Qvtov gelezen wordt, z. aid.), Openb. 2:44, 20.

ei$uAo-Acctpsfot, sta; , ^ gt; van het volg. wd., de afgodendienst, een nieuwtestam. wd., 4 Kor. 40 : 44, Gal. 5 : 20, Kol. 3:5,4 Petr. 4 : 3.

siduAo-AaTpiis, oi/, é, van liet volg. wd. en ó ongebr. vorm voor 14, hxTpis zz:

èovhos, van daar de afgodendienaar, 4 Kor. 5:40, 14,6: 9, Efez. 5 : 5, Openb. 24 : 8, 22 : 45; in ruimeren zin gebruikt van hen, die aan liei-densche feesten deel nemen, 4 Kor. 40:7.

ov,, van to e7$olt;; de gedaante, van daar het beeld, de afbeelding; in het N. T. bepaaldelijk het afgodsbeeld, of met-


47

-ocr page 142-

430 EIj^.

onym. de daardoor voorgestelde afgod zelf, Hand. 7:41, Bom. 2:2'2, 1 Kor. 8:4, 7, 10:10, 12: 2, 2 Kor. G :16, 1 Thess. 1 : 9, 4 Joh. 5 : 21, Openb. 9 : 20. Bij de óthKryvuiccrot rm ez^wAwv, Hand. 15:20, denke men aan de bezoedeling door het eten van iets dat ei$ü)AóQvrov was, vgl. vs. 29.

e/xif (ook wel met Jota subscr.). Adverb., zonder reden, onberedeneerd, Matth. 5: 22 (Ree.; tisciiend. laat het weg); — te vergeefs, zonder vrucht, Rorn. 13:4, 1 Kor. 15:2, Gal. 3:4, 4:11, Kol. 2:18.

s'/koo-i, of, ai, Tié , voor een vokaal fVxoowv, Nomen cardinale, twintig, Luk. 14:31 enz.

e'ÏKU, , aor. 1. wijken, in den overdracht. zin van toegeven, nvl ~ voor iemand. Alleen Gal. 2:5.

eVxw, stamwd. van het perf. 2. sóikoc dat als praes. gebruikt wordt, ik gelijk, rm' zz op iemand. Alleen Jak. 1:G, 23.

etKUv, óvoQy yj, van bIku ik gelijk, van daar het beeld, de beeltenis van iets of iemand, Matth. 22 : 20, Mark. 12 :16, Luk. 20 : 24, Rom. 1:23, Openb. 13:14, 15 enz.; in geestelijken zin, Rom. 8:29, 1 Kor. 11:7, 15:49, 2 Kor. 3:18, 4:4, Kol. 1 :15, 3:10; Hebr. 10:1 wordt het tegen a-atu overgesteld, als een zuiver evenbeeld, dat alle trekken van het oorspronkelijke wedergeeft, tegen eene onvolledige schets. Vgl. de wette a. h. 1.

e/Az-xp/ve/a, -sfccQ) yj y van het volg. wd., eigenl. de helderheid, klaarheid, zuiverheid van kleur, vervolgens in zedelijken zin — reinheid, zuiverheid, oprechtheid, 1 Kor. 5:8, 2 Kor. 1 :12, 2:17.

et/it-xpivij 4, -foc» ó, m, van

y e'/Ay (daarom beter met spir. asper) het zonlicht , en Kpfvu) ik oordeel, van daar eigenl. bij zon- of daglicht beproefd, bij nauwkeurig onderzoek echt, zuiver bevonden; in zedelijken zin, Phil. 1 :10, 2 Petr. 3:1.

si h(lt;rcru, -jju , jonisch voor eA/Ww , eigenl. draaien, omdraaien, van een boekrol gebezigd zz oprollen. Alleen Openb. G:14.

eïp/, 'éirofxa*, impf. Jfv, fia-dae (Matth. 20 : G9) van het Med. Imper. Ylt;rót, 'érrco en een

latere vorm (1 Kor. 10:22, Jak. 5: 12), 'érrcutTa)', Partic. «5v, ovro:, 'öv, Inf. sTvou, on-regelm. werkw. op /// van 'éco, z. de Grammatici, zijn, 1) alleen als logische copula tot verbinding van het subject met zijn praedicaat, in welk geval een van beiden niet zelden ontbreekt en uit den samenhang aangevuld moet worden: het subject, Matth. 24:26 (scil. ó XpitrrÓQ), het praedicaat. Mark. 13 : 6, Luk. 21: 8, Joh. 8 : 24

EÏ/üL

en welligt ook vs. 58 (vgl. tholuck a. h. I.) ; hiertoe behooren ook pil. als 1 Kor. 1 :12, 3 *• 4, 2 Kor. 10:7, waar een praedicaat als izcc^r^q moet worden ingevuld; bi(u zelf ontbreekt Rom. 15 : 33, Luk. 22 : 20, Mark. 5 : 7, Joh. 2 : 4. 2) In vele verbindingen beteekent Hvon meer dan het bloot logische zijn, als a) zz beteekenen, Matth. 13 : 39, Mark. 3 :17, Hebr. 7:2, inzonderheid het verklarende to6tb(tti (rot/r' ho-t/v) zz dat is, wil zeggen, id est. Mark. 7:2, Hand. 1:9, Rom. 7:18, 9:8, 10:6, 7, 8; hiertoe behoort ook Matth. 2G : 20 met de parall. pil.: tovtó ètrrt rb //ot/, waar ehtxi den

zin heeft van iets voorstellen, iets als 't ware zijn (lat. esse met instar); b) elvai 'év rm , van eene zaak zz in iets bezig zijn, 1 Tim. 4:15; van een persoon, in de meermalen voorkomende spreekwijze ev XpirTü slvcci, ook èv rw xup/w, Rom. 10:11, zz: in Christus, in den Heer zijn, d. i. als een geloovig Christen in zijne gemeenschap zijn opgenomen, vgl. de spreekwijze fiévstv Iv Xp/crrö, Joh. 15: 4; ook met weglating van elvou, Rom. 8:1,2 Kor. 5:17, vgl. 1 Kor. 9:1, waar iusgel. 'óvtbs bij Bv Kvpiu moet worden ingevuld, Efez. 4:1, 2 Kor. 12:2: avQpUTrov sv Xptcrrti soil, 'óvrtx zz een belijder van Christus; c) met een par-ticip. als praedicaat tot eene conjugatie peri-phrastica verbonden, geeft liet de voortduring van de door het Verbum uitgedrukte handeling of toestand te kennen zz bezig zijn met iets, of zooals wij ook wel zeggen: aan het doen van iets zijn (vgl. winer's Gr. S. 311), bijv. Luk. 11 :14: xixi Jjv lx|3aAAlt;yv Sceiixóviov ~ hij was aan, of bezig met het uitwerpen van een démon, wat niet hetzelfde is alsof er b%s(3a£abv stond; zoo Luk. 11:1: bv rei bIvoci uvrov irpoo-Bvxói/.Bvov zz terwijl hij aan het bidden was; z. ook Mark. 1:22, 39, 13:25, Luk. 5:1, 17, 29, en 2: 33, waar vóór een plural, het Verbum in singul. staat (schema Pindaricum), enz.; d) met den Dativ. van den persoon 'éa-n izoi zz het is aan of voor mij, d. i. mij gewordt, ik heb, bezit, Matth. 19:27, Mark. 11 : 24, Luk. 1 : 7, Rom. 9:9; e) met den Ge-nitiv. van den persoon 'élt;rrt [zov zzhetisvan mij, d. i. het komt mij toe, Matth. 19:14, seq. Inf., Hand. 1:7; voor dezen Genitiv. treedt ook wel het Pron. possess, zz het mijne, het uwe enz. in de plaats, ter uitdrukking van iets waarop iemand recht of aanspraak heeft, bijv.: ovk 'é(TTtv ifzov $ovvxi, Matth. 20:23 zz het staat niet aan mij te geven. — 3) Het zijn in den zin van a) aanzijn hebben, bestaan, absolute van God, die Openb. 1:4,4:8,


-ocr page 143-

E/Vw.

131

il ; 17, 16 : 5, met terugslag op don hebr. naam Jahve, o üv wordt genoemd; van het gescliapene, Bom. 4 :17: roe ftvi Óvtoc wq 'óvrct ~ hetgeen niet is, als of liet was; daartoe behoort ook Matth. 2:18; 'óti ovk sla-l -zz omdat zij niet meer zijn, d. i. dood zijn; b) zz ergens zijn, d. i. zich bevinden, ophouden, Matth. 2:15; ïv rm zz ergens in, Mark. 4:36, Matth. 12:40, trop. iv nepiTOizy, aKpopva-rtu, Hom. 4:17, èv a-apKi Rom. 8:8, iv uiixprloiie; ■, 1 Kor. 15 :17, èv Tthrtt, 2 Kor. 13: 5 enz.; ook met 5/s in de praegn. uitdrukking, Joh. 1 :18: b fov eïq row Attov roü Kctrpóc; zn die (heengegaan is naar en nu) is in den schoot des Vaders, vgl. winee's Gr. S. 369; c) ~ aanwezig'zijn, van plaatselijke tegenwoordigheid, Mark. 8:1; van tijd zn daar zijn, verschenen zijn, Joh. 4:23, 5:25, 12:31; d) ~ geschieden, plaats hebben, als 't ware tot z ij n of a a n z ij n komen, Matth. 24 : 3, Mark. 13:4, 14:2, Luk. 12:55, 22:49, Joh. 7:12, 9:16; met den Dativ. v. d. persoon zz met iemand gaan, afloopen, Matth. 12:45. — TLlvu( n of rivcc zz iets groots zijn in het oog van anderen, een persoon van gewicht zijn, Hand. 5:36, Gal. 6:3 en, volg. eene door v. icenöel en cobet aanbevolen conjectuur (rtö ti) ook Hom. 12:3, waar, echter, ook de gissing van iiolwerda, dat P. v7repé%ovTi zou geschreven hebben, opmerking verdient. — Over liet Adverb. Övtojlt;; z. beneden. Over de spreekwijzen shoci elq n, //era en xotró. nvos z. op , [istx en hoctu.

f7///, van V(W, lévui, een onregelm. Verbum op (ii, in Indic. ik ga. Alleen, als Variant, Joh. 7 :34, 36, waar tegenw. echter algemeen si(j.( gelezen wordt.

s'heKot, z. op 'évexu.

elttcc, aor. 1. voor den meer gebruikelijken aor. 2. cTtov z. aid.

e'l-TTSfiy z. bov. na ei.

jTtov, eÏTretv, etTré, vormen van een aor. 2., waarvan 'éTU (niet in gebruik) als wortel geldt, en die voor den aor. van (pypt en xyopevca gebezigd wordt, terwijl èpü, van elpu z. aid., het fut. uitdrukt, zz zeggen, spreken, Matth. 2:5, 3:7 enz.; èv êixvTcc, èv ry Kccpllu. =z: bij zich zeiven, voor zicli (niet overluid), spreken, d. i. zooveel als denken, Matth. 9:3, 24:48, Luk. 12:45, 16:3, 18:4; zz op gebiedenden toon iets zeggen, d.i. bevelen, gelasten, seq. Inf., Mark. 5:43, 8:7; seq. Imperat., Matth. 9:5, 17 : 7; seq. /va c. Conj., Matth. 4 : 3, 20 : 21, Luk. 4:3; zzaanspreken als, d. i. noemen, r/va zz iemand, Joh. 10: 35, 1 Kor. 12 : 3, vgl. Matth. 5:22; f/Vc/v rivoc. — goed van iemand spreken, prijzen. Luk. 6:26; kxhcos nva elirs7v zz iemand smaden, beleedigen. Hand. 23 : 5, waar het fut. èpe7t; staat; e/Ve/v A^yov, pvf/za zz een woord spreken, van een gezegde of uitspraak, Matth. 26:44, Mark. 14:72, Luk. 7 :7 (waar echter beter gelezen wordt zz met een (enkel)

woord iets zeggen, d. i. bevelen), Joh. 2 : 22, 4 : 50, 7 : 36, 15 : 20, 18:9, 32, Hand. 28 : 25; kxtx tivos zz een vijandig woord tegen iets of iemand, Matth. 5:11, 12:32. Bijzondere spreekwijzen zijn: uq 'énoc, eircelv, waarover z. op 'éirot;, en: lt;tv el-trxc; zz gij hebt het gezegd, d. i. het is zooals gij daar zegt, Matth. 26:25, 64, vgl. de parall. pl. Mark. 14 : 62, waar het bevestigend ant woord door èyu) c/7// wordt uitgedrukt en Luk. 23: 3, Joh. 18:37. Voorts verdient nog vermelding, dat f/Vc/v zeer vaak met andere verba dicendi, als ótTroKpivoiioti, héyu, verbonden wordt, om de mededeeling van het gesprokene zelf in te leiden, Matth, 3:15 enz., of om te kennen te geven, dat iemand het woord opvatte om iets te zeggen, Luk. 20:2, vgl. op héyu.

e'l-nwc;, z. bov. na et.

e'tpynot, z, op e'ipco.

etpyvevu, -eófreo, van het volg. wd., eigenl. bevredigen, vervolgens vrede hebben, in vrede leven, 2 Kor. 13 :11; èv «AAjfAö/^ ot' èv èowrolc, zz met of onder elkander, en//era t/vo$ zz met iemand, Mark. 9:50, Rom. 12:18, 1 Thess. 5 :13.

elpyvy, yq, de vrede in staatkundigen zin, of in dien van openbare rusten veiligheid. Luk. 14:32, Hand. 12 : 20 , 24 : 2; zz een» dracht, in tegenstelling met twist, verdeeldheid, Matth. 10 : 34, Luk. 2 :14, Hand. 7 : 26, 1 Kor. 7 : 15, 14 : 33, Jak. 3 :18, Openb. 6 : 4; zz uitwendige rust, van iets, welks bezit niet betwist wordt, Luk. 11 :21, of van iemand, die niet bestreden of vervolgd wordt, Hand. 9:31, 16:36, 1 Thess. 5:3; zz inwendige rust, gemoedsvrede, Mark. 5:34, Luk. 7:50, 8: 48, 19:42; in bijzonderen zin de vrede, dien God schenkt of werkt (m elpy\vy rov Oeov), Phil. 4: 7, waarom Hij ook 0eolt;; rijq eipyvys (pacis auctor) heet, Rom. 15:33, Phil. 4:9, 1 Thess. 5:23, vgl. 2 Thess. 3:16, door Jezus {hcc 'lya-ov) Hand. 10 : 36, vgl. Joh. 14 : 27, 16:23, Kol. 3:15, of door het evangelie, Efez. 6:15, vgl. Rom. 10:15, als de vrucht van het voor Hem rechtvaardigend geloof, Rom. 2:10, 5:1, 8:6, 14:17; hiertoe behoort ook Joh. 16:33. Met den Dativ. v. d. toegesproken persoon beantwoordt eipyvy


-ocr page 144-

Elpyivmói;.

132

«nu den onder de Joden gebruikelijken groet;

— vrede zij u! d. i. heil en voorspoed zij uw deel! Luk. 24 : ;iG, Joh. '20 : 10, 21, 26, 3 Joh. vs. IS, uit welke begroetingsformule ook de zin van eipyvy verklaard moet worden in pil. als Matth. -10:43, Luk. 10 :5, 6.1 Kor. IG: 11, Jak. 2 ; 16, in do opschriften der paulinische cn andere brieven, Boni. 1 ; 7, 1 Kor. 1:3, 1 Petr. 1:2 enz., en zelfs in spreekwijzen als eifijvifv rijv iptiv S/Jw/zi en xtybiu üfjCïv, Joh. 14:27, die als een vrede-of afscheidsgroet in hoogeren zin moeten worden opgevat.

eififviKÓq, t), óv, van het voorg. wd., den vrede betreffende, van personen = vreedzaam, vredelievend, Jak. 3:17 (waar ^ xvaihv a-otytz metonym. staat voor hem die er zich in zijn wandel door laat besturen) j van zaken — r n s t of vrede gevend, heilrijk, Hebr. 12:11.

eïpyvo-TTOiéM, -(S, van êtpiivtf en vo/süj

ik maak, van daar vrede maken, stichten. Alleen Kol. 1 : 20.

e} pyv o-k oió -ov , o, m , -ov, tó , van het voorg. wd., die vrede sticht, vredelievend. Alleen Matth. 5 : 9.

s'/pw, dichterl. praes., waarvan het perf. act. (over den 3. pers. perf. plur. in

de plaats vau e'ifviKcciri, Openb. 19:3, z. op yivuo-Kui), fut. èpü, perf. pass. éifiinai, (over èffyöiiv en ifféQyv z. op féw), zoggen, spreken, Matth. 7:4, 22 enz.; met dubb. Aec. (van obj. en praedik.) nvx n — iemand toespreken als, d. i. hem noemen, heeten. Joh. 15:5; to slpiiitévov, to pSjtó/, bij aanhalingen uit het O. T. ~ hetgeen gezegd of gesproken is, Matth. 1 : 22, 2 :15, 17, Luk. 2 : 24, Hand. 2 :16, Rom. 4:18 enz. — Tot het paulinisch spraakgebr. behoort de uitdrukking ti oZv èpov/tev, wat zullen wij zeggen? d. i. hoe zullen wij over dit of dat oordeelen ? tot welk een besluit zullen wij moeten komen ? Kom. 3:5,4:1,6:1,7:7, 8 : 31, 9 :14, 30. — Over de spreekwijze xctxSt its'ic, seq. Ace., Hand. 23:5, z. op bIttov.

£Ï?. ook wel è;, Praepositie met den Aeeu-sativ., in het algem. de beweging of richting naar iets heen uitdrukkende, z. wineb's Gr. S. 353, en in dien zin, naar omstandigheden, door naar, tot, bij, op, aan of in te vertalen. 1) Het behoort oorspronkelijk bij Verba, waardoor a) eene beweging van de eene naaide andere plaats wordt aangeduid, hetzij die plaats zelve duidelijk genoemd, of, door heigeen zich daarop bevindt, omschreven wordt; zoo Matth. 2:13: Qevye elf Aiyvzro*, maar ook ihióvTCq Ei; ri)v o'ixiav, vs. 11, si( Joh. 11 :38, si; t«; omciv^xq. Mark. 4 : 7, zelfs sV? Tiva, Luk. 11 : 49, 21 : 4, Hand. 22 : 30, 1 Kor. 14: 36 tot of bij iemand; (rop. Matth. 26 : 41, Mark. 4 : 22, Joh. 13:2, Efez. 4 :13,

1 Tim. 6:9, Hebr. 2:10, 10:31; doch ook bij verba van rust staat e/c braehylogisch of in praegnanten zin, zoodat men ecu Verbum van beweging er bij moet denken, bijv. Mark. 1:9: ipciktttroy s]$ tov 'lopsmtiv — hij werd afgestegen zijnde in de Jordaan (vgl. vs. 10) gedoopt; zoo ook vs. 39 (evenals, volg. ti-soiiend,, Luk. 4:44); xijpiWwv ei? rxg a-vva-ycoyxg atiTtöv etQ ï/Atfv tj^v YctMhxi'xv, Mark. 5 :14 (vgl. intussehen wat mioiiblsbn over deze en do vorige pl. schrijft Evang. v. Mark. p. 9, 10), Luk. 7:1, Joh. 21 : 4, Bom. 15 :16, Hand.

2 : 22, en zelfs aid. vs. 27: oix lynxTxtetyeie tïjv i/.0v el; 'dhou scil. oIkov of (xovyv moet zoo verklaard worden, omdat aan het zijn of blijven op eene plaats het komen aan dio plaats als voorafgegaan gedacht moet worden (vgl. op iyxxTxMmco), Matth. 2:23, Mark. 13:3, Hand. 8 : 40, 12:19 , 23:11, en welligt ook op pil. als Joh. 1 :18 (waar ó cov si? tov kóAttov tov KXTpóc; in dat geval van den staat van den Zoon na zijn heengaan moet worden opgevat, vgl. de Interpp. a. h. 1.), Hand, 8 : 23 (ofschoon de betrekking vau eif tot 'óvtx daar ook anders kan verklaard worden), vgl. winee's Gr. over de verwisseling der praeposities elf en èv, S. 367 tf., Alex, buttmann'b Gr. S. 286 f.; b) even als in plaatselijken zin, wordt s/c ook gebezigd om eene richting of beweging van het tegenwoordige naar het toekomende te kennen te geven, hetzij de terminus ad quom duidelijk wordt aangewezen, of alleen de richting derwaarts wordt uitgedrukt, ~ tot op, tot aa», tot in, Matth. 10:22, Joh. 8:35, 13:1, Hand. 4:3, 1 Kor. 8:13, Hebr. 7:17, 21, 24 , 28; hiertoe behooren ook zulke spreekwijzen, waarin het Verbum eene werking uitdrukt , die plaats heeft met het oog op een bepaalden of niet bepaalden termijn, en waarin si; dan de beteekenis heeft van tot, voor, tegen, Matth. 6:34, Luk. 12:19, Joh. 12 : 7, 13:29, 1 Tim. 6:19. 2) Uit deze oorspr. beteekenis van richting of beweging ontwikkelt zich die van tegen, aan, in vijandigen zin, Matth. 18:15, Luk. 12:10, Joh. 15:21; in goeden zin ~ voor, aan, jegens, Matth. 26:10, Rom. 5: 8, 12:10, 2 Kor. 2:4; voorts die, waardoor in het algemeen eenige betrekking op iets of iemand wordt aangeduid ~ omtrent, op, van, ten opzichte van, betreffende. Luk. 12:21, Hand. 2:25, 25:20, Rom. 4: 20, Efez. 5:32, Hebr. 7:14, waartoe ook ge-


-ocr page 145-

133

bracht moet worden de verbinding van sic; met sommige verba, als Tricrreveiv fiVig nvee, Matth. 18:6 enz., of Mark. sk^cctoc sic; toóq

'KWTOiy.KTxihiovc; (voor de vijfduizend) en de spreekwijze oizócrcci iic, n in plaats van xotru nvoc, of 'év Tivi, Matth. 5:35 ~ bij iets zweren; verwant met de voorgaande beteekenis is die van een doel, waartoe iets strekt ~ tot. Mark. 1 :4: lt;ztyelt;riv cc^ctpricSv ~ tot vergeving der zonden, d. i. tot het ontvangen daarvan; inzonderheid behoort hiertoe Pam'^siv Tivcc en s}lt;; 'óvoitd nvog — d00pen tot (de belijdenis van) iemand of iemands naam, vgl. op paTTTi'^oj; daarentegen déxscrQat nvee sïc; ÓvopK tivoq, Matth. 10:41, blijkbaar zz iem. ontvangen in de hoedanigheid die door zijn naam wordt aangeduid, d. i.: om, wegens dien naam, die hoedanigheid, vgl. vs. 42 en op 'óvo^cc-^ siq tovto daartoe, Mark. 1 : 38, Luk. 4 : 413, Joh. 18 : 37, Hand. 20 :16, 1 Petr. 3:9, 1 Joh. 3:8; sïq r'i — waartoe? waarom? Matth. 14:31, e/'c 'ó — waarom, c2 Thess. I : 11; met den Infin., waarbij het subject in Accusat. geplaatst wordt, drukt eic; liet beoogde doel of gevolg uit = dat, opdat, zoodat, bijv. Hom. 4:18: eit; to yevéa-Qat av-tov ttdtspx ~ dat hij een vader zou worden; Hand. 3:19: etc; ro è%oiA.ei(pQyvcci v^cov rue; u^upTioic; ~ opdat of ten einde uwe zonden mogen worden uitgedelgd; Kom. 1 :20: elc; ro slvcei olvtovc; xvaTrohoyyrovc; ~ zoodat zij niet te verontschuldigen zijn, I Kor. 8:10, Efez. 1 :18; uit dezen telischen zin van sic; vloeien beteekenissen voort als overeenkomstig, ten gevolge van, Matth. 12: 41 (waar ons op zoo verstaan moet worden); voor, ten behoeve van, 1 Kor. 16:1, 2 Kor. 8:4, 9:1, 8; voor, tot, d. i. tot aankoop van, Matth. 27:10, en spreekwijzen als XKapTToc; iic, r*, 2 Petr. 1:8, sVQerog sic; r/. Luk. 9:62, sic; ot/$sv , 2 Tim. 2:14

en derg., ook met een Substantiv. als cpiïi; sïg aroxaAvxpiv, Luk. 2:32, ccproc; sic; (dpcotriv, 2 Kor. 9:10, of met Verba als avxysvvav sic;, 1 Petr. 1:3, vrpoopi^w sic;, Efez. 1:5, rftyiii sic;. Hand. 13:47, Rom. 4: 1, n'Qsizxi (Pass. of Med.) sic;, 1 Tim. 1 :12, 2:7, 1 Petr. 2:8, Ksliioti sic;. Luk. 2: 34, slvcti sic; a-coTypiccv, Hand. 13 : 47, sic; uTróohsixv, Hand. 8 : 20 enz., of ook wel zonder een voorafgaand woord, waarmede sic; onmiddellijk en als tot één verbonden is, doch zóó dat het eene nadere bepaling van het gezegde inleidt, bijv. sic; [/.aprvpiov olvtoIc, , Mark. 1 :45, sic; $óv rov 0sov (als nadere bepaling van TTpotTsAapsro), Rom. 15:7, si; lt;pó(3ov aid.

8:15, slg sv$si%iv, aid. 3:25, zoo ook Rom. 15:2, 4, 2 Kor. 2:16, 7:9, 10 enz. — Sommige andere constructies met sic; dienen eenvoudig tot omschrijving van het praedikaat, doch met het nevendenkbeeld van een overgang tot anderen vorm of toestand, waardoor het oorspr. begrip van beweging min of meer bewaard blijft, als Luk. 13:19: eysvsro sic; cïsv$pov (/.syce ~ het werd een groote boom, Matth. 21:42, Joh. 16:20, Hand. 5:36, Rom. 2:26, 2 Kor. 10:15, 11:13, 14, Hebr. 1:5. Over Rom. 11 : 32 zie op (Tvyxhsico. Adverbiale spreekwijzen zijn sic; //eVov en slg ro izsrov zz in het midden, Mark. 14:60, Luk. 6:8, Joh. 20:19, 26; sic réhoc; zz ten laatste, Luk. 18:5; etc; ro TTKhiv zz nogmaals, wederom, 2 Kor. 13:2; sic; ro vrocvrshsc; zz volstrekt, geheel en al, volkomen. Luk. 13:11, Hebr. 7:25; sic; xsvóv zz te vergeefs, 2 Kor. 6:1, Gal. 2:2; sic; rx oi[/.srpct zz buiten de maat, onmatig, 2 Kor. 10:13, 15 In de samenstelling beteekent sic; in, tot, naar iets heen, op iets aan.

sic;, (ucc, amp;/, gen. svóc;, (jlixc;, svó; , verbuigb. Nomen cardinale één, éene, één, Matth. 5 :18, Mark. 12: 29 enz.; als Adject, partitivum zoowel met den Genitiv. plur., Matth. 18:6, 10, als ook met ia Matth. 18: 12, Mark. 9:17; soms adjective, bijv. sic; ypoiiz^ocrsv;, Matth. 8:19 (vgl. intusschen meyer a. h. 1., die ook in derg. verbindingen de oorspr. beteekenis van sic; wil hebben vastgehouden zz één, een schriftgeleerde), Mark. 12:32, Openb. 8:13; soms substantive sic; rüv xohiróov als Luk. 15:15, en sïc; nc; Mark. 14 :47; gelijk bij de Classici ook als ordinale zz de eerste, bijv. van den eersten dag der week: Matth. 28 : l , en de pa-rall. pil.; zoo ook Openb. 9 ; 12 (waar (iicc tegen hsvrspx en rpi'rvj, 11:14, wordt overgesteld), vgl. winer's Gr. Ö. 222; voor het onbepaalde Pronomen zz de een of ander, aliquia, Matth. 16:14, met r/q, Mark. 14:47; voor HÓvoc; ZZ alleen, een alleen, de eenige, Mark. 2:7, 10:18; voor ó pèv — 0 zz de een —• de ander (lat. alter — alter), met liet Art. ó sic; nxl 6 sic;, Matth. 24:40, zonder Art. Matth. 20:21, 27:38; in denzelfden zin ó sic; — ó ès 'érspoe; Luk. 7 : 41; sic; 'éxxerroe;, even als bij de Classici zz ieder voor zich, elk afzonderlijk zz unus quisque, siuguli, Luk. 4 : 40, Hand. 17 : 27; sic; xca 6 ccvróc; even als bij de Classici en ook in 't Nederduitsch zz een en dezelfde, eenerlei, 1 Kor. 11:5; 'év slvai, evenals in het Nederduitsch zz één zijn, d. i. ten nauwste verbonden zijn, zoodat


-ocr page 146-

Elv-tpèpco.

434

Elv-oiyco,

zij van wie hot gezegd wordt als eén leven leiden, Joh. 10 :30, '17 :2l2; sïq to 'év shoci of ek 'év shcei verschilt weinig van iv ehoci zz tot óén zijn, bijeen behooren, 1 Joh. 5:8; hiertoe zou men met tholuck ook Joh. 17:fc23: '/va Sxri rsrsXsKOfzévoi siq 'év kunnen brengen, ware 't niet, dat eiq 'év even goed op tetbAsioji^svoi kon terugslaan, vgl. op rsteióu; eJc; xocQ' tïc; — een voor een, de een na den ander, Mark. 14:10, Joh. 8:9, z. op xaö' 'év Adv.

nz een voor een, achtereen, Joh. quot;21:25; met 'éacecrTOv, Hand. 24:19; 'ius êvóq zz tot een toe, d. i. allen zonder eene enkele uitzondering, Hom. 3:12; ov Jè zz ook niet een eenige, sterker dan ovhe(Q, Hand. 4: 32, Kom. 3:10; ovhl 'év zz niet een eenig ding, Joh. 1:3; oiTró izicèQy Luk. 14:18 zz eenstemmig, over welke elliptische spreekwijze vgl. winee's Gr. S. 521.

sir-ccyu), -cc^u, Composit. van ayco z. aid., inbrengen, binnenbrengen , Luk. 2 : 27, 14: 21, 22:54, Joh. 18:16, Hand. 7:45, 9:8, 21:28, 29, 37, 22:24 (waar ook het simplex gelezen wordt), Hebr. 1:6, waar de phrase eiTtxyciyy (Oeós) rov TrpardroKov sl$ ryjv olxov-(/.évviv zz: in de wereld brengt of gebracht zal hebben, door sommigen verklaard wordt naar analogie der klassische spreekwijze: f/c rovc; (Pparopas, etc; toik; ^(/.órcce; tivo. slo-ccyeiv zz iemand in de broederschap inleiden, d. i. als lid opnemen. Vgl. de Interpp. a. h. 1.

eïcr-ackovcü, -ovtoizxi, Composit. van xkovu z. aid., aanhooren, hooren, luisteren naar, met den öenitiv.; zoo ook in Medio, 1 Kor. 14 : 21; in Passivo zz verhoord worden, verhooring vinden, Matth. 6:7, Luk. 1:18, Hand. 10 : 31, Hebr. 5 : 7.

eicr-dé%o (zuiy -èéfyiicci, Composit. van dé-Xo^ui z. aid., eigenl. in- of opnemen, toe-of binnenlaten, bij zich ontvangen, van daar in 't algem. zz aannemen. Alleen 2 Kor. 6:17.

e'tar-einiy impf. ela-faiv, Inf. tia-iévou* Composit. van €Ï(u z. aid., ingaan, binnentreden, éle; ti, Hand. 3:3, 21:26, Hebr. 9:6;

Tivoi zz bij iemand in huis, Hand. 21 :18.

ettr -é pxo (icti, -BAevlt;TO[/.oic, aor. 2. -j^AÖov, Depon. med., Composit. van 'épx0!^1 z' a^*» ingaan, in- of binnenkomen, Matth. 6:6, 8 : 8 enz.; trop. Matth. 5 : 20, 18:8, 25 : 21, Mark. 9:43, Luk. 24:26, Hebr. 4:1; Trpóq rivet zz bij iemand in huis, Hand. 17:2; figuurl. Openb. 3:20; zz in iets komen, geraken, £?$ 7CBipotT[i6v Matth. 26:41; van booze geesten en demons, die den menseh in bezit nemen zz in varen, £1$ riva, Mark. 9: 25, Luk. 8:30, 22:3; e}crépxelt;rQoci siq rov KÓo-fMOv zz in de wereld optreden, van den Christus gezegd Hebr. 10 : 5 (doch vgl. de Interpp. a. h. 1.); eïrépxeerQoci nocï iZépxeröat, eene aan het hebr. ontleende spreekwijze zz in- en uitgaan, d.i. gemeenzaam verkeeren, èv/ rivot zz bij of met iemand, Hand. 1 :21; dezelfde uitdrukking figuurl. in den zin van zich vrij en rustig kunnen bewegen, geen belemmering ondervinden. Joh. 10:9; eitrepxscrQoti wordt geconstrueerd met de Praepoaities hix ti en ttvóq, 'éx rivos, 'év nvi, nocpó. tivi , vnó n, gV§ ti , en met de Adverbia 'éa-o) zz naar binnen, Matth. 26:58, üttov door attractie voor \i7r01 zz waar. Mark. 14:14, en üèe zz hier, Matth. 22 :12.

sir-nee kéoo, -lt;3, -éa-ü), Composit. van xaAew z. aid., in- of binnenroepen; in Med. zz bij zich in huis noodigen. Alleen Hand. 10: 23.

éW-o£os, -óhov, Composit. van i] ódóe z. aid., zz de ingang, toegang, Hebr. 10:19, 2 Petr. 1:11; zz de intrede of optreding. Hand. 13: 24, en zoo ook 1 Thess. 1:9, 2:1, op welke pil. and. het echter door ingang of opgang vertalen.

eï(T-7rvi$cccü, -Si, -vfo-w, Composit. van Trydau ik spring, van daar binnenspringen, d. i. zich met geweld naar binnen storten. Hand. 16:29; eït; tov 'ö%Aov zz onder de schare springen, zich werpen. Hand. 14:14.

silt;r-7rop6voi/,oei, -eóoroizai, een Pass. met fut. medii, Composit. van iroptvoiicci z. aid., ingaan, binnengaan, Mark. 5:40, Luk. 19:30, fig. Matth. 15:17; overdracht, van irnQvulxi die het hart binnendringen, daar inopkomen, Mark. 4:19; met de Praeposities élq ti. Mark. 1: 21, 11 : 2, ook i(lt;; tivcc. Mark. 7 :15, 18; npós Tiva zz bij iemand in huis. Hand. 28:30; het partic. sienopevóiisvoi met het Art. substantive zz de binnenkomenden. Luk. 8 :16, 11 : 33; met èxTropsvea-Qai verbonden (evenals Birépxea-Qosi z. bov.) zz in- en uitgaan, komen en gaan, gemeenzaam omgaan, //era Tivot; zz met iemand, Hand. 9:28; kutx tovs o'ïkovc bio-ko-pBvópBvoi;, Hand. 8:3, is niet hetzelfde alsof er stond bic; tovs dtxovt;, maar zz huis aan huis, of van huis tot huis, in- of binnengaande.

bi lt;r-T p b xM gt; Composit. van Tpéx® ik loop, aor. 2. -éüpctfjLOv, naar binnen loepen. Alleen Hand. 12 :14.

Bir-Qépu, Composit. van het onregelm. cpépco z. aid., -ofaco, -yvsyxoi, -yvByxov, indragen, inbrengen, binnenbrengen, Luk. 5 :18, 19,


-ocr page 147-

EÏtx.

135

'Ex.

1 Tim. 6:7, Hobr. 13:11; trop. eiQ neipoca-izóv zz: in verzoek i ug leiden of brengen, Matth. 6:13, Luk. 11 :4; uaouc; zz ter oore, ten gehoore brengen, voordragen, Hand. 17:20.

eTra, Adverb, van tijd, daarna, voorts, vervolgens, Mark. 4:17, Luk. 8:12, Joh. 13:5, Jak. 1:15; ook ter aanduiding eener zekere rangorde of opvolging, 1 Kor. 15:5, en in dien zin met Trpéorov verbonden , 1 Kor. 12:28, 1 Tim. 2:13, 3:10; elroc — elrcc na Trpcorov, Mark. 4 : 28; elrcc alleen na 'éntiTo., 1 Kor. 15 : 7. Bij vragen drukt het soms eene gevolgtrekking uit, die met eenige verwondering of ironie gemengd is n: en nu verder? en dan? Indien zin wordt het door somm. Hebr. 12: 9 opgevat, doch vgl. pk wktte a. h. 1.

tlr e, z. op el.

s'icaQoc, z. op 'éQoj.

è*, voor een vokaal Praepositie met den Genitiv., in het algem. het uitgaan, of voortkomen uit iets te kennen gevende, en als zoodanig het tegenovergestelde van bIq , Luk. 10 : 7; het wordt gebruikt 1) ter plaatsbepaling — uit, van, bij Verba van beweging het uitgangspunt aanduidende, Matth. 8 : 28, 12 : 42, Joh. 6 : 23 enz., ook i* ixérou oivrüv 2 Kor. 6:17; hiertoe behoort insgelijks; ia Sefycov, svuvvfzuv zn rechts af, links af, d. i. ter rechter- linkerzijde van, zelfs bij Verba van rust als xaöifixöa/, Matth. 20: 21; 2) ter tijdsbepaling zz van-af, sinds, èx veór^roQ, Hand. 26:4; èx XP^VUV ixctvcüv — sinds geruim en tijd, Luk. 8:27;

ótvurravBus veKpiïv, Rom. 1 : 4, door eenige uitleggers hiertoe gebracht, eischt eene andere verklaring, z. van hengel a. h. 1. — 3) ter bepaling van oorsprong of afkomst, in liehame-lijken of geestelijken zin. Luk. 1 :27, 2:30, Joh. 1 :13, 45, 3:13, 4:22, 6:33, 8: 41, enz.; hiertoe behoort vooral ix rov Qeov elvcci bij Johannes, Joh. 7:17, 8:47, 1 Joh. 3:10, 4:4, 6, 3 Joh. vs. 11 ; voorts ia rov diufióhov, Joh. 8:44, 1 Joh. 3:8, met het daaraan gelijke è* rov irovypoOMatth. 5:37; èx roü HÓtrfzov, Joh. 15:19, 17:14, 1 Joh. 2:16, 4:5, en de daaraan tegenovergestelde spreekwijzen èx rov Kurpóc,, 1 Joh. 2:16, en ix rov Trvevfzoirot; yevvyöyvai, Joh. 3:6, waar ook i/$lt;xro; cv mede verbonden wordt; ook het ontstaan van iets uit iets of iemand anders wordt door èx uitgedrukt, wat wij te kennen geven door afkomstig zijn van, voortkomen uit, als Matth. 21 :25: ro (Sar-riaiJix . . èj ovptxvov x. r. A., Gal. 3:18: ei yxp èx vópov y xhypovoiuoii ovxén è* èirayy.s^ïcct;, 1 Kor. 8:6: ov (acil. öeoö) roe Travra, Matth. 1 : 20: èx ^rvev^ciTOi; uyiov ivrh, Matth. 21 :10, 25, Luk. 6:44, Joh. 6:32, Rom. 11:36; ook de stof, waaruit iets voortkomt of gemaakt wordt, wordt door èx aangewezen. Joh. 2:15, 9:6, Hand. 17:26, Bom. 9:21, vgl. Matth. 3:0, Luk. 16:9, Openb. 21 : 21; 4) èx wordt in liet algemeen gebruikt van iedere aanleiding waaruit iets voortkomt, of ten gevolge waarvan iets plaats vindt zz: uit, van we ge, ten gevolge, als Joh. 4: 6: xexoTriaxaj^ èx ryc; óhoiTvo-ptdQ, Phil. 1 :16, 17: ot //èw s| 0Lyu7rv]lt;; ot è'ü; èpiQetas, Openb. 9:2: irxorfaüy . . èx rov xocttvov , waartoe ook eene uitdrukking behoort als Matth. 12 : 33: èx rov xapTov (als aanleiding) to $sv$pov ytvurxsrcM, en de aan het O. T. ontleende spreekwijze Rom. 1 :17: StKuiot; èx irirrecoQ tyreroci, waar de als grond van

het zalige leven des rechtvaardigen wordt voorgesteld, vgl. v. uenorl a. h. 1.; van zulk eene aanleidende omstandigheid worde ook verstaan 2 Kor. 2:4, 9:7, 1 Joh. 3 : 24 enz. 5) èx staat, waar een deel van liet geheel wordt uitgezonderd, eenigszins in de plaats van den Geuit, partitiv., als e of ex in hetlatijn, bijv. Matth. 23:34: acvrcov scil. rivu^\ 25:2, Luk. 22: 58, Joh. 3:1, Hand. 21 : 8; Matth. 25: 8: èóre Viuv (rt) èx roC èhoci'ov, zoo ook Joh. 6 :11, 26; 6) de Verba van bevrijden, verlossen, worden met èx zz: van, uit, geconstrueerd, als Rom. 7:24, 2 Kor. 1 :10; evenzoo die welke vol zijn van beteekenen, als Matth. 23:25, Joh. 6:13, Openb. 8:5; 1) ix dient vaak tot omschrijving a) van zekere Substantiva, bijv.:

01 èx rüv 'Ap. zz: de huisgenooten van Aristobulus, Rom. 16:10; of èx TrepirofzyQ zz do Joden van afkomst. Hand. 10:45, vgl. TTSpiroizy \ b) van zekere Adjectiva, bijv.: ó è* ovpavov zz de hemelsche, Luk. 11:13; ó èx rifc yvs zz de aardsche. Joh. 3:31; èx rov xoo-fzov Acttelv zz wereldse he dingen spreken, 1 Joh. 4:5, vgl. èx rijt; yijg huheïv Joh. 3:31; ot è% èptfai'ccQ zz de wederspan-nigen, Rom. 2:8; ó è% ivavrfois zz de weerstrevende of (substantive) zz de tegenstander, Tit. 2:8; c) van zekere Adverbia, bijv.: èx èevrépov zz andermaal, Matth. 26:42; èx rpirov zz ten derden male, Matth. 26:44; èx 7repi(T(Tov zz uitermate, Mark. 6:51; èx pérpov zz met mate. Joh. 3: 34; ij ctvrvis scil. iapxc; (z. ïfyotvrvis) zz van stonden aan, terstond, Mark. 6:25, Hand. 10:33; èx (zépovg zz ten deele, 1 Kor. 13:9; Icróryroc; zzz gelijkmatig of om der gelijkheid wille,

2 Kor. 8:13, vgl. vs. 14; èx ^v^ijt; zz van harte, Efez. 6:6; wxyxys zz noodwendig, Hebr. 7:12. — Tn de samenstelling be-


-ocr page 148-

'ejc-s/séü^/.

436

f/Ex^crrö^.

teekent èx vooral de verwijdering uit, ergens vandaan, bijv. ^K/3aAAw, , den oorsprong, de afkomst, bijv. 'éxyovot;, ook bet ophouden van zekeren toestand, bijv. 'é^vyrvot; enz.

'éxaa-roe, y, ov , onbep. Pronom. in Superlat., van het alleen als Adverb, gebruikel. sxdi; afzonderlijk, elk, ieder van velen, terwijl de (in het N. T. niet voorkomende) Comparat. éxarepos elk van beiden beteekent, Matth. 16 : '27, '25 : 15, Luk. 6: 44, enz.; daar 'ixccaroc,, een collectief begrip is, kan het met een pluralis van liet Verbum geconstrueerd worden, als ixv //iji ucp^re éxoiTTOQ, Matth. 48; 35, ook van liet Pron. als 'éxaa-roc;, Hand. 2:8; over sic;

'éxuerroe; z. op eTi; • xaö' quot;èv 'i-xizrrov ~ ócn voor een, stuk voor stuk, Hand. 21 :19. De Plur. 'éxuvTOi komt voor Phil. 2 :4 en Openb. 0:11 , doch op beide pil. is verschil van lezing.

éxóiaTore. Adverb, van het voorg. wd., gedurig, telkens, steeds. Alleen 2 Petr. 1 :15.

'éxctrov, of, ui, onverbuigb. Nomen car-dinale, honderd, Matth. 18:8 enz.

éxctr ovr u-ér y -oy, ó, en , éos, ove;,

-ét;, t6, van het voorg. wd. en to 'éroq het jaar, honderdjarig. Alleen Kom. 4:19.

BXCtTOVTOl-TrhUCrfuV, -0v0£ , ó , i) , -ow, t 6,

van 'éxocrov, naar de analogie van Zn:Kckt, (van hinXctt dubbel, van , van

honderdvoudig, honderdmaal zooveel, Matth. 19:29 (volg. den Ree.; tischend. heeft TToAAaTrAao-Zwv), Mark. 10:30, Luk. 8:8.

é x ar ovt - ccp xv q, -ou, ó, van 'éxcerov en ó apxcov de gezagvoerder, van daar een bevelhebber over honderd man, lat. eenturio, Hand. 10:1, 22, 24:23, 27:1. Over den uitgang der ww. op z. op 'Aa-iccpxvS-

s xlt;x t óvt - cep x 0 G■gt; -ov ■gt; ó, zz; het voorg. wd., Matth. 8:8, Luk. 7:0, Hand. 21 : 32, 27 :0. Over den uitgang der ww. op apx0Q z. op quot;Aanapxw-

èx-ficéhAco, -fixAco, aqr. 2. egéfiaAov, p!us-quampf. èx(3e(3AtjxEiv zonder Augm. (z. WlNRB-'s Gr. S. 08), Composit. van Pcéhhco z. aid., a) — uitwerpen, uitdrijven, uitdoen, Matth.

7:4, 9:25, 21:12, 39, Luk. 4:29, Joh. 9: 34, 35, 10:4 (waar het van TrpóficcTOi gezegd wordt en nader, voor èxxxMfi zou wen-

schen te lejen), Hand. 7 ? 58, 27 : 38; overdracht. èx tvjc èxxAyir/ixG y 3 Joh. vs. 10; bijz. van het uitdrijven van booze geesten, Matth. 7: 22, 8:16, 10:8, 12:26 enz.; ró 'óvopd r/volt;; uq irovypóv. Luk. 6:22 ~ iemands naam als boos verwerpen, d. i. zijn persoon met smaad of verachting bejegenen (vgl. ons uitfluiten, uitspuwen); b) ~ wegzenden, wegjagen,

Hand. 16:37, Gal. 4:30; zn uitzenden, uitsturen, Matth. 9:38; zr doen weggaan, Jak. 2: 25; zz: doen heengaan, heendrijven. Mark. 1 : 12; c) zz: voortbrengen, te voorschijn doen komen, Matth.12:35; eis vlxos ex/3aAAe/v, Matth. 12 : 20 zz: tot overwinning brengen, waarbij s}q het einddoel uitdrukt; zz: voor den dag of te voorschijn halen, van geld om te betalen. Luk. 10:35. Over de beteekeuis van èxpuhheiv 'égu, Openb. 11 :2 zz: er buiten houden of laten, vgl. do Interpp. a. h. 1.

é x - (3 a lt;r/$, -écot;, y, van èxpaivco ik ga uit, de uitgang, uitslag, uitkomst, 1 Kor. 10:13, Hebr. 13:7.

èx-fioMi, vj, van éx/3«AAw z. aid., de

uitworp, scheepsterm van het over boord werpen der lading van een schip, of van een gedeelte daarvan. Alleen Hand. 27:18.

ix-y y -((too , Composit. van yotni^w

7. yociJLtfTxu, een nieuwtestam. wd., uithuwelijken, Matth. 22 : 30 , 24 : 38, Luk. 17:27, 1 Kor. 7 : 38 (op al welke pil. echter ook het simplex gelezen wordt, of ander verschil van lezing bestaat).

èx-yaitiTXCü zz: èxytxfz^u z. aid.; in Passivo gxya/z/crxo/za^ zz: uitgch u welijkt worden. Alleen Luk. 20:34, 35 (Ree.; tischend. ixyociil^w).

'éx-y ovov, ov, róy eigenl. het Neutrum van 'éxyovoc, afstammend van, het nageslacht, de afstammeling van iemand, naast réxvot zooveel als zijne kindskinderen. Alleen 1 Tim. 5 : 4.

èx-è 067roevuü}y -lt;w, -yvoj, Composit. van Sa-Troivcéco z. aid., een versterkt simplex, ik besteed kosten aan iets; in Passivo met de beteekeuis van het Med. zz: zich zei ven te koste loggen, d. i. opofferen. Alleen 2 Kor. 12:15.

èa-h éxoiy -Qoitoiiy Depon. med., Composit. van déxopai z. aid., in het N. T. alleen in de beteekeuis van wachten op, verwachten, Joh. 5:3 (welke pl. echter onecht schijnt te zijn). Hand. 17:16, 1 Kor. 11 : 33, 16:11, Hebr. 10:13, 11 :10, Jak. 5:7, 1 Petr. 3:20 (bij welke pl.'vgl. op oc7rc6%).

'éx-èyhos, -ov y óy ff y -ov, ró, het versterkte simplex ^vjAoc, volkomen duidelijk, blijkbaar, klaarblijkelijk. Alleen 2 ïim. 3:9.

èx-$ypécijy -w , -yrco y van 'éxctypoQ uitlandig, afwezig, van huis, dus op reis, van huis zijn of gaan, vertrekken, met uttó nvoi; zz: van iemand verwijderd zijn, 2 Kor. 5:6; fig. èx roti (TuiJLuroc; zz het lichaam verlaten, d. i. sterven, aid. vs. 8.

èx-$co(zt, -cicoo-aj y Composit. van dtöcoizt


-ocr page 149-

'Ex-öx ftp sa.

137

uitgeven, afgeven, nanbesteden, in het N. T. in Medio èK$i$oizai, -duroizocc, nlleen in de be-teekenia van voor geld in gebruik geven, d. i. verhuren, verpachten, Mattb. 24:33, 41 en de parall. pil.

èa-Bcijyéoizcci, -ovizui, Depon. med.,

Composit. van Siyyovnoii z. aid., verhalen, uiteenzetten, bericht of verslag van iets doen. Hand. 13:41, 15:3.

ifc-$tgt;cé(ü, -w, van ex en m èixy het

recht, van daar recht verschaffen, recht doen aan, wreken, nvu = iemand. Luk. 18:5; Iijlocvtóv = mij zei ven, d. i. ik wreek mij. Hom. 12:19; nvcc oltcó tivos = iemand tegenover iemand rechtdoen. Luk. 18:3; t/ = wraak over iets nemen, bestraffen, 2 Kor. '10:0; t? ukó nvot; = in rechten iets terugeischen van, d. i. wreken aan of op iemand, Openb. G:10, 10:2.

iK-$ ficyaru;, -ecüQ, w, van het voorg. wd., de bestraffing, de wraak, Rom. 12:19, Hebr. 10:30; == de vergelding, de straf, Luk. 21 : 22, 1 Petr. 2 :14; iah'tcyttiv 7rote7v tivoq = iemand recht verschaffen, Luk. 18:7, 8; tivf = iemand wreken, zijne partij opnemen, Hand. 7:24; èKSiKyriv $t$óvoei nvt = aan iemand do gerechte straf toedeelen of ten uitvoer leggen, wraak plegen, 2 Th ess. 1 : 8.

)c-$ tkoq, -ov , (J, ij, -ov, , van èx en m Mwi het recht, van daar substantive =■ die het recht handhaaft, een wreker, r/w Trspt nvoi; = tot bestraffing van iemand wegens iets, Rom. 13:4, 1 Thess. 4:6.

èx-d i có kco y -%co , Composit. van siuxco z. aid., zonder opbonden vervolgen, verjagen, verdrijven. Luk. 11 -.49, 1 Thess. 2:15.

'éx-doTot;, -ou, lt;5, ij, -ov, tó. Adj. verbale van ixdföaiu z. aki., uit- of overgeleverd. Alleen Hand. 2 ; 23.

èx-$oxy, van èxtiexonoti z. aid., de

verwachting. Alleen Hebr. 10:27.

èx-hvu, -vlt;rco, Composit . van üvoo ik doe aan, van daar ik doe of trok uit, ontkleed, nvu — iemand, ook met dubbelen Accus., Matth. 27 : 28, 31, Mark. 15 : 20; van roovers, die iemand uitkleeden, uitplunderen. Luk. 10:30; in Medio = zich ontkleeden, fig. van het aardsche kleed , dat men stervende aflegt, 2 Kor. 5:3, 4 (waar echter ook èvhvoo gelezen wordt).

£xs7. Adverb, van plaats, daar, aldaar, Matth, 2 :13 enz.; voor èxsïrre (z. winer's Gr. S. 418) = daarheen, Matth. 2 : 22, 17: 20 enz.; ot èxei = die daar zijn, Matth. 20:71;

ixti wordt naar analogie van het hebr. (D*? ook wel geplaatst na een Adverb, relativ., waardoor het begrip van èxsl reeds wordt uitgedrukt, bijv.: 'óttov tfxovov, 'dn èxe7 ècrn, Mark. 0:55; zonder voldoende reden moenon somm., dat ixet Luk. 13:28, omdat het door 'ótocv gevolgd wordt , een Adv. van tijd = dan zou zijn, ofschoon het enkele malen ook bij de Classici in die be-teekenis schijnt voor te komen.

ixeTöev, Adverb, van plaats, van daar, Matth. 4:21, 5:20 enz., doch alleen in de bist. schriften; oi èxettsv == die van daar, nml. zouden willen overkomen, Luk. 10:20.

ixetvos, y, o, van z. aid., van daarliet Pronom. demonstr., hetzij absolute geplaatst of bij een Nomen gevoegd, ter aanduiding van het meer verwijderde subject, die daar, gene, gindse he, in tegenstelling van ovroq dat op het naderbij zijnde wijst; zoo bijv. in do spreekwijze : ó aioov ixe7vo(; in tegenstelling van ó cclcbv ovtoq. Luk. 20:35; zonder bepaalde tegenstelling, slechts om nadruk te leggen op het wd. waarbij het behoort, of op den persoon die er door wordt aangeduid, Matth. 24:43, Joh. 7: 45, Hand. 3:13, en bijv. in de veel voorkomende spreekwijze èv ixsivy ry yi/zépsc, van den jongsten dag, = dien dag, als den dag, die te voren aangekondigd was en door allen verwacht werd, Matth. 7:22 enz.; ixeivm adverbialiter = ixtï of ixzivyc, óiïov = daar, dien weg langs. Luk. 19:4 (volg. tisciiend. met de meeste Codd.; de Roo. hooft èxeïvys). Vgl. over èxewos winer's Or. S. 142, steitz Stud, u. Krit. 1859. III. S. 407 ff., alex. buttmann Stud. u. Krit. 1800. III. S. 505 ff.

èxe7lt;rey Adverb, van plaats, daarheen, derwaarts. Alleen Hand. 21 : 3 en 22 : 5, op welke laatste pl. (niet op de eerste) het voor èxeT staat, vgl. over deze verwisseling dor Adverbia van plaats winer's Gr. S. 418 f.

èx% yr éco, -w, -yTCij, Composit. van fyreaj ik zoek, van daar ijverig zoeken, ti en tivamp; , Hand. 15:17, Rom. 3: li , Hebr. 11 :6,12:17; ttspitivoq — iets onderzoeken, navorschen, nasporen. 1 Petr. 1 :10; aan het hebr. ontleend is de spreekwijze: èx^yreïv to oil^x nvos xttó tivoc; = iemands bloed van iemand zoeken, afeischen, d. i. aan hom wreken. Luk. 11 :50, 51 (vgl. Gen. 42:22, Ezech. 3:18).

èx-öai/,f3écü, -co, van liet volg. wd., in Act. verschrikken, verbazen; in het N. T. alleen het Passiv. , -ov^xt, aor. 1. flvfv,

= verbaasd staan, ontstellen, Mark. 9: 15, 10:5, 0; == ontroerd worden van angst en schrik, Mark. 14:33.


18

-ocr page 150-

quot;Ex-óuftfioi;.

138

'Ex-héyu.

'éx-Qxizpoc;, ov, ó, y, vnn ró Qdcpficx; de ont-stelienis, verbazing, ontsteld van verbazing, versteld, verbaasd. Alleen Hand. 3:11, wanr over den Pluralis bij een Colleetiv. z. winer's Gr. S. 457.

'éK-öeroc;, ov, ó, ov, tó , Adject, verbale van ixr/Qiiixi z. aid., uit- of' buitengezet; 'éK^srov iroietv y van een kind, dat men te vondeling legt, of op andere wijze wegdoet. Alleen Hand. 7: '19.

èx-xaöoctpcü, -apiï, aor. 1. Com-

posit. vnn Kxöocïpco ik zuiver, van daar door zuivering verwijderen, af- of wegvegen, 1 Kor. 5:7; bocvtov uttó tivoq = zich zuiveren of reinigen van iets, 2 Tim. 2:21.

iK-xoc/a), -avtrco, aor. 1. pass. èamp;KCcvQtiv, Com-posit. van het onregelm. xcefco z. aid., eigenl. uitbrnnden, vervolg, ontsteken, en in Passivo = ontbranden. Alleen , overdracht., Kom. 1 : 27.

in-KOixea), -co gt; -yamp;u, van èx en xaxóc; kwaad, in het ongeluk den moed verliezen, in het algemeen = mismoedig of moedeloos worden. Luk. 18:1, 2 Kor. 4:1, Gal. 6:9 (op nl welke pil. ook lyxocxéco, z. aid., gelezen wordt).

èx-xevrew, -w, -ytrco, Oomposit. van xsvréu ik steek, van daar uitsteken, bijv. ver

volg. ook doorsteken, doorboren. Joh. 19: 37 (in een citaat uit Zach. 12:10, waar de LXX het oorspr. door Karopxeofxai = insulto vertaalt en dus anders schijnt gelezen te hebben), Openb. 1 : 7.

èx-x hamp;M, -cilt;rct), aor. 1. pass. i^exhua-Qijv, Oomposit. van xActco gt; z. aid., geheel breken, afbreken. Alleen Hom. 11 :17, 19, 20.

èx-xAs/oj, -sifru, aor. 1. pass. fyextefadyv gt; Oomposit. van xAe/w z. aid., uitsluiten. Hom. 3:27, Gal. 4: 17.

ix-xhyv tu, -/lt;*$, y, van ixxcchéu ik roep uit, de volksvergadering, door den praeco uit- en bijeengeroepen, Hand. 19:32, 39, 41; in het N. T. bijz. a) = de gemeente of kerk als vereeniging dor geloovige belijders van Ohristus, en daarom de gemeente Gods of des Heeren, of ook wel het lichaam van Oli rist us genaamd, Matth. 16 :18, Hand. 8 : 3, 14 : 23 , 20 : 28, 1 Kor. 10:32, 11:22, 15:9, Gal. 1 :13, 22, Efez. 1 :22, 3:10, 21, 5:23 env., Phil. 3:6, Kol. 1 :18, Hebr. 12:23, 1 Tim. 3:15; b) = de gemeente als afdeeling der Ohristelijke kerk aan eene bijzondere plaats, in uitgebreideren zin van de kerkelijke vereeniging der geloovigen in deze of die stad, dit of dat gewest, als de gemeenten van Jeruzalem, van Korinthe, van Azië enz., Hand. 8:1, 13:1,

Kom. 16:1, 1 Kor. 16:19 enz.; in meer beperkten zin van dergelijke vereenigingen, die in den apostolischen tijd in bijzondere woningen vergaderden, dusgenaamde huisgemeenten, E-om. 16 : 5, 1 Kor. 16 :19, Kol. 4 :15, Philem. vs. 2; c) = de gemeentelijke samenkomst der geloovigen, de vergadering, 1 Kor. 11 :18, 14:19, 28, 34, 35; d) een paarmalen in het N. T. ook van de godsdienstige vergaderingen des Israëlietischen volks vóór Christus, Hand. 7 :38, Hebr. 2:12 (niet Matth. 18:17). Vgl. verder hot Bijb. Woordenb, op het wd. gemeente. — Vaak zonder Artikel, z. op WAioq.

èx-xA/vu, -vw, aor. 1. j|£xA*va, Oomposit. van xAfvco z. aid., in trans. = ter zijde uitbuigen, afwijken, in zedelijken zin Rom. 3:12; xttó tivoc, — iemand of iets ontwijken, mijden, Rom. 16:17, 1 Petr. 3:11.

ix-xo hv fjcfiuu), -Si, -yrcOy Oomposit. van xoAvupcéco 7. aid., ontzwemmen. Alleen Hand. 27 : 42.

ix-xo-hu, Oomposit. van z.

aid., uitdragen, van een lijk dat naar het graf gedragen wordt. Alleen Luk. 7 : 12.

èx-x óktoj, -\paj, Oomposit. van xóktu z. aid., uit- of omhakken, -houwen, van hoornen, Matth. 3:10, 7 :19; = afhou wen, afsnijden , van een lichaamsdeel, Matth. 5:30, 18:8; fig. Rom. 11 :22, 24; overdracht, rifv ufyopiiviv = de aanleiding afsnijden d. i. wegnemen, 2 Kor. 11:12; rac Trpoirevxxs = de gebeden storen, verhinderen, verijdelen, 1 Petr. 3: 7, waar ook lyKÓKrevdou (z. aid.) gelezen wordt.

ix-xp é^oeixot iy Oomposit. van xpéizctpoet ik hang, impf. , nevenvorm van hot

Passiv. xpeitccvwizoii, aan iets hangen , overdracht, van iemand, aan wion men hangt of wien men aanhangt, c. Gonit. Alleen Luk. 19:48.

èx-hocléu, -lt;0, Oomposit. van AaAéw

z. aid., uitspreken, door spreken uitbrengen, vertellen, verklappen. Alleen Hand. 23 : 22.

ix-Aa/zTW, Oomposit. van Aa/XTrw z. aid., uitblinken, stralen, schitteren. Alleen Matth. 13:43.

ix-Aavöavw, Oomposit. van Aavö^vw z. aid., in hot N. T. slechts in Medio èxhavQccvoizou, -\vilt;toij,cci , perf. pass. -AeAyri/.oii mot de betee-kenis van liet Mod. (z. winer's Gr. S. 234), geheel vergeten, ongedachtig worden, tivóq = iets of aan iets. Alleen Hebr. 12 :5.

èx-AéycOy -%Uy Oomposit. van héyu z. aid., in het N. T. (met uitzondering alleen van Luk. 9:35, waar althans in somm. Oodd. hot Pass. èxteteyixévos gelezen wordt) slechts in Medio èxtéyoizcxi, aor. 1. igfAeJa/^v, impf. è%eteyówv,


-ocr page 151-

'Ex-Af/Vw.

139

voor zich uitkiezen, uitverkiezen, Mark. 13:20, Luk. 6:i3, 10:42, 14:7, Joh. 6:70, 13:18, 15:16, 19, Hand. 1 :2, 24, 6:5,13:17, 15: 22,-25 (waar somm. ten onreclile nieeuen dat eHAs^a/zsvovc voor het Pass. èKAe%QévToc(; staat, vgl. winer's Gr. S. 228), 1 Kor. i ; 27, 28, Efez. 1:4, Jak. 2: 5.

Ix-Aé/V«, -vl'W, Composit. van Mittu z. aid., aor. -sMttov , eigenl. verlaten, begeven, in den steek laten, vervolg, ook intransit. = zich begeven, ophouden. Luk. 16: 9 (volg. de lezing IxA/ttj} scil. ó de Ree. lieeft

èxA/TTMTf, waarbij doorgaans rov (3tov wordt ingevuld = het leven verlaten, d. i. sterven, ofschoon ook bij deze lezing de andere verklaring behouden kan blijven), 22:32; van levensjaren = een einde nemen, Hebr. 1 :12 (in een citaat uit Ps. 102:28 volg. de LXX); van de zon of maan = ophouden te schijnen, d. i. verduisterd worden, in een Variant op Luk. 23 : 45 (waar de Kec. o-kot/^u heeft).

-gt;ƒ, -rfv, Adj. verbale van èx Af yw z. aid., uitgejezen, uitgekozen, uitverkoren, van zaken en personen als voorwerpen van achting, genegenheid of voorkeur, 1 Tim. 5:21, 1 Petr. 2:4, 6, 9, 2 Joh. vs. 1, 13; bijz. substantive, ó rov öeov exteKTÓt;, van den Christus, Luk. 23:35, ot IxAexro/, met of zonder rov Qeov, van hen die door God in zijne heilsorde zijn opgenomen, uitverkorenen, Matth. 20:16, 22:14, 24:22, 24, 31, Mark. 13: 20, 22, 27, Luk. 18 : 7, Bom. 8 : 33, 16:13, Kol. 3:12, 2 Tim. 2: 10, Tit. 1:1, Openb. 17:14.

èx-Aoytj, -ijs, $, van eK^éyco z. aid., de keuze, de verkiezing. Hand. 9:15, waar (tksvoq IjcAoyvji; = pk. sxAshtóv (zooals ook wij spreken van den persoon of de zaak van iemands keuze); bijz. van de openbaring van Gods vrijmachtig welbehagen in de verkiezing van hen, die hij in Christus zegent, met den Genit. obj. nvói;, 1 Thess. 1 : 4, 2 Petr. 1 :10; xatr' exAoyjfv = naar verkiezing, d. i. naar vrije keuze, Hom. 9:11, 11 :5 (vs. 28, waar xara rijv èxAoytjv staat, behoort hier niet toe); als Abstract, pro Concr. = of exAsxro/, Hom. 11: 7.

èx-Avco, -óffco, Composit. van Ai/w z. aid., eigenl. los maken, verlossen, doch vervolgens ook in Passivo = los, d. i. slap, krachteloos, gemaakt worden en van daar = verslappen, verflauwen, bezwijken, Matth. 9:36 (Ree.; TisciiEND., met nagenoeg al de Codd., ook den Sinait.: Èo-xiM^evov), 15:32, Mark. 8:3; overdracht. Gal. 6:9, Hebr. 12:5; raïs

\lgt;ut; (z. over den Dativ. op dyasAA/au), Hebr. 12:3.

ex-i/.cc(ttr a), -(iccttcü , -Jw , Composit. van ixara-co ik strijk, veeg, afvegen, afwisschen, r/ nvt = iets met iets. Luk. 7 : 38, 44, Joh. 11 : 2, 12:3, 13:5.

h K-pv ktv p t'^co gt; , versterkend Composit. van (/.vxrypf^u van ó f/,vxTyp de neus, liet neusgat, van tiaar eigenl. den neus optrekken, overdracht. = be «potten, honen. Alleen bij de LXX en in het N. T. Luk. 16:14 , 23 : 35.

ex-véco, -vsórcü, aor. 1. è^éveva-ac (BUTTMANN § 95. 6. Anm, 9), Composit. van véu ik zwem, van daar eigenl. out zwemmen, vervolg, in het algem. = ontkomen. Alleen Joh. 5: 13, doch vgl. op het volg. wd., waarvan è^évsverev ook wel wordt afgeleid.

èx-vEvu, -vevcru, Composit. van vsvu z. aid., van daar eigenl. eene wenkende beweging met het hoofd maken, d. i. zwenken, in het algem. ter zijde gaan, ontwijken. Alleen Joh. 5: 13, doch vgl. op het voorg. wd.

èx-vtjQco, -\pco, Composit. van vifQco z. aid., ontnuchteren, weder nuchter worden. Alleen 1 Kor. 15:34, waar liet overdracht., in de bet. van tot gezonde zinnen wederkeer en, gebruikt wordt.

éxou a-iOQy cc, ov, ook met slechts twee uitgangen, van éxcóv, vrijwillig; alleen Phileni. vs. 14, in de spreekwijze xztcc éxova-iov = éxov-vïcoq, uit eigen beweging, vrijwillig.

éxovarfus. Adverb, van het voorg. wd., willens, vrijwillig, gaarne, Hebr. 10:26, 1 Petr. 5: 2.

'éx-7rcc^xi, Adverb, van tijd = bx ttccaoci, van ouds, van oudsher, 2 Petr. 2:3, 3:5.

èx-Treipdc^u, -ucrco, Composit. van Treipu^u z. aid., een nieuwtestam. wd. = ixtreipuu}, tivcc = iemand verzoeken, op de proef stellen, Matth. 4:7, Luk. 4:12 (z. over het Fut. in plaats van den Imperat. op ccyctTruM), 10:25, 1 Kor. 10:9.

ex-Kéizttco, -xpa, Composit. van ts/ztw z. aid., uitzeilden, wegzenden. Hand. 13:4, 17 :10.

ex-tt spir lt;rüq, Adverb, van hoeveelheid, Composit. van 7repi7(TÜc; z. aid., des te meer. Het wd. is elders geheel ongebruikelijk, en komt in het N. T. alleen Mark. 14:31 voor, waar echter ook lx TrêpKra-oü gelezen wordt.

ex-tretxvvvizt, Composit. van ttstccvvuizi ik breid uit, fut. exTreTccrco, aor. 1. e^STrércco-cc, uitbreiden, uitstrekken. Alleen Rom. 10 : 21 (in een citaat uit Jes. 65 : 2 volg. de LXX). è x-tt*) $ aco, -cS, -v\7u, Composit. van tryhccco


-ocr page 152-

'Ex-tt/Vtw.

140

ik spring, van daar naar buiten springen, il$ n = onder. Alleen Hand. 14:14, waar echter ook sta-Tm^cèu gelezen wordt; z. op dit woord.

e k-t: ittt co, Gomposit. van tt/Vtco z. aid., van den wortel rréru, -Trea-ovizxi, aor. 2. -ézerov, ook aor. 1. -steo-oi, pert'. -TeTrrwxa, uitvallen, afvallen, absolute en met den Genit., Mark. 13 : 25 (waar over bet particip. praes. met 'éa-ov-Toct, om de voortduring van den toestand uit te drukken, vgl. wineji's Gr. S. 311 en onder 2 e)) Hand. 12 : 7, 27 : 32 , Jak. 1 : 11 , 1 Petr. 1 :24, lig. 2 Petr. 3:17, Operib. 2:5; als scheepsterm iic, n = ergens op vervallen, Hand. 27 : 17, 26, 29; overdracht. = vervallen in den zin van ophouden, tenietgaan. Bom. (.):t), 1 Kor. 13:8; tivóc, = van iets vervallen, iets verbeuren, bijv. xcéptros, Gal. 5: 4.

SK-TrAéco, -sórco, -E6(ro(j.oci, Gomposit. van TrAt'w z. aid., afvaren, uitzeilen, Hand. 15: 39, 18: 18, 20:6.

hx-tt hypóu, -ft, -co(tco , Gomposit. van TrAvf-póco z. aid., eigenl. vol maken, aanvullen, vervolgen» overdracht, van eene belofte — vervullen. Alleen Hand. 13:32.

è k-tt Ay pcoT tt;, -suq , van het voorg. wd., de vervulling, overdracht, rüv y^zepcov = de afloop of voleinding der dagen, d. i. de tijd wanneer zekere bepaalde dagen ten einde loopen. Alleen Hand. 21 : 26.

èx-trhya-a-co, -ttu , , Gomposit. van Tr/vfo--vco z, aid., eigenl. uitslaan, uitdrijven, vervolgens overdracht. == treffen; doorgaans in Passivo èxTr/vjWo/za*, aor. 2. tfynhó.yw = getroffen, verslagen staan, absolute en met It/ tivi = over iets, Matth. 7 : 28, 13 : 54, Mark. 7 : 37, Luk. 2 : 48, Hand. 13 : 12.

èx-Tvéco, -sva-co , Gomposit. van Trvéco ik blaas, uitblazen, rov fifov of = den

adem uitblazen, den geest geven, ook absolute, Mark. 15:37, 30, Luk. 23:46.

sx-TTopsvoncii, -evroiiui gt; Passiv. met fut. medii van èxTropeóco, Gomposit. van -Tropevo^cei z. aki., uitgaan, Matth. 3:5, 20:29, Mark. 6 :11, 11 :19, Luk. 3:7; = uitrukken, vertrekken, van een legerhoofd, Hand. 25:4; overdracht. = voortkomen uit, Matth. 4:4, Mark. 7 :21, Luk. 4:22, Efez. 4:29, Openb. 1 :16, 11 : 5, 22 :1; van uitgaan uit het graf, Joh. 5:29; van een gerucht dat uitgaat, zich verbreidt. Luk. 4:37; van den heiligen Geest, die uitgaat, voortkomt van den Vader, Trapce tov troitpóq, Joh. 15:26; van démons en booze geesten, die uitvaren, Matth. 17:21, Hand.

19:12; over de formule sia-Tropevea-Qcti xocï ixiro-pevea-Qoii Hand. 9:28, z. op het eerste wd.

hx-TTopvsvu, -eva-co, het versterkte simplex TTopvevco, hoereeren, ontucht plegen. Alleen Jud. vs. 7.

ex-TTTvco, -va-oo, Gomposit. van tttvu z. aid., eigenl. uitspuwen; trop. in den zin van verfoeien, een afschuw hebben van. Alleen Gal. 4:14.

ix-pi^óco, -co, -uarco, Gomposit. van fi^óoo z. aid., ontwortelen, uitroeien, alleen bij latere schrijvers in gebruik, Matth. 13:29, 15: 13, Luk. 17:6, Jud. vs. 12.

'éx-(TTcc(Ti(;, -euc;, t] van hfy'a-Tyiu ik breng van zijne plaats, iemand buiten zich zeiven, van daar in nialam partem ik maak waanzinnig; in het N. T. = de ontzetting, verbazing, verbijstering. Mark. 5:42, 16:8, Luk. 5: 26, Hand. 3:10; = de zinsverrukking, vervoering van zinnen, Hand. 10:10, 11: 5, 22:17.

èx-lt;rrpélt;pco, -v|w, perf. pass. -gVrpa/x/za/ (buttmann § 98. 3. Anm. 3), XJomposit. van crrpéQco z. aid., afkeeren, verkeeren, verdraaien; in zedelijken zin in Pass. = verkeerd van hart, op den verkeerden weg zijn. Alleen Tit. 3:11.

ex-rocpua-iTco, -arrw, -2ftj, Gomposit. van Tupxaaui z. aid., in onrust brengen, in rep en roer brengen. Alleen Hand. 16:20.

hx-te/vw, -revw, -éreivx, -tÉtochx, -rérom-{/.ui, -sraQyv, Gomposit. van reivu ik span, strek, van daar uitstrekken, bijz. rifv — de hand, Matth. 8:3, 26 : 51, Joh. 21 :18, It/ Ttvoc = over iemand, Matth. 12:49, in vijandigen zin = tegen iemand. Luk. 22 : 53, van God, ten teeken zijner macht. Hand. 4: 30; ayxvpceQ hxTshsiv = ankers uitbrengen. Hand. 27 : 30.

s x-T e A éco, -co, -écru , Gomposit. van re hé co z. aid., voleindigen, geheel ten einde brengen. Alleen Luk. 14:29, 30.

hx-réveiu, -eiocq , v\, van sxreivco z. aid., de spanning; lv ixrevsiu, = met inspanning, opgewektheid, d. i. ijverig, vurig, vooral in dienstbetoon. Alleen Hand. 26 : 7.

ex-TEvérrepov, het Neutr. Gomparativi van het volg. wd., adverbialiter gebruikt = des te vuriger. Alleen Luk. 22:44.

hx-rsvy q, -éoc;, -ovs, ó, , -éi;, tó, van exTêfvu z. aid., eigenl. gespannen en vervolgens ook ingespannen, d. i. ernstig, ijverig, vurig, van het gebed, Hand. 12:5; van een dienstvaardig liefdebetoon, 1 Petr. 4:8. èx-revcoq. Adverb, van het voorg. wd., vu-


-ocr page 153-

141

rig, hartelijk. Alleen 1 Petr. 1 en als variant voor exrevfa ook Hand. 12 : 5.

gx-T/ö»f/z/, -öijrco, Coinposit. van rftmii z. aid., uitzet ten, van kinderen = te vondeling leggen, wegdoen, Hand. 7 : 21; in Medio = uiteenzetten, uitleggen, Hand. 11:4, 18:21), 28:23.

ex-r ivult;r a-a), , Composit. van tivólctgo) ik schud, van daar uitschudden, in Medio rcc ((Murioc = zijne kleedereu, tot teeken der afbreking van gemeenscliap, Hand. 18:6; in dienzelfden zin ook = afschudden, in Act. en Med., Matth. 10:14, Hand. 13:51, op welke pil. do Geuit, tüv niet van het

Verbum maar van het Substantiv. afhangt, vgl. Mark. 0:11.

'ékto$, y, ov, het Ordinale van do zesde, Matth. 20 : 5 enz.

èxtót;, Adverb, van plaats, van lx, 1) buiten, van buiten, ook als Praep. met den Genitiv., 1 Kor. 6:18, 2 Kor. 12:2, 3; met het Artikel to eKróq, roe sxróc; = wat van buiten is, het buitenste, liet uitwendige, Matth. 23:26; 2) = buiten, uitgenomen, uitgezonderd, Hand. 26:22, 1 Kor. 15:27; êxtós el iivi == tenzij dan, dat, 1 Kor. 14:5, 15:2, 1 Tim. 5:19.

sx-rpsTru, , aor. 2. pass. -grpaTrtfv, jicrf. pass. -TSTpotiJnioti (buttmann ^ 98. 3. Anm. 3), Composit. van rpeVw ik wend, keer, van daar afwenden, afkeeren; overdracht, in Pass. met reflex, beteekenis (z. op ctyvi^u) aeq. acc. = zich afwenden, een afkeer hebben van, ontwijken, vermijden, 1 Tim. 6:20; éVs n en €7rt n = met afwijking van vroegere beginselen zich wenden of keeren tot, 1 Tim. 1:6, 2 Tim. 4:4; ottIitu tivós = iemand achterna gaan, om hem aan te hangen, 1 Tim. 5 :15. Als medische term = ontwrichten, Hebr. 12:13.

èK-rpéepa, ~\pcu, Composit. van rpéQu z. aid., voeden, onderhouden, Efez. 5:29; = opvoeden, groot brengen, Efez. 6:4.

ex-r poj (/,amp;, -aTOs, , van exrirpurxco , ex-TpwerKw, als intransit. een miskraam hebben, van daar de ontijdig geborene (and., minder juist, de misgeboorte); alleen 1 Kor. 15:8, waar Paulus zich zoo noemt van wege zijne zwakheid en geringheid, vgl. vs. 9.

sx-cpepco, Composit. van het onregelm. lt;pépco z. aid., fut . -o/trco, aor. 1. -v\veyxci, aor. 2. -tjvgyxov, uit- of wegdragen, naar buiten dragen of brengen, Hand. 5:15, 1 Tim. 6: 7, ook Luk. 15 : 22, waar het verband echter eischt, dat wij het door halen of krijgen.

nml. uit het huis, vertalen; van lijken, die weg- d. i. ten grave gedragen worden, Hand. 5:6, 9, 10; van de aarde = voortbrengen, dragen, Hebr. 6:8.

SK-cpeuyu, -^ofzoci, aor. 2. -éfyvyov, Composit. van (peóyoo z. aid., ontvluchten, 'éx nvoq en t/. Hand. 16 : 27, 19:16, 2 Kor. 11: 33; overdracht, een kwaad, een gevaar ontvlieden, r/, Luk. 21:36, Rom. 2:3, 1 Thess. 5:3, Hebr. 2:3, waar over de beteekenis van het Fut. bij vragen z. op ayopcé^co.

ex-(po(3éugt; -w, -fau, van het volg. wd., verschrikken, vrees aanjagen, tivcc = iemand. Alleen 2 Kor. 10:9.

'éx-lt;pof3olt;;} -ou, lt;5, $, -ov, ró, van èx en 6 lt;pó(3os de schrik , de vrees, van daar verschrikt, bevreesd, Mark. 9:6, Hebr. 12:21.

èx-(pu(o, -vlt;ru, Composit. van lt;puco z. aid., transit. = voortbrengen, doen voortkomen; in de intransit. tijden (waartoe het Perf, en de Aor. 2. aet., alsmede het Med. behooren) = uitspruiten, Matth. 24 : 32, Mark. 13 : 28, waar het echter onzeker is, of èxQvy (Conj. Aor. 2. act.), dan wel èxtpvijj (Conj. Aor. 2. pass.) moet gelezen worden.

ix-xeu) {èx%t}vu, Matth. 23:35 enz.) -evrco (vgl. w ine u's Gr. S. 82), fut. 2. , aor. 1.

'*XeG)i lufiu. -xéai, perf. -xé-Xvxoc (v. den wortel -xóu), perf. pass. xéxvuoci, aor. 1. fut. -xvOyrofzai, Composit. van

het onregelm. , dat in liet N. T. niet voorkomt, uitgieten, uitstorten. Hand. 1:18; figuurl. Kom. 5:5, Openb. 16:1 en meermalen in dit Hfdst.; bijz. van de gave des h. Geestes, Hand. 2:17, 18, 33, 10:45, Tit. 3:6; aT/za = bloed vergieten, Matth. 23:35, Hand. 22 : 20, Rom. 3 :15, Openb. 16 : 6, enz.; onei-genl. van geld dat men uitstort, uitschudt. Joh. 2:15; in Pass. = wegvloeien, Matth. 9:17, Mark. 2:22, Luk. 5:37; overdracht, met de beteekenis van het Med., r/v/ = zich storten, verzinken in, d. i. zich met lijf en ziel aan iets overgeven, Jnd. vs. 11. è x - % v v u = èxxéa z. aid.

èx-xapéa, -lt;y, -ytra, Composit. van z. aid., uitgaan, weggaan, zich van eene plaats verwijderen. Alleen Luk. 21:21.

ex-^vxu-gt; gt; van ix en \pvxM ik adem, eigenl. uitademen, vervolg, den adem uitblazen, den geest geven. Hand. 5:5, 10, 12:23.

éxcóv, ovtrx, óv, -OVTO5 , -oi/lt;r^c 5, vrijwillig, uit eigen beweging, Rom. 8:20, 1 Kor. 9 :17.

Ia a/a, ac , m, de olijfboom, Rom. 11 :17, 24, Openb. 11:4; 'ópoq tüv eAouüv = de


-ocr page 154-

quot;Ehuiov.

442

'EAff'w.

Olijfberg, in de onmiddellijke nabijheid van Jeruzalem, door de beek Kedron daarvan gescheiden, en zijnen naam ontleonende aan de olijfboomen, waarmede hij beplant was. Van de westelijke zijde biedt hij een fraai gezicht over genoemde stad en hare omstreken. Mattli. 21:1, 24; 3 , 20:30, Mark. 11:1, 13:3, 14: 26, Luk. 19 :37, 22: 39; Luk. 19 : 29 en 21 : 37 behooren hier niet toe, omdat daar niet sAaifiv, maar ÈAaiwv (z. op dit wd.) gelezen moet worden, vgl. MEYKR a. h. 1., WINER'S Gr. S. 104; = de vrucht van den olijfboom, de olijf. Jak. 3:12.

'é^aiov, ou, tó, de olijven- of boomolie, die oudtijds diende om te branden, te zalven, krenken te geuezen, en ook bij het eten gebruikt werd, alzoo een belangrijk handelsartikel, Matth. 25:3, 4, 8, Mark. 0:13, Luk. 7:40, 10:34, 10:0, Jak. 5:14, Openb. 0:0, 18:13; 'ékzwv ayuf,-Aiao-fwc = vreugdeolie, als beeld van weelde en overvloed, Hebr. 1 :9, vgl. op «yaAA/W/?.

«Aa/wy, Svof, é, de olijfgaard, Hand. 1 : 12, waar de Olijfberg zoo genaamd wordt; ook Luk. 19 : 29, 21 :37, vgl. op ÈAa/a eu z. over den Nominativ. tituli aldaar Winer's Gr. S. 104 en op 'óvonee.

'EAaft/rtK, Oquot;, ó, het Nomen gentile van Elam, den stamvader der El amict en (Gen. 10:22), die het gewest Elijmais, in het zuiden van Medie tuaschen het gebergte Orontes en de rivier Eulneus noordelijk van Susan of Susiana gelegen, bewoond moeten hebben; zij worden vermeld Hand. 2:9, naast de Part hers en Me-ders. Vgl. het Bijb. Woordenb. in v.

e Acéir amp; av, -rruv, ovos, ó, ij, -rlt;rov, tó, Com-parat. van èA«^y? = ixixfóf klein, gering, van daar kleiner, geringer, minder. Joh. 2:10, Hebr. 7:7; van den leeftijd = de jongere (eig. de mindere of kleinere, vgl. op /xe/^wv), Rom. 9:12; in Neutro adverbial. = onder of beneden zekeren leeftijd, 1 Tim. 5:9.

ÏAarrov, z. op ÈAainrwv.

ÈAaTTOvew, -w, -gt;)Vw, van liet voorg. wd., alleen bij de LXX eu in het N. T. 2 Kor. 8 : 15 = te weinig hebben, te kort komen.

eAarróu, -w, -utm , van Ia^ttwv , z. op sMiira-uv, minder maken, Hebr. 2:7; in l'as-sivo minder worden. Joh. 3:30; ircepa nvx — dan iemand, Hebr. 2:9.

Ia«i/vw, fut. ÈAw en ÈAao-ai, perf. ÈA^Aaxa:, in het algem. in beweging zetten, en van daar drijven, voortdrijven, Jak. 3:4, 2 Petr. 2:17; ook van bezetenen, die gaan moeten, waarheen de booze geest hen drijft of jaagt, Luk. 8:29; evenals bij de Classici, ook zonder ttAoTov of een derg. Accusat. = varen, roeien. Mark. 0:48, Joh. 0:19.

ihatyfici, /«?. van het volg. wd., ligtheid, en van daar overdracht. = ligtzinnigheid, ligtvaardigheid. Alleen 2 Kor. 1:17.

èAalt;ppó(, x, 6v, ligt, ligt te dragen, Matth. 11 : 30, 2 Kor. 4:17, waar to ikxtppdv tS? ÖAA|/£iu? staat voor t) è^x(ppx SaA|/i5 , vgl. winkr's Gr, S. 209 f.

sAa^io-xo;, /Vrij, ov, Superlat. v. eAa^i/^ = inxpói;, zeer klein of kleinste, geringste, minste, Matth. 2 : 6 , 5:19 , 25:40 , 45, Luk. 12:26, 1 Kor. 0:2, Jak. 3:4. Over den zin waarin Paulus zich 1 Kor. 15 : 9 èA^/o-roi; noemt, vgl. 1 Tim. 1:12—15 en Efez. 3:8. E/? (Kdx'o-rov eïveci — zeer weinig beteeke-nen, tivi' — voor iemand, 1 Kor. 4:3. Over den Oomparat, van dezen Superlativ. èhxx'c-TÓrtpoi;, waarnaast zelfs een nieuwe Superlativ. È?,zxiTrÓTxrc; voorkomt, z. op het volg. wd.

'eAx xiittótc po(, a, ov, Oomparat. van den Superlat. eAa^/o-xo? z. aid., veel geringer of verreweg de geringste. Alleen Efez. 3:8, vgl. wiker's Gr. S. 05.

éA«fti, z. op ihxuvu).

'EAei^ap, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Kleazar, die in het geslachtregister Matth. 1 : 15 voorkomt.

ebeynói;, ov, é, van z. aid., de

wederlegging, terechtwijzing. Alleen 2 Tim. 3:10 (volg. lacum. en tischend. ; de Ree. heeft ÏAfy^jo;), en bij zeer late schrijvers.

ÏA«y|i;, fa);, ij, van het volg. wd., de beschaming, bestraffing. Alleen 2 Petr. 2:10.

I Key Xo $, ov, é, van h\éyxa a'd., het bewijsmiddel ter overtuiging of wederlegging, de rekenschap, welke iemand van iets geeft; volg. and. ook de daardoor gewerkte overtuiging zelve. Alleen Hebr. 11:1, en volg. den Bee. ook 2 Tim. 3:16, waar tischend. è^cynói; leest, z. aid.

ihéyx®, -%lt;», gewoonl. bij de Classici, en ook meermalen in het N. T. = overtuigen, terechtwijzen, en daardoor beschamen, nvx. Tit. 1 :9, vrepi' nvog = overtuigen van iets. Joh. 8:46, 16:8; = terechtwijzen met het nevenbegrip van berispen, bestraffen, Matth. 18:15, Luk. 3:19, Joh. 3:20, 1 Kor. 14:24, Tit. 1:13, 2:15, Hebr. 12:5, Jak. 2: 9, Jud. vs. 15, 22 (op welke pil. echter verschil van lezing bestaat), Openb. 3 :19.

èAesivós, gt;), óv, van het volg. wd., beklagenswaardig, erbarmelijk, ongelukkig, 1 Kor. 15:19, Opeub. 3 :17.

èA(fft), -ü, -ytru, van 'éfoos z. aid., mede-


-ocr page 155-

quot;EAxw.

143

lijden hebben met, zich ontfermen of erbarmen over, nvu — iemand, Mnttli. 9:27, 15; 22, enz,.: ook van God gebruikt, Rora. 9:15, 11:32, Phil. 2:27; in Passivo iXeéoiioti, -oOixoci = met ontferming, erbarming bejegend worden, barmhartigheid ondervinden, absolute, Mattb. 5:7, Rom. 11 : 30, 31, 1 Tim. 1 : 13; vttó tivoq = door of van iemand, 1 Kor. 7 : 25. 'O iteiïv, Rom. 12:8, wordt door velen bijz. van het bezoeken en verplegen van kranken verstaan, doch kan even goed in ruimeren zin worden opgevat.

»ƒ$, M, van het volg. wd., bet medelijden, de erbarming, inzonderb. ten aanzien van noodlijdenden, van daar ook met-onym. van de gave tot hunne ondersteuning uitgereikt = de aalmoes, Mattb. 6 :1, Luk. 11 : 41, 12 : 33, Hand. 3 : 2 enz.

ovo$, é, ^, -ov, to, van het volg. wd., medelijdend, barmhartig, Mattb. 5:7, Hebr. 2:17.

as oq , OV, Óy cu ^a50(j, SOQ , ovq, tó (winer's Gr. S. (52), het medelijden, de barmhartigheid, in activen zin, die iemand pleegt of bewijst, Mattb. 9 :13, Luk. 1 : 50, '10 : 37, Jak. 2:13 enz.; in pass. zin, die iemand ondervindt, Rom. 9:23, 11 :31, 2 Tim. 1 :18.

èAevQeptce, »f, van het volg. wd., de

vrijheid, onafhankelijkheid, in burgerlijken maar ook in zedelijken zin, in beiden tegenovergesteld aan de $ovAetcc\ in het N. T. bepaaldelijk van de evangelische vrijheid in tegenstelling met de dienstbaarheid der wet, Rora. 8:21, 1 Kor. 10:29, 2 Kor. 3:17, Gal. 2:4, 5:1, 13, 1 Petr. 2: 16, 2Petr.2:19; — Jak. 1:25, 2:12 heet het evangelie zelf de vópoq réteiOQ rvf? èAevQeptxi;, als uitdrukking der onvergankelijke zedewet, die ook nan de Mozaïsche wet ten grondslag lag, doch met de vrijheid als beginsel.

èAeóöepos, épct, ov, van het ongebr. iteCQu (z. op 'épxoizai) ik kom, ik ga, dus eigenl. die gaan kan waar bij wil, van danr 1) = vrij, onafhankelijk, a) burgerlijk, in tegenstelling van het slaaf (iïovAoe) zijn of geweest zijn, vrij of vrijgelaten, 1 Kor. 7:21, 22, 19:13, Gal. 3: 28, 4 : 22, 23, 30, 31, Efez. 0:8, Kol. 3 :11, Openb. 0:15, 13:10, 19:18; b) staatkundig, Joh. 8 : 33 (in den zin waarin de Joden 's ITeeren gezegde verstonden); 2) = vrij, in den zin van bevrijd van zekere verplichting of band, Mattb. 17:20, Rom. 7:3, 1 Kor. 7:39, 9:19; in evangelisch en zin, z. op èhevQepioc, Job. 8:30, Gal. 4:20, 1 Petr. 2:10; in zedelijken zin, iteuQspoc; ry d/xauoirtsvy t van den Tvf^ ifzoipria; gezegd, die, door zijne betrekking tot de zonde, buiten alle betrekking staat tot de gerechtigheid , Rom. 0:20, vgl. van hengel a. h. 1.

ihevQ e póo), -lt;3, -ult;rco, van het voorg. wd., vrij maken, bevrijden, in de verschillende be-teekenisseu van èteóQepoi; z. aid.; in het N. T. alleen in hoogeren, zedelijk-religieusen zin, z. op èhsvQept'oi, Job. 8:32, 30, Rom. 0:18, 22, 8:2, Gal. 5:1 (over de hier voorkomende verbinding met liet Nomen conjug. z. op ayxTraco). Als constructio praegnans verklare men èhev-Qepova-ócei sic, rt, Rom. 8:21, vgl. winer's Gr, S. 547.

'éksvriG, eoj;, van bet ongebr. èhevQu (z. op 'épxo^cci) ik kom, de komst. Alleen Hand. 7 :52.

iae(pavttvos, y, ov, van ó èaéqas, ocvtoq* de olifant, van daar el pen been en of van elpenbeen, ivoor. Alleen Openb. 18:12.

'EA/axg///, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Eljakim, die in de geslachtregisters van Jezus voorkomt, Mattb. 1:13, Luk. 3:30.

'ikiynoty to, van sA/Ww, z. aid., het windsel. Alleen als variant op Joh. 19:39 voor (uyizoc, z. aid.

'EA/éfep, (J, onverbuigb. hebr. eigennaam Eliözer, die in het geslachtregister van Jezus voorkomt. Luk. 3:29.

'E A / o t/ £, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Eliud, die in het geslachtregister van Jezus voorkomt, Mattb. 1:14, 15.

'EA/o-a^tT, onverbuigb. hebr. eigennaam Elizabet; zoo heette de vrouw van den priester Zaeharias, moeder van Johannes den Dooper, Luk. 1 : 5 env.

'EA/^o-aTo^, of, o, gr. vorm van den hebr. eigennaam Eliza; zoo heette de bekende profeet, die de taak van Elia voortzette. Luk. 4:27.

e A /(t lt;7 w, jon. etxtvau, -ttw, , eigenl. omdraaien, winden, vervolg, op- of in een rollen, Hebr. 1 :12, Openb. 0:14.

'da hoeos, ovs, tó, de wond, bijz. die ettert, van dnar = zweer (lat. ulcus). Luk. 10 : 21, Openb. 10 : 2, 11.

éAxóco, , -uvu, van het voorg. wd., in Act. zweren veroorzaken, in Pass. = etteren, zweren; het partic. perf. pass. mAkoj/zhvoc (ti-sciiend. sfoKwixévot;) = met zweren bedekt. Alleen Luk. 10:20.

bAxvcü = VAxw, z. op dit wd.

vaxw, VaJo;, Tmpf. sjakov (buttmann § 84. 2.), aor. 1. eYAxvrct van eAxuco = ^Axw, trekken, Tvjv fixxocipxv = het zwaard trekken. Job. 18:10, to $tKTvov = het net optrekken, Joh. 21 : 0; seq. slq of eene andere praepos.


-ocr page 156-

'EAtt/V.

444

van beweging zzz voorttrekken, slepen, Joh. 21; 11, Hand. 16 :19, 21 : 80, Jak. 2: G; in de eerste beteekenis, doch overdracht., naderende tot ons aantrekken, Joh. 6:44, 12:32.

'E A A a 5, a$os , y, geograf. eigennaam Hellas, d. i. Griekenland, het land tusschen den Peloponnesus en Macedonie. Alleen Hand. 20: 2; vgl. het Bijb. Woordenb. op het Art. Griekenland.

quot;EAA^v, ó, het Nomen gentile van het

voorg. wd., de Griek, iemand van Grieksche geboorte of afkomst. Hand. 10:1, 3, 1 Kor. 1 :22, Gal. 2:3; in het N. T. echter niet zelden synoniem met heiden, omdat de niet-joodsche of heidensche wereld, wat beschaving, wetenschap en godsdienst betrof, meerendeels grieksch was, en Grieken destijds door alle landen verspreid waren , Joh. 7:35 (vgl. de wette a. h. 1.), 12:20 (waar insgel. aan geborene heidenen schijnt te moeten gedacht worden, niet aan grieksche d. i. buitenlandsche Joden), Hand. 14: 1, 17 ; 4, 18:4 enz., Hom. 1:16, 1 Kor. 1 :24, Gal. 3: 28, Kol. 3:11. Waar o/ quot;EAAifvf? tegenover of Pap(3oipoi (vgl. op pxppocpos) gesteld worden, omvat de benaming alle bewoners van landen, die toenmaals tot de beschaafde wereld gerekend werden, Rom. 1 :14.

'EAA^v/x^c» van het voorg. wd.,

Grieksch, Luk. 23:38; èv ry £AA»fv/x^ scil. (puvy (of (J/aAexroj) — in het Grieksch, Openb. 9:11.

'EAAifv/^, ïèos, het Patronymicum van quot;EAAtfv, de Griek in of Grieksche vronw van afkomst, met yvvy verbonden. Hand. 17: 12; ook zn hei din, d. i. de heidensche, niet-joodsche vronw. Mark. 7:26, vgl. op quot;EAA^v.

'EAAtjv/ö-T»f 5, oö, ó, van sAAJfv/^w ik spreek griekscli, leef naar de wijze der Grieken ; in het N. T. heteekent de benaming Hellenist bepaaldelijk de in het buitenland onder de heidenen verstrooide en grieksch sprekende Joden, Hand. 6:1, 9 :29, 11 : 20, op welke laatste pl. echter ook quot;EAA»fv gelezen wordt.

'EAAvfv/(Tt/, Adverb., eigenl. op grieksche wijze, op zijn grieksch, vervolgens meer in 't bijz. zz in het Grieksch, d. i. in de Grieksche taal. Joh. 19:20; 'EAAj^witt/ yivcua-neiv zz Grieksch kennen, verstaan, Hand. 21 : 37.

èA-Aoyéw, -w, -tja-co, ook èAAoyaw geschreven, van ó hóyos de rekening, van daar in rekening brengen, ri nvi zz iemand iets, Philem. vs. 18; in zedelijken zin zz toerekenen, Rom. 5:13.

'EAfzudó, onverbuigb. hebr. eigennaam

Elmodam, die in het geslachtregister van Jezus voorkomt. Luk. 3:28.

iAW^w, -itru, en fut. att. iXniü, van het volg. wd., hopen, zijne hoop stellen, verwachten , in verschillende constructie; 1) zz op iets of iemand , met blooten Accusat., Rom. 8:24, 25,

1 Kor. 13 : 7; met Vv rm, Matth. 12 :21 (waar ook de Dativ. zonder ev gelezen wordt), 1 Kor.

15 :19 (vgl. over de periphrastische verbinding van het particip. met Hvou winer's Gr. S. 311 f.); met éls rivet. Joh. 5:45, 2 Kor. 1:10; met st/ t/w, Rom. 15:12, 1 Tim. 4:10, 6:17; met int nvoc en t/, 1 Tim. 5:5, 1 Petr. 1 :13, 3:5; «v Kvpioi, Phil. 2:19, is eene op zich zelf staande uitdrukking, die niet door sAcr/^cy geregeerd wordt, dus niet zz ik hoop op den Heer, maar zz ik hoop in den Heer, d. i. in het vertrouwen op Hem; 2) zz: hopen dat, met 'óti seq. fut.. Hand. 24:26, 2 Kor. 1 :13, 13:6, Philem. vs. 22; met praes. voor impf. in afhankelijken zin. Luk. 24:21; vgl. 2 Kor. 8:5, waar het elliptisch gebezigd wordt; met den blooten Infinit., wanneer deze op het subject van den hoofdzin betrekking heeft, Luk. 6 : 34, 23: 8, Hand. 26 : 7, Rom. 15 : 24, 1 Kor.

16 : 7, 2 Kor. 5 ; 11, Phil. 2 : 23, 1 Tim. 3:14,

2 Joh. vs. 12, 3 Joh. vs. 14. Door eene kata-chrese worden twee constructies, die; nvoc en verbonden, 2 Kor. 1:10. Ta «AT/^^//eva zz verwachtingen in object, zin, d. i. hetgeen gehoopt wordt, Hebr. 11 :1.

è Art's, idot;, van VAcrw, ÏAcro/za/, ïoAra ik hoop, van daar de hoop, de verwachting, 1) in subject, zin, abs. of seq. Genit. zz de hoop op het erlangen van iets dat nog toekomstig is, Rom. 8:24, 2 Kor. 3:12, 10:15; van aardsche dingen , Hand. 16 :19 , 1 Kor. 9 : 10; van de vervulling der heilsbeloften aan de vaderen gedaan, Hand. 26:6, 7, Rom. 4:18; van de eeuwige heilgoederen en de heerlijkheid, door het geloof in Christus verkrijgbaar, Rom. 8:24, 15:4, 1 Kor. 13:13, Efez. 1:18, Phil. 1 : 20 enz., van welke hoop de ongeloovigen dan ook verstoken zijn, Efez. 2:12, 1 Thess. 4:13; met rivot zz: hoop, hoopvol vertrouwen op iemand. Hand. 24:15, 1 Petr. 1: 21; ook èirt nvi i 1 Joh. 3:3; metonym. voor dengene, waarop men zijne hoop stelt, 1 Tim. 1:1; voor den grond, waarop men zijne verwachting bouwt, Rom. 5:4; Qeoc; ihnföoQ wordt God Rom. 15:13 genoemd als degene, die door den heiligen geest de hoop in het hart der geloovigen werkt; 2) in object, zin zzdat, wat gehoopt wordt, Gal. 5:5, Kol. 1:5, 1 Thess. 2:19, Tit. 2:13, Hebr. 6:18, 7:19.


-ocr page 157-

'Ehvfjcac,

'Eftig,

445

'Et' i^Tr/èi meermalen adverbialiter ~ in hope, in goed vertrouwen, gerust. Hand. 2:26, zz op lioop, in het vooruitzicht, Rom. 4:18, 8:20 (waar het bij behoort),

1 Kor. 0:10; Tap' èhntöot zrz tegen hoop, d. i. in strijd met allo verwachting, Rom. 4:18, waar het met èhirtöi lot een oxymoron verbonden wordt.

cc (over dezen Genii, z. op 'Ayp/V-ó, gr. vorm van den Arabischen eigennaam Ely ma s; zoo heette een zekere Magiër of toovenaar, die ook Barjesus genoemd wordt . Hand. 13:8, vgl. vs. 6.

'éAu, 'éhoizai, eTAov, , z. op ixipéo[Moii.

'E A w /■, het liebr. met grieksche

letters geschreven, Eloah zn God, met het suffixum van den laten persoon zz mijn God,

Mark. 15:34.

iliocvr ov i Jfij, ot/. Pronomen reflexivum van den laten pers., van èpé en avrov, alleen in de drie Casus obliqni van den singularis gebruikelijk, mij zeiven, in Geuit ivo, Joh. 5:30, 7:17; in Dativo, Hand. 20:24, 1 Kor. 4:4; in Accusal., Hand. 20:2, 1 Kor. 9:19; voor liet eenvoudige Pron. pers. zz: mij, Matth. 8 : 9, Luk. 7: 7, 8, Joh. 14:21.

ifz-pocfvco, -/3jj(70//a/, aor. 2. 'é(3yv, particip. infiuc;, perf. -pépyKcc, Oomposit. van het onre-gelm. (3octvu ik ga, van daar ingaan, in het N. T., op eene enkele uitzondering na (Joh. 5:4, welk vs. echter door tibchend. geschrapt wordt), van het- ingaan in een schip gebruikt, Matth. 8:23, Mark. 8:13, Luk. 5:3, Joh. 0:17, enz.

-/3aA(y, Oomposit. van ficchhu aid., in werpen. Alleen Luk. 12:5. èit-pUTTü), -xfrco, Oomposit. van fiaTrrcü z. aid., indoopen, bijz. van eene bete, ^w/z/bv, Joh. 13:20; Ti 'év tivi zz iets in iets (z. op «v), Matth. 20: 23 (waar oneigenl. van de hand wordt gezegd hetgeen met de hand verricht wordt); ook s/q t/, Mark. 14:20, waar het Med. staat en to onder iixpccrróitevoi;

moet verstaan worden.

è(/.-PoiTevco, -evaco, Oomposit. van PaTsóco zz ficiréu (v. fice/vco) ik bestijg, betreed, in- of binnen 1 reden; overdracht, r/ zz in eene zaak treden, in het binnenste dnarvan indringen. Alleen Kol. 2:18.

èijc-(3i(3c6^u, -fiaa-co, Oomposit. van (3i(3a%(o (verwant met fioiivoo) ik doe gaan , doen ingaan, in de scheepstaal inschepen. Alleen Hand. 27:0.

c/z-|3aé7rw, -4/w, Composit. van (BAsttco z. aid., iemand in het aangezicht zien, iemand aanzien, rm', Mark. 10:21, 27, Luk. 20:17, Joh. 1:30, ook Matth. 19:20, waar olvtois zoowel bij ip(3aé\plt;xs als bij sIttev behoort, vgl. Mark. 10:27; in het algem. zz zien, absolute, van het vermogen om te zien. Hand. 22:11; in dezelfde bet. nvu zz iemand. Mark. 8:25; tic, Ti — op of naar iets zien, kijken, Matth. 0:20, Hand. 1 :11.

èli-P p i (/.uo (z ai, , -v\(toi/.oci , Composit.

van ppi(/.xu, -óconcti (v. Ppspco ik bruis), van liet snuiven of brieschen van dieren gebruikt , en vervolgens overdracht, van iedere heftige gemoedsbeweging bij mensehen zz opbruisen, opstuiven, heftig bewogen zijn, èv sxvtm en Tw ttvsvixuti zz in zijn gemoed, Joh. 11 : 33, 38; rivi zz tegen iemand erg verontwaardigd of vergramd zijn, opstuiven. Mark. 14 : 5; praegnant zz hem op s c li erp e n of dreigenden toon iets te kennen gev en , Matth. 9:30, Mark. 1 :43.

èftéoü, -éa-u, uitspuwen, uitbraken. Alleen üpenb. 3:10.

i(jl - (j.cci v o jj.cc i ■, Composit. van ixoctvofzoei z. aid., woeden, razen, r/v/zz tegen iemand. Alleen Hand. 20 :11.

'efzijtocvovy a, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Emmanuel, naar de hebr. etymologie (DN zz God met ons, benaming van

den Heer, Matth. 1 ; 23, vgl. Jes. 7:14.

'E [/, n a o v $, y, onverbuigb. hebr. eigennaam Emma us, een vlek op 00 stadiën af-

stands (2,/;t uur gaans) ten noordwesten van Jeruznlem gelegen. Luk. 24:13. \;gl. het Bijb. Woordenb. op dit wd.

èp-[tévu, -vu, Oomposit. van pévu z. aid., in of bij blijven, volharden, in gew. en overdracht, zin; met den Dativ., Hand. 14 : 22; met 'év tivi, Gal. 3:10, Hebr. 8:9.

'E^/^wp of 'E/z^op, o , onverbuigb. liebr. eigennaam Hem or; zoo heette de vader van Sichem , Hand. 7:10.

èi^ÓQ, y, óv, Pronomen possessiv. van den laten persoon van èpoo, zeldzamer dan het lat. mens of ons mijn, omdat in het Gr. in plaats der possessiva ook de Geuit, van het Pron. per-sonale veelvuldig gebruikt, of eene andere omschrijving gebezigd wordt (vgl. wineu's Gr. S. 139 f.), Matth. 18:20, Luk. 9:20, Joh. 4 :34

enz.; neutr. substantive met liet Art. to èpóv, plur. TM iiJLx zz het mijne, mijn eigendom, Matth. 20 :15, 25 : 27, Joli. 10:14, 10 :14, 15, 17:10; ovH strTiv èpóv zz het is niet mijne z a a k, sta a t niet na n m ij , Matth. 20: 23 (vgl. op e)); objective als de Gen. obj. van het pron. pers. ^ èw xvónivyeic; zz het aandenken


19

-ocr page 158-

'EfA-TTXiyfAOVy,

440

quot;Efi-Trpcvósv.

aau mij, Luk. 22:19, 1 Kor. li :24, waartoe volgens soram. ook vj byccny i] iw Joli. 15:9 behoort zz de liefde tot mij, terwijl and. verklaren als stond er: mijne liefde jegens u; evenzoo ó Kocipos ó ipós — de voor mij bestemde, of gelegen tij d. Joh. 7 : 6, 8; M iw — de dag, voor mijne verschijning te voren bestemd, Joh. 8:56; y èw avcc-— de voor mij bepaalde tijd van mijn verscheiden, 2 Tim. 4:0.

èli-Trcttyitovvi, -ye;, van iizroci^u z. aid., de spotternij, het gekscheren. Alleen 2 Petr. 3:3, waar dit wd. echter in den Ree. ontbreekt.

èlz-Tcety (jtóq, -ov, ó, van het volg. wd., de bespotting. Alleen Hebr. 11:86.

ifi-TT, -%co t aor. 1. èvé7rcci voor ivé-vocicrcKy Composit. van Troe/^co z. aid., oorspr. ergens in spelen, zich vermaken, en vervolgens = gekscheren, den spot drijven, rtvt zzz met iemand (lat. illudo), Matth. 27:20, 31, Mark. 10: 34, Luk. 14:29; absolute zz spotten, Matth. 27 : 41, Mark. 15 : 31, Luk. 23:11 ; Mattli. 20:19 behoort hier eig. niet toe, omdat ccvrü daar moet worden bijgedacht; in pass. zz tot spot strekken, gefopt of voor den gek gehouden worden (lat. deludo), Matth. 2:16.

ilJ.~7r otiKryq, -ov, é, van het voorg. wd., de spotter, bedrieger, 2 Petr. 3:3, Jud. vs. 18.

èii-TTspi-TrotTéUi-tö, -yvco, een dubbel Composit. van ttcutéco z. aid., omwandelen, verkeer en onder. Alleen 2 Kor. 6:16.

i/z-W/xflrAjj/z/ (en vgl. PAl'E in v.),

of èiiKitt\cku, -vilt;rct), aor. 1. ivé7r*.ylt;roc, Composit. van ik vul, van daar eigenl. vervu 1-

leu, aanvullen, in het N. T. in de beteekenis van verzadigen, r/ of tivutivoc;. Luk. 1 :53, Hand. 14:17, in pass. Joh 6:12; figuurl. Luk. 6:25; overdracht., tivós zz zich verzadigen aan het genot van iemands omgang of bijzijn, Rom. 15:24. Vgl. op

^/z- tt //x ttp ^ // /, ook wel èiJLirfapmit geschreven, z. op èityrpyOco.

èfj.-tt itt t u, -7re(70t///a/, aor. 2. -étreaov, Composit. van tt/tttco z. aid., invallen, é/c; n zz ergens in, Matth. 12:11, Luk. 14 : 5; zz vervallen, g/'c tovq hyffTuc; zz onderdero overs. Luk. 10:30; overdracht, zz ergens in geraken, vervallen, etc; t/, 1 ïim.3:6,7, 6:9; eiQ xupct$ Qsov — in de macht Gods vallen ol vervallen, d. i. zijne straf beloop en, Hebr. 10:31.

ift-TThéku , -Jw , aor. 2. pass. Composit. van TThéKu z. aid., invlechten, inwikkelen , in Passivo met reflex, beteekenis (z. op ccyv^u), overdracht, zz zich wikkelen in, zicli inlaten met, rm', 2 Tim. 2:4, 2 Petr, 2:20.

è/x-flrAjjöw, -iicru, aor. 1. pass. èveTrAycrdiiv, Composit. van ttAvjÖw z. aid., zz i/^TT/'/xTrAïf/*/, z. aid.

é/x-t Aoxvf, -MC, m , van èfcrAexco z. nld,, het vlechten, bijz. van het haar. Alleen 1 Petr. 3:3.

ift-xv é ca, -eótrcij, Composit. van Trvéu z. aid., eigenl. inblazen, vervolgens in het algem. blazen, snuiven, ademen; overdracht. lt;x7rei*.yt; Kceï cpóvou — dreiging en moord blazen, van iemand die door woede en haat gedreven wordt. Alleen Hand. 9:1.

èp-Tropevoizctt, -evcroizoci, Depon. med., Composit. van TTopevoizcxc z. aid., eigenl. binnentrekken, als reiziger een land binnentreden, wat vooral de koopman of handelaar {ó 'éixiropoc; z. aid.) doet, van daar in liet algem. zz handel drijven. Jak. 4:13; 2) als een koopman of Bchacheraar handelen, en van daar fig. rtvx zz iemand beet nemen, verschalken, zoodat hij door hem bekocht wordt, 2 Petr. 2:3.

il/.-7ro -tcec;, van 'é^Tropoc;, waarvan

ilziropevoiJLui z. aid., eigenl. de handelsreize, ver^ volgens de koophandel zeil, of in 'talg. de nering. Alleen Matth. 22:5.

iiz-vópiov, -(ov, tógt; eigenl. het Neutr. van èimópioc;, a, ov, tot den handel behoorende, van daar de berg- of stapelplaats van koopwaren (oorspr. aan de zee, later ook in daarvoor bestemde gebouwen in het binnenland); oJkoc; iii-TTopfou zz huis van koophandel, magazijn of pak h li i s. Alleen Joh. 2 :16.

'éfz-Tropoc;, -ov, ó, van iv en ó irópoc; de overtocht, eigenl. iemand, die op een vreemd schip als passagier medevaart of voor zaken op reis is; vervolg, de koopman, handelaar, Openb. 18:3, 11, 15, 23; adjective met uvtopwrroc; verbonden, Matth. 13:45.

èit-Trpyöa), -ycrco, Composit. van TrpyQco ik verbrand, van daar in brand steken. Alleen Matth. 22: 7.

'éiz-Trpoa-Qev, van èv en TrpócrQev zz irpó-, 1) Praepos. c. Gen it. a) van plaats zz voor, voor hot oog van, voor henen, Matth. 5:10, 24, (): 1, Luk. 5:19, Joh. 10:4 enz.; b) van tijd zz: vóór. Joh. 1 :15, 27, 30; 2) als Adverb, zz van voren, Openb. 4:6; zz vooruit, voorwaarts, Luk. 19:4, 28; zz voor, in do spreekwijze roe 'éfz-Trpoa-óev scil. 'ovra, Phil. 3:14 zz hetgeen vóór is. In de uitdrukking sv-$okioc oi' öeAJf/za èrnv 'éiZTrpotrdev tov óeov, Matth. 11:20, 18:14, Luk. 10:21, moet «-//Tpoo-flev


-ocr page 159-

'Eja-Tm/w.

147

'Ev.

dat, wat God aanschouwt, goed en daarom hem welgevallig is, daar het anders niet voor zijn aangezicht zou kunnen beslaan, vgl. I Sam. 0:20, Neh. 2:5.

i/z-fl-Tt/w, -vrco, Com posit, van tttvco z. aid., spuwen, f/'c Ti of nvtx, Matth. 20 : 07, '11: 30; r/v/, Mark. 10:34, 14:05, 15: 19; in Passive ~ bespuwd worden. Luk. 18:32.

ifz-Qavije, -éos, ó, yj, ró, van èp-

(poitvco Med. iiJ.tyoctvoiJi.oii, ik toon mij, verschijn, van daar, in verbinding met yhso-Qui, openbaar, zichtbaar. Hand. 10 : 40, Hom. 10 : 20.

ifi-tyocvft^u), -((ra), van het voorg. wd., openbaar, zichtbaar maken, van daar in Passive zich vertoenen, verschijnen, nvt — aan iemand. Maf tb. 27:53, rw ttpoctmttm tivóc; ~ voor iemands aangezicht, d. i. in zijne tegenwoordigheid, Hebr. 9:24; èntyocv/^siv éocv-tóv — zich openbaren, van het geestelijk komen van Christus tot de zijnen. Joh. 14: 21, 22 (vgl. vs. 18: 'épxoiJ.oti TTpót; ; rt tivi of

TrpÓQ t tv cc — beduiden, te kennen of te verstaan geven. Hand. 23:15, 22; met tin, Hebr. 11 :14; tivi hcctcc rivoq ~ bij iemand iets openhaar maken tegen iemand, d. i. in rechterlijken zin hem aangeven, aanklagen, Hand. 24:1, 25:2; ook vepi tivoq ~ over of aangaande iemand klacht inbrengen, Hand. 25:15.

'é/z-lt;po(3o -ou, ó, y, -ov, tó, van iv en o lt;pó(3o$ de vrees, van daar vrees inboezemend, vreeselijk, maar ook in vrees, met vrees bevangen, bevreesd. Luk. 24:5, 37, Hand. 10:4, 22:9, 24:25, Openb. 11 :13.

èfz-tyv r ccco, -co, -yrco, Composit. van (pucraco ik blaas, van daar aanblazen, blazen op, nvt' ~ iemand. Alleen Joh. 20:22.

'é/jc-tyvtoq, -ov, ó, y, -ov, tó, van ifj-tyvu ik plant in, van daar ingeplant. Alleen, overdracht., Jak. 1 :21.

iv, Praepositie met den Dativ., die in het algemeen het zijn of blijven in iets te kennen geeft, en niet alleen strekt om de betrekking tusschen zinnelijke en zichtbare, maar ook om die tusschen geestelijke, bovenzinnelijke voorwerpen of toestanden aan te wijzen. Het gebruik van dit voorzetsel reikt in liet Grieksch verder dan in het Latijn of Nederduitsch (vgl. daarover wineb's Gr. S. 343 If.). I) Plaatselijk zn in, binnen, Matth. 2:1, 9, 4:21, 5:15, 9:35 enz.; ~ op, in spreekwijzen als Matth. 5:25, iv tccIq ymiocis, Matth. 0:5, iv rü ocypü, Matth. 24:40, iv tü 'ópei, 2 Petr. 1 :18; ;z: onder, d. i. binnen zekeren kring van mensehen, bijv. iv v/uv, Matth. 20:20, 1 Kor. 1 j 10, iv iocvTolq, Matth. 21 : 38, «v ysv-vvjtoIq , Matth. 11 :11, iv tvoco-i to7$ 'édvea-/, Kom. 1:5, enz.; zn aan, om de nabijheid of den onmiddellijken samenliang uit te drukken, bijv. iv tv} ^e^ioc, Matth. 27:29, Rem. 8:34, iv tui ovpocvü , Matth. 24 : 30, iv tijj rukyi, Luk. 13 : 7, iv Ty ocftTréhy, Joh. 15 : 4, trop. Matth. 22 : 40; iv wordt niet alleen met Verba van rust verbonden, maar ook met Verba van beweging, doch zóó dat de beweging als geëindigd en in een blijvenden toestand overgegaan wordt voorgesteld, juist op tegenovergestelde wijze alsg/^, z. aid., bijv. aToaWAAco iv //tVw hvKuv,

Matth. 10:10, 'éüeTO iv (pvAxxy, Matth. 14:3, 'ép%elt;TQcci iv Ty , Matth. 10: 27, fzenjAAatocv . .. iv tip xlssvèe/, Rom. 1 : 25, kcctJ/Souvsv iv tijj noAo/xfSij^pcc, Joh. 5:4; van daar soms in den zin van tot, om het einddoel der bedoelde werkzaamheid uit te drukken, elpyvy ksxA^ksv zz om in vrede te zijn, d. i. tot vrede, 1 Kor. 7:15; iv [ucf. ihnfói zz tot eene hoop, Efez. 4:4; tot de plaatselijke beteekenissea van iv behoort ook die waarin het gebezigd wordt om een omgeven zijn, in bij of aan zich hebben van iets uit te drukken zz met, in spreekwijzen als iv $é)coc aTrocvTyrcci, Luk. 14:31,

vgl. Jud. vs. 14, of bij het noemen van kleederen , wapenen of andere dingen, die men aan heeft of bij zich draagt , bijv. iv Ï{ioctIoi$, Luk. 7 :25, vgl. Matth. 7:15, 11:8, Mark. 12 :38, iv px(3$u, 1 Kor. 4:21, iv ocvfz-ccti ^AAorp/w, Hebr. 9:25; om aan te duiden, dat iets geschiedt in tegenwoordigheid van, of bij iemand, als iv to7? Teteloilt;i, 1 Kor. 2: 0, iv viiiv xpiveTOii o y.óv\ioc,, 1 Kor. 0:2, vgl. DK WETTE a. h. I.; voorts bij citaties zz in, bij. Hand. 24:14, Rem. 9:25, 11:2 (waar iv 'WKlcf. eene braohylog. uitdrukking is voor: in het geschiedverhaal van Elia, vgl. Mark. 1:2, 12:20 ézï tvj^ (3xtoo), Hebr. 4: 7. — 2) Bij tijdsbepalingen wordt iv gebruikt in den zin van in, iv ixe/Vw Tijj xcc/pti, Matth. 14:1, op, iv (TocPfiamp;Tdp, Matth. 12:2, bij, iv ocvxttóctsi , Mat tb. 22 : 28, binnen, iv Tpicrh ^(ispccic;, Matth. 27: 40, waartoe ook uitdrukkingen beboeren als iv iT%ir^ vóch.'Kiyyi zz bij de laatste bazuin, d. i. als het laatste bazuingeschal zich doet hoeren, 1 Kor. 15:52; van daar ook verbindingen als iv «5, iv o1$ zz terwijl, middelerwijl, intusschen. Joh. 5 : 7, Luk. 12 : 1; ook wordt iv met den Infinit. in Dative en het subject, in Accusat. verbonden, om den tijd aan te duiden, gedurende welken of te gelijk waarmede eene handeling voorvalt, bijv. iv tui ttrei'peiv ocvtóv zz terwijl hij zaaide


-ocr page 160-

148

Matth. 13 : 4, èv rij) ucrccyoiyetv rove; yovéÏQ to TTOtièiov — als de ouders het kind binnen brachten, Luk. 2:27, èv riï èhavvetv zz: onder het varen , Mark. 6 : 48, z. ook Luk. 5 :1, 9:36, 19:45, Hnnd. 2:1, Gal. 4:18. —3) Ev drukt toestanden of verhoudingen uit, waarin iemand zich bevindt, zoo stoffelijke als geestelijke, bijv. yvvii ovlt;ra iv pöcrei oti'iiot-tkj£ , Luk. 8 : 43, iv eïpyvy, Luk. 11 : 21, év f-toplt;py Qeov VTrapxw, Phil. 2 : 0, èv vóizca ^izoeprov. Kom. 2:12, èv KOiivóryTi TrvevizcuTO^, Kom. 7:0, èv TTcéa-y evtrepet'ix, 1 Tim. 2:2, TrepiTrocreïv èv (loc-TonóryTi, Efez. 4: 17, ook èv Xp/o-no (braehylog. voor: in den geest van of in overtenstemming met Chr.), Kol. 2: G. — 4) 'Ev wordt gebezigd bij voorstellingen, waardoor u) iets als de maatstaf van iets anders wordt aangewezen ~aan, bijv. notvüxveiv 'év nvt — aan iemand (d. i. uit zijn voorbeeld) leeren, 1 Kor. 4:6, yivua-Keiv 'év nvt — aan iets erkennen, Joh. 13:35, èv zavtolc, sxvtovq /-terpe/v zz: zich aan zich z e 1 v e ii meten, 2 Kor. 1 ü : 12; b) eene betrekking van gemeenschap of bemiddeling tusschen verschillende personen wordt uitgedrukt, — in, 'év nvt. Joh. 14:11, 20, Hand. 3:25, Bom. 16:10, Efez. I : 3, 2 Tim. 2:1, 10; of c) eene betrekking van deelgenootschap aan iets zz aan, met, als koivojvovc; sïvcm èv rfij ufyotn zz: deel-genooten d. i. medeplichtig zijji aan den moord, Matth. 23: 30, (lepföcc 'é%eiv èv rw Aóytp zz deel hebben aan het woord, Hand. 8:21; of d) de betrekking tusschen zekere handeling en de personen of zaken aan of met wie zij geschiedt, als -ttoisIv n 'év nvt zz aan iemand iets doen, Matth. 17:12, èvBel^ctaQoci 'év nvi zz aan iemand toonen. Bom. 9:17, Tshe-jQyvoci iv è/xo/ zz aan mij volbracht worden, Luk. 22:37, ysvéa-Qoci èv èpof zz aan mij geschieden, 1 Kor. 9 :15; of e) eene verhouding tot hetgeen men op zijnen weg ontmoet, gelijk die door Verba als Tpo^xoVre/v, TxxvdccAi^eTQoii zz zich s too ten, zich ergeren aan wordt uitgedrukt. Kom. 14:21 enz.; off) de aan- of afwezigheid in iemand van iets, waardoor hij het voorwerp is van onzen lof of blaam, of waarnaar wij zijne waarde afmeten, bijv. 'é%6iv Ti 'év rtvi zz iets aan iemand hebben. Joh. 14:30, ^Tiiroii èv rotc, oiKOvófAOtq zz bij beheerders zoekt men, d. i. van hen eischt men, 1 Kor. 4:2; é( n srriv èv rei xvhp] tovtm zz indien er aan dezen man iets is, d. i. indien hij iets berispelijks gedaan heeft. Hand. 25 : 5; of g) de aanleiding, waarnaar iets geschiedt, als 'étyvyev èv tamp; Aoyw tovtm zz hij vluchtte op dat woord. Hand. 7: 29, of de grond waarop, als èv ry troavaoyfy otvrüv — door of wegens hunne woordenrijkheid, Matth. 6: 7, waartoe ook behoort èv tovtm zz hierom. Joh. 16:30, Hand. 24:16; èv («J zz dewijl. Kom. 8:3. — 5) 'Ev wordt niet zelden, als de hebr. üi, vóór den Dativ. instrumentalis geplaatst zz met, door, bijv. èv ScchtoAw Qeoü zz door den vinger Gods, Luk. 11:20, èv liot%cci'pc/. zz met het zwaard, Luk. 22 : 49, {istpeïv èv f/térplt;o, Matth. 7:2, èv tw tzTrorrpé-Qeiv zz door af te keer en, Hand. 3:26, èv ccvèpi xpïvsiv zz door eenen man oordeelen, Handil7 : 31, viyero èv tm tvsvizccti zz hij werd door den geest gevoerd, Luk. 4: 1, ev érepo-y^cólt;r(t0iq Koii ev ftelhetriv irépoiq zz door me rise h e n van andere tong (of taal) en door an-dere lippen, 1 Kor. 14:21, waartoe ook spreekwijzen kunnen gebracht worden als pattti^eiv èv V$xti, Iv 7rvev(ictri, Matth. 3 :11 , xaöap/'^e/v ev otificiti, Hebr. 9 :2l2, xmcóc^efr^xi ev qiaij/zaeri, Kom. 16:16 enz. — 6) Als min of meer adverbiale vormen kunnen beschouwd worden spreekwijzen als tleze: èv zayde/a zz in of naar waarheid, Matth. 22:16, èv xamp;pin zz genadiglijk, 2 Thess. 2:16, èv SóAm zz met list, op listige wijze. Mark. 14:1, èv hpvtrrfy zz heimelijk, in 't verborgen, in stilt e, Joh. 7 : 10, èv Tamp;xei zz spoedig, haast, weldra, Openb. 1:1, èv dmxioTvvy zz r echt va a r-diglijk, Hand. 17 : 31, (Iv cxhxfa,, Kom. 1 :18, dat door somm. zz cccïikcüq verklaard wordt, behoort hier niet, z. op aèutioi), èv crotp/ce zz met wijsheid, op verstandige wijze, Kol. 4 : 5, Iv TrpoarcÓTTM zz n a a r h et ui t e r 1 ij k e of hetgeen voor oogen is, 2 Kor. 5:12, vgl. 1 Thess. 2:17; èv ohiyi* zz kortelljk, Efez. 3:3; dezelfde uitdrukking in den zin vanbinnen kort, welhaast, spoedig, Hand. 26:28, vgl. op ohiyo(i\ èv $6%# zz heerlijk, op heerlijke wijze, Phil. 4:19 (niet volg. olie Tnter-pretes), Iv eKrevelot zz ijverig, vu.rig. Hand. 26:7, Iv jrxvei zz met kracht, Openb. 18:2 (alleen volg. den Kec.), Iv n-ccpscfioay zz hij gelijkenis, vergelijkenderwijze, Hebr. 11:19. Ook dient Iv, met het substantivum waarvoor het geplaatst is, soms tot omschrijving van Ad-jectiva of Adjectief begrippen, bijv. Kóyoc, èv è* our (et zz een machtig, gezagvol woord, Luk. 4:32, 'épyee èv èiKaiOTÓvy zz werken der gerechtigheid, Tit. 3 : 5, xvccTTpocpy] èv areh-ye'ic/. zz een losbandige wandel, 2 Petr. 2:7, Yi èv tiizépx Tpvtpy zz de weelde van een dag, 2 Petr. 2:13. Hiertoe kan ook min of meer gebracht; worden eene spreekwijze als Iv vepiToizy, èv otKpofiva-rfa elvxi zz besneden,


-ocr page 161-

'ev-xyxochifyiaxi.

149

'ev-^ó^trii.

nog onbesnodon ziju, Bom. 4:10, ofschoon ev daariii ook zijne oorspr. kracht belioudon kan. — 7) Bijzonderheden. Over xyopx^eiv, óizoaoyelv, oizvvvoei 'év tivi z. op deze ww. — 'Ev Xpi(TT(o staat somwijlen adjective zz: geloo-vig, Christen, Rom. 1(3:7; zoo ook ev xvptoi zz aanhanger van den Heer, Rom. 10:11, en adverbial. ~ op christelijke wijze, aid. vs. *2. — Slechts schijnbaar regeert ev een Ge-nitiv. Hebr. 11 :26: tüv èv alyvirrov qya-oivpüv (volg, eene variant), omdat dit moet verstaan worden als stond er ev 7^ Alt;7. — In de samenstelling heeft h a) hij Verba (ook met Verba van beweging wordt het verbonden) vooral eene plaatselijke beteekenis, in, aan, op enz.; b) bij Adjectiva drukt liet uit het voorzien zijn van iets, of eene toenadering tot het begrip van het primitivum , bijv. 'éfzirixpos eenigszins bitter, zeldzamer het overeenkomen met iets, bijv. 'év-$iko(; overeenkomstig het recht. Vgl. pape's Lex. in v.

tv-otyxoihi^o [/.on, -tcrofjLcti, Com posit, van (v. y de elleboog, de arm)

ik omarm , van daar i n z ij n e a r m e n n e m en, 0m h e 1 z en, Mark. \): 30, 10:10.

èv-ccaiot;, -cc, -ov, ook met twee uitgangen, van Iv en ró aA$ de zee, van daar in zee (mul. zich bevindend of levend); plur. roc svamp;hioc ~ de zeedieren. Alleen Jak. 3:7.

'év-ocvti, Composit. van de Praepositie 'ccvn •/.. aid., met den Genitiv., voor, tegenover, alleen in het N. T., Luk. 1:8, Hand. 8:21; op beide pil. wordt echter ook evctvriov en èvw-T/ov gelezen.

ev-xvrtov, Praepositie van het volg. wd., met den Genitiv., voor, in tegenwoordigheid van. Luk. 20:20, Hand. 7:10; vgl. op 'évoivn. Op de overige j)ll., Mark. 2:12, Luk. 1:8, 24:19, varieert de lezing tusschen èvav-r/ov, 'évotvti, 'éi/.7rpo(töev en svuttiov.

ev-ccvr/os, -iot, -/ov, Composit. van xvti'os (v. oivri) tegenovergesteld, eigenl. die tegenover is, het aangezicht ons toekeert, vervolg, in 't algem. tegen, van den wind Matth. I \ :24, Mark. 0 : 48, Hand. 27 : 4; in zedelijken zin overdracht. — v ij a n d i g, w e e r s t r e v e n d, s t r ij dig. Hand. 20:9, 28:17, I ïhess. 2:15; hwrictc, (scil. x^pxc^) rivólt;; — lege 1^0ver iets of iemand. Mark. 15:39; overdracht, ó 6% èuxvr/at; ~ de tegenpartij of tegenstander. Tit. 2:8.

sv-cc p xo (/.at y -zoizcci , Composit. van z. aki., aanvangen, beginnen, t/, 2 Kor. 8 : 0, Phil. 1 :0; nv/ — met iets. Gal. 3:3. 'évccrot;, z. op 'évvaroc;.

èv-dsyc;, -éot;, -ovlt;;, ó, vj, és, to, van èv en (iéoizcei z. aid., behoeftig, gebrek lijdend. Alleen Hand. 4:34.

'év - $ ely izcc, -ccrot;, tó , van het volg. wd., liet bewijs, het teek en, de aanwijzing. Alleen 2 Thess. 1 :5.

Bv-de/xwixt, Composit. van hUvuiu z. aid., bijz. in Medio gebr., b e w ij z en, a a n w ij z e n, toonen, betoonen, Rom. 2:15, 9: 22, 2 Kor. 8:24 (waar over de constructie van het Verb, met het Nomen conjugatum z. winer's Gr. S. 201), Efez. 2 : 7, 1 Tim. 1 : 10; xxxx èv$et/^otlt;r$a6i nvt — iemand kwaad betoonen d. i. hem leed berokkenen, 2 Tim. 4: 14; èvdsfavvrOeci t/V-r/v zz: goede trouw betoonen, daarvan blijk geven, d. i. zich trouw betoonen, Tit. 2:10; zoo ook verbonden met trpxót^tcc, Tit. 3:2, ocyócKyv, Hebr. 6:10, tttovs^v, Hebr. 6:11; rt 'év nvt zz iets aan iemand toonen, Rom.

9:17.

'év-$s $ y -ecos, $ , van het voorg. wd., de betooning, het bewijs, de aanwijzing, Rom. 3:25, 26, Phil. 1 :28; over 'évSeifyv èv-de/xvuröat — een bewijs geven, 2 Kor. 8 : 24, vgl. op het voorg. wd.

'év-$ekcc, onverbuigb. Nomen eardinale, elf, Matth. 28:10; bijz. 0/ 'évdexa (scil. (zcc^tcci) ~ de elve, als gezelschapsnaam der apostelen na den afval van Judas, Mark. 10:14, Luk. 24: 9, 33, Hand. 1 : 26, 2:14.

év-$ é kxt 0 5, -aty , -ov, Ordinale van liet voorg. wd., tic elfde, Matth. 20: 0, 19, Openb. 21 : 20.

ev-déx,oi/.oii, -^ofzcct, Depon. med., Composit. van $é%oizcci z. aid., eigenl. aan- of opnemen, in het N. T. slechts eenmaal en imper-sonaliter zz het gaat aan, het kan zijn, is mogelijk, er is kans (gelijk het ook vaak bij de Classici voorkomt). Luk. 13:33.

6v-cgt;yii/.éco, -co, -ycra), van 'évdyi[/.0q (v. t'v en ó syitot; het volk) te huis (niet op reis), van daar in het land, te h u i s zij 11, i n wonen; lig. ev ree (tmizxti (zn leven, vgl. op evdy/zéco) en Trpoc; róv nvpiov. Alleen 2 Kor. 5:0, 8, 9.

èv-$i$vlt;rKco zz: svsou, een wd. van lateren oorsprong, a a n t r e k ken, tivcc ti ~ i e m a n d een kleed. Mark. 15 : 17 (de Ree. heeft h$vco); in Passivo of Medio, t/ ~ zich bekleeden met, gekleed gaan in. Luk. 8:27, 16:19.

sv-c$iKolt;;, -ov, ó, y, -ov, tó , van Iv en yj d/xy het recht, van daar overeenkomstig het recht, d. i. rechtvaardig, billijk, Rom. 3:8, Hebr. 2: 2.

gv-£o'//Jfoquot;/£, -sooq, yj, van tquot;v£o//5w (v. déixco ik bouw) ik bouw in, van daar eigenl. het inbouwen , of ook hetgeen ingebouwd is, een zeld-


-ocr page 162-

'Ev-do^tx^cc.

150

'Ev-èpysiix.

zaam wd., dat bij Jozcfus een steenen havendam of zeebreker beteekeut, doch welks verklaring Openb. : 18 (het komt eld. in het N. T. niet voor) zeer bezwaarlijk is. Sommigen vertalm het d. t. pl. door pilaar; and,, met meer waarschijnlijkheid, door opbouw of opstand (in architektonischen zin); misschien ook hebben we ons den hier bedoelden muur te deuken als van een daartegen aan gebouwden dam of borstwering van Jaspis voorzien.

ev-$otcc%u, -cclt;T(o, van liet volg. wd., verheerlijken, in Pass. seq. 'év nvt — in of aan iemand, d. i. lof en eer verwerven wegens hetgeen iemand door ons geworden is, 2 Thess. 1 :lü, i42.

'év-$o%olt;;, ~ov, ó, -ov, tó , van Iv en ^ de roem, het aanzien, van daar in aanzien, voornaam, geëerd, 1 Kor. 4:10; van kleeding zz: prachtig, rijk. Luk. 7: 25, waar lliocTKriios %v$o%oq zooveel is als staatsiekleed, prachtgewaad; fig. van de door Christus geheiligde gemeente ~ heerlijk, ais eene rijk versierde bruid, Efez. 5:27; rx 'évdotcc zr de heerlijke, glansrijke daden. Luk. 13:17.

'év-hv (loc, -06TOQ y tó , van èvdvcu z. aid., het aangetrokkene, het kleed, Matth. 3 : 4, lt;): 25, 28, 28 : 3, Luk. 12 : 23; 'ivdvpoc yunov zrz bruiloftskleed, Matth. 22:11, 12; 'évdvpoc Trpo-(3lt;xtuv — schapenvacht, schaapskleed, fig. Matth. 7 :15.

ev-^vvuf/.óu), -aiy -üjitu , van evSvvceixot; (v. sv en vj üvvonus de kracht) sterk, krachtig, van daar versterken, bekrachtigen, kracht geven, in zedelijken zin, Phil. 4; 13, 1 Tim. 1:12, 2 Tim. 4:17; in Pass. ~ kracht verkrijgen, krachtig worden, innerlijk versterkt of bekrachtigd worden. Hand. (.): 22, Bom. 4 : 20, Efez. 0 :10, en mogelijk Ilebr. 11:34, ofschoon daar ook wel bepaaldelijk aan het tot vorige krachten terug keer en, d. i. herstellen uit lichaamskraukheid gedacht wordt.

ev - $ v v a, en èvdvoo, -va-u, zooveel ü\s evdvoizat Med. van hv$óco z. aid., indringen. Alleen 2 Tim. 3 : 6.

'év-Svrts, -scoq, if, van het volg. wd., het aandoen, aantrekken van kleederen. Alleen 1 Petr. 3 : 3.

ev-dvco, -ólt;tco gt; Composit. van het min gebruik. $v(o ik ga in, van daar van kleederen f^vgl. ons in de kleêren steken) zn aandoen, aantrekken, rivart. Mark. 15:20, Luk. 15; 22; van daar in Passivo ~ gekleed worden, in partic. perf. ev$e$v[/,évo^ — bekleed, met den Accusat. graecus van het kleed, Matth. 22 :11, Openb. 1 :13, 15 : 0, 19 : 4; gebruikelijker in Medio rz zich kleeden, iets aandoen, ti, Matth. 0:25: rt evSvcrya-Qs (2. pers. Oonj. aor. 1. med.). Hand. 12:21; ook van eene wapenrusting, fig., Rom. 13:12, Efez. 6 : 14, 1 Thess, 5:8; overdracht, van het aandoen van to o}Kyrv\piov ro è* ovpixvou dat als een kleed gedacht wordt. 2 Kor. 5:3, vgl. ook 1 Kor. 15:53, 54; evenzoo van het aandoen van den nieuwen mensch, Efez. 4:24, Kol. 3:10; van liet in levensgemeenschap treden met Christus, wiens beeld de geloovige naar buiten vertoont, Kom. 13 : 14, Gal. 3 : 27; van het zich versieren met christelijke deugden, oUripnoü ,

XpyarÓTyroc enz.. Kol. 3:12; van het toegerust of bekleed worden met zekere krachten on vermogens, Luk. 24 : 49.

ev éy kou on svey ktlv, aoristi van (pépco, z. aid. hv-€$poi, -ccQ, y, van ev en 'éèpot de zetel, zitplaats, van daar eigenl. het daarop zitten, vervolg, meer bepaaldelijk het op de loer zitten, en van daar de hinderlaag, de lage, evédpav yroieïv gt; Hand. 25:3, en volg. den Ree. ook 23 :16, waar tisofiewd. echter 'évedpov leest.

Èv-e$ pevco, -eva-co, van het voorg. wd., op de loer zitten, tivcc — iemand beloeren, hein gen. Luk. 11 :54, Hand. 23:21.

'év-eèpov, -ov, tó , zz evé$poi z. aid. ev-eiAécOy -ü, -ya-co , Composit. van elkéco, nti, sihéco — f/'Aoj ik dring samen, sluit in, van daar inwikkelen, rt rm. Alleen Mark. 15 : 46.

'év-eifzi, partic, evcóv, èvova-oc, evóv, Composit. van eiizi z. aid., daarin zijn. Alleen Luk. 11 : 41, waar tx èvóvrx (scil. ev rw irotyp/o) xxï Tm TrhxKt) zz: hetgeen er in is, de inhoud.

ré)/exevt ook eVvexev, voor het meer gobruikel. 'évEKx of êïvBKx (vgl. winer's Gr. S. 41), Prae-positie met den Geuitiv., wegens, om den wil van, zoo tot aanduiding van een oogmerk, eene bedoeling, als van eene oorzaak of aanleiding, Matth. 5:10, 10:18, 19:29 enz.; met den Jnfinit. en het Art. in Genit. drukt het steeds de bedoeling uit zz om, opdat, 2 Kor. 7:12; men meene echter niet met de vroegere Grammatici, dat iedere Infinit. met het Art. in Genit. als door een verzwegen 'évexx geregeerd gedacht moet worden, gelijk bijv. Matth. 2:13 tov xtrokivoli enz., daar dit gebruik van den Genit. bij den Infinit. finalis uit eene der grond-beteekenissen van dezen casus zeiven voortvloeit. Z. winer's Gr. S. 290 en vgl. op xxpiv. eveÓQ, z. op evveói;.

è v - é py e i tx, -bixq , m, van hêpyfa z. aid., de werking, werkzaamheid, Efez. 4:10; van de werkzaamheid Gods, bijz. door zijnen Geest, Efez. 1 :19, 3 : 7, Phil. 3 : 21 , Kol. 1 : 29, 2:12


-ocr page 163-

'Ev-fpyscc.

'Ei/véx.

151

(waar clo Gen. rijt; Ivepyeicts de oorzaak aanwijst, waaruit de nivnc, ontstaat, vgl. de wette a. li. 1.); van eenc evépyeioc rov (rocTocvoi en (dit laatste nz eene dwaling, die zekere uitwerking beeft), wordt gewaagd

2 Thess. 2:9, 11.

ev-gpyéw, -ó;, -ya-aj, van evepyyc; z. aid., werken, werkzaam zijn, bijz. van geestelijke werkzaamheid gebr., Matth. 14 : 2, Mark. 6 :14, Efez. 2:2; ook ri — bewerken, uit werken, 1 Kor. 12:6, 11, Gal. 3:5, Efez. 1 :11, 20, Phil. 2:13; t/v/ (zz 'iv rui) éls n zn met of voor iemand werken in eene zaak, Gal. 2:8; in Medio = zich werkzaam betoonen, Rom. 7 :15, 2 Kor. 1:6,4:12, Gal. 5 : 6, Efez.

3 : 20, Kol. 1 : 20, 1 Thess. 2 : 13, 2 Thess. 2 : 7; het partic. als adject, rz werkzaam, krachtig, Jak. 5:16.

Iv-spymix, -otrat;, ró, van het voorg. wd., de werking (in object., gelijk evépyeioc in subject. zin), het uitwerksel, 1 Kor. 12:6, 10 (op de laatste pl. ook evépyeioc).

ev-epyys, -éos, -00$, ó, $, -és, ró, van èv en to 'épyov het werk, werkzaam, krachtig, Philem. vs. 6, Hebr. 4:12; ook 1 Kor. 16:9, waar óvpa overdracht, zz gelegenheid. èv-errcoroc, z. op evlrryfii.

ev-ev\oyéco, -cS, -yra), Composit. van ev-Aoyéaj ik zegen, van daar, met 'év nvi, ter aanwijzing van het voorwerp dat bestemd is aan het beloofde heil deel te erlangen, zz: zegenen in. Hand. 3:25, Gal. 3:8, vgl. op èv 4 b).

èv-éxu, -eixov, Composit. van

z. aid., eigenl. er in hebben, vasthouden, van daar in Medio zz zich laten vasthouden, zich gevangen geven, dovhei'ctt;. Gal.

5:1; evé^eiv nvl scil. zz gramschap

voeden, d. i. verbitterd zijn tegen iemand, volg. and. intransit. zz 't op iemand voorzien, geladen of gemunt hebben, op hem toeleggen, Mark. 6:19, Luk. 11 : 53, vgl. meyer a. h. 1.

hvöccSe, van 'évQoc met liet enklitische $e, Adverb, van plaats, hier, daar. Luk. 24:41, Hand. 10:18, 16:28, 25:24; bij Verba van beweging zz hier, hierheen, Joh. 4:15, 16, Hand. 17 : 6, 25 :17.

'évQev, Adverb, van plaats, van hier, Matth. 17:20, Luk. 16:26, op welke pil. echter ook èvrevQev gelezen wordt, z. aid.

ev-üvpéoiioci, -0VIJ.0CI, -ylt;ro[/.oci, Depon. passiv. met aor. 1. pass. in act. beteekenis (z. buttmann § 113. 4. 5., winer S. 231, en op ccyuvi^oizoci), van èv en ó Qv^óq het gemoed, van daar eigenl. iets in zijn gemoed opnemen, om er hij zich

zeiven mede bozig te zijn, vervolg, in 'talgem. zz denken, nadenken, peinzen, r/ on vrepi nvoc, — over iets, Matth. 1 : 20, 9 : 4, Hand. 10:19, waar voor èvdvizovfzévov echter ook ^viiov(j.évov (z. op dit wd.) gelezen wordt.

èv-Qv(zya-is, -ecug, $, van het voorg. wd., de gedachte, de overlegging, Matth. 12: 25, Hand. 17:29, Hebr. 4:12.

'évi, van toon veranderde Praepositic ev/(Jon. voor èv), met weglating van 'érn, (niet samengetrokken uit 'évern zooals men vroeger meende, z. buttmann's Gr. g 117. B. 3. 2.. winer's Gr. S. 74) zz 'évern, van daar zz er is in, Gal. 3:28, Kol. 3:11; zz: er is. Jak. 1:17 (waar echter ook 'étrn gelezen wordt).

èvioivróc, ov, ó, misschien (met Plato, Crat. 4, 10) van èv êocurü, dus een in zich afgesloten kring of tijdperk; volg. and. van den wortel 'évos (vgl. het lat. annus); zz: de tijdkring in 'talgem., doch gewoonl. zz het jaar. Hand. 11:26, 18:11, Gal. 4:10, Jak. 4:13, 5:17, Openb. 9:15; rov èviocvrov eig. van dat jaar, d. i. in of gedurende dat jaar, Joh. 11 : 40, 51, 18:13; xxr' èviocvróv zz jaar op jaar, jaarlijks, Hebr. 9; 25, 10:1, 3; ccttccï toü èvixvrov zz eenmaal 'sjaars (vgl. winer's Gr. S. 182), Hebr. 9:7.

èv-ttrryizi, -lt;rriilt;rco, gew. fut. med. evtrrvi-(rofzoci, Composit. van 7(rry(zi z. aid. en op xv-(rrrmii, (doorgaans in Medio èvllt;Trx(ixi mot den) aor. 2. act. èvérryv en het perf. act. èvérryxx, partic. èverrywc;, syncop. ivevrus, -utx , -6$ \ eigenl. er in, op, onder zetten of plaatsen; van daar transit, met ri zz iets opzetten, op touw zetten, beginnen; in de intransit. tempora van het Praeteritum (evenals bij xvieryni z. aid.), zz beginnen te komen, op de komst, aansta a n d e z ij n, 2 Thess. 2 : 2; in het Fut., insgelijks intransit. zz te wachten staan, zullen komen of aanbreken, 2 Tim. 3:1; rx èvevrürx scil. Trpxyfxxrx in tegenstelling mot rx fzéWovrx (gelijk ook met rx Trpoyeyevyizévx bij de Classici) zz wat gekomen is of begint te komen, d. i. het tegenwoordige, de tegenwoordige dingen, Rom. 8:38,1 Kor. 3:22; het Particip. adjective in denzelfden zin, 1 Kor. 7:26, Gal. 1:4, Hebr. 9:9.

èv - kt xv u, -va-u, Composit. van ïerxcoo z. aid., intransit. zz tot krachten komen, versterkt worden, Hand. 9:19; transit, nvx ~ bekrachtigen, versterken, Luk. 22:43.

'évvxros, xry, ov, ook 'évxroq, het Ordinale van èwéx negen, de negende, Matth. 20:5 enz.

ivvéx, oi, xi, rx. Nomen cardinale, negen, Matth. 18: 12; oi èwéx ~ de negen, Luk. 17:17.


-ocr page 164-

'EwsvyiMVTX.

quot;EV-ti^OC.

152

ivvevyicovra, ook ivev^Kövra, Nomen cai'di-nale, negentip, met éwéx ook nnneeu gesclire-ven èvvevyHovraêvvéix zzz negen en negen tip, Luk. 15:7, met het Art., Matth. 18:12, 13, Luk. 15:4.

ivvsós, ól, óv, of welligt beter iveós, eig. doof-stom, doch verv. ook in ruimeren zin zr sprakeloos, stom, verstomd. Alleen Hand. 9 : 7.

èv-vevu, -svcrco, Composit. van veva z. aid., toewenken, bij de Classici twcc, in het N. T. tivi. Alleen Luk. 1 : 62.

'év-voicc, -01$, van èwoéco ik bedenk, overweeg (v. iv en ó w)vlt;;, voóq , liet verstand of denkvermogen), van daar de gedachte, het denkbeeld, de overlegging of voorstelling, Hebr. 4:12, 1 Pel r. 4:1.

'év-voi/,o-ou, ó, y, -ov,y van èv en ó vópoc; de wet (wél te onderscheiden van een ander 'évvopos van ve//o//a/, de daarin wonende), wettig, volgens de wet, Hand. 10:39; van personen rz aan de wet gehoorzaam (het tegenovergestelde van ccvoixoc; en Trcepxvoixot; beide),

1 Kor. 9:21.

'év-vvx,ov, hel Neutr. v. 'évvvxcx; adverbial, zn èvv6%u(; (van iv en w vt/^ de nacht), alleen in het N. T., en ook daar slechts éénmaal voorkomende, bij nacht. Mark. 1 :35.

iv-Oixécüy -ü, -vfo-fu, Composit. van oiksco ik woon, van daar er in wonen, 'év rivit in het N. T. alleen overdracht., van God, 2 Kor. 6 :16; van den h. Geest, Rom. 8:11, 2 Tim. 1 :14; van het geloof (om het als iets blijvends te kenmerken), 2 Tim. 1 :5; van het woord Gods of van Christus, d. i, de evangelieprediking (die de Apostel tot eene standvastige gewoonte wil gemaakt hebben), Kol. 3:16.

èv-óvroi, T, Z. op 'évsif/,!.

èv~ogt; -/Vw, Composit. van épxf^co z. aid. (of welligt beter van 'évopxoc, onder den eed, door een eed verbonden), bezweren, r/va Tivx — iemand bij iemand. Alleen 1 Thess. 5:27, waar de Ree. echter het simplex heeft.

ivÓTviG, yret;, y, van eït;, évÓQ een, van daalde eenheid, de onderlinge eensgezindheid; met den Genitiv. auctoris, tov Trveu/zaro^,

rifC iTTiyvcoa-euQ r. v. r. 0., Efez. 4:

3, 13.

èv-ox^éoü, -co, -ytrco, Composit. van (v. d'c groot e hoop), van daar eigenl.

den grooten hoop in beweging brengen, drukte maken, vervolg, in 't algemeen verontrusten, lastig zijn, kwellen. Luk. 6:18 (waar ook het simplex gelezen wordt), Hebr. 12:15 (in een citaat uit Deut. 20:18, waar de LXX, voor èv xoAy leest).

'év-o%()(;, -ov, o, Mï -ov3 ró, van èvé^u ik houd vast, van daar zz èvexónsvoQ vastgehouden , aan iets vast of gebonden zijnde, d. i. onderworpen, in welken zin het Hebr. 2:15 voorkomt, of, gelijk overal elders in het N. T., als rechtskundige term zz schuldig, met den Geuit, van de schuld, Matth. 26:66, Mark. 3 : 20, 14 : 64, 1 Kor. 11 : 27, Jak. 2 :10, met den Dativ. van den persoon aan wien men verantwoording schuldig is, Matth. 5 : 21, 22; éénmaal, praegnant, met eit; van de straf, Matth. 5:22: rijv yéevvoev tov TrvpÓQ zz tot het helsche vuur, d. i. om daartoe veroordeeld te worden. Bij de Classici meest c. Dativo, de schuld ook c. Geuit, en met Trspf n.

èv-rcchizcc, utos,i van ivreAAo/za/z. aid., het gebod, het voorschrift, Matth. 15:0, Mark. 7 : 7, Kol. 2 : 22.

iv-raQta^co, -ccerco, van ivraQtos (v. ó raQot; het graf, de begrafenis) tot de begrafenis be-hoorende, van daar zz begraven, tot de begrafenis (door balseming enz.) bereiden, Matth. 26:12, Joh. 10:40.

èv-ratytixa-ftÓG, ov, ó, van het voorg. wd., de begrafenis met hetgeen daarbij behoort, Mark. 14:8, Joh. 12:7.

év-reAAo/zaf, ivrehov(j.oii, Composit. van het ongebruik. réAAcy, Depon. met pass. tempora (perf. pass. ivrsToc^iicci) in act. beteekenis, z. buttmann's Gr. § 113. 4. 5., winer's Gr. S. 231, aor. 1. med. «vfre/A^//tfv, opdragen, gebieden, bevelen, nvt ti en %ep( tivoc;, Matth. 4 : 6, 15 : 4, 28 : 20, Joh. 15: 14, Hand. 1:2,13: 47, Hebr. 0 : 20 (waar ifc door attractie voor ï/v staat), 11 :22, seq. 'iva, Mark. 13: 34, Joh. 15:17; absol. zz bevelen geven. Hand. 1 : 2.

ivr sv Q ev, Adverb, van plaats, van hier, h i e r v an da a n, Luk. 4:0, 13: 31, J oh. 2:16, 7:3, 14:31; overdracht, zz: van hier, d. i. van de wereld. Joh. 18:36; in reden gevenden zin zz van hier, van daar, Jak. 4:1; rtvüev koci èvrevöev zz aan deze en gene zijde. Joh. 10:18, Openb. 22:2.

'év-revtiQ, ecus, vj, van ivrvyx/xveo z. aid., eigenl. de ontmoeting, samenkomst, het bezoek, doch verv. ook het verzoek , de aan- of toespraak, bepaaldelijk de bede, de voorbi ddin g, 1 Tim. 2:1, 4:5.

'év-Ti(jLOQ) -of, lt;5, vj, -ov, Tó, van èv en y rniy\ de eer of de prijs, op prijs gesteld, waard, kostbaar, nvt zz door, voor of aan iemand, van personen, Luk. 7:2, Phil. 2 : 20, waar 'évrifzov 'éfteiv rivk zz: iv rt/zy 'é%6tv ; van zaken, 1 Petr. 2:4, 6; zz aanzienlijk,


-ocr page 165-

153

geëerd, Luk. 14:8, waar de Comparat. ivn-(iórepOQ voorkomt.

èv-rohy, ijs, m, van ivréWoiioii z. aid., het gebod, bijz. van de voorschriften der goddelijke wet, Matth. 5:10, 15:3, 22 : 30 enz. (vgl. op ^iKociufJLOc)^ en in tegenstelling daarmede van die des evangelies, Joh. 13 : 34, 14 :15, 15 :10 enz.

èv-r ómo ~(ov, ó, m, -ov, t6 i van 'évroTroc; (van èv en ó tóttoc; de plaats) aan zijne plaats, de bewoner eener plaats, de ingezetene. Alleen Hand. 21 :12.

ivróc;, Praepos. van plaats, met den Genit., van èv z. aid., binnen; ivrÓQ zz in nw

midden, onder n, of volg. and. zz: binnen in n d. i. in uw binnenste, Luk. 17:21, vgl. meter a. h. 1.; to ivróc; in plaatselijken zin ~h et inwendige, liet binnenste, Matth. 23:26.

èv-T pen u , -ypco, aor. 2. pass. fut.

2. pass. ivrpotTrfaonocigt; Composit. van rpeTrco ik keer, van daar omkeeren, in zedelijken zin (zoo altoos in het N. T.) nvci zn iemand tot zich doen inkeeren, hem beschamen, 1 Kor. 4:14, in Pass. 2 Thess. 3:14, Tit. 2:8; in liet Med. r/va :zz zieh schamen, ontzag hebben voor, ontzien, Matth. 21 : 37, Luk. 1« : 2, 4, Hebr. 12:0.

iv-rpélt;pcüt -\pctj, Composit. van rpsQco z. aid., opvoeden, r/v/ zz in of bij iets. Alleen 1 Tim. 4:0 (waar nawer gist, dat, voor ivrpe-cpófzevos, itpsvróizevos, van iQeiraj, i^é7rof/.oci zz instemmen met, moet gelezen worden).

'év-Tpofz-ot;, -ov, (J, -ov, tó , van év en ó rpóizos de beving, siddering, van daar sidderend, verschrikt, Hand. 7 : 32, 10: 20, Hebr. 12:21.

èv~T poTry, ifC» M, van ivrpsTrco in Med., z. aid., de beschaming, 1 Kor. 0:5, 15:34.

èv-rpuQauj, ~0, -viru, Composit. van rpvcpóoj (van yi rpvtyy de weelde) z. aid., van daar 'év tivi zz weelderig zijn, zwelgen in iets. Alleen 2 Petr. 2 :13.

èv-rvyxuvcü, -revfyizcti, aor. 2. -érv%ov, Composit. van Tvy%uv(a z. aid., eigenl. toevallig iemand tegenkomen, ontmoeten, vervolg, met iemand spreken, hem over iets of iemand aanspreken, nv) irept tivos , Hand. 25:24; voor, d. i. ter zake of in het belang van, iemand, VTrép nvoQ, vooral van voorbeden tot God, Eom. 8:27. 34, Hebr. 7:25; xara tivoq zz tegen iemand, in den zin van beschuldigend optreden, zich over hem beklagen, Bom. 11:2.

iv-rvA/Vcft», -A/ttw, -|lt;y, Composit. van ri/A/o-o-w (van ijAjj de rol) ik maak tot een rol, van daar oprollen, t/, Joh. 20:7; r/ nvt zz: ergens in rollen of wikkelen, Matth. 27:50, Luk. 23:53, op welke pl. echter ook 'év nvt gelezen wordt.

èv-rv7róco, -co, -ult;ru, Composit. van tvttóu ik maak een afdruk (van ó tvttoc; de indruk door een slag gemaakt, van tvktch ik sla), van daar zz ergens in afdrukken, griffe». Alleen 2 Kor. 3:7.

èv-v (3 pi%u, -tvu, Composit. van vpp(%u z. aid., iemand smadelijk bejegenen, belee-digen, rtvcc. Alleen Hebr. 10:20.

iv-vttv, -atrco, van het volg. wd., d roo-men; gewoonl. in Medio als Depon. pass. met fut. pass. èwrvtcea-Qya-oixcei, Hand. 2:17; het partie. èwirvix^ónevoG, Jud. vs. 8, volg. aomm. zz in den droom (vgl. de wrtte a. 1». 1.); volg. and. overdracht, zz zich aan droome-rijen overgevende.

èv-oTviov, /ov,, van èv en ó Vxvos z. aid., wat in den slaap verschijnt, de droom, het droomgezicht. Alleen Hand. 2:17, waar liet als Nomen con jug. met ivvTrvia^ea-Qoci verbonden is. Vgl. winer's Gr. S. 201.

iv-wT/ov, eigenl. het Neutrum van gvutrioq, van èv-uti (v. èv en , uttóc; aangezicht), gew. als Praepositic c. Genit. zz het hebr. ^pb zz: voor, voor het aangezicht of in tegenwoordigheid van iemand, die meestal als rechter of beoordeelend toeschouwer gedacht wordt, Luk. 1:0, 12:0, 15 :10, Hand. 8 : 21 enz.; het dient echter ook tot omschrijving van den Dativus, bijv. TrpoTKvvyvyt; ivuxióv pov , Luk. 4: 7, voor yrpoa-K. [moi Matth. 4:9; zoo ook Luk. 8 : 47, Hand. 0 : 5, Hebr. 13 : 21 , 1 Joh. 3 : 22, Openb. 15:4; z. winer's Gr. S. 192.

'E vw ?, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam E n os, in het geslachtregister van Jezus, Luk. 3:38, vermeld.

èv-cüT t^oitoct, -faoiJLCii, Depon. med. van sv en to oSij, utóq , het oor, van daar t er oore nemen, aandachtig hooren naar. Alleen Hand. 2:14.

'Evw^, é, onverbuigb. hebr. eigennaam Henoch; zoo heette de vader van Methusalah, behalve Luk. 3:37, ook Hebr. 11:5 en Jud. vs. 14 vermeld.

de Praepositic èx voor een vokaal, z. op i*. 'é%, ot, ctl, tcc, het onverbuigb. telwoord zes, Matth. 17:1, Luk. 4: 25 enz.

iJ-ayyeAAw, -fAw, aor. 1. -tyyeihoc. Conjunct. -ayyf/Aw, Composit. van uyyéhhco ik verkondig, van daar eigenl. naar buiten verkondigen (bijv. heigeen binnenshuis is geschied), vervolgens in het algemeen openlijk verkondigen, bekend maken. Alleen 1 Petr. 2:0.


20

-ocr page 166-

'E^-xyopa^u.

454

'EH'/xurijc.

l%-ci6yopamp;%oj, -aa-u, Composit. van ayopa^w z. aid., los- of vrijkoopen. rivx 'én rivolt;;, Gal. 3:13, 4:5; in Medio zz voor zich vrij koopeu, iets tot eigen gebruik koopen, trop. van den tijd, tov xocipóv — zich iedere gelegenheid ten nut te maken, Efez. 5:16, Kol. 4:5.

-a|«, Composit. van ttyco z. aid., uitleiden, met lx, 'é%u en f/cgt; Mark. 8:23, Luk. 24:50, Joh. 10:3, Hand. 13:17, Hebr. 8 : 0.

et-cetpé(i)y -lt;0, -hitw, aor. 2. -«/Aov, Tmperat. VgfAf, aor. 2. med. èljetAóftiiv (in het N. T. echter ook -acro voor -ero, z. buttmann onder

ccfpéco en wineu's Gr. S. 08), Compoait. van het onregelm. cetpéoü ik neem, van daar iets ergens uit- of wegnemen, rov èQfaAfzóv zzhet oog uittrekken, uitrukken, Matth. 5:29, 18:9; in Medio zz ontrukken, verlossen of bevrijden, 'éx twos. Hand. 7:10, 20:17, Gal. 1 : 4; absolute. Hand. 7 : 34, 23: 27.

è%~a/pco, -apcS, Composit. van a'/pu z. aid., eigenl. in de hoogte heffen en wegbrengen, vervolg. in ruimeren zin zz wegdoen, verwijderen. Alleen 1 Kor. 5:13, en volg. den Ree. ook nog in pass. vs. 2, waar echter op het overwegend gezag der Codd. het simplex moet gelezen worden.

e^-onréofzoci, -oö//a/, Med. van liet in het N. T. ongebr. tyctiréu, -yru, ik vorder, verlang, van daar zr voor zich vorderen, verlangen, verzoeken, nvx zz iemands uitlevering vragen (het tegenovergest. van ixh'duiti). Alleen , fig., Luk. 22 : 31.

è%-ac/lt;pvtf $, Adverb., Composit. van otityvys (z. op etlQvtöiOQ), plotseling, op eenmaal, Mark. 13:36, Luk. 2 :13, 9 : 39, Hand. 9 : 3, 22: 6.

èfj-ceKoAoudéco, -co, 'yru, Composit. van uKoAovQéco z. aid., volgen, navolgen, nvt', 2 Petr. 1:10, 2:2; odiï nvóc; — iemands voetspoor drukken, 2 Petr. 2:15.

sKÓa' to i, oei, verbuigb, telwoord, zeshonderd, Openb. 13:18, 14:20.

8%-aAs/lt;Pa, -Ag/ypco, Composit. van aiAe/lt;pu z. aid., afwisschen, een traan van het oog, Openb. 7:17, 21 :4; = uitwissel»en, iets geschrevens, bijv. een naam uit een register of naamlijst, Openb. 3:5; overdracht, van het XtipóypctQov t dat 's menschen schuld voor God bevat, Kol. 2 :14; van de zondige daden, welke die schuld vormen, Hand. 3:19.

IJ-^AAo/za/, Depon. med., Composit. van céAAojua/ z. aid., opspringen. Alleen Hand. 3:8.

1%-ccvói (ttoctis, eut;, m, van B^oivfaryixi z. aid., in de ntransit. bet. van opstaan, en van daar in het N. T. van de opstanding der dood en. Alleen Phil. 3:11.

g|-ava-TfAAlt;ü, -TfAw, aor. 1. l^otvéreikx, dubbel Composit. van reAAw ik breng voort, van daar eigenl. doen op- of voortkomen, vervolg. ook intransit. = opkomen, Matth. 13 : 5, Mark. 4: 5.

-a-rviTU, Composit. van z. aid. en op ivfarynt, doen opstaan, te voorschijn komen; fig. van lt;r7répixcc, dat men te voorschijn of in het leven roept = verwekken, Mark. 12:19, Luk. 20:28; in het Med. en sommige tempora van het Act. intransit. = ops taan, te voorsch ij n treden , Hand. 15:5, waar e^otvéa-Tiiroiv blijkens den samenhang niet aor. 1. maar aor. 2. is, vgl. buttmann § 107. Anm. I; 9.

€%-a7r ar céu, -tö, -fau, Composit. van raw, welks beteekenis het versterkt, bedriegen, om den tuin leiden, verleiden, Rom. 7:11, 10:18, 1 Kor. 3:18, 2Kor. 11:3, 2 Thess. 2:3, 1 Tim. 2:14.

e%-tx7rivce. Adverb. = = ef-atyvyi;,

plotseling. Alleen Mark. 9:8.

e%~ ociro péü) gt; -(S, -ya-co, Composit. van UTopéco, welks beteekenis het versterkt, in de uiterste verlegenheid zijn, radeloos zijn, wanhopen; in het N. T., gelijk ook bij de Classici, een Depon. passiv. met aor. 1. etocTropyüvivou in act. beteekenis (z. uuttmann ^ 113. S. 231.), 2 Kor. 4: 8 (waar het tegen het simplex, als het meerdere tegen het mindere, overstaat); tivóq = wanhopen aan iets, 2 Kor. 1 :8.

gl-acro-fTTgAAw, - -(tteatö, - -érrstAoc, dubbel Composit. van oquot;r«AA« ik zend, uitzenden. Hand. 7:12, 11:22, 12:11, 13 : 20 , 22 : 21, Gal. 4:4, 0; = heen- of wegzenden, Hand. 9:30, 17:14; ksvóv tivoc i%oi7rocrtéhaeiv = iemand ledig wegzenden, d. i. ongetroost en onbevredigd laten heengaan, Luk.1 :53, 20:10,11.

ijt-apr t%a)y -la-u, Composit. van upri^co ik maak gereed, klaar, van daar volmaken, ten einde brengen; nvu = iemand klaar, geschikt voor iets maken, dus in Pass. Ifyp-tkr^évoc; irpóq ti, 2 Tim. 3:17, = tot iets geschikt, wel toegerust; van eene tijdruimte gebruikt , die men vol maakt = doorbrengen, wachten. Hand. 21 :5.

i^-OKTTpuKTu, -y^co, Composit. van oKTTpUTrrco z. aid., stralen, glinsteren. A Heen Luk. 9:29.

è%-aeuTij Adverb., eigenl. gj avrijt; scil. Mpas, van stonden aan, terskond, Mark. 0:25, Hand. 10:33, Phil. 2:23.


-ocr page 167-

'E^-eyslpu.

155

h^-eye/pw, -eptö, Composit. van eyefpco z. aid,, op wokken, niet alleen uit den slaap, maar overdracht, ook uit den dood, 1 Kor. 6: 14; = verwekken, hetzij tot liet aanzijn, hetzij lot eenige bepaalde bestemming, Hom. 9:17, vgl. nu w kt te a. h. 1.

h|-67Aov, aor. 2. van e^onpéco z. aid. (■i-;-£//£*, hfyévoii, èamp;uv, impf. è%ysiv, -yeroiv, Composit. van het onregelm. verb. Hiu ik zal gaan, uitgaan, Hand. 13:42; in 't algeni. = vertrekken, afreizen, Hand. 17:45, 20*. 7; It/ rijfv — uit het schip aan land gaan. Hand. 27 : 43.

'é%' e i(i i gt; Composit. van £/'/// ik ben z. aid., slechts impersonal, gobr.: 'é^etrrt = het staat vrij, is geoorloofd; alleen met Dat. van den persoon aan wieu, 1 Kor. 6:12, 10:23; t/ tivi seq. Inf., Matth. 12:2 enz.; het Particip. e%óv met ètrri in denz. zin als 'égerrt, Matth. 12:4; ook zonder èrr/, Hand. 2:29, 2 Kor. 12:4.

, Composit. van ihsyx® gt; welks beteekenis liet versterkt, bestraffen,-T/va Kipf ttvoQ. Alleen Jud. vs.15, doeli tegen het overwegend gezag der Codd., die het simplex hebben.

IJj-fAxw, , Composit. A'ati 'Axw z. aid., aantrekken, voor t- of m edes 1 epen. Alleen , in overdracht, zin, Jak. 1 :14.

IJ-gAw, vooronderstelde wortel van èt-e/Aov, èjjeiAófxtiv enz., z. op h^ctipéu.

è^-épae/xacy oeros, tó, van 6%epxco ik braak uit, van daar uit braaksel. Alleen 2 Petr. 2:22.

èg-epeovccu, -w, -yru, Composit. van èpsu-vaw z. aid., vorschen, navorschen. Alleen 1 Petr. 1 :10.

s%-ép%0fxae/} -êaet/rofxat, -v}AÖov (2. ps. plur. ityihbotrt voor e^^Qere, z. winku S. 68), Depon. med., Composit. van het onregelm. 'épxoiioci z. aid., abs. = uitgaan, heen- of weggaan, vertrekken. Joh. 13:30, 31, Hand. 16:10, 20:11; 1) met aanwijzing van de plaats van waar of waaruit, naar den aard van het verband — uitgaan, uitkomen enz., a) met den Genit., Matth. 10:14, Hand. 16:39 (op beide pil. is echter de lezing onzeker); b) met sx, Matth. 8:28, Hand. 22:18, 28:3; lig. Jak. 3:10; ik (jlsaov rivüv = uit hun midden weggaan, hen verlaten, Hand. 17:33; ex rij? %€ipót; rivoc; = aan iemands 1» and en ontgaan, ontkomen, Joh. 10:39; fig. èx órlt;pi/öt; rivo£ = uit iemand als stamvader voortkomen, Hebr. 7:5; c) met xttó, Matth. 13:1, Mark. 11:12, Luk. 17:29, Phil. 4:15; met èx en mtó , van demonen die uitvaren, Matth. 12: 43, Mark. 7:29; d) met Tocpu, in de spreekwijze iamp;PX*0'^061 Kamp;P* TtVOQ , als TTCCpX T0V Qeov = van God uitgaan, Joh. 16:27; è|{}A0£ Trapa Kxtrapot; = ging van den keizer uit, werd door hem uitgevaardigd, Luk. 2:1; 2) de richting waarheen wordt aangewezen door een Adv. als 'é%u = naar buiten, Mark. 14:08, Luk. 22:62, of door Praepp. als «7c ti, Matth. 22 : 10 , 25 :1, 26 : 30; èn/ nvx, Matth. 26 : 55 ; Trpós Ttvcc, Hebr. 13 :13. -- Over de spreekwijze eWépxsa-Qoti kou etypxecrQcci vgl. oj) eio-épxea-Qoct. 'é%-erTiy van 'é^ei^i z. aid.

è^-eTu^co, -cco'oo, Composit. van liet min ge-bruikel. eru^u ik onderzoek, uitvragen, navraag doen, Matth. 10:11, irept t/vo^, Matth. 2:8; Tivcc = iemand een vraag doen, Joh. 21 :12.

éonui, -OVIJ.CCI, -yyyroizoct, aor. 1. ej»#-yyrxiiyv, Depon. med.. Composit. van yyéoixoti z. aid., eigenl. voorganger zijn, vervolg, van een leeraar of spreker = uiteenzetten, verhalen. Luk. 24 : 35, Hand. 10 : 8, 15 :12, 14, 21 :19; = leeren, verklaren, Joh. 1 :18.

éjjyKOvra, of, ui, rx, onverbuigb. telwoord, zestig, Matth. 13:8 enz.

e5M?, Adverb., daaraan, daarna (van hetgeen in tijd of plaats op elkander volgt), van daar m vipépoc = de dag daaraan of

daarna, in de spreekwijze ry èjjijs yipépx = op den volgenden dag, Luk. 0:37, ook meermalen met weglating van yfiépot. Luk. 7: 11, Hand. 21 :1, 25:17, 27:18.

-w, -vivu, Composit. van z.

aid., uitklinken, weerklank geven, in Pas-sivo = weerklinken, overdracht, ruchtbaar worden, van een woord of geluid dat zich in wijden kring verspreidt. Alleen 1 Thess. 1 : 8.

vi, van 'éx00 h^b, van daar de hebbelijkheid, gewoonte (vgl. het lat. habitus). Alleen Hebr. 5:14,

- ia t y [n, in Praes. ook hfya-ramp;vM en efyr-txu , eKfTyru, Composit. van Vcrr^fzi z. aid. en op xvicrTyiMi, in de transit, tijden van het Activ. eigenl. ergens uit brengen, verplaatsen, vervolg, overdracht. = ontstellen, verbazen, in ontzetting breng e n, Luk. 24: 22, Hand. 8:9, 11; in de intransit. tijden, bijz. in den aor. 2. activi, en evenzoo in het Medium, eigenl. zich verplaatsen, en vervolg, overdracht. = buiten zich zeiven geraken, zich ontzetten, verbaasd staan, abs. Matth. 12: 23, Mark. 2 : 12, Luk. 8:56, Hand. 2: 7, 10:45; It/ rm. Luk. 2:47; = het verstand verliezen, uitzinnig zijn. Mark. 3:21, 2 Kor. 5:13.

-v(T(ü , Composit. van z.


-ocr page 168-

vEs*ÖSo£.

J 56

aid., eigenl. zeer sterk zijn, vervolg. = goed iu staat zijn, vermogen, seq. Infinit. Alleen Efez. 3:18.

'éjj-odoc, ow, Composit. van ^ ó$ót; de weg, maar ook de gang, de tocht, van daar de uittocht, Hebr. li : 22; overdracht. = de uitgang uit het leven , liet einde. Luk. 9 : 31, 2 Petr. 1 :15.

g|-oAoöp€i/lt;ü, -svru, Composit. van ohoQpevM z. aid., uitroeien, uitdelgen. Alleen Hand. 3:23.

eJ-o/zoAoyew, -ü, -yrco y en in Medio é|o-poAoyoOnai (alleen in dezen Modus bij de Classici), Composit. van ópoAoyéu aid., in Activo alleen Luk. 22:6 = zijne toestemming geven, iets beloven; in Medio = bekennen, belijden, Matth. 3:6, Mark. 1 :5, Hand. 10: 18, T/v/ = aan iemand, Jak. 5:16; = zijne instemming te kennen geven, erkennen, Phil. 2:11, Openb. 3:5; dit op blijden en dankbaren toon doen, en van daar = loven, prijzen, Matth. 11:25, Rom. 14:11, 15:9. e%óvgt; Partic. van z. aid.

e%~opKt£to, -tvu, Composit. van ópKt^u z. aid., t/v4 = iemand onder eede afvragen, bezweren. Alleen Matth. 26:63.

et-opKiiTTvis, 00, o, van het voorg. wd. de bezweerder van booze geesten, die met behulp van zekeren eed of vervloeking werden uitgedreven. Alleen Hand. 19 :13.

è%~opt/ (titüj, -TTco , -£amp;), Composit. van opvriu z. aid., eigenl. uitgraven, vervolg, in ruimeren zin = op- of uitbreken, bijv. van een plat Oostersch dak, door welks bevloering men een gat breekt . Mark. 2:6; roix; oQQxAiaovg == de oogen uitsteken of uitkrabben, Gal. 4 :15.

et-o v$evéa, -amp;gt;, -ylt;roo = €%ov$evóco , waarvoor het als variant voorkomt Mark. 9:12. Zoo ook 2 Kor. 10:10 voor £%ovQeveco , z. aid.

èt-ovdsvóu, -co, -urco, Composit. van ov-dsvóco (v. ovBév niets) ik maak tot niets, = etovèevt^u, beide Verba van lateren tijd, niets waardig keuren, versmaden, verachten. Alleen Mark. 9 :12.

s%-ovQevécügt; ~ü, -yrco, naar analogie van het voorg. wd. van ouamp;év on-attiseh voor oi/dév = 01/$' 'év ($ in 0 veranderd wegens den spirit, asper), van daar ook = e^ouQsv^u en evenals dit van lateren tijd, = gering schatten, verachten (lat. nihili facio), nvx. Luk. 18:9, 23:11, Hand. 4: 11, Rom. 14 : 3, 1 Kor. 1 : 28, Gal. 4: 14, 1 Thess. 5:20.

€%~ov ir /cc, -tas, van het Particip. v. in femin., en van daar, naar d? beteekenis van 'éfyrrt aquot;) = de macht, het gezag in eigenl.

zin, Matth. 8:9, waar vttó h%oult;rfav (soil. t«o--(tóizsvog , wat er, evenals Luk. 7:8, in somm. Codd. wordt bijgevoegd; volg. NABER zou hier moeten gelezen worden: êtt' €%ovir/cclt;; hioLTocavó-Itevot;, d. i. met gezag gebiedende) = onder het gezag van anderen geplaatst, ouderges ehi kt, Matth. 10 : 1 , Luk. 4:0, 7:8, ITand. 26:18, Jud. vs. 25, Openb. 18:1; b) = het recht, de vrijheid, die men heeft om iets te zeggen of te doen, de macht om over iets te beschikken, hetzij men deze uit zich zei ven ontleent, of als volmacht bezit, Matth. 7 : 29, 9:6, 8, Luk. 4 : 32, Joh. 5 : 27, Hand. 1:7, 8 :19, 1 Kor. 9:4, 5, 12 (op welke laatste pl. echter, naar de gissing van vossius, voor ifyva-toiQ, welligt beter ovcr'icti; gelezen wordt); c) metonym. = de persoon, die mot macht of gezag bekleed is, de overheid. Luk. 12 :11, Rom. 13 :1, en zoo ook van zekere geestelijke machten, Efez. 1 : 21, 3:10, 6:12, Kol. 1:16, 1 Petr. 3:22; = het rechtsgebied, Luk. 23:7; = het teeken des gezags, 1 Kor. 11 :10, waar de sluier wordt voorgesteld als een teeken van de onderdanigheid der vrouw aan haren man. Vgl. de Interpp. a. h. 1.

-céru, van het voorg. wd., de macht, de beschikking over iets hebben, twós, 1 Kor. 7:4; gezag voeren over iemand, nvóSy Luk. 22:25; in Passivo = zich laten beheerschen, vttó i Kor. 6;12.

MC, M, van stéxcü ik steek uit, van daar het uitstekende, de uitstek, zooals dit wd. gebezigd wordt in de adverbiale spreekwijze xar' = bij uitstek, bij uitnemendheid; deze spreekwijze wordt ter omschrijving ook met het Art. verbonden: ot xar' 'óvres tvg

TcóteuQ = de voornaamsten der stad. Alleen Hand. 25: 23.

e%~v7rv, -/Vw, waarvoor bij de Classici atyvrrvt^cü gt; van het volg. wd., uit den slaap opwekken. Alleen Joh. 11 :11.

-ot/, ó, -ov, tó , van en ó üttvos z. aid., wakker. Alleen Hand. 16:27,.

'é^cü, 1) Adverb, van buiten, ot' na een Verbum van beweging, naar buiten — foris of foras. Mattli. 12:46, Mark. 1 : 45, 14:68, Luk. 8 : 20, 54, 13 : 25 enz.; vgl. over eKpahheiv 'étoü, Openb. 11 : 2, op sufixhhco-, mot het Art. dient het ter omschrijving van een Adjectiefbegrip, bijv. 2 Kor. 4:16: ó 'é%(0 ccvtopcoTroc;, in tegenstelling met ó 'ércoöev üvQp., = de uitwendige mensch, d. i. do mensch als zinnelijk voorbijgaand wezen; ot 'é%cü scil. 'óvret;, in tegenstelling met of'écru (.vgl. aid), = die buiten zijn, d. i. buiten de christelijke gemeenschap.


-ocr page 169-

'ETT xöpoi^u.

157

quot;E^wdsv.

de ongeloovigen, 1 Kor. 5:12, 11^, Kol. 4:5, 1 Thess. 4 : ic2; zoo ook Mark. 4 ill, waar men aau de blinde menigte in tegenstelling met 's IToeren geloovige volgelingen te denken heeft; cat e%oo Tróteis^ Hand. 26: li, = de buiten-landsche steden. '•2) Praepositie met den Ge-nitiv. = buiten, uit (extra), Matth. 21:17, Luk. 13 : 33, Hand. 4:15,7: 58, 16 :13, 21 : 5, 30, Hebr. 13:li, 12.

'é^coQev, van 'é%co, i) Adverb., van buiten, uiterlijk, Matth. 23:27, 28, Mark. 7:18, 2 Kor. 7:5; evenals 'é%u met liet Art. geconstrueerd in ro 'é^coQev = het uitwendige of uiterlijk van iets, Matth. 23:25, Luk. 11 :30, 40; ó e^coQsv KÓTizoq, 1 Pctr. 3 : 3, = het uiterlijk sieraad; oi 'é^uQsv = of'é%(ü z. aid.,

I Tim. 3:7; avA») ^ 'é%uQev rov voeov, Openb. 11:2, = het voorhof of voorplein buiten den tempel, niet het buitenste voorhof des tempels. 2) Praepositie met den Genitiv., buiten, Mark. 7:15, Openb. i4:20, en ook

II :2, volg. de interpretatie onder 1).

e£-ojQéu, -co, -coQyra en -w«rw (deze laatste

vorm van den ongebr. wortel , Composit.

van uQécj ik stoot, van daar uitstooten, d. i. met geweld uitdrijven, Hand. 7:45 (waar over de Attractie van het Pron. relat. vgl. Winer's Gr. S. 147); van een schip = het tegen den wal doen aanloopen, het daartegen aanzetten, Hand. 27:39.

èZcÓTepo s, spa, ov, Comparativ. van 'é%(o z. aid., meer naar buiten of eenvoudig daar buiten, d. i. aan de buitenzijde van iets, zich bevindende. Alleen Matth. 8:12, 22:13, 25:30, waar tó tkótos to s^mtspov verstaan moet worden van de strafplaats der goddeloozen , die uit het Messiasrijk geworpen worden. Vgl. over de beteekenis van den Comparativ. in dergelijke constructies winer's Gr. S. 217.

éopTx^co, -ccru, van het volg. wd., feest vieren. Alleen 1 Kor. 5:8.

so pry, %lt;;, het feest, de feestdag, Joh. 5:1, Kol. 2 :1(); iopry rov ttuvxoi of tlt;üv ól^v-izuv = het paaschfeest, Luk. 2:41, 22:1, waaraan wij ook soms te denken hebben, wanneer eene nadere bepaling ontbreekt als Matth. 26:5 enz.; y éoprii tüv 'lovdaicov y (rxyvoKyyioi = het loofhuttenfeest. Joh. 7:2; rys iop-rifc //.STOvrtis, Joh. 7:14 = midden op het feest, of toen het feest reeds voor de helft ver loop en was; kxtx éoprtfv, Matth. 27:15 == tegen of op hot feest (vgl. op xara); rijv soprijv Troiijra/, Hand. 18:21 (volg. de Ree.) = hot feest houden of vieren. Vgl. over de feesten der Joden winer's Bibl.

Roalwörterb. op dit wd., en het Bijb. Woor-denb. I. blz. 373 env.

fT-ayyeA/a, /as, y, van het volg. wd., eigonl. do aankondiging, do verkondiging, in wolken zin het ook door somm. 2 Tim. 1 :1 wordt opgevat, en dien hot insgelijks 1 Joh.1:5, 3:11 zou moeten hebben, indien daar niet hoogstwaarschijnlijk uyyehlcc, z. aid., moest gelezen worden; verv. = do belofte, d. i. het aangekondigde sensu objective, Luk. 24:49, Hand.

1 : 4, 2:33, Rom. 9:8 (waar réwoi tv\c; inciy-ythiots in tegenstelling met réwx rïfC rapxót; degenen zijn, die naar do goddelijke belofte geroepen zijn, vgl. Gal. 4:23, 28), Efez. 2:12, Hebr. 11 : 9, 2 Potr. 3 : 4, 9, 1 Joh. 2 : 25 enz.; in Plur., ai eTrxyye^/xi, van de verschillende beloften, onder het O. V. door God gegeven,

2 Kor. 1 : 20, 7:1, Hebr. 6: 12, 7:6, 8:6, 11 :13, 17, 33.

èr-acyyéAAUy -yeAa, Composit. van dy-yeAAw z. aid., eigonl. aankondigen, vervolg, beloven; in hot N. T. alleen in Medio èyrayyéA-Ao//a/, aor. -yyysihxftyv, perf. pass. -viyye^fjioci, als Depon. mod. met pass. tempora met de beteekenis en constr. van het Med. (z. winer's Gr. S. 231), eene toezegging geven, zich gezind verklaren om iets te doen, iets beloven, abs. of met t(. Mark. 14 :11, Hand. 7:5, Rom. 4:21, Tit. 1:2, Hebr. 6:13, 10: 23, 11:11, 12:26, Jak. 1 :12; het perf. pass. (volg. de gew. opvatting) in passive beteekenis, Gal. 3:19; met het Nomen conjug. verbonden (z. op xyccTTXM) 1 Joh. 2:25; = iets als zijn vak aankondigen (gelijk bijv. do Sofisten deden), en van daar voorgeven iets te kunnen of te willen, voorstaan, bol ij den (lat. profltori), 1 Tim. 2:10, 6:21.

bit~ uy y eh(ia, octoc;, to , van het voorg. wd., eigonl. hot aangekondigde, vervolg, de bol ofte, 2 Potr. 1:4, 3:13.

gTT-ayw, -i;w, aor. 1. -$•«, aor. 2. -yyxyov, Composit. van xyu z. aid., eigonl. aan- bij- of toebrengen, vervolg, overdracht. = te woog brengen, veroorzaken, nvt ti = iets over iemand brengen, hem berokkenen, 2 Petr. 2:1, 5; to t/vo^ exi tivx, eene hebraï-

seorende constructie (^n^b^ 21) = iemands bloed, d. i. do schuld van iemands dood, o ver i e m a n d brengen, d. i. hom daarvoor doen boeten of aansprakelijk stellen , op hom verhalen , Hand. 5: 28.

btt -xy oovt%o 14X1, -(ro(/.xi, Composit. van ccyoovi^oiixi ik strijd, van daar strijd voeren, Tivl — voor iets. Alleen Jud. v 3.

'Olrw, Composit. van xQpot^co


-ocr page 170-

'EiraivsTOi;.

158

'Ett-xvu.

ik vorzamcl, van dnar bijeoiiveiv.ainelen, in Paa-sivo = toe- of sameuvloeiou, van eene schare of' menigte. Alleen Luk. l i : 29.

'Ett a/vtro ?, ou, 6, grieksche eigennaam Epaenetus; zoo heette de eerste geloovige in Aehaja, Rom. 10:5.

hT-aivéu, -ü, -veVw (bij de Classici èTraivé-rroneti, vgl. over de e in hot fut. buttmann ji 95. Antn. 4.), Composit. van xlvéai z. aid., het versterkte simplex, prijzen, lof geven aan, zijne goedkeuring te kennen geven over, Luk. lü : 8, Bom. 15 ill, 1 Kor. M : 2, 17, 22.

'éT-aivof, cv, ó, van èirS en ó ncTvof z. aid., de lof, de goedkeuring, Rora. 2:29, 13:3, 1 Kor. 4:5, 2 Kor. 8 : 18, Efez. 1 ; (i, 12,14, Phil. 1:11, 4:8, 1 Petr. I : 7, 2:14.

iir-a/pui, -xpü , Composit. van ce'i'pu z. aid., opheffen, opnemen, van den geheelen persoon, Hand. 1:9; van het hoofd = omhoog heffen, verheffen, Luk. 21:28; van de handen = opheffen, 1 Tim. 2:8; van de oogen = opslaan, Matth. 17:8, Luk. G: 20 enz.; van de stem = verheffen, Luk. 11 : 27, Hand. 2:14 enz.; in de scheepstaal: STrccipeiv tov ap-Téfiovu Tji Tcvtoitry, Hand. 27:40, — het razeil naar of voor den wind ophalen; fig. rttv Trépvav ivl r/va, Joh. 13:18 = den hiel tegen iemand opheffen, om als een paard of ezel te schoppen of achteruit te slaan (vgl. BClCEBi ïhes. in v. Trrep/^w); in Passivo overdracht. = zich verheffen, zich overmoedig aanstellen, x tivoc; = tegen iets of iemand, 2 Kor. 10:5, 11:20, waar xaö' ü(j,üv er bij gedaclit moet worden.

in - u itr xv v o iixc, fut. -a-^t/vögt;)Vo/iialt;, aor. 1. pass. met de beteekenis van het Med.

(z. op xitxC^ouxl) , Depon. passiv., Composit. van ala-xvvonxi, zich schamen, t/ of tivx = voor iets of iemand, Mark. 8:38, Luk. 9: 26, Bom. 1: 16, 2 Tim. 1 :8, 12, 16; ivl nvi = over iets, Bom. 6:21, waar vóór cfy' of; worde ingevuld tovtoiv , seq. Inflnit. (z. op xia-ftvvonai), Hobr. 2:11 , 11 :10.

'eir-xiTéu, -ü, -ijtrai, Composit. van xiréu ik vraag, van daar herhaaldelijk vragen, bidden, bijv. om een aalmoes , d. i. bedelen, Luk. 16 : 3 cn 18:35 (op laatstgen. pl. volg. TISCHKND.; de Bee. heeft npotrxiTéa).

stt - x * o hov 6 éu, -tü, Composit. van

xxo^ovdéu z. aid., er op volgen, na komen, abs. Mark. 16 : 20, 1 Tim. 5 : 24; overdracht-tiv( = iets nastreven, zich op iets beijveren, 1 Tim. 5:10; to7? V^vea-iv tivós = iemands voetstappen volgen, in zijn voetspoor treden, 1 Petr. 2:21.

èt-xhouu, -ovitu , Composit. van xkovco z. aid., aanhooren, met aandacht luisteren naar, tivóq = iemand verhooren. Alleen 2 Kor. 6 : 2.

ctt - xx pocco nxi, -üiixi, Composit. van iixfo-xotixi ik hoor, van daar toehooren, luisteren naar, mós = iemand. Alleen Hand. 16 : 25, waar iiryKpoüvTo de samengetr. vorm is van den 3. ps. plur. Impf.

£7r«v, — èTrei xv, Conjunctie, waarvoor in het Attisch izeiSctv meer gebr. is, wanneer, als, met den Conjunct, aor., Matth. 2:8, Luk. 11, 22 , 34.

in - xv xy xc (, Adverb., van iiri' en y «v«yxgt;) z. aid., noodzakelijk; met het Art. tx iirx-vxyxes = hetgeen noodzakelijk is. Alleen Hand. 15:28.

iv-xv-xyu, -i-w, dubbel Composit. van xyu z. aid., opvoeren; in de scheepstaal van een vaartuig, dat men van den lageren wal op zee brengt = afsteken. Luk. 5:3, 4; = terugvoeren, en vervolg, ook intransit. = teruggaan, terugkeeren, Matth. 21 :18 (waar, echter, ook Ttxpxyw gelezen wordt).

iTr-xvx-i/.invyiTxu, dubbel Composit. van HifivtvKU = ixvxu, nvxonxt z. aid., weder indachtig maken, herinnoren, tivx = iemand. Alleen Bom. 15:15.

Itt - xv x-ir xv o fiai, -Toneel, Medium, dubbel Composit. van vecvonxi ik rust, van daar cigenl. op iets uitrusten; overdracht. tiW, Bom. 2:17 ==opiet88teuuen; int tivx. Luk. 10:6 = rusten op iemand, in praegnanten zin, d. i. nederdalen op hem en op hem blijven.

iTr-xv-épxoi/.xi, -ehevironxi, dubbel Composit. van het onrogelm. 'ipxonui z. aid., eigonl. weder opgaan (naar hooger gelegen plaatsen), doch gewoonl. eenvotidig in don zin van ergens weer komen, d. i. terugkeeren, Luk. 10: 35, 19:15.

évr - xv-tv rmti, -xvxfrr^fTb)dubbel Composit. van z. aid. en op avirrtini, in het N. T. alleen in Medio = zich verheffen, opstaan, in opstand komen, im' nva = tegen iemand, Matth. 10:21, Mark. 13:12.

in - xv ó p ö u lt;ri i;, sw?, van inxvopDóu ik richt op. overdracht, breng te recht, herstel, van daar de terechtwijzing, verbetering. Alleen 2 Tim. 3: 16.

iT-avw, Praepositie met den Genitiv., Composit, van xvu z. aid., = boven, Matth. 2 :9, Openb. 20: 3; = op, Matth. 5 ; 14, 21 : 7, 23 : 18, 28:2, Opcnb.6:8; = hooger dan. Joh. 3:31; = over hoen, Luk. 4 : 39, 10 :19, 11: 44; = over, bij Verba van gebied voeren, Luk. 19 :17, 19; bij Cardinalia, in den zin van


-ocr page 171-

'ET- eic-èpxofixi.

'ETr-xparot.

150

meer dan, over de, regeert het niet den öe-nitiv., maar heeft liet steeds den casus na zich, dien het Verbum eisoht , bijv. een Genit. Mark. 14:5, eon T)ativ. 1 Kor. 15:G; vgl. winkr's Gr. S. 224.

iir-apoiTo-ov, ó, y , -ov, tó, van iTTocpao-(xoti ik verwensch, vervloek, verwenscht, vervloekt. Alleen Joh. 7:49 (volp. tischend.; de Ree. heeft iiriKocTÓtpocroc;).

in-xpxéoo, -lt;3, -évw, Composit. van apxétu z. aid. (over de e in het fut. z. buttmann § 05 Anm. 3.), bijstaan, hulp verleen en, nvt. Alleen 1 Tim. 5:10, 16.

in - ocp xtoc, locq, vj, van ó 'éraspxoe de opperbevelhebber, bijz. van eene provincie, van daar eigenl. het stadhouderschap, vervolg. = de provincie, Hand. 23:34, 25:1.

Composit. van ^ aeZA/e het nachtverblijf, van daar iedere woning of verblijfplaats, ook hoeve en stal, in een van welke laatste beteekenissen het Hand. 1 : 20 schijnt te moeten worden opgevat. Het woord is ontleend aan de Grieksche vertaling van Ps. G9 : 2G en komt elders in liet N. T. niet voor.

èn - av p t ov, welligt beter iir' ceVpiov, Adverb, van tijd, op morgen; met het Art. y èTruvpiov scil. vizépcc ~ de volgende dag, Matth. 27:62, Mark. 11 :12, Joh. 1 :29, Hand. 10:9 enz.

iTT-ccvToQcopcfi, eigenl. iT1 oivTotyojpM, van Itti en het Neutr. Adject, ecvrótyupot; (van ocvtóq en ó (pup, Qupós de dief, of y tycapu de diefstal) eigenl. bij den diefstal zei ven betrapt, vervolg, in 't algemeen = op heeter daad. Alleen Joh. 8:4.

'ETrampas, « (over welken Genitiv. z. op 'Ayp/TTra?), lt;5, grieksche eigennaam Epaphras; zoo heette een medehelper van Paulus uit Ko-losse, Kol. 1:7, 4:12, Philem. vs. 23.

gTT-a^p/fty, -/(rw, Composit. van ottypi^u (van ó amp;lt;PpÓG het schuim) z. aid., ik schuim, van daar opschuimen, opbruisen. Alleen Jud. vs. 13, waar liet van eene woelende? zee gezegd wordt, die slijk en vuilnis naar boven stuwt, als beeld van het bedorven gemoed der dwaalleeraars, vs. 4 env. bedoeld.

quot;Ett cclt;p p ó $ it o s, /row, ó, grieksche eigennaam Epaph roditu s; zoo heette een medearbeider van Paulus uit Philippi, Phil. 2:25, 4:18.

irr-ey si pu, -epco, -yyeipoc, Composit. van èystpco z. aid., eigenl. opwekkeu, dan ook overdracht. = verwekken, iïiuyixóv fai nvoc = eene vervolging tegen iemand. Hand. 13: 50; = opzetten, opruien, rtvx Kotru nvoc, = iemand tegen iemand. Hand. 14:2. iir€/y van iirt afkomstig, oorspr. een Adverb.

van tijd, sedert, nadat, in welke beteekenis het ook nog wel Luk. 7 : 1 wordt opgevat; vervolg. overgedragen op de betrekking tusschen oorzaak en gevolg, waarvan de eerstgenoemde ook in den tijd pleegt vooraf te gaan, wordt het gebruikt als Conjunctie, dewijl, daar, alzoo, meestal het tweede lid van den zin inleidend, als Matth. 18 : 32, 27 : 6, Mark. 15:42, soms ook voorop geplaatst, zoodat de oorzaak of grond het eerst wordt genoemd, als 1 Kor. 14:12, 2 Kor. 11:18, Hebr. 4:6; door eene brachylog. spreekmanier (waarover voor dit geval vgl. alkx. huttmann's Gr. S. 308 f.) heeft ivet ook (in het N. T. vooral bij Paulus) de beteekenis verkregen van anders, want anders, zoowel in stellige uitspraken als Rom. tl: 6, 22, als bij vragen, Rom. 3:6, t Kor. 14:16, 15:29; met apa verbonden = anders toch, 1 Kor. 5:10, 7:14; over Hebr. 9:17, waar iyret door ixy-Trore gevolgd wordt, terwijl het anders gew. ov, of eene verbinding daarvan, na zich heeft, als Luk. 1 ;34, Rom. 11 :6, vgl. winkr's Gr. s. 426.

ireiSqy d. i. i-ret , evenals iirsf een Adverb. van tijd, nadat nu, en vervolg, overgegaan tot eene Conjunctie, nu, dewijl, naardien, overmits, ter aanvoering van eenen grond, die als van zelf gegeven of erkend gedacht wordt, Luk. 11 : 6, Hand. 13 : 46, 15 : 24, 1 Kor. 1 : 21, Phil. 2: 26, waarom het ook soms door immers vertaald kan worden, als 1 Kor.

1 :22, 14:16.

iTreiè^Trep, Conjunctie, van ixeihvi en ^rep, = nademaal, daar nu toch, lat. siquidem. Alleen Luk. I : 1.

Infinit. imper. STrtSe, aor.

2. van itpopau, toezien, in den zin van toezicht houden, gelijk dit wd. bij de Classici van de goden gebruikt werd, iv/ rt. Hand. 4:29; seq. Infinit. finali = het oog slaan op, aanzien, Luk. 1 :25, waar het met Ifié of iets dergel. kan worden aangevuld.

'éTT-eif/.!, inévoci, z. op iiriova-x.

é t g /t e p, het door irép versterkte ètre/, n aardien toch, daar i m m e r s. Alleen Rom. 3 : 30, waar het de echte lezing schijnt te zijn, ofschoon naar het gezag der Codd. gWfp zou moeten gelezen worden.

in - e kt - oty üjyvi, van iT~stlt;;-amp;yco ik

voer er bij of bovendien in, van daar eigenl. het bovendien invoeren, in ruinieren zin = de invoering, van iets nieuws in plaats van het oude. Alleen Hebr. 7:19, waar het tegen ddé-ryriQ (vs. 18) over staat.

in-etQ-ip%oixcei, --vjAÖov, - -ehevtroixoci. Com-


-ocr page 172-

quot;Ettiitx.

'EttI.

100

posit, van elirépxoimti 7.. nld., oigenl. nop; dnarbij ingaan of inkomen, en van daar achterna komen; int tcvx = iemand a oh ter na komen, achterhalen. Alleen Luk.'21 ; 35 (volg. TISCHKN1).; de Ree. heeft ixépx0!*1'1'lt; 7-

'éireiru, aameugetr. uit sxi elrx, Adverb, van tijd, daarna, daarop. Mark. 7:5 (Bec.; TiscHKND. Kaï), Luk. quot;IG; 7, 1 Kor. 15 : 6, Gal. 1: IS, 21, 2:1; met een pleonastisch nirèi tovto verbonden, Joh, 'H : 7; door een TrpiSrov, iev-repov enz. voorafgegaan, dient het om ecne volgreeks voort te zetten, 1 Kor. quot;12: 2H, Hebr. 7 : 2, Jak. li: quot;17, vgl. 1 Kor. 15:0, waar irpuTOv er bij gedacht, en vs. 23, waar dit woord door een ander van gelijksoortige beteekenis (airxpxt) vervangen wordt.

èir-éneiva, eigenl. i*' èKelva, Adverb, als Praepositie met den Genitiv., aan gene zijde van, voorbij. Alleen Hand. 7:43.

Iv-ex-reivu, -rsvij, dubbel Composit. van Tt/vu), ik span, strek, rek , van daar nog meer uitstrekken; in Medio, t/v/, overdracht. = zich uitstrekken, d. i. met inspanning streven, naar iets. Alleen Phil. 3:14.

êvr - e v S v Ttf s, ov, ó, van het volg. wd. ~ itrévSviia , het opper- of overkleed. Alleen Joh. 21 : 7.

èv-ev- S v co, -vru, dubbel Composit. van Suu ik ga in, vgl. op ivSvcij, van daar in Medio, ti', — iets over iets aandoen. Alleen, fig., 2 Kor. 5:2, 4.

iir-épXOneti, -sAevrroitui, Depon. mcd., Composit. van 'épxapai aid., ergens bij, op aan of toe komen. Hand. 14:19; met ini tivu overdracht. = op of over iemand komen, van den h. Geest, Luk. 1 : 35, Hand. 1:8, van onheilen en straffen. Hand. 8 :24, 13 : 40, Jak. 5:1; = overvallen, van een onverhoeds aangrijpenden vijand. Luk. 11 : 22, overdracht, van den niet verwachten oordeelsdag, Luk. 21 :35 (waar tischind. echter èxsia-épxoiixi leest) vgl. vs. 20; xlcSvii; éTrtpxópivoi, Efez. 2:7, = toekomende ecuwen, z. op aim.

i7r-e pear du, -ü, -ijira, Composit. van èpu-tamp;co z. aid., aan iemand een vraag doen, iets vragen, tivx, Mntth. 12:10, 17:10, Luk. 2:46 enz.; in Passivo, met viró tivo? , Luk. 17 : 20; met dubb. Accusal, tivx ti, Mark. 11 :20, Luk. 20:40; scq. ei', Mark. 15:44, Luk. 23:6; met den Infinit. finalis, waardoor het fot de beteekenis van verlangen, begee-ren, nadert, Matth. 1G:1; Bom. 10 : 20 wordt èvipiiTxv minder juist vertaald door vragen naar, d. i. zich laten gelegen zijn aan, of bekommeren over, in plaats van door het eenvo\i-dige vragen of on d erv ra gen d. i. raadplegen , lat. consulere, vgl. V. HENGEL a. h. 1.

iv-epiitviiix, xtoi;, tó, van het voorg. wd., eigenl. de vraag of aanvraag, de bede, en in dezen zin waarschijnl. ook op de cenige plaats, waar dit wd. in het N. T. voorkomt, 1 Petr. 3 : 21 , waar rvveiSijasut xyxSiji; (Geu. obj.) iT£-pÜTtiij.x els fotv dan moet worden opgevat als eene tot God gerichte bede om een goed geweten (vgl. WKias, der Pelr. Lehrbegriff, S. 315 ff.); volg. and. echter moet het metonymisch verstaan worden van de belofte, door den doopeling op de hem gedane vraag afgelegd, waarbij het dan echter onzeker blijft of trvveiSyjireui; xyxSi^Q als Genitiv. subjecti of ob-jeeti moet worden opgevat. Vgl. de Intorpp. a. h. 1. en winüb's Gr. s. 171.

ir-éx®, of iTrrnxfaa, aor. iirétrxov,

Composit. van z. aid., houden op, tov

voCv, overdracht. = animum advertere, ook met weglating van dit object = opmerken. Luk. 14:7, tiv( — acht geven, letten op iem. of iets, 1 Tim. 4: 16; elliptisch voor izéx01 otysxanóv tivi = bet oog op iemand gevestigd houden. Hand. 3:5; met weglating van het daarbij te denken cxutóv = zich op- of bezighouden. Hand. 19:22, waar over het bijgevoegde sU T*iv quot;Avlxv vgl. wiNEli's Gr. S. 369; = zich houden bij, vasthouden aan iets, AiJyov Jfwfo, Phil. 2:16.

èvvfped^u, -xtui , van if ixvipeix de bedreiging, in 'talgem. de ruwe, smadelijke bejegening, van daar tii/« = iemand smadelijk bejegenen, Matth. 5:44, Luk. 6:28; ti = iets smaden, belasteren, 1 Petr. 3:16.

iirl, Praepositie met den Genitivus, Dativus en Accusativus.

T. Met den Genitiv. 1) van plaats, ter uitdrukking a) van eene rust, ecu zich bevinden, zijn gekomen op eene plaats, als Matth. 0:10: sv oi/pxvii kxi èvi tv)S 7gt;k; Matth. 9:2: èrri xA/vifc (3£|3A»)/iÉvov; Mark. 8:4: iv' ipvuick; (eigenl. op do woestijn, zooals wij zeggen: op de vlakte, de heide, het veld); aid. vs. 6: avaxso-siv ix) tv)s y??; Luk. 22:40: yevóiisvoi; èiri tov tóttov ; Matth. 10:27: kvipi^xte ik) tüv tuv, Matth. 24:30: ipxtltcvov èvl tüv vsfysaüv ■, Luk. 22 : 21: ivl xi); tpxts^i; = op de ta fel, aid. vs. 30: lirï»; Tpxré%y( (J-ov eigenl. op, d. i. aan mijne tafel; hiertoe bchooren ook uitdrukkingen als xpe/ida-xvrei irri i-i/Aot/, Hand. 5:30, = op, d. i. aan het hout; iri t?? éSov, Matth. 21:19, = op of aan den weg; êTrï Tïfo 6up/$0G, Hand. 20:9 = op, d. i. aan of in het venster; im rfo ygt;)5, Mark. 4:31


-ocr page 173-

'EtI.

= op aarde; ttAoTov iyévero tv}? , Joh. 6:21, = liet schip was (d. i. kwam) eigenl. op het land, d. i. aau laud; vgl. over de beteekenis van èm' in deze en derg. pil. winer's Gr. S. 335. Evenzeer behooreu hiertoe voorstellingen, waardoor eene beweging wordt uitgedrukt, die, ofschoon nog niet afgeloopen, toch bestemd ia ergens te eindigen en in rust over te gaan, als Matth. 26:12: (3aAoö(ra rb pvpov rovro iTTi too revfzaróe pov = o p m ij n 1 i c li a a m ; Joh. 21 :11 : eYAwrê ró Siktvov èrï rfa yvs = op het land; Hand. 10:11 : xaiOtë/tsvoe irr)

yflQ = op de aarde; hiertoe kunnen niet gebracht worden spreekwijzen als uvctTrevetv ènt rïf? yvJc (zie bov.), nQévoci kirt tivoq , Luk. 8 : 16, Openb. 10:2, en derg., omdat daarbij de beweging zelve wordt weggedacht, en dus alleen de plaatsbepaling overblijft, vgl. het lat. ponere in loco. — b) van een zijn in de nabijheid of tegenwoordigheid van iets of iemand, = bij, voor, bijz. van het staan tegenover rechters, getuigen enz.. Mark. 13:0: iTrt ^ye^óveov nul fiocaihécav a-TOiüvivea-Qoii = voor koningen en stadhouders gesteld worden; Hand. 24: 10: Itt) vov = voor u, d. i. voor uwen rechterstoel (vgl. in) tov fiyizaroQ H. 25:17); 1 Kor. 6 : i : Kphea-Qai ini rtiv aèinuv = te recht gaan voor de onrechtvaardigen; 1 Tim. 6:13: iTri Uovrtov H/AtxTOv = voor (and. onder) Pontius Pilatus; 1 Tim. 5:10: èrï /zaprópajv = voor getuigen, vgl. Matth. 18: 16, waar liet hebraïseerende «t/ o-rd/zaro? wel-ligt het best door bij monde wordt overgezet; 2 Kor. 7:14: H0iv%ylt;ric; ^(zuv $ ir/ T/rov = onze roem voor, d, i. bij of tegenover Titus; hiertoe behoort ook eene uitdrukking als Matth. 28:14: èav uxova-Qy rovro Itti rov yyepóvoQ — indien dit gehoord wordt, d. i. in liet verhoor komt, voor den stadhouder, vgl. meyer a. h. 1. — 2) van tijd, als Hebr. 1:1: It' èrxurov rüv vizépoov = in of op liet laatst der dagen, vgl. 1 Petr. 1 :20, 2 Petr. 3:3; bijz. van hetgeen gebeurd is ten tijde van iemand of iets, = ten tijde van, onder, als Mark. 2:26: gT/ 'A(3caQap rov ap%/fpfcrwlt;; ~ ten t ij do van den hoogepriester Ahjathar, Luk. 3:2, 4:27, Hand. 11:28, Matth. 1 :11: èri rv\c; (zeroiHea-tocQ Btz(3v^c3vo^ = ten tijde der wegvoering naar Babel. — 3) Voorts wordt èTt oneigenl. gebruikt a) bij voorstellingen, waardoor zeker gezag of waardigheid wordt uitgedrukt, = over, als Matth. 2:22: fiavitevu èrri tvq *lov$oeic6G ~ over Judea; Hand. 12: 20: ó èTt rov xoircovot; = die over de slaapkamer (gesteld) was; Rom. 0:5: ó ióv èm

'Eiri. 161

Kccvruv = die over alles is; vgl. Hand. 8 : 27, Efez. 4 : 6, Openb. 0 :11, 14 : 6, 14 :18, '17:18; b) bij voorwerpen, aan welke zekere werkzaamheid plaats heeft, als Joh. 6:2: l/,e7x S: ixoUi èni rüv cèa-Qevovvrcov = aan de k ran ken; c) om de omstandigheid of gelegenheid aan te duiden, waaronder of waarbij eene handeling verricht wordt = bij of in, als Kom. 1 : 10: èTi rüv 7rpo(r€v%cov (zov heó(J.evoc; = in mijne gebeden smeekende, Efez. 1:16, 1 Thess. 1:2, Philem. vs. 4; d) bij zaken of personen, op of aangaande welke iets gezegd wordt = over, van, als Gal. 3:16: ov Kiyti . .. wq èir) toAAwv, aAA' w? elt;v^ hy zegt niet .. als van velen, maar als van eénen; — e) bij citaties, om do gelegenheid waarbij iets gezegd is aan le geven, = bij, als Luk. 20:37: Mwi/crvf*; i(j,v\vv(T€ èni ryc; ficcrov = bij, d. i. in het verhaal van, het braam bosch, vgl. Mark. 12:26; f) over de spreekwijze othybeiac; z. op aAyQsioc.

II. Met den Dativus, evenals met den Ge-nitiv., drukt èrt verhoudingen uit 1) van plaats, en wel a) het zijn of geplaatst zijn op of boven iets (vgl. winer's Gr. S. 340), als Matth. 14: 11: yvéxQy $ xsQaAyj ini nivocKi = op een schotel, Matth. 16:18: Itt) ruvry ry Trérpx = op dezen steen. Joh. 4:6: èri ry vniyy = op de (d. i. op den hooger liggenden rand der) bron. Luk. 10: 44: A/öov èrt A/flw = steen op steen; = bij, aan, voor, als Matth. 24:33: èri Óvpaic; = aan of voor de deur. Joh. 5 : 2 : èTrt ry tpotoer== aan of bij de schaapspoort, Hand. 3:11: iT; trroSi = bij de gaanderij; b) bij Verba van beweging, doch met eene richting tot rust, als Matth. 0:16: iynfiamp;hteiv intfihmioc èrt ///ar/w = een lap op een kleed zetten; Hand. 8 :16: st' oudevï èTTiTreTrraxóc; — op niemand gevallen. —

2) van tijd = bij, Hebr. 0:26: èrï rvvreKeia rüv ocïmvuv = bij de voleinding der eeu wen; = onder, tijdens, Hebr. 0:15: ènt ry Trpury StaOyKy = onder het eerste verbond. Hand. il :10: QhtyecüQ rfa ysvofzévyt; itri EreQévu = ten tijde van Stefan us; hiertoe kan ook gebracht worden Phil. 1 :3: iT/ Tratry ry (zvefa vizüv cig. = bij iedere herinnering aan u, d. i. zoo dikwijls ik uwer gedenk, en hel adverbiale iTTi rovr(i) = daarop. Joh. 4:27. —

3) Oneigenl. wordt ènf c. Dat. gebruikt a) van personen, met of aan wie iets gedaan wordt, als Hand. 5:35: ri /-teAAere Trpcéaretv èti rol^ oivdpuTTois rovroi^ (zoo moet geconstrueerd worden) = wat gij met of aan deze mens ch en doen zult; b) van het opzicht hebben of geven


21

-ocr page 174-

'Ew/.

102

over, als Luk. 12: 44: Itt) rrxa-i . . . HoiToilt;TTv\lt;rei ocvtóv zz hij zal hem over al zijue goederen stellen; e) om het bijkomen van eene zaak bij iets anders uit te drukken, als Luk. 3:20: èirt Tcériv — bij alles, d. i. bij al het andere; Matth. 25:20: è*iép$yilt;roi ccvto7lt;; zz ik heb daar bij of daar boven gewonnen; Luk. 16 : 26: èvi ttcco-i tovtok; — bij dit nHes; zoo ook Efez. 6:16, Kol. 3:14; 2 Kor. 7:13 (volg. de lezing van tischend.) : in) ry kapoc-xAytrei vjfzéov zzz bij onzen troost, d. i. behalve dat wij vertroost zijn geworden; d) om den grond, de aanleiding, de vooronderstelling of beweegreden van iets aan te geven, ~ op, vooral bij Verba als Tncrreoeiv, TTETroiQévou, iA-TTi^eiv enz., 2 Kor. 1:9, 1 Tim. 1:16, 4:10, 0:17; voorts in spreekwijzen als iAvftii zz op hoop, d. i. in de verwachting dat een wensch vervuld zal worden, Rom. 4:18, 1 Kor. 9:10; èirï rii èv6(iccrt nvo^ zz op iemands naam, d. i. op grond daarvan dat hij is, wat zijn naam aanduidt, of om het geloof in zijnen naam, Matth. 18: 5, Mark. 9 : 27, Luk. 24:47; Luk. 5:5: ini rfi lt;rov zz op uw woord,

Matth. 10 ; 9, Hand. 3 :16, Hebr. 11 : 4; 1 Kor. 8:11 ; OLTrohtiroii . . . iTti ry vy yvuxrei zz hij gaat verloren (eigenl. op grond of ten gevolge van, d. i.) om of dooruwekennis; hiertoe behooren ook uitdrukkingen als aprw, Matth. 4: 4

zz leven (eigenl. op, d. i.) bij of van brood;

èvt vexpoTs (SefSa/a, Hebr. 9:17 zr een testament krijgt kracht (komt in werking) bij do oden, eigenl. op grond of ten gevolge van het overlijden dergenen die het gemaakt hebben (vgl. winer's Gr. S. 351); iirt $6lt;riv ») Tpim namp;prvri, Hebr. 10:28 zz op (de verklaring van) twee of drie getuigen; ècp' amp; adverbial. zz dewijl, naardien, voorzoover, 2 Kor. 5:4; zoo naar de gewone opvatting ook Rom. 5:12, en volgens winer t. a. pl. misschien ook Phil. 3:12; equot;) in dezelfde beteekenis van grond of aanleiding wordt im' vooral gebezigd bij Verba, waardoor eene gemoedsbeweging wordt uitgedrukt, als gt; ayxAhiSiv, TTfvfleTv, At/TTf/ö-öa/, opyt^erOcei, %oi(peiv enz. zz over, wegens, op, Matth. 7:28, 18:13, Mark. 3:5, 10:22, 24, 12:17, Luk. 1 :47, Rom. 16:19, 2 Kor. 12:21, Openb. 11 :10, 12:17, 18:9, 11; ook hij Verba van danken en prijzen, als svxxpiTréïv, ahsïv, $o%t££g/v enz. zz wegens of voor iets. Luk. 2:20, Hand. 4:21, 1 Kor. 1 :4; f) irr/ dient ter aanwijzing van een doel of een bedoeld gevolg, zz tot. Gal. 5:13, Efez. 2:10, 1 Thess. 4:7, 2 Tim. 2:14, of van den regel waarnaar zz naar, overeenkomstig. Luk. 1:59; hiertoe brengt Winer t. a. pl. ook Rom. 5: 14: rijj ó/zo/có-(jluti rvic, TrocpccfSccascoQ ^Adcciz zz in gelijkheid aan (lat. ad similitudinem) enz.; g) om liet voorwerp, waarover gesproken wordt, aan te wijzen zz over, van. Joh. 12:16, Hand. 4: 17, 14:3, Openb. 10:11, 22:16.

TIT. Met den Accusativus drukt iT/quot; de beweging of richting naar een doel uit 1) plaatselijk, a) bij»Verba van beweging zz bij, aan, naar, als Hand. 8:36: j^AÖov èvf n V$ajp zz zij kwamen bij of aan een water; 20:13: 7rpoeAQóvT€c; ixi ro crAoTov zz naar het schip; vs. 37: èviTea-óvres èvi rov rp(éxi1*ov zz aan of om den hals vallende, vgl. Joh. 13:25, 21 :20; komt de beweging van boven, dan zz op, ter, als Matth. 10:29: 7r€lt;re7rat ix) rvjv yyv zz op den grond of ter aarde valt, overdracht. Hand. 18:6; komt zij van beneden, dan zz naar, op, als Matth. 24:16: int roe 'ópy zz naar de bergen; Hand. 10:9: avéfiy iiri ro dü\ioc zz hij klom op het dak; hiertoe brenge men ook eene uitdrukking als Hand. 18 :12: 'yyuyov ocvrov èiri ro pynoc zz: zij brachten hem naar, d. i. vo or den rechterstoel (vgl. op (3ii/za), en de daarnaar gevormde spreekwijzen, apxovTac, iTr/ (3a:lt;r/Ae7s enz.. Luk, 12:58, 21 :12; strekt zij zich over eene vlakte uit, dan zz over, over ... heen, als Matth. 27:45: (tkótoq iyévero in) Trarav rijv yv\v zz duisternis kwam over de gansche aarde, 14:26: TrepiTrciTew Itt) ryv Qamp;hctcrvccv zz op de zee (eigenl. over de zee heen) wandelen. Hand. 7:11, 17:26; eenvoudig zzz tot of naar, bij personen of zaken, om het doel aan te geven, Mark. 5 : 21, Luk. 15 : 4, Joh. 19 : 33, Hand. 1 : 21, Phil. 3; 14 (waar ook gelezen wordt); uit deze verschillende grondbeteekenissen verklaart zich het overdracht, gebruik van int in spreekwijzen als Hand. 1 :26: 'éirecrev 6 xhypoc; èirt MxtQiccv zz op Matthias; 5:5: iyevero (pó(3og iri TTcévTas zz over allen; Efez. 5:6: 'épxsrou y opyvj rov Qeov èiri rovQ vfovt; ryi; otTreièetotci zz over de kinderen der ongehoorzaamheid; 2 Tim. 4:4: ètr) roi/c; [jLvQcvq inrpoiTTvivovrcti zz tot of naar de fabelen, enz. (Matth. 27:29 behoort hier niet, omdat daar niet in) maar iv rjjj moet ge

lezen worden), b) Ook bij Verba van rust wordt i7r/ (evenals siq) gebruikt, doch zóó dat tevens aan eene voorafgegane beweging gedacht wordt, bijv. Matth. 13:2: ó 'lt;5%Alt;^ èTrt rov aiytcctóv sfaryxei ~ stond (was gaan staan) aan of op den oever; Mark. 2:14: xaeW/xtvov èr/ ro re-Awv/ov zz aan het tolhuis; 2 Kor. 3:15:


-ocr page 175-

'Ett/.

163

Hamp;hVllljLOC iTTl TV)V KCtpdloCV KBlTOtl ZZ Op of OVCF

liet hart ouz., vgl. wineu's Gr. S. 3615; zoo ook overdracht, bij Verba als èvof^cc^siv, Trpotr-svxe7v ini r/va enz. zr over iemand, Hand. 19:13, Jak. 5:14. — '2) van tijd, om den duur van ieta aan te geven, als Luk. 4:25: 'éry rplot ~ voor drie jaren, of drie jaren lang, Hand. 13:31, 19:10, Hebr. 11 : 30; van daar uitdrukkingen als iep' 'óvov zz zoolang als, Matth. 9:15; inï noKv zz lang, een geruimen tijd. Hand. 28:0; iitl xpóvov zz een tijd lang, Luk. 18:4; ook wel om tijdsbepalingen uit te drukken, die wij door tegen, omstreeks enz. wedergeven, als irt to Trpw'/quot;, Mark. 15:1, zz tegen den morgen; iTTf ryjv ceVptov, Luk. 10:35, Hand. 4:5, zz tegen den volgenden dag (minder juist voor: des anderen daags); èvi rijv üpccv rïjv èvvccryjv. Hand. 3:1, zz omstreeks de negende ure. 3) Oneigenl. wordt «t/ geplaatst a) bij de opgave van een getal of maat, waartoe iets klimt of zich uitstrekt, bijv. Openb. 21:16: èTr) aru-(i(ov$ xthtcthm zz: op, tot op 12.000

stadiën; adverbial. éQ' 'dtrov, Matth. 25:40, 45, Bom. 11:13, 2 Petr. 1 :13, zz voor zoo ver of zoolang; b) om eene bedoeling uit te drukken, zz tot, als Luk. 23:48: irt tvjv Q 6 up tav TocvTyv zz tot dit schouwspel; van daar Matth. 26: 50: èQ' V (niet èlt;p' amp; zoo als de Ree. leest) Trccpei; zz waartoe z ij t g ij hier?; Hebr. 12:10: ivrï ro lt;rviu.lt;pépov zz ten nutte;

c) om het gezag of opzicht over iets aan te duiden, als Iti rov oÏkov oilrov, Hebr. 3:0, zz over zijn huis, 10:21, Luk. 2:8, Openb. 13:7; ook over personen, als Luk. 12:14: tiq (/.£ KOiréa-Tyve . . . è(p' ó/zSlt;;, zz wie hoeft mij over u gesteld? Vgl. Luk. I : 33, Rom. 5: 14;

d) èTr/ beschrijft de richting des gemoeds zz tegen, jegens, Matth. 10:21, 26:55, Mark. 3:24, 25, 26. 13:8, Luk. 6:35, Rom. 9:23, 11:22, 2 Kor. 10:2, 2Thess. 2:4; e) het wordt ook met den Accusal, gebruikt bij Verba als ts/ösiv, ia7r/£etv zz zich verlaten, hopen op, Matth. 27:43, 2 Kor. 2:3, 1 Tim. 5:5, 1 Petr. t :13, Tr/o-revsiv zz gelooven aan of in, Hand. 9:42, 11 : 17, en van daar ook het sub-stantiv. n/rne èiri Osóv, Hebr. 6 :1, zz geloof in God; f) in den algemeensten zin beteekent stti e. Aecus. ten aanzien van, in betrekking tot, Matth. 25 : 21, 1 Kor. 7 : 36, Hebr. 7 :13. — Over de adverbiale spreekwijze èvi ró otvró z. op avrÓQ.

In de samenstelling beteekent in plaatse lij ken zin op, bij, aan, in, zoowel met het begrip van rust als van beweging; in tijdelijken zin, daarop, daarna; voorts de richting naar of tegen iets; ook de aanleiding, herhaling en afhankelijkheid.

èTi-fi/xtvu, -(Syro/xat, perf. -(Sé^tffcue, aor. -épyv, Composit. van fia/vco ik ga of treed, van daar zz er op gaan, bijv. op een schip zz aan boord gaan, met sic; of met den Dativ., Hand. 21: 2, 6, 27 : 2; zz naar toe gaan en , als Praet., ook aankomen, in een land of gewest, Hand. 20:18, 25:1; zz er op gaan, in den zin van bestijgen, izi Övov, Matth. 21 :5; Hand. 21 : 4 zz amp;vce(3cu'veiv (zooals de Ree. heeft).

87r/-/3aAAw, -aAw, aor. 2. -sfiaAov, Composit. van z. aid., a) transit, eigenl. zz er op

of over werpen, r/ r/v/, Mark. I I : 7, 1 Kor. 7 :35; bijz. x^pz of tivi zz de hand

leggen op of de handen slaan aan iemand, Hand. 4:3, en iTi nvoc, Matth. 26:50, Mark. 14:46, Luk. 20:19, 21:12, Joh. 7:30, 44, Hand. 5: 18, 12:1, 21 : 27; ènt n, zz de hand aan iets slaan, om er zich mede bezig te houden, het in gebruik te stellen, bijv. gTr' céporpov zz aan den ploeg, Luk. 9:62; zz er op zetten of leggen (bij de gr. schrijvers bijv. van pleisters), rt 'int tivi , bijv. een lap op een kleed, Matth. 9:16, Luk. 5:36; b) intransit. zz op iets los gaan, zich ergens op werpen, van golven die aan- of overslaan, to ttAoTov, Mark. 4:37; impersonal, ixifixhtei izot zz het valt mij ten deel, komt mij toe, van daar Luk. 15:12 to 6T//3aAAow pépos zz het deel dat (iemand) toekomt, aan-of erfdeel. Bij ixifixhuv eahxie, Mark. 14 : 72, vullen sommigen in zz hij bedekte zijn ge

laat met zijn kleed en weende; and. éccvTÓv zz hij maakte zich van daar; and. naar analogie der spreekwijze èTrifiahMv etpy ~ daarop (invallende) zei de hij, vertalen; viel er op in (op het hanengekraai) en weende, d. i. barstte (op het hooren daarvan) in tranen los; and.: hij sloeg aan het weenen; de meesten vullen tovtm in, en vatten op alsof er tov vot/v

of rijv diKvoixv bij stond zz er aan denkende, of meer algemeen, zich bezinnende, weende hij; holwerda wil ègt;c(3aAav gelezen hebben, in de onderstelling, dat dit Verb, ook eene intransit. bet. (zz zich wegmaken) kan hebben gehad. Vgl. de Jnterpp. a. h. I. en tape in voce.

èn(-ficcp éu gt; -w, -yrco, Composit. van fiapéco z. aid., bezwaren, tot last zijn, rtviz zz iemand, 1 Thess. 2:9, 2 Thess. 3:8; absolute zz: verzwaren, vergroe ten, overdrijven, 2 Kor. 2:5 (tenzij daar ctvróv bijgedacht moet worden).

i7rt-(3i(3a£a), -dtrco, Composit. van


_

-ocr page 176-

'Eth-/3/£7rw.'

'E7r/-9/Stó(M/i

104

ik doe gaan, stappen, van daar doenopstai)-pen, opstijgen, tlt;va Itt/ t/, Luk. 10:34, i 9 ; 35; r /va zonder meer ~ doen opzitten, Hand. 23:24.

stti- (3coy Composit. van /3AgVw z.

aid., ergens op of naar zien, aanzien, Itt/ t/ , Luk. 1 : 48; stt/ r/va, Luk. 0 : 38, Jak. 2 : 3.

e7rt-(3 Ay [/.ix, cctoc,, ró, van £7n(3c6^^co z. aid., liet daarop gezette, de lap, Matth. 9:'1(5 en de parall. pil.

stt i-fio aoo, -co, -yrco, gewoonl. -(3o^cro(zoii \ Composit. van poctco z. aid., van daar toeroepen, roepen, in den zin van op luidruehtigen toon iets te kennen geven. Alleen Hand. 25 : 24.

stt t-(3ov Ay, v\s, vi, van Ier/ en (SovAtj (als 't ware (SovAvj Itt/) van daar de aanslag tegen iemand. Hand. 9:24, 20:3, 19, 23:30.

STTc-yocizfipsvu., -sva-ü}, Composit. van ya//-fipevco (van ó yaitfipót; de aangehuwde, van yotfiéu) ik verzwager, van daar eigenl. door a an huwing verwant zijn of worden met iemand; in de bijzondere beteekenis van als verwante iemand trouwen (volgens de bepalingen van het Joodsche recht op het Levi raatshuwelijk, z. Dent. 22:5—10), alleen Matth. 22:24; vgl. win er's Realw. onder Leviratsehe en het Bijb. Woordenb. Dl. T blz. 623.

sttl-y eio -€iov, ó, vj y -ov, tó , van Itt/ en ^ de aarde, van daar zich op de aarde bevindend, a a r d s c h, 1 Kor. 15 : 40, 2 Kor. 5:1, Phil. 2:10; overdracht. ~ aardschgezind, op aardsche belangen gericht, Jak. 3: 15; rx €%ly€i0L substantive ~ wat tot deze aarde behoort, op haar betrek king heeft. Joh. 3: 12; in ongunstigen zin, Phil. 3:19.

€% i-y (v o (jLOii, latere vorm voor gTr/y/yvo/za/, Composit. van ylvofioci z. aid., opkomen, van den wind. Hand. 28:13; n: aankomen, komen, van een zeker tijdstip, bijv. rfo-o-apeo-K»/-(gt;€KXTy — de veertiende nacht. Hand. 27 : 27 (volg. tisch.; de Ree. heeft het simplex).

eTri-yivaxTKco ~ €7riyiyvu(TK(o, -yvaxroitou, Composit. van yivcórxco z. aid., van daar nz herkennen, Matth. 14:35, Luk. 24:16, 31, Hand. 3:10, 4:13, 27:39; nz erkennen, Tivcc, Matth. 17:12, 1 Kor. lü:18, 2 Kor. I : 14, r/, 2 Kor. 1 : 13, Kol. 1:0, seq. 'dn,

1 Kor. 14:37; rz kennen, leeren kennen, tivcc en t/, Matth. 7:10, 11:27, Luk. 1 :4, Rom. 1:32, 1 Kor. 13:12, 2 Kor. 13:5, 1 Tim. 4:3, 2 Petr. 2 :21; in Passivo ook, in tegenstelling met a:yvo€7(TQoii ~ bekend zijn,

2 Kor. 6:9; zz bemerken, vernemen, te weten komen. Mark. 2:8, 5:30, Hand. 9: 30, 19:34, 22:29, 24:8; = weten, in den zin van ergens kennis van dragen. Hand. 22: 24, 25:10.

67ri-yv(olt;Ti(;, €co(;, van het voorg. wd., de kennis, liet verstand, , tVg

ccizscpn'oeQ, tov (/.vuT^piov enz.. Rom. 3: 20, Kol. 1:9, 2:2, 1 Tim. 2:4, 2 Tim. 3 : 7, Tit. 1:1, Philem. vs. 0, Hebr. 10:26; tov Q€ov , tov kv-piov enz., als Genit. obj., Efez. 1:17, 4:/13, Kol. 1 :10, 2 Petr. 1:2, 3, 8, 2:20; absolute Phil. \ : 9 (waarbij vgl. op ctivbyeic,), Kol. 3 :10; ov xar' hTTiyvotja-w, Rom. 10:2 zr niet met verstand; öeóv hv €7riyvoi)(T€i, Rom. 1 : 28

zz God in erkentenis houden, d. i. kennen gelijk of erkennen voor wat hij is, vgl. vs. 21.

Itt i-y pcctyvi, 5?$, if, van het volg. wd., het opschrift, Matth. 22:20, Mark. 12:16, 15: 26, Luk. 20:24, 23:38.

S7ri-ypalt;pco, -\pco, Composit. van yputyco z. aid., van daar erop schrijven, Hand. 17 ;23, Openb. 21 : 12; met het Nomen conjug., Mark. 15:26, Luk. 23:38; overdracht. It* xcepdias, €7rt tcov $iavoitöv zz in (eig. op) het hart, het gemoed, Hebr. 8:10, 10:16.

€m-$€igt;ivv(zi, -$€i%(0, Composit. van üsUvvfii z. aid., a) zz toonen, wijzen, laten zien, Matth. 22 :19, 24 :1, Hand. 9 : 39; ,

Matth. 16:1, zz een teeken te zien geven; éocvTOv e7ri$€iKvvvo(t zz zich vertoonen, r/v/ zz aan iemand. Luk. 17:14; b) zz aantoo-nen, bewijzen, Hebr. 6:17; met Ace. c. Infin., Hand. 18: 28.

Itti-üéxoitoti, -fyizai, Composit. van Séfto-lioii z. aid., opnemen, toelaten, r/va, in zijne woning of in zijnen kring, doch verv. ook overdracht, zzz aannemen, in den zin van zich aantrekken, zich laten gelegen liggen aan, 3 Joh. vs. 9, 10.

eiri-Smzéco, -co, -ytrca, van eTt'dyizoi; (v. Itt/ en é het volk) bij zijn volk, te huis, van

daar eigenl. in zijn vaderland zijn, vervolg, ook van vreemdelingen zz onder een volk verkeer en, vertoeven. Hand. 2:10, 17:21.

€7ri-hicic-TCilt;r(roiJ.cii, -rarro//#/,

dubbel Composit. van Tcco-rco, -oizcci, ik beschik, van daar aan eene beschikking iets toevoegen. Alleen Gal. 3:15.

€7ri-dt'dco[zi, -dcotrco, Composit. van $^co[x.i z. aid., eigenl. er op toe geven, van eene vrijwillige gave; in hot N. T. zzz geven in het algemeen, Matth. 7:9, 10, Luk. 24:30, 42, J oh. 13:26 (waar. ook het simplex gelezen wordt); zz aangeven, Luk. 4:17; zz: overgeven, ter hand stellen, Hand. 15:30; zz opgeven, Hand. 27:15, waar and. echter, met invulling van to ttAoTov, het Verbum door er


-ocr page 177-

'ETn-h-opöóu,

165

'hlTri-xstis.xi.

aan geven, prijs geven (ural. nan winti en zee) vertalen.

'eTi-Si-opOóco, -ü, -Ó17111, dubbel Composit. van bfDóci ik maak recht, van daar, in Medio,

— vorder in orde of te recht brengen. Alleen ïit. '1 : 5.

stti-Suu, -1/17«, Composit. van Svai, Ji/vw z. aid., ondergaan, Ètt/ tivi — over iets, vau de zon. Alleen Efez. 4:26.

sti-eiKtix, «?, van het volg. wd., eigenl. de billijkheid, d. i. de verzachting van het strenge recht met inachtneming der omstandigheden, vervolg, meer algemeen — welwillendheid, vriendelijkheid. Hand. 24:4, 2 Eor. 10:4.

èvri-eixife, -so;, -oü;, o,vi, -£?, tlt;5, van It/' en elxót; (v. séixa) het gelijkende, passende, en van daar eigenl. gepast, voegzaam, vervolg, meer algemeen = b i 11 ij k in het bejegenen van anderen , zachtzinnig, vriendelijk, 1 Tim.3:3, Tit. 3:2, Jak. 3:17 (waar het overdracht, van de (Totpfce gebruikt wordt), 1 Petr. 2: 18; het Neutr. to sTrisixéi; substantive zr y, Wielxtia, Phil. 4 :5.

ivi-%tiréai, -ü, , Composit. van ^yréoi z. aid., in eigenl. zin — zoeken, opzoeken, Luk. 4:42, Hand. 12: lO; oneigenl. in den zin van streven naar eenig doel, hot bezit van iets of de vervulling van eenigen wensch, cn van daar ~ verlangen, begeeren, trachten naar, of ook eenv. zoeken, tiquot;of seq. Tnflmt., Matth. 6 : 82, 12 : 39, Hand. 13 : 7, Bom. 11: 7, Phil. 4:17, Hebr. 11 :14, 13:14; t/ trep/ t/vo$

— aangaande iets eenig verlangen hebben, Hand. 10:39.

s7rt~0avtit/og, -iou, o, ^, -ov, tó i van stt/ en ó Qxvutoi; do dood, ter dood verwezen, veroordeeld, gedoemd. Alleen 1 Kor. 4:9.

'eTn'-ósris, Sm;, van z. aid., de

oplegging, tüv %eipüv — de handoplegging, Hand. 8 : 18, 1 Tim. 4 :14, 2 Tim. 1:6, Hebr. 6:2.

stt i-Qv fx éco, -ü, -yToi, van iirl cn ó ivitót de aandrift, van daar zich tot iets gedreven voelen, verlangen, begeeren, wonschen, seq. Tnflnit., Matth. 13:17, Luk. 15:10, '16; 21, Hebr. (i: 11, seq. Geuitiv. obj., Hand. 20: 33, 1 Tim. 3:1; met don Dativ. vau het Nomen Conjug., ter uitdrukking van eeu sterk verlangen (vgl. wineb's Gr. S. 413), Luk. 22 ;15; ook met een volgenden Influit., ter uitdrukking van hot Adverbiaalbegrip gaarne, I Petr. 1 :12, Openb. 9:6 (vgl. winuk's Gr. S. 414); in slechten zin van het toegeven aan booze lusten, zonder casus of met den Genit. obj., Matth. 5: '28, Bom. 7:7, 13:9 (waar over het

Put. als Imperat. z. op uyavamp;iii), I Kor. 10:6, Gal. 5 :17, Jak. 4 : 2.

STri-Ou/xitTiis, -ov, é, van het voorg. wd., belust op, tivói;. Alleen 1 Kor. 10:6.

è tti-Qv, lat;, over de afleiding z. op ÈTiflt/fiÉw, de begeerte, het verlangen, de wensch. Luk. 22:15, Phil. 1:23, 1 Thess. 2:17; inzonderheid in slechten zin = de booze lust, Mark. 4:19, Joh. 8:44, Bom. 1:24, Gal. 5:10, Efez. 2:3, Kol. 3:5, I Tim. 6:9, Tit. 2 :12, Jak. 1 ; 14, 15,1 Petr. 1 :14, 2 :11, 2 Petr. 2:10, 18, 1 Joh. 2:16, Openb. 18:14 (bij welke pl. vgl. op oKupz) enz.

è i -xcei-i'^cii, -ia-ai, dubbel Composit. van '/£amp;) ik zet, of ik zet mij, trans, en intrans., er op zetten, of er zieh op zetten, op gaan zitten. Alleen Matth. 21 :7.

fTTi-xctkéoi, -éo-oi, Composit. van xaAÉoi z. aid., 1) — bij noemen, aan iemand boven zijn eigenlijken naam een bijnaam geven, in Act. en Pass., Matth. 10:3, 25, Luk. 22:3, Hand. 1 :23, 4:36 enz.; hiertoe behooren ook Hebr. 11 :16 en Jak. 2:7, waar insgelijks can ceno naamgeving boven den eigen naam sprake is, 2) in Medio — iemand er bij roepen, zich op iemand beroepen, Twi, als rechter. Hand. 25:11 env., 26:32, 28:19; als getuige, Qtóv, 2 Kor. 1:23; 3) insgel. in Medio = aanroepen in het gebed, tov Qsóv, tov nupiov, to 'óvo/xa tou QsoS of roti xi/ptov, of ook absolute, Hand. 2:21, 7:59, 9:14, 21, 22:16, Kom. 10:12, 13. 14 (over de bctcekenis van het Fut. t. d. pl. z. wineu's Gr. S. 250), 1 Kor. 1:2, 2 Tim. 2:22, 1 Petr. 1 ;17.

è 7r i - kx Av/xi-ix, eerof, ró, van het volg. wd., het bedoksol, de dokmantel. Alleen 1 Petr. 2:16, waar het overdracht, in den zin vau voorwendsel gebruikt wordt.

eTTi-xxhvTrroi, -4^, Composit. van xxAvtttoi z. aid., overdekken, bedekken. Alleen Bom. 4: 7, waar het in de vertaling oener pl. uit het O. T. (Ps. 32: 1) overdracht, van het bedekken d. i. vergeven.der cipxpT/xi gebezigd wordt.

s tt i-x xt - ap eer o $, -ou, ó, {), -ov, tó , van iinxxTxpxonxi ik leg mijn vloek op, van daar vervloekt, een wd. van laterou tijd. Joh. 7:49 (waar ook inxpxToi; gelezen wordt). Gal. 3:10, 13.

eirt-xenixi, ~xetT0(j-xi, Composit. van xetiixi z. aid,, or op liggen, èn' tivi. Joh. 11:38, 21 : 9; overdracht., abs. of e. Dat., van een dwang of verplichting, die iemand is opgelegd, 1 Kor. 9; 16, Hebr. 9:10; tivi, als 't ware op iemand liggen ~ dringen, aandringen. Luk. 5:1; overdracht. — ergens op aandringen.


-ocr page 178-

'E?n-xfAAw,

466

'Eiri-piva.

aanhouden, Luk. 23 : 23; ~ zeer benauwd maken, van een in lievigheid toenemeudou stormwind, Hand. 27 : 20.

eti-xsAAw, -xéAira, maar ook -xeAw,

-exeMa, Com posit, van xeAAw ik laud, ~ Èto-xe'aAw z. aid., togen aan drijven, vau een schip — doen stranden. Alleen Hand. 27 :41 (volg. TisoiiEND,; de Ree. heeft ÈttoxeAAiu).

'Eir ikov pi io i, aiv, ol, de Epikureörs, volgelingen van den wijsgeer Epikurua uit Gar-gettu» bij Athene, die tot grondstellingen hadden, dat alle dingen door toeval ontstaan zijn, dat de ziel van den menseh stoffelijk en aan den dood onderworpen is, dat het hoogste good in de afwezigheid van alle smart is gelegen, en?,. Hand. 17 ; 18; vgl. over de Bpikureërs het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 347.

hm-Kovfia, /«;, ij, van Witiovpéu ik kom te hulp, van daar de hulp, bescherming. Alleen Hand. 20 : 22.

itn-tcflva, -H, Composit. van xf/Vw z. aid., eene uitspraak doen, beslissen, met Acc. e. lufinit. Alleen Luk. 23 ; 24.

ivi-kunfiavm, -^^0^x1, Composit. van kociipxvu z. aid., er bij nemen, in Medio (in welken Modus alleen het in het N. T. voorkomt) zieh aan iets vasthouden en vervolg, a) in gew. zin = grijpen, aangrijpen, van eene min of meer gewelddadige handeling, rwó, en rivós — iemand. Luk. 23:26, Hand. 10:10, 17:19, 18:17, 21:30, 33; van hulpbetoou — iemand grijpen, (tot zich) nemen, Matth. 14:31, Luk. 9:47, 14:4, Hand. 9:27; rik Xt'th Tivo; — bij de hand nemen. Mark. 8:23, Hebr. 8:9; b) overdracht, t/vo? Aóyou, WHutos — iemand vatten op ecu woord, of een woord van hem aangrijpen. Luk. 20:20, 20; ~ naar iets grijpen, er zich meester van maken, verkrijgen, verworven, tivó(, 1 Tim. 0:12, 19; — zich iets toeeigenen, als zijn eigendom beschouwen, zich aantrekken, tivói;, Hebr. 2:10. ETj-Aavöavw, -Aifrofia», aor. 2. med. £*e-Composit. vau AxvSxvu z. aid., zeldzaam in Activo, alleen bij latere schrijvers in Passivo, en in dezen vorm slechts éénmaal in het N. T., Luk. 12:0: è7riAsgt;.ttlt;riiévov — vergeten zijn, veronachtzaamd worden; in Medio — vergeten, met Accusat. Phil. 3 :13, met Genitiv. Hebr. 0:10; met een af hankelijken zin in plaats van casus, Jak. 1 :24; in den zin van er niet aan denken, verzuimen, nalatig zijn, met nvóf of seq. Inflnit., Matth. 16:5, Mark. 8:14, Hebr. 13:2, 10.

fTi-Aéy u, -£«, Composit. 1) van AÉyw, in do afgeleide beteekenis van zeggen — bij of bovendien zeggen, bijv. van den naam, dien iemand of iets draagt in eene andere taal of in het gewone spraakgebruik (vgl. ons gezegd, bij sommige namen gevoegd, en waarbij wij aan geen eigenl. bijnaam te denken hebben), van daar het partio. c^iAe^ó//EVCC, Joh. 5:2 ~ genaamd; 2) van Asyu in de oorspr. bot. van lezen, uitlezen, d. i. uitkiezen en van daar in Medio ~ voor zich kiezen, tivx. Hand. 15: 40.

eti-Ae/tw, Composit. van AeiVw z.

aid., ontbreken, te kortscbieten, met den Accusat. van den persoon, ÈttiAe/Ve/ /ie ó xp6volt;;

— de tijd schiet mij of ik kom tijd te kort. Alleen Hebr. 11 : 32.

ÈTf-AE/^w, Composit. van Aet'xa ik

lek, van daar belekken. Alleen Luk. 10:21, waar de Kec. echter «TOAEi'^ai (z. aid.) heeft.

èiri-kya-ij.oviï, iii, il, van ETiAavtóvw z. aid., de vergeetachtigheid, een wd. van lateren tijd, iu het N. ï. alleen Jak. 1 : 25, waar ixpox-riti È7r/A)((7^ovgt;je staat voor axpozTijf èTi^ir/xuv

— een vergeetachtig hoorder, gelijk o xpi-rï; xStm'xc;, Luk. 18:0, zz: de onrechtvaardige rechter, enz., vgl. wineb's Gr. S. 211 f. en op xyxvy.

l-hoiir o s, -ou, ó, h, -w, tó, van Iti-Ae/Vw ik laat achter, zoodat het nog volgeu moet (volg. and. voor Aoijto; Ètt/), overig gelaten, nog overig, van den tijd ~ die nog komen moet, toekomstig. Alleen 1 Petr. 4:2.

iTr/'-Auiric, , van het volg. wd., ik

los op, van daar de oplossing, d. i. uitlegging, verklaring. Alleen 2 Petr. 1:20.

£T(-At/«, -vircii, Composit. van At/w z. aid., oplossen, bijz. ook bij de Classici van raadsels, van daar iu 'talgemeen uitleggen, verklaren, Mark. 4:34; in den zin van beslissen, uitmaken van eene zaak, die in beraadslaging gebracht wordt. Hand. 19:39.

ETi-ftapTi/pÉw, -lt;«, -ifa-w, Composit. van pcxprvpéu z. aid., als getuige bij iets zijn, iets bevestigen, betuigen (attestor), met Acc. c. Inf. Alleen 1 Petr. 5:12.

sir i -fj. é Asi a, eixe, ii, van het volg. wd., de verzorging, verpleging. Alleen Hand. 27:3.

sx t -!/.€ AÉO[z x t, -0V[J.Xl , -AïJoquot;ö/4a(, quot; ETT/-jitÉAo/xai, Depon. mod. met perf. en aor. 1. van het pass. — zorg dragen, tivói; — voor iemand of iets, Luk. 10:34, 35, 1 Tim. 3:5.

è5rlt;-/iEAi3?, Adverb, van Èt^eAi»?. zorgvuldig, ijverig. Alleen Luk. 15:8.

iiri-liévu, -id, -i[j.tnx , Composit. vau ftÉvw z. aid., 1) nog blijven, vertoeven, Haud.


-ocr page 179-

'ETn-aiTia-uóg.

'Etti-vsvu.

167

10: 48, 15:34, 21: 4, 10; in/ nvt en vrpós rivx» Hnud. 28 :14, 1 Kor. 16: 7, Gal. 1:18; 'év rm TÓTTtü, 1 Kor. 10:8; fig. iv ry rapx/, Phil. 1 : 24; 2) overdracht, zr ergens bij blijven, in volharden, t/v/, Hand. 13:43, Rom. 0:1, 11 : 22, 23, Kol. 1 : 23, 1 Tim. 4 :10; met een partieip. verbonden zz aanhouden, voortgaan, Joh. 8;7, Hand. 12:10; vgl. winee's Gr. S. 414.

iTTf-vetsu, -eva-co y Composit. van veuu z. aid., toeknikken als teeken van toestemming of goedkeuring, van daar overdracht, zz: toestemmen, bewilligen. Alleen Hand. 18:20.

in i-voice, as, hgt; van Ittivosco ik overdenk, overleg, van daar de gedachte, meening, het plan, in ongunstigen zin nz de boo ze inval of toeleg. Alleen Hand. 8:22.

i-ri-opKÉco, -o;, -ycrco, voor het meer gebruik. -via-oiioii, van het volg. wd., het tegenovergest. van evopKéco — bedriegelijk zweren, een valschen eed doen, meineed plegen, maar ook zz den eed breken. Alleen Matth. 5:33.

in f- op ko $ y -ou y ó, y, -ov, t6, van i-xt en ó 'óptcos de eed, van daar mei nee dig, eed-brekend. Alleen 1 Tim. 1 :10.

èn-ioua-a, scil. yj^épce, eigenl. het

partic. praes. van 'iTreifxt, imévon, op an ukomen, van daar zz: de volgende dag, Hand. 10 :11, 20 :15, 21 :18; met vfzépai er bij geplaatst, Hand. 7 :20; ook èTiova-yi vvxn' zz in den volgenden nacht, Hand 23:11.

Itt i-ov a- to -/by, ó, y, -ov, ró, volg. sommigen van het voorg. wd., evenals eKOvo-iot; van ixojv, éxoüo-ai, èQêAovanos van itoeXovaoty Trepicvo-toc; van irepiovo-a enz., vgl. winer's Gr. S. 88; naar deze opvatting zou ó ccprot; ó iynovaioc;, Matth. 6:11, Luk. 11:3 (bet wd. komt elders niet voor), beteekenen: het brood voor morgen. And. (zoo Suidas en Theophylactus) leiden het af van Itt] ry ova-la scil. apizó^cov of cevTOipxfa — dienstig of noodig tot het onderhoud, d. i. genoegzaam of toereikend. Voor de vertaling door dagelijksch bestaat geen andere grond dan de gewoonte.

iiri-TTitttco, -TreroOizcci, -s7rslt;T0vy Composit. van tt/Vtw z. aid., van daar er zich op werpen, op aan vallen, om een sterken aandrang of heftige beweging uit te drukken, gelijk in spreekwijzen als: iTriTrfareiv nvt Mark. 3:10, Hand. 20:10 zz op iemand aan vallen, zieh op hem werpen; invi rov rpccxyhóv r/vo^. Luk. 15:20, Hand. 20:37, zz aan of om iemands hals vallen; èvï to lt;rrijQólt;; r/vot;. Joh. 13:25 zz aan iemands borst; in overdracht, zin, van iets dat iemand overvalt of over hem komt,

r/va of rm, bijv. van den h. Geest, die op iemand nederdaalt. Hand. 8:10, 10: 44, 11 : 15, of van een vrees ot schrik, die iemand overvalt, bevangt. Luk. 1:12, Hand. 10:17, Opeub. 11 :11, van eene zinsverrukking, extase, die over iemand komt, Hand. 10:10; vgl. ook Hand. 13 : 11, Hom. 15 : 3.

èn-Tr titcü , -rrco, -Jw, Composit. van KAfaa-cu z. aid., eigenl. er op toeslaan, vervolgens zz hard bestraffen, hard vallen, nvt. Alleen 1 Tim. 5:1.

i-nviy ca, -irvt^ca, verstikken. Alleen, als variant, Luk. 8: 7, waar doorgaans ócxoxviyco , z. aid., gelezen wordt. De Cod. Sinait. heeft het simplex.

èni-ttoQécü, -tö, -ycrco, Composit. van iroOéu ik begeer, verlang, van daar er naar verlangen, seq. Infinit. en met Accusat. van den persoon of de zaak , Rom. 1 :11, 2 Kor. 5:2, 0:14, Phil. 1:8, 2:20, 1 Thess. 3:6, 2 Tim. 1:4, 1 Petr. 2 : 2. Absolute zz begeeren, Jak. 4 : 5, waar de bijvoeging Trpós cpQóvov doorgaans adverbialiter wordt opgevat zz op afgunstige wijze, of tot wangunst toe. Z. op irpóc; c. Accus., en vgl. winer's Gr. S. 378, alex. huttmann's Gr. S. 292, zijro, Stud. u. Krit. 1861, S. 765 If., blom. De br. v. Jacobus, 1869.

iTri-KÓÖya-iq, eus, vj, van het voorg. wd., het verlangen. Alleen 2 Kor. 7:7, 11.

ini-ttóQyr o c;, -ov, ó, vi, -ov, ró, Adject, verbale van iriTroQécü, gewenscht, van iemand naar wiens bijzijn men verlangt. Alleen Phil. 4:1.

in-TToQtce, faq, m, een uieuwtestament. wd. zz iirnró(iiicriQ z. aid. Alleen Rom. 15 : 23, waar èTriTToQi'av 'éxeiv rov èAÖeTv zz ver langst hebben om te komen. Vgl. over den Infinit. met het Art. in Genit. aki. winer's Gr. S. 290.

iTTi-Tropsvoizoci, -evroizou, Composit. van rropevoizat z. aid., van daar ergens heen gaan, zich begeven, Trpót; nvoc zz tot iemand. Alleen Luk. 8: 4.

ènp-pccTTTM, -\pctj, Composit. van pócxTca ik naai, van daar, van een lap op een kleed, ergens op naaien, op zetten, irt nvi. Alleen Mark. 2: 21.

iTrtp-piTTTco , -fyoo , aor. 1. -épp/^a, Composit. van p/TTw ik werp, van daar er op werpen, ir/ n. Luk. 19:35; fig. irrt rivet, van zorgen, die men als een last van zich afwerpt en op een ander legt, 1 Petr. 5:7.

irrrt-cry{J.oci, -ov, d, y, -ov, ró, van ixf en a-viizx een teeken, eigenl. geteekend, van een teeken voorzien, van daar zz bekend, vermaard, Rom. 10:7, maar ook zz berucht, Matth. 27 :10. Itti-lt;rtr iapóoü, ó, van iicicrirt^c/) ik ver-


-ocr page 180-

'ETn-trKeirTO/AOii.

468

'ETri-VTiMa.

schaf voedingsmiddelen, proviandeer, van daar eigenl. het zich verschaffen daarvan, vervolgens het voedsel zelf, de fourage of proviand. Alleen Luk. 9 :12.

itri-a-KeTTTonai, -\\joiixi, -erKt^a/ztiv, De-pon. med., Composit. van o-xeVro^a» ik zie zoekend uit, van daar 1) — zoekend uit- of rondzien naar, tivi£ — naar iemand, op wien men zijne keuze kan vestigen. Hand. G : 3, en zoo ook 15:14; 2) r=: iemand gaan zien, d. i. hem bezoeken. Hand. 7 : 23, 15 : 30; met het nevenbegrip van bescherming of hulpbetoon, Matth. 25:36 , 43, Jak. 1:27; van Qod, die nederdaalt, om zijn volk te bezoeken en tot den gehoopten gelukstaat op te voeren, Luk. 1 '.GS, 78, 7 ; 10; den u/o; avQpwvov, om hem zijne gunst te bewijzen, Hebr. 2:0 (in een citaat uit Ps. 8).

liri-a-xeu -xtra, Composit. van (TKeuu^a ik maak gereed, van daar in Medio zich uitrusten, tot de reis, zich reisvaardig ma-keu. Alleen Hand. 21: 15, wnar de Ree. echter avoaxtvi^m leest, vgl. op dit wd.

èxi-(Txyvów, -ü, -ftio-ai, Composit. van o-Ktf-vóu z. aid., eigenl. in de tent gaan, vervolgens in 't algem. ergens inkeeren, om er te wonen; overdracht, iwl tivx — in of bij iemand gaan inwonen, zijn intrek nemen. Alleen, fig., 2 Kor. 12:9.

èx i-o-k i, Composit. van (rxia^u ik beschaduw, overschaduwen, nvii en nvt, Matth. 17:5 (vgl. Mark. 9:7), Hand. 5: 15; figuurl. Luk. 1 : 35.

in t ~ (tkok é co, -w, -ytru, Composit. van lt;rK0-réu z. old., toezien, passen op, Hebr, 12:15; bijz.van het kerkelijk opzienersambt— opzicht houden, 1 Petr. 5: 2.

iTi-«tko?rgt;J. ij;, ij, van het voorg. wd. 1) ~ het opzienersambt, d. i. het ambt van opziener der gemeente in den apostolisehen tijd, Hand. 1:20, 1 Tim. 3:1; 2) volgens eene andere beteekenis van trwréoj ~ monsteren, wordt dit wd. (vgl. het Fransche: revue) ook gebezigd van God, waar hij zijn volk bezoekt, om hetzij zijne gunsten of zijne straffen uit te deelen — bezoeking. Luk. 19:44, 1 Petr. 2: 12.

i* i- a- x oto $, ov, 6, vai. iirirxevroitai z. aid., de opziener; in Athene heetten zoo bepaaldelijk zij , die naar eene veroverde stad werden gezonden, om er het bewind te voeren; in het N. ï. is die naam (waarvan ons: bisschop) overgedragen op de voorstanders of opzieners der gemeente. Hand. 20 : 28, Phil. 1:1, 1 Tim. 3:2, Tit. 1:7; xxr' heet Christus, als de heer van allen, ó iti'trxozos tSv , 1

Petr. 2: 25.

in - a-'/r ciu, -ü, -airci, Composit. van o-Taw z. aid., optrekken, ophalen. Alleen, in Med., 1 Kor. 7:18, waar (/I) èna-jriirSa gezegd wordt van iemand, die van gt;Tood Christen was geworden, en den zoodanige verbiedt, om door eene veel gebruikte kunstgreep , in de optrekking der huid en de vorming eener kunstmatige voorhuid bestaande, de sporen der besnijdenis bij zich uit te wisschen.

int-trn elpu, -epü, -étrnsipx, Composit. van rzei'pu z. aid., er op zaaien. Alleen Matth. 13:25, volg. tischend,; de Ree. heeft het simplex.

ix(trrxpai, iTrtvTarai, Impf. ^Tno-ra/zifv, Fut. iKKTTfaonxi, Hepon. passiv. van l-rrl en Yrranai, Med. van /Vr^ai, een uit het Jonisch in het Attisch overgegane vorm, die niet als Compositum behandeld werd (vgl. büttmahn's Lexil. I. S. 278), eig. zooveel als met z ij n geest bij iets stilstaan, zich op iets verstaan (vgl. het Eng. understand) en van daar in ruimeren zin zr weten, kennen, van personen en zaken, Mark. 14:08, Hand. 10:28, 18:25, 19:15, 1 Tim. 0:4, Hebr. 11 :8, Jak. 4:14, Jud. vs. 10; vepi' nvoi; — ergens van weten. Hand. 20:20.

in i -ar x ri lt;;, elt;ü; , fi, van ifyttrrmu z. aid., 1) eig. het stilstaan, halt houden, en van daar in verbinding met HjjAow zooveel als opstand, oploop, samenscholing. Hand. 24 : 12; 2) = het op- of toezicht, het opzie-nerswerk, 2 Kor. 11:28, waar and. echter aanloop vertalen, vgl. alex. buttmann's Gr. S. 156. Op de hier genoemde twee pil. (het wd. komt eld. in het N. T. niet voor) leest ïiscitend. met den Ree. iTntrva-Tarrii;, z. aid.

iv i-i7t xtik, ow, o, van ifyltttyiu, aor. 2. partic. , med. , z. aid., van

daar die over iets staat of gesteld is, de overste, een titel te Athene door verschillende staatsbeambten gedragen. lu het N. T. komt dit wd. alleen voor bij Lukas, die het als titel vau den Heer schijnt gebezigd te hebben ter verklaring van het hebr. Rabbi — Meester, dat alleen bij hem niet wordt aangetroffen. Luk. 5:5, 8:24, 45, 9:33 (vgl. Mark. 9:5), 49, 17:13, èT(-erT6AAa, -Aw, -écrreiAx, Composit. van (TTsAAai z. aid., toezenden, inzonderh. èvia-ro-Aa;, ypxiiiJ-XTx, van daar ook absolute zz schrijven, Tinquot; — aan iemand, d. i. door brief of bode iets aan iemand berichten, Hebr. 13:22, iets gelasten — aanschrijven. Hand. 15:20 (waar over den Infinit. fmalis met den Genit.


-ocr page 181-

'ETTi-aTtif/.uv.

'ETri-TeAéa.

469

van het Art. z. wineu's Gr. S. '2(.)0 f.), '21 : '25, waar ook «Jiwi-éAAiu gelezen wordt.

in i-lt;rrvi [luv, -ovolt;;, ó, $, -ov, tó , van ixi-(rTocfzoii z. aid., verstandig, kundig. Alleen

Jak. 3:43.

ini-a-rypt^oj, -Jw, Composit. van crrypï^cü z. aid., eigenl. op een steuusel zetten, d. i. ondersteunen, overdracht, zz versterken, bemoedigen, Hand. 14 :'2W2, 15:82, 41, 18:23.

in i-a-r o Ay, %lt;;, y, van iTncrréhXco z. aid., eigenl. hetgeen men door een bode toezendt, een bericht, bevel enz., van daar in 't algem. = de brief, Hand. 9:2, 15:30, 22:5, 23: 25, 33, Kom. 16:22, 1 Kor. 5:9, 16:3, 2 Kor. 3:1, 7:8, 10:9, 10, 11, Kol. 4:16, 1 Thess. 5:27, 2 Thess. 2:2, 2 Petr. 3:1, 10; figuurl., 2 Kor. 3:2, 3.

ini-lt;rr oni'^co, -icroi, van izl en ró a-róiuov het gebit, van daar eigenl. van een paard, dat men een gebit aanlegt om het in bedwang te houden, vervolgens overdracht. T/vcé zz iemand tot zwijgen brengen, hem den mond sluiten of stoppen. Alleen Tit. 1 : 11.

ini-trr pétyca 1 -\pctj, Composit. van rrpéQu z. aid., 1) transit, zz keeren, wederbrengen tot, in zedelijken zin zz bekeeren, terechtbrengen, nva — iemand, Luk. 1:1(3, 17, Jak. 5:10, 20; 2) in het N. T. meest intransit., a) zz wederkeeren tot, int n, 2 Petr. 2 : 22, overdracht. Gal. 4:9; €Ïlt;; of Trpöi; r/, rtvcc, Mattli. 12:44, Luk. 17:4 (volg. LACHM. en gb.); absolute, Luk. 2:20, 8:55, Hand. 15:36; dezelfde beteekenis in het Med. en in den aor. 2. pass. è7r€(rrpu(pvfv, Matth. 10:13, waar eipyvy vfzcov iTncrrpixcp^Tu zz uw vredegroet keere tot u terug, d. i. blijve, als niet gesproken, onvervuld; b) zz zich om keeren, éiq r/, Mark. 13:16, absolute. Hand. 9:40, 16:18, Openb. 1:12; in het Med. en in den aor. 2. pass., Matth. 9:22, Mark. 5:30, 8:33, Joh. 21 : 20; c) in zedelijk-godsdienstigen zin zz zicli bekeeren, door verandering van uiterlijke levensrichting (met name ook, ofschoon niet alleen, bij overgang uit het heiden- tot liet jodendom, vgl. Hand. 26:18 en and. pil.), in onderscheiding van nerccvoeco, dut vooral op de innerlijke gemoeds- of zins verandering betrekking heeft, in Activo , Matth. 13:15, Luk. 22:32, Hand. 3:19, 28:27, met de bijvoeging Ikï tov Kvpiov, Hand. 9:35, 11:21, bth tov Qeóv y Hand. 14:15, 15:19, 26:20, ook 7rpólt;; Kvptov en TTpbc rov Qeóv, 2 Kor. 3 : 16, 1 Thess. 1:9; dezelfde beteekenis in het Med. en in den aor. 2. pass.. Joh. 12:40, 1 Petr. 2:25. eni-o-t po(py, y, van liet voorg. wd., de bekeering, der heidenen tot den waren God. Alleen Hand. 15:3.

eKi-rvv-ayco, -ajw, dubbel Composit. van céyco z. aid., bijeen vergaderen, Matth. 23; 37, 24:31, Mark. 1:33, 13:27, Luk. 12:1, 13:34, 17:37 (volg. tischend.; de Ree. heeft (Tvvccycü).

eTn-a-vv-wy (oyy, ^ , van liet voorg. wd., de vergadering, bijeen- of samenkomst,

Hebr. 10: 25;

het bijeen verga

derd worden, samenkomen bij iemand, 2 Thess. 2:1, vgl. de wetth op Matth. 24:31; and. zz de vereeniging met iemand.

eTrt-a-vv-Tpéxu), -Qpéï-oixoci, dubbel Composit. van rpéxu z. aid., er op toeloopen, van eene schare. Een nieuwtestament. wd., alleen Mark.

9 : 25.

èTTi-a-v-a-Tcca-K;, eui;, y, van e7nlt;rvvilt;TTm/.i, in de intransit. tempora gezamenlijk opstaan tegen, van daar zz een oploop, Hand. 24:12, waar echter ook èTrfarccrie; gelezen wordt, z. aid. Ditzelfde verschil van lezing heeft ook plaats 2 Kor. 11 : 28, waar het gezag der Codd. en ook het verband voor eTrio-ratriQ pleit, z. op dit wd. Bij de gewone lezing schijnt men het best te vertalen door toe- of aanloop, drukte. Vgl. de wette a. h. 1.

èm-a-QceXij q, -eos, -ot/?» o, -ég, tó, van etti en a-tyxhhou ik breng ten val of in dwaling, van daar onzeker, bedriegelijk, of in 't algem. gevaarlijk. Alleen Hand. 27:9.

eTr-zc % t/w, -6(7(0, Composit. van l(r%6u z. aid., sterk maken, intransit. sterk worden, in kracht toenemen, vervolgens dringen, aanhouden, er op staan; met het Particip. Ae-yovreg (volgens den regel, door WINER in zijne Gr. S. 415 opgegeven) zz in nog sterker bewoordingen volhouden. Alleen Luk. 23 : 5, vgl. MEYEB a. h. 1.

en i- amp; u p ev co, -evcrco, Composit. van rrcopeou z. aid., eigenl. ophoopen, van daar zich (éavTÜ) een grooten hoop verzamelen. Alleen 2 Tim. 4:3.

iz i-r ccyy\, van het volg. wd., 1) zz

het bevel, de last, 1 Kor. 7:25; xar' Ith-Tccyyv zz op bevel, naar het bevel, nvóg. Hom. 16 : 26, 1 Tim. 1:1, Tit. 1 : 3; 2) zz: het gezag, de macht, waarmede men beveelt, Tit. 2:15; BTrnctyviv zz met gezag, op ge

biedenden toon, 1 Kor. 7:6, 2 Kor. 8:8.

Im-rcctxao), -tu, Composit. van raa-cru z. aid., gelasten, bevelen, nvt n en ook absolute, Mark. 1 : 27, 6: 27, 39, 9 : 25, Luk. 4 : 36, 8 : 25, 31, 14 : 22, Hand. 23: 2, Philem. vs. 8.

ext-re béu, -co, -éa-co, Composit. van re hé co


22

-ocr page 182-

quot;ETTI-Cpcivsiiz.

'ETThTVliïsiOC,

170

7.. aid., ~ volbrengen, r/, Luk. 43 : 32 (waar ook oiTrorehéw z. aid. gelezen wordt), Rom. 15 t 28, Hebr. 9:6; zz voleindigen, d. i. iets voortzetten en ten einde brengen, 2 Kor. 7:1, 8 : G, 11, Phil. 1:6; ~ afmaken, tot stand brengen, Hebr. 8:5; in Medio, rm' _ eindigen met iets. Gal. 3:3; in Passivo, nvt m: voltrokken worden aan iemand, bijz. van straffen; van TrocbvHzocTx, 1 Petr. 5:9.

eKi-ry $eia-sfa, -eiov , van tKiTyüéc, (volg. huttmann's Lexil. I. S. 46 li', van It/ ramp;hé) genoeg, van daar genoegzaam, tot een bepaald doel vereisoht of geschikt, bijz. ra liriTvideioi — de behoeften, benoodigdlieden, tov a-ójitoctoc; zz wat liet lichaam noo-dig heeft, de noodige leeftocht. Alleen Jak. 2:16 (als Variant ook Hand. 24:25).

Ini-t(Qyizi, (over den 3. pers. pi. -tMclvi voor het gew. -riQeta-i, Matth. 23:4, z. butt-mann's Gr. § 107. Anm. 1, en winer's Gr. S. 72), -Qfaco , aor. 1. -éOyxa, aor. 1. pass. -BréQyv, Composit. van rtöyiu z. aid., 1) zz er op plaatsen, zetten, leggen, ivri tivi en r/, of met den Dativ. van den persoon of de zaak , Matth. 23 : 4 , 27 : 29, Mark. 4 : 21, Luk. 15 : 5, 23 : 26, «Toli. 9:15, 10:2, Hand. 15:10; bijz. in de spreekwijze IttitiQevoii rijv of ruc;

nvt of eyrt Tiva zz iem. de hand of de handen opleggen, als symbool van de mededeeling van eenige gave, Matth. 9 : 18,19 :13, 15, Mark. 6:5, 7:32, 8:23, 25, 16:18, Luk. 4:40, 13: 13, Hand. 8:19, 9:12, 17, 13:3, 19:6, 28:8, 1 Tim. 5:22, vgl. Openb 1 :17; 2) zz er bij doen, bij voegen, rt TrpÓQ n, Ojionb. 22:18; 'óvoiix tivi zz iemand een naam er bij geven. Mark. 3:17; 3) zz toebrengen, van wonden, slagen, of hetgeen daarmede gelijk slaat, Luk. 10:30, Hand. 16:23, Openb. 22: 18; 4) in Medio nvt ti zz iemand iets bijzetten, toevoegen, hem voorzien van, ras Trpbc; rtjv xpe/uv, Hand. 28:10; in vijandigen zin, T/v/ met den Inf. fin. in Genit. (winkr's Gr. S. 290 f.) zz op iemand toeleggen, aanvallen, Hand. 18:10.

hTri'Tifzccu, -tö, -faco, Composit. van rniccco z. aid., een wd., van welks oorspr. beteekenissen die van tot boete verwijzen, beboeten het digtst nadert tot die, welke het vervolgens bij de Gr. schrijvers verkregen heeft, en waarin het doorgaans in het N. T. voorkomt, t. w. verwijten, berispen, bestraffen, r/v/, Matth. 8 : 26,16 : 22, 17 : 18, Mark. 4 : 39, 9 : 25, Luk. 4:39, 19:39, 2 Tim. 4:2, Jud. vs. 9 (waar over de beteekenis van den Optativ. in onafhan-kelijken zin vgl. winer's Gr. S. 256); scq. quot;vu in zaehteren zin zz dringend vorderen, aan-manen, Matth. 20:31, Mark. 10:48; 'ivu w zz streng verbieden, Matth. 10:20 (waar de Ree. echter anders leest). Mark. 3:12, 8 : 30.

eni-rniix, tas, v, bij de Classiei de staat van eenen sttitii/.oq, d. i. een burger die in het volle genot zijner burgerschapsrechten verkeert , en dus het tegenovergestelde van oiTifiicc z. aid.; in het N. T. == to eTTir^jLm — het loon, de boete, tuchtiging. Alleen 2 Kor. 2:6.

eirt-r péna), -vpw, aor. 2. pass. -erpxTniv, perf. pass. -Térpumioii, Composit. van rpéirw ik wend, van daar eigenl. toewenden , overgeven, overlaten, toevertrouwen, en verv. ^toelaten, toestaan, vergunnen, rm' seq. Infinit., Matth. 8:21, 31, 19:8, Mark. 5 :13, Luk. 8 : 32, 9 : 59, 61, Hand. 21:39, 40, 1 Tim. 2:12; zonder rm', Mark. 10:4; abs., Joh. 19:38, 1 Kor. 16:7, Hebr. 6:3; seq. Accus. c. Infinit., Hand. 27: 3; in Pass. = veroorloofd zijn, vrijstaan, t/v/, Hand. 26:1, 28:16, 1 Kor. 14:34.

evr / -t potrtj, ifC' van liet voorg. wd., de opdracht, machtiging. Alleen IIand. 26:12.

iw-rpotro^, -ou, ó, y, -ov, ró, van stt/-rpéTTM z. aid., gew. substantive, wien de zorg voor iets of iemand is opgedragen, = de opzichter, bestuurder, administrateur ol rentmeester, Matth. 20:8, Luk. 8:3; = de verzorger van knapen, de tuclitmeester (eeuigszins wat wij onder gouverneur verstaan, doch eene betrekking, aan slaven opgedragen), volg. and. de voogd, Gal. 4:2.

-revfyizoti, aor. 2. 5Tt'Tw%ov) Composit. van rvyxamp;vu z. aid., eigenl. iets of iemand aantreffen, c. Dativo, vervolg. = aan iets komen, geraken, d. i. bereiken, verkrijgen, c. Genit., liom. 11:7 (waar ook de Ace. gelezen wordt, vgl. winer's Gr. S. 180), Hebr. 6:15, 11:33; absolute, Jak. 4:2.

1% i-fyuivu, -ocvco, Inf. aor. 1. act. -tyxveti voor -cpijvx/ Luk. 1 : 79 (z. winer's Gr. 8. 82), aor. 2. pass. -efyxvyv, Composit. van tyothco z. aid., laten zien, toonen, vertoonen; intransit. (z. winer's Gr. S. 225) = zich vertoonen, te voorschijn komen, verschijnen, zichtbaar worden, r/v/, Luk. 1:79, evenzoo in Pass., Tit. 2:11; absolute, Hand. 27:20, Tit. 3:4.

eTri-tycévBicc, oeQ, y, van het volg. wd., de verschijning, bij de Gr. schrijvers vooral van het verschijnen der goden om redding aan te brengen; in het N. T. doorgaans van de zichtbare wederkomst van Christus, de parou-sie, 2 Thess. 2:8, 1 Tim. 6:14, 2 Tim. 4:1, 8, Tit. 2 :13; van zijne komst i n d e w e re 1 d


-ocr page 183-

'JLTT-ovpa.vtog.

171

'Em-Cpixvfa.

en heilaanbrengende werkzaamheid, '2 Tim. 1 :40.

STri-cpaivyt;, -éoq , -ovq, ó, , tó , van

STrttyuivu z. aid., schijnend, blinkend, iu het oog vallend, overdracht. = vermaard, doorluchtig, hoogheerlijk, van den dag des Hee-ren, d. i. van zijne wederkomst. Alleen Hand. k2 : 20.

èn-cpavü), -aórctj, Composit. van (pavco = cpaaj, lt;pa/vM z. aid., een nieuwtestament. wd. = sirKpocva-Kco, eTTicpua-Kco, z. wineus Gr. S. 82, lichten over, bestralen, riv/. Alleen Efez.

5 :14.

sne-tyépoo, sttoIvco , aor. 1. eTryveyxa, aor. 2. èTryveyxov, Composit. van het onregelm. lt;pépco z. aid., in het algem. bij-, aan- of overbrengen, van daar stti tovq ardevoovrat; =aan de kranken aanbrengen of op h en o ver brengen , Hand. 19 :12; otlriotv = eene beschuldiging tegen iemand inbrengen of a a n v o e r e n, Hand. 25 :18; xpfaiv = een oordeel uitbrengen tegen iemand, Jnd. vs. 9; bpyyv ==. toorn over iemand brengen, d. i. hem de gevolgen daarvan doen ondervinden, Rom. 3:5; ÓAtytv to7lt;; $s(ri/,o7(; = v e r d r u k k i n g a a n d e b a n d e n toebrengen, d. i. de banden nog drukkender maken, Phil. 1:1(3 (waar tisciiend. echter èysipco leest).

eiri-Qcovécüy -co, -yru, Composit. van lt;pcovéu z. aid., toeroepen, er tegen in of tegen iemand roepen, abs. en met rmquot;, Luk. 23: 21 (waar verg. het correspondeerende vpoa-cpioveïv in vs. 20), Hand. 12: 22, 21 : 34 (waar ook fioxcü gelezen wordt), 22:24.

stti -tycó amp;x co gt; Composit. van (parxco (pocórxcü, aanlichten, aanbreken, van den dag, Luk. 23 : 54; ETr/Cpcotrxot/iry scil. yj^épac, Matth. 28 :1 = bij het aanbreken van enz.

en i-xs * pécü, , -tja-co, van stt/ en m %s/p de hand, eigenl. ter hand nemen, de hand aan iets leggen, vervolg, in het algem. = ondernemen, trachten, beproeven, seq. Inf. in. aor. of in praes., Luk. 1:1, Hand. 9: 29, 19:13.

£7ri-%éco, -eólt;tco , Composit. van liet onregelm. Xéco ik giet, er op of over gieten. Alleen Luk. 10:34.

stt t-%o pyy éco, -co, , Composit. van %o-pyjyéco z. aid., er bij verleenen, toevoegen, nvt ti, 2 Kor. 9:10, Gal. 3:5, in Pass. 2 Petr. 1:11; ri 'év tivi = toevoegen aan, paren, verbinden met iets, 2 Petr. 1:5; = hulp verleenen, steunen, ondersteunen, fig. van het menschelijk lichaam, dat dooide samenstelling en samenwerking zijner leden als geheel in stand gehouden wordt, Kol. 2:19, vgl. Ef. 4 :10.

zt:i-Xopyyiet, van het voorg. wd.,

de steun, de ondersteuning, Efez. 4:16 (waar de Genit. uitdrukt, waartoe het Nomen regens aQy dient, nml. steun te bieden; vgl. over deze en derg. beteekenissen van den Genit. winer's Gr. S. 209 f.), en waarschijnlijk ook Phil. 1 :19, ofschoon het daar ook door mede-deeling kan vertaald worden; vgl. de Interpp. a. h. 1.

eiri-xpfu, -t(Tca, Composit. van z. aid., t/ êtt/ n — er op strijken, smeren, Joh. 9:0, t/ = bestrijken, besmeren, Joh. 9:11.

S7r-oixoc$oi/,éco, -ftgt;, -ycco, Composit. van oixodofzéco z. aid., er op bouwen, in het N. T. slechts in figuurlijken en geestelijken zin, abs.

1 Kor. 3 :10, 14 ; It/ n, 1 Kor. 3 :12; Itt/ rm, Efez. 2 : 20; 'év tivi. Kol. 2:7; rivamp; tivi , of ook alleen tivcc = iemand opbouwen (op een vooronderstelden grondslag), d. i. in iets doen toenemen , Hand. 20:32 (waar echter in de meeste Codd. het simplex gelezen wordt), Jnd. vs. 20.

HTT-oxfAAw, -xeAco, aor. 1. -uxeihoc, Composit. van óxeAAw, transit, op liet strand zetten, iutransit. stranden; rijv voiüv = liet schip ergens op doen stranden. Alleen Hand. 27 : 41 (waar echter ook gTnxéAAw , z. aid., gelezen wordt).

€7? -ov o ij.amp; , -klt;tco, Composit. Van ovofzu^co

z. aid., een naam of bij naam geven, in Pass. zulk een naam dragen. Alleen Roni. 2:17.

etr-otttevco, -eva-co, Composit. van ótttsuco = ópcéco, er op zien, aanschouwen, gadeslaan, 1 Petr. 2:12, 3:2.

è TT-ÓTTTti ov, ó, van het ongebr. eTrÓTTTUy STró^oi/.cci = èlt;popaco, de aanschouwer, ooggetuige. Alleen 2 Petr. 1:16.

'étroc;, 50$, of;, tó , het woord, slechts eenmaal in het N. T., Hebr. 7:9, in de spreekwijze quot;w; 'éTroc; siTTsiv, bij de Classici afwisselend voor w; bIttsiv = om zoo te spreken (ut it a dicam).

btt-ovpccvloq, ~tov , ó, vj, -ov, to, Vail stt/ en ó ovpctvÓQ de hemel, van daar aan of in den hemel, hemelsch, Matth. 18 : 35, 1 Kor. 15 : 40, waar bij lt;tu[xztx eTrovpxvicc door sommigen aan de lichamen van engelen of verheerlijkte menschen , door and. aan dusgenaamde hemellichamen, de zon enz., gedacht wordt, Phil.

2 :10, 2 Tim. 4 : 18, Hebr. 8 : 5, 9 : 23, li : 10, 12:22; = hemelsch in den zin van uit den h emel afkomstig, l Kor. 15 : 48, 49, Hebr. 3:1, 0:4; of eTrovpuvioi = de hem else hen of hemelingen, die lot het hemelleven zijn opgestaan, 1 Kor. 15:48; toc exovpamp;vicc = het hem else he, d. i. hetgeen in den hemel besloten


-ocr page 184-

quot;Epyoy.

''Ettt#.

172

is dat gebeuren zal, tot de nog verborgen rands-besluiten Gods behoort , Joh. 3 ; ia den brief aan de Efeziërs daarentegen, waarin deze uitdrukking herhaaldelijk voorkomt, 1 :3, 20, 2:6, 3:40, 6:12, beteeken t zij de hemel schegewesten of sferen, d. i. den hemel.

'étttof, a/, onverbuigb. Nomen cardi-nale, zeven, Matth. 12 : 45 enz.; met het Art. ot stttcc = de zeven, het zevental, Matth. 22:20, Hand. 21 : 8, Openb. 17 :1i; voor eV-rix/c, z. aid., Matth. 18:22, vgl. winer's Gr. S. 224.

STrramp;KiG, Adv. van het voorg. wd., zevenmaal, Matth. 18:21, 22, Luk. 17:4, waar het, evenals bij ons, den Genitiv. ypépuq — 's daags na zich heeft.

Ztttocxiq-%1'Aioi, -icei, -fee, zevenduizend, E-om. 11:4.

éttco^ ongebr. wortel van cTtov, z. aid. quot;Epao-roc, oü, Grieksche eigennaam Eras-tus; zoo heet de stadsontvanger of rentmeester te Korinthe, Hom. 16:23, later medearbeider van Pan lus, Hand. 19:22, 2 Tim. 4:20. epoivvueo, z. op èpsvvcccü.

e py u^o (/.ociy fut. Ipyao-onai, impf. elpyct^ó-1**1 v, aor. 1. eipyctfrcéityv, pert*, pass. dlpyotcriiui, (over het Augrn. z. op èaw), in net. en pass. betcekenis, doch elpyóivüw en spycca-^aoixcti alleen pass., Depon. med. van to 'épyov het werk, van daar werken, arbeiden, absolute, Matth. 21 :28, Luk. 13:14, Joh. 5: 17, 1 Kor. 9:6, 1 Thess. 4:11, 2 Thess. 3:8, 10, 3:11, 12; met Accusat. = doen, verrichten, r/, Joh. 6:30; to ayctQóv, Efez. 4:28; 'épyov en'épyoe = een werk, werken doen, Matth. 26:10, Mark. 14:6, Joh. 3:21, 6:28; tow Qeov, rov Kvpi'ov, Joh. 9 : 4, 1 Kor. 16 :10, vgl. Hand. 13 : 41; = door arbeid verwerven, werken om, ryv Ppünv = werken om de spijze. Joh. 6:27; tx iepamp; = de heilige plechtigheden verrichten, 1 Kor. 9:13; fig. tj^v QctAxra-uv (ook bij de Classici) = de zee bearbeiden, d. i. ter zee werkzaam zijn (vgl. ons de zee ploegen, zee bouwen), van kooplieden, schippers en visschers, Openb. 18:17; ook abstrakte denkbeelden worden er overdracht, mede verbonden, als èpyd^êcrfat uvofMtocv = ongerechtigheid bedrijven, Matth. 7:23; unceprloiv = zonde begaan, Jak. 2:9; èiKctiorrvvyv = gerechtigheid oefenen. Hand. 10:35, Hebr. 11:33; tó ayaödv yrpÓQ rivet = weldadigheid oefenen jegens, d. i. goed doen aan iemand. Gal. 6:10 (waar over de lezing èpyoe^óiteQoi in Indicat. vgl. winer's Gr. S. 254, en op Trapoc-en TOiéoo); ongeveer in denz. zin ti élq rivet, 3 Joh. vs. 5; KctKÓv nvt = iemand kwaad doen , Rom. 13 :10; in geestelijken zin metonym. van de vrucht of de winst, die men door arbeid verwerft, 2 Joh. vs. 8; 'év nvi = met iets handden, handel drij ven, zakendoen (vgl. het Fransche: affaire), Matth. 25:16. In dogmatischen zin tegen Tria-rtveiv overgesteld, Kom. 4 : 4, 5.

ipyotlt;r(ot. Iets, van het voorg. wd., het arbeiden, het doen, rivós — het bedrijven van of bezig z ij n met iets, Efez. 4:19; metonym. voor hetgeen de arbeid oplevert = de winst, het gewin. Hand. 16:16, 19, en zoo ook meestal opgevat Hand. 19:24, 25, ofschoon wij daar welligt beter bedrijf, werkzaamheid, nering of iets derg. vertalen; ip-yotaictv üihóvcti, seq. Infin., Luk. 12 : 58 , is een Latinismus = operam dare = zich moeite geven.

epyccryc;, ov, o, van èpyagofzcei z. aid., de arbeider, Matth. 20:1 env., 1 Tim. 5:18, Jak. 5:4; = do werkman in het een of ander vak of bedrijf, Hand. 19:25; in overdracht, zin van hen, die in den dienst van het godsrijk arbeiden, Matth. 9 : 37, 10 :10, 2 Tim. 2:15; daar tegenover epydrai $óAioi = bed riegelij ke arbeiders, 2 Kor. 11 : 13; èpyaryt; rys ahxtoic;, Luk. 13:27 = hpyet^ópevot; (z. op dit wd.) T»fv

'épyov, oü,, 1) = het werk, d. i. al wat iemand doet of bedrijft, gedaan of bedreven heeft, in goeden of slechten zin, Matth. 5:16, 11:2 (rx 'épyct rov xpirrov = de door den Chr. verrichte werken, vgl. ond. 2)), 23:3, 26:10, Joh. 7:3, Hand. 5:38, 2 Kor. 9:8, 11 :15, 1 Petr. 2 :12. 1 Joh. 3 :12, Openb. 2:2, 6, 9:20, 14:13; 'épyct vófzov of tou vópou = werken der wet, d. i. die in gehoorzaamheid aan de wet volbracht zijn, Rom. 2:15, 3:20, 28, 9:32, Gal. 2:16, 3:2,5,10; in dienzelfden zin alleen 'épytx, Rom. 4 : 2, 6, 9:11, 11 : 6, Efez. 2:9, Jak. 2:14 enz.; daar tegenover ró épyov Tvfa Tia-recot;, 1 Thess. 1:3, 2 Thess. 1 : 11; voorts met andere bijvoegingen, nh'épyov ctyctQóv, Efez. 2:10, Phil. 1:6, Kol. 1:10, Trovypóv, Kol. 1 : 21, 1 Joh. 3:12, kxAóv, Joh. 10:32, 1 Tim. 5:25, Tit. 3:8, 14, 'épyct rov (THÓrove;, Rom. 13:12, rfa crotpKÓs, Gal. 5:19, enz.; 2) = het werk waartoe iemand geroepen, of waarin hij bezig is, zijne taak, Joh. 17 :4, Hand. 13: 2, 15:38, Phil. 2: 30, 1 Tim. 3: 1 ; hiertoe behooren ook uitdrukkingen als ró'épyov rov xvpi'ov, roö xpirrov — het werk des Heer en, van Christus, d. i. de taak, door den Heer aan zijne belijders of verkondigers gegeven,


-ocr page 185-

'Epedi^u.

173

quot;EpKpc;.

I Kor. 15 : 58, 10: '10, Phil. 2 : 30, en to 'épyov of ra èpycc toO Qeov of tov TrarpÓQ, waaronder, vol^. Jobanneisch spraakgebr., al die werken te verstaan zijn, welker volbrenging Jezus als de taak beschouwde, hem en zijn belijders door zijnen Zender opgelegd. Joh. 4:34, 5:36, 6: 28, 29, 9:3, 4, 10:157 enz.; waar op somm. and. pl., als Hand. 15 : IS (volg. den Ree.), Kom. 14 : '20, Hebr. 4 : 4, Openb. 15 : 3, van 'épyoc Qeov gesproken wordt, hebben wij aan handelingen van God zeiven, ol' aan het daardoor tot stand gebrachte (vgl. hicrond.) te denken; 3) rnetonym. voor liet gewrocht, het gewroeh te of werk = to Hand. 7 : 41, 1 Kor. 3 :13 env., 9:1; 4) = de daad, de werkdadigheid, en als zoodanig naast of tegenover hóyoQ gesteld. Luk. 24 :19, 2 Kor. 10:11, Kol. 3:17, 1 Joh. 3 :18.

èpsd/^co, -/(reu, van èpéöa (van 'ép*e strijd, wedstrijd) ik prikkel aan, tergen, te veel van iemand vergen, r/va. Kol. 3:21; ook in goeden zin = iemand aansporen, tot naijver wekken, 2 Kor. 9:2.

èp€/$(o, -s(cru, transit, tegen iets aan plaatsen, steunen, intransit. tegen iets aanleunen, aandringen, en van daar van een schip, dat op een zandbank vervalt = vast loop en, vast geraken. Alleen Hand. 27:41.

èpevyoiiui, -fynoci, Depon. med. van épft/yw (welk Act. oorspr. dezelfde beteekenis had, doch bijz. van het brullen van stieren gebezigd werd), eigenl. uitbraken, door oprisping of uit-spnwing van zich geven (metare); overdracht. = in woorden uitbrengen, uitspreken. Alleen Matth. 13:35.

ipBvvaugt; -w, -yrco, van y 'épevvoc de nasporing, navorsching, van daar onderzoeken, navorsehen, van zinnelijke en geestelijke dingen, r/. Joh. 5:39, Bom. 8:27, l Kor. 2:10, Openb. 2:23; absolute Joh. 7: 52, 1 Petr. 1:11. — Rom. 8 : 27 uitgezonderd , schrijft tischend. op al deze pil. ipctvvcéu, welk wd. echter nergens elders schijnt voor te komen, waarom wij dit als eene schrijffout in de door hem gevolgde Codd. (daaronder ook den Sinait.) hebben aan te merken.

èpviztcc, tees, y, van liet volg. wd., de woestijn of woesteny, een onbewoonde streek, Matth. 15: 33, Mark. 8 : 4, 2 Kor. 11 ; 20, Hebr.

II :38.

'épyizoQ, ou, ó, y, ov, ró, ook èpyitot; (z. PAPE op dit wd.) en bij de attische schrijvers met drie uitgangen, vgl. winick's Gr. S. 65, misschien van het ongebr. 'épx aarde, dat in 'épcc^e ter aarde is overgebleven, eenzaam, verlaten.

1) adjective = woest, onbebouwd, onbewoond, van eene landstreek, Matth. 14:13, 15 enz.; bij substantiva als oïnos, Matth. 23 : 38, sTrctvhit;, Hand. 1 :20 — verlaten, verwoest; oüóq , Hand. H: 26 = eenzaam; overdracht, van eene door haren man verlatene vrouw. Gal. 4:27; 2) substantive voor m — V

ipy/z/ae = de woestijn, Matth. 3: 1, 4: 1, 11 :7, 24:20 enz.; in Plur. Luk. 1 :80, 5:16, 8:29.

èpyizóco, -w, -utcü , perf. yptffzookag, pass. ypij-ftcijfza/, van het voorg. wd., eenzaam, verlaten maken, en van daar verwoesten, Matth. 12:25, Luk. 11:17, Openb. 18:19; zoo ook Openb. 18:16, waar het, met het oog op de daar vermelde stad, oneigenl. bij 7rAot7ro$ gebezigd wordt; {jpyizooizévov iroitlv tivoc ■= iemand herooven, uitschudden, Openb. 17:10.

è pv\[jlu er i s, bcüc;, van het voorg. wd., de verwoesting, Matth. 24:15, Mark. 13:14, Luk. 21 : 20.

èp/^cü, -(au, van ^ Vp/fj z. aid., twisten, kijven, bij de Classici ook bijz. in de beteekenis van wedijveren. Alleen Matth. 12:19. ipiQei'oc, (niet ipMsiot, z. winer's Gr. S. 48), etymolog. volg. somm. van m 'épiQ, èpt^co, volg. and. van èpiQeóoo, waarvan èpiöeve; (waarvoor in den hier bedoelden zin echter 'épiOo$ gebezigd wordt), vgl. (Bavihe/ot van PaTtAevc, ipixyvs/u van épizyvevt; enz. Wat den zin betreft, ipidelot beteekent in het N. T. of twistgierigheid, verkeerde naijver. Jak. 3:14, 10, óf wat daaruit voortvloeit, twist, par tij schap, verdeeldheid (vgl. winer's Gr. S. 159), 2 Kor. 12:20, Gal. 5:20, Phil. 1 :17; ot i* ipiMota scil. tfvrfs, Rom. 2:8 = de twist gierige n , d. i. die met God twisten = de wederspa n-nigen; ipiQetocv , Phil. 2 : 3 = uit na ij ver, of uit partijzucht.

'épiovy tov, to, evenals to 'époe;, elpos, waarvan het eigenl. een Diminut. is, de wol, Hebr. 9:19, Openb. 1 :14.

'épcQy idoe;, (Aecns. 'éptv Phil. 1 :15 en als variant ook Tit. 3:9, in Plur. 'épt$es, 1 Kor. 1:11 en speit; 2 Kor. 12:20, z. winer's Gr. S. 61), de twist, oneonigheid, Rom. 1 :29, 13:13, 1 Kor. 3:3, Phil. 1 :15, 1 Tim. 0:4; in Plurali = twisten, partijschappen, 1 Kor. 1 : 11, 2 Kor. 12 : 20, Gal. 5 : 20 (waar tischend. den Singul. leest). Tit. 3:9.

èp/Qiov, /ou, ro, Diminut. van het volg. wd., het bok je; in het N. T. alleen Matth. 25:33, waar het do beteekenis heeft van het Primiti-vum, en als variant ook Luk. 15:29.

'épttyoQ, ou, d, d e jonge bok, Matth. 25: 32, Luk. 15:20; vgl. op iptyiov.


-ocr page 186-

quot;EpxoftM.

174

'Epftamp;ï.

'EppccQ, x (over dezen Geuit. z. op 'Ayp/W-Tas), o, grieksche eigennaam Hennas; zoo heette een geloovige te Home, Rom. 16:14.

épptive/ce, at;, y, van é spfzyvet/G de tolk, uitlegger, de uitlegging, vertolking, verklaring, 1 Kor. 12:10, 14:26.

ipizyvevTyq, ov, ó, van het volg. wd. = épizyvsvq =r de tolk, de uit legger. Alleen, als variant van èiepiivtvsvrvic;, z. aid., 1 Kor. 14:28.

épfiyvevu, -eutrco, van ó épityvsvt; z. op éppy-ve(oc, een eppyvevQ zijn, uitleggen, inzonderheid vertolken, uit eene vreemde taal in de bekende overzetten, vertalen. Joh. 1 : 30 (waar ook het Composit. izeöepi^vevco gelezen wordt), 43, 9: 7, Hebr. 7 : 2.

'Ep/xïJc, ó, grieksche eigennaam Hermea; zoo heette 1) in de grieksche fabelleer een zoon van Zeus bij Maja, dooi* de Romeinen onder den naam van Meren rins vereerd, en waarvoor Paulua door de bewoners van Lystra gehouden werd. Hand. 14:12; 2) een geloovige te Rome, Rom. 16:14.

'EpitoyévyQ, eos, oylt;;, ó, grieksche eigennaam Her moge nes; zoo heette een geloovige in Azie, die den Apostel Paulus in vervolg van tijd verlaten heeft, 2 Tim. 1:15.

èpirsróv, ov, tó, van 'épTTM ik kruip, van daar het kruipend gedierte, Hand. 10:12, 11 : 6, Rom. 1 :23, Jak. 3 :7.

èpuQpót;, a, ov, van èpevQco rood maken, van daar rood, donkerrood, QaAaa-crx = de roode zee, mare Erythraeum , ook de Arabische golf geheeten, die, tusschen Afrika en Azië gelegen en slechts door een smalle strook lands, de landengte van Arsinoë, tegenwoordig Suez, van de Middallandsche zee gescheiden, tegenwoordig door een kanaal met deze verbonden is, Hand. 7:36, Hebr. 11 :29.

'épxo(tutgt; onregelm. werkw., in Impf. ypx^W (Mark. 1 : 45 enz.), in Imperat. 'épxov, 'épxetrQs (Joh. 1 :47), voor welke vormen de attische schrijvers liever bezigen, vgl. winer's Gr. S. 79; de overige tijden maakt het van den ongebruikel. wortel ètevQco, fut. è^eócroizoci, aoi\ 2. ifAt/öov, syncop. 2 pers. plur. vj^Qccre

voor yAÓsre Matth. 25:36 (z. winer's Gr. S. 68), perf. 1) = komen of gaan,

doch meest in de eerstgenoemde beteekenis, Matth. 2:2, 3:7, enz., vgl. Luk. 2:44, waar vAÖov slechts door gaan kan worden overgezet, hetgeen door de grammatici een zeldzaam gebruik van den aor. van dit verb, genoemd wordt, z. buttmann's Gr. § 114; met praeposities als xttó , £/g, TpÓQy inf, Trapcc geconstrueerd = komen van, uit, tot, te, op, over, naar, bij.

als ktto Tys ^ItolMols = uit Italic, Hand. 18:2 (waar over het partic. perf. als plusquampf. te verf alen z. wineii's Gr. S. 306 en op KOipaixei-, siq yifv 'la-poifa = in het land van Israel, Matth. 2 : 21, siq ryv oixiccv = te h nis, Matth. 13:36, Trpóg lt;re è^Qetv èvi ra. Zeerot = tot u komen overliet water, Matth.14:28, iirl veQeAav — op de wolken, Matth. 26:64, è7r/ ró = bij of aan het graf, Luk.

24:1, overdracht, ènt nvee — over iemand, Efez. 5:6, Trapx ryv QcéAaartzv = aan of bij de zee, Matth. 15:29, ntxpoc too upx^^otyu-yov = van wege den overste. Luk. 8:49; een daarbij geplaatste Dativus, rm', is of de Dativus commodi, of drukt het doel uit .= tot iemand, Matth. 21:5, Openb. 2:16; ott/Vw t/voi; = achter iemand aan komen, d. i. overdracht, hem navolgen als aanhanger of leerling, Matth. 16:24, Mark. 8:34, Luk. 9:23, 14:27, éccvróv overdracht. = tot zich zeiven, d. i. tot bezinning komen. Luk. 15:17; van onbezielde voorwerpen wordt 'épxoftcti on-eigenl. gebezigd, bijv. o = de lamp die

in het vertrek komt, d. i. daar gebracht of geplaatst wordt (wat geheel overeenkomstig is met ons eigen spraakgebr. en dus geen schrijflbut behoeft te zijn, zooals nabkb meent, die'épx^-rut in dl per ai wil veranderen). Mark. 4:21, oi TToranoi — de watervloeden, die komen, d. i. in aantocht zijn, Matth. 7 :25, 27, ^ f3a-(Titeia rov Qeov = het koninkrijk Gods dat komt, d. i. onder de menschen wordt opgericht, Matth. 6:10, Luk. 22:18; zoo dient het ook veelvuldig tot tijdsbepaling, bijv. 'épx^rai üpa = de ure komt. Joh. 4 : 21, ètevrovrai vixépai = e r z u 11 e n dagen komen. Luk. 17 : 22, 'épx^rai vvt = de nacht komt, Joh. 9 ; 4, tó Trhypwiia rov xpóvov = do volheid des tijds, Gal. 4:4; of ter vermelding van gebeurtenissen, die plaats beginnen te hebben, of in aantocht zijn, ixls 'ópfipoe 'épxera/. Luk. 12:54 = er komt regen, ó öep/er/xóe = de oogst. Joh. 4:35, A///öc , Hand. 7 : 11 = een hongersnood; overdracht. Rom. 7 : 9, Gal. 3:23; si; Qavspèv éAÖeTv = aan het licht treden, openbaar worden, Mark. 4:22, Luk. 8:17; sït; ro xe^Pov ^AÖe7v = van kwaad tot erger vervallen, Mark. 5:26; eis vpoKOTryiv èAÖfTv = tot bevordering strekken, Phil. 1 :12. 2) quot;Epxopai beteekent in het N. T. zeer dikwijls komen in den zin van verschijnen, optreden, zoo bijv. van Elia , wiens wederverschijning te gemoet werd gezien, Matth. 11:14, 17:10, 11, van de gelijktijdige optreding van Johannes den dooper en den Zoon des menschen , Matth. 11 :18,19, van den Antichrist,


-ocr page 187-

175

i Joh. 2 :18, van den verwachten Christus, Joh. 7:27, 31, van de wederkomst of wederverschijning van den Christus bij zijne parousie, Mark. 13 : 20, Openb. 22 : 7, 20; hiertoe hehoo-ren uitdrukkingen nis 'épxscrQoct iv ovó(/,ari tivoi; = in iemands naam komen, d. i. op iemands gezag optreden en werkzaam zijn, Joh. 5:43, wnnr dit wordt over gesteld tegen het bedrijf van anderen, valache Messiassen, die kwamen èv ovóizan rui idfw, d. i, op eigen gezag handelden en leerden, vgl. Joh. 10:8; 'épxerQoit els rov kófizov = in de wereld komen, d. i. onder de menschen verseh ijnen, Joh. 1 : 0 (waai* ipxó[x.evov niet op üvQpcoTrov maar op (püt; teniffslaat), 3 :19, 6:14, 9 : 39, 12 : 40, 16:28, 1 Tim. 1 :15. 3) Het Partieip. èpxó-fievoc;, y, ov heeft in het N. T. de beteekenis van toekomstig, aanstaande. Luk. 18:30, Joh. 16:13, Hand. 13:44, 18:21, 1 Thess. 1:10, Hebr. 10:37; substantive, ó èpxol*evoS ■gt; wordt het van God gebezigd, die komt, d. i. in aantocht is, in de phrase ó Sjv y.cti o tfv kou ó ipXÓpevoG, Openb. 1 : 4, 8, 11 : 17, en , van den Christus als verwachten heilgezant, ook eenvoudig é ipzópsvoe, Matth. 11 :3, Luk. 7 :19, 20.

gpw, fut. van sJttov , van het dichterl. p ra es ens tfpaj, z. aid., Matth. 7 : 4, 13 : 30, 17 : 20, 21:3, 25, Luk. 4:23, 22:11 enz.

è p co r ói u, -ü, -y\(rco van 'ipoiioti, UpOfjiOii, Med. van 'épco, étpu z. aid., ik laat mij zeggen, 1) = vragen, nvu, Matth. 16 :13, Luk. 7:3, Joh. 1 :19; r/v^ n = iemand iets of naar iets vragen, Matth. 21:24, Mark. 4:10, Luk. 20:3, Joh. 16:23; nvx trepf tivoq = iemand aangaande of over iets, Matth. 19:17 (waar echter verschil van lezing bestaat), Luk. 9:45; ook absolute Luk. 22:68; 2) = verzoeken, bidden, noodigen, nvu, Matth. 15: 23, Joh. 14:16, Phil. 4:3; seq. Tnfinit., Luk. 5:3, Hand. 10:48, 1 Thess. 5:12; met 'óttojc;, Luk. 7:3; met 5W, Mark. 7:20, Luk. 7:30, Joh. 17 :15, 1 Tliess. 4:1, 2 Joh. vs. 5; Trspï timoc, = voor of ten behoeve van iemand, Joh. 10:20, 17:9, 20, 1 Joh. 5:16.

ètröyg, ijroi;, $, van 'dwupi, 'écrQyv (vgl. het lat. vestis en ons: vest) ik bekleed, van daar het kleed, de kleeding. Luk. 23:11, Hand. 1:10, 10 : 30, 12 : 21, Jak. 2:2, 3.

y, van het ongebr. èvttco ik bekleed, van daar de bekleeding, het kleed. Alleen Luk. 24 : 4, waar ook èlt;rQylt;; gelezen wordt.

ifTÖicü, (ook 'éo-Ou vgl. wineb's Gr. S. 22, 79), fut. 'éSofzui, z. buttmann §114, overigens slechts in Praesenti en Imperfecto in gebruik, terwijl het den Aor. 'écpayov aan (pccyco, z. aid., ontleent, = eten, 1) absolute, in den dubbelen zin van voedsel gebruiken en maaltijd houden, Matth. 20:21, 20, Hand. 27:35, 2Thess.3:10; oi ètrOtovrec;, Matth. 14:21, 15:38, eigenl. zij die aten, d. i. de gasten of dischgenooten; èrö/eiv xxi kivsiv in tegenstelling met het gestreng naleven der Mozaisehe spijswetten en het verplichte vasten, Matth. 11:18, 19, vgl. Rom. 14:2, 3, 6, 20, 1 Kor. 8:7, 10:31, 11:22; izercé twos — met iemand eten, maaltijd houden, Matth. 24:49, Mark. 2:10; *2) ge-constr. rnet t/, als ctxpföoet; koc) //éa/ = sprinkhanen en honig, Mark. 1 :0, rct xxpaTt^éi/.evoc = hetgeen voorgezet wordt. Luk. 10:8, 1 Kor. 10:27, ro êidubódvTOv = het den afgoden geofferde. 1 Kor. 8: 7, 10, tov iocvroü aprov = zijn eigen brood, 2 Thess. 3:12; bijz. in de spreekwijze aprov irQfetv = het hebr. 2nb brx, Exod. 2:20 enz. = den maaltijd gebruiken, Matth. 15: 2, Mark. 7:5; met ccttó twos — van iets, Matth. 15: 27; in denzelfden zin ïx tivoq, 1 Kor. 9:7, 11:28; met nvt == voor iemand, d. i. ter wille van iemand, Rom. 14:0; 3) overdracht. = verteren, verslinden, van een verwoestend vuur, Hebr. 10:27.

'eo-a/, o, onverbuigb. hebr. eigennaam Esli, die in het geslachtregister van Jezus voorkomt. Luk. 3: 25.

'ér-OTrrpov, ov, ró, eigenl. éfaoTrrpov van = en 'ÓTrTopai ik zie, de spiegel, 1 Kor. 13:12, Jak. 1 : 23.

éa-Trépct) ets-, y, eigenl. het feminin. van o 'éfTTrepoe;, waarmede het in beteekenis overeenkomt, = het lat. vesper = de avond. Hand. 4:3, 28:23; Trpot; êa-TrépiXv = tcgc n den avond. Luk. 24:29.

'eo-pw//, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Es-rom, die in liet geslachtregister van Jezus voorkomt, Matth. 1:3, Luk. 3:33.

'érxamp;toq, *7 ^ ov-gt; volg. somm. van 'étrxov z. aid., uiterst, verst, oorspr. alleen in plaatsel. zin, doch vervolgens ook overdracht, in de beteekenis van laatst, hetzij in tijd, getal, of rang; 1) het wordt adjective gebruikt, bijv. Matth. 5: 20 (vgl. Luk. 12:59): ó 'érxaroi; ko-$pc6VTgt;i(; = de laatst overschietende ko-drant; Luk. 14:9, 10: ó 'érxarot; tóttoq = de uiterste of verst verwijderde, d. i. minst eervolle plaats; voorts rx'érxura 'épyx, Openb. 2:19, ^ ivx^y vrAxvvi, Matth. 27 : 04; cel 'éa-xuroti Trhyycci, Openb. 21 :9, m Irx^TV faépee rijg éoprfff. Joh. 7 : 3/; over de benaming toc 1 Kor. 15:45 aan Christus gege

ven, z. op 'Adcéft-, in bijzonderen zin wordt in het evangelie van Johannes de uitdrukking y


-ocr page 188-

'EaxocTug.

quot;JLTSpo;.

4 70

irxxTy yffzépoc gebezigd van den absoluut laat-sten tijd, d. i. de jongste dag, Joh. 6:39, 40, 44, 54, 7:37, 11:24, 12:48, waarmede overeenkomt de spreekwijze iv xuipü ,

I Petr. 4:5, iv Ty (T/xAnyy/, \ Kor. 15:52; daarentegen moeten uitdrukkingen als èrxKTtxt vizépxi, 2 Tim. 3:4, Jak. 5:3, 'évxocros Xpóvos, Jud. vs. 18, ook m ilt;rxamp;Ty üpoty 1 Joh. 2: 18, verstaan worden van den tijd, die vóór de parousie van den Heer nog verloopen moest en dus de laatste zou zijn; 2) substantive, als Matth. 19:30: 'éa-ovrixi Trpfirot 'é^xocroi = eersten (als 't ware voorsten, geroepen om vooraan te gaan) zullen laats ten zijn (zullen achteraan komen); Joh. 8:9: ónro rüv Trpea-fiv-répcov 'écoc, rcov = van de oudsten tot de laats ten, d. i. de geringsten, minst aanzienlijken onder de beschuldigers; in denzelfden zin wordt ó 'étrx^TOc; gebruikt Mark. 9: 35, 1 Kor. 4:9; over de benaming ó irpajTOc; Koti o Openb. 1 :11, 17, 2:8, 22 :13 aan Christus gegeven, z. op liet art. A; 'évxarov rv\ci yyc; = het einde der aarde. Hand. 1:8, 13:47; 'érxamp;TOv tojv yitepcov = het laatst der dagen, d. i. de afloop van het hier bedoelde tijdperk, Hebr. 1:1 (waar de Ree. echter het adject, icrxamp;rcüv leest), 2 Petr. 3:3; tx 'éa-xwret tivoq = iemands latere toestand in tegenstelling met een vroegeren, Matth. 12:45, Luk.

II : 26, 2 Petr. 2 : 20; als praedikaat wordt 'éa-xxros bij wijze van adverb, bij een werkwoord gevoegd (vgl. winer's Gr. S. 412), Mark. 12:6, 22: èrxamp;ty kuvtcov = het laatst (eig. de laatste) van allen; 3) adverbialiter het Neutrum 'éamp;xxTOv = het laatst, 1 Kor. 15:8.

èrxuTus, Adverb, van het voorg. wd., uiterst. Alleen Mark. 5:23, waar over de uitdrukking irx^TVS ^Xeiv z- 0P

'érco, eigenl. $lt;ru , Adverb, van sIq , , bij Verba van beweging = naar binnen, Matth. 26:58, Mark. 14:54, c. Geuit. Mark. 15:16 (waar echter verschil van lezing bestaat); bij Verba van rust = ergens binnen, Joh. 20: 26, Hand. 5:23; met het Art. als praedikaat bij een Nomen (vgl. alex. uuttmann's Gr. S. 83): ó 'éru ÜvöpuTroQ = de inwendige (geestelijke) mensch Rom. 7:22, Efez. 3:16 (vgl. op ctvQpuTros); zonder Nomen : of 'élt;rco scil. 'óvret; (in tegenstelling met of 'é^u z. op dit wd.) = die binnen (nml. de christelijke gemeenschap) zijn, d. i. de geloovigen als leden der gemeente, 1 Kor. 5 :12.

'ércoQsv, Adverb, van het voorg. wd., van binnen, met het begrip van iets, dat van daar komt, Mark. 7 : 21, Luk. 11 : 7; van den toestand van het binnenste of van hetgeen zich daar bevindt = inwendig, Matth. 7:15, 23: 25 euv., 2 Kor. 7:5, Openb. 4:8, 5:1; met het Art. verbonden evenals 'éa-co z. aid., 'étrcoQev = het binnenste, Luk. 11 :39, 40; o 'éradev avQpcoTTOQ = o 'étroü ÜvQ., 2 Kor. 4:16 (waar echter ook 'éa-co gelezen wordt).

ireórep o épx, ov, Compos, van 'écria, de bin-nenste. Hand. 16: 24; to io-urepov c. Geuit. = het binnenste, het inwendige, Hebr. 6 :19.

éralpoG, ow, ó, de makker, medgezel of kameraad, Matth. 11 :16; bij welwillende toespraak of berisping = goede vriend, vriendlief, Matth. 20:13, 22:12, 26:50.

ér e pó-y Kw er (r o $ (bij Gr. schr. érepóQcuvoe) ou, o, y, van 'érepoQ een ander en y yhura-a de tong of taal, die eene andere taal spreekt, een nieuwtestament. wd., alleen 1 Kor. 14:21.

eT€po-$i$a(rKccA.6Uy -co, -yrco, van 'érepoc; een ander en ó üièxaKxhoi; de leeraar, andere dingenleeren, anders leeron. AHeen 1 Tim. 1 : 3 en 6 : 3, op welke laatste pl. het door het volgende xoti w k. t. A. nader verklaard wordt.

ér e po-t^vy éu, -iï, -yrco gt; volgens sommigen van 'érepoc; een ander en é ^vyóc; het juk, met andere ongelijksoortige dieren aan hetzelfde juk trekken; volg. and. van het Adject. érepó^vyoQ ongelijkspannig, aan een ongelijk juk trekken; het woord komt slechts voor in het N. T. in overdracht, zin = met ongelijksoortige mensch en (hier: heidenen) zicli vermengen, met hen meedoen, nvt. Alleen 2 Kor. 6:14.

'ére pot; t épx, ov, Adject, correlativ. 1) een van twee, een van beiden, alter, en dus = de ander, Matth. 6:24, Luk. 5:7, 7:41, Hand. 23 : 6; bij optellingen na ó Trpüroc;, Luk. 14 :19, 16:7, zelfs na ó èevrepoc; of een reeds voorafgaand érepoi; = een derde, Luk. 14:20, 19: 20; ry ér épx scil. vitépx = des anderen daags, Hand. 20:15, 27:3; 2) = een ander, die, uit velen genomen , weder eene tegenstelling tus-schen twee doet ontstaan, Matth. 8 :21, 11 : 3, 12: 45, Luk. 9 : 61, Rom. 2 : 21, Gal. 1:19, Hebr. 7:11, in welken zin 'ér8poq overeenkomt met aAAo^ == alius, Matth. 15:30, Mark. 16: 12, Luk. 9 : 59 , 22 : 58, Rom. 7; 3, Hebr. 7:13; met het pron. t/$ verbonden en daardoor nog meer onbepaald. Hand. 8:34, Rom. 13:9, 1 Tim. 1 :10; 3) = ander, in den zin van anders, verschillend == aAAo/o^, omdat de tegenstelling het andere dikwijls als tegelijk anders doet uitkomen, Luk. 9:29, Hand. 2:4, Rom. 7 : 23, 1 Kor. 14 : 21, 15 : 40, 2 Kor. 11:4, Gal. 1:6;\in den zin van vreemd, in tegenstelling met iemands eigen persoon, Rom. 2 : 1,


-ocr page 189-

Eö-xyyehl^M.

'ETspuc.

Ml

h I '21, 1 Kor. 10:24, 20, Gal. 6:4, Phil. 2:4,

: I Jak. 4:12, Jud. vs. 7.

it I sts'pamp;i?, Adverb, van hot voorg. wd., anders.

:v I Alleen Phil. 3 :15.

:v ii 'én, Adverh., nog 1) van tijd, meest bij prae-

ir I sentia, Matth. 12 : 46 , 27 : 63 (waar 'én %üv— nog bij zijn leven), Mark. 5: 35, Luk. 15: 20,

i- 5 Joh. 20:1, Hand, 9:1, Kom. 5:6 (waar 'én

= | bij 'óvrcov behoort, vgl. wineb's Gr. S. 488),

9. 1 Kor. 3:2, 3, 2 Thoss. 2:5, Hebr. 7:10,

jf ;! 9:8, 11:4; ook bij futura = ook of nog ver-

e- dor, Kom, 6:2, 2 Kor, 1 ; 10, Hebr. 11 :32;

1- 'st = ook al, d, i, reeds. Luk. 1 :15; raet eeue negatie = niet meer, niet langer, Matth,

s) | 5 :13, Luk. 16 : 2 , Openb. 7 :16, 21 :1, 4; 2)

ie 1 van trap en hoeveelheid = nog, nog er bij,

t, » bovendien, zelfs, Matth. 18:16, Luk. 14:

1. 22, 18:22, Joh, 16:12, Haud, 21:28, Hebr, 11:36; bij comparat. = nog, Phil. 1: 9, Hebr.

•e | 7:15, 1 Joh. 3:20,

n, f! ér oi, -araj, van 'éroi/ioi; z. aid., beet j| reiden, gereed maken, t/, bijv. to t. Matth. 26; 19, to Upurrov, Matth. 22:4; over-)n ■ dracht, óSovs nvoq, Luk. 1:76; rl t/vi, bijv. et 5 'ttvixv, Philem. va. 22, vóhiv, Hebr. 11:16; ik nvu = zorgen dat iemand voor iets of ie-o? mand gereed staat, gereed houden, Hand. i; 1 23 : 23, fig. Luk. 1 :17 ; éuvróv — zieh gereed in gt; maken, Openb. 8:G, 10:7; absolute of alleen n- met den Dativ. van den persoon = gereedheid , et j toebereidselen maken voor iemand. Luk.

9:52, 22:0, 12; = toebereiden, toerusten,

en éle; Ti, in passive, 2 Tim. 2 ; 21, Openb. 0 : 7, 15.

Ie ï ér o nMoctri u, totQ, van liet voorg, wd., de

d. bereidheid, bereidvaardigheid. Alleen 9, Efez. 0:15, waar de Genitiv. tov ivocyyskiov if- ^ door de meesten wordt opgevat = die het i): | evangelie geeft, door aud. = om het evang. s, p te verkondigen. Vgl. meter a. h. 1.

e, | 'éTOifjiOQ, ó, y, -ov, tó, ook met drie uit-13- gangen, bereid, gereed, klaar, zoowel van 3, ji; personen, Matth. 24:44, 25:10, Luk. 12:40, 9, «| Hand. 23:21, als van zaken, Matth. 22:4, 8,

| Luk. 14:17, Joh. 7 :0 (waar liet oneigenl. met

'gt;: axipÓQ verbonden wordt), 2 Kor. 9:5,10:16; rrpót;

3; Tc = tot iets. Tit. 3:1, 1 Petr. 3:15; seq.

og Infinit. = om. Luk. 22:33, Hand. 23:15, 1

I Petr. 1 :5; ev \to((u$ 'é%eiv = 'éTOii^av slvccf =

II - y gereed staan om, seq. Infmit., 2 Kor. 10 : G. dc N éto/(tcijq. Adverb, van het voorg. wd., ge-n- reed, in het N. T. alleen in de spreekwijze 4quot;» b STofnuQ 'éftstv = gereed zijn. Hand. 21:13,

| of gereed staan, 2 Kor. 12:14, 1 Petr. 4:5

!l1quot; I (Vgl. Op

.i 'éroQ, ouc;, tó, liet jaar, Matth. 9:20

enz.; xar' 'éToc; = jaar op jaar, jaarlijks. Luk. 2: 41; f//z/ of èyevónyv, yéyovce stcov = ik ben (zooveel jaren) oud, Mark. 5 :42, Luk. 2:42, 1 Tim. 5:9.

ev, eigenl. het Neutrum van suq, s'b, goed, wakker, edel, van daar als Adverb. , goed, wel, recht, in spreekwijzen als eZ noisw tivcc — iemand wel doen, w e 1 d a d i g li e i d b e w ij z e u. Mark. 14:7; e'6 Tpao-o-f/v = het goed maken, zich wol bevinden (zoo bij de Classici), of volg. and. = wél doen, goed handelen, Hand. 15:29; eZ y/veT0i/ (ioi = het gaat mij wél, Efez. 6:3; als Interjectie = eZye, recht zoo! goed zoo! welgedaan! Matth. 25 : 21, 23. In de samenstelling met Nomina substant. of adject, (met Verba wordt het nimmer samengesteld; want waar dit liet geval schijnt, daar zijn die verbindingen weder van adjectiva met eZ af te leiden), duidt het een goeden toestand, gemakkelijkheid of vergrooting aan, als in evizeTccèoTot; y eViria-TOQ, eVOv^o^, eutóvcoc; enz.

Ei/a, aQ, m , grieksche vorm van den hebr. eigennaam Eva (fnn vixit, daar zij demoeder van alle levenden is, vgl. Gen. 3 : 20); zoo heette de vrouw van Adam, 2 Kor. 11 :3, 1 Tim. 2:13.

eu ~ayy e At^cü, -/a-co, aor. 1. suyyyshKrx, in Med. euocyyshï^oizai, -(aroiioti, aor. 1. evyyye-hKTaizvjv, perf. pass. ev^yyeh/rizui, aor. 1. ev-yyyeAta-Qyv (over liet Augment in het midden z. but tm ann's Gr. S. 120), van ó euamp;yy €*()(; die eene goede boodschap brengt, van daar in 't algemeen eene goede boodschap of blijde tijding (evoiyyéhiov z. aid.) overbrengen, nvt = aan iemand Luk. 1:19, 2:10; bijz. van al hetgeen op het goddelijk verlossingsplan in Christus betrekking heeft, = het evangelie verkondigen, doorgaans in Medio en mot of zonder rm', Luk. 4: 18, 9:0, 20:1, Hand. 14 : 7, Rom. 1 : 15, 1 Kor. 1 :17, 9 :16, 15:2, Gal. 1:8; ook met nvcé (vgl. over dezen Accusal. wineb's Gr. S. 199), Luk. 3:18, Hand. S : 25, 40, 13:32, 14:15,21, 16:10, Gal. 1:9, 1 Petr. 1 :12, Openb. 10:7, 14:6 (op de twee laatste pil. wordt ook het Act. gelezen); vaak wordt er in Accus. bijgevoegd, wat het bepaalde onderwerp der evangelieprediking uitmaakt , bijv. Tvjv (Baa-tAsfav tov Qeov Luk. 4 : 43, 8:1, 'lyaovv Hand. 5:42, tov hóyov Hand. 8:4, s/pyvyv Hand. 10:36, avcio-Tcta-iv Hand. 17:18, tvjv tt/Vt/v Gal. 1 : 23; seq. Infinit., ÈTniTTpécpe/v Hand. 14:15; in Passivo wordt ivo(.yythiZ)o\/.oLi met het subject in Norainativo geconstrueerd (z. op uvcttyoihoi)t bijv. Matth. 11:5: tttcoxoi evayye-M^ovtou = den armen wordt het evang. verkondigd, evenzoo Hebr. 4:2,0; doch ook


23

-ocr page 190-

Eu-as^iA/oi/.

178

Euósrog.

met nvt, 1 Petr. 4:G, en zelfs met ms tuol 1 Petr. 1: 25.

f v-ayygA/ov, /ot/, rd, van z. op

liet voorg. wd., oorspr. het bodeloon voor een goed bericht (vgl. to didutnuxhiov het leerloon), vervolg, in 't algemeen de goede of blijde boodschap, in het N. T. bepaaldelijk de boodschap van Gods liefde in Christus = het evangelie van Jezus Christus, Mark. 1:15; to evocyyéhiov ryc; fioca-ihetces, Matth. 4:23; rov 'lycroö Xptrrov, Mark. 1:1; rtft; y^xpnoc, rov Qeov, Hand. 20:24; Öfou, Kom. 1:1; roV vtov rov Qeov, Hom. 1 :9; Tif^ dófys rov Xptrrov, 2 Kor. 4:4; Tij? aKpofivrrixt;, Gal. 2:7; TÏf^ (TwryptocQ , Efez. 1 :13; rye; sJpyvyc;, Efez. 6:15; evccyyéhiov cciuvtov, Openb. 14:6; over de verklaring van den Genitiv. als Genitiv. objecti in de meeste der hier vermelde spreekwijzen, bepaaldelijk in de formule svocyy. rov 'lyr. Xp., vgl. winer's Gr. S. 168. — In het opschrift der vier eerste boeken van het N. T. heeft ev-ayyeAiov per metonymiam de beteekenis verkregen van bericht aangaande hem, die met het evangelie is opgetreden, terwijl de bijvoeging xara MctrQuiov enz. te kennen geeft, door wien dat bericht gezegd wordt medegedeeld of opgesteld te zijn.

ev-ccyyshi(Trvis, ov, ó, van svayyehi^w z. aid., eigenl. in 't algem. de verkondiger van goede tijding, in 't bijzonder de verkondiger van het evangelie, de evangelist, welke benaming in den apostolischen tijd aan rondtrekkende evangeliepredikers schijnt gegeven te zijn. Hand. 21 :8, Efez 4:11, 2 Tim. 4:5, alwaar zij van de apostelen, profeten, herders en leeraars uitdrukkelijk onderscheiden worden.

ev-ccpsTréco, -yroj, aor. 1. svypevryrot

(over het Augm. z. op evayyehi'^ca), van het volg. wd., behagen, welgevallig zijn, Tm', aan iemand, Hebr. 11:5, 6; in Passivo = welgevallen hebben, t/v/, in of aan iets,

Hebr 13:16.

ev-cc psTro -ov, ó, yj, -ov, ró, van sv en apetrrÓQ z. aid., welbehagelijk, aangenaam, nvt, Rom. 12:1, 14 :18, 2 Kor. 5:0, 35fez. 5:10, Phil. 4:18, Tit. 2:9; in denzelfden zin èvajTrióv nvoQ, Hebr. 13:21, vgl. op gvwT/ov; Kol. 3:20: Iv xvpfy (de lezing van den Ree., die Iw weglaat, schijnt verwerpelijk) = welbehagelijk in den Heer, d. i. in zijne gemeenschap, of waar men aan zijne stem gehoorzaamt, vgl. vs. 18.

sv-ocpérrui;. Adverb, van het voorg. wd., welbehagelijk, nvt. Alleen Hebr. 12:28.

EV(3ovAoov, ó, grieksche eigennaam Eu-bulus; zoo heette een geloovige te Rome, 2 Tim. 4: 21.

eZys, = eZ ys, z. op ev. Alleen als variant van eZ, Matth. 25:21, 23, Luk. 10:17.

e v-y svy s, -éoQ, -ovq, ó, v], -sq, ró, van ev en ro yévoQ het geslacht, de afkomst, welgeboren, van goeden huize, aanzienlijk, Luk. 10 :12, 1 Kor. 1 : 26; overdracht. = edel, weldenkend, fatsoenlijk, in comparat. ev-yevérrepoq, Hand. 17:11.

evh'ce, fas, y, van eV$ioQ, stil, helder, en dit van sZ en Sióc; Genit. van %evc; den god des hemels, goed of schoon weder. Alleen Matth. 16 : 2.

ev-doxéco, -a, -ylt;rco, aor. 1. svlÓKyvcc en yldóxytroc (z. over het augment btjttmann's Gr. § 84. 5 en winer's Gr. S. 66), van eZ en èóxoi; = hówTis van ^oxéw z. aid., 1) = een welbehagen of welgevallen hebben, behagen se liep pen, c. Dativo, doch in het N. T. met 'év rui, Matth. 3 :17, 17 : 5, Mark. 1 :11, Luk. 3:22, 1 Kor. 10:5, 2 Kor. 12:10, 2 Thess. 2:12 (waar Iv ook wordt weggelaten), Hebr. 10:38, ilc, nvee, Matth. 12:18, 2 Petr. 1 :17, en met den Accusat. rei, Hebr. 10:6, 8; 2) seq. Infinit. = goedvinden, het behaagt mij. Luk. 12: 32, Rom. 15:26, 27, 1 Kor. 1 : 21. Kol. 1:10, of = iets gaarne willen, 2 Kor. 5:8, 1 Thess. 2:8, 3:1.

ev-Soki'oc, (cis, y, = gvdóxytr/s, z. over de afl. op liet voorg. wd., het welbehagen, in den zin van welgevallen, behagen, in of aan iets of iemand, 'év nvt. Luk. 2:14, (volg. den Ree.; tiscuend. leest h avöp. evIok'ixs , over welke constr. met den Genit. vgl. winer's Gr. S. 211, 213), ook e. Genit., 2 Thess. 1 :11 (vgl. echter over de verschillende opvatting dezer pl. de Interpp.); in den zin van het goedvinden, Matth. 11:26 (waar over de constr. met 'éi/.ttpotQev z. op dit wd.), Luk. 10:21, Efez. 1:5, 0, Phil. 2: 13 (waar het ook in den eersten zin wordt opgevat); = de goede wil, bedoeling, Rom. 10:1, Phil. 1:15.

Ev-Epy ev iet, iccs, v), van EUEpyóg goed handelend, de weldaad in subject, en object, zin, Hand. 4:0, 1 Tim. 6:2.

ev-epy sr ecü , -ü, -yru, een svEpyéryG (z. aid.) zijn, zich betoonen, weldoen. Alleen Hand. 10: 38.

ev-epyérys, ov, ó, van eZ en to 'épyov het werk, van daar de weldoener, een naam als eeretitel oudtijds aan vele vorsten (zoo bijv. Ptolemaeus Euergetes) toegekend, en in dien zin ook te verstaan Luk. 22 : 25. Het wd. komt eld. in het N. T. niet voor.

sO-óstoq, -ov, ó, v, -ov, ró, van eZ en rf-


-ocr page 191-

Eü-hoyico,

Eüóius.

170

Qyiu ik zet, stel, van daar cigenl. wel gesteld, goed geplaatst, vervolgens = geschikt, dienstig, £1$ n = voor of tot iets, Luk. 9:62, 14:35, rivl = voor iemand, Hebr. G : 7.

suQéuq, Adverb, van evövc; z. aid., terstond, dadelijk, Matth. 4: c20, 22, 8:3 enz., vooral in verbinding niet xoci veelvuldig bij Markus, 1 : 10, 18, 20, 21, 20 enz.; = weldra, spoedig, 3 Job. vs. 14.

svQv-èpoitécü) -co, -yvco, van svQvc; z. aid. en ó hpópos de loop (v. èpépa = , porf.

2. $é$poi/,oc) rechtuit loopen, rechtstreeks op iets aan gaan, een wd. van lateren tijd, in liet N. T. alleen Hand. 16:11, 21 :1.

ev-Qvizécüy -tö, -yraj, van het volg. wd., welgemoed, goedsmoeds zijn, Hand. 27:22, 25, Jak. 5:13.

eV-övizoqy -ov, lt;5, gt;ƒ, -ov, tó , van sïf en ó Üv(i6s de moed, goedsmoeds, opgeruimd. Alleen Hand. 27 : 36.

Bu-Qvi/.ÓT€pov, z. op het volg. wd. sv-Qvizuq, Adverb, van sVQvizoq z.ald., goedsmoeds, roet goed vertrouwen. Alleen Hand. 24 :10, waar de Ree. den Comparat. evGvuórepov leest (eigenl. het Neutr. Comparat. van het Adject.) = met te beteren moed , te geruster.

evQvvco, -vvcoy van het volg. wd., recht maken, étióv, Joh. 1:23; = richten, sturen, van daar é ei/Qóvuv seil. to tAoTov = de stuurman. Jak. 3:4.

evQvlt;;, six, t/, Adject., recht, in tegenstelling van a-Tpoyyvhoq rond, maar ook van vnohiÓQ krom, gedraaid, vooral van bochtige wegen gezegd (h svQe7ce == de rechte of naaste weg), Matth. 3:3, Luk. 3:5, Hand. 9:11, waar svQe7a voorkomt als de naam eener straat in Damaskus; overdracht. Hand. 13:10, 2 Petr. 2:15; fig., van een hart dat met slinkache bedoelingen omgaat, ova evQeïx = niet oprecht, niet open, 'évavri of svuttióv tivoq = voor iemand, z. op hvwtt/ov, Hand. 8:21.

euQvs, Adverb, van het voorg. wd., bij de Classici doorgaans in Ncutro evQv, eigenl. recht t oe, dan ook van tijd = terstond, aanstonds (direkt), Mattli. 3:16, 13:20, 21 enz.

evdvrys, vtos , $, van si/ótïs z. aid., rechtheid, overdracht. — rechtvaardigheid, billijkheid. Alleen (in een citaat uit Ps. 45:7 volg. de LXX) Hebr. 1:8, waar over den Geuit, ter omschrijving van oen Adjectief begrip vgl. Alex, buttmann's Gr. S. 140 f.

eb-Kxipéco, -co, -tjcrco, impf. yvxoctpouv en svnceipovv z. op evdoiiécü, van sVxxipoi; z. aid., gelegenheid hebben, seq. Infinit., Mark. 6:31; == gelegen komen, in de gelegenheid zijn, 1 Kor. 16:12; = tijd hebben, ri = tot of voor iets, Hand. 17:21. ev-Kuip/oi, (oi$, y, van het volg. wd., de geschikte tijd, goede gelegenheid, Matth. 26:16, Luk. 22:6.

eV-xceipo g, -ov, ó. yj, -ov, tó, van sv en é KOtipóc; de juiste tijd, van daar van iets dat te goeder ure komt, Hebr. 4:16; {ifzépce eliaccipoq = een gesch ik te, gelegen dag. Mark. 6 : 21.

ev -Kcttpcac;. Adverb, van het voorg. wd., te gelegener tijd. Mark. 14:11; in tegenstelling niet ccKdiptoc, ontijdig, 2 Tim. 4: 2.

eV-kottoq, -ov, ó, y, -ov, ró, van iv en b kóttcs (v. hótttu) de vermoeiende arbeid, eigenl. niet vermoeiend, van daar ligt, gem a k ke 1 ij k, het tegendeel van aèvvaroc; ■, in het N. T. alleen in den Comparat. evKOTrcórepoi; = ligter, Matth. 9:5, 19:24 en de parall. pil., Mark. 2:9, Luk. 5: 28, 16:17.

sv-hotrurspoq , z. op eVkottoq.

6v-^cc(3etoc, oic,, y, van sv^xfiyq z. aid., het gedrag van den evAxfifa, van daar behoedzaamheid , maar ook naar de verwante beteekenissen van dit Adject. = beduch theid, vrees, vooral ook voor hoogero machten, en dan == codvree-zendheid, godsvrucht, Hebr. 5:7 (waar over de constructio praegnans strcacova-Qeis xttó k. t. A. vgl. winer's Gr. S. 547); = ontzag, vree z e, Hebr. 12: 28.

su-hccpéo(/,ai, -fioviioii, fut. -f3^(toizxi, aor. 1. €vAa(3y(lyv, Depon. pass. van het volg. wd., zich als een svAaeptjs gedragen, van daarvoor-zichtig, op zijne hoede zijn, Hebr. 11 :7 (volg. and. — vreezen, nml. voor God); = d uc h ten, bang z ij n, gewoonl. met /ztj seq. Conj., Hand. 23:10.

ev-hoiPv -éoe;, -ovi;, ó, y, -ét;, ró, van eÏi en Xcciipamp;vo), £^x(3ov, ik neem, vat aan, van daar eigenl. iets goed of voorzichtig aanvattend, en van daar overdracht, bedachtzaam, bedaard, voorzichtig in zijn doen, nauwgezet, angstvallig, in religieusen zin — godvreezend, Luk. 2:25, Hand. 2:5, 8:2, 22:12 (volg. tisciiend.; de Ilec. heeft sva-epfa).

sv - hoy sca, -ü , -vivcü, aor. 1. tvKoyycci , impf. yvhóyovv (z. op evSoxéco), van eUhoyoc; v. sïi en héyco ik zeg, goed vau iemand spreken, hem 1) loven, prijzen, tóv öeóv, Luk. 1 : 64, 2 : 28, 24:53, Jak. 3:9; van daar van de dankende lofvorhefTing van God in het gebed , en in dien zin vaak verwisseld met ev%upiiTTéco, Matth. 14:19, 20:20, Mark. 6:41, Luk. 24:30, 1 Kor. 14: 10; 2) zegenen, en wel a) in tegenstelling met HXTapccrQcii, hoi$ope7v en derg. = iemand het goede toewenschen, tocbid-


-ocr page 192-

eü-ao^to?.

180

Eu-Tropsu.

{leu, Matth. 5; 44, Luk. 6:28, Rom. 12: 14, '1 Kor. 4:12, 1 Petr. 3:0; iu deuzelfdeu zin vau het uitsprekou oener zegonbede, bij ontmoeting, Hcbr. 7:1, bij plechtig afscheid, Luk. 24 : 50, 51, of door stervenden Hcbr. 11 : 20, 21; van het afbidden van den godde-

1 ij ken zegen over iets, Luk. 0:16, 1 Kor. 10 ; 16; hiertoe behoort ook de formule tuhoyy-(/.évoq o k. t. A., beantwoordende aan liet hebr.

~ gezegend hij! hoil hem! Matth. 21:0 , 23:30 enz.; b) — zegen schenken, in pass. gezegend zijn, Luk. 1:28 , 42, bijz. van de geestelijke zegeningen door God in Christus verleend of toegezegd, Hand. 3 : 26, Gal. 3:8, 0, Efez. 1:3, Hebr. 6 :14, waar over de spreekwijze euAaySv ei/koyfaco en den daaraan verbonden nadruk z. wineb's Gr. S. 317 en op Over don Gcnit. bij het partie. perf. pass. svAoytiiJ.évo( (in plaats van vxó tivoi;) Matth. 25:34, z. wineji's Gr. S. 175.

£ü-\oy^t 6(, ov, ó, y, -óv, tó, Adject, verb, van het voorg. wd., geloofd, geprezen, van God (die Mark. 14:61 ó eühoyyTÓQ de Hoog-geloofde heet), Luk. 1: 68, Bom. 1 : 25, 0:5,

2 Kor. 1 : 3, 11 : 31, Efez. 1:3,1 Petr. 1 : 3.

EÜ-Aoy/«, lt;«?, w, van ei/Aoyoi;, vgl. op ev-

Aoyéw 1) de lof, Openb. 5:12, 13, 7:12; in ongunstigen zin, het gebruiken van sierlijke woorden, het schoonspreken, volg. and. de lofspraak, Rom. 16:18; 2) in het N. T. en bij lateren ook de zegen, a) als zegenbede, in tegenstelling van xxTxpa, Jak. 3:10, of als het gebed om den zegen Gods over iets, 1 Kor. 10:16: to irorypiov ri); su-Myïai;, waar hot echter ook verstaan kan worden van de lofverheffing, waarmede deze beker bij het gebruik aan God gewijd werd; b) meton. als zegening, d. i. het liefdeblijk, liefdewerk, 2 Kor. 0:5; van daar ev' euAo-yictic; in plur. aid. va. 6 met zegeningen (vgl. winee's Gr. S. 350); bijz. van do zegeningen Gods in het algemeen, Hebr. 6 : 7, en meer bepaaldelijk van zijne geeatolijko toezeggingen en genadegiften tijdens het O. en N. Verbond, Rom. 15 : 20, Gal. 3 :14, Efez. 1:3, Hebr. 12 : 17, 1 Petr. 3 ; 0.

- (ie t x-s oto g, -ov, ó, gt;), -ov, ró, van sS en liBTceSiüoiiit ik deel mede, van daar mededeelzaam. Alleen 1 Tim. 6:18.

Ewv/xs) (ook Ewvs/xt)) y, griekscho eigennaam Eunice; zoo heette de moeder van Timo-theus, 2 Tim. 1 : 5.

su-voEw, -ü, -faa/, van «5 en vosw ik zin, denk, meen, van daar goed, welgezind zijn, tin' — jegens iemand. Alleen Matth. 5:25.

eü-voia, «?, van liet voorg. wd., dewel- g

willendheid, Efez. 6 : 7 en volg. don Ree. ook v

1 Kor. 7:3. o

slv-ov x'Ku lt; , van het volg. wd., tot (

een gesnedene maken, ontmannon. Alleen 1

Matth. 10:12, waar bet tweemalen voorkomt, o eerst in passive beteekenis, daarna reflexive nz

zich ontmannen, d. i. in oneigenl. zin — v

zich onthouden van het huwelijk. n

ei/v-ov%o(, ou, ó, van y evvy het bed en

£%« iu bewai ing hebben, dus eigenl. de bedbe- s

waker, d. i. de dienaar en opzichter dor vrouwen s

in een oost ersehen Harem, die steeds een ge- 1 anedene moest zijn, en van daar — gesnedene,

Matth. 10:12, waar het eenmaal oneigenl. ge- s'

bruikt wordt van iemand, die zich vrijwillig a

van het huwelijk onthoudt; van een ge- v

snedene, die, zooals meermalen met eunuchen a

het geval plaeht te zijn, een aanzienlijk staats- si ambt bekleedde, wordt hot gebezigd Hand. 8 : 27,

34, 36, 38, 30. | e

EuoS/a,^, griokseheoigennaam Euodia; e zoo heette eene goloovige vrouw te Philippi,

Phil. 4:2. (

ev-oSóu, -co, -ÓJ70J, van e'u en vj éSói; de v

weg, van daar in Activo op oen goeden weg v leidon, gelukkig ergens brongen; in hot N. ï. | b

alleen in Passivo tvoSoSneei, fut. evoSai^o-o^xi li

— welgaan, welvaren, 3 Joh. vs. 2; ™ wel- li

gesteld zijn, goed gaan, 1 Kor. 16:2; — o het geluk hebben van, Rom. 1:10 (vgl.

hof.werda, Betrekking v, h. verstand t. h. o uitleggen v. d. Bijbel, blz. 84).

-vrcép-eSfoq, -ou, o, gt;), -ov, tó, van eZ C

en nxpsSpoi; (v. vxpx en w 'é$px de zitplaats) het lat. assiduus, van daar volhardend; het Neutrum to si/nxpeSpov substant. de volharding of het trouw blijven, tcvi' — aan of bij iemand (vgl. over deze constr. wineb's Gr. S. 180). Alleen 1 Kor. 7:35, waar de Ree. ten onrechte eiiKpóo-sSpoi; loost.

si/-irilöy-éo(, -quot;Sc, o', i5, -s; , tó, van b

e5 en irc/öu ik overreed, srs/do/ia» ik gehoorzaam, 7

van daar gezeggelijk, boscheideu, volg- h

zaam. Alleen Jak. 3:17. v

si/-7repi'-crTXT0g, -ou , ó, tl, -ov, tó, van v

si/ en TrepiiTTviiu in Medio ik omring, omsingel, v

van daar ligt omringend, omsingelend, J d

of ook omstrikkond, beknellend, en in j

dezen zin flg. van de zonde, Hebr. 12 :1. Het «

wd. komt old. niet voor. H w

ev-voiiu, /»(, tf, van evzoiót weldoende, van ■ b

daar de weldadigheid. Alleen Hebr. 13:16. | i(

ei/-tt o pé a,-ü,-fau, van sVTTopoi; goed gaande, 'fi n

of zooals wij overdracht, zoggen, wien het good i 1


-ocr page 193-

Eü-(Tf/3^?.

EÜ-TTOpix.

181

gaat, welvarend, van daar een Ei/Vopo; zijn, welvaart hebben, rijk of vermogend zijn, ook in Medio eiitropoSiieei, Irapf. ybiropoinyv (over het Augm. z. op suSoxsoj). Alleen Hand. 11:29: yi/iroptfro — naar dat hij rijk

ol' welgesteld was.

e v-v o piet, lt;«5, y, van ei/Vofo; z. op het voorg. wd., do staat van een ei/Vopo;, van daar het ver-mogon, de welvaart. Alleen Hand. 19:25.

eu-TrpsTtix, aj, vji van sinrpeirvis bevallig, sierlijk, schoon, van daar de bevalligheid, schoonheid, bijv. rov rpotruvov. Alleen Jak. 1 : 11.

sv-tp ó/T-Ssxtos, -ou, ó, {], -ov, , van en TrpóaSeKTOi; (v. Trpóf en Séxoimi ik neem aan, ontvang) goed opgenomen, gunstig ontvangen, d. i. aannemelijk, aangenaam (lat. aeceptus), tiv/, Eom. 15:31, 1 Petr. 2:5; absolute, Rom. 15:16, 2 Kor. 0:2, 8:12.

ev -v p ócr-eS po $, ov, ó, ft, -ov, tó, van eïi en npóo-eSpoi; (v. Trpóq en v 'éSpce de zitplaats) ~ sivdpeSpoi; z. aid. Alleen op de daar aangeh. pl.

su-TpopciiTréu, -óü , -vjau, van sï/Trpóo-UTros (van eZ en to Kpótramov het gelaat) van een goed voorkomen, een blij of vriendelijk gelaat zettend, van daar óf zich (uiterlijk) goed voordoen, behagen, ftf welgevallen hebben aan, behagen scheppen in. Alleen Gtal. 0 :12, waar liet doorgaans in de eerste beteekenis wordt opgevat. Vgl. l'ASSOW in v.

evp-anuAiov, variant van eupo-K\uSuv, z. op dit wd.

evptrKu, onregelm. werkw. (z. buttmann's Gr. § 114 en winer's Gr. S. 79), fut. eupfaw, aor. 1. eVpyo-a (Openb. 18:14, vgl. winhr a. a. O.), perf. sVpyxx, perf. pass. aor. 2.

act. eüpov, aor. 1, pass. sOpéSviv, aor. 1. med. eüpxn^v voor den aor. 2. svpónyv (Hebr. 9:12), = vinden, en we! a) toevallig vinden, aantreffen, van personen en zaken, tivx en ti, Matth. 13 : 44, 18 : 28 , 22 : 9 , 27 : 32 enz.; b) — vinden wat men zocht, Matth. 2:8, 7 : 7, 12 : 43, Mark. 11 :13, Luk. 2 :12 enz.; hiertoe behoort ook de eigenaardige beteekenis van supiTy.üi in Aor. pass., in ontkennenden zin van dingen gezegd, die gezocht maar niet gevonden worden omdat zij er niet meer zijn, derhalve zooveel als niet meer bestaan, Openb. 16:20, 18:21, eu welligt ook 2 Petr. 3: 10, waar somm. het in plaats van HXTXHxyireTxi willen gelezen hebben, vgl. op kxtxkx/ii ; c) — bevinden, van den staat, waarin men iets of iemand aantreft (vgl. wineb's Gr. S. 542),.vaak met Particip., Matth. 24:46 , 26:40, Mark. 14:16, Luk. 23:2, 24:2, Joh. 11:17, Openb.

2:2; in pnssivo, Matth. 1 :18, Luk. 9:36, 2 Kor. 5:3, Gal. 2:17, Phil. 2:8, 3:9, 2 Petr. 3:14; d) oneigenl. ontdekken, door onderzoek, nadenken of waarneming tot de kennis van iets of iemand geraken. Luk. 23:4, 22, Joh. 1:42,46, 18:38, Hand. 24:20, Eom. 7 ;18, 1 Petr. 2:22, Openb. 14:5; e) = verwerven, erlangen van hetgeen men gezocht (begeerd) heeft of ondersteld wordt gezocht te hebben, Matth. 11 : 29, Luk. 1 : 30, Rom. 4:1, 2 Tim. I : 18, Hebr. 4 : 16, 9 :12, Openb. 9:6, 18:14.

sü po-K AuS agt;v, tovo;, é, ook si/puK^vSav in de Codd. gosclireven, van ó svpos de oostewind eu ó xhuSuv de golving, golfslag, of van svpvg breed en ó xA , de Euroklydon, naam van een hevigen stormwind. Hand. 27 :14. Hoogstwaarschijnlijk moet daar echter met eenige Codd., waaronder nu ook de Sin., supaxvAaiv gelezen worden — noord-oostenwind (vgl. het lat. Euroaquilo, Euroauster, Euronotus), z. cobet en KUENEN in de Pracf voor hunne uitgave van het N. T. p. VT, VII.

sipv-K AÓSuv, z. op het voorg. wd.

su pv-%upo s, -ov, ó, {], -ov , tó, van supvf breed, wijd, on y xupx de plaats of ruimte die iets inneemt, van daar, van een weg gezegd, breed, ruim. Alleen Matth. 7 : 13.

sv-eéfisix, xf, y, van siicrefSiji; z. aid., de denk- en handelwijze van den si/a-spyi;, van daar rr do godsvrucht, vroomheid. Hand. 3:12,

1 Tim. 2:2, 3:16 (waar to tij; ebaepelxs fivvtyftov, naar analogie van xó {j.uttv\pio-j tv^ tt/Vtew;, vs. 9, moet verstaan worden van de vroeger verborgen, nu geopenbaarde waarheid, als voorwerp des geloofs of richtsnoer voor den ei/Tspfa), 4:7, 8, 6:3 (waar $ xxt' eva-épsixv SiSxirxxhi'a — de loer, die tot godsvrucht opleidt, vgl. Tit. I : 1), 6, 11, 2 Tim. 3:5,

2 Petr. 1 ; 3, C, 7 ; in Plurali (z. op xler%övii) ei/iré^Bixi — godvruchtige handelingen, 2 Petr. 3:11.

su-eepéu, -w, -rfirw, van het volg. wd., een siia-s/Bfa zijn, zich vroom, go d vrueh t ig gedragen, zijne plichten ten aanzien van hen die recht op eerbied hebben trouw nakomen, abs. of met Praepp. geconstrueerd als sïs, nspi Ttvx, maar vorv. ook transit, tivx — jegens iemand, tov '/Siov olxov, 1 Tim. 5:4; töv Qsóv ~ God vereereu. Hand. 17:23.

su - ire (Byi;, -soq , oug, ó, y, -é?, tó , van eu eu (réponcei goden of mensehen ontzieu, in eere houden, van daar vroom, godvruchtig, pius. Hand. 10:2, 7, 22:12 (waar xxtx tov vópov er wordt bijgevoegd), 2 Petr. 2 :9.


-ocr page 194-

ELJ-(Téj3cOg.

182

sv-tre(}üi;,A d verb, van het voorff. wd., v r o O m, godvruchtig, 2 Tim. 3:12, Tit. 2:12.

sV-rif no i;, -ou, é, y, -ov, ró, vau sZ eu to (rtiiXDc het teeken, vau daar wat ligt geduid, d. i. verstaan kan worden, duidelijk, ver-ataaubaar. Alleen '1 Kor. 14:9.

eV-itt hxy %v o t;, -ov, ó, -ov, ró, van sZ eu to o-jrai^y^vov z. aid., van daar goed- of barmhartig, medelijdend, Efez. 4:32, 1 Petr. 3:8.

e0-axiHÓvui;. Adverb, van evirxyij.m z, aid., welvoegelijk, eerbaar, fatsoenlijk. Bom. 13:13, 1 Kor. 14:40, 1 Thess. 4:12.

eu-axy liomjvti, yq, $, van het volg. wd., de welvoegelijkheid, eerbaarheid. Alleen 1 Kor. 12 : 23.

eu - 7 (/.oiv, -ovo;, i, -ov, ró, van eS en to o-'/fiiiz de houding, van daar wat goede houding heeft, gezien mag worden, welvoegelijk, eerbaar, iu tegenstelling met UTxtiixv, 1 Kor. 12:24; substant. to eihrxi^ov — do welvoegelijkheid, in zedelijken zin, 1 Kor. 7 :35; met het oog op iemands stand in de maatschappij = aanzienlijk, deftig, fatsoenlijk, Mark. 15:43, Hand. 13:50, 17:12.

sv-TÓvaiQ, Adverb, van ei/Vovo; (v. sZ en ts/Vw ik span) krachtig, met kracht, met nadruk, Hand. 18:28; — sterk, heftig, Luk. 23:10.

eii-TpaveAtx, /«;, van eurpaveMi; (v. eZ en rpénto ik wend) vlug in zijne wendingen, overdracht, gevat, aardig in het schertsen, van daar hetgeen een tuTfantAos doet of spreekt, iu slechten zin — laffe aardigheid, gekkeruij. Alleen Efez. 5: 4.

UVr u x» , ou, é, grieksche eigennaam E u-tychus; zoo heet een jongeling, Hand. 20:9 vermeld.

eü -(pyin'a, /«; , vi, van (van eZ en

if lt;py{4y het geluid, de stem, maar ook de faam, het gerucht), het goed gerucht. Alleen 2 Kor. 0:8.

eV-cpilliOs, -ov, ó, v], -ov, ró, van gv en ^ het geluid, de stem, van woorden en daden die een goede beteekenis of strekking hebben, van daar wat goed klinkt, welluidend is eu dus een aangenamen indruk maakt. Alleen Phil. 4:8.

eu-tyopéu, -w, -j*!7w, van sOQopos (van sZ en Qépu ik draag) goed dragend, vruchtbaar, van daar goed dragen, vruchtbaar zijn. Alleen Luk. 21 :1 (5.

sv-ippaivM, -Qpaviï, aor. 1. pass. eutypxvQyv (ook yï/ippavOyv, z. op evSoxéM en winer's Gr. S. (16), fut. evcppavHya-opiai, van siiQpuv (v. tZ en vj (ppyv de geest, het gemoed) wel te moede, blij vau geest, van daar 1) in Activo ~ vroo-lijk maken, tot blijdschap stemmen, Tiva, alleen 2 Kor. 2:2; 2) in Passive met mediale beteekenis — zich verblijden, blijde zijn, absolute Luk. 12:19, 15:23, 24, 29, 32, 16: 19, Hand. 2:26, Bom. 15:10, Gal. 4:27,

Openb. 12:12; 'év nvi — zich o v e r i e t s v r o o-1 ij k maken, Hand. 7 ; 41 ; in denzelfden zin met èt/' nvi, Openb. 18: 20 (volgens tischend.; de Bec. heeft stt' aürijv, i.aciim. èv ciür^i).

Eitppiérifi;, ou, o, grieksche eigennaam van de rivier de Eufraat, die in Armenië ontspringt en iu de Perzische golf uitwatert. Hand. 9 :14, 16 :12; vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 358.

eCi-ippotruvy, if?, $, van eVQpuv z. op fii-Qpatvu, de vroolijkheid, blijdschap, het genoegen, Hand. 2:28, 14:17.

eü-xuP'vtéco, -ai, -yaoi, aor. 1. eixaptcrryva eu yvxxfgt;'crry'1'cc (Bom. 1 : 21, z. over het Augm, op suSoxéco en winer's Gr. S. 66) van süjja-pterrof z. aid., dankbaar zijn, dank betuigen of zeggen, Tm', Luk. 17:16, bijz. in gods-dienstigen zin — danken, rii öeffi, Luk. 18 :11, Joh. II : 41, Hand. 28:15, Bom. 1:8, 1 Kor. 14:18, Philem. vs. 6; absolute vau het danken bij den maaltijd, Matth. 15: 36, 26 : 27, Luk. 22:17, 19, Hand. 27:35, 1 Kor. 11 :24; het voorwerp waarvoor gedankt wordt, met Trspi nvos, 1 Thess. 1:2, 2 Thess. 1:3, 2:13; mot t/TTÉf rtvoQ, Bom. 1:8,1 Kor. 10 : 30, Efez. 1:16, 5:20; met Itt/ nvi (— wegeus, na TSpf) 1 Kor. 1:4; met hcé n, Koloss. 1:3; met 'ón. Luk. 18:11, Joh. 11 : 41, 1 Kor. I : 14,

1 Thess. 2:13, Openb. 11 :17.

tij-Xlt;*P'tr'amp;gt; 3 v!gt;n het volg. wd., 1)

— de dank, dankbaarheid. Hand. 24:3,

2 Kor. 4:15, 1 Thess. 3:9; 2) de dankzegging, 1 Kor. 14:16, Efez. 5 : 4 (waar and. ten onrechte liefelijke taal overzetten, vgl. meyer a. h. 1.), Phil. 4:6, 1 Tim. 2:1, 4:3, 4, Openb. 4:9, 7:12; met den Uativ. rifl 6bü verbonden, even als het stamwerkw., 2 Kor. 9:12, vgl. winer's Gr. S. 189.

etj-X up irro g, ov, ó, gt;], -ov . ró, vau eb en ^ Xquot;Pquot;!' xaP'X0lia' zallt;l-• oorspr. aangenaam, liefelijk, vervolgens dankbaar, erkentelijk, in welken laatsten zin het doorgaans Kol. 3 :15 (het komt eld. in het N. T. niet voor) wordt opgevat.

eüx'l, •». 1) liet gebed, de biddend uitgesproken wensch. Jak. 5:15; 2) de gelofte, in de uitdrukking; euxw %Xe'v en eijXyv exew ty' êxurou onder eeue gelofte staau, Hand. 18:18, 21 :23, waar gedoeld


-ocr page 195-

'ECppoctft.

183

wordt op de geloften van liet Joodsche Nazireër-schap; vgl. hierover winer's Bibl. Eealw. op het Art. Nasirüer, liet Bijb. Woordenl). Dl. II, biz. 626, en voor zoover het Nazireërsohap van den Ap. Pnnlus betreft, van hengel, Godg. Bijdr. 1850 N0. 6.

s\jX0(Mai, aor. i. en

impf. yuxoizyv (z. over het Augm. op eü$0Kécü, alsmede buttmann's Gr. § 84 en winer's Gr. S. 66), Depon. med., een wenfch of gelofte tot de goden opzenden, van daar 4) =: bidden, smeeken, rw öeü zn van God, Hand. 26:29; Tpót; rov óeóv — tot God, 2 Kor. 13:7; VTrép nvoq zz voor iemand. Jak. 5:16; in het algemeen 2) zz dringend wenschen, zeer verlangen, seq. Infinit., Hand. 27: 20, Rom. 9:3, 3 Joh. vs. 2; r/, 2 Kor. 13:9.

e\i~%p\1 (tt0$, -, (5, y, -ov, ró, van eZ en XPamp;oijlcci ik gebruik, van daar wel te gebruiken, bruikbaar, nuttig, 2 Tim. 2 : 21, \ : 11; overgesteld tegen Üxpya-TQQ, Philem. vs. 11.

ev-tyvxéco, -ü, -jcrco, van sUxpvxot; (v. eZ en v tyvxv animus) wel te moede, van daar gerust, welgemoed zijn. Alleen Phil. 2:19.

e\j-(a$fa, toi$, van (v. en

perf. 2. ïluloi ik riek) welriekend, van daar de welriekende reuk of geur, figuurl. 2 Kor. 2 :15, en evenzoo Efez. 5 : 2, Phil. 4 :18, waar eüwdfotc; — 007/1} siiudyt; (vgl. evenwel

winer's Gr. S. 212 1).

sv-uvuuog, -ov, 0, y y -ov, tó, van f5 en ro 'óvofioiy aeol. de naam , van daar eigenl.

van goeden naam, een naam die iets goeds voorspelt, achtenswaardig, geëerd; vervolg, enphe-mistiseh voor linkach, omdat aan ccpirrepóc; (vgl. het lat. sinister) eene ongunstige beteekenis gehecht werd, en men dat wd. dus zocht te vermijden (vgl. pape in v.), Openb. 10:2; KoiToctefaeiv Tt eouvvizov zz iets links laten liggen. Hand. 21 :3; eg tvcovvituv, van€\jmv(iov de linkerzijde zz ter linkerzijde, tegenovergesteld aan lx èefycov (vgl. op dehóq), Matth. 20:21, 23 , 25:33 , 41, 27 : 38, Mark. 10:37, 40, 15:27.

ity-fchhoiJLoci, -Aofy/au, Composit. van «AAo-(zoii 7. aid., springen, toespringen, op, bijz. in vijandigen zin zz zich met geweld werpen op (vgl. het lat. insilio), ent nvcc zz op iemand. Alleen Hand. 19:16.

Adverb., Composit. van ccttoc^ eenmaal, van daar voor eens, eenmaal, Rom. 0:10, Hebr. 7:27, 9:12, 10:10; zz op één-maal, in eens, d. i. tegelijk, 1 Kor. 15:6.

'Etyecrlvoi;, vj, ov, Nomen gentile van quot;Etyetrot; z. aid., Efezisch, Openb. 2:1.

^Ecpéa-iot;, /«, ov, meest gebruikel. Nomen gentile van de Efeziër, Hand. 19:

28 enz.

quot;Etyea-OQ, 01», {j, grieksche eigennaam der stad Efcze, over welke hoofdstad van lonië in Klein-Azië, met haren beroemden tempel van l3iana, en hare beteekenis in de vroegste geschiedenis der Christelijke kerk vgl. het Bijb. Woordenb. 1)1. I. blz. 342 enz. Zij wordt in het N. T. vermeld Hand. 18:19 enz., 1 Kor. 15 : 32, 16 : 8, Efez. 1:1,1 Tim. 1:3, 2 Tim. 1:18, 4: 12, Openb. Itll, 2:1.

èQ-evperij ou, ó, van èQevpfaxco (van den wortel Evpéco) uitvinden, ontdekken , van daar de uitvinder. Alleen Rom. 1 : 30.

sQ-y(zeptec, tocQ, eigenl. fcmin. van pioi; zz hQyijLspoq voor den dag, een dag lang durende, van daar, ter overzetting van het hebr. tquot;Ipbn?2 1 Kron. 24 : 4, 2 Kron. 8:14 enz., eene

t • : —

der 24 afdeelingen waarin de priesters verdeeld waren, en waaraan de dienst van den dag in den tempel naar beurtorde voor eene week was opgedragen, dus zz orde of klasse. Alleen Luk. 1:5, 8. Vgl. winer's Rcalw. op het wd. Priester en het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 193.

èQ-yfiepos, -ou, ó, $, -ov, ró, van stt/ en y flixépoe de dag, van daar voor den dag, da-gel ij kseh. Alleen Jak. 2:15.

s^-iKvéofzocty -ovuxi, -{tonxi, aor. 2. -ikó-W, Depon. med., Composit. van ïxvsoizcci ik kom, van daar komen tot aan, bereiken, txxP1 tivóq en amp;lt;; tivx, 2 Kor. 10:13, 14.

èlt;p-i'rry pi, e7r«Trijlt;rco, aor. 2. S7rélt;rryv, perf. èQétrryxoi, partic. eQerrajt;, Composit. van rtlt;rry(JLi z. aid., met transit, en intransit. beteekenis waarover z. op ócv((TTy(ii, in het N. T. alleen in de intransitieve tempora en in het Med. lty(crToi(ioci, 1) zz staan bij, nvt. Luk. 2:9, 24:4, Hand. 10:17, 12:7, 22:13, 23:11; sttxvco tivoq zz over iemand heen, Luk. 4:39; 2) zz er bij of op aan komen. Luk. 2:38, 10 : 40 , 20 :1; in vijandigen zin zz plotseling over iets of iemand komen d. i. overvallen, treffen, rwt en btti tivx. Luk. 21:34, Hand. 4:1, 6 ; 12, 17 : 5, 23 : 27 ; fig. 1 Thess. 5:3; van een regenvlaag, die kom t opzetten. Hand. 28:2; zz in aantocht z ijn, naderen, voor de deur staan, 2 Tim. 4:6; zz opstaan, o p t r e den, vooral ter wederlegging of bestrijding, 2 Tim. 4:2.

èlt;p-op xco, z. op ÈtsISov.

'Ecppxi^, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Efraïm; zoo heette eene stad, eenige mijlen noordwaarts van Jeruzalem gelegen, Joh. 11:54.


-ocr page 196-

184 'Ecpcpxód.

sQcpaöa, hebr. wd. effatha (Etlipacl vau nnD) = Sioivoi'xQyTi, d. i. ontsluit, of open u. Alleen Mark. 7 : 34.

iz: Adverb, van tijd, gisteren,

Job. 4:52, Hand. 7:28, Hebr. 13:8 (volg.

TISCHEND.; de Ree. schrijft

'éftópa, ocq, van bet volg. wd., de vijandschap, haat, absolute Efez. 2:15, 16; tivóq (Gen. obj.) tegen iemand, Jak. 4:4; in denz. zin met tivoc , Rom. 8:7; èv 'éxQpac slvai ttpo; éotvTOvs — met elkander in vijandschap zijn. Luk. 23:12; in Plurali 'é^Qpixi, van de gedragingen waarin eene hatelijke stemming zich openbaart, zz: vijandelijkheden, vij andschap, Gal. 5 : 20.

'éftOpóc;, a, óv, van ik haat, van daar

gehaat, in tegenoverstelling van ayoiTryrÓG, Rom. 11:28, en vervolg, in tegenoverstelling van lt;pfooQ (z. Jak. 4:4), vijandig, bijv. (xvópcoTTo;, Matth. 13:28; in het !N. T. meestal substantive met of zonder het Art. zz d e v ij a n d ,

Matth. 5:43 , 44, 10t36, 13:25, Luk. 1:71, 74, Rom. 5:10, 12:20 enz.; zz de tegenstander, tivóq , van iets, Hand. 13:10, Phil. 3 : 18.

'é%i$vo(, vg, vj, (feminin. van ó'é%iQ de slang, zoo niet beide ww. verschillende slangensoorten aanduiden) de adder. Hand. 28:3; yewyizocru èxt$vtöv zz adderenteelt, overdracht, ter aanduiding van een ras van menschen vol van bedrog en arglistigheid, Matth. 3: 7, 12:34, 23: 33, Luk. 3:7.

2|w en trxfau, in Med. 'éfyiioci en (rxfaofzcei, impf. el^ov (over den 3. pers. plur. iiXOTotv voor eT^ov, Joh. 15:22, 24, bij ti-sciiend. en and., z. op hohióot), aor. 2. ev^ov, perf. 'élt;T%iiKcii, perf. pass. 'élt;rxwut gt; aor. 1. pass. sa-xédyv, aor. 2. med. èlt;Txó[/,yv. De grondbetee-kenis is houden en van daar, hetgeen men houdt, hebben, in verschillend gewijzigden zin; 1) zz houden, hebben, in den zin van dragen (fiaiTTCc^co, lt;pépco), bijv. r? h ry z=: in de hand houden of dragen, Openb. 1:10, 6:5, 10:2; ook alleen , Openb. 14 :17, 18, 17:1; èv youTTpi scil. ro 'énfipvov (vgl. echter op (7tMAa///3avlt;y) zz zwanger zijn, Matth. 1 : 18, 24:10, 1 Thess. 5: 3; ,zz aan of bij zich dragon, van kleederen, wapenen, versiersels enz., als 'évSvpoc, Matth. 3:4; Qcopcexx, Openb. 9:17; izxxocipxv, Joh. 18; 10; yAurtrÓHOizov, Joh. 12 : 0; aAapcerrpov, Matth. 26 : 7; bij persoonsbeschrijvingen van iets dat men aan zich heeft of draagt, bijv. ocpQuApoÓG us lt;phóyce, Openb. 2:18; rpixus uq rpi'xou; yvvociKÜv, Openb. 9:8; xépoiroi $uo, Openb. 13:11; rijv TrAyyyjv

Ty$ izoixoiipcuQ, Openb. 13:14; to x^pxynu gt; Openb. 13:17; (rréQuvov, Openb. 14:14; rtjv lt;r(ppay7$a: èv/ rm izetuttuv , Openb. 9:4;

Efez. 5:27; aa-Qévsioiv, Hebr. 7:28; zoo ook van boomen, die bladeren hebben, Mark. 11:13; van de beeldtenis op munten, Luk. 20 : 24; in denzelfden zin oneigenl. in verbinding met Substantiva als 'óvoi^a, Openb. 3:1, 19 :12; hóyov a-ocpfaq zz: een schijn van wijsheid. Kol. 2:23; (zópQutriv siKrefieiaQ, 2 Tim. 3:5; %ap/v, Hand. 2: 47; ook van meer innerlijke toestanden als: èv ry xapdfy nvcé zz iemand in het hart dragen, d. i. hartelijk liefhebben, Phil. 1:7; sv eauroït; óiTrónpniot ro0 Qocvamp;tov zz een doodvonnis in zich omdra-gen, 2 Kor. 1:9; ró izvcrrypiov TritrTwc; ev KOiQapx crvveidycrei zz de verborgenheid des geloofs in een rein geweten bewaren (d. i. het eerste zóó hebben, dat liet met het laatste gepaard gaat), 1 Tim. 3:9; (zuprvpiotv bv

éccvrió zz de getuigenis in zich zeiven omdragen, 1 Joh. 5:10; — 2) zz hebben in den zin van bezitten, iu zijn macht of bezit hebben, in den ruimsten zin, van stoffelijke en geestelijke zaken, als aprovy Mark. 8:14; npópotrcc. Luk. 15:4; /3/ov, Luk. 21 : 4; oTvov, Joh. 2:3; ocvTcépKeioiv, 2 Kor. 9:8; ovu 'éxeiv of w en [/.ydèv zz niet hebben,

gebrek hebben, arm zijn, 1 Kor. 11:22, 2 Kor, 0:10, Jak. 4:2; in tegenstelling met 'éxetv zz: het noodigste niet hebben, Matth. 13:12; SovAov, Luk. 17:7; /3a-

vihéoc, Joli. 19:15; vfoÓQ, Gal. 4:22; cèdehtyovt;. Luk. 10:28; in geestelyken zin nveviza Qeov, 1 Kor. 7:40; to , Joh. 12:35; cctu-viov, Joh. 6:54; üycrctvpov Iv oupccvto, Luk. 18: 22; tt/Vt/v, Rom. 14 : 22; ayuTniv, 1 Kor. 13 :1; röv rrciTépciy 1 Joh. 2:23; rov viov tov Qeov, 1 Joh. 5:12; uit dit begrip van bezit verklaren zich voorts spreekwijzen als ywouKot zz:

eene vrouw hebben, 1 Kor. 7:29, whpoi. 'éxsw zz een man hebben. Joh. 4:17, beide in den zin van gehuwd zijn; met een dubbelen Accusativ. zz hebben tot, als aur^v yvvciiKcc zz haar tot vrouw, Mark. 12:23; rim vnypBryv zz iemand tot dienaar, Hand. 13:5; Qeov xurépee zz God tot Vader, Joh. 8:41; TrciTÉpoi tov 'Af3paa/z zz Abraham tot stamvader, Matth. 3:9; tivcc tvttov zz iemand tot voorbeeld, Phil. 3:17; uit hetzelfde denkbeeld vloeit verder de beteekenis voort, die heeft in de uitdrukking: rpófzoQ

odjTUQ zz: vrees had haar (als 't ware inbare macht gekregen, d. i.) bevangen. Mark.16: 8; daar voorts wie heeft, ook voorondersteld wordt


-ocr page 197-

quot;Etfw.

185

quot;E%co.

daarmede iets te vermogen, tot iets in staat te zijn, bijv. ómoveiv— ooren om te liooren, Matth. 14:15; (Ipuriv (pacyeïv — spijs om te eten. Joh. 4:32, zoo beteekont ook vermogen, kunnen, seq. Infiuit., Matth. 18; 25, Luk. 7 :42, absolute, Mark. 14:8, waartoe ook spreekwijzen behooren als: lt;ro/n sfaeiv ~ ik heb u wat te zeggen. Luk. 7 ; 40, ocyyiihxi, Hand. 23: 17, Kxtöivoii, vs. 18, Hand. 25 : 2();

e'xaj t( (paya (Coiij.) 1= ik heb iets te eten, Matth. 15 : 32, Mark. (i: 36, 8:1, 2 (z. op amp;lt;;); in het algemeen wordt 'éxetv zn hebben, in den wijdsten en dikwerf zwaksten zin gebruikt om allerlei toestanden en verhoudingen, soms op paraphrastische wijze, uit te drukken, bijv. yhixfccv — zekeren leeftijd (bereikt) hebben, »Toh. 9: 21, 23; TevTyKOvrcn ery zz vijftig jaar tellen, oud zijn, Joh. 8 : 57 ; zz lief

hebben, Joh. 13:35; oiyvwrtcev zz niet kennen, 1 Kor. 15:34; yvucrtv zz verstand hebben, verlieht zijn, '1 Kor. 8:10; Tipyv zz geëerd zijn. Joh. 4 :44, Hebr. 3:3; pioiv yvco-//jfv zz van eenerlei meening zijn, Openb. 17 :13; avocTTpotpviv xzhyv zz een goeden wandel leiden, 1 Petr. 2:12; èvrohyv zz een gebod erkennen. Joh, 14:21; hdai%yv zz: eene leer huldigen, Openb. 2 : 24; = onsterfelijk zijn, 1 Tim. 0:16; averiv of cèvaTraiva-iv zz rusten, rust hebben, 2 Kor. 2:13, Openb. 14:11; eipyvyv zz in een staat van vrede verkeeren. Hand. 9:31; (pófiov zz vreezen, in vreeze zijn, 1 Tim. 5:20; At/7rtyv zz: treuren, Joh. 16:21, 22; ÖA74//V zz: verdrukking lijden, verdrukt worden, aid. vs. 33; 'éteyfyv zz straf krijgen, gestraft worden, 2 Petr. 2:10; eTidvptoiv zz verlangen, Phil. 1 :23; r/vos zz ijveren voor, Rom. 10:2; Trexoftya-iv zz vertrouwen, Phil. 3:4; vrpoiyiJ.cc zz in een twistzaak gewikkeld zijn, 1 Kor. 0:1; (tvefocv zz in aandenken houden, 1 Thess. 3 : 0; xcépiv zz danken, Luk. 17:9; uvxyKviv zz noodzakelijk moeten, Luk. 14 :18, 23 : 17 (Ree.); xpefcev zz behoeven, noodig hebben, Mhtth. 0: 8, 1 Kor. 12:21, 24; èfyva-fuv zz recht, vrijheid hebben, mogen, 1 Kor. 9:4; svxyv zz onder eene gelofte staan. Hand. 18:18; èaiizóviov zzz bezeten zijn, Matth. 11 :18, vgl. de overeenkomstige uitdrukkingen: (3£eA%£(3ov* , nvevna oLKuüoiprov of Trovvipóv of TTvbuvoc; , Mark. 3:22, 30, Hand. 16:10, 19:13; — 3)'^« heeft vaak de beteekenis van een ontleend of nog toekomstig bezit, in welke beide gevallen liet door ontvangen of verkrijgen kan worden overgezet, als èvroaijv xttó tivoq zz een gebod van iemand (ontvangen) hebben, 1 Joh. 4:21; xfl(rlloc lt;*7rlt;* nvos zz de zalving van iemands wege, 1 Joh. 2:20; tcc uwvuiottoc zz zijne beden verkrijgen (als't ware reeds hebben), 1 Joh. 5 :15; in denzelfden zin alleen sXilv •gt; 4:2; xocpTróv zz vrucht verkrijgen, Rom. 1 :13; (zia-Qóv zz: loon (te wachten) hebben, Matth. 0:1, 1 Kor. 9 :17 ; 'éTrceivov 'éx rivot; zz lof verwerven van iemand, Rom. 13:3; %coy]v uiuviov zz het eeuwige leven verwerven, Matth. 19:10; — 4) drukt evenals het lat. habeo een hebben uit, dat geheel of gedeeltelijk in de voorstelling gegrond is zz iets of iemand ergens voor houden (vgl. ons: iemand voor zich hebben), bijv. €X€IV tivu. us trpotpijrti)/ zz: iemand voor profeet houden, Matth. 14:5, 21:20, 40; zoo ook Philem. vs. 17; eAevQspfav eTrixxAvmtK tviq Kotxfotc; zz. de vrijheid houden voor een dekmantel der boosheid, d. i. haar aanmerken als iets, dat men tot zulk een doel ontvangen heeft en dus gebruiken mag, 1 Petr. 2:10; hiertoe kan ook gebracht worden eene spreekwijze als nvx 'évti(jl0v 'éxew zz i emand ineere houden , Phil. 2:29, vgl. Hand. 20:24, en vooral Trap^-rvjiiévov 'éxsw zz voor verontschuldigd houden, d. i. als zoodanig aanmerken , Luk. 14 :18, 19; — 5) wordt met Praeposities verbonden, als t; Trpóc; rivet — iets tegen iemand hebben, Hand. 24:19; in denzelfden zin xaró. t/vos, Matth. 5:23, Openb. 2:14; r/va xxroi. 7rpó(Tco7rov zz iemand tegen zich over hebben. Hand. 25:10; //eö' éctvroC zz: bij of met zich, Matth. 15:30; vlt;p'iavróv ~ onder zich, Matth. 8:9; xoityv 'éx tivoq zzz b ij iem and z w a n ger z ij n , Rom. 9 :10; tv eTrtyvMO'ei zz in erkentenis houden, Rom. 1 : 28; ti oittó ruoc, zz iets van iemand (ontvangen) hebben, 1 Joh. 2:20, 4:21; It/ e. Geuit, zz op, Openb. 14:14, e. Accus. zz op of over, Openb. 10:9, 19:10; voorts met èv, Trepi, vTrép, waarover z. op deze ww. — 0) 'éx® wordt door de verbinding met Adverbia of daarvoor in de plaats tredende spreekwijzen intransitief gemaakt, ter uitdrukking van een toestand of gemoedsstemming, bijv. zz gereed of bereid zijn. Hand. 21:13, of zzz gereed staan, 2 Kor. 12:14; zz an-d e r s z ij n of g e s t e 1 d z ij n , 1 Tim. 5 : 25; oVtmq zz zóó zijn of gesteld zijn, Hand. 7:1, 12: 15, 17 : 11 ; ttcog zz hoe het maken of gesteld zijn. Hand. 15:30; xo/z^órepov zz beter worden, van kranken. Joh. 4: 52; èrx^Tas zzz op het uiterste zijn, op sterven liggen. Mark. 5:23; xxxcot; zz in slechten toestand, er


-ocr page 198-

186 quot;Eu?.

slecht nan toe zijn, en van daar ook krank zij n, Matth. 4; 24, 8:10; xahü(; — in goeden toestand zijn, het wel hebben, van herstelde kranken zn gezond of beter zijn, Mark.'10:'18; ró vvv 'é%ov (als Nominat. absol.) — h e t n n p 1 :• :i t s hebbende, het tegenwoordige — voor als nu, voor ditmaal, Hand. 24:25; hiertoe be-hooron ook min of meer adverbiale spreekwijzen als: èv éro((Mc e^eiv — gereed staan, 2 Kor. 10:6; XP^V0V ^X€IV *v oi^svsfx — een zekeren tijd krank zijn, Joh. 5:5, vgl. vs. 0 en meyeh a. h. 1.; evenzoo met bijgevoegde tijdsbepaling: Técrcrctpus yizépxi; 'exovrce hv riï (zvyizeuc — vier dagen in het graf gelegen hebbende. Joh, 11:17; a-uPfiuTOv 'é%ov ódóv — eene sabbats rei ze ver, Hand. i : 12 (nOLWERDA meent, dat in aTréxov moet

veranderd worden); — 7) het Medium 'é%elt;rQeiii beteekent zich houden aan, en vervolg. — het naast aan iets zijn, tegen iets aan liggen, van daar in plaatsel. zin oti ixófzevou kcoizottó^sk; — de nabijgelegen of omliggende vlekken, Mark. 1:38; van den tijd, ry è%oi/,évy scil. yitépoi — op den volgenden dag. Luk. 13: 33, Hand. 20:15, rut e%oizévic (tx(3(3XT(C — op den volgenden sabbat. Hand. 13:44; ook overdracht, rx exó^svcc TMrypi'at; — wat bij de behoudenis voegt, er op of er uit volgt, Hebr. 0 :0, vgl. winrh's Gr. S. 182.

'écot;, particula eorrelativa, beantwoordende aan het demonstrative réuc; zoolang, 1) als Conjunctie a) — totdat, met heen wijzing op eene handeling of gebeurtenis, waardoor of waarmede iets geëindigd zal zijn, hetzij met den Tndicat., Matth. 2: 9, 24 : 39, en dit soms ook waar men een Conjunct, of minstens een Fut. verwachten zou, als izéveiv 'éut; 'épx0!1011 ■gt; Joh. 21 :22, 23, Trpócrexs réug 'ép^o^xi, 1 Tim. 4:13, hetzij met den Conjunct, met of zonder av, wanneer het plaats hebben der handeling of gebeurtenis in verband met daaraan voorafgaande omstandigheden gedacht wordt; met %v: Matth. 2:13, 5 :18, 10 :11, Luk. 9 : 27, Jak. 5:7; zonder ccv ; Mark. 14 : 32, 2 Thess. 2 : 7, Hebr. 10 : 13, Openb. 0:11 (vgl. winers Gr. S. 265); — b) — zoo lang, terwijl, met Tndicat. praes. om den gelijken duur of de gelijktijdigheid van twee handelingen aan te duiden. Joh. 0:4, 12 : 35, 30. — 2) als Praepositie met den Geuit, om zekere grens aan te wijzen zz tot, tot aan, en wel a) van plaats, ecoq roO ovpocvov zzz. tot den hemel toe, l/.lov — tot

quot;Ecog.

het doodenrijk toe, Matth.11 : 23; 'écoc; ea-xu-rov rfa zz: tot aan het einde der aarde, Hand. 1:8; 'AOyvcov — tot Athene toe, Hand. 17 :15, enz.; ook bij personen 'écoe tiv6$ ~ bij, of t ot bij hem, Luk. 4 : 42, Hand.

0 : 38; overdracht, sue; qoivutovz: tot don dood toe. Mark. '14 : 34, rovrov zzz tot zoo ver, tot hiertoe, Luk. 22:51; met Adverbia van plaats verbonden, als amp;ylt;; avw — tot boven aan toe, Joh. 2:7; 'éa-u zz tot binnen toe, Mark. 14 : 54; 'étoq kktoo zz tot bene d e n toe, Matth. 27:51; 'éooc; üde zz tot hiertoe, Luk. 23:5; ook met andere Praeposities van plaats, als 'écoq 'é^co rijg Tróheuc; zz tot buiten de stad, Hand. 21:5; 'éuc; eït; — tot naar, Luk. 24 : 50; b) van rang, getal of hoeveelheid, als uttó tüjv èlt;rxamp;Ttov 'écüq rcov Trpurcov zz van de laatst en tot de eersten, Matth. 20:8; ccto izixpov fécolt;; [ityuhov zz van klein tot groot. Hand. 8: 10, Hebr. 8:11; 'éoo$ svóq zz tot één toe, Rom. 3:12; 'écüQ ^(ua-ovc; rylt;; (3oilt;riAs(ecQ zz tot de helft des kon ink rijks toe, Mark. 0:23; — c) van tijd, als 'soos rïfc flUspcct; zz tot op don dag, Matth. 20:20; ecoi; so-Trépat; — tot aan den avond toe, Hand. 28:23; 'écoq tvjs TrevTSKÓTTyi; zz tot Pinksteren, 1 Kor. 10:0; sue; tsAovq zz ten einde toe, i Kor. 1 :8 enz.; ook bij namen van personen, wanneer daardoor een zeker tijdstip wordt aangeduid, als scoq Axviè zz tot op David, Matth. 1 :17, of in hetzelfde geval bij feiten en gebeurtenissen, als 'écoq tvjs izsTOtKericu; Ba(3v-Acovog zz tot op de Babyl. ballingschap, Matth. 1 :17; rijc reAsoTfa tov zz tot op den dood van Herodes, Matth. 2: 15; 'éuc; rov oti'iiccTos zz tot op den moord, Matth. 2^:35; zelfs 'éwc; rov t'AÖgTv zz tot aan de kom st van. Hand. 8: 40; hiertoe behooren ook verbindingen van 'éoos met relat. partikels, als: 'éwQ ov, eigcnl. rovrov XP°V0V 0' 'ev

01 zz tot a an do n t ij d w a a r o p, d. i. t o t dat (zonder «v meest bij latere schrijvers vgl. winer's Gr. S. 205), met Indicat., Matth. 1 : 25, met Conjunct., Matth. 17 :9; 'éuq 'órov zz zoolang totdat, met Indient., Joh. 9:18, met Conjunct, zonder av, Luk. 13:8, 15:8; met Adverbia en het Art. in Geuit., als 'écoq rijlt;; fijftepov zz tot op heden, Matth. 27:8, vgl. 2 Kor. 3:15, waar het Art. niet staat, amp;y£ apTt, 'écüQ rov vvv — tot nu toe, Matth. 11:12, 24:21, 'écos Trórs; zz tot hoe lang? Matth. 17:17, Joh. 10 : 24, Openb. 0 : 10. Vgl. winer's Gr. S. 418.


-ocr page 199-

T

187

'i

Hii ■

Zxu.

'AxfiouXm.

z.

/nxfiovhcóv, ó, ouvcrbuigb. licbr. eigeunaaiii Zabulon, ook Zcbulon; zoo liectte de tiende zoon van Jakob bij Loa (Gen. iU): 20), en naar Hem de stam van dien naam met het daardoor bewoonde gebied in bet noorden van Kanaiin, Maf tl.. 4: 13, 45, Openb. 7:8.

Zaxxalcx;, cetov, ó, grieksdie vorm van den bebr. eigennaam Zakkaï piSÜDT) Zaeebeüs; zoo heette een oppertollenaar te Jericho, Luk. 19:2, 5, 8.

Zapa, ó, onvei'buigb. hebr. eigennaam Zara, ook Ze ra, uit het geslachtregister van Jezus, Matth. 1 ; 3.

/ov, ó, grieksehe vorm van den hebr. eigennaam Saeharja, Zacharias. Zoo lieet 1) de vader van Johannes den dooper, Luk. I : 5 env., 3:2; 2) de zoon van den priester Jojada, wiens gewelddadige dood 2 Kron. 24: 20, 21 vermeld wordt; hij wordt in het N. T. de zoon van Baraehia genoemd, Matth. 23:35, Luk. 11:51; z. verder op en vgl. winkk's

Kealw. en het Bijb. Woordeub. op Zach aria.

%céco, Ztfy impf. 's^MVy , inf.

imperat. en (over welke contracties vgl. op èi\pccM en büttmann ^ ^5. Anm. 5), fut. %ylt;Tco en %ylt;T0i/.ai, aor. 1. vgl. ijutt-

mann g 114 en winer's Gr. S. 80, zz leven I) in den gewonen zin des woords, zoowel van God, van Christus, als van de menschen en de overige dierlijke schepselen, a) van G od, in tegenstellinc: met de doode afgoden, Hand. 14: 15, 2 Kor. 6:10, 1 Thess. 1 : 9; ook zonder die tegenstelling, Matth. 10:16, 20:03, Joh. 0:57 enz.; ook in de eedformule fw eyoj ~ zoo waar ik leve, Rom. 1 \ : 11; — b) van Christus, vóór zijne opstanding, Matth. 27: 03, en in geestelijken zin Joh. 0:57; na de opstanding, Mark. 10:11, Luk. 24:5, Hand. 1 :325:19, Kom. 0 : 10 (waar ~ wat d. i. voor zoover hij leeft, vgl. het voorafg. o otTrétoocve), Hebr, 7 : 25, Openb. I ; 18, 2:8; — c) van menschen, en wel «) van hun stolfelijk bestaan als aardbewoners in tegenstelling van dood zijn of sterven, Matth. 9:18, Mark. 5: 23, Hand. 9 : 41, 17 : 28, 20 :12 enz.; nvt zz iemand leven, d. i. wat het leven betreft, van iemands beschikking afhangen, Kom. 14: 7; ook van de onderhouding van het zinnelijk leven, in de spreekwijze stti tivc zz ergens bij of van leven, Matth. 4:4; (3) van de levenswijze, de zedelijke richting van iemands bestaan , als sctcotcos zz losbandig leven, Luk.

15: 13; èOvixcos, 'lovdatxcot; ~ op heidensche, op joodsehe wijze, Gal. 2:14; (pccpircaot; zz als een Farizeör leven, Hand. 20:5; guire/3Agt;c zz god vr uch t ig leven, 2 Tim. 3:12, Tit. 2:12, en in verschillende hiertoe betrekkelijke spreekwijzen, als rti xvpuc, in tegenstelling van %yv écevTÜ, zz den Heer leven, zijn geheele loven aan den Heer toewijden 2 Kor. 5:15; zoo ook tm óett , Gal. 2:19; voorts 7rvev[zxTt zz naar den geest (met of door den geest als levensbeginsel) leven, Gal. 5:25; Stxuiorvvy zz der of voor de gerechtigheid, 1 Petr. 2:24; ook met 'év nvt zz ergens in leven, bijv. sv z/zapTta, Kom. 0:2; sv rupKt' en in zijdelingsehe tegenstelling daarmede èv rvj tt(a-rei roo u/ov rov óeov, Gal. 2 : 20; met xxra ti zz n a a r z e k e r e n regel, bijv. xury, rxpKct — naar het vleeseh leven, Kom. 8: 12, 13; kxtx Qeóv zz naar God, 1 Petr. 4:0; met 'én tivolt;;, ter aanduiding van de bron waaruit het leven ontspringt of gevoed wordt, bijv. èx TriTrecuQ, Kom. 1 :17; hiertoe behoort slechts ten deele I Kor. 9 :14, waar èx rov evxy-yzKiov zz: van de evangelieverkondiging ais middel van bestaan; y) in praegnanten en emphatischen zin van leven in tegenstelling van zwak, krachteloos zijn, 2 Kor. 13: 4, 1 Thess. 3:8; ^) van het geestelijke en eeuwige leven des Christens zz leven

, Luk. 10:28, Joh. 5:25 (met de bij-voeging eis rov ocltövcc aid. 0:51, 58), Kom. 8: 13, Phil. 1:21 (waar to %yv even als op and. pil. zz vj z. aid.), 1 Thess. 5:10, 1 Joii. 4:9, Openb. 3:1; — 2) in figuurl. of overdracht, zin wordt %yv van onbezielde voorwerpen gezegd, als apros ó zz: het levend brood, d, i. het levensbrood, waardoor het leven gevoed en onderhouden wordt, Joh. 0:51 vgl. vs. 35: ó 'ccpros ryt; vèup ^üv zz

levend water, d. i. eigenl. bronwater. Joh. 4: 10, doch waarmede in het volg. vs. de leer van Jezus om hare levenwekkende en verfris-schc ide kracht vergeleken wordt, vgl. 7:38;

zz cene levende hoop d. i. die leven geeft en belooft, 1 Petr. 1:3; - - ó hóyc$ rov óeov — het woord Gods is levend, d. i. voortdurend werkzaam en van blijvende kracht, Hebr. 4:12; Koyia '^wvra zz levende

■| I

I

il j

i

I

J


L

il

-ocr page 200-

188 /.epe'Sa.los.

/yrsu.

woorden, d. i. die niet ijdel of machteloos zijn, Hand. 7 :38; ó$ds — een levende

weg, d. i. volg. somm. die tot het leven leidt, volg. and. die blijvend is, terwijl nog and. van don herleefden Christus verstaan, wat per me-tonym. van den door hem ontsloten weg wordt gezegd, Hebr. 40:20; A/öos en A/'öo* zz levende steen en steen en, waarmede Chr. en zijne geloovige belijders in lumne betrekking tot het godsgebouw of geestelijk huis vergeleken worden, 1 Petr. 2 : 4, 5.

ulov, ó , grieksohe vorm van den hebr. eigennaam Zebedeus (quot;nST); zoo heette de vader der apostelen Jakobus en Jolinnjies, Matth. 4 : c2l, k20: 20 enz.

ov, Adject, verbale van z. aid., heet, gloeiend, in overdracht, zin Openb. 3:15, 16.

^svyot;, eog, out;, ró, van ^eoyvoco, -v/ti ik span aan (van trekdieren), van daar een span, een juk, ^Bvyot; (Boojv — een span ossen, Luk. 14:19; in 't algem. zn een paar, ^eoyog rpvyóvav ~ een paar of koppel tortelduiven, Luk. 2: 24.

^svKTyp/cc, lac,, yj, van ^evyvuco , -v//*, ik voeg aaneen, verbind, van daar de band. Alleen, als scheepsterm, Hand. 27:40.

Zft/i;, Aióq , é, grieksche naam van den oppersten der goden Ze us (lat. Jupiter), naar de gr. mythologie zoon van Kronos (Saturnus) en Rhea, Hand. 14:12, 13.

%éu, -érco (over het fut. s z. buttmann § 95. 0. Anm. 3 en over de niet gecontraheerde vormen aid. § 105 Anm. 2), koken, zieden, in-transit.; in het N. T. alleen overdracht, met de bijvoeging ttvsv/zxti (z. op zz

vurig van geest, Hand. 18: 25, Rom. 12:11.

^yhsóco, -Evtxu zzi z. aid. Alleen Openb.

3:19, waar de Ree. echter %yAóco leest.

£ ij Aos, ovgt; o, van z. aid. , in het algem. eene heftige, hartstochtelijke beweging, bij/. 1) die van ijver voor iets of iemand, uit bewondering of liefde ontsproten, met den Genit. Joh. 2:17, Rom. 10:2, 2 Kor. 7 : 7, 9:2, (11:2 moet de Genit. anders verklaard worden); met UTrép t/vo£ zz voor ofter wille vaniemand, 2 Kor. 7: 7, Kol. 4:13 (waar echter ook rróvog en xóttoq gelezen wordt); 2) in slechten zin zz nijd, naijver, ijverzucht, Hand. 5:17, 13: 45, Rom. 13:13, 1 Kor. 3:3, Jak. 3:14, 16, in Plurali of %yhoi zz daden of woorden, waarin de nijd zich openbaart (z. op ccicrxvvvi)) 2 Kor. 12 : 20, Gal. 5 : 20; zvpbc; ^vAoq zz een ijvervuur of ook een vuurgloed, Hebr. 10: 27.

fyAóa, -Si, -wö-w, van het voorg. wd., en evenals dit in goede en slechte beteekenis, vgl. Gal. 4:17, 18; 1) zz ijveren, ijverig najagen, rt, 1 Kor. 12:31, 14:1, 39; nvee zz ijveren om iemand, d. i. om zijne genegenheid , ij ver zuchtig op hem z ij n, 2 Kor. 11:2, Gal. 4:17, in Passive aid. vs. 18; met Vvot seq. Conj. zz er ijverig naar streven dat, 1 Kor. 14:1; absolute zz zich beijveren, ijverig zijn, Openb. 3:19, waar echter ook fyAevu (z. aid.) gelezen wordt; — 2) zz naijverig, jaloersch zijn op, benijden, absolute, 1 Kor. 13:4, Jak. 4:2; tivx. Hand. 7:9.

ou, o, van het voorg. wd., die met ijver voor iets of iemand bezield is, van daar 1) de ij veraar, nvóq, Hand. 21:20, 22:3, 1 Kor. 14 :12, Gal. 1 : 14, Tit. 2 :14, als variant ook 1 Petr. 3:13; — 2) de bijnaam Zelotes of de ij veraar, welken de apostel Simon de Kananeër of Kananieter droeg, Luk. 6:15, Hand. 1:13, vgl. op Kxvoivwoc.

iocs, vt, het tegenovergestelde van ^ utyetetoc en ro népSoc;, de schade, het nadeel of verlies, Hand. 27:10, 21, Phil. 3:7, 8.

%y (/,ióco, -oJ, -uarco, van het voorg. wd., nadeel, schade toebrengen, nvói zz aan iemand, van daar in Passivo fut. 1. ^(/.iuQ^ito-

, aor. 1. = benadeeld worden,

verlies of schade lijden, 1 Kor. 3:15; ïx nvói; — door iemand, door zijne schuld, 2 Kor. 7:9; r( = iets ergens bij inschieten, verliezen, met iets boeten, bijv. tjjv ^vxw, Matth. 16:26; ook iocvróv, Luk. 9:25;

ovtrqixi tcc travtu, Phil. 3:8, beteekent blijkens het verband: het verlies lijden of zich getroosten van alles wat een voorrecht seheen, d. i. daarvan afstand doen, hetprijs geven.

ZJjva^, amp; (over den Genit. z. op 'Kyphncts), o. Ze nas; zoo heette een voormalig Joodsch wetgeleerde, later in den dienst van Christus werkzaam, Tit. 3:13.

Zyréoo, -u, -ycrco, in het algemeen zoeken, opzoeken (het tegenovergestelde van evpirxw) a) van hetgeen verloren is, Matth. 18:12, Luk. 2:48, 15:8, 19:10, Joh. 7:34, 36, 8: 21; b) van eenig begeerd voorwerp; abs. zonder dat het object genoemd wordt, Matth. 7:7. 8; met r/ of rwu, eigenl. of oneigenl., bijv. 'lyroüv, Matth. 28:5; róv Qeóv , Hand. 17 : 27, Rom. 10: 20; ccvaTrxvcriv, Matth. 12 : 43; eüxceipiav, Matth. 26:16; aapTvóv, Luk. '13:6; tv]v fiottriteioiv toü öfoD, tvjv hiKccioavvyv, Matth. 6:33; aQQccprfav, Rom. 2:7; Bó^ccv, 1 Thess. 2:6; sipyvyv, I Petr. 3:11; ra ccvco, Koloss. 3:1; rov Qcivxrov, Openb. 9:6; van daar c)


-ocr page 201-

189

= zich op iets bevlijtigen, iets behartigen, ro ösAyiix nvoc;, Joh. 5:30; to o-t///-tyépov nvós of tcc rtvot;, 1 Kor. 10:24, 33, 13:5, Phil. 2: 21; of = ergens naar trachten, zijn best doen» seq. 7v« c. Conj., i Kor. '14 : 12, vooral seq. Inflnit., Matth. 21 : 4G, Joh. 5:48, Hand. 27:30 euz.; voorts d) = naar iets trachten, d. i. verlangen, begeer en, ti, 1 Kor. 1 :22, 2 Kor. 12:14, 13:3, Hebr. 8:7; Trxpx timoc^ = van iemand, Mark. 8: 11, Luk. 12:48; in Passive met ïv tui seq. /va, 1 Kor. 4:2; -nva. Joh. 4:23; seq. Tiifiuit., Matth. 12:46, Luk. 9:0, Joh. 7:10, Rom. 10:3; e) = in gedachte naar iets zoeken, met i c t s bezig z ij n, r/, 1 Kor. 7 : 27, waar Avtiv , ywcciaoc = denken aan scheiding, aan een t wee de li uw elij k; vooral met küc; seq. Conj. = overleggen, peinzen op iets, Mark. 14:1 ; ook met to ttco^ , Luk. 22 : 2, en met een Pron. relativ. seq. Conj., Luk. 12: 20, 1 Petr. 5:8; f) van een vraagstuk, dat men onderzoekt, = vragen, cene vraag b c li an dele ii, Joh. 16:19; g) met vijandige bedoeling zoeken, rvjv ^vxviv nvos, in hebr. spreekstijl = het op iemands leven toeleggen, Matth. 2:20, Rom. 11:3, vgl. ook Matth. 2:13.

^ytvitoc, «ros, tó , van het voorg. wd., de onderzoeking bijz. in weteuschappelijken zin, van daar het geschil of vraagstuk, Hand. 15:2, 18:15, 23:29, 25:49, 26:3.

^vtyirii;, euc;, van ^vteco z. aid., eigenl. het zoeken en vervolg, het onderzoeken van hetgeen duister of onzeker is, van daar eigenl. ieder zoodanig onderzoek; in het N. T. echter meer bepaald = trv^T^a-it; = de daaruit voortvloeiende twist of redetwist, Joh. 3:25, Hand. 45:2 (volg. tischend.; de Ree. heeft lt;rv%vTyilt;TiQ), 25: 20, 1 Tim. 1 : 4, 0:4, 2 Tim. 2: 23, Tit. 3:9.

%i%cév lov, oi», ro', grieksche benaming van zekere Oostersche grassoort (ook alpa geheeten), die veel onder de haver en de tarwe groeit, en vooral bij den aanvang moeielijk daarvan onderscheiden kan worden. De korrels, die het draagt, moeten cene verdoovende kracht bezitten, waardoor zij op de maag en het hersengestel nadeelig werken. Matth. 43:25, 26, 27, 29, 30, 36, 38, 40, vgl. winer's Realw. op het Art. Lolch.

Zopo(3céf3eh, ó, onverbuigb. hebr, eigennaam Zerubabel, zoo heette de bekende aanvoerder der uit Babel terugkeerende Joden , in het geslachtregister van Jezus, Matth. 1 : 42, 43, en Luk. 3:27 vermeld,

ow, o (verwant met $vólt;pogvélt;poe; en derg., vgl. buttmann's Lexil. II. S. 266), de donkerheid, duisternis, Hebr. 12:48 (volg. TiscuEND.; de Ree. heeft ctkótoq) , 2 Petr. 2 : 4, Jud. vs. 6; ó tov pkótoug = de don

kerheid der duisternis, d. i. deallerdon-kerste duisternis, 2 Petr. 2:47, Jud. vs. 43, vgl. winer's Gr. S. 220.

ï^vyóc;., ou, ó, van ^evyvvu ik span aan (van trekdieren welke men een juk oplegt), 4) = het juk; in het N. T. alleen overdracht., van het juk der slavernij, 1 Tim. 0 :4 ; der wet met hare dienstbaarheid. Hand. 45: 40, Gal. 5 : 4 ; der gehoorzaamheid aan de stem van Jezus, als zacht eu niet drukkend ver te verkiezen boven dat der onredelijke en blinde gehoorzaamheid, die de Farizeeuwsche leeraars eischten, Matth. 44 : 29, 30; 2) = het juk of dwarshout eener weegschaal, en per synecdochen = de weegschaal zelve, Openb. 6: 5.

vq, i) (vgl. waarvan het ook wel

afgeleid wordt), het zuurdeeg, de gist, Matth. 46 :42, 1 Kor. 5:6, Gal. 5:9; als het beeld der verborgen doch krachtige werkzaamheid van een beginsel of leer in der menschcn gemoed, en wel in goeden zin van de evangelieleer, Matth. 43 : 33, Luk. 43 : 24 ; in slechten zin van de verderfelijke grondstellingen der Farizeërs, Matth. 16 :6, 11, Mark. 8: 45 (waar ook op die der Herodianen gezinspeeld wordt), Jjiik. 42:1; m nxhotix en xxKixt; xxi TTOvyp/xt;, 1 Kor. 5:7, 8, zijn uitdrukkingen, waardoor het nog niet uitge-woelde zonde bederf van vroeger in den christen wordt aangeduid.

^vizóco, -lt;y , -córco , van het voorg. wd., zuurdeeg in iets doen, eu het daardoor aan het rijzen of gisten brengen, Matth. 13:33, Luk. 13:21, 1 Kor. 5:6, Gal. 5:9.

^aypécij, -co, -ycrco, van ^wo'c levend en xypéto jagen, jacht maken, van daar eigenl. op levende voorwerpen jacht maken , levend vangen , vervolg, in 't algem. = vangen, figuurl. in goeden zin Luk. 5:10 = door overtuiging voor de waarheid winnen; in slechten zin 2 Tim. 2:26 = door list onder zijne macht brengen.

vg-, y, van ^xco z. aid., het leven in verschillende beteekenis, als 1) het tijdelijke leven van den men se h, de tijdsruimte tus-schen geboorte eu dood, Luk. 1 : 75 (waar rvf^ echter ook wel wordt weggelaten), 12 :15, 16 : 25, Hand. 8 : 33, 1 Kor. 15:19, Hebr. 7:3, Jak. 4:44; 2) het eeuwige leven door Christus beloofd of aangebracht, y ^cov) ceimiOQ of ook wel kxt' è£o%yv alleen m genoemd, en dat naar de meer of minder geestelijke opvatting


-ocr page 202-

100 Zcóvyj,

zijner woorden gerekend werd, of pas na den dood in den hemel aan te vangen, of reeds liier op aarde door het afsterven van zonde en wereld liet deel zijner geloovige belijders te worden, Matth. 7: 14, 18:8, 19:16, 25:46 enz., vgl. Joh. 3:36, 5:24, 10:10. 28, 2 Kor. 5:4, 1 Joh. 3:14 enz.; 8) in abstraeten zin, met of' zonder Art., — het leven in tegenstelling met den dood, het niet zijn, en wel a) van het lichamelijke leven. Hand. 17:25, Kom. 8: 38, Phil. 1 : 20; b) van het geestelijke, eeuwige leven, dat in abaoluten zin is in God, die daarom gezegd wordt éxeiv èv

iavTM, Joh. 5:26; ook aan den Logos wordt toegekend. Joh. 1:4, in Christus aan de wereld openbaar is geworden. Joh. 6:48, 11 :25, 14 : 6, Hand. 3 :15, 2 Tim. 1 :10, 1 Joh. 1:2, en door de geestelijke gemeenschap met hem het deel van zijne geloovige belijders wordt.

Joh. 3:15, 16, 4:14, 6:33, 10:10, 28, 17: 2, 3, Rom. 6:23, 8:6, 2 Kor. 4:10, Kol. 3:4, 1 Tim. 6:19 Óvtcüq %coy)t 1 Joh. 5:11, 12; 4) = de levenswandel, het leven dat men leidt, Rom. 6:4, Efez. 4:18, 2 Petr. 1:3, ofschoon tegen deze verklaring van niet

ongegronde bedenking is ingebracht ook door Meyer op Efez. 4:18, vgl. Gal. 5:25.

vg, yj, van het volg. wd., de gordel, Matth. 3: 4, Mark. 1:6, Hand. 21 :11, Openb. 1:13, 15:6; als bewaarplaats van het geld.

quot;H.

dat men op reis bij zich droeg, Matth. 10:9, Mark. 6:8.

^uvvviti, ook %uvvvcü, %c!)(r(o, gorden, éocv-róv, Tivcc, Joh. 21 :18; in Medio = zich omgorden, en daarvan de Aor. Hand. 12: 8 (volg. TISCUEWÜ.; de Ree. heeft Trepi^uvwui).

^cuo-yovécoi -ü, -ycrcü , van ^coóyovoQ, van ^oüóq levend en ó yóvot; de geboorte, voortteling, van daar eigenl. levende wezens voortbrengen, het geslacht voortplanten, Hand. 7:19; vervolg, ook in ruimeren zin — doen leven of in het leven blijven, bij het leven bewaren, Luk. 17:33, 1 Tim. 6: 13 (volg. Ti-SCilüND.; de Ree. heeft ^coottoisco).

ou, to, van u z. aid., een levend wezen, bijz. rr: het dier, Hebr. 13 :11, 2 Petr. 2:12, Jud. vs. 10, Openb. 4:6 enz.

o-tto(écogt; -co y van ^coottoióq, van

^coóq levend en ttoiém ik maak, bij de ongewijde schrijvers alleen in den zin van levende wezens , jongen voortbrengen; in het N. T. = levend maken, en wel a) van gestorvenen, die tot het leven teruggebracht worden. Joh. 5: 21, Rom. 4 : 17, 8 :11, 1 Kor. 15 : 22, 1 Tim. 6:13 (vgl. op ^uoyovéu), 1 Petr. 3:18; b) van geestelijk dooden, die tot een geestelijk leven worden opgewekt, Joh. 6:63, 1 Kor. 15 : 45, 2 Kor. 3 : 6, Gal. 3 : 21; c) trop. in pass. van planten = levend worden, d. i. aan het groeien gaan, ontkiemen, 1 Kor. 15:36.


ii.

il? 1) Ontbindingspartikel, a) indirecte voorstellen, tot onderscheiding of tegenstelling van de ww. tusschen welke het geplaatst wordt = of, Matth. 5 :17, 18, 36, 6 : 31, 7:4, 16 enz.; verdubbeld, ij-vj — óf-óf, waar twee denkbeelden als onvereenigbaar tegenover elkander geplaatst worden, Matth. 6:24, 12:33; meermalen herhaald bij eenvoudige onderscheiding of tegenstelling, = hetzij, of, 1 Kor. 14:6, Efez. 5:27, Kol. 2:16; — b) bij vragen, om eene tegenstelling in de vraag zelve uit te drukken, na een voorafgaand Trórepov of een ander vraagwoord, = of, of wel, (lat. an), Matth. 9:5, Joh. 7:17; ook waar zulk een vraagwd. in het eerste lid ontbreekt, bijv. Matth. 11 : 3: (tv sl ó èpxóitsvOQy y 'érepov 7rpolt;rcgt;oy.aji/.sv = zijt gij degene die komen zou, of enz.; met de ontkenning, $ oV y zonder volgend Verbum = of niet (lat. nee ne), Matth. 22:17, met een Verbum (lat. au non), bijv. cÏM[/,svy y (/.v) hco(/.ev \ Mark. 12 :14; of ook om in vragenden vorm eene tegenstelling met het voorafgaande, eene wederlegging van gemaakte of vooronderstelde bedenkingen, een voortgang in de bewijsvoering in te leiden — of, of dan, bijv. ij rie; 'écrnv k. t. A. = of wie is er, enz., Matth. 7:9; C'jy. 'éfysrrt (toi Troiyroei — of staat het mij dan niet vrij te doen, Matth. 20:15, zoo ook vooral bij Paulus, Rom. 3:29, 6:3, 7:1, 9:21, 11 : 2, 1 Kor. 6:9, 16, 9:6, 7, 8, 10, 10:22, 14:36, Gal. 1:10 enz., vgl. winkr's Gr. S. 451; — 2) Vergelijkingspartikel = dan, a) na Comparativi, als Matth. 10:15, 11 : 22, Joh. 3 :19, Rom. 13 : 11 , 1 Kor. 7:9, en zoo ook na ttAsSovq Joh. 4:1, ofschoon dit meermalen zonder voorkomt , bijv. Hand. 23: 13, 21, vgl. Matth. 26:53, Hand. 24:11, 25 : 6, waar omtrent de bijvoeging van ij verschil van


-ocr page 203-

'Miïu-oirfxov.

101

lezing bestaat; hiertoe behoort ook ■ ij na 'irtfos (= ieAAo; , lat. = alius quam), Hand. 17 : 21 (vgl. 24: 21, waar zhXo voor vj moet worden ingevuld, en Joh. 13:10, waar de Constr. even elliptisch is), en ij na het Adv. Trp/v = oer, voordat, Matth. 1:18, Hand. 7:2, 25:16, vgl. Matth. 06 ; 34, 75, Joh, 4:49 enz,, waar alleen Trph gevonden wordt ; — b) na Positivi, wanneer deze op de eene of' andere wijze voor een Oomparat, in de plaats treden, als a) door een bijgevoegd //5AAov, bijv. Hand. 20:35: //a-

xcxpióv ia-Ti diiïóvoci v) Aoc//,(3aveiv = bet

is zaliger te geven, dan te ontvangen; (3) zonder //«AAov, Mattb. 18:8, 9, Mark. 0: 43, 45, 47, welke conatrnetie daaruit sobijnt te moeten verklaard worden, dat men gewoon was if van zelf als vergelijkingspartikel te denken, vgl. winer's Gt. 8. 'quot;il5; biertoe bebooren dan ook spreekwijzen als öéAeiv y — liever willen dan, 1 Kor. 14:19; Xva-nttel y = het is of ware beter dan, Lnk. 17:2; $6$ixceiü}[/.évoc; — y yeep èKe7vot; = meer gerechtvaardigd dan bij. Luk. 18: 14; 'érrai — j) èTr/ = er zal

groot ere vreugde zijn — dan, Luk. 15:7, lot verklaring van welke uitdrukkingen ook wel eene bebraïseerende constructie — boven Trapa z. aid.), of een verzwegen //«aacv, of iets anders wordt aangenomen, vgl. winer a. a. O. — In verbinding met andere partikels: aaa' ij na eene ontkenning (vgl. buttmann's Gr. ^ 150, 12) = niets dan, Luk. 12:51, quot;2 Kor. I : 13; ïj kol( — of ook , Luk. IS : I I, Eom. 2:15, i Kor. 10 ;0, 2 Kor. 1 :13; bij vragen. Luk. 12:41, Rom. 4:0.

vi (tyv, van ^ eu (/.yv, dor. [/.xv, eene partikel bij nadrukkelijke verzekering of dringende aansporing i11 gebruik, ~ voorwaar, v o o r z e k e r. Alleen Hebr. (»; 14, waar eebter ook el izyv gelezen wordt.

VKep, het door Trép (vgl. mahtunö's Partikel-Jehre, T. S. 344) versterkte na Comparativi = dan wel. Alleen Job. 12:43.

tfroi, het met rot (over welks scheidende kracht vgl. itaktuno's Parlikellebre, IT. S. 339) samengestelde met volgend ij = hetzij dan. Alleen Rom. G: IC).

yyeitoveócü, ~eölt;roo, van z. aid., een

Myg/zwv zijn, in 'talg. = gebieden, besturen, meer bijz. bet ambt van een be-kleeden, = landvoogd of stadhouder zijn, met den Genit. van het land of de provincie waarover. Luk. 2:2, 3:1.

yy eitoviot) (oiQ, van het volg. wd., de regeering, bet bestuu1r. Alleen Luk. 3:1. yyeituv, óvoq, ó, van viyéoizai z. aid., de

voorganger, aanvoerder, bestuurder, in 't algem. het hoofd van een leger of van een staat, de vorst, Matth. 2:0; in het N. T. meer bepaaldelijk de titel der Romeinsche Proconsuls, Propraetors of Procurators, die in naam des keizers het beheer voerden over de provinciae senatorine en imperatoriae = landvoogd, stadhouder, Matth. 10:18, 27:2, Mark. 13:9, Hand. 231 24, 20: 30, 1 Petr. 2:14.

yy éo(/.amp;{, -ovfjLcti, , partic. ,

perf. yyyiJLcci, van uyco ik leid, Depon. Mod., eigenl. vooraangaan, den weg wijzen, vervolg. 1) aanvoeren, aan bet hoofd staan, van daar het partic. met of zonder het Art. substantive a) = de gebieder of beerscher, Matth. 2:0, Luk. 22 : 20, Hand. 7:10; b) = de voorganger eener christelijke gemeente, Hebr. 13:7, 17, 24; c) als Adj. = aanzienlijk, invloedrijk, Üvdpec; viyovnBvoi = mannen van aanzien, Hand. 15:22; d) overdracht. yyovftevoi; rov Kóyov = die in het spreken voorgaat, d. i. bet woord voert, Hand. 14:12; 2) gelijk bet lat. duco = meenen, gel o o ven, met diibbelen Accusat. = achten, ergens voor houden, r/va, Hand. 20:2, Phil. 2 : 3, 1 Tim. 1:12,0:1; r/, 2 Kor. 0 : 5, Pbil. 2:0, 25, 3:7, 8, Hebr. 10:29, '11:11, 26, Jak. 1:2, 1 Petr. 1:13, 2:13, 3:9, 15;

nvx cóc; nvx = achten, beschouwen als, 2 Tliess. 3 : 15; met V7repsK7repilt;r(70u = nepi TrAe/Vrou = zeer hoog achten, 1 Tbess. 5: 13. In dezen zin beeft bet Perf. tfymixi de beteekenis van het Praesens, z. Hand. 20:2, vgl. buttmann's Gr. § 114 in v.

Adv. van yiïót;, uol, v, aangenaam, liefelijk, in de eerste plaats van zinnelijke gewaarwordingen, verv. meer algemeen = gaarne, met genoegen. Mark. 0:20, '12:37, 2 Kor. 11:19; in Superlat. yèia-Tx = zeer gaarne, het liefst, 2 Kor. 12:9, 15.

ij lt;£ , Adverb, vari tijd, r e e d s, a l r e e d s, van het tegenwoordige en verledene, Mattb. 3:'J0, 5 ; 28, Mark. 15 : 44, Luk. I I : 7, Job. 3 :18 enz.; = nu, alvast, Matth. 24 i 32, Luk. 21:30, Job. 19 : 28, 2 Tim. 4 : 0; vuv-'^^ = nu reeds,

1 Joh. 4:3; Troré, met Fut. = eens eindelijk, Rom. 1 : 10, met Prneter. — reeds vroeger, vroeger wel eens, Pbil. 4:10.

{fd/a-Tx, z. op yèéaji;.

vidovy, vis, y, van tfc$o[/,xi, yiïvc z. op^gw^, het genot, vermaak, de lust, vooral de zinnelijke. Luk. 8:14, Tit. 3:3, Jak. 4:1, 3,

2 Petr. 2:13.

vi$v-oriJLovy ov, ro, eigenl. bet Neutr. van yj^óocrizoc; (van aangenaam en y o(T(iy de


-ocr page 204-

'Hftsptx.

192

rHöolt;;.

reuk) welriekend; als botanische term = vi iztvQti = de muDte of kruisemunt, eeue plant om haren nangenamen geur door de Joden geliefd en in hunne hoven gekweekt, Mntth. 23:23, Luk. 'H : 42.

yöoQ, eoc;, ovq ,, jonische vorm van 'éamp;OQ, en evenals dit == gewoonte, zeden. Alleen 1 Kor. 15 : 33 in een nangehaalden versregel van den dichter Menander; vgl. wineb's Gr. S. 563.

tfxcij, yjru, aor. 1. perf. tiace, irnpf. ^kov, verwant met 'iku , UvéofMoti ik kom , bij de Classici alleen in liet Praes., Impf. en Fut. in gebruik, de andere vormen alleen bij latere schrijvers, z. pape's Lex. in v. cn tjuttmann's Gr. § 114 op ixvéo[icti, eigenl. ik ben aangekomen, d. i. ik ben daar, van daar in Impf. ik was daar enz., vervolgens in 't algem. = komen, absolute, van liet komen van menschen, Matth. 24:50, Luk. 15: 27, Openb. 15 : 4; van de verschijning en wederkomst van Christus, Hebr. 10: 37, 1 Joh. 5 : 20, Openb. 2: 25; overdracht, van tijden en gebeurtenissen die in aantocht zijn, Matth. 24 :14, Joh. 2:4, 2 Petr. 3:10, Openb. 18:8; hiertoe behoort ook Luk. 13:35, waar flliépoc of iets derg. voor in gedachte moet worden ingevuld; met Praeposities verbonden, als olttó of 'én tivoq = van waar, Matth. 8:11 (vgl. Mark. 8:3, waar daarvoor ftaxpófav = van verre staat), Luk. 13:29, Joh. 4:47, 8: 42, Hom. 'li : 20; Trpót; tivoc — tot iemand. Hand. 28 : 23, overdracht. = zi ch bij iemand voegen om hem te volgen, Joh. 6:37; im' rha = over iemand komen in den zin van overvallen, Openb. 3:3, of van rampvolle tijden en straffen, die over hem gebracht worden, Matth. 23:30, Luk. 19:43; met Infinit. in Gen. ter aanwijzing van liet dool der komst (z. winek's Gr. S. 200 f.), Hebr. 10:7, 9.

'HA/, o, onverbuigb. hebr. eigennaam Eli; zoo heette de vader van Jozef, den man van Maria , Luk. 3 : 23.

'HA/, = hebr. = mijn God! Matth. 27 : 46; vgl. over de herhaling van dien uitroep winek's Gr. S. 537.

/ou, o, grieksche vorm van den hebr. eigennaam El ia; zoó heette de bekende profeet des O. Verbonds, wiens wederkomst, op grond der belofte Mul. 4:5, door de Joden werd te gemoet gezien, Matth. 11 :14, 16:14, 17:3, 4, 10, 11, 12, 27:47, 49, Luk. \ :17, 4:25, Joh. 1:21, 25, Rom. 11:2, Jak. 5:17.

(occ;, van het volg. wd., 1) = de grootte, als maat van iemands leeftijd in 't algem.. Luk. 2: 52; bijz. de voor iets geschikte leeftijd, Hebr. 11:11, en ook vooral die der volwassenheid (hetgroot geworden zijn), Joh. 9:21, 23, waar yhiHixv 'éxei — bij heeft zijne jaren, is groot genoeg; overdracht. Efez. 4 :13 ; 2) = de lichaamsgrootte, de gedaante of gestalte. Luk. 19:3, en volg. somm. ook Matth. 6:27, Luk. 12:25, welke pil. echter beter tot 1) gebracht worden.

yh'iHOQ, y, ov, Correlativ. van tt^A/ko^ hoe groot? = zoo groot als; in afhankelijke voorstellen = hoe groot, Kol. 2:1, Jak. 3:5.

A/o£, lov, lt;5, de zon, Matth. 5 : 45, 13: 43, 24:29, Hand. 13:11 enz. — Overigens behoort {fA/o$ tot die Substantiva , die (vgl. Luk. 21 :25 enz.) in het N. T. vaak het Artikel missen, als , ovpotvói;, QuAoKra-ce, f/,elt;njiJ,(3ptci, ayopcé, ceypóc;, öedc, vvevpa céyiov, xvpioc; en

and., vgl. winkb's Gr. S. 109, waar hij in 't algem. opmerkt , dat ook door de beste Classici het Art. bij Appellativa en Abstracta vaak wordt weggelaten, wanneer zij eenigszins de kracht van Nomina propria hebben, en de weglating geene onduidelijkheid te weeg brengt.

jjAos, ov, ó, de nagel, pin of spijker. Alleen Joh. 20 : 25.

$11 ui, tfroct, tfa-TOit, infinit. tfo-öcei, impf. tfnyv, de overige tempora van ré^o(/.oii en , eigenl.

gezet, gelegd, geplaatst worden, en van daar zitten, vaak met het nevenbegrip van loom, gemakkelijk nederzitten. Alleen Hand. 10:30, indien daar ten minste met somm. in plaats van het gewone (v. e////) moet gelezen

worden.

vizépa, as, 1) = de dag, d. i. de tijd wanneer het licht is, de zon schijnt, dus in tegenstelling van den nacht , als vvktu xxi yitépctv, yijlspui; kcti vvktóc; --nach t en da g,'s nach ts en over dag, Mark. 4:27, 5:5, Luk. 2:37, 18:7; yevoizévyt; vitépoiG = toen het dag werd. Luk. 4:42, Hand. 12:18; 'éooc; yitepa ivri — zoolang het dag is. Joh. 9:4; vgl. voorts Luk. 9:12, Joh. 11 :9, Hand. 2:15, 10:3, 27:29, 33 enz.; overdracht, wordt yixépx in dezen zin gebezigd vim den dag des hei Is, tl ie met de zon der gerechtigheid voor de wereld is opgegaan, en waardoor de geloovige Christen nu ook geroepen wordt om, met aflegging van de werken der duisternis (die tot den nacht van zonde en onwetendheid behooren), in het licht te wandelen, Rom. 13:12, 1 Thess. 5:5, 8, 2 Petr. 1 :19; — 2) = de dag, in burgerlijk-maatschappelijken zin, d. i. het tijdsverloop tus-schen twee zonsopgangen, dus met insluiting van (althans niet in bepaalde tegenstelling met) den nacht, Matth. 4:2, 6:34, Luk. 1 :59, 13:14, Openb. 9:15 enz.; hiertoe behooren


-ocr page 205-

'U^spx.

eenigszins adverbiale uitdrukkingen als yps-piïv = na verloop van dagen, Mark. 2:1; ha rptoov viizepéov = in of binnen drie dagen, Matth. 2G: 61; yipépx xoeï ^{lépoi — dag op dag, 2 Kor. 4:1G; ^(zépcev è% fi/tépas = don oenen dag voor, den anderen na, 2 Petr. 2:8; ypépixv, waarvoor ook ro xaö' vjizépotv (vgl. over het Art. buttmann's Gr. § 125. 8. Anm. 8) = dagelijks, Matth. 20:55. Luk. 10:47, 22:53, Hand. 17:11; skcco-t^v

yjizépotv = iederon dag, tolken dage, Hebr. 3:13; koctx TTctTOiv vii/.épotv = alle dagen. Hand. 17:17; 'óAyv rijv ^(/.époiv = den ganse hen dag, Matth. 20:0, Roni. 10:21; 7:0.7^0, rxc; vnépocs = al do dagen dievorloopen zullen, d. i. a ltoos, Matth. 28: 20; voorts nog andere verbindingen met Praoposities, als èv èv i^iépc/. rpvtyy 2 Petr. 2:13 = liet bij den dag (in genot) loven, de weelde van den dag), sis, IJ.BT £, Itt/, , waarover vgl. op dezen; — 3) = do dag in don zin van een bepaalden, tot zeker dool bestemden dag of tijd , in spreekwijzen als: (TTytroci ^(lépuv = 00non dag vaststellen, Uand. 17:31, of épi^siv Hebr. 4:7; hiertoe behoort fiixspu uvtipcoTrivy, 1 Kor. 4:3, eigenl. = een mens oh olijke (zit)dag, nml. van rechters, d. i. een gericht of vierschaar van menselien; inzondorh. = do dag dos Hoeren, d. i. van zijne wederkomst ton oordeel, en als zoodanig aangeduid door M/zépa alleen,

1 Kor. 3 :13, 1 Thess. 5:4, Hebr. 10 : 25; door Vixépcc Kvptov (over ^(lépoc Kvpiaxy z. op KvpiUKÓq), tov vtov roC uvqputtou en derg., Luk. 17:24, Hand. 2:20, 1 Kor. 1:8, 5:5, Phil. 2:10,

2 Thess. 2:2; ynépa. tov üsov, 2 Petr. 3:12, zKshy, Matth. 7 : 22, 20 : 29, Luk. 10 :12 enz., èa-XKTy vizépee, Joh. 0 : 39 onv., 11 ;24, 12:48; of door eene andere bijvoeging als: **//. «ttoAü-Tputrecoi;, Efez. 4:30, 1 Petr. 2:12, xpfaeus, Matth. 10:15, opyyt; koci hixoLioxpivioLC, rov öeov, Hom. 2:5, UTTOKxAvtyeax; r. 6., Openb. 0:17, ccïamp;vosy 2 Petr. 3:18, ook volg. somm. vpépot o-Qayije Jak. 5:5, wat and. echter door oen slacht dag vertalen; 4) in 't algom. = de tijd, in don zin van oen lunger tijdsbestek, a) in Singulari, Joh. 8:50, 14:20, 10:23, 20 (vgl. Matth. 13:1 en derg. pil., waar v\népoc insgol. eene ruimere botoekonis heeft). Hand. 8:1, Efez. 0:13, Hebr. 3:8; b) vooral in Plurali ui vinépai, Matth. 9:15, 24:19, Luk. 0:12, Hand. 1:5, 15, 3:24 enz.; van daar spreekwijzen als: «4»' yiftspcov ocp%otim = van 011 ds (eig. van oude dagen) hor. Hand. 15:7; rpóc; hhiyac, yj^épaiQ voor korten tijd, Hebr. 12:10; ai Trpórepov vmépoci — do dagen van

'Hpctöyg.

vroeger, do vroegere tijden, Hebr. 10 : 32; = iemands leeftijd, y]izépcti rtvós, Matth. 23: 30, Luk. 1 : 7, 2: 30, Hebr. 7 : 3, vgl. ook Hebr. 5:7; = hot tijdsbestek, d. i. de (kortere of langere) tijd, waarin eene handeling of gebeurtenis hoeft plaats gehad of moest plaats hebben, als oef y[iépoii rv\$ XTroypatpijlt;; = de dagen d. i. de tijd dor opsch rij ving. Hand. 5:37; tov xaöap«r(zov — do tijd voor do reiniging bestemd, Luk. 2:22; Tij; ava-Xyypsus = de tij d der opnem i ng. Luk. 0 : 51; Tijs teiTovpy/ccQ = der ambtsbediening. Luk. 1 :23; tov Têxelv ccvt^v = do tijd dat zij baren zou. Luk. 2:0. — Over de veelvuldige uitlating van yfzépoc in spreekwijzen als m èföów, vi lt;ryiJ.epov gt; $ ctVptov en derg. vgl. wineh's Or. S. 521.

VlzéTepos, u, ov, Pronom. possessiv. van yilitih onze. Hand. 2:11, 24 : 6 enz.; vandaar ol i\{UTipoi = de onzen. Tit. 3:14.

vhi-oavyq, (Gr. tfz/qvfa) -éos, -0v4, ó, y, -és, tó, van tj/zi = ij//,ilt;rvs half en övya-xaj, aor. 2. 'éOaevov, ik sterf, half dood. Alleen Luk. 10:30.

ifizirvs, ■. v ■, Gen. ^(j,f(TOvq voor yitiaeos Mark. 0:23, Neutr. plur. vtixtcry voor ^(Mia-sx Luk. 19:8 (vgl. winer's Gr. S. 00 f.), half; hot Neutr. sing, to tfixKrv substantive = do helft, Mark. 0:23, Openb. 11 :9,11, 12:14; in denzelfden zin in plur. tcc wanneer

het bij een Nomen in plur. staat, Luk. 19:8.

vmi-upiov, ou,, van liet voorg. wd. en m copa het uur, oen half uur. Alleen Openb. 8:1.

vivixoc, Correlativum van Tryvéxct en ryv(xot, wanneer, dan als, met den Indicativ., 2 Kor. 3 :15, met uv seq. Conj., aid. vs. 10; vgl. op av. tfnep, z. op tf.

'yTT/ot;, tov, ó, y, tov, t6 , verwant met'eVo; , siTrelv, van daar eigenl. bepratend door vriendelijke toespraak, vervolg, zacht, zachtzinnig, vriendelijk, van goden en hoorsehers, doch ook in meer algemeenen zin, 1 Thess. 2:7, 2 Tim. 2 : 24.

quot;Hp, ó, onvorbuigb. hebr. eigennaam Er in het geslachtregister van Jezus, Luk. 3:28.

ypeizot;, ov, lt;5, 1^, ov, TÓy Adject, van het Adv. ypé(ici, iipéixaQ, doch alleen bij latere schrijvers in gebruik (vgl, pate in v.), rustig, kalm. Alleen 1 Tim. 2 : 2.

'Upuè^Q-y 01/, é, grieksche eigennaam {ffpax; = held) Herodes, welken verschillende Jood-sche vorsten ten tijde van Jezus en de apostelen gedragen hebben, als 1) Hero des bijgenaamd de groot e, zoon van Antipater, eerst door Julius Caesar den Joodschen vorst Hyrkauus II als Procurator tor zijde gesteld , vervolgens door

103

11 tl


L

25

i

-ocr page 206-

'Hrrio^oci.

104

'Hpcoiïixvol.

Antigonus tot Tetrarch verheven en nog Inter door denzelfde met do koninklijke waardigheid bekleed. Onder zijne regeering, die zich door vele daden van onmenseheiijke wreedheid kenmerkte, werd Jezus geboren, Matth. 2:1, Luk. 1 : 5, Hand. 23 : 35; — 2) Herodes Antipas, zoon van den vorige, wien hij als viervorst (ofschoon hij door het volk ook wel koning genoemd werd) in een gedeelte van zijn gebied , nml. dat van Galilea en Perea, opvolgde, terwijl zijn broeder Arohelaüs de koninklijke waardigheid ontving. Eerst gehuwd met eene doehter van den Arabisehen koning A ret as, verstiet hij deze voor de vrouw van zijnen broeder Herodes Philippus, met welke hij in verboden gemeenschap leefde, liet was op zijn bevel, dat Johannes de Dooper onthoofd werd, Matth. 14 :1, Mark. 6: 44, Luk. 3:1, Hand. 4 : 27, 13:1; — 3) Herodes Agrippa I, kleinzoon van Herodes den groote en zoon van Aristobulus en Berenice. Hij volgde zijns vaders broeders, Herodes Antipas en Herodes Philippus, in hunne waardigheden op, verkreeg later nog Judea en Samaria met den titel van koning, en vereenigde van dien tijd af geheel Palestina onder zijn gebied. Om do volksgunst te verwerven, liet hij Jakobus, den broeder van Johannes, ter dood brengen en Petrus met hetzelfde oogmerk in de gevangenis werpen. Hij stierf echter kort daarna , in zijn 54ste levensjaar, aan eene snel toegenomen krankheid, die, om haren vreeselijken aard en de omstandigheden waarmede zij gepaard ging, als een godsoordeel over zijne zondige ijdelheid werd aangemerkt, Hand. 12. — 4) Herodes Agrippa II of de jongere, zoon van den vorige en laatste vorst uit het geslacht der Herodessen. Slechts 17 jaren oud bij zijns vaders dood, werd hij slechts met een gedeelte van diens rijksgebied door keizer Claudius bekleed. Later werd ook dit hem ontnomen, doch de tetrarehie van Philippus en Lysanias hem als schadeloosstelling in de plaats gegeven, welk gebied nog met ecnige steden door keizer Nero vergroot werd. Hij regeerde 56 jaren, en overleefde dus nog lang de verwoesting van Jeruzalem, doch zonder in het eigenlijke Palestina eenige macht te bezitten. Van hem en zijne zuster Berenice (over welke z. op dien naam) vinden ^ij melding gemaakt Hand. 25 en 20 onder den naam van Agrippa. Vgl. verder over het geslacht der Herodessen wineb's Bibl. Realwörterb. in v. en het Bijb. Woordenb. Dl. T. blz. 556 env.

wv, oi, het Patronymicum van het voorg. wd., over welks lateren latiniseerenden vorm (vgl. xfHTTiuvóq) z. winek's Gr. S. 87, de Herodi an en, niet zoozeer dienaars van Herodes. als wel aanhangers van diens stamhuis , die als zoodanig eene staatkundige partij vormden, door hare uiterlijke onderworpenheid aan het Romeinsche oppergezag vijandig overstaande tegen die der voorstanders van de Israëlitische theokratie , Matth. 22 : 10, Mark. 3 : 6, 12 :13; vgl. winer's Realwörterb. in v.

CH p w ^ lt; a ^, uhoc;, ^, (grieksche) eigennaam Herodias; zoo heette de dochter van Aristobulus, een zoon van Herodes den groote. Volgens den wil van laatstgenoemde met haren oom Herodes Philippus in den echt getreden, verliet zij dezen voor Herodes Antipas (z. op het Art. 'Hpudye), en wist van dezen de onthoofding van Johannes den dooper te verwerven, Matth. 14:3, Mark. 6:17, 19, Luk. 3:10. Later met haren gemaal naar Rome gegaan, om voor dezen den koningstitel te vragen, werd zij met hem naar Lyon in Frankrijk verbannen.

'Hpco$fau, mvos, ó, grieksche eigennaam Herod ioji; zoo heette een geloovige te Rome, door Paulus zijn nabestaande genoemd Rom. 16:11.

'Ha*«■/'«$, /co, o, grieksche vorm van den hebr. eigennaam J esaja; zoo heette de beroemde profeet des O. V., Matth. 3:3 en elders vermeld. Zijn naam staat in de plaats van de geschriften aan hem toegekend, Hand. S:28, 30.

'Hö-at/, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Esau; zoo heette de eerstgeboren zoon van Izaiik , Rom, 9:13, Hebr. 11 :20, 12:16.

-UTOJ ^ van rustig, stil,

van daar eigenl. tot rust brengen; gewoonl. in-transit. == rusten, in den zin van zich van arbeid onthouden. Luk. 23:56; rustig, stil zijn (in tegenstelling van woelig en bemoeiziek), 1 Thess. 4:11; = gerust of ge-r u s t g e s t e 1 d z ij n , Hand. 11 : 18; = zich stil houden, niet tegenspreken, Luk. 14 : 4. ergens in berusten, Hand. 21:14.

f]lt;rv%(oc, as, van tfrvxos, ya-v%ioi; z. aid., = de stilheid, van eene bescheiden terughouding, door gevoel van betamelijkheid voorgeschreven, 1 Tim. 2:11, 12; == de rustigheid, in tegenstelling van bemoeizieke bedrijvigheid, 2 Thess. 3:12; = de stilte, van een zwijgend gehoor. Hand. 22 : 2.

vilt;r v o c,, è, y, ov, tó , = stil,

rustig, 1 Petr. 3:4; in den zin van ongestoord, onbezorgd, 1 Tim. 2:2.

tfroi, z. op

Vttuo[/.ai, -co(/.oci, van Vrrcov (ï/lt;rlt;rwv) minder, zwakker, van daar overwonnen worden, nvt = vttó tivoc; — door iemand, 2 Petr. 2 : 10, 20; = minder zij n dan, ach terstaan


-ocr page 207-

'HTT^IjCX.

105

QavxTOt;.

bij, vyrép tivcc = bij iemand, rt = waarin, met opzie lit tot welke zaak, 2 Kor. 12;'13.

{frrmzoty octoq, to, van het voorg. wd., de vermindering, het verlies, Kom. 11 : 12 (waar het tegen Tr^pco^x overataat); in zedelijken zin = zwakheid, fout, gebrek, 1 Kor. 6: 7.

ijttoüv, att. voor v/Vcrwv, ovoq , ó, ov, to, Comparat. van tftccc, in Superlat. ^xio-toq, ook als Comparat. bij kockóg gebruikt, en van daar sleehter, erger, 1 Kor. 11 : 17 (waar het tegenover KpeÏTrov staat); het Neutr. adverbialiter = minder, kariger, 2 Kor. 12: 15 (waar het tegenover TrepiTfrorépa^ staat).

VXeu, -w, van het volg. wd., klin

ken, ruischen, geraas maken, 1 Kor. 13: 1 ; van de zee = bruisen, Luk. 21:25, (volg. den Ree.; tischend. heeft ^%o$, z. aid.).

ijZ04' ov gt; iu het algem. ieder hard doch onbestemd geluid, van daar = het geruiseh van den wind, Hand. 2:2; = het gebruis van de zee, Luk. 21 :25 (vgl. op het voorg. wd.); = liet geschal van een bazuin, Hebr. 12:19 ; overdracht. = het gerucht, de faam, Luk. 4:37.


a

#70 s, of, of, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Thaddeus, als bijnaam gedragen door den Apostel Lebbe us, die dezelfde met Judas den zoon van Jakobus schijnt geweest te zijn. Mark. 3:18; vgl. m kyeii op Matth. l():3.

att. QuXxttch , yt;, vj (verwant met en met raAsvoo /. tape's Lex. en wilke's Clavis in v.), de zee 1) in het algemeen als door geene bepaalde grenzen afgebakende water-verzameling, Matth. 13: 47, 21 : 21, 23 : 15, enz.; bijz. de zee met hare oustuimigheid en gevaren, Mattli. 8:27, Mark. 4:41, Luk. 21:25, vgl. Hand. 28:4, 2 Kor. 11 :2G, Jak. I :(); tc-hxyos ryg Qxhxlt;rlt;ryc; (vgl. over deze schijnbaar pleonastische verbinding wiNEli's Gr. S. 538) ~ de diepte der zee, Matth. 18 : 0; Aolt;; t^lt;; ftahxacryt; = het zeestrand, Hebr. 11 :12 ; over èpyx^eo-Qxt rijv Qahxlt;rlt;rxv, Openb. 18:17, z. op spyx^oizoei y Qxhartra, met yii of fypx en ovpxvós verbonden = do ga use he wereld, Matth. 23 :15, Hand. 4 : 24, 14 :15, Opeub. 10: 0; 2) de eene of andere zee in het bijzonder, als a) QxAxTrx ipvQpx — de roode zee of Arabische golf, Hand. 7 :36, Hebr. 11 :29, ook zonder èpvöpx, 1 Kor. 10:1,2; b) de Middel-landsche zee, waaraan wij te denken hebben Hand. 10:6, 32, 17:14, 27:30, 38, 40; c) oueigenl. ook wel van een kleiner, geheel door land ingesloten waterbekken of meer, QxAxa-cnx tv}$ TxAiAx/xq of t^i; Ttfiepiados gt; of ook met beide deze benamingen (Joh. 0:1) = de Gra-lilésche zee, het meer Gennézaret, het meer van Tiberias, Matth. 4:18, 15:29, Mark. 1 :16, Joli. 0*: 1 , 21 : 1; ook zonder zulk eene nadere aanduiding, Matth. 4:15, 8:24, 13:1, 14:24 enz.; d) fig. wordt Openb. 4:6, 15:2 van eene QccAxlt;rlt;rx uaA/vtf = glazen zee gewaagd. — Over de veelvuldige weglating van het Art. bij QxAxttx z. op #a/o$.

QxAttco, -\1gt;co , oorspr. verwarmen, later ook van het broeden der vogels; in het N. T. alleen overdracht. — koesteren, Efez. 5 : 20, 1 Thess. 2 : 7.

(dx^xp, vi, onverbuigb. hebr. eigennaam Tha-mar; zoo heet de moeder van Perez en Zera in het geslachtregister van Jezus, Matth. I : 3.

Oxizfiéco, -co, -yTu , van het volg. wd., transit, doen schrikken, maar ook intransit. — schrikken, ontstellen, verbaasd staan, in Act. Hand. 9 : 6 (volg. den Ree.; de zinsnede, echter, waarin het voorkomt wordt door tischend. en and. terecht geschrapt); ook in Passivo (impf. eQxi/.(3oói/.yv, nor. 1. è()x/4(3yötiv) gt; Mark. 1:27, 10:32; stt/ t/v/ - over iets. Mark. 10:24.

öxi/.(3os, eos, oi/;, to', van öao//^/(vgl. öe^o-/zxi) ik staar verbaasd aan, de verbazing, schrik, ontzetting. Luk. 4:30, 5:9, Hand. 3 : 10.

QxyxriitoG, ov, ó, v], ov, ró, van dxvxros z. aid., den dood veroorzakend (van een vergif bijv.), d oo d el ij k. Alleen Mark. 16 :18.

Qxv xr y-tpó po q, ov, ó, yj, -ov , to', van het volg. wd. en cpopéco (vgl. (pépu) dragen, brengen, van daar den dood aanbrengend, dood el ijk. Alleen Jak. 3 : 8.

Qxvxtog, ol», ó, van óxvu = QvytrKM ik sterf, de dood, en wel I) in 't algem. de natuurlijke dood, a) in den gewonen zin des wds., als het ophouden des lichamelijken levens, Joh. 11 :13, Rom. 8 : 38, 1 Kor. 15: 21, Phil. 1 : 20 enz.; vaak zonder Art. (z. op f/A/o$), Hebr. 5 : 7, 7 : 23, Jak. 1 :15, enz., vooral in zekere spreekwijzen, als: xxpi Qxvxtov — tot den dood toe, Openb. 12:11; l^xpi üxvxtov = tot den


-ocr page 208-

(r) KV OCT ó cc.

196

dood, Phil. '2:8; TrccpoiTr^a-tov Qavcéru) = tot nabij den dood, Phil. 2:27; Vcot; Qxvktov = tdt stervens toe, Matth. 2G : 38; npos Qxvctrov (van eene krankheid) = ten doode, van doo-delijken aard, Joh. 11 : 4; ytvetrbcu Quvxrov (vgl. op ysóonoii) = den dood smaken, Mntth. 16 : 28, Luk. 9 : 27, Hebr. 2:0, ongeveer hetzelfde als: /£é7v, Qeupelv Qxvoctov = den dood zien, d. i. sterven. Luk. 2:26, Joh. 8:51, Hebr. 11:5; Qocvutm aroóvijtrxetv == een (bepaalden) dood sterven, Joh. 12 : 33, 18 : 32; b) als een gewelddadig uiteinde, in spreekwijzen als: huKsiv tivx Qchvcctov == iemand tot

den dood toe vervolgen, Hand. 22: 4; 'évoxoc; Qccvcctov = des doods schuldig, Matth. 26 : 66; ccirfec Qavxrov = schuld des doods, Hand. 28:18; Qxvxtov = doodstraf,

Luk. 24:20; öxvcctoq (rrcuvpov = de kruisdood, Phil, 2:8; Qoivamp;ru) retevrxv = den dood sterven, Matth. 15:4, Mark. 7:10; e) metonymice voor hetgeen den dood berokkent, of daarmede bedreigt, Openb. 6:8, 18:8, in 't al gem. .= doodsgevaar, 2 Kor. 1 : 10, bijz. in plurali öavaro/, 2 Kor. 11 : 23; — 2) in geestelijken zin a) — de zedelijke dood, als toestand van hen, die, nog onder de heerschappij der zonde verkeerende, niet tot liet waarachtige leven, het leven Gods, zijn opgewekt, Joh. 5:24, Hom. 6:21, 23, 8:2, 2 Kor. 7 : 10, 1 Joh. 3:14; = de tijdelijke en eeuwige dood, als de verderfelijke vrucht van den dienst der zonde, Joh. 8:51, Bom. 5:12, 7:5, 1 Kor. 15:21, 56, Jak. 1 :15, 5: 20, 1 Joh. 5:16, 17; hiertoe behoort ook de uitdrukking é dsvrepoi; Qctvocrot; = de tweede dood, d. i. het eeuwig verderf hiernamaals, Openb. 2 :11, 20 : 6, 14, 21 : 8; c) metonymice voor hetgeen dien dood, dat verderf aanbrengt, Rom. 7:10, 13, 8:0; — 3) overdracht, van des christens gemeenschap met den dood van Christus door zijn afsterven van, als 'tware dood zijn voor de zonde en zijn leven voor de gerechtigheid, Rom. 6:3 enz. — Op vele pil. wordt ó Qccvutoq als een machthebbende of heerscher gepersonifieerd, als Rom. 5:12, 14, 17, 1 Kor. 15:26, 55, 56, Hebr. 2 :14, Openb. 6 : 8.

Q av octóm , -co, -ult;ru, van het voorg. wd., dood en, ter dood brengen, iemand door geweld van het leven berooven, Matth. 10 : 21, 26 : 59, 27 :1, Luk. 21 :16; in Passivo , Rom. 8:36, 2 Kor. 6:0, 1 Petr. 3:18; overdracht, r/ = iets dood en, vernietigen, maken dat het ophoudt te bestaan, bijv. rxc; 7rpcc£eiQ rov lt;ru-(aocto;, Rom. 8:13; in Passive nvt = voor iets gedood zijn d. i. er als dood voor zijn, zoodat alle betrekking heeftopgehouden, bijv. vófio), Rom. 7 : 4.

öcctt too, -rpco, aor. 2. pass. srcctpyv, een lijk bezorgen , oorspr. door liet te verbranden en de asch te verzamelen en te begraven, later = ter aarde bestellen, begraven, Matth. 8:21, 22, 14:12 enz.

0 a p a, o, ouverbuigb. hebr. eigennaam T e r a h; zoo heet de vader van Abraham Luk. 3: 34.

Qceppécüy -co, -yiTco, van ró QuppOQ de moed, van daar goeden moed hebben, onbezorgd zijn, 2 Kor. 5: 6, 8, Hebr. 13:6; met //lt;; nva = moedig zijn tegen iemand, hem aandurven, 2 Kor. 10:1, en aid. vs. 2 met TrsTroiöya-ei verbonden = met het zelfvertrouwen; 'év nvi = zich op iemand verlaten, vertrouwen op hem stellen, 2 Kor. 7 :16.

öoeplt;réco, -co, -yroo, jpnisch en oudattisch = Qxppéoo z. aid.; in het N. T. alleen in Imperativo Qxprsi en Qcepireïre = w e e s, w e e s t w e Ig em o e d, goedsmoeds, Matth. 0:2, 22, 14:27 enz.

Qxpa-os, eos, ovg, ró, jouisch en oudattisch = Qccpfoc;, moed. Alleen Hand. 28 : 15 in de spreekwijze 'éhoifie óapa-os — hij vatte of schepte moed.

Qavizce, arot;, to, het wonder, in den zin van iets dat verbazing wekt, 2 Kor. 11 :14 (volg. TISCHEND.; de Ree. heeft Oxv^arróv); = de verbazing zelve, en in dien zin als Nomen conjugatum met verbonden Openb.

17: 6 = zeer verbaasd staan, vgl. op ayccTry.

Qav ftcc^co, -cca-oizcci (gebruikelijker dan Oav-pccru, z. buttmann § 113, Anm. 7.), perf. T6Öxv[/.oiKC6, van het voorg. wd., verwonderd z ij n, z i c h verwonderen, a) absolute, Matth. 8:10, 27, 0:8, 33, Hand. 2:7 enz.; b) met den Accusat. van den persoon waarover. Luk. 7:0 (waar and. ook wel bewonderen, met bewondering aanzien, vertalen), van de zaak waarover. Luk. 24 :12, Joh. 5 : 28, Hand. 7 : 31; hiertoe behoort de spreekwijze Qavizx^eiv Trpótr-uttov (hebraïseerend voor tivcc), eigenl. in verwondering zijn over iemands persoon, d. i. den persoon vleien, vereeren, Jud. vs. 16, en de verbinding met het Nomen conjugatum, Openb. 17:6, waarover z. op c) met

Praeposities verbonden, als hx n = wegens of over iets. Mark. 6:6, Joh. 7:21, wanneer d. t. pl. dix tovto niet bij het volgende behoort, z. wineii's Gr. S. 56; 'év seq. Infinit. c. Art. = als, daar enz., Luk. 1 : 21; Itt/tivi en vrepi nvoQ = over iets. Luk. 2:18, 33, 4:22, 0:43; hiertoe behoort ook de praegnaute constructie Qxv{ix^eiv oTTifOt) tiv6$ , waar een uko-


-ocr page 209-

lt;dxu[/,cicriov.

197

(dsxytii;.

AouöfTv moet worden bijgedacht — iemand verwonderd naloopen, Openb. 13:3; d) met Conjuncties, als 'óti = er over dat, Luk. 11:38, Joh. 3:7, Gal.4! :6; e?, dat onder zekere omstandigheden voor 'óti kan staan op fl), Mark. 15:44, en op andere pil. zijne gewone beteekenis behoudt = zoo, indien, 1 Joh. 3:13; e) in Passivo Óoiv^oca-Q^vcci = met verbazing aanschouwd worden, 2 Thess. 1 :10, waar and. het door v e r w o n d e r 1 ij k z ij n vertalen.

Qoivizcétriov, (ov, to, eigenl. het Neutrum van het Adject. Qavitairios, ó, verwonderlijk, wonderbaar, vreemd, van het voorg. wd., van daar substantive in plur. rcc öxvi/.ccTioi = de v er w o n d er 1 ij k e ding e n. Alleen Matth. 21 : 15.

bxvróc,, y, óv, Adjectiv. verbale van z. aid., wonderbaar, Matth. 21 : 42, Mark. 12:11, (waar over de vraag of bij xsQuky behoort vgl. Winer's Or. S. 213 f.), 1 Petr. 2:0, Openb. 15 :1, 3; = verwonderlijk, van iets dat bevreemding wekt, Joh. 0 : 30; ov Qccviictaróv = geen wonder, niet te ver-wou der en, 2 Kor. 11 :14 volg. den Ree., doch vgl. op Qotvizoc.

óea, St;, $, femin. van öfo's god, de godin, Hand. 10:27, 35, en ook vs. 37, zoo daar niet rijv öeóv (met tischend.) moet gelezen worden, z. op Qeós.

Öec60i/.0ii, -coizoci, fut. Qeuronui, aor. 1. eüea-(raizyv, perf. reüsuftoti, aor. 1. pass. IdeMyv met pass. beteekenis, Depon. medium, van Qéx aanblik, verwant met Qcco^cci, Qxvi/.oc, a) = aanschouwen, zien, bijz. van de schouwspelen (o/ óscóizsvoi = de toeschouwers), seq. Ac-cusat., Matth. 11 : 7, Luk. 7:24, Joh. 1 :14, 4:35, 11:45, 1 Joh. 1:1, 4:12, 14; = in oogenschouw nemen, met opmerkzaamheid gadeslaan of beschouwen, Matth. 22: 11, Luk. 23:55, Joh. 4:35; in Passivo met nvt voor vttó tivoc; — door iemand gezien, bekeken worden, Matth. 0:1, 23:5; b) = zien in den zin van bezoeken, r/va, Rom.15: 24; c) = zien in ruimeren zin, van hetgeen men door het zintuig des gezichts waarneemt = (3héku, met r/en r/va. Hand. 21 : 27, 22 : 0, Joh. 8:10, seq. 'dn. Joh. 0:5, Hand. 8:18; met het praedikaat in Participio (z. winer's Gr. S. 308 f. en op olkovco), Mark. 10: 14, Luk. 5 : 27, Joh. 1 : 32, 38, Hand. 1 : 11 ; in Passivo met vnó r/vo^, Mark. 10:11.

Qsocr , -faia, van het volg. wd., op het tooneel spelen, maar vervolg, ook ten tooneele voeren, op het tooneel brengen, vooral om iets belachelijk of bespottelijk te maken; van daar overdracht. = ten toon stellen. Alleen Hebr. 10: 33.

QétzTpov, ov, ró, van Qeccoixcei z. aid., a) = de schouwburg, het theater, waar ook volksvergaderingen gehouden werden, Hand. 10: 20, 31; b) in liet N. T. ook = het schouwspel (vgl. de dubbele beteekenis van ons: komedie) , en wel in overdracht, zin van iemand, op wien aller oogen deels verachtend, deels medelijdend gevestigd zijn, 1 Kor. 4:0.

flfTov, ov, (volg. somm. van het volg. wd. omdat aan den zwavel eene reinigende, onheil-werende kracht werd toegekend, vgl. pape's Lex. in v.), de zwavel, zwaveldamp, Luk. 17:20, Openb. 0:17, 18, enz.

óeTos, ov, van o Qeós z. aid., goddelijk, 2 Petr. 1:3, 4; van daar het Neutr. tó öe/ov substantive == het goddelijk wezen, de Godheid, Hand. 17:20.

üsiÓTys, yrot;, y, van het voorg. wd., de goddelijkheid, d. i. hetgeen tot het wezen en de natuur van God behoort, de majesteit Gods. Alleen Rom. 1:20, vgl. v. hengel a. h. 1.

üeiwhyc;, eoc;, ot^, oc, , W, van ro öfTov

z. aid., zwavelig, zwavel kleurig. Alleen Openb. 0 :17.

öéAvj//#, xroc,, tó, van öéAo; z. aid., alleen bij latere schrijvers, de wil a) in subjektieven zin = de bepaling van zich zelven tot het doen of laten van iets; van God, Matth. 18 :14, Luk. 22 : 42, Joh. 0 : 38, Hand. 21 :14, Rom. 1:10, enz.; van menschen, Joh. 5:30, 1 Kor. 10:12, 2 Petr. 1:21, enz.; synekdoch. deAty//# rzpnóc;, ongeveer in denz. zin als öiA. civeïpót;, van de geslachtsdrift, «Tob. I : 13; b) in objektievcn zin = het door iemand gewilde of bepaalde, zijn wil of gebod, Matth. 21 : 31 , Luk. 12 : 47; in Plur. rx tov Qsov gt;

van Gods geboden, Hand. 13:22; vooral be-hooren hiertoe uitdrukkingen al^ ttoisIv Qé-hyna tov dsov en derg., Matth. 7:21, 12:50, Joh. 4: 34, 7:17, Rom. 12 : 2 enz.; in ongun-stigen zin, met het nevenbegrip van iets dat door mensehelijke willekeur of zinneulust wordt voorgeschreven. Luk. 23:25, en in uitdrukkingen als tcov èQvcov, 1 Petr. 4: 3; tx ^^(xoctx

o-apxót; — de lusten des vleesches, wat aan het vloesch beliaagt, Efez. 2:3. — Over de uitdrukking kxtoc tvjv povaijv tov qsaypcxtog avTOv, Efez. 1 : 11, z. op (3ovAy. — Over het schijnbaar pleonastische sï qsaoi to öf'Atf/za tov Qeov, I Petr. 3:17, vgl. winer's Gr. S. 533.

QshyrtSi van öéAw z. aid., een min

gebruikelijk wd., de wil. Alleen Hebr. 2:4.


-ocr page 210-

@60-hóy os.

108

05ACÜ.

au en sQeAco , Qb^o-co , inipf. vföeAov, aor. 1. ifQéAya-cc, willen, in twee hoofdbeteekenisaen, van iets bepaaldelijk verlangen of bedoelen = bet eigeul. willen, den wil hebben, en in die van iets begeeren of wenschen; a) = willen, en in dezen zin van God gebruikt, Rom. 0:18, enz., van den Zoon of van den Heer, Joh, 5:21, 1 Kor. 4:10, ITebr. 4:15, van raenschen, Mattli. 1:10, waar over het verschil tusschen öeAw en fiovAoitoci •/,. op dit wd.; ro QéXsiv substantive, tegenovergesteld aan to quot;Troivjvoii, to evspytiv en xoiTepyamp;^svüoci gt; Rom. 7 : 18, 2 Kor. 8 : 40, 11, Phil, 2 il3; met t/, Matth. 20:15, 26:15, Rom. 7:15, 16; absolute, Matth. 8:2, 3, Jak. 4:15; met en xaöaic, Matth. 26:30, l Kor. 12:18, 15:38; seq. Infinit. aor. (z. winer's Gr. S. 206), Matth. 2: 18, 20:14 enz.; Infinit. praes., 2 Thess. 3:10; Aecusat. e. Inf., Gal. 6:13, 1 Tim. 2:4; de Infinit. uit den samenhang in te vullen, Matth. 18:30, Mark. 14:7, en zoo ook bijv. 2 Kor 11 :12, waar bij acpop^ijv een Infinit. als evpeiv gedacht moet worden, indien ög'Aw d. 1. pl. althans niet in de tweede hoofdbeteekenis wordt opgevat; met de negatie ov of (jlv! — niet willen, Matth. 15:32, 21: 20, 22:3, 23:4, Hand, 7:28; — 2) = begeer en, verlangen, wenschen, r/, Matth. 10:17, 21, 20:21, Luk. 12:40, 1 Kor. 4:21; met Matth. 15: 28; seq. Infinit» of Aecusat. c. Inf., Matth. 5:42, 12:38, Mark. 7:24, Luk. 23: 8 (waar over het Part ie, met z, op thai). Joh. 5:6, Gal. 4:20 enz.; seq, /W c. Conjunct., Matth. 7:12, Mark. 6 : 25, 0 : 30, 10 : 35, Joh. 17 : 24; in vragen zonder Conjunctie , doch met den Aor. Conjunctivi, als: t/ QéteTS TTOiyiru v[/.7v = wat begeert gij dat ik u doen zal, Matth. 20:32, Mark. 10:51, Luk. 18:41; ttov qéxeiq == waar

wilt gij, dat wij gereedheid zullen maken, Matth, 26:17; seq. eï, Luk. 12:40; seq. if = liever willen, 1 Kor. 14:10; met de negatie ov of w = niet willen, geen lust hebben, niet op zicli vermogen of van zich kunnen verkrijgen. Luk. 15:28, 18: 13, Joh. 21:18, 2 Kor. 5:4, Hebr, 10:8, 3 Joh, vs. 13; — 3) uit de hier vermelde betee-kenissen vloeien enkele andere voort, waarnaar öfiAw in sommige spreekwijzen moet verklaard worden, als met tivcc = iemand wél willen, genegen zijn, Matth. 27:43; tI = lust aan iets hebben, Matth, 0:13, Hebr. 10:5; ïv rm = beliagen scheppen in iets, Kol. 2: 18 (doch \rgl. de Interpp. a. h. 1,); seq. Infinit. = er behagen in scheppen, er van houden om, hetgeen zich ook adverbialiter laat wedergeven door gaarne voor het Verbum te plaatsen (vgl. winer'S Gr. S. 414 f,), als: rwv ÖsAóvtwv TTspiTTocTe'i'j = d i e g a a r n e omwandelen, Mark. 12:38; QsAcov in den zin van éxwv (lat. volens) = willens, 2 Petr, 3:5, vgl, winer's Gr. t, a, pl.; in dien van eigenwillig, opzettelijk, Koloss. 2:18 (als do lezing daar niet bedorven is); overdracht, wordt ook van onbezielde voorwerpen gebruikt, om de willekeurige beweging er van aan te duiden, als van den wind, Joh, 3:8: Vttou Qétet trvet = hij blaast waarheen hij wil; of om de betee-kenis of strekking van iets uit te drukken (vgl. het lat, sibi vult), in de spreekwijze: t/ av flg'Ao/ tovto of tuvtoi hvon = wat of dit wel mag zijn, Hand, 2:12, 17 :20.

öe/zea/ov, (ov, tó, = Qe^eiXtov QspeQAov, van Ti'Qyizi (wortel Oéco) ik zet, leg, van daar het fondament, de grondslag. Alleen met zekerheid Hand. 16:26, terwijl het van and. pil., als Luk. 6:48, 40, 14:20, Rom. 15: 20, enz,, twijfelachtig is, of zij bij dit of het volg. wd. behooren, vgl. meyer op Efez. 2:20.

öe/zea/o^, /ov y ó, van het Adj, ó, y, Qepéhios scil, a/öos = de grondsteen, vervolg, ook in ruimeren zin = het fondament, de grondslag, eigenl,, Luk, 6 : 48 , 40, 14:20 (vgl. op het voorg. wd.); in Plurali, fig. Hebr. 11 :10, Openb. 21 :14, 10; overdracht, van den grondslag van eene leer of prediking, Rom. 15 : 20, 1 Kor, 3:10, Efez. 2 : 20, Hebr. 6:1; van de kerk als godsgebouw, 2 Tim, 2 :10; van de zaligheid der toekomst, 1 Tim. 6:10 (waar clericus wil lezen: Mipfaiov = kleinood, schat),

flg/zsA/ow, -co, -ua-co, pass, ,

plusqf. a/w//vjv, part ie. (vgl.

over het ontbreken van het Augm. winer's Gr, S. 68 en op h(h(a(Mi), van het voorg. wd,, gronden, grondvesten, IttI t/, in eigenl. zin, Matth, 7 : 25, Luk. 6 : 48; , Hebr. 1 :10;

overdracht. = bevestigen, s t a n d v a s t i g m a-ken, Efez, 3; 17 (waar over de anakolutische constr. van het Particip. vgl. winer's Gr. S. 505, Alex, büttmann's Gr. S. 256), Kol. 1: 23, 1 Petr, 5:10.

Qso -üihocktoov 1 ó, i], van en dihuKTos z, aid., een woord van lateren tijd, van God geleerd, onderwezen. Alleen 1 Thess, 4 : 0.

Öfo-Ac^yo^, of, c5, van beós en hóyoi; v, héyw z. aid,, die God en goddelijke zaken bespreekt, verklaart, de godgeleerde; zoo heet Johannes, de schrijver der Openbaring, in het opschrift boven dit boek.


-ocr page 211-

(dso-puxiu.

499

(dspify.

Qeo-fxaxeco, -ü, -tfru, van het volg. wel., mot of tegen God strijden. Alleen Hand. ^:0 (volgens den Ree.; tiscuend. Innt het weg).

Qeo-paxoGy ov, é, van Qeó; z. aid. en //a-Xoitai ik strijd, van daar iemand die togen God strijdt, zich tegen zijnen wil verzet, een bestrijder van God. Alleen Hand.

5 : 30.

Oeó-TTvsva-tot;, ov, o, 14, -ov, tó y van Qeóe; en irvéco z. aid., eigenl. door God aangeblazen, ingegeven, geïnspireerd, bij de Classici van dichters en zieners, van wie men meende, dat zij onder goddelijken invloed spraken of zongen, doch ook in 't al gem. van werkingen van den menschelijken geest, die aan dienzelfden invloed werden toegeschreven, bijv. 'óveipot, = door God ingegeven; in liet N. T., van de heilige Schrift. Alleen 'ü Tim. li; 16.

QeÓQ, oC, lt;5 (en misschien ook y = de godin. Hand. 19:37, z. op Oecé), volg. somm. verwant met , van ik leef, tegenw., even

als bet lat. dens, meestal afgeleid van het sans-krietsche dêva, de god, en wel 1) de ware God, bet hoogste wezen, xópiot; ó Qsóq, Matth. 4 : 7, Luk. i : 32, óeoc; ^cov xeti ahyOivót;, I Thess. 1 : 0, Qeos \ Kor. 1 :3, ó Qebs 'A(3po£06[/.

aui 0 ö. ''laoe.xx. x. ó ö. 'lacKufi, Malth. 2'2:32,

0 V\l//(rT0$, Mark. 5:7, sïg. Mark. 12:32, ó qeóq tov Luk. 1 :r)8, enz.; vaak zonder Artikel, vooral waar het als Genitiv. afhangt van ecu ander Nomen dnt geen Art. heeft, als vlof of réwoc öeou, Matth. 5:0, 27:43, Joli*

1 :12, enz.; de Nominativ. als Vocativ. (anders öfé, Matth. 27:40, vgl. wineu'r Gr. S. 50), Mark. 15:34, Luk. 18:11, 13, Joh. 20:28, Hand. 4:24 enz., vgl. winer's Gr. S. 164 en op avjjp; met Praeposities verbonden als ukó , ex, èv, xoitcty Trapa, z. op dezen; ra tov óeov = hetgeen Gods is, Hom verschuldigd, Matth. 22:21; = wat tot lief wezen en den raad Gods behoort, Mattb. 16:23, 1 Kor. 2:11; —

2) = God, in 'talg. van hetgeen men als zoodanig beschouwt of vereert, in de spreekwijze: zich tot God maken. Joh. 10:33; = een God of godheid, Hand. 28:6; inzonderbeid de valsche goden of afgoden der hoide-nen, Hand. 7:40, 43, 1 Kor. 8:5, Gal. 4:8; ó öedt; roO ccltövot; rovrov, '2 Kor. 4:4 z. op oticovy overdracht. Phil. 3:19, waar gesproken wordt van hen, die van den buik bun afgod maken, aan wien zij alles ten offer brengen; —

3) ter vertaling van het bebr. , waarmede Ps. 82:1, 6, de oversten des volks als plaatsbokleeders van God beslompeld worden, Job. 10: 34, 35.

Qeo-répeioc, 1^, van het volg. wd., de gods v r u c li t. Alleen 1 Tim. 2 :10.

Qe 0 - lt;r e c; y -soq, 0, y, , to, van

Seóq z. aid. en lt;ré(3u y lt;ts(3oi/.oci ik vereer, god-vruebtig, godvreezend. Alleen Job. 0:31.

Qeo-TTvyy g, ó, y y , ró, van

Qeót; z. aid. en a-rvyéco ik baat, bij de Classici (vgl. pape in v.) passive = van of bij God gebaat, doch op de eenige pl. in het IS'. T., Eom. 1 : 30, naar liet oordeel van vele uitleggers (vgl. v. hengel a. h. 1.) active = God hatend; vgl. winer's Gr. S. 51.

QeÓTvSy rvjros, y, van Qeós z. aid., de godheid (divinitas). Alleen Kol. 2:0.

(dEÓ-cpi^OQy 01/, ó (van Qsóq z. aid. en tyihéui ik bob lief), grioksche eigennaam Theofilus; zoo heette de ons onbekende, doch naar 't schijnt aanzienlijke man, aan wien Lukas zijn evangelie en bot bock der Handelingen heeft opgedragen, Luk. 1:3, Hand. 1 :1; vgl. wineu's Realw. in v.

depocTTe(oty stoic; y van het volg. wd., de dienst, do bediening, van kranken = verpleging, genezing, Luk. 0:11, Openb. 22:2; motonym. en collect, van hen die bij iemand in dienst zijn, = de bedienden, dienstboden, Mattb. 24:45, Luk. 12:42.

Qeputtevco, -evcrco y van dépa\p, «tto^ = öepa-rav z. aid., eigenl. dienen, dienst bewijzen, nvdy Hand. 17:25; anders in hot N. T. overal in bet bijz. van bet verplegen, genezen van kranken, absolute, Matth. 12:10, Luk. 0:6, 13:14; r/va, Matth. 4:24, 8:7, 16, Luk. 4: 23 enz.; in Passivo, Mattb. 17 : 18, Luk. 6:18, 8:43, Job. 5: 10, Hand. 4:14 enz.; r/va a-Tró nvos = van oeno krank beid of kwaal, Luk. 7:21, 8:2; met den Accusat. dor zaak, als vólt;rov, ficchaxiccj en derg. = krankheden of kwalen genezen, Matth. 4 : 23, 0 : 35, 10:1; Vi xXyyvi als subjekt met het Verbum in passivo, Openb. 13:3, 12.

QepaTcoVy ovroQy o, de dienaar. Alleen Hebr. 3 : 5.

Qepi^cOy -(lt;tu y van tó öipo$ de zomer, de oogst, van daar a) in eigenl. zin nz het zomergraan maaien en inoogsten, Matth. 6:26, Luk. 12:24; ot öeptrocvrsG substant. zz: do maaiers. Jak. 5:4; — b) in spreekwoordelijke gezegden als: Qepi^co 'óttov ovxea-xstpu ■=. ik maai zonder gezaaid te bebben, d. i. eisch wat mij niet toekomt, waar ik geen recht op heb, dus iets onredelijks, Matth. 25:24, 26, Luk. 10:21, 22; aAAo^ eerrh ó a-Tre/pcoVy xoti aAAo*; ó Qepi'^uv ~ een ander is 't die maait, dan die zaait, d. i. men kan soms con werk aanvangen , zonder er zelf do vrucht


-ocr page 212-

(dypio-fjcxxéco.

200

(èspivitóc.

van tc plukken, Joh. 4:37; o trxefpav lt;pei$o-(/.évuQ, lt;pe/$of4évcüG nou zz die spaar z aam

(ons: schraal of schriel) zaait, zal ook spaarzaam maaien, d. i. de vrucht beantwoordt aau den arbeid, c2 Kor. 9: G, vgl. ook Gal. 0:7; c) overdracht, ri — iets tot loon ontvangen voor hetgeen men gedaan heeft, Joh. 4:36, 1 Kor. 0: 14, Gal. G:8, 9, en zoo ook allegorisch, Openb. 14:15, 16, waar de aarde zelve als liet maai- of oogstveld, de akker, wordt voorgesteld.

êepterizÓGy ov, ó, van het voorg. wd., de oogst, liet oogsten, Joh. 4:35: tevKoci elcrt 7rpolt;; öeptcritóv ■, — de maai- of oogsttijd, Matth. 13:30, Mark. 4:29, Joh. 4:85: ó Qe-pipfzoQ 'ép%STC(i\ — de oogst zelf, wat op het veld staat om geoogst te worden, de rijpe vrucht, Matth. 9: 37, 38, Luk. 40 : 2, Openb. 14 : 45.

öe pia-ry ov, o, van Qept^co z. aid., de maai e r. A Heen Matth. 4 3 : 30, 39.

ös Pltoi/vco, -ocvco, van Qepitót;, warm, heet, van daar verwarmen; in Medio zz zicli warmen, Mark. 44:54, 07, Joh. 18:48, 25, Jak. 2 : 46.

Qépizy, vg, yj, de warmte, hitte. Alleen Hand. 28: 3.

Qépot;, soq, ovq, róy de zomer, de oogst, Matth. 24:32, Mark. 13:28, Luk. 24 : 30.

amp;ecr(ruho-viKsvt;, eui; , ó, van liet volg. wd., de burger van Thessalonika, de Thessa-

1 on ik er, Hand. 20:4, 27:2, 1 Thess. 4:4,

2 Thess. 1:4.

Oearixho-viKii, vGy y, griekscho eigennaam der Macedonische stad Thessaionika, vroeger Therm e geheeten, tegenwoordig Saloniki. De apostel Paulus bracht op zijn tweeden zen-dingstoeht eenigen tijd aldaar door, en stichtte er eene gemeente. Hand. 47:1, 44, 43, Phil. 4:46, 2 Tim. 4: 40; vgl. winer's Realw. in v.

amp;€v$Sé^i amp; (over den Genit. vgl. op 'Ayp/V-Troct;), ó, grieksche eigennaam T h e u d a s (mis schien naar het hebr. gevormd, misschien ook eene contractie van SeotiZt; v. Oeódujpot;) van een Joodschen volksmenner, Hand. 5: 3G vermeld, omtrent wien ons niets naders bekend is, tenzij wij te denken hadden aan den valscheu profeet van dien naam, van welken Jozefus gewaagt, doch die eerst onder keizer Claudius geleefd heeft. Vgl. winer's Realw. in v.

Qeajpéco, -lt;ü, -ylt;rco, perf. TeOsupyxa, van öew-de toeschouwer, vooral van staatswege bij openbare vermakelijkheden, dus een Qecopót;, een toeschouwer zijn, van daar 4) in eigenl. zin a) ~ toeschouwen, toezien, Matth. 27 : 55,

Mark. 45:40, Luk. 23:35; b) zz aanschouwen, zien, n'. Luk. 24 : 6, 23 : 48, Joh. 2 : 23, 7:3, Hand. 8 : 43; nvx. Hand. 25 : 24, Openb. 41 : 11, 12; met of ttov , Mark. 12 : 41 , 15 : 47 ; absolute , Luk. 14 : 29 ; c) zz be s c h ou w en , bezien, r/, Matth. 28:1 ; d) in het algem. zz zien, als gewaarwording, soms met het neven-denkbeeld van iets plotselings of verrassends, waardoor het aan ons ontwaren, gewaar worden beantwoordt, rtvcc en r/. Mark. 3 : 11, 5:15, 38, Luk. 21:37, Joh. 10:16, 20:12, Hand. 9:7; vaak met het Particip. objeeti, evenals ccxoóco z. aid., Luk. 24 : 39, Joh. 0 :19, 10:12, 20:6, Hand. 7:56 enz., of met tin. Mark. 10:4, Hand. 27:10, of met eene be-trekkingspartikel als ttóo-oc;. Hand. 21:20; — 2) in oneigenl. zin van hetgeen men met de oogen des geestes ziet of waarneemt, van daar zz bespeuren, bemerken, seq. 'ón, Joh. 4:19, 12: 19, met het Particip. objeeti. Hand. 17:22; zz acht geven, opmerken, Hebr. 7:4; naar Johanneisch spraakgebr. zz een innerlijk aanschouwen, waardoor iemands ware wezen voor ons ontsluierd wordt. Joh. 0:40, 12 : 45, 14 :17. — Over de spreekwijzen öeupeïv QcévoiTOv, Joh. 8 : 51, en rrpórcoxóv tivoq, Hand. 20 : 38, z. op Qcévaros en TrpórcüTrov.

óewp/dy van öecopÓQ z. op Qsupéajy

eigenl. de aanschouwing, vervolg, het schouwspel, van iels dat eene menigte toeschouwers lokt. Alleen Luk. 23:48.

Qyxy, VQy v, van rfdmxt z. aid., in 't algem. de bewaar- of bergplaats van iets; van een zwaard zz de schede. Alleen Joh. 18:11.

Qyhcc%co, -do-co, van ^ de moederborst,

van daar a) transit, zz zogen, van moeders, Matth. 24 : 19, Mark. 13 : 17, Luk. 24 : 23; synekdoch. van de borst. Luk. 23:29; — b) ook intransit. zz zuigen, izarrovs , Luk. 41 :27 ; zz een zuigeling, Matth. 21 :10. eioc, v, vrouwelijk, van daar ^ Öjj-Af/a, ccs, substantive zz de vrouw in onderscheiding van den man, ccpfav, Rom. 1 :20, 27; in het ÏJeutr., ró övjAv zz van h et vrouwelijk geslacht, Matth. 19: 4, Mark. 10:0, Gal. 3:28.

fljjpa, ccq, vj, van ó djp het in 't wild levende dier, de jacht, de vangst, de buit. Alleen, overdracht., Rom. 11 :9, vgl. v. hengel a. h. 1.

öypêvü), -eva-u en óypevroizcci gt; zz ÖJfpao;, van het voorg. wd., wild jagen, vangen. Alleen, overdracht.. Luk, 11:54: rt ex rov crróiiotróc; twoc, zz een woord van iemand opvangen.

Qypio-izocxéco, -co, -ycrco, van het volg. wd. en (icc%oi/,cci ik vecht, met wilde dieren vechten. Alleen 1 Kor. 15:32.


-ocr page 213-

opyvéw.

201

@yptov.

öypfov, ov, t6, nnnr den vorm eigenl. bet Diminutivum van doch ook bij de Clnssiei hiervoor in gebruik, — het wilde dier of beest, a) in eigenl. zin, Mark. 1:13, Hand. 10:12, 11 :G, Jnk. 3:7, Openb. 6:8, van een slang. Hand. 28:4,5; met symbolische beteo-kenis nz h et beest, waarvan door den schrijver der Openbaring H. 11—20 gesproken wordt; — b) overdracht, acwoc óypta ~ k wade beesten, van menschen die beestachtig leven en handelen, Tit. 1 :12.

óytr txup i%(o, -/Vw, van liet volg. wd., a) zz verzamelen, opleggen, bewaren, van schatten en andere dingen, absolute, Jak. 5:3; ri,

1 Kor. 10 : 2; riv(. Luk. 12 : 21, 2 Kor. 12: 14; Ttvf r/, met het Nomen conjugatum (z. op KyctTrcécij), Matth. G:19, 20; overdracht, opyyv éotVTtfl, Rom. 2:5; — b) in Passivo zz T^pov^cni zz als een schat bewaard of weggelegd worden, 2 Petr. 3:7.

Qyo- avpós, oü, ó, van z. aid. , en volg.

somm. avpov zz aurum, a) eigenl. de plaats waar een schat bewaard wordt zz voorraad- of schatkamer, in welken zin liet overdracht, gebezigd wordt van 's menschen hart, Matth. 12:35, 13:52, Luk. 0:45; zz schatkoffer, Matth. 2:11; b) zz de schat of voorraad zelf, eig. of fig., Matth. 0 :10, 20, 21, 13 : 44, 19: 21, Mark. 10: 21, Luk. 12 : 33, 34, 18: 22, Hebr. 11:20; overdracht, van den schat der evangeliebediening, door Paulus om hare heerlijkheid geroemd, 2 Kor. 4:7; van de schatten van wijsheid en kennis, in het (iva-Tvipiov van Gods genade in Chr. besloten. Kol. 2:3.

biyyuvu (verlengde vorm van ö/yw), Ö/Jw en d/go/i#/, aor. 2. 'éüiyov, aanroeren, aanraken, absolute. Kol. 2:21; (vgl. over den Genit. bij dit en gelijksoortige Verba hutt-mann's Gr. § 132. 5. Anm. 8, winer's Gr. S. 181, en op cctttoiiocï) , Hebr. 11 : 28, 12 : 20.

ÖA//3w, -^co, perf. pass. Téè^nifj-on, in 't al-gem. drukken, knellen, benauwen, van daar a) in eigenl. zin zz verdringen, in het nauw brengen, rtvx. Mark. 3:9; oho; reÖA///-zz een benauwde of nauwe, d. i. enge, smalle weg, Matth. 7:14; — b) overdracht, zz verdrukken, in Pass. verdrukking lijden, 2 Kor. 1:0, 4:8, 7:5, 1 Thess. 3:4,

2 Thess. 1:0, 7, 1 Tim. 5:10, Hebr. 11 :37.

(niet daar de i lang is, z. pape

in v., winer's Gr. S. 48) van hot voorg.

wd., zz de nood, de benauwdheid, van een barende vrouw, Joh. 10:21; doorgaans overdracht. zz de druk of verdrukking, de nood, Matth. 13 : 21, 24 : 21, Rom. 2 : 9 enz.;

in Plurali, Hand. 7:10, 14:22, Rom. 5:3, Efez. 3:13 enz.; zz: QMfievüoii zz

verdrukt worden, verdrukking, last, moeite lijden, Joh. 10 : 33, 1 Kor. 7 : 28, Openb. 2:10, (vgl. op £%amp;); ui ÖA/vj/g/i; rov XpivTov, Kol. 1 :24 zz het lijden van Christus in hen, die om zijne gemeente (t/?rgp tov a-wiioitos o.vtov') verdrukt worden; vgl. winer's Gr. S. 170 f.

öavovizoii, aor. 2. 'éQavov, perf. ré-Ovyxa, inf. reQvuvxi, een onregelm. werkw. waarover vgl. buttmann's Gr. ^ 114 op het wd., sterven, dood zijn, Matth. 2:20, Mark. 15: 44, Luk. 8 : 49 enz.; ó teqvvkmq substantive zz de doode, de afgestorvene, Luk. 7:12, Joh. 11:39, 44; eene enkele maal overdracht, van de uitblussching des geestelijken levens,

1 Tim. 5 : 0.

0 vy t ó$, y , óv, van liet voorg. wd., sterfelijk, aan den dood onderworpen, wat gezegd wordt van 's menschen zinnelijk deel, y erap%,

2 Kor. 4:11, to riï/zai, Rom. 0:12, 8:11, en waaraan wij ook te denken hebben: 1 Kor. 15: 53, 54, 2 Kor. 5:4.

()opv(3a£aj, ut (a, van Qópvfios z. aid., in opschudding brengen; in Medio zz: zich druk maken, drukte of beweging maken. Alleen Luk. 10:41, als Variant van rvpfiu^u z. aid.

üopvpéu, -w, -ya-u, van het volg. wd., ge-druisch maken, door schreeuwen en tieren verwarring stichten, bijz. onder eene groote verzameling van menschen, vervolgens in Active ook transit, zz: in verwarring of in opschudding brengen, tt^A/v, Hand. 17:5; in Medio Qopv(3e7crQui zz jammeren, misbaar maken, Matth. 9:23, Mark. 5:39, Hand. 20:10.

qópvfiog, ov, é, het gedruisch, geschreeuw en getier en de daardoor teweeg gebrachte verwarring, van daar de opschudding, het oproer, Matth. 20:5, 27:24, Mark. 14:2, Hand. 20:1, 21:34, 24:18; zz gejammer, misbaar. Mark. 5:38.

ópuvu, -uvdM, perf. pass. réQpxvrizxi, verbroken, stuk slaan; alleen in overdracht, zin het part ie. tebpuwnévoc; zz de ver slagen e, wiens kracht door dienstbaarheid gebroken is. Luk. 4:18 (in een citaat uit Jes. 58:0, ter vertaling van het hebr.

öpé(/.(/.ce, utoc;, tó, van rpélt;p(o ik voed, van daar de voedsterling, kweekeling, van menschen , doch ook bijz. van dieren, in Plur. zz de kudde, het vee. Alleen Joh. 4:12.

Opyvéaj, -lt;y, -yirco, van het volg. wd., a) in-transit. zz weenen, treuren, Joh. 10:20; zz

I

' li 1

■ I

'f

I w

i

ï


20

-ocr page 214-

amp;UfilKTIipiOV.

202

fipijvog.

een treurzang of klaaglied zingen, rm' zr voor iemand, Matth. 11 ;17, Luk. 7 ;32;

b) transit, nvu — i em a nd beween on of over hem weenen. Luk. 23:27.

flpijvo;, ou, ó, de weeklacht, hotgejnm-mer. Alleen, in verbinding met Matth.

2; 18 (volg. den Ree.; tisciiknd. lant het wog).

Qpycrutta, ces, van QpytrnevM ik dien, vereer, vooral in godsdienstigen zin, van daar — de godsdienst, godsvereering, Hand. 2G:5, Jak. 1 ; 26, 27; tüv xyyéhwv — de vereering der engelen, engelendienat. Kol. 2:18.

0 pij txoi; , ou, ó, y, ov, tó, godsdienstig, een nieuwtestara. wd. Alleen Jak. 1:26.

0 p i xnfitv oi, -sufrm, van o oorspr.

de zingende optocht op het Bacchusfeest, later in 't algem. de zegetocht, waarvan het lat. tri-umphus, vau daar=: zcgevi oren over iemand, Tivóc, Kol. 2:15, en ook — iemand doen zegevieren, in zegepraal rondvoeren, 2 Kor. I:\ft, waar and. het ook wel door zegevieren over vertalen.

() p ('S. rpixót, Plur. rfi'xet, dativ. Qpty, y gt; het haar, een haar, a) van mensehen, hijz. het hoofdhaar, Matth. 5:36, quot;10:30, Luk. 7: 38, 44, Joh. 11 : 2, 12 : 3, 1 Petr. 3:3, Openh. 1 : 14, ook Luk. 12:7, 21 :18, Hand. 27:34, welke pil. spreekwoordelijke uitdrukkingen behelzen die ook in het O. T. voorkomen, als 1 Sam. 14:45, 2 Sam. 14:11, 1 Kon. 1:52; h) van dieren, Matth. 3:4, Mark. 1 : 6, Openh. 9 : 8.

amp; poé u, -Si, -faai, van Spóos, sgtr. ópotli;, het gerucht, het geroep, van daar eigenl. uitroepen, schreeuwen; in het N. T. echter r= door geraas hang maken, verschrikken , en in Passivo — bang, verschrikt worden, Matth. 24:6, Mark. 13:7, 2 Thess. 2:2.

ö (ió[ipo $ , ov, ó, van rpétpai dat in de eerste plaats van het vast, dik of stijf worden, het stollen van vloeistoffen gebezigd wordt, van daar u'/hutos zr dikke bloeddroppel. Alleen Luk. 22 : 44.

ou, ó (verwant met QpSvos, Spijvvt, voetbank, bank), de troon, d. i. een hooge zetel met een voetbank, voor rechters en heer-schers bestemd, en daarom vaak het zichtbare beeld hunner majesteit en waardigheid. In het N. T. worden als op een troon gezeten voorgesteld a) God, wiens troon de hemel zelf is, Matth. 5:34, 23:22, b) Christus in zijne heerlijkheid, Matth. 19:28, Hcbr. 8:1 enz.;

c) de Apostelen, als de toekomstige rechters over Israël, Matth. 19:28, Openh. 20:4; d) koning David, Hand. 2:30; e) voorts wordt in de Openbaring gewaagd van den troon des satans, 2:13, 13:2; van het beest, 16:10; van de 24 oudsten, 11 :16; metonymice staat troon voor heerschappij, rijksgebied, Luk. 1 :32. Kol. 1 :16, Hebr. 1 : 8.

amp; v cér si p ee, oiv, tx , eigennaam der Klein-Aziatische stad Thyatira, vroeger Pelopia en Euippia, tegenw. Akhissar, gelegen aan den Lykus, tusscheu Sardes en Pergamum. De bevolking, eene grieksch-maeedonische kolonie, dreef een levendigen handel in bewerkte purperstoffen , doch stond om hare losheid van zeden in een kwaad gerucht, Hand. 16:14; van de gemeente, te Thyatira gevestigd, wordt, onder die der zeven gemeenten in Azië, melding gemaakt; Openh. 1 : 11 , 2:18, 24.

SuyfÉTifp, spot; (syncop. tovyxTpói;, evenals in den Dativ. fluyarp/), de dochter, a) in eigenl. zin, Matth. 9:18, 10: 35, 37, Luk. 2:36, 8:42, 40, Hand. 7:21 enz.; fig., naast vlót;, van de kindereu Israels naar hunne ideale betrekking tot God, 2 Kor. 6:18; b) oneigenl. bij vriendelijke toespraak, Matth. 9:22, Mark. 5:34, Luk. 8:48; c) met den bijgevoegden naam eener stad, als Jeruzalem , rr burgeres, inwoonster. Luk. 23:28; hiertoe behooren niet pil. als Matth. 21 : 5 en Joh. 12 : 15, waar, in navolging eener profetische uitdrukking (Zach. 9 : 9), Jeruzalem zelf met den naam van Huyxryp Ziüv bestempeld wordt; d) naar hebr. spraakgebr. ~ vrou welij ke afstamme-ling, bijv. Suy. 'Axpóiv, 'Appxxn, Luk. 1:5, 13: 16.

■j uy xtplt;ov, /ou, ti, Diminutiv. van het voorg. wd., het dochtertje, Mark. 5:23, 7:25.

öufAAa, ilt;5, ij, vau öuw onstuimig voort-bruisen (vgl. ook 'utWu van 'dtoi, xyi i), van daar de storm, de orkaan of wervelwind. Alleen Hebr. 12:18.

öuïvos, v, ov. Adject, van vj Qvi'a, volgens Theophrastus een boom in Afrika met welriekend hout, van daar eigenl. van het welriekende hout van dien boom, en vervolgens meer alg. zz in geur daarop gelijkend, welriekend. Alleen Openb. 18:12.

tovulutix, «to? , tó, van svixicéoi z. aid., a) ~ het reukwerk, in Plurali, Openb. 5:8, 8:3, 4, 18:13; b) zz; het reukoffer, Luk. 1:10, 11, waar to qvvixirtypiov toü 6vij.iiiij.xtot; — het reukaltaar.

Ovfj-iut^piov, (ov, tó, (eigenl. Neutr. v. het Adj. bvitcuTvipioi;, z. wineb's Gr. S. 87), van het volg. wd., het reuk- of wierookvat of volg. and. het reukaltaar. Alleen Hebr. 9:4, Vgl. be wette a. li. 1.


-ocr page 215-

lt;duiMXu.

203

©vaioi.

Qviziccco, ~tö, -céa-u gt; het reukoffer ontsteken, reukofferen. Alleen Luk. 4:9.

6vi/.o-izcc%éw, -ai y -ijtra , van het volp;. wd. en iJLamp;xoiioti z. aid., strijdlustig zijn, nvi zz tegen iemand. Alleen Hand. 12:20, waar and. verbitterd zijn, of ook wel met verbittering krijg voeren vertalen.

6 v[/.ó$, ov, ó, van dvco in praes. en impf. ik bruis op (vgl. pape's Lex. in v.), van daar eigenl. de opgewekte en in hare volheid zich openbarende levenskracht, vervolg, iedere heftige gemoedsbeweging, drift of aandrift, neiging, moed enz., en zoo ook opvliegendheid, harts-tocht, toorn, in welke beteekenis het in het N. T. voorkomt, Luk. 4:28, Hand. 19:28, Efez. 4:31, Kol. 3:8, Hebr. 11:27, Openb. 12:12; metou. voor datgene waarin de toorn zich openbaart, Openb. 15:1; in Plurali zz daden van hartetoehtelijkheid of toorn (z. winer's Gr. S. 159 over de Abstracta in plur., en vgl. op ocia-ftvvy), 2 Kor. 12:20, Gal. 5 : 20; in verbinding met bpyvi zz h eftige gramschap of verbolgenheid, grimmige toorn, Rom. 2:8; naar de gew. opvatting nog nauwer daarmede verbonden in de uitdrukking oÏvoq roü öv(/.ou rijs opyfa, Openb. 16:19, 19:15, zz wijn des opb ruis enden too rns (vgl. winer's Gr. over onwezenlijke pleonasmen S. 538), welk denkbeeld van opbruising, met de daaruit voortvloeiende bedwelmende kracht, men ook op zulke pil. aan öv/xói; heeft toegekend, waar het, zonder rijt; opyijs, als genitiv. van oTvolt;; afhankelijk is, Openb. 14 :10, vgl. vs. 8 en 18 : 3, waar er nog iropvetocs wordt bijgevoegd, en 14:19, 15:7, 16:1, waar olvoc in gedachte moet worden ingevuld.

övfjLÓM, -lt;y, -ult;rco, van het voorg. wd.; vertoornen, gew. in Passivo zz toornig, gramstorig worden. Alleen Matth. 2:16.

Qópoi (Sanskrit dvara), de deur. I)

in eigenl. zin a) zz de huisdeur of poort, Matth. 25:10, Luk. 11 : 7 enz.; hiertoe beiioo-ren spreekwijzen of spreekwoordelijke uitdrukkingen als: stti Qupceit; i ry Qvptx of ryv Qópocv, tpb tüv QvpcSv of rylt;; Qvpas, xpos rijv Qvpav of ry Qvpx zz voor, bij of aan de deur, Matth. 24:33, Mark. 11 : 4, Joh. 18:16, Hand. 5:9, 23, 12:6, Openb. 3 : 20; b) zz d e k a m e r d e u r, Matth. 0:6; toc Trpót; tv\\i óópccv zz: het voorhuis, voorportaal, Mark. 2:2; c) voorts rot/ tepov zz de deur of poort des tempels, Hand. 3:2; rov ttv^cuvoq zz de poort- of voordeur, van een Oostersch huis, Hand. 12:13; rifo (pvAaexfa — der gevangenis. Hand. 5:19; roti zz de met een steen afgesloten ingang van een grafkelder, Matth. 27:60, 28:2; — 2) oneigenl. of overdracht, a) zz de weg tot iets (wat den weg er toe opent), in welken zin Jezus zich Joh. 10: 7, 9 vj êvpa rcov TrpofixTMv noemt, als degene, met wien men door het geloof verbonden moet zijn, om als een goede herder in de schaapskooi te komen, en het welzijn der kudde te behartigen; b) zz de toegang of gelegenheid tot iets (het beeld aan een geopende deur ontleend). Hand. 14:27, 1 Kor. 16:9, 2 Kor. 2:12, Kol. 4:3, Openb. 3:8 (waar men aan de ruime gelegenheid tot christelijke werkzaamheid te denken heeft); c) het staan aan de deur. en het openen van de deur fig. van de komst van den Heer en zijne ontvangst bij de geloovigen, Openb. 3 : 20, — Overigens behoort óópcn tot de ww. die vaak zonder Art. gebruikt worden (z. op J/A/o^), en in Plurali kunnen staan, zonder dat zij daarom als een wezenl. Plurale behoeven vertaald te worden. Vgl. winer's Gr. S. 159.

Qupeót;, ov, o, zz QvpéoifTTti$, van 14 Mpu z. aid., een groot langwerpig vierkant (deurvormig) schild, in het N. T. slechts eenmaal, in fig. zin: óupsot; rvfo tt/Vtews , Efez. 6:16 zz schild des geloofs, d. i. liet schild, 't welk de christen in zijn geloof bezit. Vgl. over dezen Genitiv. winer's Gr. S. 168.

ó v plc;, /$0$, 14, Diminutiv. van w öi/pa z. aid., dus eigenl. eene kleine deuropening, vervolg, zz het venster, vensterluik, raam. Hand. 20:9, 2 Kor. 11 :33.

öv p-cop óq, ov, ó en tj, van y Qvpoc z. aid. en 6 ovpot; (v. ópaco) de wachter, z. pape op dit wd. zz de deurwachter of -ster. Mark. 13: 34, Joh. 10:3, 18:16, 17.

Qvrtoc, ocq, y, van Qvco z. aid., eigenl. het offeren als handeling (vgl. Hebr. 9:26), vervolgens liet geofferde zelf, de offer bande, het offer, en wel bepaaldelijk het slachtoffer in onderscheiding van 7rpo(7lt;pop£y gave, dat van bloedige en onbloedige offerhanden beide gebezigd wordt, vgl. Efez. 5:2; 1) in gewonen zin, Matth. 9 :13, Mark. 9 : 49, 12 : 33, Luk. 13 :1, Hebr. 10:1 enz., alsmede in de spreekwijzen: hovveti bwloLV, Luk. 2:24, Trpoamp;Qépsiv Q., Hand. 7 : 42, Hebr. 5 :1, cèvxysiv, Hand. 7 : 41; ava-(pépeiv ö., Hebr. 13:15; bij of ea-ê/ovrSQ roic; bvalotc;, 1 Kor. 10 : 18, vgl. Num. 18 : 8—11; 2) flguurl. wordt gesproken van TrvsvuoiTiKCii Qvrloci — geestelijke offerhanden, 1 Petr. 2:5, d. z. uit het hart voortkomende, en daarom Gode wel-behagelijke, woorden of daden van geloof, liefde, erkentelijkheid, godverheerlijking enz., vgl. Rom. 12:1, Phil. 2:17, 4:18, Hebr. 13:15, 16.


-ocr page 216-

QwltXÏTlipiOV.

204

'Ixvvij;.

Qvvixtrrypcov, tov , ró, vau Qucriu^oj ik offei', hot altaar, do offerdisch, Matth. 5:23, 24, 23 ; 18, 19, Luk. 1 : 11, \\ ; 51, Rom. 11 ; 3, Jak. 2 ; 21, Opoub. 0 : 9 enz.; ook in spreekwijzen als: Trpotrsdpsvetv tw Qvcrixmipufi ~ bestendig bij het altaar verkeeron , d. i. aan den altaardienst gewijd of verbonden zijn, 1 Kor. 9;13j o-umispi^ea-Qxi rif üvv. — met het altaar deelen, d. i. een deel verkrijgen van hetgeen er op geofferd wordt, 1 Kor. 9:13j Trporéxeiv rü dva-. ~ het altaar bedienen, Hebr. 7:13; fig. van iets, dat den schrijver als een ander altaar voor deu geest stoud , misschien wel het kruis van Christus, Hebr. 13: 10; dichterlijk wordt het altaar in den hemel-sehen tempel sprekende ingevoerd, Openb. UI: 7.

fli/fti, -va-ai, perf. réQvxx, perf. psiss. réövjj.zi, aor. 1. pass. èr^y (vgl. buttmann's Gr. § 18. Anm. 2. en § 95. Anm. 4), a) — offeren, d. i. oorspr. allerlei offer brengen en verbranden, bijz. der godheid bij het eten en drinken eene gave aanbieden, vervolgens meer bepaaldelijk van het

ou, ó, gi'ieksche vorm van deu hebr. eigennaam Jaïr, Jaïrus; zoo heette een overste der synagoge te Kapernaüm, Mark. 5: 22, Luk. 8:41.

'IxkmP, lt;5, onverbuigb. hebr. eigennaam Jakob; zoo heette 1) de bekende aartsvader, Matth. 1:2, 8 :11 enz., en naar hem het Israëlietisohe volk als zijn nageslacht. Luk. 1:33, Eom. 11 ; 26; 2) de vader van Jozef, den man van Maria, Matth. 1 :15, 10.

'I^xw|3o5, ou, ó, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Jakob, Jakobus; zoo heette 1) eTakobus, de zoon van Zebedeüs, broeder van Johannes en even als deze een der twaalf apostelen; hij werd te Jeruzalem op last van koning Herodes Agrippa I onthoofd, Matth. 4 : 21, 10 : 2, 17 :1, Mark. 13 : 3, Hand. 1 :13, 12:2; 2) een andere Jakobus, ter onderscheiding van den vorige de kleine bijgenaamd, een zoon van Alfeüs (of Klopas, z. op 'AAtpzïoc) en Maria (door velen, ofschoon waarschijnlijk ten onrechte voor eene zuster van Jezus moeder gehouden, vgl. de Interpp. op Joh. 19:25). Hij behoorde insgelijks tot de apostelen en had een broeder, Joses genaamd, Matth. 10:3, 27:56, Mark. 15 : 40, 16 : 1, Luk. 6:15, Hand. 1 :13 ; 3) Jakobus, de broeder des Heeren, ó xSeMpoi;

slachten van offerdieren als godsdienstige handeling, absolute zz offeren. Hand. 14:13; Tivi, aid. vs. 18; ti' tiw, '1 Kor. '10:20; —

b) in 't algem. zr: slachten ~ a-cpxrrai, van beesten die men slacht om ze te eten, absolute, Hand. 10:13, H :7; t/, Matth. 22:4, Luk. 15:23, 27, 30; to ~ het paasohlam slachten. Mark. 14:12, waar het Irapf. i'tivov de gewoonte uitdrukt, z. wineii's Gr. S. 241; fig. van den dood van Christus, 1 Kor. 5:7;

c) ~ slachten in den zin van moorden, Joh. 10:10.

5 (z. over den Genitiv. op 'Ayp/ir-5r«?) o, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Thomas; zoo heette een der twaalf apostelen, Matth. 10:3, Joh. 11 :10 enz.

fl« p «|, xkoq , o, hetborstharnas, in eigenl. zin, Opeub. 9:9, 17; flguurl. (t(lipx% rij; iiKxi-oa-vviii; — het borstharnas der gerechtigheid, Efez. 6:14, en bóipx\ Tïj; zIttsui; ~ het borstharnas des geloofs, 1 'Thees. 5:8; vgl. over deze constructie op Dvpeói;.

row Kvpiov , gelijk Paulus hem Gal. 1 :19 noemt, naar de waarschijnlijkste opvatting een der andere zonen, door Jozef in zijn huwelijk met Maria verwekt, Matth. 13:55, Mark. 6 : 3. Na tot den Heer bekeerd te ziju, bekleedde hij jaren achtereen eene aanzienlijke plaats in de Jeruza-lemsche gemeente, en stierf den marteldood. De brief van Jakobus wordt geacht van hem afkomstig te zijn. Hand. 12:17, 15:13, 21:18, Gal. 2 :12, vgl. ook 1 Kor. 15 : 7; 4) Jakobus, de vader van Judas, die, ter onderscheiding van Judas Iskariot, Lebbeüs of Thaddeüs werd bijgenaamd. Luk. 0:10, Hand. 1 :13. Vgl. het Bijbelsch Woordenb. Dl. II. blz. 59 en v.

'lupx, «T05,, van Idtonxi z. aid., het geneesmiddel, de genezing. Alleen 1 Kor. 12:9, 28, 30.

'Ixp(3pi} 1;, oü , 0', grieksche vorm van deu welligt Egyptischen eigennaam Jambres; zoo heette een der toovenaars, van wie 2 Tim. 3:8, op grond eener voor ons verloren gegane overlevering, gezegd wordt dat zij Mozes wederstonden, waarschijnlijk door zijne wonderen voor 3?arao na te bootsen (Exod. 7 :11).

T « v v a, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Janna in het geslachtregister van Jezus, Luk. 3:24.

'Ixvvijs, oü, lt;5, grieksche vorm van denwel-


-ocr page 217-

'icÜOfjCXL

quot;liïiog.

205

ligt Egyptischcn eigennaam Jannes, 2 Tim. 3:8 naast dien van Jambres vermeld; z. op 'laspPpfo.

i ei of/, oei, -ttnui, Depon. med., waarvan het praesens, impf. , aor. 1. med. icecramp;izyv en

fut. i%cro[zcei in activen, docli liet perf. 'luiicci, aor. \. pass. lamp;Qyv en het fut. iccóylt;r0i/.06i in pas-siven zin gebruikt worden (z. winer's Gr. S. 231), genezen, gezond maken, a) in eigenl. zin, t/v«, Matth. 13:15, Luk. 6:19, 9:2, 11 : 42, 14 : 4, 22 : 51, Joh. 4 : 47, Hand. 9 : 34, 10:38, 28:8; in pass. ~ gezond worden, genezen, Matth. 8 :8, 13, 15:28, Luk. 5:17, 7 : 7, 8 : 47, Joh. 5:13, Hand. 3:11, Jak. 5 :16; ccttó tivoQ, bijv. (/.ccrnyoQ, vórrov — van eene krankheid herstellen, genezen worden. Mark. 5:29, Luk. 6:17; b) overdracht. — in zedelijken zin gezond maken, van de kwaal en ellende der zonde genezen, Matth. 13:15, Hebr. 12:13, '1 Petr. 2:24.

,Iaepé$i o, onverbuigb. hebr, eigennaam Ja-red of Jered, in het geslachtregister van Jezus, Luk. 3: 37.

'toe(rit;, , yj, van \ólo(icx.i z. aid., de genezing, Hand. 4 : 22, 30; ]amp;lt;rei$ iTrirsteïv — genezingen doen, volbrengen. Luk. 13:32.

ihoq, yj, het edelgesteente J a s p i s, Openb. 4:3, 21:11,18,19; vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. II. blz. 69.

'Iccorcuv , ovoq , ó, grieksche eigennaam Jason; zoo heette 1) een geloovige te Theasalonika, Hand. 17 : 5—9; 2) een nabestaande van Paulus, Hom. 16:21 vermeld.

larpós, ov, ó, van ]uoi/,ui z. aid., de ge-nees- of heelmeester, arts, over welken stand in Israël vgl. het Bijb. Woordenb. 1)1. I. blz. 409 enz., Matth. 9:12, Mark. 5:26, Kol. 4:14; lotrpl QepccTreva-ov ïeccvróv. Luk. 4: 23, is eene spreekwoord, uitdrukking, beteeke-nende: toon door daden, dat gij recht van spreken hebt; and.: begin met die u de naasten zijn.

ihé en (z. over liet Accent winer's Gr. S. 47), 1) Imper. aor. 2., van slhov, z. op en als zoodanig absolute. Joh 1:47, 11:35, Openb. 6:1, 5, 7; r/, Joh. 20:27, Kom. II : 22, of met een Conjunctie als on. Joh. 7 :52, met een indirekt vraagw. als Mark.

13:1, ttóctoc;. Mark. 15:4, ttw? , Joh. 11: 3(3; 2) als Interjectie ~ zie! ziedaar! bij levendige voorstellingen of ernstige vertoogen, om met te meer nadruk op een persoon of zaak heen te wijzen, Matth. 25:20, 26:05, Mark. 16:6, Joh. 1 :29, 36 (vgl. over den Nominat. bij l^é in deze beteekenis alex. buttmann's

Gr. S. 121), 5:14, Rom. 2:17, Gal. 5:2, Jak. 3:3.

I$éoe, ccc;, M, van elhov, fösiv, het aanzien, voorkomen. Alleen Matth. 28:3, waar het door tischend. op liet gezag der Codd. tliïéoc geschreven wordt.

ids7v, z. op éiècü.

ialoc, ov, ook met twee uitgangen, vanièéoc in de beteekenis van aard , eigenaardigheid, wezen van iets, van daar 1) zzz eigen, in den zin van hetgeen aan iemand ot' iets behoort, dus in tegenstelling met ocKhórpioc; en met versterkte beteekenis van het Pronomen possess., waarvoor het echter ook somwijlen eenvoudig in de plaats treedt, vgl. winer's Gr. S. 139; het wordt gebruikt a) van zaken, als bloot Pron. poss., Matth. 22:5, 25:15; met nadruk zz: m ij n, u w, z ij n e i ge n, Luk. 6:41, 10:34, Joh. 5:43, 10:3, Hand. 4 : 32, 20 : 28, Kom. 10 : 3, 1 Kor. 11 : 21, Hebr. 7:27 enz.; met het Pron. er nog bijgevoegd, 2 Petr. 3:3, 16; hiertoe behoort de uitdrukking to 'iïm of roe 'Ihioc zz het mijne, uwe, zijne, enz., Luk. 18:28 (volg. tisciiend., de Ree. heeft kócvtcc), Joh. 8 : 44, 15 :19, 1 Thess. 4:11 ; vgl. ook Joh. 1:11, waar het openbaringsvolk als het bijzonder eigendom van den Logos ge-dacht wordt; inzonderh. wordt Y$/o$ in dezen zin vaak gebruikt ter aanduiding van iemands gewone verblijfplaats, zijn te huis, van daar ra '(dioc bij Verba van beweging zz in of n a a r h ui s, Joh. 16 : 32, 19 : 27, Hand. 21: 6; b) van personen, voor zoover iemand cenig recht of aanspraak op ze heeft, waardoor zij in deze of die betrekking hem, niet anderen, toebehooren, als: ó '/5tot; ócvyp zz: haar eigen man, 1 Kor. 7:2; Kvpiot;, Kom. 14:4; ert»//-(pvAérys, '1 Thess. 2:14; van daar ot'ihioi zz de zijnen, de hunnen, tot hetzelfde huisgezin, hetzelfde volk, of ook tot een iemand eigen kring van vrienden of aanhangers behoorende. Joh. 1 : 11, 13 :1, 15 :19, Hand. 4: 23, 24: 23, 1 Tim. 5:8; soms ook met bijgevoegd Pron. possess.. Tit. 1 :12, of voor zulk een Pron. in de plaats tredende, Matth. 25:14, Joh. 5:18, Tit. 2:5, 9; het Neutr. Plur. rx 'liïioc in den zin van huis, woning, Joh. 16:32, 19:27, Hand. 21:6; — 2) zz eigen, a) in den zin van hetgeen iemand eigenaardig kenmerkt of onderscheidt. Hand. 1 : 19, 2:0, 8, 25:19, 1 Kor. 7 : 7, 37; b) van iets, dat in eene eigene, bepaalde betrekking tot hem staat, zoodat het in dit opzicht het zijne genoemd kan worden, als zijn tijd, arbeid, loon, enz.. Hand. 13: 36, 1 Kor. 3:8, 15:23, Gal. 6:5, 9, l Tim. 2:6, 6:15; zoo ook 'Idiov xrijvot; zz: het last-


-ocr page 218-

'ispÓ-ÓUTOS.

'206

'ÏBlUT^g,

dier waar hij zelf op reed, Luk. 10:34; l$fc6 iróbic; — zijne stad, vaderstad, Matth. 9 : i , Luk. 2:3; 'thov ///Vöw/za zz eeue eigeue geli uur de wouiug, d. i. een huis (of gedeelte er van) door iem. gehuurd om er zelf en op zich zeiven in te wonen. Hand. 28t30; hiertoe behoort insgel. eeue uitdrukking als Hand. 'I : 25: Tropsv-Qyvoci etq rbv tóttov rov'f$iov zr naar de plaats, waar hij eigenaardig te huis behoort, en 2 Petr. 1 : 20: iS/at; STrihva-ecoc; ov ytveroci ~ is geene zaak van eigene uitlegging, d. i. lt;5f: verklaart den raad Gods niet op eigen men-sehelijk gezag, óf: kan door eigen mensehelijk inzicht alleen niet verstaan worden; — 3) eigen in den zin van bijzonder, afzonderlijk, en dus in tegenstelling van Koivóq gemeenschappelijk, $yi/.ólt;nolt;; openlijk, openbaar; in dezen zin komt 'tdioe; in het N. T. alleen adverbialiter voor, a) in de verbinding xxt* ï$iccv zz afzonderlijk, alleen, Matth. 14:13, 23, Mark. 4:34, 9 : 28, Luk. 9 :10, 10 ; 23, Gal. 2:2; soms alleen ter versterking bij woorden die reeds het begrip van afzondering in zich sluiten , als uTroAapéa-Qai, Mark. 7:33, civuxcopeltv, Hand. 23:19, (lóvoe;, Mark. 9:2; b) en lèta ~ in het bijzonder, in verbinding met 'éKota-roc; — ieder in 't bijzonder, 1 Kor. 12:11.

iStwryQ, ov, é, van het voorg. wd., eigenl. iemand die op zich zeiven staat, voor zich zeiven leeft, van daar bij de Grieken vooral de privaatburger in tegenstelling van den staatsbeambte, docli ook meer in 't algemeen in tegenstelling met den dyiuoupyóe; z. op dit wd., van daar a) zz de onervarene, ongeoefende of leek in eenige door anderen beoefende wetenschap of kunst. Hand. 4:13, 2 Kor. 11 :6; b) in kerke-lijken zin zz iemand die niet in het bezit is van hoogere geestelijken gaven, een eenvoudig lid der gemeente, 1 Kor. 14:16, 23, 24.

ï$ov, Interjectie, van den Imperat. aor. 2. med. van é/$(o (z. op sïiïov), waarvan het alleen door het accent (i$oü, vgl. op t$é) onderscheiden is, zz zie! ziedaar! om de opmerkzaamheid op eene zaak te richten, Matth. 1:20, 2:1 enz.; het is de vertaling van het hebr. ,

dat in de schriften des O. T. gedurig voorkomt, en wordt daarom ook bijz. in citaten uit het O. T. aangetroffen, Matth. 1 :23, 11 :10, 12: 18, enz.; niet zelden wordt het in het midden eener rede geplaatst, als: Matth. 23:34, Luk. 13:16, Hand. 2:7, enz.; ook wordt het vaak door na/ voorafgegaan, dat dan meestal tot het volgende Verbum finitum behoort, Matth. 2:9, 3:10, enz.; I$ov èycó zz zie! hier ben ik. Hand. 9 :10 , Hebr. 2 :13.

'ld ov n ui cc, ccs, V, geograf. eigennaam I d u-mea, Edom, een land, dat ten zuiden van Palestina lag en aan Arabiö grensde, Mark. 3 :8.

fèpüjQ, cotoq, ó, het zweet. Alleen Luk. 22:44.

'lenxpyA, $, (ook 'Ig^a/3eA), onverbuigb. hebr. eigennaam Jezabel; zoo lieette de bekende gemalin van koning Achab, die, zelve van Sidonische afkomst, den Baillsdienst in Israël ingevoerd en de profeten des Heeren vervolgd heeft (1 Kon. 16 : 31,18:4, 13), en wordt, zoo 't schijnt, naar haar genoemd (als 't ware een tweede Jezabel) zekere valsche profetes in de gemeente te Thyatira , Openb. 2 : 20. And. willen bij die benaming d. t. pl. aan geene bepaalde vrouw gedacht hebben, maar verstaan haar in allegorischen zin.

'IspaTroAts, eajs, $, van /epó; heilig en y tt ó de stad, eigennaam der stad Hi era pol is (tegenw. Bambuk Kalasi) in groot Phrygiö, aan de rivier Meander, niet ver van Kolosse en Laodicea , Kol. 4 :13.

fepccrs/cc, cct;, M, van tepocrevoo z. aid., het priesterschap. Luk. 1:9, Hebr. 7:5.

fepccrevizcc, oeros, ró, van het volg. wd., het priesterdom, 1 Petr. 2:5, 9.

iep ccTsvco, -svTco, van fepós z. aid., priester zijn, het priesterambt bedienen. Alleen Luk. 1 :8.

'Iepeptccs, ó, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Jeremia; zoo heette de bekende profeet des O. Verbonds, Matth. 2:17, 16:14, 27:9.

lepevSi éus, ó, van hpós z. aid., de priester, die het heiligdom bedient, a) in eigenl. zin, Matth. 8:4, 12:4, 5, Luk. 1:5, Joh. 1 : 19, Hand. 6: 7, Hebr. 7 :1 enz.; met nadruk de priester d. i. de hoogepriester. Hand. 5: 24; van een heidensch priester. Hand. 14 : 13; b) overdracht, van Christus, Hebr. 5:6, 7: 17, 8:4, 10:21; van de geloofsgetuigen in het nieuw Jeruzalem, Openb. 1:6, 5: 10, 20:6.

'lepixu, f], onverbuigb. hebr. eigennaam Jericho (gr. 'lepi%o\js ■, oiivtos) eener wel bekende stad tusschen Jeruzalem en de oevers der Jor-daan, in den stam van Benjamin. De aanzienlijke handel, door hare inwoners vooral in balsem gedreven, was oorzaak, dat in latere tijden een tolkantoor aldaar gevestigd werd. Matth. 20 : 29, Mark. 10 : 46, Luk. 10 : 30, 18 : 35, 19 :1, Hebr. 11:30, vgl. het Bijb. Woordenb. Hl. II, blz. 87 enz.

lepó-bvr o s-, -ov, ó, y 3 -ov, ró, van tepós z. aid. en Qvco ik offer, van daar go de (aan de


-ocr page 219-

'Ixxvtlf,

207

eeue of andere godheid) geofferd; in het Neutr. ~ het offer, gedenkoffer. Alleen 1 Kor. 10:2S (volg. TISCHEND.; de Ree. heeft ei$u*ó-Qvrov), en aid. vs. 40 als Variant.

fspóv, oD, tó, eigenl. Neutr. van tepÓQ z. aid., het heiligdom d. i. do tempel, en wel het tempelgebouw in zijn geheel en naar zijne verschillende deelen, voorhoven enz., in onderscheiding van ó vxóq , dat meer bepaaldelijk liet zich daarin bevindende eigenl. heiligdom (vgl. op ocyioc;), of de inwendige ruimte van een hei-denschen tempel (de plaats waar het beeld der godheid stond) aanduidt; in het N. T. a) van den Jeruzalemschen tempel, Matth. 12:5, G, 21:12,14, 24:1, 26:55, Mark. 41:16, 27, Luk. 2:27, 37, 46, Joh. 10:23, 18:20, Hand. 2:40, 4:1, 21 :28 enz.; over de uitdrukking to TTTepvyiov rov tepoV, Matth. 4 : 5, Luk. 4:0, vgl. op Trrepvyiov^ bk rov ispov etrQ/ew, 1 Kor. 0:13, zz van of uit den tempel eten, d. i. van hetgeen daar aan offers en gaven gebracht wordt leven, vgl. op fepÓQ; b) van den tempel van Diana, ro rïfc 'Apréinhoq tepóv, te Efeze, Hand. 10 : 27.

fepo-7r peTry -éo^y -otit;, ó, y , -£$, van fepós z. aid. en npsTrst het voegt, betaamt, van daar zz zooals heiligen past, betamelijk, voegzaam, eerwaardig. Alleen Tit. 2:3.

fspÓQy 4, óv, (van /»ƒ//lt;? vgl. tape's Lex. in v.) heilig, godgewijd, van daar het Neutr. tx hpée.zzz de heilige handelingen en plechtigheden der godsvereering, zz verrichten, 1 Kor. 9:13; ra. tepèc ypainioiru zz de heilige schriften des O. T.'s, 2 Tim. 3:15; onzeker is hot of hiertoe ook gebracht moet worden de spreekwijze: lx tou hpov ivQUiv, 1 Kor. 0 :13, die dan zou beteokencn: van het heilige, d. i. het geofferde, eten; vgl. op Upóv.

'Ie po (T ó hv (loc-, ys, y, ook rlBpolt;róhvi/.ce, uv, tu, en 'lepova-ce^iz, y (vgl. hierover winer's Gr. 8. 63), eigennaam der hoofdstad van Palestina, Jeruzalem (lat. Hierosolymae, arum, en Hieroaolyma, orum), oudtijds Salem (Gen. 14: 13), later tot op Davids tijd Johns (Richt. 10:10), vervolgens Jeruzalem, en tegenwoordig door de Turken El Kodsj (de heilige stad) geheeten; vgl. over de ligging, alsmede do vroegere on latere geschiedenis dezer stad het Bijb. Woordenb. Dl. II. blz. 06 env. In het N. T. komt 'leporóbvizoi voor a) in eigenl. zin zz de stad van dien naam, Matth. 2:1, 4:25, 15:1, 10:21 enz.; b) metonymisch zz hare bevolking, Matth. 2:3, 3:5, 23:37, Hand. 21 : 31 , Rom. 15 : 31; c) overdracht, zz de Israclietische staat met zijne theokra-tische inrichting, waarvan Jeruzalem het middelpunt was. Gal. 4:25; d) allegorisch , met de bijvoeging m avco, y eTrovpavioi;, y xocivy of W £y(ce 'lep., van de hom else he godsstad, de woonplaats der gelukzaligen in den hemel, waarvan het aardsche Jeruzalem (^ vuu 'lep. Gal. 4:25), hot voorbeeld, do afbeelding was, Gal. 4:20, Hebr. 12:22, Oponb. 3:12, 21:2, 10.

'lepoa-oAufztriiQy ovy o. Nomen gentile van liet voorg. wd., de inwoner van Jeruzalem, Mark. 1: 5 , Joh. 7 : 25.

fspo-rv Aéa), -co, -fau y van hot volg. wd., tempel roof plegen. Alleen Rom. 2:22.

tepó-rv Aolt;;, ov, ó, van iep6s z. aid. en ervhéco zz (TvhÓLco z. aid., de tem pel roo ver. Alleen Hand. 10: 37.

fep-ovpyéu, -ü, -yraj, van fepós z. aid. en den wortel 'épyco, waarvan epyov, èpy^oftcei z. aid., heiligen dienst verrichten, met Ac-cusat. der zaak, waartoe de dienst betrokking heeft (vgl. winee's Gr, S. 205 f.), ro evuyyé-A/ov Oeoti zz den heiligen dienst van het evang. Gods vervullen. Alleen Rom. 15 :16. 'lepovr ctAy ft, z. op 'lepo(róhv(/.cc.

fepua-vvy, , van fepót; z. aid., het priesterschap, priesterambt, de priesterlijke waardigheid, Hebr. 7:11, 12, 14, 24.

'lernxi', ó, onvorbuigb. hebr.eigonnatfm J esse of Isaï; zoo heette do vader van David, Matth. 1 : 5, 6, Luk. 3 : 32, Hand. 13 : 22, Rom. 15 :12.

'Ietpdas, ó, onvorbuigb. hebr. eigennaam Jefta; zoo lieette do bekende Israëliotiaclje Richter, Hebr. 11 :32 vermeld.

oo, ó, griekseho vorm van den hebr. eigennaam Jochonia; zoo heette de zoon van Jojakim, de IHde koning van Juda, Matth. 1 :11, 12.

gonit. en dat. 'lytroü, ace. 'lytrovv, voe. ^lyroü (z. winee's Gr. S. 62), lt;5, griekseho vorm van den hebr. eigennaam Josehua of Jozua zz Jezus, naar de etymologie van het hebr. , redden, do redder, verlosser, li ei land. In het N. T. komen onder dozen naam voor 1) de Hoer en Heiland Jezus Christus, Matth. 1 : 21, Mark. 1:1, 0, Luk. I : 31, Joh. i : 46, Hand. 13:23, enz.; 2) Josua de opvolger van Mozes , Hand. 7 :45, Hebr. 4:8; 3) zekere Jezus bijgenaamd Justus, Koloss. 4 :11; 4) Jezus de zoon van Eliëzer, in 's Hoeren geslachtregister. Luk. 3:20 (volg. tischend.; de Ree. hooft Josos).

Uuvós, v\, óv, van 'i'hoo , ikamp;vm ik kom, bereik, van daar hetgeen er komt, toekomt, of waarmode men uitkomt, en zoo vervolgeus 1) zz genoegzaam, voldoende, toereikend,


-ocr page 220-

'iKKVOTVig.

208

niet zelden in de beteekenis van veel, zeer veel, nml. zooveel of meer dan zich onder zekere omstandigheden venvachten liet, of wnar-door een gegeven doel ruimschoots bereikt kan geacht worden (vgl. ons vrij wat, vrij talrijk, heel veel en derg.), a) van getal en hoeveelheid, bijv. iKOivót;, Mark. 10:46, Luk.

7 : 12 (waar ttoAvc; als variant voorkomt) — eene zeer of vrij talrijke schare; iiocQyrctt uvtov Uctvof ~ niet weinige zijner leerlingen, Luk. 7:11 (waar het echter in somm. Codd. ontbreekt); ocpyvpix ïxcevd, Matth. 28:12 zz heel wat geld, d. i. eene aan zienlijke som; uyéhy xolpm Uocviïv Luk 8 : 32 zz eene kudde van tamelijk vele (d. i. eene vrij talrijke kudde) zwijnen; hóyoic, Ixctvo'iQ Luk. 23:9 zz met nog al vele woorden; daarentegen in zijne gew. beteekenis, 2 Kor. 2 : G, waar over het Neutr. bij een Nomen femin. waarvan het prae-dikaat is, vgl. op txpxeTÓt;-, hiertoe behooren de spreekwijzen foxvóv èa-n. Luk. 22:38 zz het is genoeg, het is wel; of: genoeg hiervan!; to iKcevov aaftpcévsiv trapcc tivoq. Hand. 17 : 0 zz voldoening (welligt borgstelling) van iemand ontvangen; rm to ïkoivov Mark. 15: 15 zr iemand genoegen geven, zijn zin doen; — b) van tijd, in verbindingen als: ex Xpóvuv ixavüv zz sinds geruim en tijd, Luk.

8 : 27; xpóvove; ikccvovi; zz voor ge rui men tij d. Luk. 20:9; iKcevü XP^VV — een geruimen tijd. Hand. 8:11; ikocvov zz sedert lang, Luk. 23:8; fowóv zz zeer lang. Hand. 20:11; Iv ïnuvoCis vnMÉpotK; zz verscheiden dagen. Hand. 27:7; — 2) zz genoegzaam tot iets, van personen zz bekwaam, geschikt, waardig, met npÓQ n, 2 Kor. 2:16, seq. Tnfinit. aor., Matth. 3:11, 2 Kor. 3:5, 2 Tim. 2:2, praes., 1 Kor. 15:9, of met 'ha c. Conj., Matth. 8:8, Luk. 7:0.

fxccvÓTyQ, yros, yj, van het voorg. wd., de bekwaamheid, geschiktheid. Alleen 2 Kor. 3: 5.

fxctvócOy -w, -utrco, van Uuvóq z. aid., bekwamen, geschikt maken, 2 Kor. 3:6, ilc; n, Koloss, 1 :12.

lntTyptct, /«5, van /«rijp, ixsryp zz: ihstvq die als smeekeling komt, en dit van Vkm ik kom , eigeul. het femin. van het Adj. fxerypiolt;;y dat echter bij de Grieken alleen in dit genus gebruikelijk was, en dan met het Art. fj foeTypfoe, scil. hhafoc of fcép$olt;;, den met witte wol omwoelden olijftak beteekende, dien de smeekeling in de handen droeg en op het altaar van den God nederlegde, wiens hulp hij kwam inroepen. Slechts éénmaal in het N. ï., Hebr.

5 : 7, van hetgeen door zulk eene handeling werd afgebeeld zz de smeeking, het smeekgebed.

txizuq, óèoi;, vi, het vocht, de vochtigheid. Alleen Luk. 8:0.

'Ixdwov, t'ov, ró, geograf. eigennaam der kl.-aziatische stad Ikonië, vroeger de hoofdstad van Lykaönie, in den apostolischen tijd tot Pisidië behoorende, tegenw. Konyah, Hand. 13:51 enz., 2 Tim. 3:11.

ihccpóc, a, óv, van 'iAccoq , welwillend, vriendelijk , blijmoedig, opgeruimd (het lat. hi-laris). Alleen 2 Kor. 9:17.

ihocpóry s, TyroQ, y y van het voorg. wd., de blijmoedigheid. Alleen Rom. 12:8.

i^ua-xofixi, fut. (v. foamp;oo) , Verb.

Depon., zich genegen of genadig maken, weer goed maken (het lat. placo), en van daar zz verzoenen, roes uftccprtccc; zz de zonden, Hebr. 2:17; Tmperat. pass. met de beteekenis van den Imperat. act. /'Aaö/ zz /Avjö/ van 'fayizi (vgl. pape in v.) zz wees genadig, Luk. 18:13.

iKoitr(/.6s, ov, ó, van het voorg. wd., de verzoening; in het N. T. alleen metonymisch voor ó ïAlt;x(Txói/.evolt;; zz de verzoener, 1 Joh. 2:2, 4:10.

/Aairrjjp/ov, fov, tó, eigenl. het Neutr. van i^oitrrvipiOQ verzoenend (z. winer's Gr. S. 87), in het N. T. echter alleen als Substantiv., a) in eigenl. zin zz het verzoendeksel, d. i. het deksel van de Arke des Verbonds, waartegen op den grooten Verzoendag het bloed der geslachte offerdieren gesprengd werd, ten tesken dat Jehova om zijns verbonds wille de zonden des volks had uitgedelgd (Exod. 25:17), Hebr. 9:5; b) overdracht, en metonymisch zz het verzoeningsmiddel, in welken zin het op Christus wordt toegepast, door wien eene eeuwige verzoening is te weeg gebracht, Rom. 3:25, vgl. V. iienq-el a. h. 1.

w, è, y, ojv, tó, attisch voor VAaot;, genadig. Hebr. 8:12; de uitdrukking Vteut; (70/, xópte, Matth. 16:22, (volg. somm. eene navolging der hebr. spreekwijze ïlb^btl seq. b ? Gen. 18 : 25, 44: 7, 2 Sam. 23 :17 en eld., door de LXX aldus weergegeven), wordt meestal opgevat alsof er stond: VAeuq 'éo-rco croi ó Qeóe; zz zij God u genadig! And.: wees u genadig! d. i. spaar u zeiven.

'lAAup/Ko'v, ou, tó, geograf. eigennaam van IIlyric, het landschap tusschen de Adriatische zee en de Donau, Italië en Macedonie, Rom. 15:19.

1(1 ó.g, avroG, ó, de lederen (schoen-)r iem,


-ocr page 221-

'ifAUTlfy,

209

Mark. 1:7 en de parall. pil.; zz de geesel-riem, Hand. 22:25, vgl. meyeh a. h. 1.

i l^ar f^co, -(crcü, van het volg. wd., Idee den; liet partic. perf. pass. ipoiTKTiJ.évoc; — aangekleed, kleederen aanhebbende, Mark. 5: 15, Luk. 8:35.

i(/.der to v, iou, tó, (naar den vorm Diminutiv. van — eT/za) het kleed, kleedingstuk in 'talgem., Matth. 9: IC, 17 :2 enz.; bijz. ~ het opperkleed, de mantel (lat. pallium), in tegenstelling van ó %ituv de rok of tuniek, die tot onderkleed diende, Matth. 5: 40, 9: 20 enz.; in laatstgenoemden zin ook vaak in Plurali als Singul., Matth. 21 : 7, 8, 26:65, Joh. 13:4, Hand. 7:58; vgl. winer's Gr. S. 159.

fliotrirfiólt;;, oo, ó, van t'fjtocTt^co z. aid., de kleeding, Luk. 7:2o, Hand. 20:33, 1 Tim. 2:9; zz ifMUTiov z. aid., Luk. 9:29.

i(i€(po{iai, Med. van het Act. ///e/pw (van VlzspoQ het verlangen, heimwee), verlangen, smachten, nvót; zz naar het geliefde voorwerp, eene sterke uitdrukking voor: iemand zeer genegen zijn, hem hartelijk liefhebben. Alleen 1 Thess. 2:8, waar echter volg. alle Codd. unc. éizeipóizevoi moet gelezen worden , z. op óiietpoiicci.

'ivoL, Conj., dat, opdat, om, 1) om een oogmerk of bedoeling uit te drukken zz opdat, om, met de negatie: 5W zz oj)dat niet, om niet, en wel a) seq. Conjunctivo ot) na Praesens en Aoristus (vgl. büttmaKN's Gr. § 139. E, winer's Gr. S. 257), Matth. 9:6, 26:63, Mark. 4 :21 enz., ook op pil, waar het Verbum , waarop 'hu. slaat, uit den samenhang er bij gedacht moet worden, als Mark. 5:23, waar J/xw of iets derg. moet worden ingevuld, Joh. 5 : 7,

I Kor. 9 : 25, 2 Kor. 2:5, Openb. 14 :13 enz., of daar, waar het Verbum door een tusschenzin van iW gescheiden is, als Luk. 22:30, Joh.

II : 4; /3) na een Imperativ., Mark. II : 25, Luk. 22:8 enz.; 7) na een Futurum, Luk. 16:4, Joh. 14:3 enz., en wat hiermede gelijk staat, na izéAtetv seq. Infinit., Joh. 6:15, li :52; d) bijz. na de historische tempora en het Praesens historicum , waar in het klassisch gricksch eigenl. de Optativus staan zou (vgl. ijuttmann's Gr. 1. 1. Nr. 9 in marg. en winer's Gr. S. 257), Matth. 12 :10, 19 : 13, Mark. 3 : 2, enz.; e) ook na een Infinit., waar die voor een Impf. in de plaats treedt, Mark. 3:10, Hand. 5:15; ^) of na een Particip. in hetzelfde geval, Luk. 21 :36, Joh. 6:50; soms moet een Verbum in een der hier bedoelde tempora worden ingevuld, bijv. Mark. 4:22, waar na «AA' gesuppleerd moet worden; eyévero. — In vele der bovengemelde gevallen heeft men beweerd, dat Vvce nietA/«#lt;; van het bedoelde, maar expanxcoc; van het fe i t e l ij k e gevolg, de uitkomst zou gebezigd zijn, en dus met üa-re zz zoodat in beteekenia gelijk zou staan. Bij het licht eener strengere exegese echter, die zoowel aan het Israëlietisch godsbegrip, als aan de eischen van taal, stijl en spraakgebruik behoorlijk recht laat wedervaren , verdwijnen meestal de redenen, waarom de uitleggers tot zulk een ekbatisch Yvce de toe-vlucht genomen hebben, gelijk uitvoerig en met toepassing op verschillende pil. des N. T.'s wordt aangetoond door winer in zijne Gramm. S. 406 ff.; vgl. ook alex. ruttmann's Gr. S. 202 ff. — b) seq. Indicativo, en wel oc) met Fut. (wat uitsluitend bij schrijvers van lateren tijd voorkomt, z. winer's Gr. S. 258), Mark. '1 : 38, Luk. 18 : 41, Joh. 11 :11, 17 : 4, 1 Kor. 9:19,20,21, Openb. 22:14; /3) met Praesens, Gal. 4:17 (indien de lezing daar goed is), 3 Joh. vs. 4.

2) quot;vcc met den Conjunct, wordt bij latere schrijvers, en zoo ook in het N. T., niet zelden gebruikt ter omschrijving van den Infinitivus, waarvan een klassiek schrijver zich bediend zou hebben, terwijl het in dergelijke gevallen zijn karakter van doel wel niet altoos geheel verliest, doch daarvan niet meer bewaart, dan ook in zulk een Infinit. ligt opgesloten (in hetNieuw-Grieksch wordt iedere Infinit. door va zz 7vx gevormd), en in dit opzicht alzoo overeenkomt met ons dat, waarvan ook wij ons menigmaal ter omschrijving van den Infinit. bedienen, vgl. winer's Gr. S. 299 If. Zulke gevallen, waarin Vvu blijkbaar niet dan hoogst gedwongen door opdat vertaald kan worden, zijn waar het voorkomt a) na Adjectiva als: Joh. 1:27, havÓQ, Matth. 8:8, TritTToe; xoii hUocioc;, 1 Joh. 1:9; b) na Substautiva als: wpa, Joh. 12:23, 13:1, 16:2, 32, (rvvyüsix , Joh. 18 : 39, iaktQóq , 1 Kor. 9: 18; c) na Verba of spreekwijzen, waarin et) het begrip van bevelen ligt opgesloten, als héyeiv, 1 Joh. 5:16, gvroAvjv èidóvai. Joh. 13 : 34, terwijl soms ook een dergelijk Verbum er uit het verband moet worden bijgedacht, bijv. •Toh. 13:29, Efcz. 5:33; van daar ook na een Imperativ., als: f/Vè Vvx of Kiboi ovroi uproi yévwvToti (waar 'ivu echter door somm. ook in den zin van opdat wordt opgevat, vgl. winer's Gr. t. a. pl.), Matth. 4:3, vgl. 20:21, Luk. 10 : 40, rhot, Mark. 10 : 37, Joh. 4:15, fihérxe, PhéTTSTS, 1 Kor. 16:10, Koloss. 4:17, 2 Joh. vs. 8; na STriTiiixco zz gebieden, Matth. 12: 16, 20: 31, tiioivreMonoti zz een bevel of voorschrift geven, Mark. 5 : 43, 7 : 36, ypatpuzz:


27

-ocr page 222-

'loudxloc.

210

'IvcctI.

achriftolijk bevelen, Mark. 9:12, 12:10, evrlAAo//a/ zz opdragen, bevelen. Mark. 13 : 34, Joh. 15:17, TrcepofyyeAAco zn gebieden. Mark. 6:8, eiTrelv, èpféöy, in den zin van ttoc-potyyeWeivMark. 3:0, 0:18, Openb. 0:4, uyyoipevu) zr pressen, Mattli. 27:32, crvvr!-Qyiu rz: overeenkomen, met anderen afspreken, Joh. 0:22; /3) na Verba van verzoeken, bidden, vermanen en derg., als spcoraa , Luk. 16 : 27, Joh. 10 : 31 , TrapxxxXéu , Mark. 5 :10, 18 , 23, 2 Kor. 8 : 0, 12 : 8, irpca--b6%0i/.0£i iz: bidden, Matlh. 26:41, Mark 13:18, Phil. 1 :0, 2 Thess. 1 : 11;

poizoci zz bezweren (obtestari), 1 Tim. 5:21, e%opfc/£u, Matth. 26:63, léo[ioci zz bidden. Luk. 0:40, 21 :36; y) na Verba van willen, eiscben, verlangen en derg., als fleAf/v, Matth. 7:12, Mark. 6:25, 1 Kor. 14:5, en eo-T/, Matth. 18:14, 1 Kor. 10:12, vgl. Matth. 20:33, waar uit het voorafgaande QéAo^sv moet worden ingevuld, en 2 Kor. 8:13, waar men insgel. na ov yup een öeAw heeft bij te denken, /3oüAif lyévero, Hand. 27 : 42, fyhóu zz er naar streven, 1 Kor. 14:1, fyrelv in denzelfden zin, 1 Kor. 14:12; in Pass. zz vereischt worden, 1 Kor. 4:2; $) na Verba van vergunnen, toestaan, als ccfyivnu, Mark. 11 : 16, , Openb. 6:4, 8:3; ook van iets maken, te weeg brengen, als iroiéu, Openb. 13: 12, waartoe ook kan gebracht worden eene uitdrukking als /3^AAf/v eit; rijv xocpmav tivoc; zz in iemands hart geven, d. i. het voornemen bij hem opwekken. Joh. 13:2; e) voorts na Verba waarin het denkbeeld ligt van genot, voordeel, behoefteen derg., als ayaAA/ao/^a/ ~ zich verheugen dat. Joh. 8:56, xptiw 'é%u zz noodig hebben, Joli. 2:25, 16:30, 1 Joh. 2:27, (rviztyépei — liet is beter, Matth. 5:20, 30, in denzelfden zin Ai/«-/TfAe7, Luk. 17:2, waartoe ook gebracht kan worden, lt;xp-Ktróv €(tti zz het is genoog, Matth. 10:25; d) na Pronomina demonstrativa alsrot/ro, Luk. 1 : 43, Joh. 6:20, iv toótm , 1 Joh. 4:17, bi; rotiro, ^ Petr. 4:6; voorts in spreekwijzen als: ccVry IffTÏv y èvrohy , 1 Joh. 3:23; aVry errh M uyamp;xy, 1 Joh. 5:3 enz.; e) na het Adverb. oVru , 1 Kor. 0 : 24.

tvccr /, vraagwoord, eigenl. 7va r(zz om wat? eene elliptische uitdrukking voor: /va r? yévyroti zz opdat wat geschiede? na Praeterita voor: iva t; yévoiro zz opdat wat geschiedde? (z. winer's Gr. S. 153) zz waartoe? waarom? Matth. 0 : 4, 27 : 46, Luk. 13: 7, Hand. 4 : 25, 7:26, 1 Kor. 10:20.

*1 óttTTtf, tfc, m , griekschc vorm van den eigennaam der stad Joppe (hebr. in Palestina,

aan de kust der Middell. zee gelegen , tegenw. Jaffa, Hand. 0:36, 10:5, II : 5.

oo, ó, grieksche vorm van den hebr. eigennaam der hoofdrivier van Palestina , de tT or daan (hebr. , die aan den voet

van don Hormon, in den omtrek der stad Ce-sarca Philippi, ontsprongen, door het meer Merom of Samochonitis en dat van Gen-nezaret naar het zuiden stroomt en zich in de Doode zee uitstort, Matth. 3:5, 6, 13, 4:15 enz. Vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. IT. bl 238 env.

/0$, oo, ó, welligt van fypt ik werp, schiet, van daar het geschotene of geworpene, bijz. de pijl, doch vervolg, ook a) zz het venijn of gif, dat sommige dieren van zich werpen, Kom. 3: 13, Jak. 3:8; b) zz de roest op metalen. Jak. 5 : 3.

'Iou5a/a, vj, benaming van dat gedeelte van het voormalige Israëlietische rijk, hetwelk door de uit Babel teruggekeerde Joden in bezit werd genomen, en welks grenzen sedert nog van sommige zijden, vooral door de inlijving van Idumea (Edom), en van een gedeelte der meer noordwaarts gelegene stammen Dan en Ephraïm, zijn uitgebreid, Judea. In het N. T. komt deze benaming doorgaans in eigenl. zin voor, naast die van Samaria en Gal ilea, waardoor de beide andere hoofdprovincien van Palestina werden aangeduid, Matth. 2:1, 5, 3:1, 5, 4 : 25, 10 :1 , Mark. 3 : 7, Luk. 3:1, 5 :17, Joh. 3 : 22, 4 : 47, Hand. 1:8,8:1 enz.; doch zij wordt ook wel in wijderen zin gebezigd van het geheele Joodsche land van vroeger, zooals het weer onder den scepter van Herodes den groote tot één rijk vereenigd was. Luk. 1 : 5, Hand. 10:37.

'lovhuï^oo, -lew, van 'Ioi/£a7o$ z. aid., als Jood, op zijn joodsch (naar de zeden en gewoonten, en met inachtneming van de godsdienstige gebruiken en voorschriften der Joden) leven. Alleen Gal. 2:14. Vgl. over de verba op van Nomina propria buttmann's Gr.

§ 110, I. Anm. 3. d. en wineb's Gr. S. 84.

vi, 6v, van ^Icvïoiïos z. aid., Joodsch. Alleen Tit. 1:14.

*lovdot'iKtös. Adverb, van het voorg. wd., joodsch, op joodsche wijze. Gal. 2:14.

'lof ov,6) Nomen gentile van ó 'lovdctQ

z. aid. , eigenl. een inwoner van het landschap Judea in engeren zin (vgl. op 'lot^a/a), doch vervolgens zonder onderscheid van afkomst uit welk gedeelte van Palestina zz de Jood, als nazaat van Abraham, Matth. 2:2, 28:15,


-ocr page 223-

'laxapiccTyc.

'loudixïoc.

211

Mark. 7:3, Luk. 7:3, Hand. 2:5,10, 14:1, 5, 18:24, Eom. 4:16, 2:28, 3:29, Gal. 2: 14 enz. In het 4de evangelie heeft de benaming ol 'loviïoitoi, hetzij van de volksmenigte of van hare oversten gebruikt, doorgaans eene zeer ongunstige beteekenis , Joh. 5 : 10, 16, 18, 6 : 41, 7:1, 9:22, 10:31, 19:7, 21, 28, enz.

octoc, oe7ov, Adject, gentile van ó 'lovdas z. aid., a) zz joodsch, «vjfp, Hand. 2:14, ywvif. Hand. 16:1, 24:24, cipxieptvSi Hand. 19:14, è^opHia-T^, Hand. 19:13; b) ~ tot Judea (vgl. oo 'lou^a/a) behoorende, %cüpot zz liet land van Judea, Mark. 1:5, in denz. zin yv}, Joh. 3:22 (indien de lezing daar goed is, wat holwebda betwijfelt).

*lov$oc'irpóty ou, ó, van z. aid.,

liet Jodendom, de joodsehe godsdienst als wet met hare overleveringen en gebruiken. Alleen Gal. 1 :13, 14.

a (over dezen Oen it. z. op 'Ayp/r-Tras), ó, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Ju da (m^fP — Godlof), Judas, waaronder in het N. T. de navolgende personen voorkomen: 1) do vierde zoon van den aartsvader Jakob, Matth. 1 :2, 3, Luk. 3:33; naar hem heet ook de stam vanJuda, Matth. 2:6, Luk. 1 : 39 (waar somm. 'Iovtcc of 'loÖTTa, den naam eener kleine stad, willen gelezen hebben), Openb. 5:5, 7:5, en, wegens het overwicht van dien stam, het latere rijk van Juda in onderscheiding van dat van Israël, Hebr. 8:8; 2) twee personen in het geslachtregister van Jezus, Luk. 3:26, 30; 3) Judas Lebbeus, ook Thaddeus bijgenaamd, de zoon van zekeren Jakobus, een der twaalf apostelen, (vgl. op amp;x$$ce7o(;), Luk. 6:16, Joh. 14:22, Hand. 1:13, vgl. Matth. 10:3, Mark. 3:18; 4) Judas, de zoon van zekeren Simon, T ska riot (z. op 'ItrKapicoTyi;), die den Heer verraden heeft, Matth. 10:4, 26:14, Mark. 14:43, Luk. 22: 48, Joh. 6: 71, Hand. 1 :16, 25 enz.; 5) Judas, een van de broeders des Heeren, en, volgens het opschrift, waarschijnlijk de schrijver van den brief van Judas, Matth. 13 : 55, Mark. 6:3, Jud. vs. t; 6) Judas, de Galileör, ook wel Ga uloni ter, bijgenaamd , een joodsch volksmenner uit de dagen der beschrijving, toen Judea als een wingewest in het Romeinsche rijk werd ingelijfd, Hand. 5:37; 7) Judas, een inwoner van Damaskus , Hand. 9 :11; 8) Judas, bijgenaamd Barsabas, een voorganger der gemeente te Jeruzalem, Hand. 15:22, 27, 32. Vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. II. blz. 282 env.

'lovA/a, «c» de romeinsche vrouwennaam Julia eener geloovige te Rome, Rom. 16:15.

i'ov, O, de romeinsche mannennaam Julius van den hoofdman, aan wien Paulus op zijnen tocht naar Rome ter bewaking werd overgegeven. Hand. 27:1, 3.

'lovvi'ctqy ol ^z. over dezen Genit. op 'AypiTr-tcxs), óy de romeinsche eigennaam Junias van een medearbeider en medegevangene van Paulus te Rome, Rom. 16:7.

'loua-TOGy cv y óy (I c i'o m c i use h e ei ge u u a a m Justus (lat. justus); zoo heette 1) een geloovige te Korinthe, Hand. 18 : 7, terwijl 2) die naam als bijnaam gedragen werd a) door zekeren Jozef Barsabas, Hand. 1 :23; b) door zekeren Jezus, een Christen van joodsehe afkomst te Rome, Koloss. 4:11.

iTTrsvSy eaf^y o, van Vttttos z. aid., de ruiter, Hand. 23:23, 32.

iTTTriKÓSy vj y óv y van het volg. wd., tot het paard of den ruiter behoorende, ó faTriKÓq ~ die met paarden weet om te gaan , een geoefend ruiter; rb ikttikóv ~ do ruiterij, het paardenvolk. Alleen Openb. 9:16.

'iTTTroSy ov y óy het paard, Jak, 3 : 3, Openb. 6:2, 9:7, enz.

ïpit;, iSoQy ook iolt;; en ew?, do regenboog, Openb. 4:3, 10:1.

'la-ocxKy o, onverbuigb. hebr. eigennaam van den aartsvader Izaak, den zoon van Abraham en Sara, Matth. 1:2, 8:11, Mark. 12:26, Luk. 3 :34, Hand. 7: 32, Rom. 9 : 7, Gal. 4 : 28, Hebr. 11:17, Jak. 2:21 enz.

JiT-ccyysAoQy -ov y óy y y -ov y ro, van 'faos z. aid., en ó xyyeAo; z. aid., een woord van lateren tijd, gevormd naar analogie van het homerische WóOeo^y aan God gelijk, zz den engelen gelijk. Alleen Luk. 20 : 36.

ook 'Iirxxap geschreven, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Issaschar; zoo heette een zoon van den aartsvader Jakob bij Lea, en naar hem de stam Issaschar, Openb. 7:7.

W »ƒ///, 1. pers. plur. '/rceixsv y 2. pers. Wt*, 3. pers. 'iraTi — olèx, z. op éidcoy waarvan het niet wezenlijk verschilt, Hand. 26 : 4 , Efez. 5:5, Hebr. 12 :17, Jak. 1 : 19; vgl. büttmann's Gr. § 109. III. Anm. 11.

ov y óy grieksche vorm van den hebr. naam Iskariot, als bijnaam gedragen door Judas den verrader, Matth. 10: 4, 26:14, enz. Over de verklaring van dien naam bestaan verschillende gevoelens (vgl. winer's Bibl. Realw. op het Art. Judas, Bijb. Woordenb. Dl. II. blz. 282); de meesten leiden hem af van het hebr. nV^Tp — de man van of uit Kariot,

eene stad aan de zuidelijke grenzen van Juda, Joz. 15:25.


-ocr page 224-

quot;iCTTyifM,

212

Wos, »ƒ, öv, (in het N. T. niet ïlt;rolt;;, vpl. winer's Gr. S. 50) gelijk, allereerst naar grootte en getal, Luk. 6:34, Openb. fc21 : 46, doch vervolg. ook naar hoedanigheid, Joh. 5:18, Hand. Ii:i7; van afgelegde getuigenissen = eenparig, onderling overeenkomstig. Mark. 14 : 50, 59; 'faov iroiew rtvx nvt zz iemand met iemand gelijkstellen, Matth. 20:12; liet Neutrum '/«jov, '/«ra seq. Dat. wordt bij de Classici adverbialiter gebruikt zz: als, en men verklaart hiernaar de uitdrukking to elvcci '(crct ósto zz als God zijn, Phil. 2:0; vgl. de Intcrpp. a. h. 1. en winer's Gr. S. 160, 413.

ta-óryt;, ryros, y, van het voorg. wd., van daar a) zz gelijkheid, 2 Kor. 8:13, 14; b) in ethisch-juridischen zin, naast ro h'nouov geplaatst, zz billijkheid (op de erkenning van gelijke rechten gegrond), Koloss. 4:1.

}lt;t ó-r nio -ov, (5, -ov, t6 , van '(ctoq z. aid., en ^ n^yi z. aid., even geëerd, gelijke rechten hebbende. Alleen 2 Petr. 1:1, waar over de brachylog. constr. fróripov yiuv tt/cttiv, voor ypcSv tt/Vt?;, vgl. winer's Gr. S. 549.

Ir ó-yl/v ftoq, -of, ó, vj, -ov, tó , van /«ro; z. aid. en w z. aid., gelijk gezind. Alleen

Phil. 2: 20.

'lo-paifA, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Israël van rnitt worstelen, en bN

God zz worstelaar Gods, Gen. 32:28), als bijnaam gegeven aan den aartsvader Jakob, en van hem overgegaan op het volk, dat uit hem gesproten is. Tn het N. T. komt de naam a) meestal als volksnaam voor, als: Matth. 2:6, 8:10, 10:23, 15:31, 27:42, Kom. 9:27, 11:26, 1 Kor. 10:18, enz.; ook wel met eene bijvoeging als oTxo;, (pvAtx/, tz/o/, ysvoc;, waardoor het Israël, volk, in zijn geheel of naar zijne stammen, als het nakroost van Israël wordt aangeduid, als: Matth. 10:0, 19:28, Luk. 1 : 16, Phil. 3:5, Openb. 7:4 enz.; enkele malen met yïj verbonden, als naam van het land, aan dit volk ten erfdeel toegewezen, Matth. 2:20, 21; b) in geestelijken zin van bet ware Israël, d. i. de echte zonen van Abraham, den vader der geloovigen, en dus ook zelve geloovigen, in de uitdrukking ó 'lo-pavja tov Qsov zz het Israël Gods, Gal. 6:16.

^\vot», ó, Nomen gentile van het voorg. wd., met of zonder de bijvoeging van «vjjp (vgl. winer's Gr. S. 404), de Israëliet, Joh. 1 : 48, Hand. 2 : 22, Rom. 11:1 , 2 Kor. 11 : 22 enz.

/Vt^vw, zz 'icttviijli , Rom. 3 : 31, vgl. wikkr's Gr. S. 80.

'(vryiiit in praes. ook igtólvm z. op het vg.

wd., fut. vrvifTu, aor. 1. 'évryvoi, perf. 'éerwci, plusq. pf. èa-Tyxeiv (waarvan de 3 pers. pl. éa-Tyxetrcev, Openb. 7:11, voor eirryKeicroiv, Matth. 12:46, Joh. 18:18, vgl. winer's Gr. S. 72), of ook g/Vnjxf/v, inf. perf. écrryKévcei t of in verkorten vorm élt;rr£vaigt; partic. éa-ryxctx; en syncop. eVrw;, iïa-ix, Neutr. écrrajQ of juister éfTTÓQ, (zooals Matth. 24:15 met tischend. moet gelezen worden, vgl. winer's Gr. S. 73), aor. 2. ïo-r^v, aor. 1. pass. strrKÖyv, fut. pass. lt;7tccQvi(to(j.ui ■, med. 'éa-rocizoei y fut. (TTv\lt;roiJt.oii. — Over het verschil van beteekenis naar gelang van de tempora z. op doch merke

men op, dat van 'ivTyfii ook de aor. 1. en het fut. van het Passiv. intransitief zijn.

1) In de transitieve tempora, Praes., Impf., Fut. en Aor. 1., beteekent Yrrtnu a) in eigenl. zin, stellen, plaatsen, tivcc hv (zétrifl y Matth. 18:2, 6k Sefyüv, Matth. 25:33, èvcoTr^óv tivoq en It/ nvoc; in rechterl. zin zz voor iem and. Hand. 6:0, en zoo ook Mark. 13:9 (waar het fut. pass. ook passive beteekenis heeft), yrxpa tivi zz bij of naast iemand, Luk. 9:47, Itt/ ti zz op iets, Matth. 4:5; in praegnanten zin komt het met nvctc; voor Hand. 22:30, indien sic; uvrovc; daar niet zeugmatisch met het voorafg. Kurayaym moet verbonden worden; b) oneigenl. en overdracht, a.) zz vaststellen, in den zin van bevestigen, in stand doen blijven, Rom. 3:31, Hebr. 10:9; f3) van gemaakte regelingen zz er toe stellen, vaststellen, bepalen, fyzepixv zz een gerichts-dag. Hand. 17:31; y) van liet in evenwicht stellen der weegschaal zz afwegen, Matth. 26:15, en van daar £) fig. zz toerekenen, in rekening brengen, Hand. 7:00, Rom. 10: 3; s) zz vast doen staan, in den zin van bevestigen, bekrachtigen, in Pass., Matth. 18:10, 2 Kor. 13:1.

2) In de intransit. tempora, Perf. (vgl. over de bet. hiervan sciiolten : Het Evang. v. Joh. I blz. 97), Plusq. pf., Aor. 2 act., meermalen ook Aor. 1 pass, eo-rxdyv, en Fut. pass. erroi-Qya-oftxi, alsmede het Med. , beteekent 'la-TVtfu a) in eigenl. zin, aquot;) stilstaan, van personen, Matth. 20:32, Luk. 18:40, van zaken, Matth. 2:9, Luk. 8:44, Hand. 8:38; /3) staan, van personen en zaken; van de eersten bijz. bij het gebed en andere godsdienstige handelingen, Matth. 0:5, Luk. 18:11, 13, Hebr. 10:11, en in de spreekwoordel. uitdrukking 1 Kor. 10:12; met verschillende plaatsbepalende bijvoegsels als: èxfT, ÏJw, (/.ocKpóQev, TróppcoQev, tide, enz., en ook met Praeposities geconstrueerd, als rivet tóttov (\gl. over deze


-ocr page 225-

'ïffTopécc,

213

Pi-nep. bij Verba van rust op Joh. 20: H), 21:4; ex èsfytiv — ter rechterzijdo, Luk. 1:11; ïv Tin, van personen ~ onder, Hand. 24:21 ; met den Daliv. der plaats waar iemand staat, Matth. 20:3, 24:15, Luk. 24:36, Joh. 8:0; evunóv nvot; — voor iemand, Hand. 10:30; sTrt rtvoc, tóttou zz op eene plaats, Luk. ():17, Hand. 21:40, Openb. 10: 5; daarentegen sri tov Pvhoctoc; — voor den rechterstoel, Hand. 25:10, vgl. 24 : 20; ook sni nvot tóttov op, aan of' bij eene plaats, Matth. 13:2, Openb. 3:20, 7:1, 8:3, waartoe ook behoort de uitdrukking forxvoci It/ tovs ttó^ccc; rz op de voeten staan, Hand. 26:16, Openb. 11 :11, vgl. Hand. 3:8, waar men 'étmi op deze wijze aanvult; voorts iutcc tivoc; ~ bij iemand. Joh. 18:5, en in denz. zin lt;róv nvt. Hand. 4:14; Trupcé nva tóttov — bij eene plaats, Luk. 5:1; in denz. zin Trpóe; c. Uat., Joh. 20:11 ; xapx c. Dat. zz bij of naast. Joh. 19:25; KvKhip rivóc; zz rondom iets, Openb. 7:11; met fzétrot; verbonden als: èv (zécrqi zz in het midden. Joh. 8:9, Hand. 27:21, (zéaoc; ó/zwv 'érrtiKSv, Joli. 1 :26 zz hij staat midden onder u; ook zonder nadere plaatsbepaling, y) zz daar staan, daar bij staan, of irrfiret; zz de omstanders, Matth. 26 : 73, voorts Luk. 19 : 8, 23 : 35, Joh. 3 : 29, 7 : 37, 12 : 29, 18 : 25, 20:14, Hand. 1 :11, 22:25, enz.; $) met npi-vópsvos of 'é(/.7rpocrQév nvos verbonden = te recht staan, Hand. 26:6, Matth. 27:11, bijz. in de uitdrukking e/zTrp. rov vkv rov avQpdjTrov, Luk. 21:36; e) in sommige verbindingen verliest 'hryiu (evenals in het Nederd., vgl. spreekwijzen als verwonderd staan, de zaken staan goed en derg.) zijne eigenaardige kracht, en wordt gelijk aan een emphatisch als

Hand. 9:7: eia-ryxeKrav evvsof = zij stonden verstomd; van zaken wordt Itrrmzi gebruikt, Matth. 24:15, Luk. 5:2, vgl. 2 Tim. 2:19; — b) oneigenl. en overdracht, oi) = bestaan, stand houden, Matth. 12 : 25, 20, Openb. 6 : 17; (3) = staande blijven, Hand. 26:22, Kom. 14:4, Efez. 6:13, met ev nvi. Joh. 8: 44, Ti (z. op €1$), 1 Petr. 5:12; nvi = door iets. Kom. 11:20, 2 Kor. I :24; Tpóq Ti = tegen iets stand li ouden, Efez. 6 :11; y) = staan, vast staan, van personen en zaken, 1 Kor. 10:12, Efez. 6:14, Kol. 4:12, 2 Tim. 2:19; met éhpctïos tot versterking er bijgevoegd, 1 Kor. 7:37.

i'a-TOpéu, ~tö, -ya-aj, verwant met/V^/// = oldoc, van 'to-Tcop die kennis van iets heeft , van iels af weet, van daar tivx = iemand leer en kennen, met hem kennis maken. Alleen Gal. 1:18.

i(r%vpót;, cé, óv, van ilt;r%va) z. aid. sterk, krachtig, 1) van personen, a) wat lichamelijke kracht of sterkte betreft, Matth. 12: 29, Hebr. 11 :34; b) van den geest , 1 Joh. 2:14; c) = machtig, van God, Openb. 18 : 8; van een vorst onder de engelen, Openb. 5:2; van den Christus, 'Matth. 3:11; van men-schen, 1 Kor. 1:27 (vgl. over het Neutr. d. t. pl. winkr's Gr. S. 160 en op ayevfa), 4: 10, 10:22, Openb. 6:15; — 2) van zaken, als ètvefzoc; ïrxvpós = de sterke wind, Matth. 1 \ : 30, Aipós, Luk. 15 :14, Kpavyy , Hebr. 5 : 7, TTocpaKAyris — krachtige opwekking, Hebr. 6:18, iiricrTOhoil — krachtige brieven, 2 Kor. 10:10.

voq, 14, van 7$, ïvóq de spier, of van '/(r%cy, versterkte vorm van vasthouden,

de sterkte, de kracht, het vermogen, in 't algemeen, 2 Petr. 2:11, en zoo ook Efez. 1:19, 6:10 (waar over het onderscheid tus-sehen hvépyeicc, kpxtoq en ïrxijQ z. meyer op eerstgen. pl.; vgl. wiNBR, volgens wien de Genit. ](r%voc; de substantiveering van een Adjectiefbegrip == ïlt;r%fjpóc; zou zijn. Gr. S. 172), 2 Thess. 1:9; in geestelijken zin van de iemand inwonende of verleende innerlijke kracht, 1 Petr. 4:11, waartoe ook behoort de uitdrukking: ior%óoc — naar vermogen, Mark. '12:30, 33, Luk. 10:27; in doxologiën = de sterkte als eene der eigenschappen van het goddelijk (of als goddelijk geprezen) wezen, Openb. 5 : 12, 7 : 12; adverbial, èv i(r%vt = krachtig, dat echter alleen als variant Openb. 18:2 voorkomt.

tarxvM, -viTco, van het voorg. wd., sterk, krachtig zijn, en van daar a) in lichamelijken zin = krachtig, gezond zijn, Matth. 9:12, b) in 'talg. = vermogen, kunnen, bij machte zijn, seq. Infinit. Matth. 8:28, 26:40, Mark. 5:4, Luk. 6:48 , 8 : 43, 14 : 6 , 29 , 30, 16 : 3, 20:26, Joh. 21:6, Hand. 6:10, enz.; r/ = iets vermogen, d. i. kracht bezitten om iets te doen of uit te werken, Gal. 5 : 6, Phil. 4 :13, Jak.5:16; c) = kracht oefenen, zich krachtig beloon en, absolute, Hand. 19:20; xara tivos tegen iemand woeden of hem te machtig zijn, Hand. 19:16; d) in navolging van liet hebr. bbquot;* (Gen. 32:29 enz.) = de sterkere z ij n d. i. overwinnen, bedwingen, Openb. 12:8; e) = kracht li ebben, van kracht zijn, Hebr. 9:17, f) oneigenl. u's ti — goed z ij n, d e u gen voor iets, Matth. 5 :13.

'1 er (üq , Adverb, v. 'Itrot; z. aid., eigenl. gelijkelijk, evenzoo, gewoonl., ook bij de Classici, = welligt, denkelijk wel, of alleen wel, vaak


-ocr page 226-

'iTXkix.

214

'lupxfi.

bij positieve beweringen, dio ter verzachting onderatcllenderwijz.e worden uitgesproten. Alleen Luk. 20:13.

'Ir «■*/«, ixs , ft, geograf. bennming Tim het Europesche sehiereilnad Italië, ten noorden begrensd door de Alpen, ten oosten door de Adriotische zee, en ten westen en zuiden door de Middellaudsche zee bespoeld, Ilsvnd. 18:2, 27 : 1, 6, ITebr. 13 : 24.

gt;gt;, rfv, Nomen gentile van bot voorg. wd., Xtaliaanseb. Alleen Hand. 10 : 1, waar cnrüpa 'IraAiKif verstaan moet worden van eene troepennfdeclint', niet uit inlandseho (Sy-risehe) , maar uit ttaliaansebe soldaten samengesteld.

'Irovfctia, «4, v , geograf. benaming van het bergnrlilige landsohap Ttnrea (tegenw. Djedur) in het noord-oosten van Palestina, met het daarbij gelegen Traehonitis door Herodes den groote vermaakt aan zijnen zoon Thilippus, die het tijdens de optreding van Johannes den Dooper als viervorst bestuurde, Luk. 3:1.

ixivhov, ow, tó , Diminntiv. van bet volp. wd., het vischje, Matth. 15:34, Mnrk. 8 : 7.

vos* ó, de viscli, Matth. 7 : 10, 14: 17, Mark. 6 ; 38, Luk. 24 ; 42, 1 Kor. 15 : 30 enz.

'fxvolt;igt; EOti' cv$gt; fó-, verwant met Vkm ik kom, bet voetspoor, de voetstappeii; in bet N. T. slechts overdracht, in de spreekwijzen: Tfp/-Tarf/v, lt;rToi%€ÏV) eTruHOhovQslv r6ï$ 'Ixyecrl rivos — in iemands voetstappen treden, Rom. 4:12, '2 Koi-. 12: 18, 1 Petr. 2:21.

ó, onverbuigb. hebr. eigennaam J o a t h a m, ook J o t li a m, van een der koningen van Juda, in het geslachtregister van Jezus, Matth. 1: O.

*llt;aocKt(it) ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Jojakim van een der koningen van Juda, volgens sotmn. Codd. en oude vertalingen in het geslachtregister van Jezus, Matth. 1 : li, vermeld.

'Iwawa, »ƒ$, ij, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Johanna; zoo heette de vrouw van Chuzas, zekeren beambte van Herodes, die wij in het gezelschap van 's Heilands vriendinnen aantreffen. Luk. 8:3, 24: 10.

'Iuxvvxq, cc (z. over dezen Geuit, op 'Ayp/V-o, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Johannas, ook Johanan en Joh an nan, in het geslachtregister van Jezus, Luk. 3:27.

'Iwavvjf^, of, ó, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Johannes, naar de hebr. etymologie = genadig godsgeschenk. Zoo heette 1) Johannes de Dooper, ó (3oi7rri7T^Qy een bloedverwant en tijdgenoot van Jezus (Luk. 1 : 36), met zijnen vader Zacharias en zijne moeder Elizabet uit priesterlijk geslacht afkomstig (Luk. 1:5 env.), die optrad in den geest en de kracht van Elia (Luk. 1:17), om den lieer te bereiden een wel toegerust volk; hij predikte in de woestijn den doop der bekeering, Matth. 3:1, Mark. 1:4, Luk. 3:2, doopte velen en ook Jezus zelven, Matth. 3:13, en werd door Herodes, dien hij om zijn overspelig huwelijk bestraft had, eerst gevangen gezet, Matth. 14:3, later ter dood gebracht, Matth. 14:10; 2) Johannes de apostel, een zoon van Zebedeüs en Salome en broeder van Jakobus den oudere, Matth. 4:21, 10:2 enz. Met den laatstgenoemde verliet hij alles om Jezus te volgen, Matth. 4 : 22, en werd de meest vertrouwde leerling en boezemvriend van zijnen meester (Joh. 13:23, 25, 19:26, 27), voor wiens zaak hij ook na diens heengaan, eerst te Jeruzalem, Hand. 4:13, 3:1 env., 4:13, 19, 8:14, 12:2, Gal. 2:0, en later, naar het getuigenis der overlevering, te Efeze met onbezweken ijver, tot in den hoogsten ouderdom, werkzaam gebleven is;

3) Johannes, de schrijver der Apokalypse, over wiens identiteit met den Apostel Johannes verschil van gevoelen bestaat, terwijl hij zich in het naar hem genoemde bijbelboek slechts kenbaar maakt als „dienstknecht van Jezus Christus,quot; „een broeder en deelgenoot (zijner lezers) in de verdrukking en het koninkrijk en de volharding in Jezus, op het eiland, genaamd Patmos, om het woord Gods en do getuigenis van Jezus,quot; Openb. 1:1, 4, 9, 21:2, 22:8;

4) Johannes, bijgenaamd Markus, een bloedverwant van Barnabas, en een tijd lang de medearbeider van Panlus, Hand. 12:12, 25, 13:5, 13, 15:37; 5) Johannes, een lid van het hoogepriesterlijk geslacht. Hand. 4:6 vermeld. Vgl. over deze verschillende personen liet B ij b. Woordenb. Dl. TT blz. 166 enz.

'lcó(3y o, onverbuigb. hebr. eigennaam Job (hebr. van den man, naar wien het O.

Testamentische boek van dien naam is genoemd geworden. Hij wordt in het N. T. als een voorbeeld van lijdzame volharding aangehaald, Jak. 5: 11.

'IwjjA, ói onverbuigb. hebr. eigennaam van den profeet Joel (hebr. bN'T), Hand. 2:16.

'I w v a v, o, onverbuigb. hebr. eigennaam J o n a n, in het geslachtregister van Jezus, Luk. 3:30.

'IwvSc, cc (z. over dezen Genit. op 'Ayp/V-o, hebr. eigennaam Jonas; zoo heette

1) de bekende profeet des O. Verbonds, Matth.

12:39, 40, 41, 16:4, Luk. 11:29 , 30 , 32;

2) do vader van den apostel Petrus, Joh. 1 : 43, 21 :15, 16, 17.

'Iwpa^, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam van


-ocr page 227-

MxQxlpco.

215

J oram, een koning van Juda, zoon van Josafat, in het geslachtregister van Jezus, Matth. \ : 8.

'1 wpf///, é, onverbuigb. hebr. eigennaam Jo-rim, in het geslachtregister van Jezus, Luk. 3:29.

'luracpÓT, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam van Josafat, een der betergezinde koningen van Juda, in het geslachtregister van Jezus, Matth. 1 :8.

'iwo-ïk of 'Iwcrif, ook 'Icotry, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Joses; zoo heette 1) Josea, de zoon van Maria, eeue der vriendinnen van Jezus en de vrouw van Klopas, Matth. 27 :56, Mark. 15:40, 47, vgl. Joh. 19:25; hij was de broeder van Jakobus, bijgenaamd den kleine; 2) Joses. een der broeders van Jezus, Matth. 13 ; 55, Mark. G : 3; 3) Joses, bijgenaamd Barnabas, een Leviet, van het eiland Cyprus afkomstig, de welbekende leeraar der Antiocheen-sche gemeente en reisgenoot van Paulus (vgl. op Bxpvapas), Hand. 4:30, (volg. den Ree.; tischend. leest *lult;rylt;p z. aid.); 4) Joses, een der voorvaderen van Jezus, Luk. 3:29.

'IcviTijcp, ó, (grieksch onverbuigb.

hebr. eigennaam Jozef (hebr. ClO-p); zoo heette 1) Jozef, de zoon van den aartsvader Jakob bij Rachel, Joh. 4 : 5 enz., en naar hem de stam van Efraïm, Openb. 7:8; 2) drie der voorvaderen van Jezus, in het geslachtregister bij Lukas, Luk. 3:24, 2Cgt;, 30; 3) Jozef, zoon van Jakob, de man van Maria, de moeder van Jezus, Matth. 1 :16 env., Luk. 1 : 27, 2: 4, 1G, 3 :23, 4 : 22, Joh. 1 : 4G, G: 42; 41 J ozef, een rijk man uit Arimathea en medelid van het Sanhedrin, die uit geloovigen eerbied voor Jezus zijn lijk op eene deftige wijze ter aarde bestelde , Matth. 27 : 57, 59, Mark. 15 : 43, 45, Luk. 23 : 50, Joli. 19 : 38; 5) .1 ozef, genaamd Barsabas en bijgenaamd .lustus, een der twee, uit welke de opvolger van Judas in het apostelambt door het lot werd aangewezen, Hand. 1:23; G) Jozef, bijgenaamd Barnabas, een Leviet, van het eiland Cyprus afkomstig, Hand. 4 : 36 (volg. tisohend.; de Ree. leest 'Iwcrifc, vgl. op dit wd.).

'Iwowas, ou, o, grieksche vorm van den hebr. eigennaam .losia; zoo heette een van Juda's betergezinde koningen, onder de voorvaderen van Jezus vermeld, Matth. 1 :10, 11.

iüta, tó, onverbuigb. gr. benaming der hebr. letter Jod, Jota, de kleinste uit het hebr. Alfabet, als zoodanig, ter aanduiding van iets kleins of nietigs, genoemd in de spreekwoordelijke uitdrukking jota noch tittel, Mattli 5: 18.


Iv

cyu, de krasis van xocï syu. Dat. xa/zo/, Accusat. Kaiixé\ 1) = en ik, Matth. 11 :28, 26:15, Luk. 2:48, Joh. 6:44, Jak. 2:18,

enz.; — 2) = ook ik, en wel met ook a) in den zin van mede, Matth. 2 : 8, 21 :24, 1 Kor. 1G:4, 1 Thess. 3:5, Openb. 2:6; b) met nadruk bij tegenstellingen, in den zin van evenzoo, desgelijks, Matth. 10:32, 33, 2 Kor.

11 : 22 enz.; — 3) bij vergelijkingen, a) met een herhaald xccf — én-én, zoowel-als, Joh. 7: 28; b) met partikels als uq of kxQuq in het correspondeerende lid van den zin verbonden = zoo ook ik, Joh. 15:9,17:18,20:21,1 Kor. 7:8, 11:1, Openb. 2 : 27; met relativa als oTo^, óttötoc, = zoo als ik. Hand. 20:29, 2 Kor.

12 : 20; c) ook nu en dan op pil. waar de vergelijking niet direkt wordt uitgedrukt, maar in het geheele verband ligt opgesloten = en zoo, of zoo ook-ik. Luk. 11:9, 16:9.

xcéèos, ov, d, het vat, de emmer of kr u i k, als maat voor vloeibare waren. Alleen, als variant, Luk. 10: G, waar tischend. met den Ree. fixrolt;; leest.

xaö-a, de krasis van kxV x (doch vgl. winer's Gr. S. 45), uit kxtx en x ontstaan = naar of overeenkomstig hetgeen, gelijk. Alleen Matth. 27 :10.

Kxü-cci'pecrKi, van liet volg. wd., het

omverhalen, afbreken, terneder werpen, in het N. T. alleen fig., in tegenstelling met oiKodow, 2 Kor. 10:4, 8, 13:10.

KxQ-xipéco, -fi, ~v\tcü , aor. 2. -f/aow, Composite v. xlpéu ik neem (vgl. op xipiopxt), en van daar 1) = er afnemen, Mark. 15 : 30, 40, Luk. 23:53, xtó t/vo?, Hand. 13:29; met het zich daaraan vaak verbindend nevendenkbeeld van gewelddadigheid, bijv. tivx xttó Qpóvov = iemand van den troou stooten, daarvan afwerpen. Luk. 1 : 52; 2) = wegnemen, bijv. een gebouw, dat men om v er w erp t of a fb reek t. Luk. 12:18; in 't algen». = wegdoen, in den zin van vernielen, vernietigen, uitroeien, van vijanden. Hand. 13: 19, fig. 2 Kor. 10:5; in Passivo = te niet of te gronde gaan, Hand. 19:27.

Hxöx/pu, -xpfi, van xaöxpós z. aid., reinigen»


-ocr page 228-

Kxó-etTTsp.

'216

K«0-£ÜS«.

Tiuivei'en, Joh. 15:2; in godsdieustigcn zin en overdracht., Hebr. 10 ; 2.

KctQ-ccne p, de krasis van kocQ^ xTrep (doch vgl. winer's Gt. S. 45) = xxQcc = gelijk, geheel zoo als. Hom. 4 : 6, 2 Kor. 1: 14, enz.; vaak met oVrcoq of oVrco in het volgende lid van den zin , Hom. 12 : 4, 1 Kor. 12 :12, 2 Kor. 8:11.

xccQ - céirr cu, -ypa, aor. 1. xaeófjij/a, Composit. v. Sctttco ik hecht (z. op Hittoijloci), bij latere schrijvers intransit. of met mediale beteekenis = hangen, zich li echten aan, seq. Genit. Alleen Hand. 28 : 3.

kccQapi^cü, fut. att. xoeQxpicü (z. winkr's Gr. S. GO), Hebr. 0:14, aor. 1. èaocQupKrcc y aor. 1. pass. Ixaflap/Vötfv, = xocQoctpco (waarvan het een latere vorm is), van xxQapóc; z. aid., 1) = reinigen, zuiveren, Matth. 23:25, 20, Luk. 11:30; bijz. van melaatschen wier aanraking verontreinigend en besmettend werd geacht, Matth. 8:2, 3 (waar van de Aéirpa zelve, in pl. van gelijk eld. van den Aeyrpói;, gezegd wordt dat zij gereinigd werd), 10:8, 41:5 enz.; overdracht, a) = van de schuld der zonde reinigen, d. i. bevrijden, straffeloosheid ver-leenen, Hebr. 0:22, 23, nvoc ólttó r/vo^l Joh. 1:7; b) = van de zonde of zonden zelve, T/va a.'KÓ r/vo$, 2 Kor. 7:1, Hebr. 0:14, 1 Joh. 1:0; ook zonder oittó nvoc,. Hand. 15:9, Efez. 5:26, Tit. 2:14, Jak. 4:8; 2)= de onreinheid van iets wegnemen, iets onreins rein maken, in 'welken zin met het oog op de Joodsche spijswetten, gebezigd wordt Hand. 10 : 15, 11 : 0. — Wat Mark. 7 :10 betreft, het exTroptvea-üoii eiQ róv ufytlpmoe., waardoor de onreine bestanddeelen worden afgescheiden, wordt daar als het middel voorgesteld , waardoor hetgeen in het lichaam achterblijft gereinigd wordt. Volg. naber a. h. 1. zou t. d. pl., voor KctQocpi'^uv, Qvpu^e moeten gelezen worden, wat echter minder goed rijmt met het subject der rede kuvtcc toc Ppuijlutoc . waarvan, volgens deze gissing, in do voorstelling des sprekers, niets in het lichaam zou achterblijven. In de aangeh. pl. uit Philo Jud. wordt ten minste alleen van de verwijdering der rpocpii iKi/.ociryOstvoc gewaagd.

xocQoipi(ri/.ós, ov, lt;J, van liet voorg. wd., de reiniging, r) in den zin der Mozaïsche wet bijz. van lichamelijke reiniging bij den maaltijd, Joh. 2:0, van de reiniging aan kraamvrouwen voorgeschreven. Luk. 2 : 22, vgl. Levit. 12, en van die der lijders aan melaatsch-heid, Mark. 1 : 44, Luk. 5 :14; hiertoe behoort ook de reiniging, waarvan op wettisch standpunt naar aanleiding van den door Johannes en

Jezus gelijktijdig toegedienden doop gesproken wordt. Joh. 3:25; b) in ethisch-christelijken zin, van geestelijke reiniging van de zonden, Hebr. 1:3, 2 Petr. 1 : 0.

xaócippa, oeros, tó, = irepixaQupizoe, waarvan het een Variant is, 1 Kor. 4:13.

xoeQapósy *, óv, rein, schoon, onbevlekt, 1) in eigenl. zin, Matth. 23:20, 27:50, Joh. 13:10, Hebr. 10:22, Opcnb. 15:6, enz.; 2) oneigenl. en overdracht, a) =: zedelijk rein en onbevlekt, Matth. 5 : 8, Luk. 11 : 41, Joh. 13:10, 11, 15:3, 1 Tim. 1 :5, 3:0, Jak. 1 :27; b) = zedelijk niet verontreinigend, en daarom geoorloofd te doen of te gebruiken, Rom. 14:20, Tit. 1 :15; c) = rein in den zin van onschuldig. Hand. 18:0, ccttó nvos = onschuldig aan iets. Hand. 20:20.

xaamp;apóryq, ryros, y , van het voorg. wd., de reinheid, in wettischen zin. Alleen Hebr. 0 : 13.

xoeQ-éci poe, oiQ, gt;i, van Kara en $'éfyoe stoel, zetel, de zitbank, zitstoel, Matth. 21:12, Mark. 11:15; oneigenl. = de leerstoel, Matth. 23: 2.

xaè-é%ohui, fut. xotüehoviJLOti, impf. exaQe-^ó/zyv, Composit. van 'é^ofzott ik zit, zitten, met 'év nvt. Luk. 2:40, Joh. 11 :20, Hand. 0:15; met Trpói; c. Accusat., Matth. 20 : 55 , c. Dat., Joh. 20:12; met Itt/ c. Dat., Joh. 4:0, c. Genit. Hand. 20: 9.

xoiö-e7t;, eigenl. xaö' els, een onzuivere vorm voor xocQ' 'évce, 1 Kor. 14: 31, gevolgd naar den spreekvorm 'év xceV 'év, en dus geene krasis uit xoei elroe eJc; (van waar nog in somm. uitgaven xifcö' els geschreven wordt), vgl. tape in v., winer's Gr. S. 223, alex. buttmann's Gr. S. 20 f. Het het eekent eigenl. bij één, soil, beschouwd of geteld, d. i. elk afzonderlijk, Rom. 12:5; ook elc; kocÓsIq = een voor een, de een na den ander, Mark. 14:10, Joh. 8 :0.

xctö-E^yAdverb., Composit. van é%ylt;; z. aid., van hetgeen elkander in orde of tijd opvolgt, en van daar a) = achtereenvolgens. Luk. 1:3, Hand. 11 :4, 18:23; b) = vervolgens, Hand. 3:24; in de laatste beteekenis ook met het Art. bij wijze van Adject., èv tw xaQe^Q scil. zpdvu. Luk. 8:1, vgl. alex. bütt-mann's Gr. S. 83.

xaó-eóda, fut. xatieufyrco (z. buttmann's Gr. § 0. b.), impf. èxaóevèov (z. buttmann's Gr. § 80. 3. Anm. 2.), Composit. van el'daj ik slaap, slapen, a) in eigenl. zin, Matth. 8: 24, 0 :24, 13 : 25, Mark. 4 : 27, 1 Thess. 5 : 7, enz.; b) overdracht., van een toestand van geestelijke


-ocr page 229-

KxO-oMxóc. 217

Kixü-vyvry-

traagheid of werkeloosheid, Efez. 5 :14, 1 Tliess. 5 : 6, 10.

KCiü-yyyTvis, oö, o, van Kotbyyeoiiui ik pja voor, wijs den wcp, van daar voorganger, overdracht. = o n d e r w ij z er, 1 ee r a a r of leermeester, Matth. 23:8, 10.

k ccü -v\K(a, Composit. van (/xw, z. aid.,

aan iemand of iets toe komen, van daar imperson. (/.oi = het komt aan mij

toe, past mij, zonder Dativ. = het past, betaamt. Hand. 22:22; to xadijxov = hetgeen betaam t, behoorlijk is, Rom. 1 : 28.

xcéd-yitcei, 2. pers. xcéQy voor im-

perat. kuöov voor y.ó.bv\70 (vgl. buttmann's Gr. § 108 en winer's Gr. s. 75), impf. èy.xfyw, Composit. van ik zit. Verbum Depon.,

zitten, neder zitten, a) in gewonen zin, hetzij absolute, zoodat alleen het zitten of gezeten zijn wordt aangeduid, Matth. 27:36, Mark. 5:15, Joh. 0:8, Hand. 14:8, of met de eene of andere plaatsbepaling, nis tide. Jak. 2:3, sxeT, Mark. 2:6, o5, Hand. 2:2, vooral ook met Praeposities van plaats, als ev, ex, ski (ook met ets. Mark. 13:3, vgl. over liet praegn. gebruik van deze Praep. bij Verba van rust op e/'c), 7rocpamp;, yrpós, otTrévccvn, itercc, enz., Matth. 0:0, 11:16, 13:1, 22 : 44 , 23 : 22 , 24:3 , 26:58, 27:61, enz.; b) in bijz. zin of oneigenl. = gezeten zijn, d. i. wonen, zijn verblijf ergens hebben, bijv. hvri TrpótrcoTrov tv\c; yviS = over de geheele aarde. Luk. 21: 35; = als rechter zitten, in eene rechtbank zitting hebben. Hand. 23 : 3, met de bijvoeging It/ tov /3vf/x«T0$, Matth. 27 : 10; praegnant met den Nominativ. van een Sub-stantiv., waardoor eene waardigheid wordt uitgedrukt, bijv. KccQtiixoii poir/hira-u = ik zit als koningin (ben en blijf in het bezit mijner koninklijke macht), Openb. 18:7; ook van het verkeeren in een toestand, waaruit men zich niet kan opheffen, en die als blijvend gedacht wordt, Matth. 4:16, Luk. 1:79.

xccQ-tuzépoiv, beter gescheiden xxQ' yizépoiv, van icoiTamp; en vj z. aid., dagelijks, Matth.

26:55; in denzelfden zin ook to xaq' ^{/.épcuv y Luk. 11:3, Hand. 17:11, vgl. alex, butt-mann's Gr. S. 84.

xxö-yitspcvóc;, y, óv. Adj. van het voorg. wd., dagelijksch. Alleen Hand. 6:1.

HccQ-t^co, -tcrcü, aor. 1. etcxQia-oc, Composit. van 7%u ik zet, van daar 1) transit. = nederzetten, doen neder zitten, plaatsen, nva, Hand. 2:30, Efez. 1 :20; oneigenl. iemand als rechter doen zitten, zitting nemen over eene zaak, d. i. hem tot rechter daarin aanstellen, 1 Kor. 6:4 (vgl. op xuöw'ut); in Medio = zicli nederzetten, plaats nemen, Matth. 10:28, Luk. 22:30; 2) gebruikelijker in Act. intransit. a) = zich nederzetten, plaats nemen, gaan zitten, absolute, Matth. 5:1, 13: 48, Mark. 0 : 35, enz., met eene plaatsbepaling als chèe, ocvtoü enz., Matth. 26:36, Mark. 14:32, of met Praeposities van plaats als èv, lx, 67rt geconstrueerd, Matth. 10:28, 20 : 21, Efez. 1 : 20, ook etq in praegnanten zin, 2 Thess. 2 : 4; b) bijz. van liet zich plaatsen op den rechterstoel, met It/ rov Pvizztoi;, Joh. 10:13 Hand. 12:21, 25:6, 17; c) = ergens zich nederzetten, zicli vestigen, v e r b 1 i j ven. Luk. 24 : 40, Hand. 18:11.

kxQ-ivii.il, fut. xaQyrM, aor. 1. KOiQyKOc, Composit. van door welk wd. verschillende bewegingen worden aangeduid, die men aan iets of iemand geeft, van daar af- of nederlaten, Luk. 5:10, Hand. 0:25, 10:11, 11:5.

ook xaQiTTxa (Hand. 17:15), fut. xxTocvTyrco, aor. 1. KccTiVTyroc, aor. 1. pass. KccTSTTuüyv, Composit. van /Vtv//// z. aid. (vgl. wegens de transit, en intransit. tempora op av/(ttjf/-a), 1) in Activo en Passivo, a) nvx = iemand ergens heen brengen, d. i. begeleiden, Hand. 17:15; b) met een Adj. = iemand stellen tot, d. i. maken (lat. reddo), bijv. xKccpxov, 2 Pctr. 1:8; in Pass., bijv. aixocpTcohós, S/xoeioe, Rom. 5:10; c) = iemand stellen in den zin van aanstellen, met den Accusat. van het ambt waartoe. Hand. 7:27, 35, Tit. 1:5; met ets seq. Infinit. = om, Hebr. 8:3; rtva It/ tivoq = iemand over iets, Matth. 24 : 45, 25 : 21, 23, ook It/ rm, Matth. 24 : 47, Luk. 12:44, en It/ t/, Hebr. 2:7; in Pass. absolute, Hebr. 5:1; — 2) in Medio = zich stellen, maken tot, zich aanstellen als, Jak. 3:6, 4 : 4.

xaQ-ó, de krasis van xaö' V (docli z. winer's Gr. S. 45), uit «ara en Ü ontstaan, = naar dat, gelijk, Rom. 8:26; — naarmate, in-of voor zoo verre, 2 Kor. 8 :12, 1 Petr. 4 :13, (volg. tischend.; de Ree. leest xaöw?).

xoeQ-o Aikó Q, vf, óv, van xara en geheel, van daar het geheel betreffend, algemeen; zoo worden de kanonieke brieven van Jakobus, Petrus, Johannes en Judas in de daarboven geplaatste opschriften genoemd, naar de gewone opvatting, om ze te kenmerken als geschriften, niet voor eene enkele gemeente, maar voor de geheele kerk , althans voor een meer uitgebreiden kring bestemd; volgens and. daarentegen in den zin van door de geheele kerk, d. i. algemeen voor echt erkend en daarom in den kanon op-


28

-ocr page 230-

218 kx5-óxou.

genomen. Vgl. over de beteekenis van dit wd. Dr. j. van qilse , Godg. Bijdr. 1857.

kocQ-óAov, ook gescheiden xocQ' ühov, uit kscrx en tfAos geheel, in liet geheel. Alleen Hand. 4:18.

-l(roo, Composit. van z. aid., bewapenen, wapenen. Alleen Luk. 11 : 21.

kxü-opamp;ooi -w, Composit. van épuu z. aid., eigenl. bezien (van boven af), overzien, vervolg. = doorzien, doorgronden, erkennen. Alleen Kom. 1 : 20.

kxq-óti, d. i. '6, n = naardien, vermits, omdat. Luk. 4:7, 19:9, Hand. 2: 24, 17 :31 (waar ook üión gelezen wordt); = naarmate, voor zooverre. Hand. 2:45, 4:35.

onattisch voor kxqx z. aid., de krasis van KdTcc en a) bij vergelijkingen = zooals, gelijk, voorafgegaan of gevolgd door het correlat. énoioot, ovtmg , Luk. 6 : 31, 11 : 30 enz., dat echter ook vaak ontbreekt, Matth. 21 :G, 26:24, enz., waaruit eene brachylogie ontstaat, die soms de invulling van eene geheele zinsnede noodig maakt, bijv. 1 Tim. 1 : 3, waar bij xaödjt; trapexéastré o-b uit den samenhang ovtu kx) vvv nxpxxxMo (te bijgedacht moet worden (wineh's Gr. S. 540); ook met slfxl verbonden = lioe danig, IThess. 2:13, 1 Joh. 3 : 2, 4:17, waarbij evenzeer brachylog. constructies kunnen plaats hebben, bijv. 1 Joh. 3: 12, waar de uitdrukking ov xxqac kxiv ik rov trovypov yv wel zal moeten worden opgelost in: ovx oi'rws 'óvres. kxómg kxiv ïjv, '0$ enz. (vgl. wineh's Gr. t. a. pl.), vgl. ook Joh. 6:58, t Kor. 4:17; b) bij bewijsvoering, betoog of drangreden = al zoo, dewijl, Joh. 17 : 2, Rom. 1 : 28, 1 Kor. 1: 6, 5:7, Efez. 1:4, 4:32, Phil. 1:7; c) bij nadere verklaringen = naardat. Mark. 4:33, Luk. 1 :2, Joh. 5:30, Hand. 11 :29, 1 Kor. 12:11, 18, 1 Petr. 4 :10; d) bij tijdsbepalingen = naar gelang, naarmate, Hand. 7:17; e) = amp;lt;; of irfit; = hoe, op welke wijze, Hand. 15:14, 3 Joh. vs. 3.

kxf, Conjunctio copulativa, waarvan de verklaring zich (vgl. winer's Gr. S. 380 IT.) tot de twee hoofdbeteekenissen van en en ook laat terugbrengen, ofschoon zij op veie pil. eene rhetorische kracht heeft, die buiten de grenzen eener blooto verbindingspartikel gelegen is.

1) Als de Conjunctie en verbindt xxi a) eenvoudig twee woorden, hetzij Substantiva, Pronomina, Verba, Adjectiva of Adverbia, als ^lxxcopov kxi 'luxvvyv, Matth. 4:21, kxï stpyvy, Rom. 8:6, hyu xxi bxpvxfixs, 1 Kor. 9:6, a-eayvix^erxi xxi kxkcoi; nxcrxei, Matth.

Kal.

17 : 15, xytx kxi tiikxtx kx) xyxöy, Rom. 7 : 12, TTOhvizepuc; kx} TrohvrpÓTUs, Hebr. 1:1; b) twee zindeelen, eenvoudig, als Matth. 2 : 3, 21 : 5, enz.; doch ook somwijlen zoo dat het strekt, om óf liet voorafgegane bijzondere onder eene algemeene benaming samen te vatten, gelijk men bijv. doorgaans Mark. 15:1 verklaart : oï xp-xiepets kxi ol kpeo-fivtepoi kx) tó crvvédptov tfaov = en (in één woord) de geheele raad (z. winrr's Gr. t. a. pl.), él' omgekeerd uit het voorafgegane algemeene iets in het bijzonder te doen uitkomen. Mark. 1:5 (nxtrx f] 'lovhxlx xvpx, xxi of 'isporohviurxi), 16:7 (toiq (ixby-rxlc; xvtov , kxi tm ntrpw), 1 Kor. 9:5 (o/ xoittóï xtróvtohoi, kou vgl. echter winkr's

Gr. t. a. pl.; ook worden twee uiteen Verbum bestaande zindeelen soms zoo nauw dóór kxi verbonden , dat zij als tot één begrip samensmelten, en het eene Verbum als Particip. of als Adverb., met weglating der copnla, bij het andere geplaatst kan worden, waartoe men bijv. brengt Luk. 6:48: 'élt;rkx\pe kxi èpxöuve = 'éo-kx^s (3x-óvvcov , Rom. 10 :20 : xttoto^iis. kx) xéyei, Koloss. 2:5: xxi'puv kxi (zhétrcov enz. (vgl. echter wineb's Gr. S. 416); c) geheele zinsneden, eenvoudig als Matth. 1 :23, 25, 2:3, 4, enz., of als Luk. 1:49, 50, 1 Kor. 10:1—4, enz., waar zelfs meerdere zinsneden op deze wijze aan elkander geschakeld worden; door róre gevolgd = en dan, d. i. wanneer dit geschied zal zijn, Matth. 7:22, 23, 9:15, 16:27, enz.; kxi verbindt twee vragen, Matth. 21 :23, Mark. 11 :28, of twee parallele gezegden, waarvan het eene atTir-matief het andere negatief dezelfde gedachte uitspreekt, Luk. 1; 20, Joh. 1 :3, 20, Hand. 18:9, enz.; het wordt gebezigd bij parenthesen, als Rom. 1 :13, of om aan het voorgaande hetzij eene vraag, Mark. 10 : 26, 12 : 37, Luk. 10 : 29, 20:44, Joh. 14:9, of eene opwekking, Mark. 9:5, vast te knoopen; ook voor een volgenden Imperativua, als Hand. 7 r 34 (doch vgl. wineh's Gr. S. 387).

2) kxt heeft meer dan eene bloot copnlatieve kracht in de navolgende gevallen: a) liet wordt epexegetisch gebezigd , om eene nadere verklaring in te leiden = en wel, en dat. Joh. 1 :16, Hand. 22 : 25, 1 Kor. 3:5, 15 : 38, Gal. 6 :16, waartoe ook de verbinding met het demonstrat. ovtos, rovro behoort, 1 Kor. 2:2, 6:6, Efez. 2:8; — b) bij tegenstellingen dient het vaak om eene beperking of opheffing van het voorafgaande aan te geven, en heeft het dien ten gevolge dezelfde adversatieve kracht, die in ons: maar, doch, ligt opgesloten, ofschoon het daarom toch door en kan worden weergegeven,


-ocr page 231-

Kxivdv.

Kxl.

219

omdat deze Conjunctie ook volgens ons taHlge-bruik twee tegenovergestelde of strijdige gezegden verbindt. Mattb. 12:43, 13: 17, 26:60, Mark. 12 :12, Luk. 14 : 30, 15 : 24, Joh. 7 : 30, 2 Kor. 6:0, enz.; = e) bij aaneeagesobakelde voordrachten, waarin het eene feit of voorbeeld aan het andere, de eene verklarende bijvoeging aan de andere wordt vastgeknoopt, doet koci niet zelden den dienst van ons: voorts, verder,

Matth. 1:17, 5:30,40, 6:5, 7:10, Mark. 3:24, 25, 26, enz.; — d) naar hebreenwsehen trant wordt nat na lyévero gebruikt, waar wij dat zouden zetten = hetgeschiedde — dat, Matth. 9:10, Mark. 2:15, Luk. 2:15, 0:28, 51, Hand. 5: 7, enz.; of bet wordt als T con-versivum bij tijdsbepalingen gebezigd, om te kennen te geven, dat eene omstandigheid plaats greep, nadat eene of meer andere waren voorgevallen = toen, daarop, Matth. 4 : 21, Mark. 12:1, Luk. 1:56, enz., waartoe ook uitdrukkingen behooren, waarin nxt = toen, dat, het feit inleidt, waarvan de tijd in het voorgaande wordt aangewezen, bijv. Mark. 15:25: yv •üpa rpiry Kcti (voor Vre of iv %) irTaópwa-ixv ixvtóv , Luk. 19 : 43, Joh. 4 : 35, Hand. 5 : 7 (z. winer's Gr. S. 386); of het leidt de apodosis in = zoo, dan, Jak. 4 :14; — e) waar ««/herhaald wordt, aai — xa/, dient liet om óf eene gelijkstelling uit te drukken = en — én, d. i. zoowel — als, bijv. Matth. 10:28: kxï ^v%yiv xxï , Mark. 9:22, Joh. 9:37, Phil. 4:12, 1 Thess. 2: 15, Tit. I : 15, enz., lt;5f ook wel eene tegenstelling = wel — maar, bijv. Job. 6:36: ace) ioopcxHOiTé //g Koei ov TriTreveTe gt; 15: 24; — f) x«/ wordt ook met andere partikels verbonden, waardoor zijne copnlatieve beteekenis wijziging ondergaat, als xoiï yap, z. op yap, xuiyt, z. op 7^, xae/, z. op ré, xaiï ~ (in hetzelfde lid van den zin) = doch ook, verbinding met tegenstelling (z. winer's Gr. S. 393), Matth. 16 : 18 , Joh. 6 : 51, 8 :16, 15 : 27, 1 Joh. 1:3; oOrs Koti — neque — et — niet — wel, om tegen de ontkenning van het een de bevestiging van iets anders over te stellen, Joh. 4 :11, Hebr. 12:4, 5, 3 Joh. vs. 10.

3) Meer adverbialiter bet eekent xcci ook, en wel a) in den zin van tevens, mede (lat. quoque), om eene gelijkstelling of bijvoeging uit te drukken; zoo in de veel gebruikte formule: 6 Qsos KOU TXTijp tov Kvptov 'f. Xp., Rom. 15:6 enz., vgl. Gal. 1 :4; xxï K^povóiz-oi = dan ook erfgenamen, Rom. 8:17, km xetpaa-óa, 1 Kor. 11 : 6; bijz. vóór Pronomina personalia, als: xxi èycó, Hui vuetc;, xoeï enz., Matth. 8:9,

Luk. 11:46, 12:29, Efez. 5:33, of demonstra ti va, als; k06i ovtoc; = en ook deze, Matth. 26 : 71, Luk. 19 : 19 , 20 : 30; koci ocvtóq , xvry = hij of zij desgelijks, Luk. 1:36, Hand. 15 : 32, Openb. 14 :10; met een volgend Participium , als: Matth. 26 : 60, Luk. 16 :18; vooral bij vergelijkingen, als: oVtco nctl = zoo ook, Matth. 12:45, Joh. 5:21, 26, enz., K0i( — gelijk ook, Matth. 6:10, x«/= gelijk

ook, op dezelfde wijze als. Luk. 6:36, ixrctvTOic, kot( r= desgelijks, evenzoo ook, Matth. 25:17, Luk. 20:31; bij relativa. Pronomina of Adverbia, of daarmede gelijkstaande construeties, om iets aan te voeren, wat het subject der rede nog nader kenmerkt, of als eene wettige gevolgtrekking uit bet voorafgaande wordt afgeleid, als nxt = dezelfde die, Mark. 3:19, Hand. 10:39 (volg. tisciiend.; de Ree. laat xai weg), 24 : 6, enz.; 'óttou koci = dezelfde plaats waar, Openb. 11 :8; $id kxi = juist daarom, Luk. 1:35, Hand. 10:29; 'óti koti == dat evenzeer, 2 Kor. 1:10; '6 n koet = hetzelfde of datgene wat, Joh. 8: 25; v] Hoef — of ook, of evenzeer, Luk. 11 :12, 12 : 41, enz.; bij vragen heeft koci soms de strekking om iets uit te drukken, dat bij eene ge-gevene vooronderstelling onzeker of twijfelachtig schijnt, = nog, dan nog, Rom. 8:24, 1 Kor. 15: 29, 30; in dergelijken zin in directe rede = nog wel, Rom. 5:7; eigenaardig wordt xa/ somwijlen geplaatst tusschen het Art. en het Nomen, als: ó nu) Trcepx^cvc; xvtóv, Matth. 10:4, of ó xa/riat/Ao^ scil. nxhovpevcc;, Hand. 13: 9; — b) i.i augmentatieven zin = zelfs, ja, ook, waarin *xi inzonderh. voorkomt in de verbinding cD (zóvov xh\x kx(, Joh. 5:18, Hand. 19:26, Rom. 1:32, 5:3, 2 Kor. 7:7, enz., alsmede daar waar deze verbinding elliptisch in het verband ligt, bijv. Matth. 5:39, 40; doch ook zonder dat heeft xxi niet zelden de hier vermelde beteekenis, als Matth. 5:46, 47, 10: 29, 30, 13:12, 18:25, Mark. 1:27 enz.

K x'ixlt;p x s , x (z. over dezen Genitiv. op 'Ayp/yr-■rxt;), ó, griekscho vorm van den hebr. eigennaam des hoogepriesters Kajafas, die ten tijde van Jezus leefde en tot de doodvijanden van dezen behoorde, Matth. 26:3, 57, Luk. 3:2, Joh. 11 : 49, 18: 13, 14, 24, 28, Hand. 4:6.

xxiye, z. op yé.

kxi-hé-, z. op gt;cx( 2).

Ka'/v, ó. onverbuigb. hebr. eigennaam Ka in; zoo heette de oudste zoon van Adam, demoordenaar van zijnen broeder Abel, Hebr. 11:4, 1 Joh. 3:12, Jud. vs. 11.

Kxïv , o, onverbuigb. hebr. eigennaam Kai nan; zoo heetten twee personen, in het


-ocr page 232-

Kaïvap,

220

Katvóg,

geslachtregister van Jezus vermeld, Luk. 3: 36, 37.

kocivós, jf, óv, nieuw, wat nog niet of nog niet zoo geweest is, het tegenovergestelde van TrotbottÓGy en als zoodanig in tweederlei zin, a) = nieuw in den zin van pas gemaakt, door het gebruik althans niet verouderd of versleten, bijv. cèrxÓQ, Matth. 9: 17, Mark. 2;

21, ifzctTiov, Luk. 5 : 30, Joh. 19: 41,

in 'taigein., xceivcé, Matth. 13:52; ot' in den zin van tot hiertoe onbekend, nog niet gehoord, als hiïaiXij, Mark. 1 : 27, ivroAy, Joh. 13:34, vgl. 1 Joh. 2:7, 8; b) = nieuw in den zin van ander, het oude vervangende en als zoodanig ook wel als beter, voortreffelijker gedacht, bijv. yévvm/.oi rij; «//TgAov, Matth. 26:29, yhwa-a-cc. Mark. lü : 17, , Matth. 20 : 28,

xr/V/s, 2 Kor. 5 :17, Gal. 0 : 15, avdpuTros, Etez. 2:15, 4:24, ovpavoï not) yvj, 2 Petr. 3: 13, Övoiioty Openb. 2 ; 17, 'Upowcchvui, Opeub. 3 :12, rct nxvrct, 2 Kor. 5:17.

üctivorépoot, ov, Oomparativ. van het voorg. wd. Alleen Hand. 17:21, waar het voorkomt in de spreekwijze: héysiv n aca xkcvsiv kxivó-repov = wat nieuws zeggen en hooren. Vgl. winer's Gr. S. 218.

xaivórys, ryroQ, yj t van huivóq z. aid., do nieuwheid. Kom. 6:4, 7:0.

xatvo-epcov/a, tuc;, ^, van xctivo^oovéco nieuwe woorden gebruiken, van daar oneigenl. naar 't schijnt het verkondigen van nieuwigheden. Het wd. komt alleen als variant voor 1 Tim. 0:20, 2 Tim. 2:16, waar in de meeste en beste Codd. Ksvotpcovfo gelezen wordt.

xctt-TTSp, van nat en het enklitischo Trép z. aid., bij do Classici zelden met een Verbum finit., maar in den regel met een Particip. geconstrueerd , en zoo ook in het N. T. Phil. 3:4, Hebr. 5 : 8, 7 : 5, 12 : 17, 2 Petr. 1 : 12; alleen Openb. 17 11 zou eene uitzondering hierop maken , indien daar niet, in plaats van het verwerpelijke KceÏTrep èlt;rr/v van den Eec., xceï nap-écTTUi moest gelezen worden.

Kuipós, ov, ó, eigenl. de juiste maat, bijz. van den tijd, vau daar a) == de geschikte tijd, de gelegenheid, Hand. 24 : 25 , 2 Kor. 6:2, Gal. 0 : 10, Etez. 5 :10, Koloss. 4:5, Hebr. 11:15; in Plurali = gelegenheden, gunstige omstandigheden, Hand. 1 : 7, 1 Thess. 5:1; adverbial. Trpbt; xuipóv = voor eenen tijd, zoolang nml. de omstandigheden gunstig blijven. Luk. 8 :13, xaTu Kocipóv = ter rechter tijd, te goeder ure. Kom. 5:6, of ook = van tijd tot tijd, Joh. 5:4 (indien dit vs. ten minste in den tekst behoort), ccxpi xoeipoO = voor een tijd, doch eigenl. tot een (anderen) gelegen tijd, d. i. totdat zich eene nieuwe gelegenheid zou opdoen. Luk. 4:13, vgl. ben.; — b) = de voor iets bepaalde tijd, cc) met den Genit. van hetgeen daarin gebeuren moet, als tvq , 2 Tim. 4:6, aiva^v^ecot;, Hand. 3:20, diopQureui; gt; Hebr. 9: 10; (3) met den Geuit, van den persoon, op wien de tijdsbepaling betrekking heeft, als pov — de tijd voor m ij bepaald (om te sterven) , Matth. 26: 18, éocvroü nonpló = to zijner tijd, 2 Théss. 2:6, rüv venpSiv ~ de voor do doo-den bestemde tijd , Openb. 11 :18; y) in denz. zin met den Genit. eener zaak , als xa/pos ctvhojv = de tijd dat er vijgen konden zijn, de vijgen tijd. Mark. 11:13, rov Qepirnoti = de oogsttijd, Matth. 13:30, tojv acepTruv = de tijd om de vruchten te ont vangen, Matth. 21:34; ^) ook wordt de tijdsbepaling aangewezen door bijvoegingen als YJ/os = zijn tijd. Gal. 6:9, 1 Tim. 2:6, 6:15, ó vvv ot' ovtoq xaipÓQ = de tegenwoordige of deze tijd. Luk. 18 : 30 , Hom. 3 : 26, 2 Kor. 8:14, eKs7voQ x. — die tijd, waarvan gesproken is, Matth. 11:25, 12:1, Hand. 19:23. Efez. 2:12, ó xxipcx; evetrTws — de tegenwoordige tijd, Hebr. 9:9, enz.; e) bijz. wordt xxipóc, en xaipoi in deze beteekenis gebezigd van den Messiaan-schen tijd en van de gebeurtenissen daarop betrekkelijk, Matth. 16:3, Mark. 1:15, 13:33, Luk. 12:56, 21:8, 24, Joh. 7:6, 8, Hand. 1 : 7, 17 : 26, Rom. 13:11, Efez. 1 :10, 1 Tim. 4:1, 1 Petr. 1:5, enz.; met Praeposities of op andere wijze geconstrueerd komt xaipÓQ in dezen zin voor, als: Trpo xxipov — voor den (bepaalden) tijd, Matth. 8:29, 1 Kor. 4:5, kv Kutpij) = op zijn tijd, Matth. 24:45, ckxp1 xceipov (z. bov.) = voor een tijd, eigenl. tot een zeker nader te bepalen tijdstip. Hand. 13:11, Trapa xaipóv = boven of voorbij den (voor iets bepaalden) tijd, Hebr. 11:11; ohtyov xxipov 'é%Eiv = een korten tijd (tot zijne beschikking) hebben, Openb. 12:12; — e) in wij deren zin, ct) = xpóvog = de tijd in het algem.. Luk. 21 : 36, Hand. 7 : 20, Efez. 0:18, 2 Tim. 4:3. of (3) ook voor andere tijdsbepalingen gebezigd; zoo waarschijnl. = jaar, Openb. 12:14 (vgl. Dan. 7 : 25); = jaargetijde, seizoen, Hand. 14:17; xoLipoi = feesttijden. Gal. 4:10. — Over de weglating van het Art. vóór xxipós z. op en winer's Gr. S. 113.

K«7lt;rap, oipoh lat. eigennaam Gesar, van Julius Cesar op Augustus en zijne opvolgers overgegaan, en vaak als Nomen appellativ. gebezigd, = keizer, Matth. 22:17, 21, Luk.


-ocr page 233-

Kax-ovpyoc.

Via-KTipaiot,.

221

2:1, 3:1, Joh. 19 ; 12, 15, Haud. 11 : '28, Phil. 4 : 22.

Koiicrxpeice, ces, van het voorg. wd., geo-graf. eigennaam Ceaaren; zoo lieetten twee steden in Palestina, 1) Cesarea aan de kust der Middell. zee tusschen Joppe en Tyrus gelegen, de zetel van den Romeinschen landvoogd. Hand. 8 : 40, 9 : 30 enz.; 2) Cesarea Phi lip pi, in het landschap Q-aulonitis aan den voet van den Libanon gelegen, oudtijds Paneas geheeten , tegenw. Banias (of eig. Banjas), Matth. 16 ; 13, Mark. 8:'27.

xa/-T0/, Conjunctie, oorspr. = en toch, vervolg, ook, evenals quamquam, absolute = hoewel, ofschoon. Alleen Hebr. 4:3.

Hccf-roi-yst z. op yé.

k oil co, koiórco (z. buttm ann's Gl'. § 05. A. 9), KCivlt;TOi/.cti, aor. '1. pass. inccv^v, fut. KcevQfaoizeti, perf. néKctvy.cc, pass. Kéxctvpai, a) = aa n stek en, ontsteken, en in pass. = branden, Matth. 5:15, Luk. 12:35, Joh. 5:35, Hebr. 12:18, Openb. 4 : 5, 8 : 8, 10, 19 : 20, 21 : 8; overdracht.. Luk. 24:32; b) = verbranden, Joh. 15:6, 1 Kor. 13:3, TTvpf, Matth. 13:40.

kkksI, de krasis van xuï ègt;ce7 a) = en daar, Matth. 5 : 23, 10 :11, Mark. 1 : 35, Joh. 11 : 54, Hand. 14:7, b) = ook daar, Mark. 1 :38, (waar echter ook kccï gelezen wordt). Hand. 17:13.

xxKetQev, de krasis van xcei èxsïQev, a) van plaats = en van daar, Mark. 10:1, Hand. 7:4, 14: 2(), enz.; b) van tijd = en van toen af. Hand. 13 : 21.

KÓmetvo e/vy, vo, de krasis vaa hui èxetvoi; (vgl. op dit vvd.) , a) = e n d i e, d a t, op het meer verwijderde terugslaande, Matth. 23:23, Luk. 11 :42; op het naderbij zijnde = en deze, doch met nadruk, zoodat er meestal een scherp geaccentueerd en die of en hij voor in plaats kan gesteld worden, Matth. 15:18, Mark. 16 : 11, Luk. 22:12, Joh. 7:29, 19:35; b) = ook die, van het meer verwijderde subject, Hand. 15:11, 1 Kor. 10:6; van het naderbij zijnde = ook deze, ook hij, Matth. 20:4, Mark. 12:4, 5, Hand. 5:37, 2 Tim. 2:12.

x och tot, uq, yj, het Abstractum van kcchós 7quot; aid. (vgl. buttmann's Gr. S. 297), a) in gewonen zin = zedelijke slechtheid, bedorvenheid, boosheid, verkeerdheid (het tegenovergestelde van apgrvj), Hand. 8 : 22, Hom. 1 : 20, 1 Kor. 5:8,14: 20, Koloss. 3:8, Tit. 3:3, Jak. 1 : 21, 1 Petr. 2:1, 16; b) alleen bij lat ere sch rij vers ook = kwaad, verdriet, leed, en in dien zin Matth. 6:34.

kcexo-y Qsiocy ou;, fj, van hocxóq z. aid. en ró 'Woq gewoonte, zeden, en van daar = de booze aard, kwaad- of boosaardigheid. Alleen Rom. 1 :29,

Koixo - boy éco, -co , -ycru , van xoixoAdyog , van Hoexó$ z. aid. en Agyw z. aid., = Kotxüi; Kkyw — kwaadspreken, lasteren, rwó,. Mark.9 : 39, r/, Hand. 10:9; ook = honen, vloeken, Matth. 15:4, Mark. 7:10.

xaxo-n(zbsict, as, fj, van kodcottocQw rampspoedig, lijdend, van daar = lijden, ongeluk, ramp. Alleen Jak. 5:10.

xaxo-TroiQéco, -u, -yroj, van xceKOTTOcQyc z. op het voorg. wd., = lijden a) in den zin van zijn ongeluk dragen, 2 Tim. 2:3, 9, 4:5; b) van ongelukkig zijn, Jak. 5:13.

xaxo-Troiéoij, -co, -ytrco y van het volg. wd., kwaad doen, 1 Petr. 3:17, 3 Joh. vs. 11; tegenovergesteld aan xyciboTroiéco z. aid., Mark. 3:4, Luk. 6:9.

KotKO-KoióSy -ov, ó , jtf, -óv , , van XOIKÓG z. aid. en Trotéco z. aid., die slecht handelt, kwaad doet; substantive = de kwaaddoener, m i s d a d ig er, J oh. 18 : 30, 1 Petr. 2 : 12, 14, 3 :16 (volg. den Ree.), 4 :15.

KOiüósy y, ow, het tegenovergestelde van xyx-öót; z. aid. en dus in 't algem. = ondeugend, slecht, kwaad; a) van zaken in den zin van verderfelijk, Rom. 14:20, Openb. 16:2, waartoe ook eene uitdrukking behoort als Hand. 16:28: [/.ySèv Trpcctys veccvTij) KOtxóv ==. doe u z e l v e n ge e n k w a a d, d. i. geen leed; substantive ro xockóv en tx xxxx = het kwaad, d.i. alles wat leed of onheil teweeg brengt. Jak. 3:8; bijz. van aangedane verongelijking of'belee-diging, Rom. 12:17, 21, 1 Kor. 13:5, 1 These. 5 :15, 1 Petr. 3:0, 10, 11; het kwaad dat iemand treft = ramp, smart, ongeluk, Luk. 16:25, Hand. 0:13, 2 Tim. 4:14; — b) bijz. in zedelijken zin = boos, kwaad, zedelijk slecht of verkeerd, van personen, Matth. 21:41, 24:48, Phil. 3:2, Tit. 1:12, Openb. 2:2; van booze gedachten en begeerten. Mark. 7:21, Kol. 3:5; van daar het Weutr. als Substant., kockóv of kxxóv =r het kwade, van zedelijk verkeerde handelingen en gedragingen , Rom. 2:9,7:19, 21, 13 : 4, 2 Kor. 5:10, Hebr. 5:14 (waar het tegenover wordt

gesteld), 3 Joh. vs. 11; in rechterlijken zin van overtreding van eenige wet, Matth. 27 : 23, Hand. 23:9; ook in plurali, kockx en tu xaxa, Rom. 1:30, 3:8, 1 Kor. 10:6, 1 Tim. 6:10, Jak. 1 : 13.

KccK-ovpy o -ov y óy yj, -ov, to', contractie van xocxo-epyós van xotxÓQ z. aid. en 'épyu = ipyx^oixoci z. aid., slecht handelend, boos;


-ocr page 234-

222 K^x-ou^fw.

KxXoi-Xiiuvfc,

substantiye = misdadiger, boosdoener, Luk. 23:32, 33, 39, 2 Tim. 2:9.

KotK-ovxéugt; -ö, -vfrco gt; van accxóc; z. aid. en z. old., mishandelen, kwellen, Hebr. il : 37, 43:3.

xaxóco, -co, -ücrco , van z. aid., k waad

doen, verdrukken, plagen. Hand. 7 : 6, 10, 12:1, 18:10, 1 Petr. 3:13; = kwaad maken, verbitteren, Hand. 14:2.

KCiKMt;, Adverb, van hukóg z. aid., kwaad, slecht, bijz. in sommige spreekwijzen, als kx-*amp;lt;; 'éxsiv z=z krank zijn, Matth. 4:24 enz., vgl. op ; kcckcog = zwaar of hevig

lijden, Matth. 17:15; xooicot; dat/jLOv^sa-Qcici = in erge mate bezeten zijn, Matth. 15:22; xotxüc; uTroXéroci xockovs (over de Paronomasie vgl. winer's Gr. S. 560) — de kwaden een kwaden d. i. harden, bitteren, dood doen sterven, Matth. 21 : 41; Aeyetv of ipf/v, = iemand smaden, honen, vloeken, Hand. 23:5; Kccxfit; hoiXicv = kwalijk spreken, iets verkeerds of ongeoorloofds zeggen, Joh. 18:23; xotxCóc, ctlrsiv = kwalijk, d. i. met verkeerden zin, bidden, Jnk. 4:3.

sue;, van xcttcóui z. aid., de mishandeling, verdrukking. Alleen Hand. 7:34.

vgl. het volg. wd. , de koorn-h alm, bijz. wat daarvan bij het maaien op het veld achterblijft, = stoppelen. Alleen 1 Kor. 3 :12.

xaAxpos, ufzov, óy het riet, Matth. 11:7, 12: 20; = rietstaf, Matth. 27:29, 30, 48; = meet-riet, maatstok, Openb. 11:1, 21:15, 16; = het schrijfriot, dat de plaats van onze schrijfpen verving, 3 Joh. vs. 13.

KDt\éu), -éa-co (z. buttmann's Gr. §95. Anm. 2, winer's Gr. S. 72). aor. 1. ixccAstra, perf. xéKAyKx, pass. x4k^(jlxi , aor. 1. pass. ixhyQyiv (buttmann § 114 onder xochéco), fut. xAyQya-o-fxoci, 1) = roepen, nva = iemand om te komen, te volgen, enz., Matth. 2:7, 4:21, 20:8, 25:14, Mark. I : 20, 'éx tivos tóttov , Matth. 2: 15 vgl. Hebr. 11 : 8, trop. 1 Petr. 2:9; xxr* 'óvofxot = bij name, Joh. 10: 3; voor het gericht, om daar voor te verschijnen. Hand. 4:18, 24:2; éts r/, bijv. siq yccpov of = noodigen, uitnoodigen tot een gastmaal, bruiloft, enz., Matth. 22:3, 9, Luk. 14:8, 16, Joh. 2:2, en van daar ol xex^fzévot absolute = de genoodigden, de gasten, Matth. 22:3, 4, 8, Luk. 14: 7, 17; bijz. overdracht. van het noodigen of roepen der men-schen door God tot deelneming aan het heil in Christus, r/va, Hom. 9: 24, 1 Kor. 1 : 9, 7 :15, Gal. 1:6, 5:8, 13, 1 Thess. 2: 12, 2 Thess. 2:14, 1 ïim. 6:12, 1 Petr. 2:9, 21, 5:10, enz.; ook absolute, Rom. 8:30, 9:11, 1 Kor. 7 : 17, 1 Thess. 5: 24, Hebr. 9:15,1 Petr. 1 :15 enz.; hiertoe behoort ook Rom. 4:17: xocXovvtoc; rx iJ-ij 'óvrx ult;; Óvtx = die hetgeen (nog) niet is (d. i. de geslachten die nog komen moesten) roept als of het (reeds) was, doch vgl. de Interpp. a. h. 1.; met het Nomen conjug. verbonden, t^v xAifo-zv of x^ctbi, Efez. 4:1, 2 Tim. 1:9; 5?$ nerxvotxv = tot zins verandering, berouw of bekeering, Matth. 9 :13, JLuk. 5:32; absolute van de roepim? tot het bekleeden van een ambt of waardigheid = aanstellen, Gal. 1 :15, Hebr. 5: 4; 2) = noemen en in Passivo xxAovpxi = genoemd worden, heet en, van waar hxhyQyjv = ik heb een naam ontvangen, ben genaamd geworden, Matth. 2 : 23, Luk. 1:13, 60, 61, 76 (vgl. ben.), enz.;

tcó hw6\ixri tivos = naar iemand vernoemen, Luk. 1 :59; ïv nvt = in betrekking tot iemand, Rom. 9:7, Hebr. 11:18, op welke pil. gezegd wordt, dat zij Abrahams nakomelingen zouden heeten, die door Tzaak van hem afstamden; met 'óvopx als appositie verbonden, Matth. 1 : 21, 23, 25, enz.; met dubb. Accusat. van den persoon en den titel, Matth. 22 : 43, 45, 23 : 9, waar nvx moet worden ingevuld; van daar in Pass. met dubb, subjects-casus, Matth. 23:8, 10, Luk. 1:32, 35, 36 enz. — 3) Dat xxtelrQxc, naar het hebr. spraakgebr. van NTpS, in het N. T. op eenige plaatsen, als Matth. 5:9, 19, Mark. 11:17, Luk. 1 : 76, 2:23, enz. = slvxc zou zijn, is eene bewering, die, ofschoon zij ook op het dichterlijk spraakgebr. der Grieksche Classici eenigermate steunt (vgl. bijv. Hom. H. TT. 260, TTT. 138, Aesch. Pers. 841) toch, vooral in den laatsten tijd niet zonder grond is bestreden geworden, vgl. papt: in v., winer's Gr. S. 542.

x x \ hi - é\xio s, -ot/, o, -ov, tó , van xxhóc z. aid. en m ihxïx z. aid., de tamme (goede olie of vruchten gevende) olijfboom, in tegenstelling van xypiéhxios z. aid. Alleen Rom. 11: 24.

xxXhiov, Adverb, van den Comparativ.

a/fwv, ovo$, o, -ov, to, van den Positiv. xxhós, waarvan het Adverb, xxheot;, z. aid., zeer wel, heel goed. Alleen Hand. 25:10, waar over de kracht van den Comparativ. in sommige spreekwijzen vgl. winer's Gr. S. 217.

xxXo-$i$xtxx\o(;, ou, ó, van xxX6$ z. aid. en Sidxa-xxAot; z. aid., leeraar (-ares) van het goede. Alleen Tit. 2:3.

KaAoz-A/^gvg^, van xxXós z. aid. en ó A//z^v, évoQ de haven. Goede-h avens, geograf. eigennaam eener landingsplaats op de noordoostel. kust van het eiland Kreta, Hand. 27:8.


-ocr page 235-

Kx/.o-TTOisa.

223

Kxy-tKo;

kx mgt;-7roiéai,, -faai, van xaArf? z. aid. cu z-oiéai z. aid , goeddoen, weldoen in zedelijken zin. Alleen 2 Thess. 3:13.

xxAóg, ij, óv, 1) = schoon, fraai, van liCitgeeii zich uiterlijk zoo aan het oog verloout, als A/Ö05, Luk. 21 ; 5, lixpyxfiriis, Matth. *13: ^5; — 2) = schoon door zijne innerlijke waarde of bruikbaarheid voor zeker doel, d. i. goed, iu zijne soort van goede hoedanigheid of gehalte, als ttxv «riV/xa qeov, 1 Tim. 4:4, yil, Matth. 13:8 enz., SévSpov, Matth. 12:33, xxpvói;. Luk. 3:9, a-iréfiix, Matth. 13:24, fis-rpov. Luk. 6:38, ohof. Joh. 2:10, Os/xs^iov, I Tim. 6:19, ra; xxhti, Matth. 13:48, to kx-kóv, 1 Thess. 5:21, of in den zin van nuttig, heilzaam, als t3 SAü:?, Mark. 9:50, Siïxtr-xxkix, 1 Tim. 4:0; van dnar xaAcfo irri = het is goed (hetzij aangenaam of nuttig) dat, met Aecusat. e. Infinit., Matth. 17:4, Tiw'scq. In-finit. = voor iemand, Matth. 18:8, 1 Kor. 7:1, 9 :15, ook met el, Matth. 26 : 24 , Mark. 9:42, en èxv, 1 Kor. 7:8; ■— 3) = schoon in zedelijken zin, d. i. goed, edel, voortreffelijk, onberispelijk, als vóiiof. Hom.

7 :16, 1 Tim. 1:8, xxpSt'x, Luk. 8:15 (waar het, evenals bij do Grieksche schrijvers, niet xyxSöi; verbonden wordt), mtvtlSyrii;, Hebr. 13: 18, 'ivo/ix, Jak. 2:7, (TrpxTSia, 1 Tim. 1 : 18, xyuv rifo 7r/i7T£«5, 1 Tim. 6 ;12, vgl. 2 Tim. 4:7, éiJ-ohoyioc, 1 Tim. 6 :12, xvxtrrpofyy , Jak. 3 :13,

1 Petr. 2:12, nxpadvixtt, 2 Tim. 1 : 14, xxhx 'épyx = zedelijk goede daden, Matth. 5:16, 26:10, Joh. 10:32, ook zonder 'épyx, 2 Kor.

8 : 21, to xxkóv, = h et goede , met de zedenwet overeenkomstige, Rom. 7 :18, 21, 2 Kor. 13:7, Gal. 6:9; xxAóv Irn = het is (ethisch) goed, Rom. 14:21, Gal. 4:18; met Substantiva verbonden, waardoor een ambt of betrokking wordt uitgedrukt, moet xxhós insgelijks in zedelijken zin verstaan worden va;; de rechtschapenheid of trouw in het bekleeden daarvan, als: xx\os Sixxovof 'lyroB Xp., i Tim. 4 : 6, oixovó-

1 Petr. 4:10, ttoihJv, Joh. 10:11, 14, a-rpxriüriis 'I. Xp., 2 Tim. 2: 3.

x £ hv n ij.x , arc?, tó, van het volg. wd., het deksel, hulsel of omhulsel, do sluier, ter bedekking van het hoofd, 2 Kor. 3:13; overdracht. van iets waardoor het recht verstand eener zaak verhinderd wordt = het bedek sel,

2 Kor. 3:14, 15, 16.

xxAÓTrTw, -ijju, bedekken, overdekken, a) in eigenl. zin, nvx, Luk. 23:30, t.' tivi = ergens mede, Lnk. 8:16, in Pass., Matth. 8:24; b) overdracht, van het bedekken of verbergen eener waarheid, die daardoor onbekend of onbegrepen blijft, Matth. 10:26, 2 Kor. 4:3; ttAïiQoi; xnxpncSv, Jak. 5 : 20, 1 Petr. 4:8, = eene menigte van zonden bedekken, waardoor zij óf niet te voorschijn treden, óf der vergetelheid worden prijs gegeven, óf bij God vergeving vinden. Vgl. over de verschillende opvatting dezer, naar 'tschijnt, spreekwoordelijke uitdrukking de Interpp. a. h. 1.

Kxhcos, Adverb, v. Kxhós z. aid., schoon, goed, en van daar in het N. T. a) bij Verba van spreken = goed, juist, te ree lit, als: eineiv. Luk. 20 : 30, Aéyeiv , Joh. 8 : 48, 11}: 13, AaAe/v, Hand. 28:25, UTroKpiQyvxi y Mark. 12; 28, irpotpyTeveiv, Matth. 45 : 7; hiertoe behoort ook xzAcot; als uitdrukking van hetzij werkelijk bedoelde of slechts vooronderstelde instemming ~ juist! goed! best! Mark. 12:32, Rom. 11 :20; xxAiït; eÏTrelv nvee = wél van iemand spreken, hem prijzen, Luk. 0:26; b) bij Verba, die eene handeling uitdrukken = goed, wel, al«: ttoieiv , Malth. 12:12, Mark. 7:37, Hand. 10:38, 1 Kor. 7:37,38, Jak. 2:8,10, 2 Petr. 1 :10, 3 Joh. vs. 6, rpéxetv, Gal. 5: 7, txvoia-TpécperQxi, Hebr. 13:18, SixKoveiv, 1 Tim. 3:13, evxapKrTew, 1 Kor. 14: 17; hiertoe be-hooren voorts pil., waar , meer of minder

ironisch , van handelingen gezegd wordt die men in zijn hart afkeurt, als Mark. 7:9, 2 Kor. 11:4; kxAüi; Troieïv nvt = weldoen, weldadigheid bewijzen aan iemand, Matth. 5: 44, Luk. 6:27; c) bij Verba, die een toestand uitdrukken = goed in den zin van gemakkelijk, aangenaam, gunstig, in spreekwijzen als: ko£^ult;; 'éx^v = gezond, in goeden staat, zijn, het goed hebben, Mark. 16:18, xxQya-Qat =

een goede zitplaats hebben of innemen. Jak. 2: 3.

kxiis, z. op xctyu.

ku (/.y *,o ov, ó, de kameel, Matth. 3:4, Mark. 1:6; voorts in een tweetal spreekwoordelijke gezegden, als: Matth. 23:24, waar liet uitziften der mug, als liet beeld eener kleingeestige nauwgezetheid, overwtaat tegen het do o r-zweigen van den kameel, het beeld der ligtvaardigheid in belangrijke aangelegenheden, en Matth. 10:24, Mark. 10:25, Luk. 18:25, waar de uitdrukking een kameel door het oog eener naald iets beteekent, dat volstrekt onmogelijk is, vgl. het Arabische spreekw. van gelijke strekking: een olifant door het oog eener naald laten gaan. Ton onrechte heeft me i, deze strekking misverstaande, vermoed, dat op laatst-gen. pil. kxixiAcs (z. aid.) in plaats van gelezen moost worden.

kxHi\os, ov , o, het anker- of kabeltouw,


-ocr page 236-

KoLpcc-doxlx.

224

Kccftivoc.

alleen als variant op Matth. 10:24, Luk. 18: 25, z. op kuizyhoc; en vpl. tape's Lex. in v.

kapivos, hou, y, de smelt- of bakoven (bij lateren ook wel = de vlam, de gloed, z. pape in v.), Matth. 13:42, 50, Openb. 1: 45, 9:2.

ku fj.-ijlv co, -vtru, syncop. (bij attische sclirij-vers niet gebruikei., waarscbijnl. aan de volkstaal ontleende) , vorm voor kxtociivcü , Composit. van (jlvcü ik sluit mij, toesluiten, bijz. van de oogen om te slapen, Mattb. 13:15, Hand. 28 : 27; vgl. op

kkIjLvu, xuizco , aor. 2. 'éx ocpov, perf. ksk^kx , a) = zich vermoeien door arbeid, strijd, inspanning, moede worden, Hebr. 12:3, Openb. 2:3; b) — lijden aan eene krankheid (in dezen zin ook bij de Classici zeer gewoon), en van daar substant. ó Hamp;itvcov = de lijder, de zieke of kranke, Jak. 5:15.

Kix/xof, z. op KXyu.

k cc (j, t r a, -vpw, buigen, a) transit, to yóvu of rx yóvocroc = de knie of de knieën buigen, als eerbewijs, riv( of irpós 'rivet = voor iemand, Rom. 11 :4, Efez. 3:14; b) intransit. met de beteekenis van bet Med. = ziel» buigen, yóvv, Rom. 14 :11, Phil. 2: 10, op welke laatste pl. tamp; ovóijlocti 'I. niet van afhangt, maar eene bijvoeging behelst = onder aanroeping of belijdenis van den naam V. J. , Vgl. V. HENGEL a. ll. 1.

de krasis van xccï ixv, Conjunctie met den Conjunct., a) = en als, en zoo, Matth. 10:23, met ontbrekende, uit het verband aan te vullen, apodosis (vgl. winer's Gr. S. 529 f.), Luk. 13:9, waar een //evfT of xceAiïs 'éftei kan worden bijgedacht; b) = ook als, ook wanneer, Mark. 16:18, Joh. 11 : 25, Hebr. 12:20, Jak. 5:15; c) = ook al, al, vooral in de verbinding ov (jlóvov uhhoc hxv , Matth. 21:21, 20 : 35, Joh. 10 : 38; d) = indien ook maar, al ware't ook maar, Mark. 5 : 28, C : 50, Hand. 5:15, 2 Kor. 11 :16, vgl. winer's Gr. S. 515.

KavS, $, onverbuigb. hebr. eigennaam van het vlek K ana in Galilea , op ongeveer twee uren afstands van Nazaret, tegenw. Kefer Kenna, Joh. 2:1,11, 4:46, 21:2. Vgl. het Bijb. Woordenb. op dit wd.

Klt;xvava7olt;;, ov, ó, de Kananeër, bijnaam door een der twaalve, Simon, gedragen, waarschijnlijk ter onderscheiding van zijn naamgenoot, den zoon van Jona, Matth. 10:4, Mark. 3:18 (vgl. op Kavav/rjfs). Somm. verklaren dit wd. = uit Ka na geboortig, doeli men houdt het veelal voor den gr. vorm van het hebr. = (z. op dit wd.), zooals dezelfde

Simon Luk. 0:15, Hand. 1:13 wordt bijgenaamd , en grondt op deze verklaring ook wel het vermoeden, dat deze apostel vroeger tot de zoogenoemde Zeloten of ij vera ars behoord heeft, die aan hunnen vaak onstuimigen ijver in het handhaven der Mozaïsche wet en het wreken der daartegen begane overtredingen hunnen naam ontleenden; vgl. meyeb op Matth. 10:4, Bijb. Woordenb. op dit wd.

Kavav/rifc, ov , ó, de Ka nanieter, andere schrijfwijze in de Codd. van den bijnaam door Simon Zelotes gedragen , vgl. op het voorg. wd.

yt;, gr. vorm van den (Ethiopi-schen ?) eigennaam Kandace, die op de elkai.der opvolgende koninginnen van het Ethiopische rijk overging. Hand. 8:27.

xavwv, dvoc, é, (verwant met m xavvee en xévy riet, vgl. pape in v.) oorspr. elke rechte stok of lat dienende om iets overeind te houden, vervolg. = maatstok, maatstaf, en van daar overdracht. = rege 1, regelmaat, richtsnoer. Gal. 0:10, Phil. 3:10; metonym. van betgeen ligt binnen den kring, iemand door zulk een regel aangewezen of toegemeten, = wer kkr i ng, 2 Kor. 10:13, 15, 16.

Kacyrepvaovfz, y, ook Kacpapvaovfz, y, onverbuigb. geogr. eigennaam van de stad Kaper-naüm, in Galilea aan hot meer Gennezaret op de grenzen van Zebulon en Naftali gelegen. Als de doorgaande verblijfplaats van den Heer heet zij ook wel zijne stad ($ /$/amp; ttóAig) , Matth. 4:13, 8:5, 11 :23, enz., vgl. Matth. 9:1.

xotTryhBvco, een xccTryhoc; (lat. caupo)

d. i. kleinhandelaar zijn, kleinhandel (negotie) drijven, venten, schacheren. Daar dit bedrijf echter tot veelvuldige bedriegerijen aanleiding gaf, hechtte zich aan dit wd. de ongunstige beteekenis van vervalschen, in welken zin het volg. somm. ook op de eenige pl. in het N. T., 2 Kor. 2:17, voorkomt. And., den oorspr. zin behoudende, vertalen het d. t. pl. door: uitventen, te koop loopen met.

kocttvóq, ov, yj, de rook, de damp. Hand. 2:19, Openb. 8:4, enz.

KctTrx eth OKlcCy oes, ft, geogr. eigennaam van het KI.-Aziatische landschap Kap pa doe ie, ten noorden door de Zwarte zee, ten oosten door Armenië, ten zuiden door Cilicië en Kommagene, ten westen door Lykaonië begrensd. Ten tijde van Paulus waren de bewoners aan de Romeinen cijnsbaar. Hand. 2:9, 1 Petr. 1:1.

xcepci-doKici, «lt;;, van Kupctdoxéco (z. over de aÜ. en oorspr. beteekenis op uTroxupx^oxioc)^ de verwachting, het uitzicht. Alleen als variant voor oiTroxoipctdoKici, Phil. 1:20.


-ocr page 237-

Kdpïpoc.

Kotphloc.

225

xapèïoc, iccs, v, verwant .met Heap sgtr. wp (lat, eor), liet hart, als middenpunt van liet dierlijk lichaam en van het daaraan eigene leven , en van daar figuurl. y Kaph'a tviq yvs zz het hart (of zooals wij zeggen, de schoot) der aarde, Matth. 12:40; vervolg., daar het hart ook als de zetel van alle gevoelens en gewaarwordingen bij den mensch , d. i. van zijn geheele zedelijk en geestelijk leven, beschouwd werd, a) — het gemoed, de zi n of gezindheid, Matth. 5 : 8, 11 : 20, enz.; als 's menschen binnenste, z ij n i n n e r 1 i j k s t w e zen, overgesteld tegen het -geen hij zich door woord of daad naar buiten vertoont, Matth. 5:28, 15:8, Rom. 2:29, 2 Kor. 5 :12, enz.; hiertoe beliooron uitdrukkingen als: ocyotTrctv c/Atfc KOtphiuQ — van gan-scher harte (d. i. onverdeeld) liefliebben, Matth. 22:37; utto tüv HuphiSiv en lx KocpiïfocQ zz: van harte, d. i. volgaarne, Matth. 18:35, Rom. G:17; van een aantal menschen wordt gezegd: yv m xccphia. kol) vj 4/0%$ {cevrcov) (Jt,(oc ~ zij waren één van hart en ziel, d. i. in alles eensgezind, Hand. 4:32; eiTretv of héyeiv Iv ry KxpS/qi acvTOÜ ~ ev éceuTci ~ bij zich zeiven zeggen, overwegen, denken, Matth. 24:48, Luk. 12:45; b) zzz het hart als bet orgaan van zinnelijk genot, Hand. 14:17, Jak. 5:5 (vgl. Winer's Or. S. 141); c) — de zin, waarmede de mensch ook het geestelijke in zich opneemt, het verstand, van daar lt;rvvisvui ry Kocfilcf., Matth. 13: 15, Hand. 28:27; ook wel lokaal gedacht als de bewaarplaats, waar de mensch, hetgeen hij eenmaal heeft verstaan of waargenomen, nederlegt om er verder over na te denken zz het geheugen, de herinnering, in spreekwijzen als: nQévoti ev ry Kocp$U of els roet; xxph'txi; (lat. ailn mente repositmn tenere aliquid). Luk. 1 :06, 21 :14; evenzoo: hictrypetv èv ry Hceph'ix, Luk. 2:51, en HCiréxeiv èv ry xaep$Sp, Luk. 8:15; d) zz het zedelijk bewustzijn, het geweten, 1 Joh. 3:20, 21.

xupdio-yvua-ryQ, ov, ó, van y Hapdia z. aid. en ó yvuaTyt; z. aid., de hartekenner; een wd. van lateren tijd, in het N. T. tweemaal. Hand. 1 :24, 15:8.

KccpTrÓQ, ov y 6, verwant met xe/pu, xamp;ptpco (lat. carpo), de vrucht, 1) in eigenl. zin van boomen, Matth. 7 : 17, 18, 12: 33, van den wijnstok. Joh. 15:2, van uitgestrooid zaad, Matth. 13:8, Mark. 4:8, Joh. 12:24, Jak. 5 : 7, en zoo ook ecnigszins plechtig of dichterlijk van menschelijk nakroost, in spreekwijzen als: rvj^ HOihtceQ ~ de vrucht van den moederschoot, Luk. 1 :42, ryt; ocrtyóoQ ~ do vrwcht der lende, d. i. het nageslacht, Hand. 2 : 30; — 2) overdracht, a) van 's menschen handelingen en daden, als natuurlijke uitvloeisels of voortbrengsels van de gezindheid des harten, Matth. 7 : 10, 20; van de verandering die daarin heeft plaats gehad door de (/.erxvoioi, Matth. 3:8, Luk. 3:8; tvq hiKotiovvvyc,, Phil. 1 :11, Jak. 3:18; of als werkingen van hetgeen van Gods wege aan den mensch geschied of gegeven is, om zulk eene verandering in hem te weeg te brengen, rou Trvevfixro^ ^ Gal. 5 : 22, rov (pcuróg , Efez. 5:9, vgl. Joh. 15:8, Hebr. 12:11; b) van het nut of voordeel, dat eene zaak in geestelijk of ander opzicht oplevert. Joh. 4:3(), Rom. 1:13, 6:21,22, 15:28, Phil. 1:22, 4:17, 2 Tim. 2:6; c) hebraïseerend is de uitdrukking KxpTroQ tuv %etA,écov, Hebr. 13 :15, zz de vrucht der lippen, d. i. hetgeen de lippen voortbrengen , uitspreken , waarover, evenals over KOipTrds rijt; aoiXiccc; en orepvos, vgl.

winer's Gr. S. 31.

K a p t o , ot/, ó, grieksche eigennaam Carpus; zoo heette een inwoner van Troas, 2 Tim. 4 :13.

Koepiro-Qopéojy -ü, -ycrco, van ó xcupyrót; z. aid. en lt;pépu z. aid., zr Kupxov of KccpTovs lt;pépu zz vrucht dragen, voortbrengen, 1) in eigenl. zin, rf. Mark. 4:28; 2) overdracht, a) in 't algem. zz daden of handelingen verrichten die de vrucht zijn van de innerlijke gesteldheid des harten, daaruit voortvloeien, met Dativ. van den persoon voor wien of in wiens dienst zij verricht zijn . Rom. 7:4, 5 (waar de dood gepersonifieerd en Qode tegenovergesteld wordt); in het bijz. zz goede werken ver ri c h ten, als vrucht van het uitgestrooide zaad des evangelies, Matth. 13:23, Mark. 4:20, Luk. 8:15, Koloss. 1 :10; b) in het Med. insg. overdracht, zz gewenschte vrucht dragen, goede uitkomsten voortbrengen, Kol. 1 :6.

xapTo-Qópos, -oUy ó, $, -ov, ró, z. over de afl. op het voorg. wd., vr uch tbaar. Alleen Hand. 14:17.

Kupr epéco, -lt;y, , van xccprepót; zz xpx-

repóq (van ro xpekroe; de sterkte, kracht), sterk, krachtig, van daar sterk, krachtig zijn, bijz. in beproeving en gevaar, zz volharden, uithouden. Alleen Hebr. 11:27.

xap (polt;;, eos, ovlt;;, ró, van Kupcpco ik trek samen, droog uit, maak dor, in 'talgem. al wat uitgedroogd of verdord is, bijz. een dun takje of strootje, in het N. T. in het spreekwoord, gezegde: Matth. 7:3—5, Luk. 6 : 41, 42, waar het tegen èoKÓt; (z. aid.) wordt overgesteld, zz de spaander of splinter, Vgl. bij dat gezegde het lat.: papulas observatis alienas, obsiti ulceribus (Seneca).


29

-ocr page 238-

226 Kapxydccv.

Kara,

neepXyduv, óvog, ó, dc karohedon, benaming van een onder dien naam niet verder bekend edelgesteente, Openb. 21 :19, waar echter XC£AKy$a}v (z. aid.) de ware lezing schijnt te zijn.

kutcc, Praepositie c. Genit. et Accusat., met de grondbeteekenis van-af en over heen, z. buttmann's Gr. § 147, S. 430, en winer's Gr. S. 341.

I. Met den Genit., a) in plaatselijken zin, ca) zz er van-af, als koctcc too xpyitvou ~ van de steilte af, Matth. 8:32; van daar: Kceré-Xsev oivrov kutcc rv\(; xecpaAijs, Mark. 14 : 3, zz goot de (in de hoogte gehouden) flesch uit op zijn hoofd, vgl. over deze pl. alsmede over de verklaring van xara: Hand. 27:14, 1 Kor. 11 : 4, 2 Kor. 8:2, winer t. a. pl.; /3) zz er door of over heen, om de verbreiding langs eene zekere uitgestrektheid plaatselijk aan te duiden, als: xaö' rijs 7rep/xugt;pov, Luk. 4: 14, zz door den geheelen omtrek, zoo ook Luk. 23:5, Hand. 9: 31, 42, 10:37; — b) overdracht., a) zz bij, na Verba van zweren, bezweren, als: o/zvt/w, è^opKt^co, volg. somm. naar de gewoonte der Grieken om daarbij de hand te plaatsen op het voorwerp waarbij men zweert, volg. and., omdat men, bij God zwerende, hem als 't ware aanroept om als getuige af te komen (vgl. winer t. a. pl.), Matth. 26:63, Hebr. 0 :13, 10; (3) zz over, na Verba als: svrvyxdvu (z, op dit wd), Rom. 11:2, to/cTv xptriv, Jud. vs. 15; y) bijz. ter uitdrukking van eene vijandige richting tegen iets of iemand, en als zoodanig het tegenovergestelde van (isru (Matth. 12:30), en vnép (Mark. 9: 40), zz tegen (eig. er op aan, en dus nog onderscheiden van avr/, z. winer t. a. pl.), Matth. 5 ; 11, 23, 10 : 35, 12 : 32, 26 : 59, 27 :1, Joh. 18:20, Hand. 4:26 (waar liet dient tot vertaling van het hebr. b^), 6:13, Rom. 8 : 31, 33, 1 Kor. 4:6, 2 Kor. 13:8, Koloss. 2:14, 1 Tim. 5:19, Jak. 3 :14, 1 Petr. 2 : 11, Openb. 2:4 enz.; of koctcc, op pil. als Matth. 20:11, Jak. 5:9, na Verba als a-revcé^co, tegen of over beteekent, is moeielijk uit te maken.

II. Mot den Accusat., 1) in plaatselijken zin, a) van de richting of verbreiding door, over, langs zekere plaats, als: xceQ' 'óhyv ryjv iróAtv zz de geheele stad door, Luk. 8:39, koctoc ras Kwnots zz de vlekken door, Luk. 9:6, Kocrot rets TrhocTsictc; — de straten door of langs, Hand. 5:15, kutx rijv 'lovdcei'uv zz door (geheel) .ludea, Hand. 11 :1, kcctx t»jv ó$óv zz den weg over, d. i. langs of op den weg, Hand. 8:36, xutoc rijv olxoupévyv zz de wereld door. Hand. 24:5, b) van het zich bevinden onder of bij eene menigte, die daarbij als over eene uitgestrektheid gronds verspreid wordt gedacht, als; of kcutu tx 'éOvy 'lot/^aTo/zz de Joden die onder of hij de heidenen, in de heidensche landen (verspreid), zijn. Hand. 21 : 21, en zoo ook , naar men meent, toc xarac tovc; 'éby zz de gewoonten of zeden

(onder de hier en ginds wonende Joden verbreid d. i.) bij de Joden in zwang. Hand. 26:3, ofschoon dit welligt beter bij het volgende gebracht wordt, (vgl. winer's Gr. S. 356. f.); c) van het zich bevinden aan (niet juist in zz ev) eene plaats, of van het behooren bij of tot iets, dat plaatselijk gedacht wordt, als: xar' olxov zz aan huis, Hand. 2:46, 5:42, w «ar' olxov oivTÜv exKAyar/cc zz de gemeente aan hun huis of te hunnen huize , Rom. 16: 5, xoctoc riiv oviroiv exxhyn'ocv zz bij de gemeente aldaar, scil. aanwezig, Hand. 13:1; hiertoe behooren ook spreekwijzen als: Kocromóvocc; voor Koiroc [/.óvets zz alleen, Mark. 4:10, Luk. 9: 18; xar' ihiccv scil. xapav zz aan eene afzonderlijke plaats, d. i. ter zijde of afzonderlijk, Matth. 14:13, enz.; xaö' scevróv zz op zich zeiven. Hand. 28:16, vgl. Rom.14:22, Jak. 2:17, alsmede uitdrukkingen die tot omschrijving van een Genitiv. strekken (vgl. alex. buttmann's Gr. S. 137), als: oi xafl' viixq TroiyTott zz de dichters bij u, d. i. uwe (Grieksche) dichters, Hand. 17:28; ó Kctfr vizScq zz uwe (Joodsche) wet, Hand. 18: 15; to x^t' TrpóOvpov zz de geneigdheid die bij mij is, d. i. mijne geneigdheid, scil. is het, of strekt zich heen, Rom. 1 :15, (vgl. v. hengel a. h. 1.); d) evenals ava dient ook koctcc niet zelden om (somwijlen in tegenover-gestelden zin, z. op avx) de richting of beweging naar eene plaats uit te drukken, als: hxtcc 1^.(3ptatv zz zuidwaarts heen. Hand. 8:26, èicuKsiv kutol (TKOTróv zz ccn doel najagen, Phil. 3:14; zz aan, bij, na Verba van beweging als: 'épxcpai, Tropsvofzcti, ytvofxai, Luk. 10:32, 33, Hand. 16:7; in geograf. zin zz bij, grenzende aan. Hand. 2:10, en in dien-zelfdeu zin met /SAeVw verbonden, Hand. 27 :12, z. op (Sasttu ; hiertoe brengt men ook uitdrukkingen als; HC6TC6 TrpÓTUTTÓv Tivoc, zz: naar iemands aangezicht heen, d. i. voor zijne oogen, Luk. 2:31, Hand. 3:13, 25:16, xaraj zz: voor God, Rom. 8:27, en kkt ècpóaA-fxov$ zz voor de oogen, Gal. 3:1; vgl. winer's Gr. S. 357; — 2) bij tijdsbepalingen beteekent xacra omstreeks, als: xara rd pe-a-ovvKTiov zz omstreeks middernacht, Hand.


-ocr page 239-

Kixrix.

227

litXTX.

16:25, vgl. 27 :27; xara róv nocipbv toVtov of ètceïvov zz omstreeks dien tijd, Hand. 12:1, Eom. 9:9; zz tijdens, gedurende, in, als: x«t' 'óvcep — gedurende, d. i. in, den droom, Matth. 1:20; xar' cèp%céc zz: tijdens of bij den aanvang, d. i. in den beginne, Hebr. 1:10; Kcaroi ryv yj^épccv rov Treipuciiov zz: tijdens of op den dag, d. i. ten dage der verzoeking, Hebr. 3:8; over de hier behoo-rende spreekwijzen, notroc xocipóv z. op xocipóc;, over kxtcc to ocvtó op cei/tóq 4); — 3) in distributieven zin wordt xoctx gebruikt a) van plaats, als xarcc tovq dUovs van huis tot huis. Hand. 8:3; koct^ o'/kouq (tegenovergest. aan izoa-tu) zz in de li ui zen, privatim. Hand. 20: 20; koctoc rotc, zz i n de synagogen

op verschillende plaatsen. Hand. 22:19; kxtx tróteis en xoctx kcópois zz van stad tot stad, van vlek tot vlek, Luk. 9 : 6, 13 : 22; xxtx tóttovi; zzvan plaats tot plaats, ginds en elders, Matth. 24:7; b) van tijd, als: kxt' 'érog en xar' zz j a a r 1 ij k s, ieder

jaar, Luk. 2:41, Hebr. 9:25; kxö' yizépav en ró kxQ' vi(j.épccv zz dagelijks, alle dn gen, Matth. 26 : 55, Luk. 11 : 3, 19: 47, Hand. 2 :46, 1 Kor. 15:31, (van daar met het Art. o, ^ «aö' flizépocv zz de dagelijksehe, 2 Kor. 11 : 28); kxtx ryjv éopryv zz op het feest, zoo dikwijls dit gevierd werd, Matth. 27:15; kxtcc (/.fxv (txP(3xtcüv zz op iederen eersten dag der week, 1 Kor. 16:2 (vgl. over fztx op eTc); in denzelfden (distributieven) zin met ttxc; ot'exxrros zz op iederen, Hand. 13:27, 17:17, Hebr. 3:13; c) van hoeveelheid, als: kxtx (tepoc; zr deel voor deel, stuk voor stuk, Hebr. 9:5; vooral met telwoorden verbonden, als: hxQ' 'évx zz een voor een, 1 Kor. 14:31,kxö' révx 'éxxrTOs zz ieder in het bijzonder, Efez. 5:33; zoo ook kxö^ 'év, kxQ' quot;iv 'iKotarov, quot;êv kxQ' 'év, Joh. 21 :25, Hand. 21 :19, Openb. 4:8; over: eïs xxö' sÏq en o-axfr els z. op sJq-, kxtx dvo zz twee aan twee, bij twee tegelijk, 1 Kor. 14:27; — 4) overdracht, wordt kxtx gebezigd a) van deu maatstaf, waarnaar iets beschouwd of beoordeeld wordt, als: kxtx a-xpKx en ro kxtx rrxpy.x zz naar het vloescli, soil, beschouwd, Hom. 1:3,9:3,5, enz.; kxtx vópov zz naar (d. i. uit het standpunt van) de wet, Phil. 3:5; kxtx to evxyyéhiov zz wat het evang. betreft, Hom. 11 : 28; kxtcc ttxvtx zz wat betreft alles, d. i. in alles, Hand. 3:22, 17:22, Hebr. 4:15, en kxtx ttxvtx TpÓTTOv zz in allen deele, in ieder opzicht, Kom. 3: 2; kxtcc r/, met yivaxTKu verbonden, zz aan iets (dat als maatstaf gedacht wordt) weten, Luk. 1 :18, vgl. meter a. h. 1.; voorts in spreekwijzen als: kxtcc trvsvpx xyioa-vvyjq gt; B-om. 1:4, kxtx kotvyv ttiittiv , Tit. 1:4, enz.; van daar met het Art., als: ot kxtx (pórt)/ khxiïoi zz de natuurlijke takken, Eom. 11 :21, ot kxtx axpKx wpioi zz de heeren naar het vleeseh, Koloss. 3:22, tx kxtx tivx zz wat iemand aangaat, iemands zaak of toestand, Hand. 24 : 22, 25 :14, Efez. 6: 21, Phil. 1 :12, Koloss. 4:7; over to kxt' 'epé, Rom.

1 :15, z. bov. IT. 1. c; adverbial, kxtx too-ovtov zz in zóóver, Hebr. 7 :22, kxÓ' rdlt;rov — voor zoover, Hebr. 3:3, 7:20, 9:27; — b) van den regel volgens welken iets geschiedt, of waartoe in 't algemeen iets teruggeleid wordt, als: KepiTTXTsiv kxtx xyxTryv, Rom. 14: 15, J'tfv kxtx xVpecriv, Hand. 26:5, kxtx vópov, Luk. 2:22, kxtx tvjv tt/Vt/w vijlüv zz volgens, d. i. overeenkomstig uw geloof, Matth. 9:29, en zoo in vele andere spreekwijzen, als: kxtx rov xpóvov 'dvy Matth. 2:16, kxtx x^Qstccv t Rom. 2 : 2, kxtx to yeypxixpévov gt; 2 Kor. 4 :13, enz.; ook kxtx (rxpKx in verbinding met Verba: als yivua-Keiv, elhévxi, xpheiv zz kennen, beoordeel en naar het vleeseh d. i. het uiterlijke of zinnelijke als richtsnoer volgen, Joh. 8:15 (vgl. kxt' 'óxpw, 7:24), 2 Kor. 5:16; c) van de verhouding van overeenkomstigheid, waarin iets tot iets anders staat, zz volgens, overeenkomstig, als: kxtx tvjv xvxAoyixv tvjs TTi'o-Tecos, Rom. 12:6, kxtx rijv ïè/xv $v-vx^iv, Matth. 25 :15, kxtx to 'édos, Luk. 1 : 9, 22:39, KXTX TO /ZETpov too Kxvóvog, 2 Kor. 10:13, enz.; — d) van de aanleiding, grond, of beweegreden van iets zz uit, wegens, om, als: kxtx tvjv ctk^pót^tx lt;rov zz ten gevolge van of wegens uwe verharding, Rom. 2:5, kxtx xyvoixv zz uit onwetendheid, Hand. 3:17, kxtx ttxo-xv xit/xv zz om allerlei reden, Matth. 19:3, kxtx xxpiv zr uit genade, Rom. 4:16, kxtx eptöeiocv zz uit naijver, Phil. 2:3, kxQ* vrTépycrtv zz uit gebrek, Phil. 4:11; — e) kxtx dient om de gelijkheid of overeenstemming met iets of iemand uit te drukken zz naar, volgens, als: kxtx Ttjv Kxpiï/xv (zou zz naar (den wensch van) mijn hart. Hand. 13:22, kxtx a-xpKx zz naar het vleeseh, d. i. naar hetgeen het vleeseh begeert, naar vleeschelijke beginselen,

2 Kor. 10:2, 3; voorts in spreekwijzen als; kxtx rifv tx%iv tivóq , Hebr. 5:6, 10, kxtx Ttjv /xdykyv, Hebr. 8:9, kxQ' oij.oiót^tx scil.

zz gelijk wij, Hebr. 7:15, kxV óv Tpóirov zz gelijkerwijs. Hand. 15:11, 27:25, vgl. 2 Thees. 2:3, kxtx txvtx zz zoo, desgelijks,


-ocr page 240-

KXTOi-fioiivu.

228

Koirx-lSohti.

Luk. 17:30; ook met eene persoonsbenaming verbonden, kutcx tivoc, gew. — naar iemands zin of wil, Kom. 15:5, 1 Kor. : 8 (waar het Trvevnoc ccy. verpersoonlijkt optreedt), 2 Kor. 11 :17, Efez. 2:2, Koloss. 2:8, 1 Petr. I : 15; zz in gelijkvormigheid aan of naar het voorbeeld van, als: Kxru 'Iraax, Gal. 4:28; hiertoe behoort vooral ook de paulinische formule Kar' ccvQpcüTTOv zz: naar den mensch, d. i. van menschelijken oorsprong, op menschelijk gezag, op menschelijke wijze. Hom. 3:5,1 Kor. 9 : 8, Gal. 1 : li , 3 : 15 (z. winer's Gr. S. 358); in de opschriften der Evangelieën beteekent kxtcc volgens, d. i. naar de beschrijving van, z. Winer t. a. pl., en vgl. op svaiyyeAiov \ — f) in sommige spreekwijzen drukt kxtu ook overdracht, de richting op zeker doel, d. i. de bestemming of strekking van iets nit ~ tot, voor, als: xccroc ottnifotv héyco ~ ik zeg 't tot (mijne) schande, 2 Kor. 11:21, actr* tTrotyyehioiv zzz tot de verkondiging

des levens, 2 Tim. 1 :1 (doch zie op lx ccy-yeKict en vgl. winer's Gr. S. 358, pape in v.), koltol ttIvtiv zz voor (d. i. tot bevordering van) het geloof. Tit. 1:1; hiertoe behoort ook waarschijnlijk xotrx rdv gt;cixdapilt;r/4Óv, Joli. 2:6 = voor de reiniging (z. winer t. a. pl.). — Dat xacTcx tot bloote omschrijving van den Ge-nitiv. zou gebezigd zijn in spreekwijzen als ^ xar' sxAoyyjv TrpóQea-it;, Rom. 9:11, en derg., ontkent winer, die in zijne Grarnm. S.'174 de wijziging aantoont, welke de voorstelling door deze constructie ondergaat; vgl. denzelfde t. a. pl. S. 132 f. over het gevoelen dat kcctcc met den Accusat. van een Pronomen personale (bijv. ^ xaö' uizcit; , Efez. I : '15 en derg.) strekken

zou tot omschrijving van het Pron. possess, (in het aangeh. voorbeeld voor: ^ v^erépcc —

In (ie samenstelling beteekent kutx nu eens af, neder, als in naTot^oiivu enz., dan weder eene versterking van het grondbegrip, als in kxtcc-Kcc/iVTTTco bedekken, omhullen, dan weder de herhaling of herstelling van iets , als in KocTayco, KocTccpTi'^u, enz.

xccTd-PoctvoOy -pfaoizoety over de andere on-regelm. vormen z. op xvccpatvaj, imperat. kxtcc-(Syd/, Joh. 4:49, en KCiTxfict, Mark. 15:30 (z. winer's Gr. S. 89), Composit. van fiahco, ik ga, schrijd, van daar 1) in eigeul. zin zz er af gaan, af komen, van eene hoogere naar een lagere plaats (vgl. op «va/fo/Vw), als uko tov 'ópovq, Matth. 8:1, uto tov a-rccvpov, Matth. 27 : 40, 42; absolute zz naar beneden gaan, bijv. uit de bovenverdieping van een huis, Matth. 24:17, Hand. 10:20; met aanwijzing van het doel, nis: sIq ryv oln/oiv, Mark. 13:15, eis KiXTrepvaovfz, Joh. 2 :12, It/ riju Qx^xlt;r(roiv) Joh. 0 :16, npóc; nvoc, Hand. 10 : 21, 14 :11 ; gebezigd van menschen, wanneer zij zich in 'talgem. van eene hoogere naar eene lager gelegene plaats begeven, Luk. 2:51. 10:30, 31, enz.; fig. van God, die tot verlossing der zijnen van den hemel nederdaalt, Hand 7 : 34; van den Christus bij hel uitdeelen van geestelijke gaven aan zijne belijders op aarde , Efez. 4:9, 10; van denzelfde bij zijne wederkomst. 1 Thess. 4:16; van den h. Geest die bij den doop op Jezus nederdaalt, Matth. 3: 16; van nedergedaalde engelen, Matth. 28: 2, Joh. \ : 52, 5 : 4 (indien dit vs. echt is), Openb. 10 : 1; van den duivel die op den mensch afkomt, Openb. 12:12; — 2) oneigenl. en overdracht., van een weg die naar beneden loopt of gaat. Hand. 8: 26; van voorwerpen die uit de hoogte neder- of naar beneden komen, Hand. 10 : 11 , 11 : 5; bijz. van luchtverschijnselen als de nedervallende regen, Matth. 7:25, 27, hagel, Openb. 16: 21, wind. Luk. 8 : 23, b 1 i k e em, Luk. 9 : 54, Openb. 13 : 13, 20:9; van zweetdroppels, die van iemands aangezicht afloop en. Luk. 22:44.

Koer x-fi uhhu gt; -Aw, Composit. van /3aAAw z. aid., neder- of naar beneden werpen, storten, Openb. 12:10 vgl. vs. 9; van worstelaars zz: ter neder- of op den grond werpen, en van daar fig. van iemand die zich in een mocielijken strijd of toestand gebracht ziet, 2 Kor. 4:9; in Medio zz nederleggen, leggen, bijz. den grondslag van iets, QêfzsAtoVy Hebr. 6 :1.

xar a- (3ccp éco, -cÜ, -yru, Composit. van (Zccpéu z. aid., door een opgelegden last nederdrukken, tropisch Tivcc zz iemand tot bezwaar, tot last zijn. Alleen 2 Kor. 12 :16, waar in somm. Codd. echter xccTcc-vccpxccco (z. aid.) gelezen wordt.

xocT cc-(3 apv v co, -vvco, Composit. \nn ficcpovu z. aid., bezwaren, van slaap die de oogen bevangt. Alleen Mark. 14: 40, waar de Ree. echter fieficcpyiiévoi heeft, z. op (Bccpéa).

hcct cc-(3 cclt;r i q , £00$, y , van kccrapccivco z. aid., eigenl. de af klimming , afdaling, vervolg, meton. zz de helling of afhelling, bijv. van een berg. Alleen Luk. 19:37.

xccrcc-p , Composit. van (3i(3cc%co

ik doe gaan, van daar naar o n der brengen of drijven, afwerpen, neder s too ten, in Pass. Matth. 11:23, Luk. 10:15, op welke pil. echter ook kcctcc^cc/vm gelezen wordt.

kcct cc- (3 o hy, yc;, y , van kcctix(3ccA^u z. aid., de grondlegging, tov koo-^oü zz de schepping der wereld, Matth. 13 : 35, 25 : 34, Luk. 11:50, Joh. 17:24, Efez. 1:4, Hebr. 4:3,


-ocr page 241-

kcltm'ósfjlktify.

Kura-fipxpsucc.

229

9 : 26, 1 Petr. 1 : 20, Openb. 13 : 8, 17:8; (rnépnotros — de grondvesting van eenge-alacht, Hebr. 11 :11.

Kar a-p pocfiev a, -svrco, Composit. van fipx-(3sóu z. aid., al» kamprechter iemand afwijzen, zich tegen hem verklaren, volg. anderen (z. Sniceri Thesaurus in v.): in den kampstrijd een onrechtvaardig oordeel uitspreken. Het komt ook hier en daar in het algem. in den zin van veroordeelen voor, welken zin het schijnt te hebben op de eenige (waarachijnl. wel corrupte) pl. van het N. T., Koloss. 2:18 (vgl. xpivsiv vs 16), ofschoon het daar door anderen geheel anders wordt opgevat, in den zin nml. van overheerschen, den prijs doen verliezen enz., z. dk wette a. h. 1.

KocT-ccyy ehev ecoc;, ó, van het volg. wd., de verkondiger. Alleen Hand. 17:18.

nar-ccyy éhAco, -yshco, aor. 1. -viyyeihoc y aor. 2. pass. -yyyéhw, Composit. van xyyehhoo z. aid., aankondigen, verkondigen, t/, bijv. 'éüy, Hand. 16 : 21, Aóyov rov Qsov, Hand. lli: 5, 17:13, rifv oivoKrrxTiv, Hand. 4:2, elccy-ysAiov, 1 Kor. 9:14, ro (ictprvpiov rov Qeov, 1 Kor. 2:1, Ücpea-iv x^oepTicov, Hand. 13:38, rac; yj^épocQ rotCroic, (van een sedert aangebroken tijdperk), Hand. 3 : 24; ook ruót, als töv Xpurróv, Phil. 1 : 17, 18, Koloss. 1 : 28, nvci nvi. Hand. 17:3, 23; met het nevenbegrip van roemend vermelden. Bom. 1 :8, 1 Kor. 11 :26.

kccta-y e Aaoü, -ccrco , Composit. van yehcéco z. aid., uitlachen, bespotten, nvót; zz: ie-man d, Matth. 9 : 24, Mark. 5 : 40, Luk. 8 : 53.

koct cc-y iv co lt;r hu , -yvuo-oizai, Composit. van yivutTKco z. aid., eigenl. iets aan iemand opmerken, vooral iets verkeerds of belachelijks, en van daar laken, veroordeelen, nvót;, 1 Joh. 3:20, 21; het partic. perf. pass.

met shoei komt voor Gal. 2:11, en wordt daar doorgaans, schoon ten onrechte, opgevat als partic. fut. pass. zz te laken, te veroordeelen, waarover vgl. vvineb's Q-r. S. 307, wieseler a. h l. NAliEH gist, dat, voor KccTgyvcült;TiJ.évoq yv, gelezen moet worden: HccTéyvu/xsv Ölt;; yv.

KccT-ccyvv[/.ii of KccT-dyco, -ecc^u, aor. 1. -sx^cc, aor. 2. pass, -sayyv, Conj. -exyü (over het Augm. syllab. ook in vormen, die er geen plegen te hebben, als het Futurum z. uütt-mann's Gr. § 84 A. 5 en ^ 114 op 'ctyvv(/.ti wineb's Gr. S. 66), Composit. van ccywui of ayw ik breek, verbreken, verbrijzelen, stuk maken, r/, Matth. 12 : 20, Job. 19 : 31, 32, 33.

KUT-céy u, -gw, Composit. van ccyco z. aid., afbrengen, leiden, rtvcc, iemand van eene hoogere naar eene lagere plaats, Hand. 9:30, 22 : 30, 23 :15, 20, 28, tropisch , Bom. 10:6; ttAoTov STrt Tyv yiiv — een schip aan land of aan wal brengen, Luk. 5:11; aor. pass. met de beteekenis, die bij de Classici gew. het Medium heeft, zr aanlanden, binnenloo-pen, sic; rivet tóttov — ergens, Hand. 21 :3, 27:3, 28:12.

hoir-ccycavi^oiioei, -'kto^ui, Depon. med., Composit. van z. aid., overwinnen,

ten onder brengen, rl. Alleen Hebr. 11 : 33.

Keer06-$éu, -ü (z. over de contractie butt-mann § 105. A. 2), -yvu, Composit. van èéo) z. aid., verbinden, van wonden. Alleen Luk. 10 : 34.

kxt u -hy\o -ov y ó, $ , -ov, ró, Composit. van z. aid., volkomen duidelijk, blijk

baar. Alleen Hebr. 7 :15.

xxt a-S ixcc^u, -xtrco , Composit. van ik richt, spreek recht, vonnissen, veroordeelen, bij de Classici gew. met den Genitiv., in het N. T. met den Accusat. van den persoon, Matth. 12:7, 37, Luk. 6:37, Jak. 5:6.

KXTCi-diKy, Composit. van y di'xy

z. aid., het vonnis, de veroordeeling. Alleen Hand. 25:15 (waar de Ree. echter het simplex heeft).

kxtx - $imxco, -m£co , Composit. van siookoj z. aid., eigenl. vervolgen, achterna zitten van een vijand, doch ook in 'talg. zz achterna gaan, nvx. Alleen Mark. 1 :36.

hxtx- è ov hóco, -w, -ft)cru, Composit. van èovhóuj z. aid., tot slaaf maken, onder het juk brengen, 2 Kor. 11 : 20, waar het Activ. ten onrechte als Med. wordt opgevat, z. wineb's Gr. S. 228; in Medio zz aan zich dienstbaar maken, onderwerpen, Gal. 2:4.

kxrx-hvvxvtsvwï -svgu, (omposit. van iïvvxcrrsvu [y. ó owxcrryc; de machtige) ik heb de macht, van daar zijne macht tegen iemand aanwenden, hem die macht doen gevoelen, o ver heer sch e n, nvóc,. Jak. 2:6; doch ook nvx, en van hier in Pass., vttó tivo$ zz in de macht zijn van, overheerscht worden door iemand, Hand. 10:38.

)txtx-üe(ix, xtoc;^ to, van hxrxtiümii z. aid. , zz kxtxvxqsizx (waarvan het eene corruptie schijnt), de vloek, de banvloek, en vervolg, als Abstract, pro Concreto van hetgeen onder dien banvloek valt. Alleen Openb. 22:3, waar de Ree. echter (alleen met minuscc.) kxt-xvxQsfxx heeft.

kxtx-qsizxti^u, -/(jw, geen Composit. van Qsizxri'^u), wat de beteekenis verbiedt , maar van het voorg. wd., en dus evenals dit waarachijnl. uit corruptie ontstaan voor kxtxvxqs^xti^u zz


-ocr page 242-

Kxt-XIlt;TXUW.

230

Ka.TX-y.piy co.

vervloeken, verwenschen. Alleen Matth 26: 74, waar de Ree. (slechts met enkele minuscc.) hxtoivxtoenoiti^w heeft.

icocr-oiilt;TXvv(ü, -uvóJ, aor. 1. pass. Ktzryrxvv-Oyv, fut. 1. pass. nctTOii(r%vvüvia-oiioci gt; Composit. van attrxvvu z, aid., beschamen, beschaamd maken, 1 Kor. i ; 27, 11 : fc22, in Passivo, Luk. 13:47, 2 Kor. 7:14, 1 Petr. 3:16, 'év nvt zz: in iets, ten aanzien van eenige zaak, 2 Kor. 9:4; naar hebr. spraakgebr. — te schande maken, d. i. teleurstellen. Hom. 5:5, 9: 33, 10:11, 1 Petr. 2:6; zz schande aandoen, onteeren, 1 Kor. 11: 4, 5.

kceroi-kxtu, -kccvo-u (z. huttmann's Gr. § 95. A. 9), aor. 2. pass. -eKccvjv, fut. 2. pass. -ax^(T0iJ.0ci (1 Kor. 3 : 15, 2 Petr. 3 : 10) een andere vorm voor -xctv(lv\(ToiJ.xi (alleen Openb. 18:8, vgl. winek's Gr. S. 80), Composit. van Hcticü z. aid. zz verbranden, Matth. 3:12, 13:30, 40, Luk. 3:17, Hand. 19:19, Openb. 17:16; in Pass., Hebr. 13:11, 2 Petr. 3:10 (waar in eenige van de beste Codd., ook in den Sinait., voor KocrotKotfaeroti gt; st/peöy rercei gelezen wordt, hetgeen holwerda doet vermoeden, dat de oorspr. lezing ov% svpeQ^crerxi zz zullen niet meer bestaan, geluid zal hebben); liet Pass. met intrausit. beteekenis, 1 Kor. 3:15, Openb. 8 : 7.

Kdcrai-Kx^vTTTCo, -\paj, Composit. van xa-Avtttu z. aid., geheel bedekken, in Med. ~ zich (het hoofd zorgvuldig be-)dekken, met een sluier omhullen. Alleen 1 Kor. 11 :6, 7.

gt;cceToc-K%vxccoi/.oii, -üiJLOii, 2. pers. -y.otv%x-(Txi sgtr. uit -KCivxótvtoii (Rom. 11 :18, vgl. winer's Gr. S. 70), fut. Depon. med.,

Composit. van v%óioij.oii z. aid,, zz: roemen, zich trotsch aanstellen, metminach 1 ing gedragen, met den Genit. van den persoon of de zaak waartegen, Rom. 11 :18, Jak. 3:14; zz zich verheffen boven, verachten, van iets dat men niet vreest. Jak. 2:13.

Kotrix-iieiizcti) -Ksfaoiioti, Depon. Med., Composit. van kuijloli z. aid., liggen, nederliggen, bijz. van kranken. Mark. 1:30, 2:4, Luk. 5: 25, Joh. 5:3, 6, Hand. 9:33, 28:8; ook zz aanliggen (voor oivuKenioti z. aid.). Mark. 2: 15, 14:3, Luk. 5:29, 1 Kor. 8:10.

koctk-khau, -ój, -utu, Composit. van xAaw z. aid., breken, aprovs, Mark. 6: 41, Luk. 9 :16.

Kotroi-KXetco, -sla-co, Composit. van xAe/w z. aid., opsluiten, nvx Iv (pvAocxy of Iv (pvhoiKciïc; y Luk. 3:20, Hand. 26:10.

KocTOi-KhypoèoTéaj^ -w, -yvu gt; Composit. van H^pohréoo (van xhypodÓTyc; en dit van ó

KAypos het lot, en dföwfZi ik geef), ik verdeel door het lot, door het lot uitdeelen, na-i Ti. Alleen Hand. 13:19, volgens de lezing van den Ree., die echter weinig gezag in de Codd. heeft; TisCHEND. heeft KxrocKhypovoiiéoo.

Kxroc-K^^povoiJ.éco, -via-co, Composit.

van Khypovoixéoo (van xhypovóitot;, en dit van ó xAïfpos hot lot en ik deel) z. aid., door

het lot zijn aandeel aanwijzen. Alleen Hand. 13:19, vgl. op het voorg. wd.

xocTce-KAtvu, -vw, aor. 1. -exA/va, Composit. van xAmy z. aid., nederleggen, bijz. van gasten zz doen aanliggen, aanzitten. Luk. 9 :14; in Medio met aor. 1. pass. xargKA/ö^v zz aanliggen. aanzitten. Luk.7:36(volg. tischend.; de Ree. heeft avexA/lfy), 24:30; eïq ryv Trpu-tokXktIw zz op de voorste plaats gaan zitten. Luk. 14:8.

xoctu-hhv^coy -va-u, Composit. van xAi/^w ik bespoel (van het aanslaan, het klotsen der golven), van daar over stro om en. Alleen 2 Petr. 3:6.

xocTu-KAvcrizós, ov, ó, van het voorg. wd., de o verst room ing, gelijk bij de Grieken van den Deukaliontischen watervloed, zoo in het N.T. bijz. van den zondvloed ten tijde van Noach , Matth. 24:38, 39, Luk. 17:27, 2 Petr. 2:5.

xocr-ccxoAovQé co, -cS, -ylt;rco, Composit. van ccKohovQéco z. aid., volgen, achterna gaan, na loop en, absolute. Luk. 23:55, rm', Hand. 16:17.

kocta-kótttco, -^co, Composit. van kótttco z. aid., eigenl. nederhouwen, dooden, vervolg, ook in ruimeren zin zz slaan, verwonden. Alleen Mark. 5 : 5.

k ar u - k p^ijlv , -((toj , Composit. van apvui-(v. Kpmtvót; z. aid.) ik stort iemand van eene steilte af, van daar van cene steilte naar beneden werpen. Alleen Luk. 4:29.

KUTU-Kpnioi, aroc;, tó, van het volg. wd., de veroordeeling, vooral lie t dood vonnis, Rom. 5:16, 18, 8:1.

xara-Kp/Vcy, -/vlt;y, aor. 1. pass. -SKpftyvgt; Composit. van xptvco z. aid., veroordeelen, tot de op eene overtreding gestelde straf verwijzen, Tivci tui (bij de Classici tivocï) zz iemand tot iets, als: Quvxtm zz ter dood, Matth. 20 :18, Mark. 10 : 33 (vgl. 14 : 64, waar de Ace. c. Inf. op eenigszins vreemde wijze voor de hier bedoelde constr. in de plaats treedt), KOiTcca-Tpocpy zz tot omkeering, 2 Petr. 2:6 (waar echter ook anders vertaald wordt); ook zonder dat de straf opzettelijk wordt aangeduid, Matth. 27 : 3, Joh. 8 :10,11, Rom. 8 : 34; van het jongste gericht over de ongeloovigen , Mark.


-ocr page 243-

KxTa-icpia-ig.

16 :10, 1 Kor. 11 : 32; oneigenl. in den zin van iemand als overtreder doen kennen, van schuld overtuigen, schuldig verklaren, Matth. 12 : 41, 42, Luk. 11 : 31, 32, Rom. 2:1, 14: 23, Hebr. 11 : 7; overdracht, van het gericht Gods in Christus over de aitupr/a, die daardoor als boos en verkeerd, niet tot 's menschen natuur behoorende, ten toon gesteld, on zoo van hare macht beroofd wordt, Rom. 8:3.

H OCT lt;X-Kp KTt Q , 6«$, W, Vail hot VOOl'g. wd. ,

de daad van het veroordeelen, de veroordeeling, 2 Kor. 3:0, 7:3.

kost oi-kvtttcüy -\pco, -éxvxf/a, Composit. van kvktu z. aid., nederbukken, zich voorover buigen. Als Variant voor kxto} mtttco , Joh. 8: G, 8.

kxtoi-xvpieijoo, -evtrco , Composit. van Kvpisvco z. aid., heerschen over, heer of meester worden, over heerschen, ri\gt;ói;, Matth. 20: 25, Mark. 10:42, Hand. 19:10, 1 Petr. 5:3.

xara-AaAew, -tö, -ylt;rco, Composit. van Xothiw z. aid., kwade dingen zeggen, kwaad spreken, tivóq zr van (eig. tegen, d. i. ten na-deele van) iemand, d. i. hem aanklagen, beschuldigen, belasteren, Jak. 4 :11, 1 Petr. 2:12, 3:16; vópov zz de wet aanklagen, Jak. 4:11.

xara-AaA/a, uq , van het voorg. wd., booze aantijging, lastering, kwaadspreken dheid, 2 Kor. 12:20, 1 Petr. 2:1, waar c/ver den Plur. van liet Abstract, z. op xl(r%vv\i en oixTipizóq.

kutKochoc;, ou, ó, yj, over de af!, z. op HXTochccAéu, de kwaadspreker, lasteraar. Alleen Rom. 1 : 30.

xoctu-Aacavu , fut. , aor. 2. -eAa-

(3ov, perf. -s/Aycpa, perf. pass. aor. 1.

pass. -sAijQfyv en als latere vorm -BikyQQyv (Joh. 8 :4, vgl. winer's Gr. S. 67), Composit. van Aocppamp;va) z. aid., 1) grijpen, vatten, van iets naar welks bezit men streeft, d i. krijgen, verkrijgen, behalen, verwerven, Rom. 9: 30, 1 Kor. 9:24, Phil. 3:12, 13; 2) z= aangrijpen (wij zouden zeggen: beetpakken), van een boezen geest, die in het lichaam des bezetenen stuipen en zenuwtrekkingen doet ontstaan. Mark. 9:18; 3) zz betrappen, nva 'év rtvi, iemand op iets, Joh. 8:3, 4; 4) = overvallen, van iets dat plotseling over ons komt, Joh. 12 :35, 1 Thess. 5:4; 5) overdracht, zz vatten met den geest, d. i. begrijpen, verstaan, t/, Joh. 1 : 5, bijz. in Medio zz inzien, ontwaren, bevinden, Hand. 4 :13,10: 34, 25 : 25, Efez. 3 :18.

Kar cc-A éy u , -tco , Composit. van Aéyco z.

231

aid., uit- of verkiezen, uitzoeken, ook zz inschrijven (op een rol of register). Alleen

I Tim. 5:9, over welke pl. vgl. de Interpp. KCirix-hii{j.{ioc, oeros, van het volg. wd.,

het overblijfsel. Alleen Rom. 9:27.

aocTot- he(tt(ü, -xlsaj, aor. 2. -éA/toi/ (ook, doch bij goede schrijvers niet gebr., aor. 1. -éheityot. Hand. 6 : 2, vgl. wineb's Gr. S. 80), Composit. van Ah/tw z. aid., 1) zz verlaten d. i. begeven, zich onttrekken aan, r/wa, Matth. 10 : 5, Mark. 12:19, Efez. 5 : 31, r/, Luk. 5 : 28; in den zin van zich verwijderen vau, r/va, Matth. 16:4, 21:17, t/, Matth. 4:13, Hebr. 11 : 27; tropisch ei/QsTav ó$óv, 2 Petr. 2 : 15; — 2) zz laten aan eene plaats, en dat in verschillenden zin; in Pass. met den praedikaats-nominat. (/.óvoq — alleen gelaten worden, achter blijven, Joh. 8:9; in Act. r/zziets laten liggen, voorbijgaan, zonder er zich bij op te houden, Hand. 21 :3; nva ~ heengaande iemand ergens laten, d. i. achterlaten, Hand. 18:19, 24:27, 25:14, 1 Thess. 3:1, Tit. 1 : 5; hiertoe zou ook Hand. 2 : 31 behooren, indien daar niet kyxoiTOiheiTrco (z. aid.) gelezen moest worden; — 3) — laten, overlaten, deels in den zin van iu den steek laten, zich onttrekken aan. Hand. 6:2, waartoe ook gebracht kan worden eene uitdrukking als Luk. 10 : 40: [/.évyv (ie KocréAiTrs dicoiovBiv ~ zij heeft mij alleen laten bedienen; deels in denzin van laten b 1 ijven, behouden, overhouden, Rom.11:4; in Pass. zz o v e r b 1 ij v e n, Hebr. 4:1.

«ara-A/öa^w, -xa-u, Composit. van A/3a^lt;y z. aid., steenigen. Alleen Luk. 20:6.

xaT-aAAayjj, van het volg. wd.,

eigenl. de verwisseling of in wiss el i ng, bijz. van geld, doch voorts ook metonym. hetgeen daarbij als opgeld tot vereffening aan den wisselaar voldaan (bijgepast) moet worden, en van daar in 't alg. zz de vereffening (bijpassing), verrekening, schikking; in het N. T. alleen overdracht. zz de verzoening, Rom. 5 :11,

II :15, 2 Kor. 5:18, 19.

KOiT-a hhóitTtT co, -arrw , -^lt;ü , Composit. van «AAao-o-w z. aid., vgl. over de grondbeteekenis op het voorg. wd., verzoenen, in gewonen en iu religieusen zin, nvó, nvi ~ iemand met iemand, 2 Kor. 5:18, 19; Pass. kcctuWcco--(Toizoii, aor. 2. xarifAAay^v zz: verzoend worden, Tivt, Rom. 5; 10, of ook ~ zich verzoenen, I Kor. 7:11, 2 Kor. 5:20.

xara-Ao/ttoc, -ov, ó, -ov, to, van xoctcc-Ae/Vw z. aid., overblijvend, overig. Alleen Hand. 15:17.

xccr cc- hv (j. u, otroc;, tó, van het volg. wd.,


-ocr page 244-

KMTK-ttocvco,

232

Kktol-Kvcc.

de plaats waar men tijdelijk zijn intrek neemt, zz de herberg (vgl. ons: uitspanning en op het volg. wd. onder 2)), Luk. *2:7; zz liet vertrek voor liet ontvangen van gasten bestemd, Mark. 14:14, Luk. 22:11.

xara-At/w, -vtrco, Oomposit. van At/w z. aid., eigenl. los maken, en van daar 1) — verstoren, verwoesten, van een gebouw of de verschillende deelen daarvan ~ af brok e n, Matth. 24:2, 26 : 61, 27 : 40, Hand. 0 :14, fig. 2 Kor. 5:1; overdracht, zz iets afbreken, te niet doen, d. i. óf verijdelen , in zijne werking storen , Hard. 5:88,39, Rom. 14:20, óf van zijne kracht en gezag berooven, Matth. 5:17, Gal. 2:18; — 2) zz afbinden, uitspannen, van trek- of lastdieren op de rustplaats, en van daar zz zijn intrek nemen, Luk. 9:12, 19:7.

Kara-i/.otvöcév(o, -itoeQfaoitoct, aor. 2. -époiQov, Oomposit. van fMuvQdvu z. aid., eigenl. het versterkte simplex, docli vervolg, ook zoowel zz bespieden, waarnemen, als zz: onderzoeken, nagaan. Alleen Matth. 0:28.

Koerfxoipr vpéco, -cS , -yvoü y Oomposit. van (/.aprvpéco z. aid., tegen iemand getuigen, tivóq gt; Matth. 20 : 62, 27 :13, Mark. 14:60, 15:4.

K(XTcc-[/.évco, -evco, Composit. van pévu z. aid., ergens blijven, zijn verblijf houden. Alleen Hand. 1 :13 (waar over het Particip. met elvui ter aanduiding van iets voortdurends vgl. winer's Gr# S. 311).

koctoi-(zóvoc(;, eigenl. xccrx fióvcu;, soil. xupoiq, z. op KOiTcc, Adverb., alleen, afgezonderd, Mark. 4:10, Luk. 9:18.

kolt-ctv Ade (/.u, utoc;, ró, Composit. van Qeiioc z. aid., de vloek, de banvloek. Alleen Openb. 22 : 3; z. verder op kutu^ijlcc.

kuü - uvocüe(/.ctr , -terco, Composit. van ccvotQeitceTt^u z. aid., vervloeken, verwen-seheu. Alleen Matth. 26:74; z. verder op xecTC6amp;êixocrf%(o.

Kccr-oivahtlt;rKco, -hcóo-co, Composit. van avce-A/Vxw z. aid., verteren, verslinden. A Heen Hebr. 12: 29.

xo£tcc~vapxe/.a, -w, -faco, Composit. van vocpkólu ik verstijf, van daar eigenl. doen verstijven, overdracht, lastig zijn, tivóq zz iemand lastig vallen, tot last zijn, 2 Kor, 11:8, 12:13, 14. Vgl. op HOiTctPctpéca.

x a t cc-v sv co, -vsva-u , Composit. van vsvm z. aid., toewenken, door een wenk iets aan iemand te kennen geven, riv(. Alleen Luk. 5 : 7, waar over den Infinit. flnalis in Genitivo vgl. winer's Gr. S. 290 f.

kcct a-v oéco, -co, -yrco, Composit. van voéu z. aid., bemerken, letten, beschouwen, acht slaan of acht geven op, Matth. 7:3, Luk. 6:41, 12:24, 27, 20:23, Hand. 7:31, 32, 11:6 , 27 : 39, Rom. 4:19, Hebr. 3:1, 10:24, Jak. 1 :28, 24.

xoiT-ocvTaco, -co, -qrco, Composit. van avruco ik ontmoet, geraak, geraken tot of aankomen aan eene bepaalde plaats als doel van den tocht, met otvnycpv, Hand. 20:15, vooral met , Hand. 16 :1, 18 :19, enz.; overdracht. zz komen, geraken, éle; t/, Hand. 26:7, Efez. 4:13, Phil. 3:11; nvu zz komen tot of tot aan iemand, in plaatsel. zin, 1 Kor. 14:36, in tijdel. zin, 1 Kor. 10:11.

koctól-vv^k;, van het volg. wd.,

eigenl. de verslagenheid, en van daar de dofheid, versuftheid, die er liet gevolg van is. Alleen Rom. 11 : 8; vgl. winer's Gr. S. 86. Hoer ct-vv tra- co, -TTco , , aor. 2. pass.-gvv-Composit. van vvarco z. aid., steken, pijn doen, overdracht, zz grieven, wonden, zeer doen, KXTSvoyya-oiv tjj xccpè/ci, Hand. 2:37, zz het deed hun zeer aan het hart, of zij werden verslagen van harte. Het wd. komt eld. in het N. T. niet voor.

xcer -tx* i óco, -a, -üjitco , Composit. van di%ióco z. aid., waardig achten, verwaardigen, Tiva rivoq, 2 Thess. 1:5; seq. Infinit., Luk. 20:35, 21 : 36, Hand. 5:41.

KUToi-xutéco, -co, -y/Tco, Composit. van ttcc-réco z. aid., vertreden, vertrappen, Matth. 5 :13, 7:6, Luk. 8:5, 12 :1; overdracht, nvcé zz iemand (als 't ware) met voeten treden, trappen, d. i. versmaden, verguizen, Hebr. 10:29.

xcctu-ttuv(r 1$, scac;, y, van het volg. wd., het tot rust brengen, en vervolg, het rusten of uitrusten, de rust; tóttoc; rfa xotroexoiv-(tbcoq zz rustplaats, d. i. plaatsom blijvend in te wonen. Hand. 7 : 40, waar op Israël als het volk Gods en liet zicli in zijn midden bevindende huis des Heeren gezinspeeld wordt; de uitdrukking KOiTÓLTTOiVO-lQ TOV dsOU zz de I'll 81 Gods,

komt herhaaldelijk voor in den Br. a. d. Hebr. met toespeling op de rust, die aan de Israëlieten in Kanaan was toegezegd, en waarmede het beloofde heil in Christus vergeleken wordt,

H. 3:11, 18, 4:1, 3, 5, 10, 11.

xoiTce-7r cev co , -ccvo-co, Composit. van vrocvu z. aid., doen ophouden, stillen, en vervolg. 1) transit., rtvcc, zz rust verschaffen aan iemand, door hem naar eene vaste verblijfplaats te brengen, Hebr. 4:8; tivcc tivoq zz iemand doen ophouden van iets, hem ergens van afbrengen, Hand. 14:18; 2) intransit. zz rusten, uitrusten, ccttó tivoq, Hebr. 4:4, 10.


-ocr page 245-

KUTM-TrSTOUTlJW.

Koir-oipri^cc.

233

Koer oi-Tér aa-(z a, utoi;, tó, van kxtocttetólv-vv{u ik span of breid er over uit, bedek, behang , van daar bet be- of voorhangsel, iu liet N. T bepaaldelijk het gordijn, dat voor het heilige der heiligen hing, Matth. 27 : 51, Mark. 15 : 38, Luk. 23:45, en Hebr. 0:3 als dsvrepov kktoc-Tréroca-poi onderscheiden wordt van het eerste, dat het lieilige bedekte; allegorisch Hebr. 0:19: to ecruTspov roti KUTU'TreTUTiJ.ciToc; ~ liet geen binnen (d. i.) achter het voorhangsel is, waarmede gedoeld wordt op den voor het stoffelijk oog nog gesloten hemel der heerlijkheid, en Hebr. 40:20, waar het voorhangsel, dat weggeschoven moest worden om het heilige der heiligen binnen te treden, tot zinnebeeld dient van het vleesch van Christus, dat door zijn dood moest worden weggenomen , indien hij tot zijne heerlijkheid zou kunnen ingaan, en den toegang daartoe voor zijne belijders ontsluiten.

k oeru-t:(v(a, -xioftui, aor. 2. -sttiov , porf. (van -ttóco) -ttsttuxoc , aor. 1. pass. -etródyv, Com-posit. van tivm z. aid., 4) in eigenl. zin zz opdrinken, opslurpen, verzwelgen, Matth. 23 : 24, Openb. 42 : 46; in Passivo ~ verzwolgen worden, door liet water, d. i. verdrinken, Hebr. 44 :29 (waar echter ook KceraTrovTi^u, z. aid., gelezen wordt); 2) overdracht, zz verslinden, 4 Kor. 45:54, 2 Kor. 5:4; zz verteren, van smart of naberouw, 2 Kor. 2:7.

xocroc-KiTrrUy -Tretrovi/.oci, aor. 2. -éTsrov, Composit. van tt/tttw z. aid., neder vallen, Hand. 26:44, 28:6.

Kar ct-% héy iJici zz KhéyiMCi, z. aid. Alleen, als Variant, 4 Tim. 2:0.

xcvrot-TAécu, -Trtevrco, Composit. van ttAfw z. aid., (midden uit zee naar de lagere kust, of van een hoogeren naar een lageren oever) varen. Alleen Luk. 8 : 20.

k ar a-K ov éu, -o;, -yrco, Composit. van Trovsco ik veroorzaak iemand moeite, van daar zz vermoeien, afmatten, kwellen, nvee. Hand. 7 : 24, 2 Petr. 2 : 7.

tear oi -k ovr , -ivto, Composit. van ttov-(van 6 nóvrot; de zee) ik dompel in zee, van daar zz: in zee storten, verdrinken; transit., met de pleonastische bijvoeging èv riï Tehayei, Matth. 48:0; in Pass. ook intransit. zz verdrinken, in de diepte wegzinken, Matth. 44: 30.

k ar - upee, at;, y, Composit. van apa de bede of wensch , ook vloek , zz d e v er w e n s c h i n g, v er-vlocking, de vloek, Gal. 3:40, Hebr. 0:8, Jak. 3:40 (waar het tegenover tvhoy'icc staat); Kdrupoi roü vófzov — de vloek waaronder do wet iem. brengt, Gal. 3:43, op welke zelfde pl. het tevens als abstr. pro concr. voorkomt van iem. op wien een vloek rust, een vervloekte; réwee Hoeramp;pou; zz kinderen der vervloeking, d. i. der vervloeking prijs gegeven, vloekwaardigen, 2 Petr. 2:44 (vgl. op rsKvov).

neer- ocpy.o (/.en, -fiftxi, -ka-o(icci, Composit. van ctpAofzoct ik wensch toe, Verb. Depon. Med. zz iemands iets, vooral iets kwaads, toewen-schen, d. i. verwenschen, vervloeken, vloeken, rcv£ en r/, Matth. 5:44, Mark. 44 : 24, Luk. 0:28; absolute in tegenoverstelling met evhoytM , Rom. 42 : 44, Jak. 3:9; het Partic. perf. pass. als Substant., of Hctrypoti/.évoi, zzde vervloekten, Matth. 25:44.

ycotr - otpy éu, -ü, -ycrco, perf., Composit. van dpyéco z. aid., ledig, ongebruikt laten, en van daar 4) zz nutteloos (waarde- of renteloos) maken, van een slechten boom gezegd, die den grond zijne vruchten niet doet opbrengen , Luk. 43:7; 2) zz werkeloos, krachteloos maken, en van daar in 'talg. zz te niet doen, vernietigen, in Pass. ook wel zz ophouden, vergaan, voorbijgaan, als: itlamp;riv roü Öföt?, Rom. 3:3; rov vófJ-ov, Rom. 3 : 34 , Efez. 2:45; sTramp;yyehi'ccv, Rom. 4 : 14; to (rSjfioc rv\(; a/x-apriat;, Rom. 0 : 0; rz Óvrce (hetgeen iets is, wat zijn wil), 1 Kor. 1 :28; rov Qamp;varov, 1 Kor. 15:26, 2 Tim. 1 :10, vgl. voorts 4 Kor. 2 : 0, 6:43, 43 : 8, 40, 44,2 Kor. 3:44, Gal. 5 : 44, 2 Thess. 2:8;^ $ó%oe xarap-yovpévy, 2 Kor. 3:7, zz d e v o o r b ij gaande glans of heerlijkheid; Karocpyovizévov, 2 Kor. 3:11, 13, zz hetgeen voorbijging (vgl. over liet Partic. praes. als Part. impf. WINER'S Gr. S. 305); — 3) oneig. en praegn. in Passivo met utó nvoi; zz in een toestand geplaatst worden, waarin de betrekking tot iets of iemand hare verbindende kracht verliest, d. i. er van ontslagen, vrij- of losgemaakt worden, Rom. 7:2, 0, Gal. 5:4.

Kotr-eepiQ[zéca, -w, -jjo-w, Composit. van aiptQitéco z. aid.; bijtellen, medcrekenen, nvb ev na-i zz iemand tot anderen rekenen, in Pass. zz tot zeker getal behooren. Alleen Hand. 1 :47.

y.ar -ccpr it^co, -tvco, Composit. van aprf^u ik maak klaar, van daar 4) zz bereiden, toebereiden, Matth. 24 : 40, Hebr. 40 : 5, 44 : 3; overdracht. //5 n, Rom. 9:22; in geestel. zin zz: toerus ten, bekwaam maken, volmaken. Luk. G : 40, 1 Kor. 4 : 40, 2 Kor. 13 : 44, Hebr. 43:24, 4 Petr. 5:10; 2) zz het gebrekkige herstellen, in orde brengen, roe hUrvct zz de netten verstellen, in orde brengen,


30

-ocr page 246-

KCCTX-vxwiS-

234

KXT-dpTKTtS.

Matth. 4:21, Mark. 1 :19; in geestel. zin. tivamp; zn iemand terecht brengen, Gal. 6:1; roe va-Tepvinoira ruoc, zn bet ontbrekende aanvullen, volmaken, 1 Theas. 3:10.

Kocr-amp;. pTia-ic;, euc;, ^ , van b et voorg. wd., de volmaking, herstelling, verbetering. Alleen 2 Kor. 13:9.

KoeT-ocpTio-fjió^y ov, é, ~ xoiT^pTKriq 7.. aid. Alleen Efez. 4:12.

Kotr u-aetojy -er sier oo, Com posit, van trefo) z. aid., eigenl. naar beneden sehudden, en vervolg, in de spreekwijze: Kocrotveleiv rij zetPt of tjjiv xetpoc (ook somwijlen zonder deze bijvoeging, schoon niet in hel N. T.) ~ mei de hand eene schuddende beweging in beneden waart sche richting maken, om aan anderen een wenk of tee ken tot zwijgen te geven, welk doel nog soms opzettelijk wordt uitgedrukt, Hand. 13: 16, 19:33; nvt. Hand. 12:17, 21 : 40.

xocr oi-CTKUTT cd, , perf. pass.

Composit. van VKÓiTtTO) z. aid., eigenl. van onderen weggraven, ondermijnen, en daardoor doen omstorten, bijv. een muur, vervolg, in 't alg. zz: onder den voet halen, verwoesten, Bom. 11:3; ra KurefTKuinzévu ~ de puin-hoopen, Hand. 15:16.

hu r a - cr ksv1 -óktco, Composit. v. (nievamp;^u ik maak gereed, van daar zrz bereiden, in gereedheid, in orde brengen, zoo fig.: óhóv, Matth. 11 :10, Mark. 1 : 2, Luk. 7 : 27; zz: bereid maken, toerusten, als Aa^v, Luk. 1: 17; zzz vervaardigen, inrichten, als olxov, crxyvifv, Kifiuróv, Hebr. 3:3, 4, 9:2, 6, 11 : 7, 1 Petr. 3 : 20.

HCCTOC-Crxyvóuy -co, -urco, Composit. van a-Hyvów z. aid., zijn tent of leger opslaan, zicli legeren om uit te rusten, vervolg, in 'talg. ~ rusten; van de rust des grafs, Hand. 2:26; van vogels — nestelen, 'év nvi, Matth. 13:32, Mark. 4:32, Luk. 13:19.

Kuroi-lt;ry.vivu}(ric^ y, van het voorg.

wd., de tent, het leger, in 't alg. iedere plaats om uit te rusten, van vogels — het nest, Matth. 8:20, Luk. 9:58.

xanx-o-K/ó: £co, -ara, Composit. van amót^oo (van ^ (Taióc de schaduw) ik beschaduw, overschaduwen. Alleen, tig., Hebr. 9:5.

uur u - a-kok tw ^ -w, -ytrco, Composit. van erxoTréo) z. aid., zz bespieden. Alleen Gal. 2: 4.

xccr ü-v kottos, ot/, van het voorg. wd., de verspieder. Alleen Hebr. 11 : 31.

xccr ci-lt;ro(pt%co, -/lt;7«, Composit. van trocpl^co z. aid., eigenl. door sophistische redeneeringen, drogredenen, overwinnen, van daar zz iemand te slim zijn, of in 't alg. zz listig, arglistig te werk gaan, gew. in Medio, tivx zz jegens iemand. Alleen Hand. 7:19.

xocT u- (rréhhoo, -o-rgAo;, aor. 1. -étrrsihce , partic. perf. pass. -ea-rceAfxevoi;, Composit. van o-rgAAw z. aid., eigenl. naar beneden trekken, strijken, bijv. het haar, het kleed, om liet glad te maken of in orde tc brengen, vervolgens in 't alg. zz neerzetten, in den overdracht, zin van tot rust brengen, stillen, Hand. 19:35; het Part. perf. pass. met zz zich stil

houden, rustig gedragen, aid. vs. 36.

xaTu-arryiioi, oeros, ró, van KxütcrTyfjLt z. aid., in 'talg. de toestand, staat en boedanigheid van iets, in liet N. T. van raenscbeu zz hun gansche manier van zijn en doen, hun gedrag. Alleen Tit. 2:3.

KoiT ex- (tt o hv\, MC, i), van xarao-THAAw z. aid., de be schei dene, stille li onding, ook wat de kleeding aangaat; volg. and. de kleeding zelve. Alleen 1 Tim. 2:9, vgl. de wette a. h. 1.

xarae-rrpéQüj, , Composit. van crrpétyco 7. aid., omkeeren, omverhalen, -werpen, Matth. 21 : 12, Mark. 11 :15.

xceT oi-rr pyv icku, -co, -uvco , Composit. van (rrpyvióico z. aid. zz rpvQóaj ik leef lustig, weelderig, van daar welligt =z oververzadigd zijn (vgl. ons: den buik vol hebben van eene zaak, er genoeg van hebben), rwóc zz van iemand; volg. de gew. opvatting zz weelderig, of overmoedig worden tegen iemand. Alleen 1 Tim. 5:11, vgl. de Interpp. a. h. 1.

xara -lt;r r poeptf, ift;, v], van xuTOia-rpéQcü z. aid., de omkeering, ondergang, 2 Petr. 2:6; in 'talg. zzr het verderf, 2 Tim. 2:14.

xciiTCi-rTpuvvvizi, -(rrpurco, aor, 1. pass. -strTpuQyv , Composit. van trrpuwviu of a-rpcovvuco z. aid., eigenl. nederstrooien, -spreiden, vervolg. = nederslaan, nedervellen. Alleen 1 Kor. 10 : 5.

Koer ci-lt;rv pco, -crvpco, Composit. van lt;r6pco z. aid., het versterkte simplex , trekken, slepen, Tivcc ttpoe; tov xpiT^v = iemand voor den rechter betrekken. Alleen Luk. 12 : 58.

Kara-lt;rlt;P(x£co, -cr(pa£co, Composit. v. lt;rlt;pa£co, cripaTrco z. aid., doodslaan, slachten, afmaken. Alleen Luk. 19:27.

xa ta - (r cpa tt a, z. op het voorg. wd. nara-crtypoiyl^co, -teroo, Composit. van creppa-yi^co z. aid., verzegelen. Alleen Openb. 5 :1.

xoi t u-a- xeric;) ecoQ, yj, van z. aid.,

eigenl. het behouden , vervolg. = hetgeen iemand behoudt, d. i. zijn eigendom, bezit, van daar y xoiTarxecrit; rtiv èQvcov, Hand. 7:45, = liet eigendom der heidenen (d. i. de grond door


-ocr page 247-

Kxtx-tISv/jii.

'285

Kuct-svxvti.

hen bezeten); hovvoti stQ Kcci'cco-^e^iv = in bezit geren, Hand. 7:5.

Hotrcc-rtdyfii, -Qijrco, aor. 1. -éöviKx, aor. 2. -éOyv, med. -sQépyv, inf. -Qéa-Qai, Com posit, van t/Qvjizi z. aid., 1) in Act. = nederleggen, 'év nvt = ergens in, Mark. 15 : 46 (waar ook wel liet simplex gelezen wordt); 2) in Med. = voor zieli wegleggen, t/ tivi = bij iemand, om er voordeel van te hebben, bijv. x^Plv XapirxG (ook bij de Classici gebr.), = zich bij iemand dank wegleggen, d. i. iets doen om zijnen dank te verdienen, hem te believen, Hand. 24: 27, 25 : 0.

aotr x-To(xvi, vq, yj, van KocTuré(/,v(o ik versnijd, snijd weg, vermink, van daar de versnijding, wegsnijding, verminking. Alleen Phil. 3:2, waar Paulus dit wd. verachtelijk voor nepiTOizvi in de plaats stelt.

xotr cc-r o^evco, -eoo-co , Composit. van roamp;vco ik schiet met den boog, van daar doorschieten. Alleen Hebr. 12:20 volg. den Ree., doch vgl. op /3oA/$.

hoitlt;x-tpé%cü, -Qpé%cü, aor. 2. -edpuixov, Composit. van rpéxco z. aid., naar beneden loo-pen, of ook eenvoudig aa nloopen, doch altoos van eene hoogere naar eene lagere plaats. Alleen Hand. 21 :32, waar de overste met zijne bende van den burg Antonia komt.

accr - avy ^ -céru, Composit. van ccvyu^oo z. aid., bestralen, stralen. Alleen, als Variant van oivy^a, 2 Kor. 4:4.

xo(Tci-(pccyo(/.(xi, Med. van xaTctQctyco, waarover z. oj) KOiTsrQfw. Alleen Joh. 2:17, waaide Ree. tegen het overwegend gezag der Codd. den Aor. 2. act. xctretyaiyov leest.

xkt a épco, xaTofaco , aor. 1. -yveyxce, aor. 1. pass. -evéx^v, Composit. van lt;pépco z. aid., 1) == afdragen, afleiden, naar de diepte brengen, en van daar in Pass. met Vttvm of lt;x7rd rou Vttvov = in slaap zinken of vallen, Hand. 20 : 0 ; 2) = aandragen, aanbrengen, en van daar 'iyx^iioc of cdr(a.(/,0i = eene klach t of aanklacht inbrengen, Hand. 25: 7; xpijQov = zijne stem aan- (of, gelijk wij zeggen, voor iets uit-) brengen (vgl. het lat. calculum ad jicio), d. i. met iets instemmen, er zijne goedkeuring aan hechten. Hand. 26:10.

xacr a-(ps(/y üj , -(psojj-opat, aor. 2. -éQvyov , Composit. van (psoycu z. aid., de vlucht nemen, //g r/. Hand. 14:6; = de toevlucht ergens toe nemen, seq. Infinit., Hebr. 6:18 (waar echter ook wel anders vertaald wordt).

xcamp;r cc-(\gt;üs(pco, -lt;p9spctj, perf. pass. -étyQupucxi, aor. 2. pass. -eQötzpyv, fut. 2. pass. -(pdaptjiropat, Composit. van (pQe/pco z. aid., verderven, in

Pass. ten verderve gebracht worden, omkomen, 2 Petr. 2 :12 (volg. den Ree.; tiscuend. heeft het simplex); in ethischen zin xarecpöixp-(/.évot rbv vovv (vgl. over den Accusat. van het meer verwijderde object bij Passiva buttmann § 136. a. 1., Winer's Gr. S. 205) = verdorven van gemoed, 2 Tim. 3:8.

xara-cptAéüj, -co, -ycrco , Composit. van cpiAéco z. aid., hartelijk kussen, Matth. 26:49, Mark. 14:45, Luk. 7:38, 45, 15:20, Hand. 20 : 37.

xccta~(ppovtco, -co, -yrco, Composit. van (Ppovéco z. aid., gering denken van, verachten, niet tellen, niet geven om, nvót; = iemand of iets, Matth. 6:24, 18:10, Luk. 16 :13, liom. 2:4,1 Kor. 11 : 22, 1 Tim. 4 :12, 6:2, Hebr. 12:2, 2 Petr. 2:10.

xara-cppoviirij s, ov , ó, van het voorg. wd., het tegenovergest. van OxvitceTTyt;, de verachter. Alleen Hand. 13:41.

xcerx-xéco, -eórco, aor. 1. -éxex (z. buttmann § 95 A 9 en § 114 op quot;w), Composit. van xJ00 ik uitgieten, stti n en xoctcc

tivoc; = ergens op of over, Matth. 26:7, Mark. 14 : 3.

x XT cc-x^ óv io i;, -tov, ó, vj, -ov, to, Composit. van x^vtOQ (v. vj de aardbodem) in den schoot der aarde, onderaardseh, evenals het simplex —: onderaardseh, onder de aarde, d. i. in de benedenwereld, zijnde, het tegenovergest. v. èn'yeioc;, z. aid. Alleen Phil. 2:10.

xxTx-xplt;xoi/.ai, -co(/,xi, , Composit.

van x^0!1061 7' «ld., in Medio (het Act. wordt slechts impersonal, gebruikt in de spreekwijze: xuraxW' — het is genoeg), in 't alg. ge bruiken, doch vaak in ongunstigen zin = een slecht gebruik maken, misbruik maken, rm', 1 Kor. 7 : 31, 9:18.

xuta--\ivx® ■gt; Composit. van ,

xpvX0/*#'gt; ik maak kool, verkoelen, afkoelen. Alleen Luk. 16 ; 24.

xctr-éhpxiiov, Aor. 2. yiwxxocrct-rpéxw z. aid. xocr-sfh co ho q, -ov, ó, y, -ov, to, vanéiiïcahov het beeld en xxtx, dat in somra. verbindingen, als: xoiTOilévdpos boomrijk, xxöuèpot; waterrijk, xctrxfyofioc, vol vrees, en derg. eene volheid of menigte uitdrukt (vgl. iibemann ad vigek. de Idiot, p. 638), vol a fgodsbeelden. Alleen Hand. 17 : 16.

xcct-évctvti, Praepos. c. Genit., = xotrsv-civTot, Composit. van evxvn z. aid., = tegenover, t/vo's, Matth. 21 :2, 27 : 24 (Ree. ourév-osvn), Mark. 11 : 2, 12 : 41, 13 : 3; als Adverb, met het Art. ter omschrijving van een Adjectiefbegrip: y xxrévxvn xu(j.y = het dorp dat


-ocr page 248-

KxT-yyopsu.

236

Kxr-evuTTiov.

tegenover ligt, Luk. 19:30; = voor ie-maud, d. i. in zijne oogen, naar zijn oordeel (wnt iets voor hem ia op zijn standpunt), Eom. 4:17, waar over de Attractie van liet Pron. relat. vgl. v. hengel a. h. 1.; = voor iemands aangezicht, in of onder zijn oog, = KotrevuTriov, waarvoor het in onderscheidene Oodd. gelezen wordt 2 Kor. 2:17, 12:19.

hut ~6vm mov, Praep. c. Geuit., Composit. v. svmttiov z. aid., en even als dit = voor, voor het aangezicht van, rtv6$, 2 Kor. 2: 17, 12:10 (vgl. op liet voorg. wd.), Efez. 1:4, Koloss. 1 :22; èófyc; tov qeov = voor de h eer 1 ij kh ei d of majesteit Gods, d. i. voor Zijnen rechterstoel, Jud. vs. 24, vgl. de wette a. h. 1.

xxr-6%o vericc^co, -cérco gt; Composit. van h%ov-a-icc^co z. aid., gezag voeren, mach t oefenen, tivóq = over iemand, Matth. 20:25, Mark. 10 :42.

Kar-epy a^oizoii, -oco-o^xi, aor. 1. -sipyx-(tuuw (buttmann § 84, 2), Verb. Depon. Med. met aor. 1. pass. -sipycca-Qyv in pass. beteekenis (buttmann § 113, A. 5, 6), Composit. van hpy£%oixai z. aid., 1) = doen, bedrijven, volbrengen, Rom. 1 : 27, 2:9, 7:15, 17, 18, 20, 1 Kor. 5:3, enz.; 2) = w erk e n, bewerken, uitwerken, t/, als: opyyv, utto/zov^v, eTnöviu'xv, öavarov, (/.eTccvoicnv, a-coTypiav, Rom. 4 :15, 5:3, 7:8, 13, 2 Kor. 7:10, Phil. 2:12, Jak. 1:3; 3) = bewerken, in den zin van bereiden, bekwaam maken, nvoc éh* r/, 2 Kor. 5:5.

koct-épxo(jloti* -bhev(ro(j,oii, aor. 2. -i^AÖov, Composit. van 'épxo^cct z. aid., afkomen, afstijgen, bijv. «tto tov Öpovlt;;, Luk. 9:37; ook eenvoudig = komen , doch altoos met het nevenbegrip van beweging van eene hoogere naar eene lager gelegen plaats (vgl. op avépxoi/.ai), étQ ti , Luk. 4 : 31, Hand. 8 : 5, 11 : 27, enz., npÓQ nvoc, Hand. 9 : 32; overdracht, met ÜvuQsv verbonden, van hetgeen van boven, van God komt, Jak. 3:15.

«ar-go-ö/w, naar de analogie van het defec tive Simplex l^ö/iw z. aid. in fut. -é$o[/,ai (z. buttmann's Gr. § 114 op scrQ/co), aor. 2. -sQayov (van (pxyaj), 1) in eigenl. zin = opeten, verslinden, van menschen en dieren , Matth. 13:4, Openb. 10:0, 10, 12:4; 2) oneigenl. en overdracht. = opteren, opmaken, rov (3/ov, Luk. 15:30; = uit hebzucht van eens anders goed leven, hem opeten, uitkleeden, Mark. 12:40, 2 Kor. 11:20; = hem het leven vergallen, ondragelijk maken (naast èanvco), Gal. 5:15; = verteren, vernietigen, van het vuur, Openb. 11 :5, 20:9, en zoo ook fig.

van het godsdienstig ijvervuur, dat in iemand ontstoken zijnde hem verteert. Joh. 2:17, (vgl. op Kura^^yoiioci).

Koer-evövvM, -wwö, Composit. van evövvoo z. aid., richten, leiden, rï éis rt, Luk. 1: 79, 2 Thess. 3:5; rijv oüóv tivoq Trpós T/va, 1 Thess. 3:11.

Kctr-evhoyébj, -tö, -vja-u, versterkt Composit. van evAoyécü •/., aid., zegenen, eene zegenbede over iemand uitspreken, r/va. Alleen Mark.

10 :16 (de Ree. heeft het simplex).

kcct-sQocyov, Aor. 2. van koctso-Qicü z. aid.

Kocr-ecp-ta-Tyiizt, -gTrirTtjrco, aor.2. -gTgVTJfv,

dubbel Composit. van 'laryiu z. aid., = tegen iemand opstellen; in de intransit. tempora (z. op Slt;mf/-tlt;), nvt = tegen iemand opstaan. Alleen Hand. 18 :12.

koct-s%u}, xadstco of H,circii(r%v\(roo gt; aor. 2. -f7%ov, Composit. v. z. aid., naar de dubbele beteekenis van houden en hebben, die het simplex heeft, 1) = behouden, Matth. 21 :38, npoc; otvróv = bij zich, Philem. vs. 13, to Kcihóv^ 1 Thess. 5:21; = vasthouden, zich houden aan, r/, Luk. 8:15, 1 Kor.

11 :2, Hebr. 3:0, 14, 10:23; in Pass. = gehouden zijn aan. Bom. 7:6; ook in het geheugen vasthouden, d. i. onthouden, 1 Kor. 15: 2; = weer-tegen-terughouden, 2 Thess. 2:0, 7, op welke laatste pl. ó Kccréxwv (qui claudit) volg. uitzig eene zinspeling bevat op den naam van keizer Claudius, wiens zachte of zwakke regcering de komst van den Antichrist als 't ware nog tegenhield; nvó. nvoq. Luk. 4:42; in de scheepstaal = op iets aanhouden, s/'s ti , bijv. elc; rov cciyiahóv, Hand. 27: 40; — 2) = hebben, bezitten, 1 Kor. 7 : 30, 2 Kor. 6:10; = in bezit nemen, tóttov = eene plaats innemen, Luk. 14:9, welligt behoort ook Matth. 21 :38 (z. bov.) hiertoe; in Pass. van lijders, die met eene krankheid of kwaal (yo(TviiJ.a.rt) behept.zijn, Joh. 5:4 (indien dit vs. echt is).

Kctr-yjyopécü, -co, -ycraj, 3 ps. plu r. imperat. -yyopeircoTctv (Hand. 25: 5), van xxryyopoc; (van kxtcc en ayopevco, ik voer het woord op do oiyopÓL, afgeleid), van daar tegen iemand spreken, het woord voeren, d. i. beschuldigen, aanklagen, bijz. in juridischen zin: nvóc; = iemand, Matth. 12:10, Luk. 11:54, 23:2,10, Hand. 25:5; kc/.tamp; nvos. Luk. 23:14; ook absolute, Hand. 24:2, 19, 28:19; met de zaak waarvan beschuldigd wordt in Geuit, (evenals bij de Classici, z. tape in v., vgl. buttmann § 143, 13, wine u's Gr. S. 182), Luk. 23:14, Hand. 24:8, 25:11, doch ook met nept t/vo;.


-ocr page 249-

KttT-OTTTpl^CO.

237

KctT-yyopicc,

Hand. 24:13, en met den Accusat. (wat ook bij dc Classici voorkomt), als TroAAa, Mark. 15:3, Trócra, Mark. 45:4, t/, Hand. 42l2:30, 28: 49; van den persoon bij wien de beschuldiging wordt ingebracht, met Trpót; tivk en èvunóv tivoq. Joh. 5 : 45, Openb. 42:40; in Pass., KocTyfyopov(/.cti, met den Nominat. van den persoon als subject (waarover z. op ótvcttyotivM en vgl. wineh's Gr. S. 233) = beschuldigd worden, met vnó Matth. 27 : 42, en Trapa

tivos , Hand. 22:30; in ethischen zin, Rom. 2:15.

Kotr-yyopfot, /«5, van het voorg. wd., eigenl. alles wat van iets of iemand gezegd wordt, vervolg, in 't bijz. de aanklacht, beschuldiging, al of niet in rechterlijken zin, nvós of Hurcb t/vo£ , = tegen iemand, Luk. 6:7, Joh. 48 : 29, 4 Tim. 5 :19; ook met den Genit. der zaak waarvan, Tit. 4:6.

KccT-^yopo^ ov, ó, z. omtrent de afl. op xanryopéco, de aanklager, beschuldiger, Joh. 8:40, Hand. 23:30, 35, 24:8, 25:46, 48, Openb. 42:40.

Kocr-yyup, opo?, ó, = xaiTtjyopoi;, waarvan het eene corruptie schijnt , en zooals op de eenige pl. in het N. T., Openb. 42:40, in den Ree. gelezen wordt. Het wd. komt nergens elders voor.

Kartj (pet a, oiq, ij, van xarytyfa, welk wd. doorgaans wordt afgeleid van koctcc en tyadq licht (vgl. xciTUTriau = koct^scü) , van daar het neder slaan der oogen, en waar dit het teeken van is, als neerslachtigheid, bedruktheid Alleen Jak. 4:9.

koct , -ft», , Coin posit, van

z. aid., eigenl. weerklinken of weerklank veroorzaken , met liet geluid van iets vervullen, en van daar = mondeling onderrichten, onderwijzen, omdat dit vooral in een gedurig herhaald voorspreken en nazeggen bestond, bij de gewijde en kerkelijke schrijvers bijz. van het godsdienstig onderwijs, r/va , I Kor. 44:49; in Pass. met ïx r/vo^ = uit iets, Rom. 2:48; met TTspi timoc, = ergens in, Luk. 4:4; in dien zin ook met den blooten Accusal., bijv. tv\v ó$ov tov nvptou, Hand. 48:25, tov Aoyov, Gal. 6:6 (vgl. buttmann § 134. 6); rt Trspt tivoq = een ander (door gedurig voorzeggen) onderrichten van iets betreffende iemand, d. i. hem iets van dien aard voorpraten, wijsmaken, Hand. 24 : 24 , 24, waar üv Kctry-Xyvrcci irspt tov ov$év bttiv door Attractie (z. buttmann § 143, 43) staat voor ov$év ètrri toótcüv a xoityxyvtixi 7rep( a-ov.

xar' }$ic6v, z. op '/cïioi;.

ycar-tocü, -w, -mctco , Composit. van/ow (van ó tóe; de roest) ik maak roestig, evenals liet simplex in Passive = verroesten. Alleen Jak. 5: 3.

aoamp;t- iv xvw, -t/rw , Composit. van /V%t/cy z. aid., krachtig worden , en vervolg. = in kracht te boven gaan, overwinnen, overweldigen, rivós — iemand, Matth. 46: 48; absolute = de overhand verkrijgen. Luk. 23:23; = het simplex = kunnen, bij machte zijn, in eene Variant op Luk. 24 :36.

kccr-oiycéu, -co, -yjco, Composit. van oIkéu z. aid., 4) transit. =* bewonen, met Accusat. van de plaats, Hand. 4:49, 2:9, 44, 4:46, 9:32, enz.; 2) intransit. = wonen, met 'év r/vi, Luk. 43:4, Hand. 4 :20, 9:22, enz.; e/g n (z. over het brachylog. gebr. der Praep. sig bij Verba van rust op e/'c), Matth. 2: 23, 4: 43 (waar naber, voor (/.sTMHyrsv wil

gelezen hebben); ook It/ t/wo^, Openb. 3:40, 6:10, 8: 43, en e-Trt rt, Hand. 47:26; met Adverbia van plaats, als: exfT, Matth. 42:45, tov, Vttov , Openb. 2:13; fig. of overdracht, van God in een hem gewijd heiligdom, Hand. 7 : 48, 47 :24, van den verheerlijkten Christus in het hart der geloovigen, Efez. 3:47, van den H. Geest in den mensch, Jak. 4 :5 (waar, echter, ook Kctrotx/%co z. aid. gelezen wordt), van de Qeóryt; in Christus, Koloss. 4 : 49 (waar naber, voor KOiroiKytroit, KoeroDt/a-cci — doen wonen, plaatsen, wil gelezen hebben), 2:9, van de gepersonifieerde SiKoucxrvvy in het rijk van den Christus, 2 Petr. 3:43.

kolt - o iy.v\(t i c,, ecus, ij, van het voorg. wd., het bewonen, de woning, in 'talg. = verblijf, v e r b 1 ij f p laats. A Heen M a rk. 5 : 3.

Kctr-oiayTv piov, (ov, to, eigenl. Neutr. v. het Adj. KCiToiK.yTv\pios te bewonen, bewoonbaar (vgl. winer's Gr. 8. 87), van daar woonst ede, Openb. 18:2; flg., Efez. 2:22.

xctr-oixioi, 'iclc,, $, van «ara en ^ o/x/a het huis, de woning, de woonplaats, vestiging. Alleen Hand. 17:26.

KUT o ik , -(700, Comp. van ik bouw,

sticht eene woning of woonplaats, naar eene andere woonplaats overbrengen, ergens doen wonen. Alleen Jak. 4:5 volg. somm. Codd. (ook den Sin.). De gew. tekst en tischend. hebben Hxroméca z. aid.

KCCT - OTTT p f%(0 , -/(TM, vflll TO KUTOTTTpOV de

spiegel, spiegelen, afspiegelen; in Medio met ri = iets \v eê r k a a t s e u (als in , of bij wijze van een spiegel), tot spiegel van iets verstrekken, weerspiegelen. Alleen 2 Kor. 3:48, waar and. het wd. vertalen door: als in een spiegel aanschouwen. Vgl, de In-terpp. a. h. 1.


-ocr page 250-

KaT'ópdcofia,

238

Kéiïpog.

Hcer-ópöcüpa, ocrog, ró, van KotropQóu W maak recht, overdracht, ik richt goed in, van daar de goede inrichting, verbetering. Alleen Hand. 24:3, waar echter ook SiópêM/zcc, z. aid., gelezen wordt.

kutu, Adverb, van plaats en tijd; i) van plaats a) = af, benedenwaarts, naar beneden, Matth. 4: 6, Joh. 8: 6, 8, Hand. 20:0; b) = onder, beneden, Matth. 27 :51, Mark. 14 : G6, 15 ; 38, Hand. 2:10; van daar rcc xócroo = hetgeen beu eden is, de aarde (vgl. op Joh. 8 : 23; 2) van tijd, in den Oomparat. Kocrcarépu = onder, beneden, bijv. Matth. 2; 16; « $térov(; kocÏ Kctroorépu = van twee jaren en daar beneden.

KocTurepoq, ot, ov, Adject, in Comparat. van het voorg. wd., lager. Alleen Efez. 4: 0, waar de uitdrukking rcc xctTOjTsptx (scil. /xépy, wat er door den Ree. wordt bijgevoegd) tïjc yvs waar-schijnl. moet verstaan worden van de aarde als lager dan de hemel (= eis ryv nxTUTépav yyv, vgl. meyKil a. h. L). And. verklaren haar van hetgeen lager is dan de aarde, d. i. de benedenwereld, het doodenrijk.

KXT (ÜT é p(f) , z. op KUTU.

K£{/£#, Kan da. Zoo wordt in aomm.

Codd. de naam van het eiland geschreven, Hand. 27:16 vermeld; vgl. op

hoivf/.a, cutoq, tó, van xoitoo, koivvw z. aid., de brand, bijz. van het branden der zon, de gloed, de hitte, Openb. 7:16, 16:0.

xotv jtur (%(o y -((to), van het voorg. wd., door hitte verteren, d. i. verschroeien, verzengen, blakeren, Matth. 13:6, Mark. 4:6; met het Nomen conjug. verbonden en daardoor versterkt (z. op ayaTaw), Openb. 16:9; èw Tt/p/, aid. vs. 8.

xuva-u;, scos gt; y, van xctico, kuvo-cü, z. aid., de verbranding. Alleen Hebr. 6 : 8.

Kdva-óu, -co, -ult;roo, van ó xavcroi; de brandende hitte of gloed, van daar verbranden, in Pass. = branden. Alleen 2 Petr. 3:10,12.

kavruv, wvoq, ó, van het voorg. wd., de hitte, Matth. 20:12, bijz. die door een verzengenden oostenwind veroorzaakt werd. Luk. 12:55, Jak. 1 :11.

xctvry piu^co, -ócvoi, van ro xavryp/ov (van ó xctvryp, ypolt;; de brander) het brandijzer, van daar brandmerken. Alleen, in fig. zin, 1 Tim. 4: 2.

xuvxuoijloci, -co{/.ai, 2 pers. xxv%cèlt;ra(, Rom. 2:17 (sgtr. uit xoiv%alt;Teoei, z. op xocrccxxvxao-fioti), xxvx^oijloci , Depon. med. met perf. pass. in act. beteekenis, (2 Kor. 7 :14, vgl. buttmann § 113, 4. 5. Winer S. 231, en op lvTgAAo/z«lt;), = roemen, zich beroemen, pralen, pronken, absolute, als: 1 Kor. 1 :31, 4:7, 2 Kor. 12:1 ; r/, 2 Kor. 11 : 30; r/ rm = iets bij iemand roemend vermelden, den lof verkondigen van, 2 Kor. 7:14, 0:2; om de stof des roemens aan te wijzen, waar dit zaken geldt, ook met Praeposities als: 'év rm, Rom. 2:23, 5:3, 2 Kor. 5:12, 10:15, 12:0, Gal. 6:13, 14, Jak. 1:0, 4:16; ék r/, 2 Kor. 10 : 16; Trept 2 Kor. 10:8; evenzoo waar het

p e r s o n e n geldt, op welke men trotsch is , als : 'év rm, Rom. 2:17, 5:11, 1 Kor. 1 : 31, 3:21, enz.; vtrép tivoq, 2 Kor. 7:14, 12:5; daarentegen èvuTióv nvot; = voor of tegenover iemand, 1 Kor. 1:20; met nog andere bepalingen verbonden, als: xxtx rijv a-y.pxx == naar het vleesch, d. i. niet naar den Heer, als zijn dienaar, maar op grond van zekere uitwendige voorrechten, 2 Kor. 11 :18, vgl. vs. 17, 22 env.; fzixpóv Ti = een weinig, 2 Kor. 11 :16; eiQ rcc otiJLSTpoc = buiten of boven de maat, bovenmate, 2 Kor. 10:13.

xocvfty(lot, xtoc;, ró, van het voorg. wd., de roem, 1) in object, zin = de stof des roems, Rom. 4:2, 1 Kor. 0:15, 16, 2 Kor. 1:14, Gal. 6:4, Phil. 1 :26, 2:16, Hebr. 3: 6; vyrép nvos = grond om op iemand te roemen, 2 Kor. 5:12; — 2) in subject, zin = Kavxyrii; z. aid., 1 Kor. 5:6, 2 Kor. 0:3.

xxv , sue;, y, = y xxvxv bij de Clas

sici, van xxv%ty.oiJ,xi z. aid., de roem, het roemen als handeling, of ook de roemende vermelding, en dus oorspr. in subject, zin, 2 Kor. 11 : 17, Jak. 4:16, stti tivoq = bij iemand, 2 Kor. 7 :14, vyrép nvoc; = over iemand, 2 Kor. 8: 24; doch vervolg, ook in object, zin == xxvx^i^x z. aid. = de stof des roems, de grond om zich op te beroemen, Rom. 3:27, 2 Kor. 1:12, vnép nvot;, 2 Kor. 7:4; rréQxvot; xxuxvrsvt; = eene kroon, die roem verleent aan hem die ze draagt, 1 Thess. 2:10; xxvxyrw ^Xeiv — stof van roem hebben, Rom. 15:17, en zoo ook 1 Kor. 15:31, waar rijv vizerépxv (niet vjizeTépxv, zooals in somm. uitgaven gelezen wordt) xccvxwrw $v '4 zooveel schijnt te zijn als: tj^v x. ffv 'éx® VTrèp vizuv, vgl. wineb's Gr. S. 450.

Kxcpxpvxovfz, z. op Kx7repvxov(/..

Key XP*#* ('liet Keyxpext, eene plaats in Ar-golis) amp;gt;v, xi, grieksche eigennaam Kenchrcën; zoo heette eene der twee havens van Korinthe, en wel de oostelijke, naar de zijde van Azie toegrkeerde, aan de Saronische golf. Hand. 18: 18, Rom. 16:1.

xé$poG, ov, gt;), de cederboom. Alleen Joh.

i


-ocr page 251-

KsvTupluv.

239

Kécipuv.

18: l volg. de lezing van haast n'. de Codd. ; de Ree. heeft KéSpuv z. aid.

HéSpaiv, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Ke-droii of Kidron , naar dc etymolog.

beteekenis = vuil; zoo heette in .Tezu.i' tijd eene (door veel stedelijk vuil en afval verontreinigde) heek, die tussehen Jeruzalem en den Olijfliorg door naar de Dooile zee stroomt, en waarover een steenen brug naar genoemden berg voerde. Alleen Joh. 18:1, volg. den Ree.; vgl. op het voorg. wd.

Kequot;t{iui, Kehonai (buttmakn §109. Tl.), Depon. raed., 1) in gew. en eigenl, zin = liggen, van personen en zaken, als Luk. 2:12, 10, 24:12, Joh. 20:6, 7, 21:9, vpót; tl — aan of bij iets, Matth. 3:10, Luk. 3:9; bijz. ook, van personen, = begraven liggen, Matth. 28:0, Luk. 23:53, Joh. 20:12, van plaatsen, = gelegen zijn, Openb. 21 :10, ibravw Ópov(, Matth. 5:14; 2) = het perf. pass. van Tiiqui, TsOcinal (even als bij dc Classici, vgl. l'Ai'E in v.), en dus = gesteld, geplaatst, gelegd zijn. Joh. 2:6, 19:29, 1 Kor. 3:11, Openb. 4:2; hiertoe behoort ook Luk. 12 :19: noAAce ayaOx ksi'hsvix — vele goederen, opgelegd, enz., ofschoon dit door and. ook tot 1) gebracht wordt; 3) oneigenl. en overdracht., 'év nvi = zich in iemands macht bevinden, 1 Joh. 5:19; Tmquot;, van wetten, die voor iemand bestemd of gegeven zijn, gelden, I Tim. 1 :9; e/? ti ~ tot iets gesteld, beschikt zijn, Luk. 2:34, Phil. 1 :17, 1 Thess. 3:3.

xeipiix, «s, in 'talg. == de band, bijz. ook van de banden, waarmede een lijk omwikkeld werd, = de grafdoek. Alleen Joh. 11:44.

Ksi'pai, Kspü, aor. 1. 'éxeipx (buttmakn § 101. A. 3.), scheren, Hand. 8:32; in Medio, rijv xflt;PaAijv = zich het h oofdhaar afsch eren. Hand. 18:18; absolute, 1 Kor. 11 : 6, waar de Imperat. niet a!s permissivus, maar als jussivns moet worden opgevat, vgl. wikeb's Gr. S. 278.

né As vtr ft ee, «to; , ré, vail liet: volg. wd., het geroep, commando of bevel, doch ook, volgens het klassisch spraakgebr., waarnaar dit wd. van de commando's, bij het roeien door den stuurman, y.stevimiQ, gegeven, gebezigd werd, = een gegeven sein. Alleen 1 ïhess. 4:16.

KeAsva, -sva-u, eigenl. (evenals xéaaw) door roepen in beweging zetten, aandrijven, en van daar = bevelen, gebieden, absolute, Hand. 25:23: xeheótravTOG roC ibya-rov — op bevel van ITüstus; met Accusal, c. Inf., Matth. 14:19, 28.18:25, enz.; met verzwegen Accusal-., Mal tb. 8: 18, U : 9, 27 : 58, Hand. 12 :19, 21 : 33, 34; ook met rm seq. Infinit., Matth. 15 :35;

brachylog., met verzwijging van den Accusat, beide van liet Subject en Object , Hand. 10:22.

xevo-èotioi, ^, van liet volg. wd., de

ij dele roem- of praalzucht. Alleen Phil. 2 : 3.

kevó-$o^oq, -ov, lt;5, -ov,y van ksvóq z. aid. en i] z. aid., door ij dele roem

of praalzucht gedreven. Alleen Gal. 5 : 26.

xevóg, jj, óv, bet tegenovergest. van TAvjpjfi; vol, izerrÓG vervuld van of gevuld met, = ledig, en van daar in meer of minder overdracht, beteekenis, a) = met ledige handen, ontbloot, berooid. Mark. 12:3, Luk. 1 :53, 20:'10, 11; b) = ijdel, in den zin van vergeefsch, nietig, zonder uitwerking of vrucht, Hand. 4:25, 1 Kor. 15:10, 14, 58, Efez. 5:0, Ko-loss. 2:8, 1 Thess. 2:1; hiertoe behoort de adverbiale spreekwijze: eiq ksvóv = te vergeefs, 2 Kor. 6:1, Gal. 2:2, Phil. 2:16, 1 Thess. 3:5; c) van personen = ijdel in den zin van nietig, dwaas. Jak. 2:20.

kevo-tycovioi, lolc, , m, vhll kevocpavéco ydll hbvóq

z. aid. en i] (pavtj z. aid., ik beuzel, van daar beuzelpraat, ijdel geklap, 1 Tim. 6:20, 2 Tim. 2:16; vgl. op Kotivocpmfoc.

ksvócü, -co, -uxtcü, van kwós z. aid., ledigen, ontledigen, in het N. T. alleen overdracht., a) = ontblooten, ontslaan, = zich

van al het zijne ontdoen, Phil. 2:7, bij welke pl. vgl., behalve and. Interpp., Dr. a. ir. blom, Jaarb. v. Wetensch. Theol., 1861. Isie St. blz. 25 env.; b) = verijdelen, van kracht berooven, nutteloos maken, Rom. 4:14, 1 Kor. 1:17, 9:15, 2 Kor. 9:3.

Ksvrpov, ot/, tó, van ycevréoo ik steek, prik, van daar ieder stekend werktuig, bijz. de stekel of angel, waarmede sommige dieren, als schorpioenen, wespen enz., voorzien zijn, Openb. 9: 10, en overdracht. 1 Kor. 15:55, 56, waarden dood zulk een wapen wordt toegekend; voorts ook = dc prikkel, waarmede trek- of lastdieren worden aangedreven, en van paarden = de spoor; van daar do spreekwoord, uitdrukking, ook bij de Classici in gebruik: xpoc; xévrpet hy.KTi^siv = de achterpooten tegen de sporen of prikkels slaan, achteruit slaan, (lat. adversus stimulum calces remittere, of contra stimulum calcitrare), ter aanduiding van een dwaas en pijnlijk wederstreven van hetgeen men niet ontwijken kan, Hand. 9:5, 26:14.

xsvtvpicijv, üjvoc , ó, een latijnsch woord cen-turio (van centum, honderd), de bevelheb-b e r of h o o f d m a n eener Romeinsche centurie, die oorspr. uit honderd man bestond, Mark. 15:39, 44, 45.


-ocr page 252-

kscpahy.

240

ksvug,

Kevfit;, Adverb, van fcevóe z. aid., te vergeefs, zonder reden. Alleen Jak. 4:5.

Kspoe/a, at;, $, van ro xépas z. aid., eigenl. alles wat als een hoorn uitsteekt, de spits, vervolg, ook in verschillenden anderen zin gebezigd , onder anderen (vgl. het lat. apex) van kleinere schrijfteekens, het accent enz., en zoo ook van die, waardoor in het Hebreeuwsch sommige medeklinkers van elkander onderscheiden worden. In dezen zin, die het naast aan ons punt of tittel komt, Matth. 5: 18, Luk. '16 :17.

Kepcc/xevQ, eajs, ó, van ó xépoefzos z. aid., de pottenbakker, Matth. 27 : 7, 10, Rom. 9:21.

KspaifxixÓQ, v, ov y van ó xépx^OQ z. aid., uit pottenbakkers-aarde of leem gemaakt, d. i. aarden, leemen, cnievy. Alleen Openb. 2:27.

xepui/.iov, lov , tó ■, eigenl. Diminutiv. van aé-poii/.o(; z. aid., aarden kan of kruik, die een IteTpyTyQ (z. aid.) bevatte (vgl. pape in v.), ViïceroQ = een kruik met water. Mark. 14: 13, Luk. 22:10, vgl. winer's Gr. S. 109.

xépafzoQ, ov, ó, de pottenbakkers-aarde, liet -leem, vervolg, alles wat daaruit gemaakt wordt, bijz. de dakpan of -tegel. Alleen Luk. 5 :19.

Kepuvvufn, of Kspxvvvu, Kspamp;a-co, aor. 1. SKe-poccroi, perf. KSKpUKOt, pass. Ksxépaa-izai (in pl. van het gew. Kéxpaixoit, z. buttmann § 114 en vviNBR S. 80), eigenl. mengen, aan- of vermengen, bijz. van den wijn, dien men gewoon was met water te drinken; van daar vooral bij latere schrijvers synoniem met voor- of toedienen, inschenken, Openb. 14:10 (eig. die onvermengd gemengd is), 18:0.

xépocQ, ccroQi ró, in plur. ycépccrx, cov (niet de meer gebr. contractie xépa, cov, z. winer, S. 01), de hoorn, van runderen en andere dieren, 1) in eigenl. zin , Openb. 5:0, 12 : 3, 13 :1, 11, enz.; — 2) overdracht., = het hebr. quot;pp , dat insg. hoorn beteekent, en gebezigd werd van de vier uitstekende punten of spitsen aan eik der hoeken van het altaar, tegen welke (Exod. 27 : 2, Levit. 4 : 7, enz.) het bloed der offerdieren gesprengd werd, Openb. 9:13; 3) symbolisch, naar Oostersch spraakgebr., ter aanduiding van al wat sterk, krachtig is; xépas crwrypioc$ = hoorn der verlossing, d. i. een reddende hoorn, eene krachtdadige uitredding of een machtige redder, gelijk in het O. T. God meermalen heet (2 Sam. 22 : 3, Ps. 18 : 3, 132 : 17), en in het N. T. de door Hem beloofde heilvorst genoemd wordt, Luk. 1 :09.

xtpoirlov, (ov, ró, eigenl. het Diminutiv. van het voorg. wd., hoorntje; in het N. T. alleen als benaming van de hoornvormige vrucht van den Johannesbroodboom, waarvan de peul of schil in het Oosten tot voedering der varkens gebezigd werd. Alleen, in den zin van kost, voer, draf, Luk. 15:10.

xephcttvb), -loivco, Infinit. aor. 1. xepdcèvoci (buttmann § 101. Anm. 2.); van den vorm op éco (buttmann § 112: 11 en winer S. 80), fut. Kspdyrco, Kspdyvoiioci, aor. 1. act. eKépSycroi, fut. 1. pass. xsph^v\(TO(j.oii, Conj. Keph^v\(rcaiioci (1 Petr. 3:1 volg. den Ree.), van het volg. wd. = winnen, winst doen, bijz. door het drijven van handel, absolute. Jak. 4:13; doch ook in ruimeren zin, r(, Matth. 10:20, 25:10, 17, Mark. 8:30, Luk. 9:25; rï iirf nvt, Matth. 25:20, 22, z. op It/; = uitwinnen, besparen, bijv. van ramp of schade. Hand. 27:21; rivoi = iemand winnen, d. i. van afkeerig bevriend, of in 't alg. zich genegen maken. Matth. 18:15, 1 Petr. 3:1, tot zijn geloof of gevoelen overhalen, 1 Kor. 9:19, 20. 21, 22; Xpirróv = Christus gewinnen, aanwinnen, d. i. het aan zijne gemeenschap verbonden heil deelachtig worden, Phil. 3 : 8.

k é p $ o $, solt;;, ovc , ró, het gewin, de winst, stoffelijk en geestelijk, Phil. 1: 21, 3 : 7, Tit.1:11.

xépizcc, uroQ, to, van xeipco z. aid., eigenl. ieder in zeer kleine deelen gesneden of gewreven voorwerp, het schraapsel, vervolg, in 't alg. liet kleine stukje, bijz. klein geld, pasmunt, geldstuk gewoonl. in Plurali. Alleen Joh.2:15, waar de Ree. en tiscuend. den Sing, hebben, doch ook de Plur. gelezen wordt.

xepizocna-ryi;, oC, ó, van Kepizcert^w (van het voorg. wd.) ik maak klein, van daar de geldwisselaar = xoAAi//3/(Ttjk z. aid. Alleen Joh. 2:14, waar sprake is van wisselaars, die in het voorhof der heidenen zaten, om vreemde muntspeciën in te wisselen tegen halve sikkels, waarin de tempelschatting voldaan moest worden.

xecpccAaiov, cefov, ró, van ^ xetyoihy z. aid., de hoofdzaak, waarop het in eene zaak aankomt, het voornaamste punt, Hebr. 8:1; = de som of hoofdsom, het kapitaal, Hand. 2%: 28.

xsQaAafóco, -ü, -wgu , van het voorg. wd., eigenl. iets in hoofdzaak behandelen, samenvatten; in het N. T. echter, naar analogie van Verba als yotvrpi'^to, yvoiQób), op den huik , op de wang slaan, = op het hoofd slaan, aan het hoofd verwonden, dooden. Alleen Mark. 12 : 4 (waar volg. de gissing van somm. K0Aalt;p/£cu of een and. wd. moet gelezen worden).

xsepcehy, v\c;, y, het hoofd, 1) in eigenl. zin, van menschen, Matth. 5 : 30, 0:17, 8 : 20,


-ocr page 253-

i

KeQahU.

241

KyCpxg.

10:30, enz.; = de kop van dieren, Openb. 9:7, 17:9, enz.; xA/W/v ryv xecpahyv = het

11 o o f d nederleggen, om te rusten of ie slapen, Mattb. 8:20, Luk. 9:58; maar ook = liet hoofd buigen, van stervenden. Joh. 19:30; STrcc/psiv riiv xsQahyv = het lioofd omhoog heffen, d. i. moed scheppen. Luk. 21:28; y xetyxAy tivoq , als 's menschen voornaamste lichaamsdeel, de zetel van leven en denkvermogen, synekdochisch voor den goh celen persoon in de spreekwijze: ró od/zot v/zuv stti ryv xsQaAiju v/zcov, scil. èp%élt;röu gt; Hand. 18:6, vgl. Matth. 23:35, 27 : 25 en z. op , en zoo ook in de (ook in het O. T., z. Spr. 25:21 , 22, voorkomende) spreekwoord, uitdrukking: avQpanoii; nvpoc; a-u-pevstv BTTI t. neep. tivoq , waarover z. op cévQpa'i-, Rom. 12:20; — 2) oncigenl. en overdracht. = liet hoofd, d. i. de eerste, voornaamste, de hoofdpersoon of lieer; zoo van den man in betrekking tot zijne vrouw, 1 Kor. 11:3, Efez. 5:23; van Christus in betrekking lot de gemeente en elk barer leden in het bijzonder, 1 Kor. 11 : 3, Efez. 1 :22, 4:15, Kol. 1 :18, 2:10, 19; van God in betrekking tot Christus, 1 Kor. 11 :3; ook van zaken, die, aan het hoofd van iets of vooraan geplaatst, eene bijzondere waarde of bef eekenis hebben, van daar KEcpoc^ï] ycovtocQ == hoeksteen, Matth. 21 :42, Hand. 4:11, 1 Petr. 2: 7, vgl. op ompoywiouos.

Ksfycthis, fèoc;, Diminutiv. van het voorg. wd., het hoofdje (capitulum), hoofdeneind; in het N. T. alleen, overdracht., Hebr. 10:7: ^ Ksfyoctiq (3if3*,tov, volg. somm. = de aanvang des hoeks, volg. and. (zoo reeds Aquila en Symmachus) synekdochisch = de boekrol {élhy(JL0i, lat. volumen), van het hoofdje of uiteinde van het omslag, waarin zulk een rol gewikkeld was.

-w, -üxreo, van ó de muilkorf

of muilband , die aan paarden en andere dieren werd aangelegd, om hun liet bijten te beletten, van daar muilbanden. Alleen 1 Kor. 9:9, waar de Ree. echter tynióoj leest, z. op dit wd.

xijvrcx;, ou, ó, een latijnsch wd., census, eigenl. de schatting van iemands vermogen, waarnaar het door hem op te brengen hoofdgeld bepaald werd, vervolg, metonym. voor dit h oofd-geld zelf, Matth. 17:25, 22:17,19, Mark.

12 :14.

xijTrog, ov, ó, de tuin, de hof, Luk. 13: 19, Joh. 18:1, 20, 19:41.

xyTT-ovpóc;, ov, ó, van het voorg. wd. en ó ovpoQ (v. ópccco) de wachter, de opzichter van een hof, later in 'talg. de tuinman, hovenier. Alleen Joh. 20:15.

xypïov, (ov, rd, do honigraat, //gA/W/ov = van bijen. Alleen Luk. 24:42 (waar de ww. oitto izehtarfov xypfov echter in belangrijke Codd. ontbreken).

xy pvy ft a, aro$, ró, van xypvtro-u z. aid., het door den heraut (nypv't) den volke aangekondigde, de bekendmaking; in het N. T. = de verkondiging, prediking, tivóq als Q-enit. subj., Matth. 12 : 41, Luk. 11 : 32, 1 Kor. 2:4, 15:14; als Genit. obj. (het voorwerp der prediking aanduidende), Rom. 10:25; absolute, docli zóó dat er een Genit. als tov evocyyehfov bij gedacht moet worden, 1 Kor. 1 :21, 2 Tim. 4:17, Tit. 1 : 3.

y.ypv£ (of Kïjpt/fc, z. winer's Gr. S. 48), vkos, ó, de heraut, verkondiger (lat. praeco), in den dienst van koningen en veldheeren met het overbrengen van bevelen of boodschappen belast, en wiens eervolle taak het bij de Grieken inzonderheid was de volksvergaderingen bijeen te roepen, en de daarin genomen besluiten openlijk bekend te maken; in het N. T. wordt deze titel gegeven aan Noach als prediker der gerechtigheid, 2 Petr. 2:5, en door den schrijver der pastoraalbrieven van zich zeiven gebezigd als prediker van het evangelie, 1 Tim. 2:7, 2 Tim. 1 :11.

Ky pv cr 7co , -TTco , -Jw, aor. 1. hx^pv'^oc, inf. Hypvtcci (beter Hypv^ou, z. winkr's Gr. S. 48), van het voorg. wd., het ambt of de taak van heraut vervullen, van daar = openlijk verkondigen, bekend maken, prediken, in 't alg., Matth. 10 : 27, Mark. 1 : 45, 7 : 36, 10 :

20, Luk. 4:18, 19, Openb. 5:2; van het prediken van Johannes den Dooper en den door hem toegedienden doop der be keer in g, Matth. 3:1, Mark. 1:4, Luk. 3:3, Hand. 10: 37; bijz. van het prediken van het evangelie, Matth. 4:17, 23, 9:35, enz.; r/ rm, 1 Kor. 9:27,

1 Petr. 3:19, in praegnanten zin met e]q, Mark. 13:10, 14:9; rvjv ficcvitei'ocv tov Óeov , Hand. 20 : 25, 28 : 31; róv hóyov , 2 Tim. 4 : 2, to , Rom. 10 : 8; ook met den naam van een persoon als Objects-accusat., bijv. Mcovryv, Hand. 15:

21, 'lyrovv, Hand. 19:13, tov Xp/o-r^v, 2 Kor. 4:5, Phil. 1 :15, ea-TOivpcoitévov = als gekruisigd, 1 Kor. I : 23 (winer's Gr. S. 122); aAAov Igt;fo-ot/v, 2 Kor. 11 : 4; xvpiov = als Heer,

2 Kor. 4:5.

x ij t o £, fc'o^, ot/5,Td,elk groot zeedier, zeegedrocht, later = de walvisch, dolfijn, haai, enz. Alleen Matth. 12:40.

KyQccQy 5 (over den Genit. z. op 'AypiTTTrxt;), ó, Syrische eigennaam Kefas (Chald. NCO) ? naar de etymolog. beteekenis = nérpo^ (van ^

i

ii

isff li1

I

m

j' i


ir

I

81

-ocr page 254-

KijSupiov.

242

Trérpcte de rots) = rots man; nis bijnaam door den Heer aan den apostel Simon gegeven, Joh. 1:43, 1 Kor. 1:12, 3:22, 9: 5, 15 : 5, Gul. 1 :18, 2:9, 11 , 14.

xtpM piov, ot/, tó ) eene soort van drinkvat of beker (lat. ciborium). Alleen als variant in enkele codd. en scholia op Hand. 19 : 24.

KifiuTÓQy oö, vj, eigenl. de bouten kast of kist; in het N. T. benaming a) van de verbondskist, KifiuTOQ riis dioeQywis, Hebr, 9:4, Openb. 11 : 19; b) van Noncb's ark, Matth. 24: 38, Luk. 17 : 27, Hebr. 11 : 7, 1 Petr. 3: 20.

K(Q(xpo6i as, de cither, een muziekinstrument met snaren, 1 Kor. 14:7, Openb. 5: «, 14:2, 15:2.

KtQapf^co, -{(tm , van het voorg. wd., op de cither spelen, met het Nomen conj., Openb. 14:2; in Passive, to = hetgeen

op de cither gespeeld wordt, de melodie, 1 Kor. 14 : 7.

kiQ ocp-tp$ 6$, ov, of, = Hiüxpoioiiïós, van m aiüamp;poc i.. aid. en 6 = boilós (van êtsllto

ik zing) de zanger, van daar die bij, d. i. met begeleiding van de cither zingt, in onderscheiding van o KiQctpicrTys die op de cither speelt, Openb. 14:2, 18:22.

K/A/x/a, feet;' geograf. eigennaam van het Klein-aziatisch landschap C i 1 i ci ë, begrensd ten noorden door Kappadocië en Tsaurië, ten westen door Pamphylië en Pisidië, ten zuiden door de Cilicische zee en ten oosten door Syrië. Het westelijk gedeelte droeg ook den naam van K/-A/x/a y opsivy of m rpoixsloL (lat. Cilicia aspera), in onderscheiding van liet oostelijke, dat ook K. vi ï$fcos of y Tredtcés geheeten werd. Onder de steden behoorde vooral Ta rs u s , de bekende geboorteplaats van Paulus. Hand. 6:9, 15:23 enz., Gal. 1 : 21.

xiv £i/.co (xov, ov, ré, ook K/vva//w//ov geschreven, de kaneel, de welriekende schors van den kaneel-boom, die ook zelf zoo heet. Alleen Openb. 18:13.

Xivdvvevu, -eórcü, van het volg. wd., zich in gevaar begeven, wagon, doch ook gevaar loop en, in gevaar zijn, Luk. 8:23, 1 Kor. 15:30; vaak in zachteren zin, om demogelijkheid of waarschijnlijkheid uit te drukken van iets dat men niet gaarne zou zien gebeuren = kans hebben, dreigen. Hand. 19:27, 40.

x/vdvvoQ, ov, ó, het gevaar van allerlei aard, absolute, Bom. 8:35, rtvós = van de zijde van (z. over dezen Genitiv. winer's Gr. S. 109), doch ook in denzelfden of gelijksoortigen zin met ïx t/vo^ en 'év nvt, 2 Kor. 11 :26.

kivsu, -tö, -yrco, verwant met x/co (poet. bijvorm van Yco = ik ga, van daar eigenl. doen gaan, d. i. bewegen, in beweging zetten, t/, in de spreekwoord, uitdrukking Matth. 23 : 4: tui $axTi/A(f} x/veïv Ti — een vinger uitsteken om iets, hoe weinig ook, te bewegen, het maar even te verroeren, d. i. zich aan iederen arbeid of moeite onttrekken; ex rov tóttov asuroC xwe/v Ti = iets van zijne plaats doen gaan, d. i. wegnemen, wegrukken, Openb. 2:5, 6 : 14; xeQaiAifv = het hoofd heen en weêr doen gaan, d. i. schudden, Matth. 27:39, Mark. 15:29; in Passivo = zich bewegen, èv öeiï = in God, als de grond of bron van iedere levensverrichting, Hand. 17:28; overdracht, van eene stad, die in beweging komt, Hand. 21:30; van het verwekken, aan den gang brengen of aanstoken van twist, oproer, Hand. 24:5.

xi'vyriGy euQ, vj, van het voorg. wd., de beweging. Alleen Joh. 5 :3 (indien het slot van dit vs. echt is).

K/C, onverbuigb. hebr. eigennaam Kis; zoo heette de vader van koning Saul, Hand. 13:21.

xtXWl11* XWTto ■. oor. 1. 'éxpyroi van (z. buttmakn § 114), lecnen, ter leen geven, Tivi Ti. Alleen Luk. 11:5.

xAa^o*;, ov, o, van xAacy z. aid., eigenl. de jonge spruit of scheut, die men afbreekt om ze op een anderen boom te enten , vervolg, in 'talg. = de tak, de twijg, Matth. 13:32, 21 : 8, 24 : 32, Mark. 4 : 32, 13 : 28, Luk. 13 : 19; fig. van de spruiten of nakomelingen uit zekeren stam, Rom. 11 : 16, 17, 18,19, 21.

X het 10)., XhOCVTU (z. BUTTMANN § 95. A. 9), voor het gewone xhavcro^on (z. winer's Gr. S. 80 en Luk. 0 : 25, Joh. 16 : 20, Openb. 18:9), aor. 1. 'éxAavra, 1) = weenen, schreien, absolute. Luk. 7:13, 38, 8:52, Joh. 11:31, 33, 20:11, Hand. 21 :13, Phil. 3:18, Openb. 5:5; Trixput;, Matth. 20 : 75, Luk. 22 : 62, ToAAa = zeer, Openb. 5:4; It/ tivcc = over iemand, Luk. 23:28, ook éti tivi, Openb. 18: 11; S7r( Tivi = over iets. Jak. 5:1; transit. Tiva = beweenen, beschreien, Matth. 2: 18; 2) bijz. van het rouw bedrijven over dood en. Mark. 5 : 38, 39, 16 :10, Luk. 7:32; 3) = treuren, in droefheid nederzitten. Luk. 6:21, 25, Joh. 16:20, Rom. 12:15, 1 Kor. 7:30, Jak. 4:9, Openb. 18:15, 19.

xhcéviQ, eooQi vi, van xA^w z. aid., het breken, de breking, tov apTov = des broods. Luk. 24:35, Hand. 2:42; vgl. op cépTOQ.

xha lt;7(101, octoc,, tó , van xAaw z. aid., het afgebrokene, de brok, liet stuk, Matth. 14 :20, 15 : 37, enz.

KAocvdy, (ook KAav$oc en KocOSot geschreven) ^


-ocr page 255-

Khvpo-vof/,éa.

KXocviïiu.

243

MC. geograf. eigennaam van een eiland in de nabijheid van Kreta, Claude, Hand. '27:1(3.

KAxvdfoty ten;, y, lat. eigennaam van eene gcloovige vrouw, Claudia, fc2 Tim. 4: 21.

KAocv$tolt;;t /ou, ó, laf. eigennaam Claudius. Zoo heet in het N. T. 1) de vijfde der Ro-meinsche keizers, Tiberius Claudius Nero Gormnnicus, zoon van Nero Drusus, onder wiens regeering. die met het jaar 41 n. Chr. aanving, Palestina door een hongersnood geteisterd werd, Hand. 11:28, de Joden uit Rome verdreven werden. Hand. 18:2, en die, door zij no vrouw Agrippina vergiftigd, in het jaar 54 gestorven is; 2) de Romeinsehe krijgstribuun Claudius Lysias, die Paulus te Jeruzalem gevangen nam en aan den stadhouder Felix opzond, Hand. 23: 26.

H\otvQ(jLÓty ov, ó, van KhotiM z. aid., liet geween, geschrei, gejammer, Matth. 2 :1H, 8 : 12, 13 : 42, 50, 22 :13, 24 : 51, 25: 30, Luk. 13:18, Hand. 20:37.

xAaW, -lt;y, K\K7U) (BUTTMANN § 95. A. 3), aor. 4. 'éKhotvot, breken, in het N. T. bijz. töw uprov = het brood, omdat dit niet gesneden, maar gebroken werd (vgl. oj) aprog), Matth. 14 :19, 15 : 36 , 20 : 26, Luk. 24 : 30, Hand. 27:35; /ig rwas, brachyl. voor breken om rond te deel en aan. Mark. 8:19; metonym. = sp ij s gebruik en, m a a 11 ij d h o u d e n. Hand. 20:7, 11, vgl. 2:42, 46; flg. van het lichaam van Christus, dat door hem vergeleken wordt bij een brood, hetwelk gebroken wordt om tot spijs te dienen, I Kor. 11:24 (volg. den Ree.; ïiscuend. laat het weg, en verscheidene Codd. stellen er een ander wd. voor in de plaats), vgl. 1 Kor. 10 :16.

xAg/'s, Hhsidós, accus. Kheiïoi en xAeTv, in plur. xAg/^as en xAeT^ (z. btjttmann § 58 op kAéTs en winer's Gr. S. 61), van het volg. wd., in 'talg. alles wat dient om te sluiten, de grendel, het slot enz., bijz. de sleutel, en zoo in het N. T. 1) in eigenl. zin, tov (ppéarcx;, Openb. 9:1, rijg afiurtTOv, Openb. 20:1; 2) fig. en overdracht, a) = de macht, bevoegdheid om o v e r i e t s n a a r willek e u r te b eseliikken, bijv. tov Qxvarov nxi tov èl$ov, Openb. 1 :18, of om den toegang tot iets te verleenen of te weigeren, bijv. rijc /3a-(tihstocg tóóv ovpxvüv, Matth. 16:19, en zoo ook in de uitdrukking 'éxsiv tïjv xAe/v tov ,

Openb. 3:7, waarover z. op Aoc(3/$, b) = het middel, de gelegenheid om tot iets te geraken, bijv. rfo yvajo-ecot;, Luk. 11:52.

xAg/w, -eifTco, perf. pass. Kraait, aor. 1. pass. IxAf/Vö^v (z. buttmann § 112. 20), sluiten, toesluiten, 1) in eigenl. zin, ryv Qvpav, Matth. 6:6, 25:10, Luk. 11:7, Joh. 20:10, 26, Hand. 21 : 30, to $elt;r/xutypiov, Hand. 5: 23, Tovg ttvAmvocg , Openb. 21 : 25; 2) fig. en overdracht., tov ovpccvóv = den hemel sluiten, zoodat er geen regen uit kan nederdalen, Luk. 4:25, Openb. 11 :6; toc «TTrAay^va Ccttó nvog = zijn hart voor iemand toesluiten, 1 Joh. 3:17; tvjv fiatriAeicev tóSv ovpccvtöv = de deur of toegang tot het koninkrijk der hemelen afsluiten, Matth. 23:13, Openb. 3:7, 8.

xAg/z//2, UTog, to, van xA^tttw z. aid., het ontvreemde, de diefstal, of in 'talg. de bedriegerij, de listige handeling. Alleen Openb. 9 : 21.

KAeoTra;, of KAgoTac, amp; (over dezen G-enit. z. op 'AypiTrTrocg), ó, hebr. eigennaam Kleopas. Zoo heette een der twee Emmaüsgangers, Luk. 24: 18.

xAfo;, ov$, to, van kAsu (vgl. Kcchéco} ik maak bekend, roem, prijs, van daar de roem, oer, glorie. Alleen 1 Petr. 2:20.

xAtTTVf^, of, ó, van xAtfTTTW z. aid., de die f, Matth. 6:19, 20, 24: \\\ Joh. 12: 6, enz.; 'ép%sa-Qxi uq xAtVr^;, met of zonder de bijvoeging ev vvKTt, spreekwoord. = komen zonder te waarschuwen, 1 Thess. 5:2, 4, 2 Petr. 3:10, Openb. 3:3, 16:15; in 'talg. = bedrieger, spitsboef. Joh. 10:1, 8, 10.

xAt'TTw, -^co (voor het meer gebr. Medium kAó^OUZI , Z. BUTTMANN § 113. 5, CU WINEIl's Gr. S. 80), = stelen, absolute Matth. 6 : 19, 20, 19:18 (waar over het Fut. als Imperat. en over ov voor z. wine u's Gr. S. 282 en op (/.oixevco)} Mark. 10: 19, Joh. 10: 10, Eom. 2:21, 13:9; Efez. 4:28: ó kaJttcüv niet = o xAt'Trrj^, maar = iemand, die gewoon is zich aan oneerlijkheid schuldig temaken; Ti of Tivói = heimelijk ontvreemden, wegnemen, Matth. 27:64, 28:13.

x A vj // a, xTog, to, van xAaw z. aki., eig., evenals «Ai^olt;;, de jonge scheut of spruit, die men af breekt om ze op een anderen stam te enten; van den wijnstok = de rank. Alleen Joh. 15 : 2, 4, 5, 6.

KA^/zjf?, evTog, ó, grieksche vorm van den lat. eigennaam Clemens; zoo heette een medearbeider van Paulus, Phil. 4:3.

xA^po-vo/zgw, -w, -ycrco, van ó KA^povo'^o; z. aid., door het lot zijn aandeel, bijz. door erfenis, bekomen, van daar in 'talg. = erven. Gal. 4:30; ri (voor Tivóg, z. winer's Gr. S. 180) = iets be erven, deelachtig worden, TJjv ytfv, Matth. 5:5, meest van geestelijke goederen, als Matth. 19:29, 25:34, Mark


-ocr page 256-

Khypo-vo/ttx.

244

k/.vtóc.

10: 17, Luk. 10:25, 18:18, -1 Kor. 6:9, 10, 15:50, Hebi'. 1:4, 14, 6:12, 12:17, 1 Petr. 3:9, Openb. 21:7 (wanr echter verschil van lezing bestaat).

*A)(po-v5/z/«, /«{, tj, van het voorj». wel., 1) de erfenis, in eigenl. zin van hetgeen aan iemand door versterf' ten deel valt, Matth. 21 : :i«. Mark. 12:7, Luk. 12:13, 20:14; = hot erfdeel, d. i. een eigendom, dat op alle volgende geslachten overgaat; Hand. 7:5, Hebr. 11:8, op welke pil. gesproken wordt van het land Kanaan, welks erfelijk bezit aan Abraham en zijn nageslacht was toegezegd; van hier 2) overdracht, en in geestelijken zin, a) = het aandeel aan het Messiasheil, of in 'talg. aan de heilgoederen des evang., voor don geloovigen belijder van Cbr. weggelegd, d. i. zijn erfdeel, erfportie, en in dien zin zonder Art. (z. winer's Gr. S. 108 f.), Hand. 20 : 32, Efez. 5:5, 1 Petr. 1:4; b) of met het Art., ^ xAijp., = de erfenis, d. i. dat heil zelf, voor zoover het gedacht wordt als een bezit of eigendom, waaraan alle elkander opvolgende geslachten der geloovigen deel kunnen verkrijgen, Gal. 3 :18, Koloss. 3 : 24, Hebr. 9 :15; met den Geuit. snbj. fiixcHv ~ onze (d. i. de voor ons weggelegde) erfenis, Efez. 1 : 14; met den Geuit, auctoris ai/Toil, i. e. roü hou = de door God verleende erfenis, Efez. 1:18.

Khypo-vópos, ou, o, van ó xAijpos z. aid. en ik deel, die het hem toekomend aan

deel, bijz. door erfenis, verkrijgt, van daar = de erfgenaam, 1) in eigenl. zin, Matth. 21 : 38, Mark. 12 : 7, Luk. 20: 14. Rom. 8 : 17, Gal. 4:1; 2) = de bezitter van een goed, dat als een erfgoed gedacht en verkregen wordt; zoo heet Christus, Hebr. 1 : 2, K^fo-vóhoi; TrsévTiav, omdat hij , als de Zoon, de macht over alles van zijnen Vader ontvangen heeft, en heeten de geloovigen, als kinderen Gods, xAyfovóiioi Ssov, Rom. 8:17, Gal. 4:7; zoo wordt Noach, Jlebr. 11 : 7, tvjc kxtx Trtrriv SiKxioeruvys xbypovóiioi; genoemd, als degene, op wien het bezit der hier bedoelde gerechtigheid, die in de ondergegane wereld het deel van zul-ken als Abel en Henoch geweest was, na den zondvloed overging; zoo heet, met eene geringe wijziging van beteekenis , Abraham , Rom. 4 : 13, Kwpovótioi; roü xoV/zou, omdat aan hem en zijn nageslacht (vgl. vs. 14) het toekomstig bezit der gansche, nu nog onder vreemde macht staande, wereld beloofd was, terwijl zij die naar den geest zijne kinderen zijn, d. i. de geloovigen, nu op hunne beurt als HfyfOvÓHOi tgt;)? en-ayysAia;, Hebr. 0:47, vgl. Gal. 3:29, ook

Khypovóiioi genoemd worden van bet heil in Christus, waardoor de beloften aan Abraham gedaan vervuld zijn geworden, en als zoodanig Kfypovóiioi Sfftii); almlov. Tit. 3 : 7, t!)? ficuntetas. Jak. 2:5.

xAijfo?, ou. ó, misschien van ik breek, omdat (vgl. TAPE en i'Assow in v.) oudtijds scherven, kleine stukjes hout en derg. gebruikt werden om het lot te werpen, het lot, 1) in eigenl. zin in spreekwijzen als: (3aAAelt;v xAiJpov, SiSóvai xhypovs = liet lot werpen, loten, Matth. 27 : 35, Mark. 15 : 24, Luk. 23 : 34, Joh. 19:24, Hand. 1 :26; ó xA^po? titttêi etrl tivu — het lot valt op iemand, Hand. 1:26; A«7^^v£iv j kamp;faiv tóv xAifpov sixkoviots — door lotsbeschikking eene bediening verkrijgen, Hand. 1 :17, 25; — 2) metonym. = xAif-povoftia = aandeel aan iets, bijz. het erfdeel, 'év tivi — in ecuige zaak. Hand. 8:21, inzouderh. met betrekking tot de zaligheden van het Godsrijk, Hand. 20:18, Koloss. 1: 12; = hetgeen door het lot aan iemands zorg is toevertrouwd, in welken zin het van rö ttoi'/j.viov roü ósou gebezigd wordt, 1 Petr. 5:3.

x A gt;) p o' w,, -utu , van het voorg. wd., door het lot bepalen, verkiezen; in Passive xAgt;)poC//ai = door het lot aangewezen worden, of tot deelerlauging aan de xAijpoi/o/z/a in bij-belschen zin (z. bov.) bestemd worden. Alleen Efez. 1 ; 11 (vgl. vs. 18), waar in vele Codd. echter èxA^if/zsv voor txA'-jpw^-iev gelezen wordt.

xAgt;ilt;r/5, eait;, , van xaAsw z. aid., de roeping, noodiging, in het N. ï. bijz. tot deelneming aan het heil in Christus, en als zoodanig met den Geuit. subj. rov Qeou ~ do roeping van God (acil. uitgaande), Rom. 11:29, Efez. 1:18, Phil. 3:14; met den Geuit. obj. v/xüv = de roeping, die tot u is uitgegaan, 1 Kor. 1 : 26, Efez. 4:4, 2 Petr. 1 ;10; als Nomen coujug. (z. op ayxky) met zijn Verbum verbonden, 1 Kor. 7 : 20 (waar skxitoi; kts, kan worden opgevat, alsof er stond; ïxao-ro; //evé™ ro/oSro? 0T05 èv Tj) xAifO-fi p IxAijSij, d. i. blijve dat, wat bij was bij zijne roeping, of toen hij geroepen werd), Efez. 4 :1 (waar over den Geuit. )}?, door Attractie voor i/v of a-po? !)v, z. winee's Gr. S. 148); deze xAiJo-i? heet S7rovpiivio(, Hebr. 3:1; y ma xAijov?, Phil. 3:14, als van den hemel, van boven tot iemand gekomen; ay/a, 2 Tim. 1:9, als bestemd om tot Gods heilige gemeenschap op tc leiden; metonym. — het hei! zelf, waartoe God roept, 2 Thess. 1:11.

k\^tóc, gt;), o'vgt; Adject, verb, van x«AÉw


-ocr page 257-

Khlfixvo?.

245

KotXla.

z. aid., geroepen, genoodigd, in het N. T. 1) in 'talg. van hen, die tot deelgenootschap aan liet heil in Christus geroepen zijn, Matth. 20:16, 22:14, op welke pil. o/ «Ajjto/ en ol eateHrol onderscheiden worden; — 2) bijz. van hen, die aan de tot hen uitgegane roeping of noodiging gehoor hebben gegeven , d. i. de ge-loovigen, en als zoodanig geroepenen, Rom. 8:28, 1 Kor. 1 :24, Jud. vs. 1; van daar ook uitdrukkingen als: xAjjto/ ocyiot = zulken die, als geroepenen, tevens lieilig (Gode toegewijd) zijn, Rom. 1:7, 1 Kor. 1:2; k^toi 'ItfiroO Xpitrrou = als geroepenen (door God) het eigendom van J. Chr., Rom. 1:6; — 3) de apostel Paulus noemt zich Rom. 1 : 1 en 1 Kor. 1:1: HAyrot; tx7rólt;rro^o(; = een geroepen apostel, om aan te duiden, dat hij het apostelschap niet uit eigen beweging of op an-derer gezag aanvaard had, maar door J. Chr. en God daartoe geroepen was, vgl. Gal. 1 :1.

xA//3«vö$, ccvov, ó, att. xpifiavoQ (z. winer's Gr. S. 21), = de oven, Matth. 6:30, Luk. 12:28.

xhifza, (beter z. PAPE in v.), ,

tó, van kA/Va) z. aid., eigenl. de buiging of helling van een terrein, en zoo ook bij latere schrijvers (strabo bijv.) van de afplatting der aarde naar de zijde der polen, doch voorts ook in 't alg. = de hemelstreek (vgl. ons klimaat, in welke beteekenis het echter bij goede Gr. schrijvers niet voorkomt), en in nog ruimeren zin = de streek of landstreek, in betrekking tot hare aardrijkskundige ligging, welke beteekenis het heeft in het N. T., Rom. 15:23, 2 Kor. 11 :10, Gal. 1 :21.

xhivccpiov, (ov , tó, Diminutiv. van het volg. wd., het bedje of beddeke. Alleen Hand. 5:15 (waar de Ree. echter Khtvy leest).

xA/i/vj, van xA/vw z. aid., alles waarop

men leunt, zich uitstrekt of nederlegt, bijz. = het bod of rustbed, voor slapenden of kran-ken, Matth. 9:2, 0, Mark. 7::U), Luk. 5:18, 17:34; van daar êÏQ «A/vjfv (ZaAAeiv = opliet krankbed werpen, Openb. 2 : 22; = het rustbed, de met kussens bekleede lage bank, waarop de Oosterlingen bij den maaltijd aanlagen. Mark. 4 : 21, 7:4, Luk. 8 :16.

katvidiov, !ov, tó gt; Diminutiv. van het voorg. wd., het bedje of beddeke. Luk. 5:19, 24.

xA/vw, xA/vw, aor. 1. 'énhiva, perf. xshAixx, 1) transit. = buigen, neigen, bijv. tvjv xe-QoiAyvgt; van hen die zich te ruste leggen, of van stervenden, Matth. 8 : 20, Luk. 9 : 58, Joh. 19:30; to 7rpó(tu7rov slq tyv yyv, Luk. 24:5; in de krijgstaal TrocpepPoAcct;, QaAwyyug etc.

xA/Vg/v = een leger tot wijken brengen, of eigenl. ombuigen, d. i. doen oinkecren, op de vlucht slaan, Hebr. 11:34; 2) intransit. = neigen, bepaaldelijk van de zon gezegd, die ten ondergang neigt, en van daar ook van den dag die daalt, Luk. 9:12, 24:29.

xXilt;r(oc, m , van het voorg. wd., eigenl. de plaats om te leunen, zich uit te strekken of neder te leggen, en vervolg, ook = xA/vtf = de bank, waarop men bij den maaltijd aanlag (z. op xA/vtf); het wd. komt in het N. T. alleen Luk. 9 :14 voor, in de spreekwijze: xaraxA/vaTg ctvTovc, xhivioLc, xv cc tt sv ty kovt ce, hetgeen dus eigenl. zou beteekenen: aan banken van vijftig, doch in dit verband ook metonym. kan worden opgevat alsof er stond: aan rijen van vijftig, vijftig naast elkander, z. WINER'S Gr. S. 204, 467 en vgl. op civtx.

xAotvj, vjc, vj , van xAfVrw z. aid., de diefstal, in Plur. (vgl. wineh's Gr. S. 159), Matth. 15:19, Mark. 7:22.

xAt/^wv, covoq, o, van xAi/^w het klotsen der golven, van daar de golfslag, branding, of ook = golf, baar. Luk. 8:24, Jak. 1 : 6.

x At/(5ft;y/^o//alt;, -ïv0(10.1, van het voorg. wd., golven, als de golven of baren op en neder gaan. Alleen, fig., Kfez. 4:14.

KAw^ra^, x (z. over dezen Geuit, op 'Ayp/V-Trai;), grieksche eigennaam (verkorting van KAeo-TTocTpoc;, gelijk quot;Avr/Tra^ van 'Avr/Varpo^), Klo-pas, waarschijnl. dezelfde als Alfeüs, z. op 'Ahtyxïoc;, Joh. 19:25.

xv^öty, kvytrco , = xvxoj, schaven, krabben, en daardoor een jeuken, schrijnen te weeg brengen, van daar in Passivo = aan jeukte lijden. Alleen 2 Tim. 4 : 3 in de spreekwijze: xvyQófxevot tvjv xhoyv (z. over dezen Accusat. graecus winer's Gr. S. 205) = jeuk gevoelende aan de 0 oren, of wie de oor en jeuken, van begeerte namelijk om iets te hooren, dat hun gehoor streelt, vgl. PASSOW in v.

K v 0 , oü, ^ , geograf. eigennaam C n idu s van een schiereiland in de Aegeïsche zee aan de westkust van Karië in Klein-Azië; eene daarop gelegene stad van denzelfden naam, op de landengte Triopium, was een hoofdzetel van den Venusdienst. Hand. 27 : 7.

KodpxvTyou, ó, het lat. qua drans, in 't alg. het vierde deel van iets, bijz. van de a s, over welke romeinsche munt z. op xtrvxpiov, Matth. 5 :26, Mark. 12 : 42.

x 0 / A /a, (xs, ^, van xo7ao$ hol, eigenl. de holte, vooral de buikholte, van daar 1) de buik, het onderlijf of de maag, Matth. 12 : 40, 15 :17, Luk. 15 : 16, 1 Kor. 6:13; over*


-ocr page 258-

Koifiüu.

246

Kohy.

dracht, van do zinnelijke lusten en begeerten, die in 'a mensehen buik of maag haren zetel hebben, Bom. 46:18, Phil. 3 ; 19; fig. van 'smenaehen binnenste, Joh. 7:38, vgl. Opcnb. 10 : 0, 10; — 2) zz: de moederschoot (lat. uterus), Luk. 1 : 41, 42, 44, 2 : 21, 11 : 27, 23:29, Joh. 3:4; van daar de spreekwijze: lx K0ihlct$ WTpóq ~ van den moederschoot, d. i. van kindsbeen af, Luk. 1:15, Hand. 3:2, 14:8, Gal. 1 :15; vgl. Matth. 19:12.

xoiixaco, -co, -ijcraj, verwant met z.

aid., in slaap brengen, te slapen leggen; van daar in Passivo Komuofioti -ajfxoii, perf. xe-Kolumzcci, aor. fut. —

zich te slapen leggen, inslapen, slapen, 1) in eigenl. zin, Matth. 28:13, Luk. 22:45, Joh. 11 :12, Hand. 12:6; — 2) overdracht, en euphemistisch van den slaap des doods— ontslapen, Matth. 27:52, Joh. 11:11, Hand. 7:60, 13:36, 1 Kor. 7:39, 11:30, 15:6, 20, 51, 1 Thess. 4:13, 14, 15, 2 Petr. 3:4; oi KOtfZiiQévTeg èv Xpia-rti, 1 Kor. 15:18 zn die in de gemeenschap van Chr. geleefd hebben en gestorven zijn.

notiiyr ieuc;, $, van het voorg. wd., de slaap, de nachtrust. Alleen Joh. 11:13, waar rov Vttvov — dc rust dos slaaps,

d. i. de gewone slaap, in tegenstelling van den slaap des doods.

KOtvós, vj, óv, 1) zz gemeen, gemeenscha ppe 1 ij k (tegenovergest. aan 'Ihios), Hand. 2:44, 4:32, Tit. 1: 4, Jud. vs. 3; 2) zz: gemeen in ongunstigen zin, d. i. onheilig in tegenstelling van ctyioc; z. aid. (vgl. het lat. profanus), Hebr. 10: 29, Openb. 21 : 27; zz: ÓLKamp;üxpTOQ z. aid. zz: onrein in den zin der Mozaische wet, Mark. 7:2, Hand. 10:14, 28, 11 :8 (waar het nog van xKÓiQupros onderscheiden wordt, als bijv. ons onzuiver van onrein),

Rom. 14:14.

noivóco, -co, -üjlt;tco, van het voorg. wd., gemeen maken, in het N. T. alleen in den sub 2) vermelden ongunstigen zin van Kotvóg, en dus 1) zz: verontreinigen, ontheiligen in den zin der Mozaische wet, Hand. 21:28 (waar over de verbinding van het Perf. met een Aor. z. wineb's Gr. S. 243), Openb. 21:27 (volg. den Ree.; tischend. leest koivóv)\ in Passivo, Hebr. 9:13; :zz onrein achten, verklaren, Hand. 10:15, 11:9; — 2) in ethischen zin — verontreinigen, besmet ten, bederven, Matth. 15 :11, 18, 20, Mark. 7 :15, 18, 20, 23.

Kotvuvéco, -co J -yrco, van koivcovóq z. aid., iets met een ander gemeen hebben, en van daar 1) zz deelachtig zijn, deelen in, gemeenschappelijk hebben n^et, met den Ge-nitiv. van de zaak waarin men deelt (z. winer's Gr. S. 180 en bxtttmann § 132. 5. d), Hebr. 2:14, meer gew., ook in het N. T. (z. winkr a. a. O.), met den Dativ., Rom. 15:27, 1 Tim. 5 : 22, 1 Petr. 4 :13, 2 Joh. vs. 11; 2) met den Dativ. van den persoon, nvt, zz met iemand deelen, mededcelen, zij n deelgenoot zijn, siq ti en 'év nvt zz in eenige zaak, Gal. 6:6, Phil. 4:15; ook met den Dativ. van de zaak zz deelen, een deel dragen, d. i. helpen voorzien in, Rom. 12:13.

koivcov /ec y lOtQy y, van koivcovóq z, aid., de gemeenschap, 1) van de nauwe verbindtenis tusschen personen, die, door hetzelfde gevoelen, hetzelfde belang onderling vereenigd, met elkander gemeenschap oefenen, d. i. vriendschappelijk of broederlijk verkeeren, absolute, Hand. 2:42; seyèu; koivcovixg d/èovai, Gal. 2:9, vgl. op ; rivÓQ zz gemeensch ap met iemand, 1 Kor. 1 :9, en (/.era nvoc,, 1 Joh. 1:3,6,7; fig. met t/, 2 Kor. 6:14; — 2) van het gemeenschappelijk bezit of genot der-zelfde zaak, de deelneming aan een gemeen sch appel ij ken arbeid, seq. Geuit., als TrifTTStoq, Philem. vs. 6, rov TrveVizaroi;, Phil. 2:1, waar xotvcov/a echter ook in den zin van overeenstemming wordt opgevat, ryt; èiu-xovius eJq roi/c; ay/of$, 2 Kor. 8:4; — 3) van de gemeenschap tusschen iemand en iets , d. i. zijn deelgenootschap daaraan,

1 Kor. 10:16, 2 Kor. 13:13, Phil. 3:10, Ti, Phil. 1 : 5; -- 4) metonym. voor de deelneming of de mededeelzaamheid zelve, waarin de gemeenschap tusschen personen zich openbaart, Rom. 15:27, 2 Kor. 9:13, Hebr. 13:16.

xo ivuv mó s, y, óv, van het volg. wd., deelnemend, mededeelzaam. Alleen 1 Tim. 6:18.

xoivcovóg, ov, ó, y, van xoivóc, z. aid., de deelgenoot, makker, absolute, 2 Kor. 8: 23, Philem. vs. 17; tivóc;, Hebr. 10:33, ook rm', Luk. 5:10, en in ongunstigen zin, met ïvrm, zz de medeplichtige aan iets, Matth. 23: 30; met den Genitiv. der zaak waaraan men deel heeft, 1 Kor. 10:18, 2 Kor. 1 : 7, 1 Petr. 5:1, 2 Petr. 1 : 4.

koi'tv, ys, y, van ksifzoci vgl. kohiuoo , het bed, dc slaapstede, Luk. 11:7, waar de brachylog. uitdrukking £1$ tvjv xoiTyv siaiv geheel beantwoordt aan ons: zij zijn naar bed, d. i. zijn gegaan naar en zijn nu te bed; bijz. van het huwelijksbed, Hebr. 13:4; vandaar (naar hebr. spraakgebr.) xohyv 'éx€lv TIV0S — bij iemand zwanger zijn, Bom. 9:10; in


-ocr page 259-

KoXoatrixi.

247

Koituu.

Plur. xoiTceiQ soil. TrepiTTCurelv zz ontuchtig wandelen, Kom.

koituv, tövos, ó, van bet voorg. wd., liet slaapvertrek. Alleen Hand. 12:20, waar:

Ó STTl TOV K01TÜV0S TOV fioivihéco Q (vgl. liet klass. spraakgebr. in: ó irr) (ppovpamp;Q ~ de aanvoerder der waebt) zzz des konings karn e r h e e r.

xÓKmvot;, tvy, ivov. Adject, van bet volg. wd., scharlakenrood, Mattli. 27 : 28, Hebr. 9:49, Openb. 17:3, 4, 18:12, 16.

kókhos, ov, ó, de pit of k e r n een er boom-vrucht, of ook (en zoo in bet N. T.) de zaadkorrel; ó xÓKKoe; rivccTrecos — de korrel mosterdzaad, Mattb. 13:31, 17:20 en de parall. pil.; TOv a-trov — de (tarwe-) graankorrel, Joh. 12 : 24, 1 Kor. 15: 37. — Kókkoc; is voorts ook de benaming van zekeren boom (de scbar-lakeneik of stcekpalm), op welks bladeren zeker insekt (de vrouwelijke schildluis) zijne eieren legt, die daarop eene soort van bes (de scharlakenbes) doen ontstaan, waaruit eene roode kleurstof (coccus tinclorius) vervaardigd wordt; van daar het Adj. kókkivos. Vgl. wineh's Real-wörterb. op het wd. Carmosin, Bijb. Woor-denb. op Scharlaken.

K0 -Atrco en -xlt;ro{ioci, aor. 1. mcr1. \y.o-

AoitnxiJ.yv, van tcóbot; afgeknot , verminkt , van daar bijv. $év$pac — boomen snoeien, en in 'talg. besnoeien, inkorten, enz.; gew. overdracht, zz beteugelen, onder de tucht houden, en van daar zz: tuchtigen, kastijden, straffen, in Medio zz Act., Hand. 4:21; in Passivo zz gestraft worden, straf lijden of ontvangen, 2 Petr. 2:9, waar het Partic. praes. doorgaans in den zin van een fut. wordt opgevat zz om straf te ontvangen.

KokoiKs/cc, if, van ko^xxbvu (xan ó xóAa* de vleier, pluimstrijker) ik vlei, van daar de vleierij; K6yo$ HohocKBias zz vleitaal. Alleen 1 These. 2 : 5.

kó h cc e i $, smq, van koAcc^co z. aid., cigenl. de besnoeiing, overdracht; de beteugeling; van daar zz de straf, de pijniging, Matth. 25 : 46 en 1 Joh. 4:18, waar KÓAariv 'é%eiv ~ pijniging in zich hebben, met zich brengen; and. zz straf voor zich weggelegd, of te wachten hebben, t. w. tegen den oordeelsdag; vgl. //fo-Qov 'éxew, Matth. 0:1.

K.0 Aoclt;t er a t, z. op Kohoircrxi.

h o A a lt;p/£ai, -(too, van ó de oorveeg,

van daar eigenl. iemand oorvegen toedienen, in ruimeren zin zz in liet aangezicht slaan, of ook eenvoudig zz slaag geven, slaan, Matth. 26:67, Mark. 14:65, 2 Kor. 12:7; in

Passivo zz geslagen worden, slaag krijgen,

I Kor. 4:11, 1 Petr. 2:20.

xoAAaw, -co, -vitu , van ^ xoAAa de lijm, van daar samenlijmen, -voegen, verbinden; in Passivo xoAAao/za/, -00(1x1, aor. 1. IxoAA^Ö^v, fut. K0^?iVj^T0[/,xi zz aanhangen, aankleven, 1) in eigenl. zin, van het stof dat aan de voeten aanhangt of kleeft . Luk. 10 :11; 2) fig. of overdracht. , met den Dativ. van den persoon, a) zz iemand aanhangen, d. i. niet van hem kunnen scheiden, Matth. 19:5 (met tischend.; de Ree. heeft TrpovxoM.xonxi), l Kor. 6:16, 17; b) met but. van het Med. zz zich voegen bij, of ook wel vervoegen tot iemand, Hand. 5:13, 9:20, 10:28; met de nevenbeteekenis van iemands zaak omhelzen. Hand. 17 : 34; met die van lastige 11 aandrang gebruiken, Luk. 15:15; met den Dativ. van eene zaak, a) ~ blijven bij (in de onmiddellijke nabijheid van) iets, bijv. xpiixn. Hand. 8:29; b) zz zich aan iets houden, aan i ets verkleefd blijven, bijv. rw xyxdu, Rom. 12: 9;quot; èxoAAvj-üyaxv XXP1 TOv oi/pxvov, Openb. 18:5, (waaide Ree., alleen op het gezag van eenige minuscc., xkoAovQeIv heeft) zz kleven tot aan den hemel, praegnant voor: zijn zoo hoog opgestapeld, dat zij tot den hemel reiken en daaraan als 't ware kleven; vgl. de Interpp. a. h. 1.

xoAAot/p/ow zz xoAAi/p/ov, ov, , eigenl. het Diminutiv. van xoAAt/pa zz een grof brood, van daar een naar het deeg der Kohhvpx gelijkend mengsel, dat als oogenzalf gebruikt werd, in 't alg. (vgl. pape en passow in v.) zz de oogenzalf. Alleen Openb. 3:18.

xoAAv/3/!7Tj^, ov , van ó x^AAt/|3o^ het kleine geld, tevens het opgeld, dat voor het verwisselen van vreemde in inlandsche munt aan den wisselaar betaald werd (vgl. op xepuxTitTTyq) , zz: de geldwisselaar, Matth. 21 : 12, Mark.

II :15, Joh. 2: 15.

xoAAt/p/ov, z. op KoAAot/p/ov.

xo A 0 f3 ó co, -co, -córco , van xoAofiós (zz xóAoq vgl. op koAx^co) geschonden , besnoeid , verminkt, van daar overdracht.zzbekorten, verkorten, inkorten. Mat t h. 24 : 22, Mark. 13: 20.

KoAoarx/, ook Kohxvo-xt (z. wineh's Gr. S. 43), üv, xi, geograf. eigennaam Kolosse; zoo heet te eene van de vier voornaamst e, digt bij elkander liggende, steden van Groot-Phrygië (de andere waren Laodicea, Hierapolis en Apa-mea), niet ver van de samenvloeiing der rivieren Meander en Lykus. Aan de gemeente aldaar, waarschijnl. door Epafras gesticht (Koloss. 1 : 7, 4:12, enz.), schreef Paulus, die zelf nooit te Ko-losse geweest was, den bekenden brief, Koloss. 1 :2.


-ocr page 260-

KoXcirasu?.

248

KOTTIXÜI.

KoAoa-reóg of KoAarrsóe, sue;, ó, de Ko-losser, dc burger van Kolosse, in het opschrift van den Br. a de Koloss.

kóAttoq, ov, ó, en xóATrot, tyv, 01 (z. vvineb's Gr. S. 150), 1) de boezem of schoot, als deel van het men schei ijk lichaam, in de spreekwijze : 61$ rovAttov rivo$ eivoci of ev rwXttm nvÓQ uvocKBia-^on ~ aan iemands boezem, in iem. schoot zich bevinden, aanliggen, d. i. aan den maaltijd naast hem geplaatst zijn, Joh. 13:23, vgl. op uvÓMBmoci \ fig. als beeld der onmiddellijke nabijheid en innigste gemeenschap, Luk. 16:22, 23, Joh. 1:18 (vgl. bij deze pl. op eis en winer's Gr. S. 369); — 2) zz de boezem of schoot, als deel der Oostersche kleeding , die in wijde plooien nederviel, welke door een gordel gesteund een soort van zak vormden, tot liet dragen en borgen van allerlei voorwerpen geschikt en gebruikt, Luk. 0:38, vgl. Bljb. Woordenb. Dl. II. blz. 345; — «^) — zeeboezem, inham, baai (vgl. ons: golf), Hand. 27:39.

xoAv///3aw, -lt;0, -yamp;co, zwemmen, duiken. Alleen Hand. 27 : 43.

xoAt//x/3jföpa, a*;, van het voorg. wd., de zwem- of badplaats, Joh. 5:2, 7, 9:7.

x o A m v /a, /a; , m , het lat. woord c o 1 o n i a zz de kolonie, d. i. Romeinache volkplanting. Alleen Hand. 16:12, waar de stad Philippi zoo genoemd wordt, vgl. op bihinnoi.

-w, -yiTM, van het volg. wd., het hoofdhaar laten groeien, lang haar dragen (wat bijz. te Athene voor mannen en jongelingen boven de 18 jaar, 'écpyfiot, ongebruikelijk was, en daarom als een blijk van ijdele pronkzucht werd aangemerkt, z. tape en passow in v.). Alleen 1 Kor. 11 :14, 15.

kóuv, yc;, y, lat. coma, het hoofdhaar. Alleen 1 Kor. 11 :15.

k0(11%co, -/(7«, att. xofziu, aor. 1. Ikóiiktu, van kofzéco ik be- of verzorg, van daar eigenl. ook be- of verzorgen, van het noodige voorzien, vervolg, ook beschikken , aandragen , -brengen, en in 't alg. 1) in Act. zz brengen, dragen; alleen Luk. 7 :37; 2) in het Med. xo/z/fo/za/, fut. -fao[j.cii, aor. 1. BKOizia-ccizyv, a) zz voor zich wegdragen, in den zin van weder- of terugkrijgen, van een op renten uitgezet kapitaal, Matth. 25:27; van een doode, die tot liet leven wederkeert, nvoc lx vexpwv, Hebr. 11 :19 , b) overdracht, van het wegdragen van loon, straf, enz., als: rct hicc tov a-a/zaros, 2 Kor. 5 :10, (xio-Qóv aSiKfaty 2 Petr. 2 :13, en zoo ook Efez. 0:8, Koloss. 3 : 25, Hebr. 10 : 30, 1 Petr. 1:9, 5:4.

Koiz^órepov, Comparat. van het Adverb. koi^cSq (van xofitrpós zorgvuldig, knap, bijz. op het lichaam, v. xo//6«), eigenl. knap, van daar knapper, opgeknapt, in 'talg. zz beter, in de spreekwijze ao^ÓTepov 'é%eiv zz zicli beter bevinden, beter worden (opknappen, zooals wij van een herstellende zeggen), vgl. op 'éxw. Alleen Joh. 4 : 52.

xov/aw, , -xlt;ru gt; van ^ xov/a zz kóvk; eigenl. het stof, doch vervolg, ook de fijne kalk tot het witten van muren enz. gebruikt, van daar witten, gelijk de graven der Joden éénmaal 's jaars in de maand Adar (Mei) gedaan werden, opdat de voorbijgangers, ze herkennende, door geene aanraking bezoedeld zouden worden, Matth. 23:27, vgl. winer's Realw. op Graber, Bijb. Woordenb. Dl. 1, blz. 474; spreekwoord, wordt iemand róïxos xexowa/zevos zz gewitte wand genoemd, om hem als een huichelaar te kenmerken , Hand. 23: 3.

kovi-opr6qy 01/, o, van ^ hóviq het stof en 'ópvvizi ik jaag op, van daar eigenl. zz het opgejaagde stof, de stofwolk, die ontstaat, waar ergens veel beweging gemaakt wordt, Hand. 22:23; in ruimeren zin zz kovix of kóvic; zz het stof, in de spreekwijze: eKTtvura-siv rov xovioprbv rcov toScov zz het stof der voeten (d. i. dat aan de voetzolen kleeft) afschudden, ten teeken , dat men alle gemeenschap met iemand heeft afgebroken, niets meer met hem te doen wil hebben , Matth. 10 :14, Luk. 9:5, 10 :11, Hand. 13*51.

xotra^oj, -céa-co, van ó kóttoc; de afgematheid na de inspanning, van daar eigenl. moede worden, vervolg, zz bedaren, ophouden, van den wind zz gaan liggen, Matth. 14:32, Mark. 4:39, 6:51.

xoTrerós, oC, ó, van kótttoizoci Med. van hótttu z. aid., het slaan op de borst ten teeken van rouw, van daar xottstov 7roie7a-qoii zirl rm zz over iemand rouw bedrijven. Alleen Hand. 8: 2.

xotvf, y, van kótttu z. aid., eigenl. de slag, vervolg, zz het verslaan. Alleen Hebr. 7 : 1.

xocr/aw, -lt;y, -cétrco, van ó kóttoc; de afgematheid na de inspanning, van daar 1) in eigenl. zin zz zich vermoeid gevoelen, moede worden, Matth. 11 : 28, Openb. 2:3, ïx nvos zz van iets. Joh. 4: 0; — 2) zz m e t i n sp a n-ning arbeiden, tobben, zwoegen, absolute, Matth. 0:28, Luk. 5:5, 12:27, Joh. 4:38, Hand. 20:35, 1 Kor. 4:12, 15:10, 10:10, Ef. 4 : 28, 2 Tim. 2 : 0 (over welke pl. vgl. wineu S. 490 f.), enz.; 'év tkti zz bij of onder an-


-ocr page 261-

Mors (/.ia.

Kiroa.

240

deren werkzaam zijn, 1 Tliess. 5:12; ïv rm rz in iets. bijv. ev toj Aóyp, 1 Tim. 5:17; Iv xvp/uj — in (den dienst van) den Heer, Rom. '16:1c2; él$ nvu — voor iemand, in iemands belang, Rom. 10:0, Gal. 4:11; e]lt;i roCro 'ón zn daarom omdat, daartoe,

1 Tim. 4:10; stg Ü — waartoe, waarvoor, Koloss. 1 : 29; e/xJf en siq nevóv ~ te vergeefs, vruchteloos, Gal. 4:11, Pliil. 2:10.

kóttoq, ov, o, van xótttoü in den zin van vermoeien (z. pape in v.), van daar 1) zz de moeite, de last, bijz. in de spreekwijze: xótov of kótovq nctpéxeiv rm' zz: trpccyizatoc trapéxetv nvt zz iemand moeite aandoen, 'them lastig maken, Matth. 20:10, Mark. 14:0, Luk. 11:7, 18:5, Gal. 0:17; — 2) zz de vermoeienis, vermoeiende arbeid, het zware werk. Joh. 4:38, 1 Kor. 3 : 8,15 : 58,

2 Kor. 6:5, 40:15, 11 :23, 27, 1 Thess. 1:3, 2:9,3:5,2 Thess. 3:8, Hebr. 0:10, Openb. 14:13.

kott ptoi, iots , demesthoop, mestvaalt. Alleen Luk. 14:35, volg. den Ree. ook 13:8, waar echter met tischend. kótrpia (z. het volg. wd.) moet gelezen worden.

KÓTrptov, iov, ró zzz yj xÓTrpoQ (eig. Neutr. v. hótrpicx;, (u, iov) — de mest. Alleen, in Plur., Luk. 13:8, vgl. op het voorg. wd.

-tyoo, slaan, hakken, houwen, 1) in Act. T/ oixó of 'éx tivoq zz iets van iets afslaan, afhouwen, Matth. 21 :8, Mark. 11 : 8; — 2) in Medio KÓTrro^oti zz: zich slaan, bijz, op de borst ten teeken van rouw en droefheid, van daar (vgl. het lat. plango) zz: weeklagen, jammeren, rouwmisbaar maken, absolute, Matth. 11:17, 24; 30; nvu, btti nvt of ènt nvoi zz: over iemand, Luk. 8:52, 23: 27, Openb. 1 : 7, 18: a

xópat, axolt;;y ó, de raaf. Alleen Luk. 12 : 24. xopdénov, iov, to, Diminut. van m , het meisje, de jonge dochter, en hiervan, althans in het !N. T., in beteekenis niet onderscheiden. Tn het klassieke Qrieksch behoort deze vorm meer tot den zeer gemeenzamen spreekstijl (vgl. passow in v.), Matth. 0:24, Mark. 5:41, enz.

xopfiSéu, of Kop(3civc6Q ,, ó, een gr. geschreven hebr. wd. -p^ip zz: düpov zz gave, offergave^ volgens gelofte gebracht , Mark. 7 :11, vgl. wi-neb's Realw. op Gelubde, Bijb. Woordenb., Dl. IT blz. 370; metonym. zz de offerkist, waarin de geldelijke tempelgaven bewaard werden zz yu^cxpvAaxiov, Matth. 27:0.

Kopé, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Kore, Korach. Zoo heette de zoon van Jizhar, die in de woestijn tegen Mozes opstond, Jud. vs. 11; vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. IT blz. 375.

aopévvuizi (van xopéco), xopéa-co (z. buttmann ^ 95. Anm. 3), perf. pass. KeHÓpsTiiui (vgl. buttmann § 08. Anm. 0), aor. 1. eaopea-Qyv, verzadigen, vooral in Pass. en Medio .zz verzadigd worden, zich verzadigen, nvót; zz met of van iets. Hand. 27:38; overdracht, en ironisch, 1 Kor. 4: 8.

KoptvQioi;, ïx, lov, Adject, gentile van liet volg. wd., Korinthisch, Korinthiër, Hand. 18: 8, 2 Kor. 0:11.

kópivbos, ov, y, geograf. eigennaam der bekende grieksche stad Korinthe (vroeger Epliyra) de hoofdstad van Achaja. Op de naar haar genoemde landengte (Isthmus) gelegen , werd zij door twee zeeën, de Jonische ten westen, de Aegeïsche ten oosten bespoeld, en droeg van daar bij de dichters de namen van , ui/.tyidamp;hoiTcroc;. Als zetel van handel en knust vermaard , stond Korinthe daarentegen ongunstig bekend om de weelde en zedeloosheid zijner burgers. Na langen tijd als hoofd van het Achaïsch verbond cene groote mate van welvaart genoten te hebben, werd hot in het jaar 140 v(5(5r Chr. door den Romeiuschen Consul Mummius verwoest, doch later door Julius Cesar weder opgebouwd , en kroeg sedert een gedeelte van zijn vorigen bloei terug. De apostel Paulus stichtte er omstreeks 52 na Chr. eone vrij talrijke gemeente, waaraan hij onderscheidene brieven richtte, van welke er twee in den kanon des N. T.'s zijn bewaard gebleven. Hand. 18:1, 19:1, 1 Kor. 1 :2, Kor. 1:4, 23, quot;2 Tim. 4 : 20.

K o p v A / o $, (ov, o , grieksche vorm van den lat. eigennaam Cornelius; zoo heette de Cen-turio of aanvoerder der Italiaansche cohorte te Cesarea, wiens bekeering en doop Hand. 10:1 env. verhaald worden.

xópoc;, ov, o, grieksche vorm van het hebr. wd. kor (ib), de grootste inhoudsmaat voor droge waren, eld. ook Homer genaamd, zz mud (7,/ï Att. Medimnen, waarvan één zz: ruim 50 kop). Alleen Luk. 10:7; vgl. hot Bijb. Woordenb. Dl. IF, blz. 375.

noo-fzéco, -co, -ycru, van ó aóa'f/.o^ 1) in den zin van orde zz in orde brengen, bereiden, klaar maken, Matth. 25: 7; — 2) in denzin van sieraad, tooisel, zz: versieren, opknappen, optooien, t/, bijv. oïnov, Matth. 12 :44, ïepóv, Luk. 21 : 5, Matth. 23 :29, vgl.

winer's Realw. op Grilber en hot Bijb. Woordenb. Dl. I, blz. 470; éotvrov 'év nvt zz zich met iets versieren, 1 Tim. 2:9; t/v« tivi zz


32

-ocr page 262-

Ko7{M)cêg.

Kov0!%co.

250

voor of ter eere van iemand, Openb. 21 r'i; overdracht., 1 Petr. 3:5; zn eer doen nan, tot sieraad strekken, Tit. 2:10.

no lt;r fjLtxÓQ, ij, 6v, van KÓrpoi;, z. aid., 1)— wereld seh, wereldlijk, in tegenstelling van eTOt/pawo*;, hemelspil, Hebr. 9:1; — 2) in on-gunstigen zin ~ wereldseh, d i. zinnelijk, in tegenstelling met geestelijk, rein, Tit. 2:12.

xóo-fziOQt tov, óy y, ov, t6, (gewoonl. met drie nitgangen, z. wineb's Gr. S. 64), van KÓa-fxoQ z. aid., ordelijk, geregeld, vooral in ethiachen zin zz waardig, voegzaam, fatsoenlijk, 1 Tim. 2:9 (vgl. op het volg. wd.), 3:2.

KO a-(/.fu q. Adverb, van het voorg. wd., waardig, voegzaam, fatsoenlijk. Alleen in eene variant op 1 Tim. 2 : 9.

xoa-no-KpuToop, opoe;, o, van het volg. wd. en Kpocréoü z. aid., van daar de wereldbeheer-seb er. Alleen Efez. 6:12, waar deze benaming van zekere geestelijke of duivelsehe machten gebezigd wordt; vgl. op

xóo-pot;, ov, óy (volg. de ouden van xoixéu ik verzorg, schik op, versier, doch vgl. paté in v.), de orde, schoonheid, netheid, en van daar 1) zr het versiersel, sieraad, de opschik, 1 Petr. 3:3; — 2) zz: d e o rd e, r e g o 1-maat, en van daar naar het spraakgebr. der grieksche wijsgeeren, het eerst bij Pythagoras, later bij Empedokles, Plato, Aristoteles enz. (z. passow in v.), a) zz de wereld, het heelal, om de orde en schoonheid die daarin heerschen (vgl. het lat. mundus, waarvan Plinius zegt, Hist. Nat. 2, 3: quem xóo-^ov Graeci nomine ornament! appellaverunt, eum nos e perfecta absolutaque elegantia mundum), a) in ruimeren zin zz: de wereld in hetalgem., met het Art., bijv. Hand. 17:24, doch ook vaak zonder Artikel (vgl. winer's Gr. S. 112), Matth. 13:35, 24 : 21, 25 : 34, Rom. 1 : 20, enz.; fig. rov xórixov zz het licht der wereld, d. i. de zon, Matth. 5:14, Joh. 8:12, 9:5, 11:9, 12 : 46; /3) in meer beperkten zin zz de wereld als woonplaats van menschen, ~yoïgt;iov-[livvi, Matth. 4:8, 20 :13, Mark. 16 :15, Rom. 1 : 8, 4: 13, Koloss. 1:6,4 Tim. 3:10, 6:7; y) metonymice zz het menachelijk geslacht zelf dat de wereld bewoont, de menschenwereld, Matth. 5:14, Joh. 3:10, 17, 8:20, 12:47, 13:1, 17:14,21,23,25, 1 Kor. 1:20, Hebr. 11:38, enz.; hiertoe behooren uitdrukkingen als: slvai hv rw xtfov/w zz in de wereld, d. i. onder de menschen, zij n. Joh. 1 :10, 9:5; 'ipfttabcti els T^v xórpov, waarover z. op 'épx^i^at, Joh. 1:9, 3:19, 6:14, 9:39, 11:27, 12:40;

upxutOQ xórixoSy 2 Petr. 2:5 (vgl. 3:0, ó róre xóo-poii) zz de oude wereld, d. i. de menschen van het voordiluviaansche tijdperk; KÓtritoc; xcre-(ZcSvy aid., zz het goddelooze geslacht van dien tijd; alleen zz de heiden wereld,

Rom. 11:12, 15, zz het geslacht der ongel oovi ge menschen, Hebr. 11:7, 38; 5) overdracht, en hyperbol., óf van een onbepaald aantal menschen zz het volk, de groote menigte, iedereen. Joh. 7:4, 12:19, 14:22, 18 : 20, 2 Kor. 1 :12; óf als de samenvatting van alles wat zicli maar denken laat, de geheele wereld, Matth. 10:20, in welken zin ook de tong. Jak. 3 : 0, fig. KÓtrpos adixfces zz eene wereld van ongerechtigheid genoemd wordt; b) in ethisch-religieusen zin zz de wereld, d. i. a) de menschheid buiten of tegenover God, en als zoodanig de werkplaats van allerlei zondige machten , die haar overheer-schen en ten verderve brengen, vaak met de bijvoeging ovtoq , naar analogie der spreekwijze: ó ocïuv ovtoc,^ waarover z. op ceiuv, Joh. 12:25, 13:1, 1 Kor. 5:10, Efez. 2:2, 1 Joh. 4:17; doch ook zonder deze, Luk. 12 : 30, Joh. 13:1, Rom. 3:19, 5:12, 13, 1 Kor. 3:22, 5:10, Phil. 2:15, 1 Joh. 2:2, 5:19; bijz. van de wereld in hare onvatbaarheid voor de waarheid en daaruit voortgevloeide vijandschap tegen Christus en het door hem geslichte koninkrijk. Joh. 8: 23, 12 : 31, 14 :17, 15 :18, 1 Kor. 1 : 21, 1 Joh. 3:1, 13, Openb. 11:15; /3) in nog ruimeren zin zz de wereld, als in hare vervreemding van God het inbegrip van al het bloot zinnelijke, vergankelijke en zondige hier beneden, 1 Kor. 7 : 31, 33, 34, Jak. 1 : 27, 4:4, 2Petr. 2:20,1 Joh. 2:15,10,17, 3:17, 5:4, 5; hiertoe behoort de uitdrukking: ó hv rij) xócriAia, scil. üeóq zz ó xótrizov rovrov cép%uv

(Joh. 12:31, 14:30, 16:11), 1 Joh. 4:4. — De spreekwijze ra lt;TT0i%€i0L rov xóo-fzov, Gal. 4:3, Koloss. 2:8, 20, wordt verschillend verklaard, doch schijnt Ie moeten worden opgevat van de eerste beginselen (rudimenta), waarnaar de wereld (de menschheid) moest onderwezen en opgevoed worden. Vgl. de Inter pp. op deze pil.

KovceproSy ov y ó, lat. eigennaam Quart us; zoo heette een geloovige te Korinthe, Rom. 10:23.

xovizi, het hebr. wd. 2 pers. fem. Im-

perat. van het Verbum , opstaan, dus zz 'éyeipe zz sta op! Mark. 5:41.

xovvr wh (ocy (ccq , het lat. wd. c us tod ia zz de wacht, krijgswacht, Matth. 27:05, 60, 28:11.

xovty(%My -((TM t van xoCQog ligt, van daar


-ocr page 263-

Kpxréco,

KÓCpivoc.

251

in transit, zin (bet wordt ook intransit. gebruikt) zr verligten, ttAo/ov — een schip ligton, door bijv. do lading geheel of gedeeltelijk over boord te werpen. Alleen Hand. 27 :38.

KÓQivoq, ov, de korf, de (bengsel-)mand, bijz. gelijk die, waarin de Joden, als zij een heidensch land doortrokken, hunne spijzen met zich droegen en tegen verontreiniging bewaarden, Matth. 14 : 20, 16 : 0 enz., vgl. winer's Eealw. op Reisen en Samaritaner.

Kpamp;(3(3QirO S, ow, Ót ook Kpamp;PuTOQ (z. winrb'S

Gr. S. 42), een wd. van maccdonischen oorspr., beantwoordende aan het attische o-k^tovq (z. pape en passow in v.), ~ het rustbed (lat. grabatus), Mark. 2: 4, 9, 11, 12, 6: 55, Joh. 5:8, enz., Hand. 5:15, 9: 33.

xptx^cu, waarvoor in het N. T. (z.

winer's Gr. S. 240) fut. 3. pass. xEKpféoizai (Luk. 10:40, waar ook het fut. act. en het fut. mod. Kpc/.%o[/.oci gelezen wordt, vgl. wineh S. 80), aor. 1. 'inpoc^x, perf. 2. Ksnpayx met de boteekenis van het Praes. (buttmann § 113. Anm.13), eig. (klanknabootsend) het krassen van raven, verv. in ruimeren zin zz: krijschen, schreeuwen, luidkeels roepen, Matth. 8:20, 0:27, 14: 26, enz., ook met do pleonast. bijvoeging fywvy (isyuty of gv izeyahy, Matth. 27:50,

Mark. 1:26, Hand. 7:57, GO, Openb. 14:15, 18:2, enz.; 'ÓTrarQév tivoq ~ iemand achterna scli reen wen of roepen, Matth. 15:23; apu^u héym — xpy.^u hoc) héyo), seq. orat. dir., Matth. 8:20, 14:30, 20:30 enz.; (pcovyv xpy.^eiv — een woord of gezegde uitroepen, Hand. 24:21; van gebeden, kpcc^etv scil. 7rpólt;; tov Qeóv — tot God roepen, God aanroepen, seq. orat. dir., Rom. 8:15, Gal. 4:6; overdracht, van steenen, die het uitschreeuwen, waar menschen zwijgen, Luk. 10:40; van een loon, dat ten hemel schreeuwt (om wraak). Jak. 5:4.

xpceiTT cchy, (volg. de ouden van Kpxc;

hoofd en ik schud snel heen en weder,

vgl. pape in v.), eig. de draaierigheid, duizeligheid, en verv. de roes, bedwelming, als het gevolg der dronkenschap onderscheiden van z. aid. Alleen Luk. 21 :34, waar het volg. somm. metonym. staat voor zwelgerij.

xpav/ov, /ot/, , eigenl. Diminut. van to Kpcévov het hoofd , de schedel (verwant met xpZc;, vgl. pape op dit wd.), ~ de schedel; in het N. T. in de verbinding xpocvlou tóttoq ~ schedelplaats, zz: Golgotha, z. op ToAyoOa, Matth. 27 : 33, Mark. 15 : 22, Luk. 23 : 33, Joh. 10:17.

Kpua-TrBÜov gt; ov, (van onzekere afleiding, vgl. pape en passow in v.), het uiterste van iets, waarin iets uitloopt, bijz. van k leed eren nz de zoom, de rand, het boordsel. In liet N. T. schijnt het te beantwoorden aan het hebr. , waardoor de kwasten (volg. and.

snoertjes of franjes) worden aangeduid , die de Joden, tot herinnering aan de wet Gods, aan de vier hoeken van hun opperkleed droegen (Num. 15:38, 30), en die bij de Farizeörs door hare bijzondere grootte in het oog violen , Matth. 0 : 20, 14: 36, 23 : 5, Mark. 6 : 56, Luk. 8 : 44. Vgl. winer's Realw. op Saum, Bijb. Woor-denb. Dl. II. blz. 443.

npxT oci6sy x, 6v, poet. zz: xpecrepóSy van to KpctTOs z. aid., van daar sterk, krachtig, waaraan niets weerstaan kan. Alleen 1 Petr. 5 : 6.

xpoiT at óco, -w, -axrcü , van het voorg. wd., versterken, sterk maken; in het N. T. alleen in Passivo, absolute zz sterk of versterkt worden, 1 Kor. 16:13; rvevixocTi — naar den geest, van de voorspoedige ontwikkeling der geestvermogens. Luk. 1 :80, 2:40; dwdpei zz: met kracht (die het Trvet///^ geeft, toegerust en daardoor) versterkt worden, Efez. 3:16.

k pa oo, -co t -yrco, van to kpamp;toq z. aid., van daar machtig, vermogend, sterk zijn, en vervolg, zz: bemachtigen en in zijne macht hebben of houden. Van daar in het N. T. 1) zz grij pen, rtvA en t/, Matth. 12 :11, 14 : 3, 18 : 28, 21 : 46, Mark. 14 : 51 , Openb. 20 : 2, enz.; tivóq zz bij iets, bijv. t^q xeipóq, Matth.

0 : 25, Mark. 1 : 31, Luk. 8 ; 54; overdracht, zz aangrijpen, zich in het bezit stellen van, ihTriïos, Hebr. 6:18; zz verkrijgen, van hetgeen men zich had voorgesteld, de vervulling van een wensch of' plan, Trpoóétrecoi;, Hand. 27: 13; — 2) zz houden, en wel a) zz vasthouden, Tivd zz zich aan iemand. Hand. 3:11 (waar nauer, voor xpotreu, xpcé^u wil gelezen hebben); fig. rifv — het hoofd, nml. der gemeente, d. i. Christus, Koloss. 2: 10; van eene zaak, tivóg — a a u iets, overdracht. biiohoyictc,, Hebr. 4 :14, en t/, zz zich houden aan, naleven, trxpxüga-iv en txc; TrxpxdÓTeit;, Mark. 7:3, 8, 2 Thess. 2:15; tó 'óvofxx (/.ov, Openb. 2:13; t^v Sidxxyv t/vo$. Openb. 2 :14, 15; b) zz v a s t h o u d e n, d. i.

1 n z ij n e m a ch t h o u den, tivamp; , Hand. 2 : 24; c) zzz vasthouden, d. i. houden, dragen, bijv. ti èv ty Openb. 2:1; d) zz vasthouden, d. i. tegenhouden, in bedwang houden, verhinderen, seq. ïvx py, Openb. 7:1; seq. tov c. Infinit., Luk. 24:16; d) zz vasthouden, d. i. behouden, bewaren, r/y bijv. 'ó e'xe'Sy Openb. 3:11; overdracht. Aóyov — een woord (in het geheugen) hou-


-ocr page 264-

KpXTKTTOG,

252

Kpl^a.

den, Mark. 0:10, waar echter ook anders vertaald kan worden, vgl. de Interpp. a. h. 1.; tivoq rks het tegenovergestelde van

xcpiévai t. ifj,. ~ iemands zonden in gedachte honden, d. i. onvergeven laten, toerekenen, Joh. 20:23, waar over de be-teekenis van het Perf. vgl. winer's Gr. S. 244.

KpccrtTTOQt tf, ov, Superlat. van xpctrvQ zz: xpocTepós (van xpuTOQ z. aid.), eigenl. de sterkste, machtigste, doch ook als Superlativ. van ccyaöós in gebruik, en als zoodanig vooral bij toespraak van godheden of van voorname en hooggeplaatste personen gebezigd ~ b e s t e, e d e 1-ste (vgl. ons weledele). Luk. I : 3, Hand. 23 : 26, 24 : 3, 26 : 25.

xpccroQy sog, out;, ró, de kracht, bijz. de lichaamskracht; vervolg, ook in anderen zin i) zz: de sterkte, de kracht, Efez. i : '19, 6 ; 10, waarbij over het verschil met z. op dit

wd.; xara tó xpctT0lt;; nvoq zz: naar of overeenkomstig de kracht, die aan iets eigen is, Koloss. 1:11; kcctcc xpccrot; adverbial, zz met kracht, d. i. zeer sterk. Hand. 19:20; abstract, pro concr. npxrog noiuv zz: een krach t-vol werk volbrengen (vgl. op Luk.

1 : 51; — 2) zz: de macht, het oppergezag, nvóc, — over iemand, Hebr. 2:14; in dezen zin vooral in doxologiën, 1 Tim. 6:16, 1 Petr. 4 :11, 5 :11, Jud. vs. 25, Openb. 1:6, 5:13.

xp avy , -arco, van het volg. wd., zz: xpafw z. aid., zz: schreeuwen, luidkeels roepen, Matth. 12:19, Hand. 22:23; (puvy /zsyaAy, Joh. 11:43; seq. orat. directa, Joh. 19:15; seq. /iéyuv c. orat. dir.. Joh. 18:40, 19:6, 12.

xpccvyy, vjc, y, van xpa^co z. aid., liet geschreeuw, het geroep, Matth. 25 : 6, Hand. 23:9, Openb. 14:18; zz: het gekijf, getier van twistenden, Efez. 4:31; zz: het geschrei van weeklagenden, Openb. 21: 4, of het schreiend geroep van smeekenden, Hebr. 5:7.

xpécee;, utoq, in Plur. roe xpéce meer gebr. dan rot xpéaru (z. winer's Gr. S. 61), het vleesch van geslachte dieren als spijze; zoo bijz. in Plur. (eigenl. zz: stukken vleesch of vleeschspijzen, -gerechten), Hom. 14:21, 1 Kor. 8:13.

xpslrruv, of -ttcüv , ovoq , ó, -ow, ró gt; Comparat. van xpeerve; (vgl. op xpócnrrrog), doch ook in ruimeren zin als Comparat. van otyot^óc, in gebruik en van daar zz: beter, a) in den zin van nuttiger, voordeeliger, 1 Kor. 7 :9, 38 (waar xprfro-ov ook wel adverbial, wordt opgevat), 11 :17, 12 : 31, Hebr. 11 : 40, 12 : 24, 1 Petr. 3:17; door versterkt zz: veel

beter, Phil. 1 :23; rtvi zz: voor iemand, 2

Petr. 2:21; b) in den zin van voornamer, meerder, hooger, of van uitnemender, voortreffelijker, Hebr. 1:4, 6:9, 7:7, 19, 22, 8:6, enz.

xpepavw (/.i (van xpsiiamp;w), xpeparco, aor. 1. pass. expeftdcrdiiv (z. buttmann § 114. S. 260), hangen, ophangen, in pass. Luk. 23:39; t/ sir/ n, Matth. 18:6; rwae ini nvoQ, Hand. 5:30, 10:39, Gal. 3:13; in Medio xpéfiottioti (z. buttmann a. a. O.) 'éx nvoQ zz: aan iets (eigenl. van iets aO hangen, Hand. 28:4; overdracht, 'év rm zr aan iets hangen, d. i. zoo met iets verbonden zijn, dat het er mede staat of valt, Matth. 22 : 40.

xpmivós-, oO) o, van xpefx-ccvwixi z. ald.,eene plaats die als 'tware overhangt, van daar de steilte, steile rotswand, Matth. 8:32 en de parall. pil.

Kpyj yrós, ó, in Plur. o/Kp^rf$, Nomen gentile van y Kpyry z. aid., de Kr eter of Kretenser, de inwoner van het eiland Kreta, Hand. 2 :11, Tit. 1 : 12, op welke laatste pl. de Kretensers, met beroep op de uitspraak van een hunner dichters (waarschijnlijk Epime-nides, 600 v. dir.), als leugenachtig en traag ten toon gesteld worden. Zij stonden over 't algemeen ongunstig aangeschreven. Vgl. winer's Realw. en het Bijb. Woordenb. op Kreta.

Kpycrxyt;, yvrot;, é, grieksche vorm van den lat. eigennaam Crescens; zoo heette een medearbeider van Paulus, 2 Tim. 4:10.

Kpyry, tig, y, geograf. eigennaam van het eiland Kreta, tegenw. Kandia, in de Middel-landsche zee ten zuiden van Griekenland. liet muntte uit door vruchtbaarheid, was digt bevolkt, en vermaard als het vaderland van mannen, als Minos, Daedalus, Epimenides, enz. Over het karakter der bewoners z. op Kpfa. Dat er eene Christelijke gemeente gevestigd was, blijkt uit den brief van Titus, welke leerling van Paulus als opziener aldaar werkzaam is ge • weest. Hand. 27:7, 12, 13, 21, Tit. 1:5. xp/ótj, ijg, yj, de garst. Alleen Openb. 6: 6. xpfQivot;, jf, ow, van het voorg. wd., van garst bereid, bijv. aprot;. Joh. 6:9, 13.

aro^, ró, van xp/vco z. aid., door zijne object, beteekenis, als gewrocht of uitkomst van xpheiv, onderscheiden van vi xpimc, (z. aid.), waardoor subject, de handeling van xp. wordt aangeduid, 1) zz: de scheiding, schifting, Joh. 9:33, waar sprake is van de scheiding tusschen geestelijk zienden en blinden, die niet kon uitblijven nadat liet licht der waarheid door Christus ontstoken was (vgl. THOLüCK a. h. 1.); 2) zz: het door schifting

L


-ocr page 265-

Kpitris.

253

Kplvov.

en scheiding van beweeggronden tot stand gebrachte besluit, raadsbesluit, Rom. 11:33; 3) in juridischen zin, a) zzhet uitgesproken oordeel, de uitspraak, het oordeel of' vonnis, Matth. 7:2; van hei oordeel of strafgericht Gods over de zonde, Rom. 2:l2, 3, 5:16, 1 Kor. 11:34, 1 Petr. 4:17, 2 Petr. 2:3; dit oordeel nader omschreven als: rö /ztAAov , Hand. 24:25, cciuvtov , flebr. 0:2; b) metonym., conseq. pro antoced. — de straf, die uitgesproken wordt, Matth. 23:13, Luk. 23 : 40 , 24 : 20 (waar over de verbinding met den Geuit. Qxvcctov vgl. wineh's Gr. S. 168 ff.), Rom. 3: 8, 13: 2, 1 Kor. 11 :20 (waar iocurü itrQfsi brachyl. zz berokkent zich zeiven door te eten). Gal. 5:10, 1 Tim. 3:0, 5:12, Jak. 3:1, Jud. vs. 4, Openb. 17:1; c) metonym., anteced. pro conseq., zr de strafzaak, waarover het oordeel loopt, in 'talg. zz: de rechtszaak, 1 Kor. 6 : 7, xpT/za rtvóc; xp/vsiv 'én tivoq brachyl. zz iemands rechtszaak handhaven, door hem op zijn tegenpartijder te wreken , Openb. 18 : 20; d) zz npicnq , in de spreekwijze hèóvcei nvt zz iemand

een rechterlijk oordeel opdragen, overlaten, Openb. 20:4, vgl. Joh. 5:22.

xp/vov, ov,, de lelie, als genus, met verschillende benamingen voor de species, vgl. pape in v., Matth. 6:28, Luk. 12:27.

Kpfveo, -tvü, aor. 1. 'éxp/vae, perf. Ksxpixa, perf. pass. aénpiiMoci, aor. 1. pass. ixp/Qyv, scheiden, ziften, schiften, van daar ook uitkiezen, uitzoeken, vervolg, ook onderscheiden, en van daar 1) zz in strijdige zaken beslissen, besluiten, t/, 1 Kor. 7:37, iuvTci zz bij zich zeiven, 2 Kor. 2:1, seq. Inf., Hand. 20: 10, 25:25, 1 Kor. 5 :3, Tit. 3:12; met bijvoeging van het Art., 2 Kor. 2:1; het Art. in Geuit, om den Infinit. flnalis uit te drukken (z. wine a's Gr. Ö. 200), Hand. 27 : l ; seq. Accusal, c. Inf., Hand. 21 :25; in Passivo: dóyuocTx Kexpiixévoe vttó nvoq — verordeningen bij besluit van iemand vastgesteld, Hand. 16:4; 2) zz door onderscheiding van gronden of beweeggronden tot een zeker gevoelen of oordeel komen, d. i. a) zz oor deel en, van gevoelen zijn, absolute, Luk. 7 :43, t/. Luk. 12:57, seq. Infinit., Hand. 15:19, seq. Ace.

c. Inf., Hand. 16:15, seq. 'óti, 2 Kor. 5:14, seq. ei y Hand. 4:11); b) zz: een oordeel ol' gevoelen over iets of iemand hebben,

d. i. hem of het ergens voor li ouden, achten, met dubb. Accusat. in Act., en dubb. No-minit. in Pass., zoodat elvcci ingevuld moet worden , Hand. 13 : 46, 26 : 8 , Rom. 14 : 5 (waar

Trcep' vtfzépuv eene vergelijking uitdrukt, z. op Trccpt. en winer's Gr. S. 360); c) zz een oordeel vellen over of beoordeelen van personen of zaken, Luk. 19: 22, Joh. 7 :24, (waar over de verbinding met het Nomen conjug., xpïiTiv xptveivgt; z. winer's Gr. S. 200), 8:15, 16, 26, Rom. 3:7, 1 Kor. 10:15; — 3) in juridischen zin zz iemand of iets oordeelen, richten, vonnissen, r/va, Joh. 7:51; xccru Ti zz volgens of naar iets als maatstaf. Joh. 18 : 31, Hand. 23 : 3, 24: 6; ook seq. Inf., Hand. 3:13; in Passivo xpivoiioci zn gerechtelijk onderzoclit of beoordeeld worden, terecht staan, absolute. Hand. 25:10, Rom. 3:4; Trspl tivoc zz wegens of over iets. Hand. 23:6, 24:21, 25:9; in denz. zin Itti tivi. Hand. 26 : 6; ènt nvot; zz voor iemand. Hand. 25: 9; overdracht, van het goddelijk gericht, Joh. 8:50, Rom. 2:16, 1 Kor. 5:13, 1 Petr. 1:17, 2:23; van de uitoefening daarvan door Christus, als toekomstig rechter der wereld. Hand. 17:31. vgl. Joh. 3:17, 12:48, 2 Tim. 4:1, Openb. 19:11; van het oordeel, dat den Apostelen of den heiligen in 't alg. zal worden opgedragen, Matth. 19 : 28, 1 Kor. 6: 2, 3; van het oordeel, dat menschen nu reeds over elkander oefenen of zich aanmatigen, Matth. 7:1, 2, Rom. 2:1, 14: 3, 4, 10, 13, 1 Kor. 4:5, 5:12, Koloss. 2:16, Jak. 4: 11, 12, vgl. de pil. op 2) c. aangeh.; in Medio is xpi'vsrQai zz rechten, te recht gaan, een twistgeding ^proces) voor de ree lit ba uk voeren met iemand. rivi\ Matth. 5:40, en (zera: Tivolt;;, 1 Kor. 6:6; ifl*/ t/vo$ zz bij of voor iemand, 1 Kor. 6:1, 6.

xpftriQ, sus, van xp/vco z. aid., zz de handeling van to xpivsiv (v^l. op xp'nxct), en als zoodanig 1) in '1 bijz. zz de uitspraak, het oordeel in rechterlijken zin, a) van liet gericht Gods over de wereld, rov óeov, 2 Thess. 1 Openb. 14:7, 18:10; b) van het jongste oordeel, Matth. 12: 41, 42. Hebr. 9:27, 10:27, Jak. 2:13, Jud. vs. 15, nader aangeduid als: oiicóvioe; xpieic., Mark. 3:29, xpfaiQ yeévwiQ, Matth. 23 : 33; hiertoe behoort de veel gebezigde uitdrukking: y(tépot xpivtuc, (vgl. over den Geuit. winer's Gr. S. 168 ff.), Matth. 10:15, 11 :22, 24, 12:36, 2 Petr. 2:9, 3:7, 1 Joh. 4:17, vgl. Jud. vs. 6, en uvxttxtic, xpivsuc; (waarover vgl. op wuPTOiTiQ) t Joli. 5:29; e) van het geestelijk oordeel, dat door de verschijning en werkzaamheid van den Christus aan de wereld voltrokken werd, Joh. 3:19, 5:24, 12: 31, 16:8, 11; d) van het richtend oordeel over personen of zaken. Joh. 7:24, 1 Tim. 5:24,


-ocr page 266-

KpVTTTOS,

254

KpivTTOt;,

2 Petr. 2:11, Jud. vs. 9; e) zz Hpi\ix — het uitgesproken oordeel of vounis, de straf, Hand. 8:33, Openb. 16:7, 19:2. — Als bijz. uitdrukkingen kunnen vermeld worden: tvjv xp/-ö-/v èitióvui T/v/ — het oordeel aan iemand opdragen, Joh. 5: 22; xp/nv 9ro/e7v ~ gericht houden, Joh. 5:27, koctu twos ~ over iemand, Jud. vs. 15; eiQ xpfaiv 'ép%€lt;rQai zzz in het gericht, het oordeel komen, d. i. daaraan onderworpen worden. Joh. 5:24; in de spreekwijze: xp/V/c nvós kan de Genit. zoowel Genit. subj., 2 Thess. 1:5, als Genit. object., Joh. 12:31, zijn; 2) metonym. ~ het gerecht, d. i. de rechterlijke vierschaar, Matth. 5: 21, 22, waar sprake is van de lagere rechtbanken, die in haast alle steden van het joodsche land ^gevonden werden, vgl. Deut. 16:18, en z. wi-nkk's Realw. op Synedrium; 3)zz het recht, d. i. de rechtvaardigheid of billijkheid in het oordeelen en handelen, Matth. 23:23, Luk. 11:42; in hoogeren zin van hetgeen recht is voor God, de betrachting zijner geboden, Matth. 12:18, 20, in een citaat uit Jes. 42:1—4. Volg. andd. behoort deze pl. tot 1).

KptaTot;,, ó, lat. eigennaam Crisp us; zoo heette de overste der synagoge teKorinthe, die met de zijnen door Paulus bekeerd en gedoopt werd. Hand. 18:8, 1 Kor. 1:14.

Kpirvipiov, tav, ró, van nphw z. aid., en van daar in de eerste plaats het middel van beslissing, het onderscheidende kenmerk, het ken-teeken, richtsnoer, doch vervolg, ook metonym. van de plaats waar beslist wordt zz het gerechtshof, de rechterstoel, de rechtbank, Jak. 2:6, en welligt ook 1 Kor. 6:2, 4, waar het echter door velen in den ziu van rechtszaak wordt opgevat.

xptrvQ, oö, ó, van xptvu z. aid., in 'talg. die een oordeel spreekt, de beoordeelaar, bijv. in een wedstrijd, doch vervolg, ook bijz. 1) in juridischen zin zz de rechter (onderscheiden van o diKOtarrfa die streng naar de wet recht spreekt, vgl. pape in v.), in den gew. zin, Matth. 5:25, Luk. 12:14, 58, 18:2; tvk hÏixq zz: de onrechtvaardige rechter (vgl. op lt;x$ix/ce). Luk. 18:6; nvót; zz in of over eenige zaak. Hand. 18:15; t/v/ zz over iemand, Hand. 24:10; van God, Hebr. 12:23, Jak. 4:12; van den Heer, Hand. 10:42, 2 Tim. 4:8, Jak. 5:9; van menschen, aan wie het oordeel over een persoon of zaak wordt opgedragen, of die zich zeiven tot rechter opwerpen , Matth. 12 : 27, Luk. 11 :19, Jak. 4 :11 ; xpiryiG $ioigt;lt;oyilt;riJ.üv rrovypcov zz een rechter van booze overleggingen, d. i. die zich daardoor laat leiden, Jak. 2:4 (vgl. winer's Gr. S. 168); — 2) zz de rich ter, ter vertaling van het hebr. üDiD, zoo als in Israël, na Jo-zua's dood tot op Samuel, de door God verwekte aanvoerders genoemd werden, die hunne natie van het geweld der vreemde onderdrukking bevrijdden (vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. ITI. blz. 197 env.). Hand. 13 : 20.

KpiTixóc;, y, óv ■, Adjectiv. van het voorg. wd., eigenl. bekwaam om te oordeelen, oordeelkundig; in het N. T. wordt ó Myos tov Qeov zoo genaamd, en, volgens een later spraakgebr. (z. passow in v.), het Adj. als Sub-stantiv. met een Genit. geconstrueerd (buttmann § 132. 13), dus zz rechter, beoordeelaar. Alleen Hebr. 4:12.

xpovco, -ova-u (verwant met ó xpóros het door slaan of kloppen ontstane gedruisch), zz kloppen, aankloppen, bijv.: ryjv Qópcev zz aan de deur kloppen (hellenistisch voor het atti-sche xÓTrretv tviv Qvpcuv, z. pape op de beide ww.), Luk. 13:25, Hand. 12:13; in denz. zin ook absolute, Matth. 7 : 7, 8, Luk. 12 : 36, Hand. 12:16, Openb. 3:20.

xporry, Jfs, eigenl. femin. van het volg. wd. zz verborgen. Alleen Luk. 11 :33, waar men er veelal of iets derg. bij denkt zz:

een verborgen plaats of hoek. And. accen-tueeren xpvTTTy zz een onderaardsche gang of gewelf, de crypta der Romeinen. Volgens deze opvatting komt het met ons kelder het naast overeen.

xpvrrós, ij gt; óv, Adject, verbale vnn xpvKTco z. aid., verborgen, bedekt, geheim, Matth. 10:26, Mark. 4:22, Luk. 8:17, 12:2; h rü xpvTTTiï zz in het verborgen, Matth. 6:4, 6, 18; ev xpvTTTM in tegenstelling van lt;po£vepc3$ zz in 't geheim, bedektelijk, Joh. 7:4, 10 (waar het bijgevoegde alleen te kennen geeft, dat Jezus, om zooveel mogelijk onopgemerkt (vgl. ons incognito) te kunnen reizen, niet met de feestkaravaan medeging), 18:20; ó èvxpvrrlfi 'lovdtxïos — de Jood in 't verborgen, d. i. die met het hart Jood is, een oprechte zoon van Abraham, Rom. 2: 29; ó xpvrros

ctvQpuKoc; zz de verborgen mensch des harten, d. i. de mensch zooals hij is naar zijn innerlijk gemoedsbestaan, de inwendige mensch, 1 Petr. 3:4 (waar bentley, echter, avQpoüTros geschrapt wil hebben en xpvrrÓQ in dat geval op xórpot; betrokken moet wordenquot;); rcc xpvtttai als Substantiv. c. Genit., tcÖv av-QpuTTcov, tvq xapèiocQ nvÓQ, zz: 'smenschen verborgen daden, gedachten of overleggingen, Rom. 2 :16, 1 Kor. 44:25; roü (txótovq


-ocr page 267-

KpUTTTCO.

255

KTiaftx.

— dingen, die de duisternis bedekt, 1 Kor. 4:5, tvjc 2 Kor. 4:2, z. op

aia-xvvy.

KpvTrru, -\pco, aor. 1. 'éxpvxpa, aor. 2. pass. hpófiyiv in pass. en reflex, beteekenis, verbergen, verstoppen, bedekken, r/, Matth. 13:44, 25:25, nvu, Openb. 0:15, 46; in Passive zz verborgen zijn of blijven, Matth. 5:44, 4 Tim. 5 : 25; in aor. 2. pass. met pass. beteekenis, Hebr. 11 :23; reflex. — zich verbergen. Job. 8 : 59, uttó tivo$ — voor iemand. Job. 42 : 30; liet partie. perf. pass. Hexpvitizévos ter omscbrij-ving van bet Adverb. — èv kputttü in 't geheim, Job. 19:38; overdracht, xexpu/z/zévov, van iets dat nog verborgen, nog onbekend is, Matth. 43 : 35, vgl. Openb. 2:17 (waar sprake is van het hemelsche manna, dat in den hemel-schen tabernakel bewaard werd voor den overwinnaar in het strijdperk des geloofs , vgl. Exod. 10: 32—35 en z. verder op het wd. //avva); uttó twos — voor iemand verborgen, Luk. 18: 34; Kpopijvaa octto ofyQochixiïv tivoq zn voor het oog van iemands geest verborgen zijn, niet door hem ingezien of begrepen worden. Luk. 49:42.

xpv a-t cc t'^cü y ~ 1(7 ü), van het volg. wd., kristalhelder en doorschijnend zijn. Alleen Openb. 21 :11.

k pv o-t ochho ov y é (van Kpvarctivco stollen, v. ró xpvoQ koude, vorst), eigenl. het ijs, doch vervolg, ook alles wat naar ijs gelijkt, even glanzig en doorschijnend is, bijz. het kristal, het glas, en zelfs gekleurde edelgesteen ten, Openb. 4:0, 22 : 4.

xpv (pae7olt;;, a/a, a7ov, van xpÓTrrco z. aid., verborgen. Alleen Matth. 0 : 18, waar de Ree. echter xpvrrrót; leest.

Kpvtyy, Adverb, van Kpvirrcü z. aid., heimelijk, in 't verborgen. Alleen Efez. 5:42.

xramp;oizoci, -aizoci, -vilt;ro(j.oci, aor. 1. ixTya-unyv (perf. pass. xskt^ijloci, dat echter niet in het N. T. voorkomt, met de beteekenis van het praes., ik bezit, z. buttmann §114opxTao-{/.oii, winer's Gr. S. 243, 245), Depon. med. = zich verworven, verschaffen, in zijn bezit brengen, t/, Matth. 10: 9, Luk. 18:12, Hand. 1:18. ryv nohireioiv = het burgerrecht, Hand. 22:28; ró èavrov o-ksvoq = ï\]n eigen vat, d. i. eene eigen huisvrouw, 1 Thess. 4:4; van geestelijke goederen, tjjv =

zijn leven. Luk. 24:49, tjjv dupexv rov üeov = de goddelijke geestesgave. Hand. 8:20; de prijs waarvoor wordt uitgedrukt door den Oenit., Hand. 22 : 28 , of door 'é* tivolt;; , Hand. 4 : 18.

arcx;, ró, van het voorg. wd., het verworvene, d. i. de bezitting, het eigendom, Matth. 49:22, Hand. 2:45, 5:4.

xryv o s, eoc;, róy = Kréocvov, z.

aid.; het wordt echter, ook bij de Classici, inzonderheid gebruikt van bezittingen in vee of huisdieren bestaande, en van daar in Plur. = vee, 1 Kor. 45:39, Openb. 18:13; bijz. = last- of trekdieren, als paarden, muildieren enz.. Hand. 23: 24; in Sing, één zoodanig beest, Luk. 40:34.

KTyrup, opos, ó, van Kruofion z. aid., de bezitter, eigenaar. Alleen Hand. 4:34.

xr/fw, -((toj , perf. pass. ïxr/ö-fta/ (buttmann § 83. 3), eigenl. door bebouwing en bevolking eene stad of kolonie stichten, grondvesten, vervolg. in 'talg. = stichten, gronden, en zoo in het N. T. 1) van het scheppen der wereld door God, Mark. 43 :19 (waar door Attractie voor j|v staat), Efez. 3:9, Koloss. 1:40; van het scheppen van den mensch , 1 Kor. 14 :9, Koloss. 3:10, en van alle andere bijzondere declen der schepping, 1 Tim. 4:3, Openb. 4: 41, 10:0; daarom heet God ó ktivuc, ~ ó Krirrfa = de schepper, Rom. 4 :25; 2) overdracht. van liet van nieuws scheppen, d. i. geestelijk herscheppen van de wereld door God in Christus, èv Xpia-rui 'lya-ov, Efez. 2:40, strt tivi = tot iets, Efez. 2:10, kutA Tivcc — naar iemands beeld, Efez. 4:24 (vgl. Koloss. 3 ' 10); van Christus wordt gezegd, dat hij de vijandschap tusscben Jood en heiden te niet heeft gedaan , opdat hij toik; $uo xritry ev écevrSi elt; 'évoc xatvov cévdpuTrov, d. i. de twee, door den band van het gemeenschappelijk geloof in hem, tot éénen nieuwen mensch zou scheppen, Efez. 2:15.

Krfa-iQ, eu;, y, van liet voorg. wd., in het N. T. 1) = de schepping der wereld, als daad of als feit, (vaak zonder Art., z. winer's Gr. S. 112), Mark. 10:0, 13:19, Rom. 1:20, Hebr. 9 :11, 2 Petr. 3 : 4, Openb. 3 :14; 2) = de schepping in pass. zin = het geschapene, het schepsel, Rom. 1:25, 8:19 env. (vgl. Stud. u. Krit. 1802. 4), Koloss. 1:15, Hebr. 4: ; bijz. van de mensch en. Mark. 10:15, Koloss. 1:23; in geestelijken zin xa/vij KTia-iq, van de nieuwe schepping Gods in Chr., = een vernieuwd mensch, 2 Kor. 5:17, Gal. 0:15; 3) = dein rich ting, instelling, avOpcoTrivy gt; door menschen verordend of gegrond, maatschappelijk, 1 Petr. 2:13.

KTirixa, cctos, ró, van xrt^co z. aid., = het geschapene, het schepsel, 1 Tim. 4:4, Openb. 5:13, 8:9; in geestel. zin Jak. 1 :18, waarbij vgl. op aTrcepxv-


-ocr page 268-

KT/OTjfc

256

Kvpyvy].

XTierTyt;, oC, 6, van z. aid., de stich

ter, grondvester, in het N. T. = de schepper. Alleen 1 Petr. 4 :19.

xv(3sta, ces, y, van xvfSevcu (van ó xv(3o^ de teerling of dobbelsteen, lat. cubus), ik dobbel, van daar het dobbelspel; in het N. T, overdracht., volg. somm. = de onvastheid, onzekerheid; volg. and. = de onbestendigheid; volg. and. = de bedriegerij. Alleen Efez. 4:14, waar de uitdrukking Iv ry xv(3e/ac tüv avQpMTrcuv, scil. 'óvres, door passow en and. vertaald wordt: een speelbal der men-s c h e n.

xv(3épvylt;Tk;, ecos, van Kvftepvxco ik stuur (lat. guberno), van daar eigenl. het sturen van een schip, overdracht. = de besturing, leiding, regeering. Alleen 1 Kor, 12:28.

kv fiepvy tvj q, ov, ó, van Kvpepvamp;u ik stuur, van daar de stuurman, Hand. 27 ; 11, Openb. 18:17.

xvxAevu, -eva-u, van ó xvxAos de kring, van daar een kring vormen, beschrijven, en verder = omringen, omsingelen. Alleen Openb. 20: 9, waar de Ree. echter (alleen op gezag van minuscc.) xvxAóa, z. aid., leest.

xvxbóQsv (ook xvkAooQbv), Adverb, van ó xvxXoc, de kring, rondom, in de rondte, Openb. 4:8; als Praepos. c. Genit. = rondom, om, Openb. 4:3, 4, 5:11.

xv x^6co, -óó, -cüo-cü , van ó xvxhoe; de kring, eigenl. in een kring brengen, van daar vervolg. = omringen, in een kring gaan staan om, r/wa, Joh. 10:24, Hand. 14:20; van belegeraars = omsingelen, insluiten, Luk. 21:20, Hebr. 11:30; over Openb. 20:0 z. op xvxtevcü.

xvxhu, eigenl. Dativ. van o xvxKo$ de kring, vervolg, adverbialiter = rondom, in 'trond. Bom. 15 :19; vaak met Verba die met irepi zijn samengesteld, als Mark. 3:34, 6:6; of xvk^m otypoi, ui xvxKm xünoii = de omliggende dorpen, vlekken. Mark. 6:36, Luk. 9:12; als Praepos. c. Genit. = rondom, in een kring om, Openb. 4:6, 7:11.

xvhi(r\ici, UTOc;, ró, van xvAfco z. aid., eigenl. het gewentelde, vervolg. = de wenteling of, volg. and. (z. passow in v.) = ^ xvhivTpoL, d. i. de wentelplaats. Alleen 2 Petr. 2: 22 (waar over den onvolledigen vorm der spreekwoord, uitdrukking vgl. winek's Gr. S. 519).

xv hier (zó q, ov, ó, van het volg. wd., = ^ xvKi(tisgt; de wenteling. Alleen, als Variant van xvhi(T[ioL, 2 Petr. 2: 22.

xvhiu, -fauy = , att. xvhivdéco, wentelen. rollen; in Pass. met reflex, beteekenis = zich wentelen, rollen. Mark. 9:20.

xvhhói;, *ƒ, óv (ook wel met twee uitgangen), door jicht gekromd, lam of verlamd aan handen of voeten, Matth. 15:30, 31; = mank, verminkt, Matth. 18:8, Mark. 9:43.

xü(toe, uroc;, ró, van xvu ik neem in mij op, van daar eigenl. het opgezwollene, vervolg. = de golf, de baar, Matth. 8:24, 14:24, Mark. 4 :37, Hand. 27 : 41 ; fig. van goddelooze men-schen, Jud. vs. 13.

xvuPahov, ov, tó, van ó xvfz^oi; een holle schaal, bekken, van daar de cymbaal, het bekken ala muziekinstrument. Alleen 1 Kor.

13 :1.

x v [jL iv o v, ov , tó, het komijn, het zaad en de plant. oudtijds gelijk nu nog tot het kruiden van spijzen gebruikt. Alleen Matth. 23: 23.

xvvdpiov, /ov, ró, Diminutiv. van ó xvav z. aid., het hondje, bondek e, Matth. 15: 26, 27, Mark. 7:27, 28.

KvTrpioQ, x, ov, Nomen gentile van liet volg. wd., de Cypriër, uit Cyprus, Cyprisch, Hand. 4:36, 11 :20, 21 :16.

KvTrpoQ, ov, ó, geogr. eigennaam van het eiland Cyprus, in de Middell. zee tegenover de kusten van Syrië en Cilicië gelegen. Het was van ouds beroemd niet alleen om zijne vruchtbaarheid, maar ook om zijnen rijkdom, behalve aan andere mineralen, vooral ook aan koper, welk metaal nog heden bij de meeste volken naar dit eiland genoemd wordt. Van de steden vermeldt het N. T. Sa lam is en Paphos, een hoofdzetel van den Venusdienst, waar Paulus de ontmoeting had met den toovenaar Bar-Jezus, Hand. 11 :19, 13 : 4, 15 : 39, 21 : 3, 27 : 4. Vgl. Bijb. Woordenb. Dl. 1 blz. 187 env.

xvtttu, -\pcij, zich voorover buigen, bukken, Mark. 1 : 7, Joh. 8:6, 8.

Kvpyvaïoc, dia, ov, Nomen gentile van het volg. wd , de Cyreneör, uit Cyrene, Cyrc-neïsch, Matth. 27:32, Mark. 15:21, Luk. 23:26, Hand. 6:9, 11:20, 13:1.

Kvpyjvii, vq, y, gcograf. eigennaam Cyrene. Zoo heette eene stad op de noordkust van Afrika , de hoofdstad van Libye, dat naar haar Libya Cyrenaica genoemd werd, en de voornaamste der vijf steden, die aan ditzelfde gewest ook den naam van Libya Pentapolitana gegeven hadden. Een vierde deel harer bevolking bestond uit Joden, die dezelfde rechten als de overige inwoners genoten. Ook te Jeruzalem hielden zich vele Cyreneïsche Joden op, die daar eene eigene synagoge hadden, Hand. 2:10, 6:9. Velen van hen gingen tot het Christendom over, Hand.


-ocr page 269-

Kupyviot;.

257

Kupioe.

14:20, 13:1. De bekende Simon van Cyrene was waarschijnl. uit deze stad afkomstig, Mattli. 27 : 32, Mark. 15 : 21, Luk. 23 : 2(5; vgl. Winer's Realw. op Oyrene, Bijb. Woordenb. ])l. F, blz. 189.

Kvpijvtoe, (ov, o, grieksche vorm van den lat. eigennaam Q,uirinus of' Quirinius; zoo heette de Roraeinsclie Senator Publius Sul-picius Quirinus, van wien Luk. 2:2, naar 'tscbijnt, gezegd wordt, dnt hij ten tijde der geboorte van Jezus, als landvoogd over Syrië, eene door Augustus bevolene volkstelling in Judea heeft uitgevoerd. Het blijk 1 echter uit de ongewijde geschiedenis, vooreerst, dat toenmaals niet hij, maar Q. Sentins Saturninus landvoogd over Syrië was; 1 en andere dat de bedoelde volkstelling (waarvan ook Hand. 5:37 gewaagd wordt), wel onder zijne leiding, doch eerst ongeveer tien jaren later heeft plaats gehad. Over de pogingen, om deze verschillende berichten in overeenstemming te brengen, vgl. de Interpp. op Luk. 2:2, winer's R-ealw. op Quirinius, Bijb. Woordenb. Dl. T, blz. 181).

Kvpioi, ai;, femin. van KÓpioq z. aid. = vrouwe bij deftige toespraak, ol' Kvpicc als vrouwel. eigennaam ~ Kyria, lat. Cnria. Alleen 2 Joh. vs. 1, 5.

kv p i axó , 6v y van ó xvp/o; z. aid., op den heer betrekking hebbende; in het. N. T. te verstaan van den Heer Jezus Christus in de spreekwijzen: nvpixnov heïnvov = des Hee-ren maaltijd, d. i. het Avondmaal, 1 Kor. 11 : 20, en viiépa. Kvpicexy = de dag des Jree-ren, d. i. de eerste dag der week, de dag zijner opstanding, Openb. 1 : 10.

Kvpievoo, -sveu y van het volg. wd., heer z. aid.) z ij n, heerschen, heer schap)) ij voeren, absolute ó Kvpievcov = de heer of heerscher, 1 Tim, 6:15; tivóq = over ie-m and, Luk. 22 : 25, Rora. 14:9, 2 Kor. 1 : 24 ; figuurl. van ó QavacTot;, Rom. 6:9, ^ uiioiprioi, Rom. 6:14, ó vó^oq , Rom. 7:1.

KÖptOQy (ov, ó (van denzelfden stam afkomstig met Kxpcevos , Ko/puvoi;, en, volg. buttmann , Lexil. I. S. 35, door overeenkomstigheid der letters h. en k, ook met het Hoogduitsche: Herr, ons: heer, lat. herus), van to avpot; (verwant met Kupvi hoofd), de hoofdzaak waarop alles aankomt, en vervolg, ook de macht, van daar = heerschap, heer, hetzij mot of zonder Art., vgl. winee's Gr. S. 113, en wel 1) = de heer of meester, in den zin van eigenaar, bijv. Matth. 10:24, 25, 18:25 env.,

24 : 50, tov truhov , Luk. 19 : 33, tov untehuvoq, Mattli. 20:8, rfjg otx/as de heer des huizes, Mark. 13 : 35, ttccvtuv , Gal. 4:1; absolute, Matth. 6 : 24, 25 :11, Luk. 14 : 23,16 : 8, Efez. 6:5, 9; trop. van God, Kvpiolt;; rov Qepilt;ri/,ov Matth. 9 : 38, ovpxvov kxi yvjq, Hand. 17 : 24; — 2) = de heer, in den zin van gebieder, absolute, 1 Kor. 8:5; ó xvpios = de meester of lastgever van een Romeisch landvoogd, d. i. de keizer. Hand. 25 : 20; zonder Art. = de heer, als titel van den man als hoofd des gezins, 1 Petr. 3:6; nvóc; in 'talg. = degene die over iets te zeggen of te beschikken heeft, bijv. tov (7a(3(3aitov, Matth. 12:8, Mark. 2:28, Luk. ('); 5; — 3) xar' èï;0%yv wordt de benaming Kvpios of ó KvpioQ in het JST. T. gegeven a) aan God, bijz. in pil. uit het O. T., hetzij abs. of bij wijze van praedikaat met ó ösó$, Matth. 1 :22, 2:15, 4 : 7, Luk. 1 : 32, Hand. 3 : 22 enz.; hiertoe be-hooren ook uitdrukkingen als: ccyyshoi; xvptov, Matth. i : 24, Luk. 1 : I I , Hand. 5:19, enz., XpiTroc; Kvpiov, Luk. 2:26, %eip xvpiov, Luk. 1 : 66, Hand. 11 : 21, dvvociuQ xvpfov, Luk. 5: '17, vabg rov avptov, Luk. i:9, dinxiwiioiroi, v6(mo^ , TTvevitoc tov xvptov, Luk. 1 : 6, 2:39, 4:18; wuttiov en Trpó TrpovcÓTrov Kvp/ov, Luk.

I : 15, 76; ook met den Genitiv. als: nvpiot; tüv KvpiEvóvTuv of Kvpfuv, 1 Tim. 0:15, Openb. 17: 14; met bijgevoegde apposities, als: xvpio; ó ösbs ó TravroxpxTup, Openb. 4:8, Kvpioq aot-(SaujO, Rom. 9:29; b) aan Christus, in betrekking tot zijne leerlingen = de Heer, de Meester, Matth. 21:3, 26:22, Luk. 10 :1,

II : 39, Joh. 4:1, 6:23, vooral ook na zijne opstanding, Matth. 28:6, Mark. 16:19, 20, Luk. 24:3, 34, Joh. 20:2, 13, 18, 20, 25, 28, 21 : 7, 12, Hand, 2:47; in verbinding met ó èihóivy.ochoc;, Joh. 13 : 13, 14, o crooTyp , 2 Petr. 2:20, 3:2; met 'lyaovc; als appositie, Hand. 1 : 21 , 4:33, enz.; als appositie van XpivTÓ^ Luk. 2:11; met bijgevoegde praedikaten, aan zijne Messiaansche waardigheid ontleend, als: ttuvtuv xvpios, Hand. 10 : 30 (waar, echter, door and. aan God gedacht wordt); ro Tvefy/a, 2 Kor. 3:17; 'lyrovs Xpia-TÓt; — de Heer, welke is de in Jezus verschenen Christus, Hand. 16:31, 1 Kor. 16:22, 23, enz.; hv ov-pxvolc; = in den hemel, en als zoodanig boven alle aardsche hoeren verheven, Koloss. 4:1; TrvevnaroQ = do Heer, die uit zijn vollen eigendom den geest mededeelt, 2 Kor. 3: 18; tvj$ elpyvyc; = de lieer, die den vrede verleent , 2 Thess. 3:16 (vgl. 1 Thess. 5:23, waar deze zelfde praedikaatsbepaling van God gebezigd wordt); hiertoe behooren, behalve vele })ll., waar Jezus absolute xvpio$ of ó xvpioq heet, Hand. 2 : 36, 1 Kor. 11 : 26 , 15 : 58, 16: 7, 10


33

-ocr page 270-

Kciv-co\p.

258

KupiOTyg.

2 Kor. 3 :16, 18, 12 :1, 8, Koloss. 1 :10. enz., ook de meeste andere pil., waar xt/p/os met een Praepos. zonder Art. voorkomt, als: ard xvp/ov, Koloss. 3:24, xara xópiov, 2 Kor. 11 :17, ev Kvpfit}, 2 Kor. 2 : 12, crvv xvpiw, 1 Thess. 4 :17, enz.; — 4) zeer dikwijls wordt Kvpioq gebezigd bij toespraak van personen, hetzij omdat deze den spreker onbekend of vreemd zijn (Senee. Epist. 3 : obvios, si nomen non sneenrrit, do-minos appellamus), bijv. de gewaande li ovenier, Job. 20:15, de apostel Fi li pp us, Job. 12:21, of uit onderdanigheid en ontzag; zoo wordt een beer des huizes door zijne dienstkneebten met xópie toegesproken, Mattb. 13:27, 25:20, een vader door zijnen zoon, Mattb. 21 :30. Pil at us door de overpriesters, Mattb. 27:63, Jezus door zijne landgenooten, Mattb. 8:2, Cgt;, 8, 21, Luk. 18:41, enz., in-zonderb. door zijne vrienden en leerlingen, Mnttb. 8 : 25, Luk. 10 : 17, 40, 11 :1 , Job. 11 :12, 21, 27, enz.; ook wel met verdubbeling bij uitroepen en andere uitingen van een bewogen gemoed (vgl. over dezen Diplasiasmu* winkr's Gr. S. 537), Mattb. 7:21, 22, Luk. 6:40, 13:25.

Kv p tóry s, vtoq, y, van bet voorg. wd., bet-gebied, de macht of heerschappij; in bet N. T. in conereten zin (vgl. ons: heerschap) =-• de heerschappij, waarschijnl. als benaming van zekere engelenmacht, Efez. 1 : 21, Koloss. 1 :16, 2 Petr. 2 : 10, Jud. vs. 8.

KvpÓMy -w, -coroj, van ro xCpoc, de hoofdzaak, de macht of bevoegdheid om iets te bepalen, 1) = bekrachtigen, kracht van wet aan iets geven, Gal. 3:15; 2) van eene overheid gezegd = iets bij besluit vaststellen, de-creteeren, en van daar, bracbyl., 2 Kor. 2 : 8: xvpcüo-oii eiq ccvtov aycctrvjv = besluiten, d. i. bij besluit der gemeente bepalen, om liem liefde te bewijzen, hem (weer) in liefde aan te nemen.

xt/wv, xvvóq, lt;5, de hond, Luk. 16:21, 2 Petr. 2:22; fig. gezegd van mens eb en van onrein en, beidenscben zin, en daarom verachtelijk, omdat de honden volgens de wet tot de onreine dieren behoorden, en de heidenen veelal met den naam van honden (2 Kon. 8 :115, Mattb. 15:26) door de Joden bestempeld werden, Mattb. 7:6, Phil. 3:2, Openb. 22:15.

xwAow, ot?, ró, in 'talg. eeuig lid van het dierlijk lichaam, vooral vooruitstekende, als handen, voeten, knokken. Alleen Hebr. 3:17, waar het, met tt/ktu verbonden , per synecdo-chen schijnt te staan voor de personen die in de woestijn den dood vonden.

xwAi/w, -vcrco (verwant met ov, verminkt, besnoeid), eigenl. verkorten, vervolg. = afhouden in den zin van verhinderen, beletten, tegengaan, weren, r/va = iemand in iets verhinderen, Hand. 27 : 43; alleen nvx of r/ = iemand of iets weren. Luk. 11 :52, Hand. 10:47, 11 :17, 3 Joh. vs. 10; seq. Tnfinit., Hand. 8:36, 24:23, 1 Kor. 14:39, 1 Thess. 2:16; in Passive = verhinderd worden. Hand. 16:6, Kom. 1 :13, Hebr. 7:23; = door woorden verhinderen of weerhouden, d. i. verbieden, in Act. met Tnfinit., of Aceusat. c. Inf., of blooten Accusat. , Mnttb. 19 :14, Mark. 9 : 38 , 39, 1 Tim. 4 : 3; met verzwegen Subjects-Accusat., Luk. 23: 2; absolute, doch met een uit het voorafgaande bij te denken ccvtóv , Luk. 9:50; Luk. 6: 29: airb rov — (xij xcohva-yQ kan worden opgevat als of er stond: cctto rov ct/povróc; (rov ro ((/.cctiov fJLV] trrpxCpfa xca (jlv] xaAoirys avrbv oetpeiv (rov koci rov %iT6jvx = keer u niet af, enz., en verbied hem niet, enz.; kcoAvsiv cckó tivoq kan echter ook bet eekenen van iemand af houden, zoodat het h. t. pl. zou kunnen vertaald worden door: onthouden, weigeren.

KW//»/, yjq, $, (verwant met he7i/.cci, xo/^aw, xo/rif, en van daar volg. passow in v. eigenl. een gemeenschappelijk nachtleger, nachtverblijf), het vlek (lat. vieus), in tegenstelling met eene door muren en poorten afgeslotene stad, Mattb. 9:35, 10:11, 14:15, 21:2, enz.; Job. 7:42 heet Bethlehem, met terugslag op Micha 5 :1, eene xw/zif, omdat het tot op Rehabeams tijd niet ommuurd was (2 Kron. 11 : 5, 6, 11, vgl. v. raumer's Palastina S. 311); Bethsaïda wordt Mark. 8: 23 eene Luk. 9 :10 daarentegen

eene tto'A/c genoemd; al km/zoh KocKrapetoeQ , Mark. 8:27, beteekent: de vlekken in den omtrek van Cesarea; metonym. van hen die zulk een vlek bewonen, Hand. 8 : 25.

Koonó-TrohiQ, eax;, y, Composit. van bet voorg. wd. en ^ ttóXk; z. aid., = het marktvlek, een steedseh dorp. Alleen Mark. 1 : 38, waar het welligt niet van onderscheiden is.

XW//05, ov, ó, (eig. xo7jHO$, van Ktiiiou, ik lig, vgl. ons; gelag) bet feestgelag; men denke daarbij nan nachtelijke feestgelagen met optochten door de straten en omliggende^cci (van welk wd. het volg. somtn. om die reden zou zijn afgeleid), ter eere van deze of gene godheid. Rom. 13:13, Gal. 5:21, 1 Petr. 4:3.

wtto^, ó, 1^, van ó kuvoq de kegel of kegelvormige spits, de mug, naar zijn angel zoo genaamd. Alleen Mattb. 23: 24, waar sprake is van bet doorziften van den wijn, om er iedere, ook de minste onreinheid uit te verwijderen.


-ocr page 271-

Aaksa.

Klt;y$, kiï, geograf. eigcnnnnm van het eiland xcocpós, y, 6v, van kóktu ik sla, stomp, van

Kos, in den Griekschen Archipel tegenover de daar eigen 1. stomp, verstompt, dof (lat. obtnsus),

Karische steden Knidus en Halikarnassus, rijk gewoonl. a) van een belemmerd spraakvermogen

aan wijn en koorn. Hand. 21 :'l, wnnr over den = stom, Matth. 9:32, 33, lfc2:c2fc2, 15:80,

Aee. Ktö voor Ktöv z. buttmann § 37, 2. 31, Luk. 1 :42'2, 11:14; doch ook b) van het

Kco(7a, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Ko- zintuig des gehoors =doof, Matth. 11 : 5, Luk.

aam, in liet geslachtregister van Jezus, Luk. 3:28. 7:k2-2; = doofstom, Mark. 7:32, 37, 9:25.

250

Aocy %avaj, fut. Ayfyizcci, a or. 2. eAa^ov (z. MÜTTMANN g 114 op dit wd.). I) = door het lot, het noodlot, of door beachikki ng der. Godbeid iets tot zijn deel ontvangen, tot iets, een ambt of handeling, aangewezen, geroepen worden, rtvós (winer's Gr. S. ISO), Luk. 1:9, en r/, Hand. 1 : 17, 2 Petr. 1:1; 2) oneig. = loten, het lot werpen, trekken, ttspt tivos — over of om iets, iTo]i.10:24.

ov, ó, Lazarus, waarschijnlijk grieksche vorm van den hebr. eigennaam K leazar (llS'bN), of Eli öser CnT^bNl); zoo heette 1) de broeder van Maria en Martha, dien Jezus heeft opgewekt, Joh .11: 1 env.; 2) een der hoofdpersonen uit zekere gelijkenis, Luk. 16:20, env.

AcéQpcc (niet hubpu, vgl. con kt en küenkn in de Praefatie voor hunne uitgave van het N. T., p. xii), Adverb., van Ayöco t Aaflw stamvorm van z. aid., van daar heimelijk, in

stilte, Matth. 1 :19, 2:7, Joh. 11 :28, Hand. 16:37.

AatAaxp, (niet z. winer's Gr. S.

48), de stormvlaag, lievige windbui met regen, die alles in donkerheid hult, Mark. 4: 37, Luk. 8:23, 2 Petr. 2:17.

Axxéü), -co, -yrco, dor. voor Ayxéu stamvorm van Aao-xu (winek's Gr. S. 81, buttmann §114 op ?i£lt;rKu)} evenals dit, van onbezielde voorwerpen gebezigd, eigenl. kraken, krakend uiteenspringen, van daar = barsten. Alleen Hand. 1 :18, vgl. het volg. wd.

-(au, van ^ bet afgescheurde

stuk, de lap, maar ook de breuk of scheur, van daar scheuren, breken. Alleen, als Variant van Aaxéw, Hand. 1 : 18.

Aaxr/^w, -{(tcü , van het Adverb. A«£ met de verzenen of met de pooten stoolend, stampend, van daar = achteruitslaan, schoppen, TrpÓQ n = tegen iets. Hand. 26:14 en (volg. den Ree. ook) (.): 5. Z. verder op xévrpov.

AaAfw, -u, -yrcü, oorspr. onbestemd, ongearticuleerd spreken of schreeuwen (vgl. het

V.

Hoogd. lallen, ons lollen), doch vervolg, ook naderende tot de beteekenis van Aeyw, en daarmede zelfs (evenals met sIttov) vaak synoniem, ofschoon hier in den grond toch hetzelfde verschil bestaat als tusschen ons spreken (waarhij de nadruk valt op de handeling, waardoor iemand zijne gedachten uit), en zeggen (waarbij de aandacht reeds vooruil gevestigd wordt op den inhoud van de woorden des sprekers), zoodat dan ook geen pleonasmus ligt in de uitdrukking: gAaAtf^g Aeywv, Matth. 13 : 3, 14 : 27, 23:1, 28:18, Joh. 8:12, Hand. 8:2(3, enz., vgl. Joh. 12:40. Tn het N. T. komt AaAéw voor 1) absolute, en beantwoordt dan geheel aan ons spreken, a) in natuurl. zin van het vrije gebruik der spraakwerktuigen, als Matth. 9:33, 12:22, Mark. 7:35, 37, Luk. 1 :20, 11 : li; b) geestel. van het uiten van gedachteu in woorden, Matth. 10:20, 17:5, Luk. 5:4, Joh. 1 : 37, 12:50, «Tak. 1 :19, enz.; met Adverbia als xcixcot;, nxhuc;, oVrue, oVtu , tw; , Matth. 10 : 19, Job. 7 : 46, 18 :23, Hand. 7 : 6, l Thess. 2 : 4, Hebr. G : 9, Jac. 2:12; met Participia in Nominat., waardoor de toestand of handeling van het Subject van A^AeTv nader bepaald wordt, als evhoyüv. Luk. 1:64, notpoc-Qpovav, 2 Kor. 11:23, , Hand.

26:26; met een Dativus modalis of instrumentalis, als: Troippyrix, Joh. 7:13, 26, yhua-Ty en yhua-ffcciq, Hand. 19:6, 1 Kor. 14:2, 5, srépoiQ yhutrexit;. Hand. 2:4, vgl. vs. 11,

ld fa SicthéiCTu) y Hand. 2:6, vgl. 1 Kor. 13:1, xvevfixTi, Hand. 6:10, l Kor. 14:2; met andere bepalingen, als It/ ov6\iolt'i tivoc;. Hand. 5:40, oiépcc, 1 Kor. 14:9, atyófitoq, Phil.

1 :14, wi; Koloss. 4:4, crróizct trpo; ttóizx y

2 Joh. vs. 12, 3 Joh. vs. 14, enz.; ook in verbinding met Praeposities, als: j-x tivos = uit iets, dat als bron gedacht wordt, waaruit het gesprokene voorvloeit, Matth. 12:34, Joh. 3: 31, 8 : 44, l Job. 4 : 5; 'év nvi = in iemand of iets, waarmede men sprekende vervuld is.


-ocr page 272-

AaftfiJivu.

260

AasA/tf.

of waardoor men tot spreken bewogen wordt, bijv. èv xp/o-tw, 2 Kor. 2:17, ev nveófzoiTi, 1 Kor. 12:3; eenigazins anders daarentegen in spreekwijzen als: ev cchyQsfp = naar waarheid, 2 Kor. 7 :14, sv aTroxxAu^et y yvcorei, vrpoQtiTeSce, hdoexy, l Kor. 14:6, op welke pl. vgl. de Tn-terpp.; met den Dativ. van den persoon tot wien men spreekt, Mattb. 0:18, 12:46, 47, Mark. 16 : 10, Luk. 24 : 32, Joh. 4 : 26, 19:10, enz., en in ongeveer denz. zin met Trpóg r/va, Hand. 4:1, enz.; (jtera: twos = met iemand spreken, in gesprek zijn, Mark. 6:50, Joh. 4:27, Openb. 1:12; yrspi nvot; = over iets of iemand, Luk. 2:33, 38, Joh. 7:13, 12: 41, Hebr. 2:5, 4:8; èicc nvo; = door iemand, Hand. 28 : 25, en in denz. zin omschrijvend: Sta (TTÓiJLOtTÓs nvos. Luk. 1 :70, Hand. 3:21; óity éxvrov = van of uit zieli zeiven, d. i. op eigen gezag, Joh. 7 : 17, 18; met den Aeeusat. der zaak die het voorwerp der rede uitmaakt, is hochéu = spreken, in den zin van zeggen, verkondigen, enz., r/, Matth. 10 :19, Mark. 13 :11, Rom. 15 :18, 2 Kor. 11 : 17, 12:10; bijz. Xéyov, Mark. 5:36, Joh. 8:20, fihoi'Ttyvuj.'ioiv, Mark. 2:7, dóhov, 1 Petr. 3:10, ra déovra, 1 Tim. 5:13, cc trpstret, Til. 2:1, (rxhypx kcamp;tcc twos, Jud. vs. 15, Ti Trspt nvoq Trovypóv, Hand. 28 : 21, VTrépoyxx , Jud. vs. 16, ahyQeixv , Joh. 8:40, Efez. 4:25, to y^ev^oQ, Joh. 8:44, lt;toQgt;(ocv en Oeoo o-oQ/av, 1*Kor. 2:6, 7, to [/.va-rypiov rou xpia-rov, Koloss. 4:3; ti irpog to ovg = iets in het oor. Luk. 12:3, ti €iq (/.vyixórvvov = ter gedachtenis, Mark. 14:0; ti Kpóc; tivcc = iemand iets verkondigen, 1 Thess. 2:2, vgl. Hand. 3 : 24; in Pass., Luk. 2:20, Hebr. 2 :3, 0:19; — 3) Oneigenl. of figuurl. wordt hxhtiv ook van onbezielde voorwerpen gebruikt, als van de wet, Rom. 3:10, van het bloed des Heeren, Hebr. 12:24, van eene stem. Hand. 26:14, Openb. 1 :12, 10 : 8, van de beelden in de Apo-kalypse, als de bazuin, Openb. 4 :1, de donders, Openb. 10 : 4, van de verschillende beesten, Openb. 13:5, 11 vermeld, vgl. vs. 15.

AaA/'a, van KólXoc, babbelend, pratend,

en dan ook in 't alg. sprekend, van daar 1) in subject, zin = de spraak, d. i. de uitspraak, tongval, Matth. 26:73, Mark. 14:70; 2) in object, zin = hetgeen gesproken wordt, t/v^ = iemands taal, woorden, zeggen, enz., Joh. 4 : 42, 8 : 43.

Kct[j.(zx (dit wd. wordt in de Codd. zeer verschillend geschreven), de hebr. vraag-partikel )n)2b = waarom, Matth. 27 : 46, Mark. 15 : 34.

A a(t (3xv oo, (v. Ay(3u) Ayrpofxcei, aor. *2.'éAx(3ov, imperat. Ax/Se (niet AxfSé, z. wineb's Gr. S. 47, buttmaKN § 103 4), perf. éfavityot (btjttmann § 83. Anm. 3, wineh's Gr. S. 67), perf. pass. ilhViii{J.xi, aor. 1. pass. sAtjQdyv, 1) = nemen in verschillend gewijzigden zin, zonder of met geweld, a) = nemen, opnemen, ti, als: tov xpTov, to TroTypiov, Matth. 20:26, 27, Mark. 6:41, to /3//3a/ov, Openb. 5:8, 0, to xtfix, Hebr. 0: 19, tov a-Txvpóv, Matth. 10:38, tx ifzxTix, Joh. 13:12, 19:23, enz., ook tivx, als: Trxidtov, Mark. 0:30, t^v crréipxv, Joh. 18 : 3, xvtóv , Joh. 18 : 31, 19 :1 ; vooral wordt liet Partic. Axficóv (niet eigenl. pleonastisch , omdat de handeling van het nemen uit den aard der zaak voorafgaat, z. wineb's Gr. S. 535, en op xviamp;Tyifzi) vóór Verba activa geplaatst, als: Matth. 13: 31, 33, 17: 27, Luk. 13: 10, Joh. 12 : 3, Hand. 16 : 3 enz.; = nemen in den zin van gebruiken van spijs, t/, Mark. 15:23, Joh. 10 : 30, Hand. 0 :10, '1 Tim. 4 : 4; = mede nemen, hetzij met ijlsQ* sxvtoü , Matth. 25:3, of absolute , Matth. 16 : 5, 7, 8, 25: 4 ; yuvxwx , — ten huwelijk nemen. Mark. 12 : 10, 20, Luk. 20 : 28; = aan nem en, (zopfyyv tivoc, , Phil. 2:7; = nemen om zich toe te eigenen, ti[zv]v écevTlj), Hebr. 5:4; = nemen omerge b ruik van te maken, izx%xipxv, Matth. 20 : 52, $v~ vx/uv, Openb. 11 :17; — uitnemen, een uit meer anderen, tivx h| xvQpuTrav, Hebr. 5 :1; = op zich nemen, xrQevsfxs tivóg, Matth. 8:17, vgl. Jes. 53 :4; naar hebr. spraakgebr. TrpótrcoTrov (met of zonder tivóq) = den persoon in aanmerking nemen, Luk. 20 : 21 , Gal. 2:6; — b) = nemen met geweld of list, en van daar = grijpen, aangrijpen, pakken, t/va, Matth. 21:35, 30, Mark. 12:3, 8; trop., van buiten-gew. aandoeningen of toestanden, die ons aangrijpen, overweldigen. Luk. 5:26, 7:16, 1 Kor. 10:13, ook van booze TrvevizxTx , Luk. 0:30; = vatten, vangen, van de vischvangst, Luk. 5:5; trop., ^o'Aw tiv(x = iemand met list vangen, 2 Kor. 12 : 16, en zoo ook 11 :20; = wegnemen, ontnemen, afnemen, t/,

Matth. 5:40, 15:26, Openb. 3:11, 6:4; c)

vaak dient Xx^xveiv met een Objectsaccusat. tot omschrijving van een verbaalbegrip, als: xpX*iv ^txfxfSxveiv = beginnen (vgl. ons: een aanvang nemen), Hebr. 2: 3; öxproQ — moed vatten, Hand. 28:15; Atjövfv tivós = iets vergeten, 2 Petr. 1:0; {nróiivya-h tivoq = gedachtig zijn aan iets, 2 Tim. 1 :5; nupxv tiv6lt;; — de proef van iets nemen, er de ervaring van opdoen, iets ondergaan, Hebr. 11 : 20, 36; tvi/.(3ovAiov = beraad slagen,


-ocr page 273-

Adpex.

264

Aaóg.

Matth. 12: 14, 22; 15, enz.; — 2) = krijgen, verkrijgen, erlangen, ontvangen, absolute en aan hièóvui tegenovergesteld, Hand. 20:35; r/, als %cèpiv y Joh. 1 : 16, i/.ilt;tQóv, Joli. 4:30, ó^uviov, 2 Cor. 'li : 8, èupecév. Hand. 2:38, eA.eiii/.olt;Tvvyv, Hand. 3:3, è%oult;r/cev, Hand. 26: 10, a(pelt;r/v , Hand. 26 :18, irvsüpoc, Rom. 8 : '15, 1 Kor. 2:12, Gal. 3: 2, TTetpavov, 1 Kor. (.): 25, Xxpurim, 1 Petr. 4:10, XP^'TIZ0£ - ' Joh. 2:27, enz,; axpopitiiv Aaizfixveiv = aanleiding, gelegenheid krijgen, Kom. 7:8, 11, êvtoAvjv hceij.(3ixvstv = een gebod ontvangen, Joh. 10:18, to fooivov Aa/tfSave/v = voldoening ontvangen, Hand. 17 : 0, (vgl. op Uuvós); sommige verbindingen strekken tot omsehrijving van een passief begrip, als KOircchhayyv (3céveiv = kxta(Toneel, Rom. 5 : 11, ap'nicc Aa///3. = Hpivoixai, Matth. 23:14 (volg. den Ree.), enz.; = in ontvangst nemen, nis: reAif, Matth. 17 :25, vgl. vs. Qtyxoepirovs, Matth. 21 : 34, SenÓLTctc;, Hebr. 7 : 8, 9, fixviheiav. Luk. 19:15; nvu = iemand bij zich ontvangen = iïéxsa'óae/' r/va, Joli. 13:20, e/c rb'föiot = in zijn huis. Joh. 19:27, vgl. 2 Joh. vs. 10; tropisch = iemand aannemen, erkennen, Joh. 1 :12, 5:43; ook r( = iets (als nnnge-naam) ontvangen, aannemen, het tegendeel van verwerpen, versmaden, rov A^yov, Matth. 13:20, (Mccprvplccv nvóc;, Joli. 3:11, 32, 33, enz.

A amp; [z s X-, o, onverbuigb. hebr. eigennaam La-mech, in het geslachtregister van Jezus, Luk. 3: 36.

Act IZfA cé y z. op hCt(J.X.

AtxI/,tt cc, xdot;, yj, van Aa/zTrw z. aid., de lamp, de fakkel, Matth. 25:1, 3, 4, 7, 8, Joh. 18 : 3, Hand. 20 : 8, Openb. 4:5, 8 :10.

Act (ztt pó , cé, ov, van z. aid., blin

kend, schitterend, glanzig, gl insterend, van hemellichamen, cètrTyp, Openb. 22:10; van gewaden vooral = schitterend wit (vgl. de toga Candida der Romeinen), Luk. 23 :11, Hand. 10:30, Jak. 2:2, 3; van water = helder, klaar, Openb. 22:1.

accizttpóry van het voorg. wd.,

de glans, tov vjAiov. Alleen Hand. 26:13.

A cc (u. tt p co , Adverb, van Aotizirpót; z. aid., van iemands levenswijze gebruikt = prachtig, op hoogen voet. Alleen Luk. 16:19.

Aa/zTw, , = schijnen, Matth. 5:15, Hand. 12:7, 2 Kor. 4:6; overdracht., Matth. 5 :16, 2 Kor. 4 : 6; — glinsteren , afstralen, Matth. 17:2; van den bliksem = stralen, zijne stralen schieten, Luk. 17 :24.

Aavöavw, (v. AyQco) Avjlt;rw, aor. 2. ehaQov, een onrcgelm. werk., z. buttmann § 114 op

dit wd., = lateo = verborgen, onopgemerkt z ij n of b 1 ij v e n , absolute, Mark. 7 : 24, Luk. 8:47; t/ rtvoc = iets voor iemand verborgen, hem onbekend blijven. Hand. 26:26, 2 Petr. 3:5, 8; met een Particip., om de daarin vermelde handeling als in onwetendheid geschied te kenmerken, bijv. ïaaöov to£/to Troiyrcce; = ik neb dit gedaan zonder het te weten, Hebr. 13:2, vgl. buttmann §144. Aum. 6., wine u's Gr. S. 414.

Acc-^sotós, y, óvy Adject, verbale van aa-tevco (v. ó de steen en gew ik maak glad, bewerk, door beitelen, houwen), in steen beitelen, houwen, van daar in steen (rotssteen) gehouwen, /zvvf/za. Alleen Luk. 23:53.

A cc oh ik e iet y «s, geograf. eigen naam van de KI.-Aziatische stad Laodicea, de hoofdstad van Phrygia Paeatiana, aan den Lykus gelegen, niet ver van Kolosse. Vroeger Diospolis en Dio-cesarea geheeten, ontving zij haren lateren naam van Laodice, gemalin van Antiochus II. In het j. 66 na Chr. te gelijk met Kolosse en Hie-rapolis door eene aardbeving verwoest, werd zij door keizer Marcus Aurelius weder opgebouwd. Op hare puiuhoopen staat thans een onaanzienlijk vlek , Eski-Hisar genaamd. Koloss. 2:1, 4: 13, 15, 16, Openb. 1.11, 3:14; vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. II. blz. 404.

Aceod iKsv s, eut;, o, Nomen gentile van het voorg. wd., de Laodiceër, Koloss. 4:16.

Aao'c, ov, ó, 1) = het volk, de natie, als vereeniging van menschen onder éénen naam, van eenerlei oorsprong, zeden en taal, in het N. T. enkele malen promiscue van de verschillende volken der aarde, als: Luk. 2:31, Hand. 15:14, Rom. 15 :11, Openb. 7 : 9, 10 :11, 11 : 9, 14:6, 17:15, doch meestal, in tegenstelling van ree 'éóvy (vgl. op 'édvos), van het Israölie-tische volk, Matth. 1:21, 4:16,23,21:23, Hand. 26:17, 23, enz., nader aangeduid door: ó Aao^ outos , Matth. 15:8, ó Aao^ twv 'Ioc-dcti'wv. Hand. 12:11, ó hococ; tov Qeou, Luk. 7: Ki, Rom. 11 ; 1, 2, Hebr. 4:9; ó aao$ 'Icr-pavjA , Luk. 2 : 32 , Hand. 13 : 24; — 2) oneigenl. = de volksmenigte, het volk, d. i. de menigte van verschillenden rang en stand, die aan ééue plaats is samengevloeid. Luk. 1:21, 3 :15, 20 : 45, Hand. 21 : 36; van eene menigte van menschen, die hetzelfde bedoelen, of, om een persoon vereenigd, zijn aanhang uitmaken, Hand. 5: 37, 18:10; = de volkshoop, het volk in tegenstelling met de overheid, Matth. 26:5, 27:64, Mark. 11 :32, Luk. 19: 48, Hand. 5:26, enz.


-ocr page 274-

Accpuyt;.

262

Afyw.

AapuyJ, 7705, 0, bet voorste deel van den strot, de keel, het keelgat. Alleen Rom,3:13.

A«lt;ra/a, geopji'af. eigennaam La sen; zoo heette eene der vele (100) steden van het eiland Kreta, ons verder niet bekend, Hand. 27:8.

-ö, -yru y van é ^utóizoq (v. 0 de steen en réixvu ik snijd) de steenhouwer, van daar in steen houwen of uithouwen, r/, bijv. ij.vmu.slov Iv Trérpa, Matth. 27 : 60, Mark. 45:46.

Aocrpeice, van het volg. wd., van daar

eigenl. de dienst voor loon, dan in 'talg. = de dienst, bijz. de godsd. eeredienst, Rom. 9:4, 12:1, Hebr. 9:1; in Plur. oef Aa-rpeïcci = de verschillende heilige verrichtingen van den eeredienst, Hebr. 9:6; Aarpc/av Trpoa-tyépstv, Joh. 16:2, wordt meestal verklaard = Qva-fav Trporcpépsiv = eene offer-bande brengen, omdat deze handeling het gewichtigste deel van den eeredienst uitmaakte ; and. = een dienst bewijzen; vgl. meykr a. h. 1.

hccTpsvu, -svlt;ru, van é Aarp/^ (thessalisch en ook wel bij Gr, dichters voor é $ov^o^) de daglooner, arbeider, in 't alg. de dienaar, van daar = dienen, r/v/; in het N. T. alleen in godsdienstigen zin gebr. = God dienen, en wel in ruimeren zin van al hetgeen tot een godvreezenden wandel behoort, met bijgevoegd flew, Matth. 4:10, Luk. 1:74, 4:8, Hand. 7:7, 24:14, 27:23, 2 Tim. 1:3, Openb. 7: 15, 22:3, of ook absolute. Luk. 2:37, Hand. 26:7; b) meer bijz. van het verrichten der heilige handelingen bij den eeredienst, het offeren, Hebr. 9:9, 10:2, het bedienen van den tabernakel, Hebr. 13:10, vgl. 8:5; c) overgedragen op den geestelijken eeredienst der Christenen, Phil. 3 : 3, Hebr. 9:14, 12:28, en op de evangelieprediking als een werk in den dienst van God verricht, Rom. 1:9; van het dienen van valsche godheden, Hand. 7 :42, Rom. 1 : 25.

Aa^avov, ov, ró gt; van hctycchco ik graaf, van daar hetgeen op omgeapitten tuingrond wast, in tegenstelling van in 't wild groeiende kruiden, = tuingewas, moeskruid, groente, Matth. 13 : 32, Mark. 4 : 32, Luk. 11 : 42 , Rom. 14 : 2.

Asppaïoc, ov, o, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Lebbeüs; zoo heette een der twaalf apostelen, die ook Thaddeüs (z. op lt;r)oi$$oi!olt;;) werd bijgenaamd, en dezelfde met Judas, den zoon van Jakobus, schijnt geweest te zijn, Matth. 10:3.

Afytwv (in de Codd. ook wel teywv geschreven), , ó, vjy het lat. wd. legio = legioen, d. i. eene Romeinsche legerafdeeling, oorspr. ruim 3000, in latere tijden een dubbel zoo groot aantal manschappen sterk, Matth. 26 : 53, Mark. 5:9, Luk. 8 : 30.

oorspr. leggen, dan bijeenleggen of -lezen, en van daar tellen, optellen, bijzonderheden op eene rij, d. i. vertellen, en verv. (nog niet bij Homerus) in 't alg. = zeggen, spreken (vgl. papr en passow in v., butt-mann's Lexilog. II. 78, 9, 10, en over het onderscheid met aaaéw, op dit wd.), a) absolute = spreken, Hand. 13:15, 24:10, vnép tivoq. Hand. 26 :1, rrspf Ttvolt;;, Joh. 2 : 21, 13 : 22, Hebr. 9:5, koctcc ccvöpuTrovy Rom. 3:5, Gal. 3:15; b) waar de inhoud van het gesprokene wordt medegedeeld zeggen of spreken, in verschillenden zin en verschillend geconstrueerd , als met t/, Luk. 24:10, Joh. 2:22, 10:12, 1 Thess. 4 :15, 2 ïhess. 2:5, enz., cehyQe/ctv = de waarheid spreken. Joh. 8: 46, Rom. 9:1, 1 Tim. 2:7; trapa/soa^v, TrccpoifzUv = eene gelijkenis voordragen, of in verbloemde taal spreken, Luk. 13:6, Joh. 16:29; a-vvei-üvjcrh rtvoe; = van iemands geweten spreken, dit onder het spreken bedoelen, 1 Kor. 10:29; izva-rypióv rm = iemand eene verborgenheid zeggen, verkondigen, 1 Kor. 15:51; met verzwegen Objectsaccusat., Matth. 23: 3, 2 Kor. 11 : 21 , Phil. 4 :11; seq. Infinit. = door spreken iets als zijnen wil te kennen geven, d. i. ge- of verbieden, Rom. 2:22, 12:3, Openb. 13:14; seq. Ace. e. Inf. = beweren, voorgeven, Hand. 23 : 8, 2 Tim. 2: IH, Openb. 2:2; seq. tin, Matth. 5:22, 1 Kor. 15 : 12, enz., /Va, Joh. 5 : 34, Vvcc (/.y , Ko-loss. 2:4; met 'dn, als bloot recitativ., Matth. 9:18, Luk. 5:36, 19:42, Joh. 4:51, enz.; nspf tivoq — van of over iemand spreken, sprekende iemand bedoelen, Matth. 21:45; rt ntpi Tivot; = iets van iets of iemand zeggen, Luk. 21 :5, Hand. 8:34, Tit. 2:8;

rivet ~ van of op, d. i. met het oog op, ie-mand, Luk. 12:41; élc; rivot — tegen iemand. Luk. 22:65, maar ook = van of doelende op iemand. Hand. 2:25; in laatstgen. zin ook étt/ T/va, Hebr. 7:13; meestal gevolgd door eene oratio directa, hetzij met den Dativ. van den toegesproken persoon, of met irpós Tivoct of ook absolute, Matth. 4:19, 5:18, enz., Luk. 9:23, 12:16, 18:3, enz., Matth. 1 :20, 2:13, enz.; met nadere adverbiale bepalingen als: xx-Aw? = te recht. Joh. 8: 48, 13: 13; ópduQ = recht, juist. Luk. 20 : 21; «wöpwT/vov = men-schel ij k er wij ze, Rom. 6:19; xar' eTriroiyyv = bij wijze van bevel, op gebiedenden toon, 2 Kor. 8:8; AvKuovtrri = in het Ly-


-ocr page 275-

Asn-oupyis.

263

Key a.

kaonisch, Hand. 14:11, enz.; of ook met andere bepalingen, waardoor de wijze van niede-deeling nader omschreven wordt, als: ev Trocpoc-(SoAcuq , Mark. 3 : 23, 12 :1 ; Iw didaxv gt; Mark. 4:2, 12:38; ev r^j Kocpètcc uvrov héyeiv, naar hebr. spraakgebr. voor èv éxvrü = bij zich zeiven zeggen, Openb. 18:7; héyeiv nvt ftoci-peiv — iemand groeten, 2 Joli. vs. 10, 11; héyeiv nvt aópie = heer tot iemand zeggen, hem als zoodanig aanspreken, Matth. 7: 21; de spreekwijze: a-v héysit; wordt door sommigen opgevat == gij beweert het, door de meeste anderen echter = ja, het is zoo als gij zegt, Matth. 27:11, Mark. 15:2, Luk. 23:3, Joli. 18:37 (vgl. op eïirov); liet onbepaalde héyovtri, waarbij de sprekende personen niet uitdrukkelijk vermeld worden, = men zegt. Mark. 1 ;30 , 3 : 32; bij plechtige betuigingen Aéycü 70i ^ vfjiïv, ook wel door een u(jlviv versterkt (dit laatste vooral bij Johannes), Matth. 5:18, 2G, 10:15, 11 :11, Joh. 1 :52, 3:3, 5, 11, enz.; — c) héyu dient zeer vaak alleen tot inleiding van de volgende rede, en wordt als zoodanig vooral in participio met andere Verba dicendi verbonden (z. Winer's Gr. S. 531) = met de volgende woorden, Matth. 9 : 27, 10 : 7, 12:10, 15 : 22 , 20 : 30, 20:70, 27:40, Mark. 14:57, Luk. 1 : 07, Joh. 4: 51, 0 : 52, enz.; inzonderheid heeft dit plaats na uTTOKpivoizoci, ter inleiding van het gegeven antwoord, Matth. 12 : 38, 25 : 37, Mark. 10 : 51, Luk. 8 : 50, 11 : 45 enz,; zelfs wordt Aéycov zoo, min of meer pleonastisch, gebruikt na Verba als: hcchéco, Matth. 13 : 3, 14 : 27, 23 : 2 , 28 :18, éTttov, Matth. 22 :1, Mark. 12 : 20, Luk. 12 :10, ja na Aeyw zelf, Luk. 14:7, 18:1; voorts ook naar hetzelfde spraakgebr., waaruit het vorige verklaard moet worden, bij Verba als: haho-yi^ea-Qcei, hoyï^eaQou , crvAhoyi^erQai, enz., met of zonder ev éo6VTo7(;, -rreep^ éoivroiq = bij zich zeiven overleggen, nadenken, als Matth. 10 : 7, 21 :25, Mark. 11 : 31, Luk. 5 : 21, 7 : 39, 20:5; ook ter inleiding van eene vraag met tl, Hand. 21 :37; — d) eigenaardig is het gebr. van héyu met duhb. Accusat. voor Kochéoo — noemen, Matth. 19:17, Mark. 10:18, 12 : 37, Job. 5:18, 15:15, enz.; van daar zeer vaak het Particip. o Asyópsvot; = die genaamd wordt, Matth. 1 :10, 2 :23, 9:9, enz., of = die b ij genaam d wordt, Matth. 10 : 2, 20 : 3, Koloss. 4:11, of = dusgenaamd, 1 Kor. 8:5; — e) metonym. wordt Asysiv = zeggen, spreken, ook van zaken gebruikt als: (pcovy, Matth. 3 :17, 17:5, enz., y ypxtyy, Hom. 4:3, 10 :11 , enz., ó voizo;, Bom. 3 :19, 1 Kor. 9:8;

ó xpyiJ,ocTilt;ri/.ólt;;, Hom. 11 :4; w $iK0iiolt;rvvy, Rom. 10 : 6.

octoq, tó, van Mittco z. aid., het overblijfsel. Alleen Rom. 11 : 5, waar gedoeld wordt op de joodsche belijders van Christus, als het overblijfsel der ware geloovigen uit vroe-geren tijd.

Af7o5, a, ov, glad (lat. Inevis), van een weg = dffen, gebaand. Alleen Luk. 3:5.

^ si tt co, laten, overlaten, achterlaten,

van daar 1) in Passivo = achterblijven; het particip. = acli ter lijk, 'év t/w =

in iets, Jak. 1:4; = te kort komen, gebrek hebben, nvóq = aan iets. Jak. '1 : 5, 2:15; — 2) in Activo intransit. = het blijft over, ontbreekt, n' tui = i e t s a a n iemand, Luk 18 : 22, Tit. 3 :13; AcTtov, rot. As/Vovt# = het overblijvende, ontbrekende, nog onafgedane. Tit. 1 : 5.

Aeir-ovpyéu, -iï, -ijlt;rco, van Aeirovpyóc; z, aid., ik bekleed eene openbare bediening; in het N. T., naar het spraakgebr. der LXX, van het dienst doen der priesters, Hebr. 10:11; in ruimeren zin van de ambtsbediening van profeten en leeraars, rw Kvp/ca = den Heer dienen. Hand. 13:2; in 't alg. = dienst b e w ij z e n, rtvt 'év tivi — i e m a n d met iets, Hom. 15:27.

he ir - ov py (et, iotc,, y, van AeiTovpyÓQ z. aid., de dienst aan den staat bewezen, bijz., in republieken als Athene, door het bekleeden van een ambt, waartoe de gegoede burgers op hunne beurt van staatswege geroepen werden, zonder bezoldiging te genieten, of de daaraan verbonden onkosten vergoed te zien (vgl. pape en passow in v.); in het N. T. (vgl. op het voorg. wd.) = het priesterambt, de priesterlijke bediening, Luk. 1 :23, Hebr. 8:6; metonym. == de tempel- of eer e dienst, Hebr. 9 : 21; trop. van het ambt der evangeliebediening, Phil. 2:17; in ruimeren zin = dienstbetoon, h u lp verleen ing, 2 Kor. 9:12, irpéq nvee = aan, jegens iemand, Phil. 2:30.

he ir-ov py ( s, tf, óv, van liet volg. wd., tot of bij den dienst behoorende; in het N. T. van personen = dienstdoende, dienstbare. Alleen (van de engelen als \eiT0vpyiax KveviiotTa,) Hebr. 1 :14.

heir-ovpy6$, ot/, ó, -óv■, tó, van AeVro^, Af/ro^ (ook Avf/ros, AJJro^, van hccót;), het volk betreffende, openbaar, en ró 'épyov liet werk, van daar die een openbaar werk in dienst van het volk verricht, een staatsambt bekleedt (vooral op eigen kosten, vgl. op heiTovpyicc)\ in het N. T. o heitovpyós = de dienaar, tov flgot/,


-ocr page 276-

Asvtiov.

264

Rom. 13:6, Hebr. 1:7; mot terugslag op de priesterlijke bediening des O. V., Xpicrrov ,

Rom. i5:16; zoo ook trop. twv dy/uv = de bedienaar van liet heilige of het heilig dom, Hebr. 8:2; in ruimeren zin = die als dienaar van anderen en voor anderen eenig werk verricht, de bezorging van iets op zich neemt, rtvót;, Phil. 2:25.

AevT/ov, /ov,, het lat. wd. linteum = een linnen doek of stuk linnen, door de slaven onder het werk als voorschot gebruikt (z. Sueton. Caligula , C. 20). Alleen Joh. 13:4, 5.

Agar/s, /Soq , eigeul. Diminutiv. van to hfaos de schors, de schil of schilfer, de schaal, de schub, = de schil of schel. Alleen Hand. 9:18.

AsTTpa, ctc, y, de uitslag der huid, bijz. de melaatsehbeid, die in Egypte en een gedeelte van Azie inheemsch was, en daar groote verwoestingen aanrichtte, Matth. 8:3, Mark. 1:42, Luk. 5:12, 13; vgl. Levit. 13 en z. Winer's Realw. op A ussatz. Bijb. Woordenb., Dl. II. blz. 517 env.

AeTpót;, óv, van rb de schub, voor

AeTrepÓQ schubbig, bijz. vaii de huid = met blaren of korsten bedekt; van daar ó Aeirpós = de melaatsche (vgl. op héirpoi), Matth. 8:2, 10:8, 11:5, enz.; = de gewezen me-laatsche, Matth. 20 : 0, Mark. 14 : 3, vgl. Matth. 11 :5: rvlt;pAo/ avccPhéTrovvi.

ht-KTÓii, v\, 6v gt; van AgTW ik schil af, eigenl. geschild, van daar dun, fijn, en vervolg, in 'talg. = klein; teitróv, scil. v6{utTiici, = een klein stuk geld, in het N. T. de benaming der allerkleinste munt, ter waarde van een halven quadrant (z. op xodpavriis), of het achtste van een as (z. op ÓKraccpiov), Mark. 12:42, Luk. 12:59, 21:2.

Aev'l\ ook Aev'l's, Accusat. Asviv z. winisr's Gr. S. 02, hebr., alleen in éénen Casus ver-buigb. , eigennaam Levi; zoo heelen in het N. T. 1) de zoon van den aartsvader Jakob bij Lea, Hebr. 7 :5, 9, en naar hem de stam van dien naam, Openb. 7:7; 2) de zoon van zekeren Simeon, in het geslachtregister van Jezus, Luk. 3:29; 3) de zoon van zekeren Melchi, in hetzelfde geslachtregister, Luk. 3:24; 4) de zoon van Alfeüs, Mark. 2 :14, Luk. 5 ; 27, 29, waarschijnlijk dezelfde als de apostel Mattheus, vgl. Matth. 9 : 9.

AsviryiGy ov, ó. Nomen gentile van het voorg. wd., in ruimeren zin = de afstammeling van Levi, den zoon van Jakob (z. op het voorg. wd.), en dus in 't alg. een lid der drie Levietische geslachten Gerson, Kahath en

Merari (Num. 3:17 env.); in engeren zin = de Leviet, d. i. iemand behoorende tot een ander Levietisch geslacht dau dat van Aaron 1 in welk laatstgenoemde de priesterlijke waardigheid erfelijk was, terwijl aan de leden der overige de lagere verrichtingen van den eere-dienst, als het openen, sluiten, bewaken des tabernakels, later des tempels, de reiniging der heilige vaten, enz., waren opgedragen, Luk. 10:32, Joh. 1 :19, Hand. 4:36; vgl. winer's Realw. op Levi ten. Bijb. Woordenb. Dl. II. blz. 423 env.

AevÏTtKÓc;, vj, óv, van het voorg. wd., tot-de Levieten behoorende of betrekking hebbende, Levietisch. Alleen Hebr. 7:11.

hsvKOiïvcij, -aviï, van het volg. wd., infinit. aor. 1. Aevxxvaty (z. buttmann g 101. Anm. 2., winer's Gr. s. 70), = wit maken, wit verwen, Mark. 9:3, Openb. 7:14.

hevKÓs, V* , eigenl. lieht, helder, blinkend, gewoonl. = blank, wit {wq to (put;, were) %quot;wv), Matth. 5:30, 17:2, 28:3, enz.; van akkers met rijpend graan. Joh. 4:35; Iv A£uxo7$, scil. iiiun'oic;, = in het wit. Joh. 20:12, Openb. 3:4, vgl. 4:4.

Aewv, ovro^, o, de leeuw, Hebr. 11 :33,

1 Petr. 5:8, Openb. 4:7, enz.; overdracht, ó Aéftjv ó oüv ek tv\$ (pvhys 'lov$cc ~ de leeuw uit den stam van J u d a, titel van den Messias van wege zijne alles overwinnende macht, Openb. 5:5; 'éppvrQoci ex cttói^octoq Aeovro? = gered worden uit den leeuwenmuil, d. i. spreekwoord, voor: uit dreigend doodsgevaar, uit de kaken des doods, 2 Tim. 4:17.

Avföjf, , y, van hyQco, hocvQccvco z. aid., het vergeten, de vergetelheid. Alleen 2 Petr. 1:9, in de spreekwijze: Aa/Swv, waarover

z. op Aa///3avcd.

Kyvós, oö, ook 6 (vgl. Openb. 14:19: rijv — rov i^éyav, waarvoor de Ree. alleen

met minuscc. tgt;jv [tsyccAyv leest), de persbak, waarin het uitgeperste druivensap uit de daarboven geplaatste perskuip werd opgevangen, Matth. 21 : 33; trop. van het s tr a fg e r i c h t Gods over de boozen, die als druiven in de perskuip getreden worden, zoodat hun bloed als druivensap stroomt , Openb. 14 :19, 20, 19:15, vgl. Jes. 03 : 3.

Avjpos, ou, ó, het geklap, of dwaas gesnap, de zotte praat. Alleen Luk. 24:11.

Ajjo-rvf^, oy, o, van Wl'^oiioci (van Aif'/fc buit) ik maak buit, van daar de roover, Matth. 21 :13, 20 : 55 , 27 : 38, Luk. 10 : 30, Joh. 10 :1,

2 Kor. 11 : 20, enz.

Avj^van Avj/3w, Aa///3avw z. aid.,


-ocr page 277-

1

Alav.

liet ontvalleen , de ontvangst, in tegenstelling van de uitgaaf, Sóo-iq. Alleen Phil. 4:15.

A v, Adverb., zeer, Matth. 2 :1G, 4 :8, 8:28, 27:14, enz.; met liet pleonastische bijvoegsel: en Trepitrrov — uitermate zeer, bovenmatig, Mark. 6:51; OTrèp Mocv — al te zeer, van daar ironisch: oi t/Trèp A/av oLTtóvrohoi zzl de overgroote (d. i. in de schatting van sommigen zoo bijzonder voortrefTclijke) n po stelen, 2 Kor. 11 : 5, 12:11.

A//3avo$, oy, o, de wier ook boom, doch vervolg, ook zz b hiftuvwrót; (z. aid.) zz de wierook zelf, en in dezen zin Matth. 2:11, Openb. 18 :13.

hifictvwT 6 ov y ó en van het voorg. wd., de wierook, de bars van den boom hifixvoc,, die als reukwerk bij het offer gebruikt werd; in het N. T. zz ^ Kifioivurlz — het wierookvat. Alleen Openb. 8:3, 5.

Ai(3 spt7voi, ftiy, o/, het lat. wd. libertini, d. i. vrijgelatenen of afstammelingen van dezen. De L i b e r t ij n e n, Uand. (i: 9 vermeld , worden door eenigen, met beroep op Tacit. Ann. 2, 85, voor vrijgelatene Romeinsche slaven gebonden, die tot het Jodendom waren overgegaan; door anderen voor Joden, die bij vroegere oorlogen in slavernij naar Rome weggevoerd doch daar in vervolg van tijd vrijgelaten waren, en nu eene eigene synagoge te Jeruzalem hadden doen bouwen voor diegenen uit hun midden, die zich in de hoofdstad der voorvaderlijke godsvereering metterwoon hadden nedergezet of tijdelijk ophielden. And. anders; vgl. winee's Reahv. op Libertiner, Bijb. Woordenb. Dl. II. blz. 429.

Aifivctc, dQi y}, en A((3óv], geograf.

eigennaam van het landschap Li bye op de noordkust van Afrika, welks zuidelijke en westelijke grenzen niet nauwkeurig bepaald kunnen worden. Ten tijde der Romeinen werd het in drie doelen onderscheiden, Libya propria, Mar-marica en Cyrenaïca (z. op Kvpyvy). liet laatste heette ook Pentapolis naar de vijf hoofdsteden Cyrene, Berenice, Arsinoë, Ptolemais en Pentapolis, en telde ook Joodsche bewoners. Hand. 2 : 10.

hiQu^co, -acru gt; van ó Kamp;oc, z. aid., steeni-gen, tivól. Joh. 10:31, 32, 33, 11 :8, Hand. 5 : 26 , 14 : 19, 2 Kor. 11 : 25, Hebr. 11 : 37. De Mozaïsche wet bepaalde de straf der steeniging op onderscheidene misdrijven, als godslastering, sabbatsehennis, echtbreuk enz., z. winer's Reahv. op Steiniguug.

A/fl/vo^, ov, van b A/öo^ z. aid., steenen, van steen, Joh. 2 : 0, 2 Kor. 3: 3, Openb. 9 : 20.

Alftóc,

a/öo-/3oAgw, -co, -yrco, van a/3o|3oaolt;; en dit van het volg. wd. en ficthhco z. aid., van daar met steenen werpen, steenigen, Matth. 21:35, 23:37, Joh. 8:5, Hand. 7:58, 59, 14:5, Hebr. 12:20.

A/öos, ou, lt;5, de steen in verschillenden zin, als de kei- of kiezelsteen, Matth. 3:9, 4:3; zz de bouw- of metselsteen, Matth. 24:2, Mark. 13:1, Luk. 21:5; zz het steenblok, tot afsluiting van een grafkelder, Matth. 27 : 00, 00, Joh. 11 ;38; a/öo^ (/.v^ikóq zz molensteen, Mark. 9:42, Luk. 17:2, vgl. Openb. 18:21; van edelgesteenten (in dezen zin bij de Classici ook met i^), hetzij met of zonder t'huoc, , 1 Kor. 3 : 12, Openb. 4:3,17: 4 enz.; metonym. voor hetgeen uit steen gehouwen is, als: ge-denksteenen. Luk. 21:5; de steenen tafelen der wet (Exod. 24:12), 2 Kor. 3:7; steenen beeldwerk, Hand. 17:29; overdracht, heet Christus A/3o$ Qsii èxteKTÓs, 'évrifiOQ^ /iiÖ0Q zxpoyuvicaoi; gt; Kftoc, ttpoTHgimciroc; (vgl. over den zin hiervan oj) uxpoycovixioc;), 1 Petr. 2:4, ('), 7, S, en worden ook zij die in hem gelooven A/öo* genoemd, 1 Petr. 2:5; fig.: A/öo/

ri{UQi van zuivere, echt Cliristelijke leeringen, 1 Kor. 3:12.

kibó-vrpotiros, -of, ó, i^, —ov*,, van het voorg. wd. en (rrpuwvizi z. aid., met steenen ingelegd, geplaveid, van daar in Neutro substantive en als Komen proprium zz Lithostro ton als gr. vertaling van het aramésche Gabbatha (z. op ra:(3(3xöS)f zz het Plaveisel, d. i. een met mozaikwerk ingelegde vloer, gelijk die waarop te Jeruzalem de rechterstoel van Pilatus stond. Joh. 19:13, en die niet zelden door Romeinsche legerhoofden en stadhouders op huune tochten werd medegevoerd; vgl. Winer's Realw. op Lit hos trot on, en TUOLUCK op Joh. 19:13.

-co, -yrco, van b de wan of

werpschop om het koorn van kaf te zuiveren, van daar eigenl. wannen, trop. als kaf doen verstuiven, verstrooien; in het N. T. zz doen uiteen stuiven, volg. and. zz vermorzelen. Matth. 21:44, Luk. 20:18.

hUiv\ v, évoq, b, de haven. Hand, 27 : 8, 12. A/'/zv^, jf? gt; 1) zz het stilstaand water, de poel, fig. rot/ Trvpóg — de vuurpoel, Openb. 19:20, 20:10, 14, 15, vgl. 21:8; 2) zz het stilstaande water, het meer, de v ij v er of w a te rko m, in het !N. T. bijz. van het meer Gennezaret, Luk. 5:1, 2, 8:22,23,33.

ov, b, (en z. winer's Gr. S. 00), van A///7rT0/.4«/, a/ttto//»/, ik begeer, verlang, van daar eig. het gulzig verlangen, de hevige trek, en

'205

.ii

11

|

i i

11 I

p

pHSJ

la

-t

Jill

imm

ir I

II

tfl

I B| !l|quot;:

li| i r

W'-

' fel!

~ li l i \


34

-ocr page 278-

Aoyioc.

266

A/W.

vow. nr de honger, hongersnood, Luk. 4:25, 45:14, 17, Hand. 7:11, 11:28, Eom. 8:35, 2 Kor. 11:27, Openb. 6:8, 18:8; in Plnr., A//W, van een hongersnood, die tegelijk aan verschillende oorden heerscht, Matth. 24:7, Mark. 13:8, Luk. 21 :11.

A/vov, ov, tó, eigenl. het vlas, de lijnzaad-plant, vervolg, ook hetgeen daarvan gemaakt is; in het N. T. zn de vlaspit eener lamp , Matth. 12:20 (vgl. op rvQco), en — het linnen, lijn-w a a d, Openb. 15 : 0.

A7vo$, ov, ó, grieksche eigennaam Linus; zoo heette een geloovige te Home, 2 Tim. 4: 21.

/iiTrapÓQ, cé, ómy van to Kfaoc, het vet, van daar eigenl. vet, vettig, maar ook overdr. zz rijkelijk, glanzig, kostelijk. Alleen Openb. 18:14, waar tol hi-xoLpA hetzij van kostbare oliën en zalven, hetzij van andere zaken van weelde verstaan moet worden.

A/Vpa, «i;, f] gt; lat. libra , eene zilveren munt, vroeger te Korinthe, later ook in Ttalie en op Sicilië gangbaar, docli vervolg, ook een Romeinsch gewicht (as librale) ~ een pond van 12 oneen, Joh. 12:3, 19:39.

Aifióc;, ó, z. over de afleiding van dit wd. passow in v., eigenl. de zuidwestewind, doch vervolgens ook zz het zuidwesten. Alleen Hand. 27:12.

Aoytoc, ccs, Vy van Aéyco (perf. 2. AfAoy») in zijne oorspr. bet. van bijeenleggen of lezen, d. i. verzamelen, z. op het wd., van daar zz y (juAAoyvf zz: de inzameling, kollekte (voor armen), 1 Kor. 16:1, 2.

Aoy ï%o[zaï, -faonuiy Depon. med., aor. 1. eAoy, aor. 1. pass. HAoy/Vö^v , fut. 1. pass. Aoy/o-övfo-o/za/ (over de pass. beteekenis zoowel van het praesens , Rom. 4: 5, 24, 9:8, als van den aor. 1. pass. en fut. 1. pass. z. buttmann § 113. Anm. 5, winer's Gr. S. 231 f.), van ó Kóyos z. aid. en op Aeyty, rekenen, berekenen. In het N. T. 1) zz tellen, rekenen, nvoc //era t/vöi; zz bij of tot, Mark. 15:28, Luk. 22:37; nvoc, Ui; ti en 10$ rivoc zz voor iets of iemand, d. i. hem beschouwen, achten als, ergens voor houden, Rom. 8:36, 1 Kor. 4:1, 2 Kor. 10:2 (aan het slot); f/s ovtiév zz voor niets rekenen, achten, d. i. minachten, in pass. in minachting komen. Hand. 10: 27; élt; n zz voor iets rekenen, als zoodanig aanmerken, in rekening brengen, Rom. 2:26, 9:8; in Passive seq. Infmit. zz ik word geacht, men denkt van mij; zoo, volg. somm.: 2 Kor. 10:2 (in het midden), welke pl. echter ook anders kan worden opgevat, z. hierond. op 2) d; rm' r/, bijv. (xia-Qóv, uiioiprlocv ■, roe rrcepcc-

KTuiJ.oiTu, tt/Vt/v, enz. zz iemand iets in rekening brengen, aan- of toerekenen, Rom. 4:4, 6, 8, 2 Kor. 5:19, 2 Tim. 4:16; ook zonder Dativ. van den persoon, 1 Kor. 13:5, of met het (hebraïseerende) bijvoegsel e/s n — iets als of voor iets, bijz. bij Paulus: nfariv eiQ dmoiiotrvvyv zz het geloof als

of voor gerechtigheid toerekenen, Rom. 4:9, 10, 22, 23, 24, Gal. 3:6 enz., ook Jak. 2:23; — 2) bijz. ook in Medio zz rekenen, berekenen met den geest of bij zich zeiven, d. i. n) zz van oordeel zijn, gelooven, mee-nen. absolute, 1 Petr. 5:12; seq. on , rovro-on, Accus. c. Inf. of alleen Tnfinit., Rom. 2:3, 3:28, 8:18, 14:14, 2 Kor. 40:11, 11:5, Phil. 3:13; b) zz oordcelen, beoordeelen, absolute, 1 Kor. 43:41, seq. rua. zz over iemand een oordeel hebben, d. i. gedachten van hem koesteren, van hem denken, 2 Kor. 12 ; 6; c) ~ denken, bedenken, ui tdenken, r/ soLvrov zz iets van zelf, door eigen licht, 2 Kor. 3:5; d) zz denken, er over denken, voornemens z ij n; zoo, volgens velen, 2 Kor. 10:2, vgl. hierbov.; e) zz bedenken, overwegen, overleggen, seq. c/t/, rooTO-b'rt, of alleen W, 2 Kor. 10: 7, Phil. 4:8, Hebr. 11 19; «4»' éoevTov zz uit zich zeiven, 2 Kor. 10:7, ttpoe; éoevTov^ zz onder elkander. Mark. 11:31.

hoyiKÓSy v\ y óv, van ó Aóyoc; z. aid., van daar. naar de verschillende beteekenis van het stamwoord, tot de spraak, het spreken, of tot de rede behoorende. In laatstgen. zin in het N. T. zz: redelijk, in de spreekwijzen: Aarpsfoc hoyiy.^ zz: redelijke eer edienst, d. i. dieniet enkel in uiterlijkheden bestaat, maar, op redelijke gronden steunende, de behoeften van den geest bevredigt en het gemoed heiligt, Rom. 12:4, en yóchoc hoywóv zz redelijke melk, d. i., overdracht., voedsel voor geest en hart, 4 Petr. 2:2.

hóytov, (ov, to', eigenl. het Neutrum van het volg. Adject., docli substantive gebruikt, de spreuk, uitspraak, bijz. der godheid, de orakelspreuk, de godspraak; van daar in het N. T. in Plur. zz: de woorden, welke God onder het O. T. door Mozes en de profeten tot Israël, Hand. 7 :38, Rom. 3:2, en onder het N. T. door Christus tot de menscheu gesproken heeft, Hebr. 5:42; van woorden, die God door zijnen geest den geloovigen in den mond legt, en die daarom kunnen beschouwd worden als woorden Gods, üq hóyicc ögoö, 4 Petr. 4:11.

hóyioc;, (cty ov, van b Kóyos z. aid., welbespraakt, welsprekend, ook in 'talg. zz geleerd, wetenschappelijk gevormd (vgl.


-ocr page 279-

Aoyitrpói;.

Aóyos.

267

PASSOW in v.). Alleen Hand. *18:24, waar Apollos met den naam van xvvjp hóyioc, bestempeld wordt.

boy ia-izóq, ov, ó, van eigenl. de

berekening, vervolg, overdraeht. zz de overweging, overlegging, gedachte, in Plur., Hom. 2:15, 2 Kor. 10:5.

boyo-i/.oi%éüj, -w, -va-co, van ó Aóyolt;; z. aid. en ' 8tr'jd, w o o r d e n s t r ij d v o e r e n. Alleen 2 Tim. 2:14.

Aoyo-(/.ccxSoc, toet;, y, van het voorg. wd., de woordenstrijd, woordentwist. Alleen 1 Tim. 6 : 4.

of, o, van Agyw (perf. 2. AsAoya) z, aid., van daar het zeggen en spreken zoowel als liet gezegde en gesprokene, doch vervolgens ook in andere daarmede verwante hoteekenissen. In liet N. T. komt ó hóyoc; voor:

I. van hetgeen gezegd of gesproken wordt, d. i. 1) — het gesprokene woord, en wel a) in eigenl. zin zz: het woord, 1 Kor. 14 :19, ook in 't alg. als uitdrukking eener gedachte (dus niet noodzakelijk een enkel woord), Malth. 5 : 37, 8 : 8, 10, 12 : 37, 15 : 23, 22 : 40, 26 ; 44, Hand. 20:38, 22:22, enz.; voorts in verbindingen als: STrepcoTzv ev hóycis Uotvotq zz met velerlei woorden ondervragen, d. i. allerlei vragen doen. Luk. '23: 0; hóyov utreïv xaru ruoc; zz tegen, en iiq nva — op, over, of van iemand een (kwaad) woord zeggen, d. i. hem beschimpen of belasteren, Matth. 12:32, Luk. 12; 10; TrpotrrtOévai nvi hóyov zz aan het door iemand gehoorde een woord bij- of toevoegen, TTebr. 12:10 (vgl. Deut. 5:25, 18:10); Aóyov sVcryitov didóvai zzz oen verstaanbaar woord voortbrengen, 1 Kor. 14:9; ó Aóyos Tov deoo zz het machtwoord, d. i. de onmiddellijk in daad overgaande wilsuiting, Gods, 2 Petr. 3 : 5; xóyoc, tegenovergesteld aan 'épyov (z. op dit wd.), 2 Kor. 10:11, 1 Joh. 3:18; in Plur., oi Aóyot ovroi zz deze (d. i. de volgende) woorden. Hand. 2:22; — b)— de uitspraak, het woord, met het oog op den inhoud van hetgeen daardoor verklaard of verkondigd wordt, in Singulari gelijk in Plurali, en in verschillenden zin, als: ot hóyoi rov irpo-(pyrov of é TrpotyyTiKOs hóyos, van de profetiën des O. T., Luk. 3:4, Joh. 12:38, Hand. 15: 15, 2 Petr. 1:19; ó Kóyoc, rov Qeov van liet goddelijk openbaringswoord onder het O. T., Mark. 7 ; 13, Joh. 5 ; 38, 10 ; 35, Hom. 9 : 6, Hebr. 2:2, onder het N. T. door J. Chr., Luk. 5:1, 8:11, 21, 11:28, Joh. 8:55, 17:6, 14, 17, 1 Kor. 14:36, Openb. 1 :2, 20: 4 enz., en in laatstgenoemden zin ook zeer vaak zonder tov Qeov, Matth. 13:19 , 20 , 21, 22 , 23, Mark.

2:2, 4:33, 16:20, Luk. 1:2, Joh. 12:48, Hand. 8:4, enz.; dit woord als het woord van hem, door wien het verkondigd werd zz de door Chr. voorgedragene leer, Matth. 7: 24, 20, Joh. 5 : 24, 8: 31, enz.; zz de apostolische verkondiging, Matth. 10:14, 2 Tim. 1 :13, 4: 15; die leer naar hare algemeene strekking en werking, of naar de daartoe behoorende bijzondere leerstukken, nader bepaald doorverbindingen met den Geuit, van hoedanigheid als: ot hóyoi tïjs Tr/Vrews, 1 Tim. 4:6, hóyoq Trcepx-xayrsux;, Hand. 13 : 15, etrceyyshi'ou;, Kom. 9:9, rif*; épKcofzoo-toeq y Hebr. 7:28; of met een Ge-nitiv. waardoor de werking of inhoud wordt uitgedrukt, als: ó Kóyo$ — het leven

wekkend woord, Phil. 2:16, rfa o-ajryipicec; zz: het woord des hei Is (d. i. dat de verkondiging van dit heil tot inhoud heeft), Hand. 13:26, rifij fixtrihsiuc; zz: het woord (d. i. de leer) van het godsrijk, Matth. 13:19; zoo ook xuTcchhxyvis, 2 Kor. 5: 19, tov a-Ty.vpov, 1 Kor. 1 : 18, tov ehuyyehtov, Hand. 15 : 7, rij? XapcTot; ösov, Hand. 14:3, SiKxioTvvyt;, Hebr. 5 : 13, tvq VTroizovyQ iiov, Openb. 3 : 10; evenzoo ó h6yo$ Tijt; cchyQsfcu; zz het woord dat de waarheid tot inhoud heeft, 2 Kor. 0:7, Efez. I : 13, Koloss. 1:5, 2 Tim. 2:15, Jak.

1 :18 (vgl. de tegenovergestelde uitdrukkingen AóyoQ xohuKSias, 1 Tliess. 2:5, xKoiTToi hóyoi,

2 Petr. 2: 3); daarentegen staat een Genitiv. subj. in verbindingen als: ó Kóyo$ tov avplov zz het woord des Heer en, d. i. dat de apostelen van den Heer ontvangen hadden, of dat Hij door hen sprak, Hand. 13 : 48, 49, 15 : 35, 30, 19:10, 20, 20:35, enz.; hóyog xvQpuTwv zz een woord van men se hen, een e mens ch e-lijke leer, 1 Thess. 2 :13, 2 Tim. 2: 17; c) zz het gezegde in meer bijz. zin, hetzij een bepaald woord, dat door iemand gebezigd werd, als Matth. 19 : 22, 20: 44, Mark. 5 : 30, 7 : 29, Joh. 2:22, 4:39, 7:30, 18:9, Hand. 7:29, of eene aangehaalde uitspraak, Joh. 15:25, of eene spreuk of s p reek w oord, Joh. 4 : 37; d) zz de aaneengeschakelde voordracht of rede, Hand. 20: 7, meer bepaald a) van de prediking van het evang.. Hand. 4:4, 1 Tim. 5:17; y èiacKOvfo tov \6yov zz de bediening des woords, het predikambt. Hand. 6: 4; gv Acyw tvxoc, zz een voorbeeld in (de prediking van) het woord, 1 Tim. 4:12; Six ttoAAoi/ hóyov en Aóyic WAAw Aéyeiv, nzpoLKOLhiiv zz met vele woorden, in het breed e, spreken, vermanen. Hand. 15:32, 20:2, vgl. Hebr. 5:11; Aóyov — met wijsheid van woorden, d. i. eene diepzinnige, wijsgeerige


-ocr page 280-

Aoittóc.

268

AóyoG,

voordracht., 4 Kor. 1 :17; Qvpoc rov Aóyov — gelegenheid om te prediken, Koloss. 4:3 (vgl. op Qópcc); hóyos lt;rolt;p/tX4, yvaxrecos ~ cenc voordracht of prediking waardoor hoo-gere wijsheid of kennis wordt medegedeeld, 1 Kor. : 8; (3) van iedere andere mondelinge mededeeling of verkondiging, als;

hóyov ctTrocyyéhteiv — mondeling berichten, Hand. 15:27, vgl. ook '2 Th ess. ^: 2, 15; y) — het verhaal, geschiedkundig bericht van iets, Hand. 1:1; ook van hetgeen door den een aan den ander gezegd word! ~ de mare, het gerucht. Luk. 5:15, 7 : 17, Hand. 11 :22; zn het verhaal in den zin van vertelsel of praatje, Matth. 28:15; 5) =: het gesprek, in de spreekwijze: hóyovs avTifiahteiv ~ woorden wisselen, Luk. 24:17; — 2) evenals het hebr. wordt in het !NT. T.

ook gebruikt van datgene waarover gesproken wordt, of dal de stof tot een volgend gezegde geeft nz zaak, ding, in spreekwijzen als: dia-(Pvitt^Eiv rov Aóyov zz de zaak ruchtbaar maken, Mark. 1 : 45, epcoTstv nvx hóyov 'évot zz iemand één ding vragen, Matth. 21:24, Mark. 11 :29, Luk. 20:3.

TI. Aóyos zz: het lat. ratio zz de rede die zich in het spreken openbaart, als het vermogen van den menschelijken geest om gedachten, begrippen en besluiten te vormen en voor anderen verstaanbaar uit te drukken. Van daar 1) van hetgeen aan dit vermogen beantwoordt zz reden, redelijke grond of oorzaak, in spreekwijzen als; r/w Adyw zz om welke reden. Hand. 10:29; accrx Kóyov zz met reden, Hand. 18; 14; Tapearoc; hóyov zz anders dan om reden van, uitgenomen wegens, Matth. 5:32; 2) zz reden, rekenschap, als; Aóyov xTrodidóvtzi tivóc; zzrekenschap van iets geven, Luk. 1G: 2; in zedelijkeu zin; Trept twos zz van iets rekenschap of verantwoording doen, Matth. 12 ; 30, Hand. 19 ; 40, Hebr. 13 ; 17, 1 Petr. 4 ; 5; in dien zin ook Sitióvoci Arfyov, Hom. 14:12; uit bi v rivet hóyov zz iemand rekenschap vragen, 1 Petr. 3:15; Ttpóc, rivet llt;rr( tivi ó Aóyoc; zz iemand heeft met iem. te maken, is hem rekenschap schuldig, Hebr. 4:13; op zaken van het dagelijksche leven toegepast zz de rekening, als: Aóyolt;; ^ócteuq noti Aijypscos zz rekening van uitgave en ontvangst, Pliil. 4:15, 17; \6yov trvvxpoci fzerfr nvos zz met iemancl afrekenen, rekening houd en, Matth. 18:23; 3) zz de berekening, in de spreekwijze: Aóyov Troista-Qcet tivóq zz iets in berekening brengen, d. i. zich om iets bekommeren, er om geven. Hand. 20:24;

welligt behoort hiertoe ook Aóyov 'éfteiv a-otyiuc;, Koloss. 2:23, op welke pl. vgl. de Interpp.

TIT. 'O in Johanneïschen zin zz de

Logos zz het Woord, Joh. 1:1, 14, vgl. 1 Joh. 1:1, Openb. 10:13. Van dit Woord wordt gezegd dat het in den beginne, d. i. vóór do wereldschepping, aanzijn had; dat het bij God {TTpos rov Qeóv) was, d. i. op liet allernauwst met God verbonden, tot Zijn wezen behoorende; dat het God was {Qeót; als prae-dikaat niet zz öeToc), en dat liet vleesch geworden is in Christus, d. i. in menschelijke gestalte in de wereld verschenen is. Waarschijnlijk is deze voorstelling, wat althans den vorm betreft, ontleend aan do Alexandrijnsche Logos-leer, gelijk die uit de schriften van Philo ter onzer kennis gekomen is , en heeft de schrijver van het 4de Evangelie daardoor aanschouwelijk willen maken, hoe datgene wat het iunerlijkst wezen van God als de hoogste rede uitmaakt. Zijne diepste gedachten, in den mensch Jezus, als den eeniggeborene des Vaders, openbaar is geworden. Hij vond tot haar echter ook aanleiding, behalve in de voorstelling van het wereldscheppende Woord Gods in de schriften des O. T. (Ps. 33:0 enz.), vooral in de wijsgeerige beschouwing over de wijsheid Gods en hare verpersoonlijking Spr. 8:22 euv., Jezus Sirach TT. 24, en het Boek der Wijsheid H. 7—1). Vgl. verder de Interpp. op Joh. 1 :1, en voor de geschiedenis der interpretatie bijz. LÜCKB a. h. 1.

Aóy xy, vs, y, eig. de punt of spits eencr lans, doch vervolgens ook in ruimeren zin zz de lans, de speer. Alleen Joh. 19:34.

Ao i $ o p é a, -w, -ylt;roo, van Ao/dopot; z. aid., schelden, lasteren, tiv6 , Joh. 9 :28, Hand. 23:4, 1 Kor. 4; 12, 1 Petr. 2:23.

Xoièopi'a, ai;, f], van liet volg. wd., het schelden, de smaad of lastering, 1 Tim. 5:14, 1 Petr. 3;0.

Ao o po q, ov, o, y, ov, tó, scheldend, smadend, lasterend; ó Ao/^opo; subsiant. zz de lasteraar, 1 Kor. 5:11, 6:10.

Aoiizóq, ou, ó, de pest, in 'talg. van iedere zich door aansteking of besmetting snel verbreidende gevaarlijke krankheid, Matth. 24 : 7 (vgl. tischend. a. h. 1.), Luk. 21:11; overdracht, van iemand, die door leer of wandel anderen besmet en bederft, Hand. 24: 5.

Ao/7r^cgt; óv, van Af/Vtw (perf. 2. AgAowra) z. aid , overig gelaten., overig, als o/ Ao/xo/ zz de overigen, d. i. de anderen die tot een bepaalden kring behooren, behalve de enkelen die daaruit afzonderlijk zijn opgenoemd, Matth. 22:6, 27:49, enz.; ae Ao/tt/xi nocpQévoi zz de


-ocr page 281-

AouXii?.

269

AüTTfW.

overige maagden, Matth. 25:11, en op deze wijze ook met andere Substantiva verbonden als: Hand. 2:37, Rom. 1:13, 2 Kor. 12:13, Gal. 2 :13, Phil. 4:3, 2 Petr. 3 :16; met den öenit. partitiv., Luk. 18 :11, Openb. 9 : 20; in ruimeren zin oi aotiroï ttccvtsg — al de anderen, Phil. 1 :13; in Neutro plur. rx Ao/t# zz: de overige dingen, het overige, Mark. 4:10, Luk. 12:26, 1 Kor. 11:34; het Neutr. sing. koittóv wordt adverbialiter gebruikt, om een nog overig tijdsverloop uit te drukken, zz voort, verder, voortaan, Matth. 26:45, Mark. 14: 41 (bij welke pil. vgl. over den zin van den Imperativ. kzöeódete wineii's Gr. S. 278), 1 Kor. 7:29, Hobr. 10:13; alleen Ao/ttov, Hand. 27 : 20; zonder begrip van tijd — voorts, voor 't overige, Efez. 6:10, Phil. 3 : 1, 4:8, 2 Thess. 3:1; in denz. zin doch zonder het Art., 1 Kor. 1 :16, 2 Kor. 13:11, 1 Thess. 4:1, 2 Tim. 4:8; rot/ aoittov y scil. xpóvov (ook bij de Classici) zz: verder, voortaan, Gal. 6 : 17 (vgl. over dezen Genitiv. van tijd wineii's Gr. S. 180); o aoittóv scil. strrf (quod reliquura est) — koittóv — voorts, l Kor. 4:2.

aovxcis, % (over welken Genit. z. op 'Ayp/V-ttus), gi'. vorm van den lat. eigennaam Lucas, uit Lucanus samengetrokken. Zoo heet een medearbeider en reisgezel van Paulus, 2 Tim. 4:11, Philem. vs. 24, waarschijnl. dezelfde die Koloss. 4:14 ó larpóq, de geneesheer, genoemd wordt, en aan wien de vervaardiging van het 3de Evangelie en van de Hand. der Apostelen wordt toegekend. Vgl. Winer's Realw. in v., Eijb. Woordenb., Dl. II. blz. 452 env.

aovkios, ov , ó, gr. vorm van den lat. eigennaam Lucius; zoo heet een man, uit Cyrene afkomstig, die als leeraar bij de gemeente te Antiochië werkzaam was. Hand. 13:1, en dezelfde geweest kan zijn met zekeren Lucius, door Paulus in zijn brief aan de Romeinen als een zijner bloedverwanten vermeld, Rom. 16: 21.

aovrpóvy ov, tö, van het volg. wd., het bad (volg. de Grammatici door het accent onderscheiden van to hovrpov zz he t bad water, z. pape in v.); in het !N. T. in geestelijken zin van den doop, die Aot/rpov rov vschtoq zz waterbad heet, Efez. 5:26, en aovrpov traaiy-yever/ocs zz bad der wedergeboorte, d. i. waardoor de doopeling als op nieuw geboren wordt, een nieuw leven intreedt. Tit. 3:5.

Aoöcu, Aovrco, baden, wasschen, nva en t/, in Medio zz zicli baden of wasschen; a) in eigenl. zin. Hand. 9:37, 2 Petr. 2:22, en waarschijnl. ook Joh. 13:10: ó AsAovpévos ~ die zich gebaad heeft, vgl. de Interpp.

a. h. 1.; diró tivoc zz van iets, d. i. door wasschen van iets reinigen, Hand. 16:33; b) in overdracht, geestel. zin , van den christelijken doop, Hebr. 10: 22, waar de Accusat. graecus bij het Pass. staat; utó tivoc; (z. bov.) Openb. 1 : 5.

Avèüu, , y, geograf. eigennaam der niet onaanzienlijke stad Lydda, eene dagreize ten !NW. van Jeruzalem, niet ver van de Middell. zee gelegen, en later Diospolis geheet en. Hand. 9:32, 35, 38; vgl. het Bijb. Woordenb. ])1. II. blz. 455 v.

Avh(ct, (dei, vi, eigenl. geograf. eigennaam van het KI.-Aziatische landschap Lydiö, waartoe drie in het N. T. vermelde steden, Thyatira, Sardes en Philadelphia behoorden; vervolgens ook de eigennaam eener vrouw, die, uit Thyatira afkomstig, te Philippi handel dreef in'purper-stolfen, en waarschijnlijk naar het land barer geboorte Lydia, d. i. de Lydischc, werd bijgenaamd, Hand. 16:14, 40.

avkxov icc, uq, geograf. eigennaam van het KI.-Aziatische landschap Lykaoniö, dat tusschen Galatië, Kappadociö, Ciliciö en Phrygiö gelegen was, doch welks grenzen niet met genoegzame juistheid bepaald kunnen worden. Van de daartoe behoorende steden worden in het N. T. Lystre en Derbe vermeld. Hand. 14:6, terwijl Ikoniö, vroeger de hoofdstad van Lykaoniö , in den apost. tijd tot Pisidiö gerekend werd.

avhccovkttAdverb, van het voorg. wd., in het Lykaonisch, in de Lykaonische taal, Hand. 14:11. Wat voor taal dit geweest zij, met het Syrisch of met het Grieksch verwant, kan niet genoegzaam worden uitgemaakt.

avhioc, geograf. eigennaam van het

KI.-Aziatische landschap Lycië, tusschen Ka-rië, Pamphylië, Pbrygië-en Pisidiö gelegen, en ten zuiden door de Middell. zee bespoeld. Van de 23 steden, die door de oude geografen als daartoe behoorende vermeld worden, komen in het N. T. alleen Patara en Myra voor. Hand. 21 :1 , 27 : 5.

ó, de wolf, Matth. 10 :16, Luk. 10:3, Joh. 10:12; overdracht, van dwaal-leeraars, die, alleen ter bevordering van hun eigenbelang, aan onkundige lieden hun gezag opdringen en door hunne valsche leeringen hen in het verderf storten, Matth. 7 :15, Hand. 20 : 29.

\v(ixivonoil, Depon. mod., van v\ de

hoon , de mishandeling, met woorden of met daden , van daar woeden tegen, mishandelen, te gronde richten, rivet. Alleen Hand. 8 : 3.

AvTrécü, -w, -vfVw, van liet volg. wd., van daar in Act. zz bedroeven, leed doen, tivcc 2 Kor. 2:2, fig. Efez. 4 : 30; absolute zz stof


-ocr page 282-

avtryj,

270

tot droefheid geven, 2 Kor. 2:5; in Pass. zz bedroefd worden, Matth. 14:9, 17:23, Joh. 16:20, 21 :17, 2 Kor. 2:4, enz,; in den zin van verdrietig zijn, z ich gegriefd voelen, n. Hom. 14:15.

i\, eigenl. de verbijstering, verwarring, in act. of pass. zin, van daar de droefheid, kommer, smart, Lnk. 22:45, Joh. 16: 6, 20, 21, 22, Rom. 9:2, 2 Kor. 2:1, waar lv gAÖ57v irpóq tivoc zz: met droefheid

tot iemand komen, d. i. hem bedroeven, 2 Kor. 7 :10, waar w xara ögov zz de droefheid naar God, d. i. naar Godswil, het Hem welgevallige smartgevoel, hetwelk wordt over-gesteld aan de A^t^ tov KÓcrpov zz de droefheid der wereld, d. i. van wereldlingen die alleen uit wereldselie inzichten spijt over een bedreven kwaad gevoelen, Phil. 2 : 27, Hebr. 12:11 ; in Plur. hvircci (z. over den Plur. der Abstracta op ct](r%vvy) zz smarten, droefenissen, of ook metonym., canaa pro effectu, zz: rampen, ongelnkken, 1 Petr. 2:19.

Ava-uv(xs, tov, o, gr. eigennaam Lysanias. Onder dezen naam kent de geschiedenis een tetrarch of viervorst van Abilene (z. op zoon van Ptolemeüs, die in het jaar 36 v. Chr. door Antonius werd gedood. Zijne bezittingen vervielen sedert aan Herodes den groote, naar 't schijnt echter met uitzondering van het eigenlijke Abilene, zoodat wij kunnen aannemen, dat hij in dit gedeelte van zijn rijksgebied door leden van zijn geslacht is opgevolgd. Op deze wijze verklaart zich het bericht Luk. 3:1, volgens hetwelk omstreeks 60 jaren later weder een Lysanias op den troon van Abilene gezeten was. Over dezen evenwel zwijgt de geschiedenis geheel. Vgl. liet Bijb. Woordenb. Dl. IT. blz. 458.

Avrtucii ov, é, gr. eigennaam Lysias; zoo heet een Romeinsch krijgsbevelhebber ol' overste (X'MupX0^) vai1 het leger te Jeruzalem, Hand. 23 : 26 , 24 : 7, 22.

Aua-ic;, eoüQ, y, van At/w z. aid., de losmaking, bevrijding, bijz. van een gevangene; vervolgens ook van de losmaking of opheffing der echtelijke verbindtenis zz de scheiding, eclitscheiding. Alleen 1 Kor. 7:27.

\va-i-reXé(ü, -Si, -v\(r(o , van Avrirehfa (van Ai/w z. aid. en roc reAvf do verplichte uitgaven) de onkosten goedmakende, d. i. winstgevend, nuttig, voordeelig, van daar nuttig, voor-deelig zijn, r/v/, vooral impersonaliter in de spreekwijze hva-irehEt zz het is goed, nuttig. Alleen Luk. 17:2, waar over het vergelijkende »f na den Positivus vgl. winer's Gr. S. 215.

A v er pot, eet;, y, en Avar pot, wv, róc, geograf.

eigennaam der Lykaonische stad Lystra, te-genw. het vlek La tik. Hand. 14:6, 8, 21, 10:1, 2, 2 Tim. 3 :11.

Ai/rpov, ow, ró, van At/w z. aid., de losprijs, het losgeld, Matth. 20 : 28, Mark. 10:45.

Avrpóoj, -co, -urco, van liet voorg. wd., eigenl. tegen losgeld vrijlaten en vervolg, in 't alg. zz bevrijden, vrij maken, ïx nvos, 1 Petr. 1 :18; bijz. in Medio zz loskoopen en van daar zz verlossen, bevrijden, Luk. 24: 21,

owó rivoc;. Tit. 2:14.

hv t pu a-1 e;, scüq, $ , van het voorg. wd., de loskooping, de verlossing. Luk. 1 : 08, 2 : 38, Hebr. 0:12.

AvrpojTij e, ov, ó, van Avrpóco z. aid., de verlosser. Alleen Hand. 7:35.

hv^vlot, (at;, yj, latere vorm voor Av^vfov Diminutiv. v. ó Av^vcx; z. aid., de luchter, het hooge voetstuk waarop de lamp geplaatst werd (v. d. palm), Matth. 5:15 en de parall. pil., Hebr. 9:2, Opcnb. 1 :12, enz.

Av%volt;;y ou, ó (van den stam Ai/«^ verwant met lux, luceo), het licht, de lamp, Matth.

5:15, Mark. 4:21, Luk. 8: 16, 11:36, 15:8, Openb. 18 :23, enz.; fig. de brandende lamp als beeld der waakzaamheid. Luk. 12:35; overdracht. heet het men schel ijk oog, dat de lichtstralen van buiten opvangt en zoo de duisternis voor den zinnelijken mensch opklaart, b hvyvos tov rrcoijltztoc;, Matth. 6 : 22, Luk. 11: 34; even-zoo wordt Au%vo5 overdracht, of allegorisch gebezigd van Christus (het Lam), die, als de zon en maan in het nieuwe Jeruzalem, alle andere lichten overtollig maakt, Openb. 21:23; van Johannes den Dooper, die als een acció-

lievoc; KOii (puhuiv door zijne verkondiging licht deed opgaan in de duisternis rondom hem, Joh. 5:35; van het profetisch woord, dat als een lamp licht verspreidt, zoolang de dag nog niet is opgegaan, 2 Petr. 1 : 19.

At/w, -vtoj, 1) zz losmaken, ontbinden, ti', bijv. i(mamp;vt0iJv virodyijlamp;tuv of ook alleen VTródyizu, Mark. 1 : 7, Luk. 3:16, Joh. 1 :27, Hand. 7:33, 13:25; o-Qpocyldcu;, Openb. 5:2; fig. tov bsttfiov tyt; yacora-yc;, Mark. 7 : 35 ; txc; u$7vccs tov qxv^tov zz de doods weeën, volg. de gr. vertaling van hetgeen in het hebr. eigenl. banden of strikken des doods beteekent. Hand. 2:24; van dieren, die men losmaakt, absolute, Matth. 21 : 2, Mark. 11 : 2, 4, 5; olttó tvjs (pxTvtis, Luk. 13:15; van een doode, dien men van zijne windsels ontdoet, Joh.11:44; 2) zz los- of vrijlaten, in vrij beid stellen, Tiva, Hand. 22:30, 24:26; ex Tijs (pvAaxijt;, Openb. 20:7; xttó Tivog zz verlossen, be-


-ocr page 283-

271

vrijden van iets, Luk. 13;16i in Pass. xtto yuvciiKÓc; ~ los, d. i. gescheiden zijn van, of ook niot gebon den zijn aan eene vrouw, I Kor. 7 ; 27; 3) n: ontbinden, opheffen, in navolging van het gr. spraakgebr. (Ai/eiv «yopijv) van eene vergadering die men uiteen laat gaan, Hand. quot;13 ; 43; 4) = breken, verbreken, (eigenl. een geheel in zijue deelen oplossen, z. passow in v.). Joh. 2:19, lig. Efez. 2:14, 4 Joh. 3:8; in Pass. ~ breken, stuk gaan, uiteen slaan, bijv.: ij TTfvuvcc, Hand. 27 : 4,1) gesloopt, vernietigd worden, 2 Petr. 3 : '10, 11, 12; overdracht. — van zijne kracht berooven, krachteloos maken, van een gebod dat men of zelf niet houdt, of tot welks overtreding men anderen vrijheid geeft, Matth. 5 :10, Joh. 5:18,7: 23; van de Schrift, wier uitspraken van kracht zijn en blijven, Joh. 10:35; 5) naar oostersch spraakgebr. rrr voor niet verbindend, en dus geoorloofd verklaren, Matth. 1(): 10 , '18:18, vgl. op Séu.

Aw/'?, (So;, fi, gr. eigennaam Loïs; zoo heette de grootmoeder van Timotheus, 2 Tim. 1:5.

A(ut, onverbuigb. hebr. eigennaam Lot; zoo heette de zoon van Haran, een broeder van Abraham, Luk. 17:28, 20, 32, 2 Petr. 2:7.


VI.

o, OQverbuigb. hebr. eigenn. Maiitli, in lgt;ct geslachtregister vnn Jezus, Luk. 3: 2(). Mccy ad av, z. op liet volg. wd.

May $ce Acé, y, onverbuigb. geogrnf. liebr. eigennaam M agd a 1 a; zoo heette een stad of stadje , aan den westelijken oever van het meer Genne-zaret, niet ver van Tiberias gelegen, op de plek waar tegenw. een dorp Medj del gevonden wordt, Matth. 15:30, waar echter ook Mxyadav of Mayedav, en Mark. 8:10, waar in den Ree. AaA/zavot/öa gelezen wordt. Vgl. het volg. Art.

MccySccAyvy, eigeul. liet ferainin. van

het Nomen patronymicum des voorg. woords , de Magdaleensche; in het N. T. als de bijnaam van zekere Maria, die, uit Magdala afkomstig, ter onderscheiding Maria Magdalena werd genoemd , Matth. 27 : 50, 61, 28 :1, Luk. 8 :2 enz. Mocyeduv, z. op 'Apizceyedduv.

lixys'ioi, uq, t] y van ó (Muyoq /. aid., eigenl. de wetenschap en godsdienst der Perzische Magiërs; later veelal in slechten zin gebezigd van de geheime kunsten van hen, die zich met sterrenwichelarij , bezweringen enz. afgaven, en van daar in Plurali ~ tooverkunsten. Alleen Hand. 8:11.

(zeeyevu, -eva-co, van het volg. wd., en van daar eigeul. een Magiër zijn, in de wijsheid der Magiërs ingewijd zijn, doch vervolgens ook het bedrijf eens Magiërs uitoefenen, d. i., naar den zin dien dit in latere tijden had, zz toover ij plegen. Alleen Hand. 8:9.

liuyoQ, ot/, o, de Magiër, benaming van zekere wijzen en priesters, die, gelijk vroeger in Baby Ion (vgl. Dan. 2 :48), zoo later in het Perzische rijk eene in verschillende klassen af-gedeelde kaste of orde vormden. Zij hielden zich inzonderheid bezig met het onderzoek van de natuur en hare verborgen krachten, en grondden daarop de aanspraak op het bezit der kunst van sterrenwichelarij, droomuitlegging, enz., hetgeen in Interen tijd aanleiding gaf, dat allen, die zich met tooverkunsten ophielden, met den naam van Magiër bestempeld werden. In het N. T. wordt deze benaming gebezigd 1) van de Oostersche wijzen, die den jonggeboren Jezus kwamen begroeten, Matth. 2:1, 7, 16; 2) van zekeren Joodschen leugen-profeet of too ven aar (Barjesus, ook Elymas geheeten), die met het heidensch bijgeloof van den stadhouder Sergius Paulus zijn voordeel deed. Hand. 13 : 0, 8. Vgl. winer's Realwörterb. op het wd. Magiër.

Maywy, o, onverbuigb. hebr. eigennaam Magog, onder welken op de stamlijst Gen. 10:2 een der zonen van Jafet voorkomt. Ezech. 38 : 2, 4, is het de naam van een volkstam uit het verre noorden, reeds door Jozefus, en ook door vele nieuweren, voor dien der Scythen gehouden. Vgl. hierover winer's Bibl. Realwörterb, en het Bijb. Woordenb. op het wd. — Openb. 20:8 wordt M agog genoemd als het heir van volken , waarmede, aan het einde van het duizendjarig rijk, de ontboeide satan zijn laatsten aanval op het godsrijk wagen zou.

Mahcciz, grieksche vorm van den hebr. geograf. eigennaam Midi au zoo heette

een landschap van steenachtig Arabiö, zuidoostelijk van Kanaan gelegen, naar den stamvader zijner bewoners, een zoon van Abraham bij Ketura (Oen. 25:2), Hand. 7:29.

(ict^ós, o, de tepel, in plurali synccdoch. zz de borst (volg. Suidas doorgaans van den man, gelijk ó izuvtós, z. aid., doorgaans van


-ocr page 284-

Mxdvjrevco.

Mocjcpdv.

272

de vrouw). Slechts éénmnal in liet N. T., ala variant op Opcnb. \ :ili, waar tischend. echter met den Ree. (iamp;a-TÓt; leest.

HotQyrevco, -evvu , van het volg. wd., eigenl. zzeen leerling zijn, onderwijs ontvangen, rm' zr van of bij iemand, Matth. 27:57; later, vooral in het kerkelijk spraakgebr., ook transitive (vgl. winer's Or. S. 225, 235, alex. buttmann's Gr. S. 'J29), nva zz iem n n d t o t leerling maken, onderwijzen, Matth. 28: 10, Hand. 14:21; van daar in Passivo {icttiy-re6o(j.cii ~ als leerling opgeleid, onderwezen worden, Matth. 13:52.

[/.ccdiiTye;, 00,0, van izavQccvco (aor. 2. 'éfiaöov) z. aid., de leerling, in tegenstelling met den onderwijzer (ó diddo-xothot; z. aid.), Matth. 10 : 24, Mark. 9:81, Luk. 6:40; in het N. T. worden zóó genoemd: de leerlingen van J o-hannes den Dooper, Matth. 9:14, 11:2, Mark. 2:18, 6: 29, Luk. 5:33, 7:18, Joh. 3:25; der Farizeërs, d. i. der Rabbi's van de farizeeuwsche (orthodox-hiërarchische) partij, Matth. 22:16; van Jezus, en wel a) in ruimeren zin zijne geloovige vereerders en aanhangers onder zijne landgenooten, Matth. 8:21, Luk. 6:17, 19:37, Joh. 6:60, 9:27, 19:38; h) in meer bijzonderen zin zijne twaalf' leerlingen of apostelen, Matth. 10 :1, 11 :1 , 12 : 2, enz. Zeer vaak wordt dit wd. in het N. T. ook gebruikt ter aanduiding in 'talg. van hen, die Jezus als leeraar der waarheid erkennen en volgen, d. i. zijne volgelingen, Luk. 14:26, Joh. 8:31, 15:8, Hand. 1:15, 6:1, 2, 7, 9:1, 10, 19, 25 , 26 , 38, 11 :26, 15:10 enz., ook 21 :16, waar de Genitivus: rcov izocQyrüv door een verzwegen rtvés geregeerd wordt, z. winer's Gr. s. 520.

paQyTpicc, as, m, het feminin. van het voorg. wd., de leerling, discipelinne, d. i. de geloovige volgelinge van Jezus. Alleen Hand. 9 : 36.

Maö ovr ccAct, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Methusalah, die in het geslachtregister Luk. 3 : 37 voorkomt.

MaVvav, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam M a'in an, die in het geslachtregister Luk. 3 : 31 voorkomt.

(Moifvoiioti) izoivoOizat y waanzinnig zijn, zich met woorden of daden als een waanzinnige aanstellen, raaskallen, Joh. 10:20, Hand. 12:15, 26:24, 25, 1 Kor. 14:23.

(jtccxccp , -itrco, attisch nxxxpicS, van i^ccKcup zz iixKxpios z. aid., gelukkig, zalig prijzen. Luk. 1 :48, Jak. 5:11.

(tccHibpioq, loc, /ov, prozavorm van het poëtische {/.uHctp, zalig, gelukzalig, a) van God, als den absoluut gelukzalige, 1 Tim. 1:11; ó lioiKupioc;, 1 Tim. 6:15; b) van menschen, als het hoogste geluk deelachtig, dat voor hen bereikbaar is , Matth. 5 : 3 env., Openb. 14 :13, of althans gelukkig te prijzen om hetgeen zij zijn, of boven anderen vooruit hebben, Matth. 11 : 6, 16 :17, 24 : 46, Luk. 23 : 29, Rom. 4 : 7, 8, Jak. 1 :12, 1 Petr. 3: li enz.; .hiertoe behoort ook eene synekdoch. uitdrukking als://«-Ktipioi oi èlt;pdai^izoi kts. Matth. 13:16, {/.otKupfot y koiKik xré. Luk. 11 : 27; c) ook van zaken, welker bezit een gevoel van zaligheid geeft, als bijv. Iat/s , Tit. 2:13. In Comparativo: \iuxx-piurepot;, 1 Kor. 7 : 40, maar ook door omschrijving met //SAAov, als: {laxupióv sctti [zxKKov, Hand. 20 : 35.

HaKupiT iiós, ov, o, van [loixoipl^w z. aid., de zaligspreking, Rom. 4:9; Asyeiv rbv l/,06Kcepf(rixóv tivoq iemand gelukkig of zalig prijzen, Rom. 4:6; ó i/.c6H0cp^i/,ÓQ t/vo$ zz de daad dat iemand zich gelukkig of za 1 ig prijst, Gal. 4:15, vgl. wieseleu a. h. 1.

Mccxeèovioc, at; gt; m, geograf. eigennaam van het landschap Macedonie, ten noorden van Griekenland gelegen, zuidwaarts door Epirus en Thessalië, oostwaarts door Thracië en de Aegeische zee, noordwaarts door Dardanië en Moesië, westwaarts door Illyrië begrensd. Na den tijd van Philippus en Alexander den groote, die een groot deel van Griekenland veroverden, werd het van zelf als een grieksche staat beschouwd , gelijk het ook later als Romeinsch wingewest met een gedeelte van het oude Griekenland verbonden bleef, Hand. 16:9, 10, 12, Rom. 15 :16, 1 Kor. 16 : 5, 2 Kor. 1 :16, Phil. 4:15, 1 Thess. 1 : 7, 1 Tim. 1:3, enz. Vgl. het Bijb. woord en b. op dit wd.

Maxeduv, ovot;, lt;5, de Macedoniër, Hand. 19: 29, 27 : 2, 2 Kor. 9:2, 4; als appositie met «vjjp verbonden (vgl. op dit wd. en z. buttmann's Gr. § 59. 1. Anm., alex. buttmann's Gr. S. 72. 8. Anm.), Hand. 16:9.

//axeAAov (ook //«xhAov en geschre

ven), ré, (lat. macellum) benaming eener afgesloten plaats ((pptxyitóe, SpvQaxTÓG), waar geslacht vleesch, gevogelte, visch enz. werd verkocht, en dus ongeveer van dezelfde beteekenis als xpscoTTcuKiov (Plutarch. Quaest. Rom. c. 54) zz vleesch hal, vleesch markt. Alleen 1 Kor. 10:25.

Iiocxpuv (eigenl. Ace. fem. van izaxpÓQ, z. aid., scil. 'ddov zz een verren weg) , Adverb, van plaats en tijd, doch in het N. T. alleen in plaatselijke beteekenis, ver, veraf, verre weg, tegenovergesteld aan hyyvt;, z. aid., Efez. 2:17;


-ocr page 285-

Maxpiiöev.

273

MxM.ov.

a) in eigenl. zin, Luk. 15:20; uttó rtvos — ver van iets of iemand af, Matth. 8:30, Joh. 21 :8; ol eïc; (/.ocxpÓLv ■, soil. 'Övt5$ ~ die veraf wonen, d. i. de verst verwijderde volken, Hand. 2:39, vgl. 'éüvy izoocpav, Hand. 22 : 21 en hierbij winer's Gr. S. 206; b) oneigenl., in spreekwijzen als: ov (lUKpocv elvoei xvro rye; Pocnhefaq toü Qeoü — niet verre zijn van liet koninkrijk Gods, d. i. op weinig na geschikt om daarin binnen te gaan, Mark. 12 : 34; ov (/.ocKpctv utto évólt;; SKÓtrrov, Hand. 17 : 27 van God gezegd izz van niemand verre, en daardoor voor ieder gemakkelijk te vinden; ol 'óvres ftaxpév, Efez. 2:13, 17 van de heidenen gebezigd, als door hunne zondige blindheid van God verwijderd, buiten zijn verbond geplaatst, van alle hoop verstoken, zonder God in de wereld, vgl. vs. 12.

(/.ocKpóQev, Adverb, van (xaKpóq z. aid. (vgl. over den uitgang -Qev ter uitdrukking van het plaatselijk begrip van waar, büttmann's Gr. § 116. 4), van verre, uit de verte. Luk. 18 :13, 22 : 54; in het N. T. meestal verbonden met de Praepositie uttó, zonder dat de beteekenis daardoor gewijzigd wordt, Matth. 27 :55, Mark. 5:6, 14:54, Luk. 16:23, enz,

fzcKKpo-Qvizédj, -ai y -ija-a), van [/.ocxpótiunoQ (van fxcocpós z» aid. en ó Quftói; z. aid.) lankmoedig, langzaam in het besluiten en handelen (het tegenovergestelde van è%vQvi/.olt;;), van daar 1) zz langzaam, geduldig te werk gaan, lankmoedig zijn, absolute, 1 Kor. 13:4; ^ Ttva zn ten aanzien van, of jegens iemand, 2 Petr. 3:9; in denzelfden zin ook ett/ nvt, Matth. 18:26, 20, Luk. 18:7, en trpóq tivoc , 1 Thess. 5:14; 2) ~ geduldig zijn, geduld oefenen, absolute, Hebr, 6:15, Jak. 5:7, 8; It/ nva zz met iets of iemand, Jak. 5 : 7.

H ocKpo-Qv(tioi, ocQy y y van i/.ocKpóQv[40(; z. op liet voorg. wd., 1) — de lankmoedigheid, waarmede God de zonden der menschen verdraagt, Hom. 2:4, 9 : 22, 1 Petr. 3 : 20, 2 Petr. 3:15; door Christus omtrent zijne vervolgers betoond, 1 Tim. 1 :16; als Christelijke deugd, Gal. 5 : 22, Efez. 4 : 2, Koloss. 3 :12; 2) zz het geduld, de volharding onder allerlei lijden en tegenstand, 2 Kor. 6:6, Koloss. 1:11, 2 Tim. 3: 10, 4:2, Jak. 5:10.

l/.cocpo-óvi/.coc;. Adverb, van i/.aKpóövi/,olt;; z. op (zocKpoQvizécot geduldig. Alleen Hand. 26:3.

[zuKpót;, a, óv, lang, 1) van plaats zz ver, ver gelegen (lat. longinquus), Luk. 15:13, 19:12; 2) van tijdzz lang, langdurig, Matth. 23 :14 (volg. den Ree.), Mark. 12 : 40, Luk. 20 : 47, op welke pil. izocxpfc irpoa-evxerQaci zz lang bidden, of lange, uitgerekte gebeden doen.

Hocxpo-xpóviosi i'ov, d, i^, -ov, t6, van het voorg. wd. en ó xpóvos z. aid., laug levend. Alleen Efez. 6 : 3.

fiu homix, iuQ, van het volg. wd., en van daar eigenl. de weekheid, weekelijkheid, verwijfdheid, ook gebrek aan veerkracht, slapheid. In het N. T. komt het steeds voor in verbind-tenis met vóros 7- «ld., en beteekent daar, evenals in de LXX, de lichamelijke zwakheid of kwaal, Matth. 4:23, 9:35, 10:1.

izochaxós, V gt; ■, van i/.x*d(rlt;Tcu ik maak week, zacht, van daar 1) in eigenlijken zin van al wat zich op het gevoel als week of zaclit voordoet, bijv. (/.a^ocKot , of ook alleen ret iiothxtcx y

zz: zachte kleedereu of stoffen, Matth.

11 : 8, Luk. 7:25; 2) trop. zz verwijfd, wulpsch, wellustig (vgl. liet lat. cinaedus, qui muliebria patitur), 1 Kor. 6:9.

MaAaAeifA (ook MaAeAtvjA geschreven), lt;$, onverbuigb. hebr. eigennaam Malaleël, die in het geslachtregister Luk. 3 :37 voorkomt.

IzxAirrx, Adverb, in Superlative van den Positivus fzxAx zeer, van daar zz het meest, vooral, inzonderheid, Hand. 20:38, 25: 26, 26:3, Gal. 6:10, enz.

//SAAov, Adverb, in Oomparativo van den Positivus nxAx zeer, van daar meer, om een hoogeren graad uit te drukken. Het wordt in deze beteekenis 1) gevolgd door ij (ook 'faep. Joh.

12 : 43) zz m e e r d a n, Matth. 18:13, Joh. 3:19, Hand. 4 :19, 5 : 29, 2 Tim. 3:4, Hebr. 11 : 25 ; of door den Genitivus eomparandi, 1 Kor. 14 : 18; 2) absolute gebruikt, zoodat het punt van vergelijking door den samenhang wordt aangewezen, in welk geval het, naar den eisch van het verband, door liever, veeleer, (zoo steeds bij negaties of na een verbod, Matth. 10 : 6, 28, 27:24, Mark. 5:26, of in vragen met ov of ov%f, Matth. 6:30, 1 Kor. 5:2, 6:7, 9:12), des te meer, nog meer, (dan anders het geval zou geweest zijn) kan worden overgezet. Luk. 5:15, Joh. 5:18, 19:8, Hand. 9:22, 2 Kor. 2: 7,* Phil. 3:4, enz.; 3) versterkt of nader bepaald door verbindtenissen als: ttoAAw ^5AAov zz veel meer, Matth. 6:30, Mark. 10:48, Horn. 5:9, 2 Kor. 3:9, enz.; kóo-m //aAAow zz hoeveel te meer, Matth. 7 :ll, 10:25, Luk. 12:24, 28, Rom. 11 :12, 24, Philem. vs. 16, Hebr. 9:14; too-ovtoi /zSAAov zz zooveel te meer, Hebr. 10:25; /zaaaov kx) //5aaov zz meer en meer, Phil. 1 ;9; //SAAov hé^ zz ja veeleer, ja nog meer, Horn. 8 : 34, Gal. 4:9, Efez. 5:11; 4) gebezigd bij een Positivus tot


35

-ocr page 286-

Mxpxlvco.

274

M(ihxoS'

omschrijving van den Comparativus, bijv. Kuhóv ea-ri (JLxhhov, Mark. 9:42 zz het ia beter; (/.ccKxpióv ecrri //SAAov, Hand. 20:35 zz: het is zaliger, vgl. ook i Kor. 9:15, Gal. 4:27, alsmede eene spreekwijze als; //SAAov evdoKsu, 2 Kor. 5:8 zz: ik wil liever, geef er de voorkeur aan; 5) tot versterking bij den Comparativus gevoegd (z. winer's Gr. S. 244), als /^aAAov/ Trspttra-ÓTepov , Mark. 7 : 36, ~ sx Trepir-lt;rov //aAAov, Mark. 14 : 3'1 , en TrepitrcroTépui; //«AAov, 2 Kor. 7 :13, zz nog veel (of des te) meer; toAAw //5AAov ycpeta-vov, Phil. 1 :23 zz zeer veel beter, verreweg het beste (van de twee waartusschen de keuze aan Paulus gegeven was); ook behooren hiertoe comparatieve uitdrukkingen als: //SAAov $ta«pépe/v rtvóe, Matth. 6: 26, zz voortreffel ij ker zij n da u iema u d, hem te boven gaan, ixxAAov etc; to xe?Pov 'épxBo-Qaiy Mark. 5:26, zz van kwaad tot erger vervallen; Trêptcrfreóeiv ij,%AAov ,Th ess. 4:1, 10, zz nog meer overvloedig zijn of zich betoonen; /z^AAov ccipetvdoii, Hebr. 11: 25 zz: liever verkiezen. Met den Superlativus verbonden komt //aAAov zoo min in het N. T. als bij de ongewijde schrijvers voor, en zoo ook uiet 2 Kor. 12:9, waar het niet bij ^hicrroi maar bij den ganschen zin behoort, vgl. winer's Gr. S. 214.

MaA^o^, ov, o, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Malchus; zoo heette een dienaar van den hoogepriester, wien Petrus een oor afhieuw, Joh. 18:10.

I/,lt;xI/.[/,y, (ook geschreven), ^, eigenl.

eene nabootsing van den klank, waarmede het kind om zijne moeder roept; in lateren tijd zz y rv\üy zz de grootmoeder. Alleen 2 Tim. 1:5.

(j.xuvx(; (ook, schoon minder juist,

Ij-mvccq geschreven), cc (z. over dezen Genitiv. op 'AypfaTTUs)} óy grieksche vorm van het chaldeeuwsche woord N317273 zz raamon, d. i. rijkdom, in het N. T. verpersoonlijkt zz de Mam on, de god des rijkdoms, Matth. 6: 24, Luk. 10:9, 11, 13. Volgens and. is het de naam van een Syrischen en Phenicischen afgod, gelijk staande met den griekschen Plutus; vgl. het Bijb. Woordenb. op het wd.

M^vavjv, o, onverbuigb. hebr. eigennaam Ma-nahen; zoo heette een christelijk leeraar te Antiochië, zoogbroeder van den viervorst Hc-rodes, Hand. 13:1.

Mava a-a-ijs, ij, Accusat. vjv en ij (vgl. buttmann's Gr. § 50. 1., winer's Gr. S. 03), ó, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Manasse; zoo heette 1) een der kleinzonen van den aartsvader Jakob, en naar hem de stam, die uit hem gesproten is, Openb. 7 : 0; 2) een der koningen van Juda, zoon en opvolger van Hizkia, in het geslachtregister, Matth. 1:10, vermeld.

HxvQxvu, izoiQyronxt, aor. 2. 'épocQov, perf.

{/. buttmann's Gr. § 114), 1) zz leer en, absolute 1 Kor. 44:31, l Tim. 2:11, 2 Tim. 3:7; met bijgevoegd object in Accusat.. Joh. 7:15, Rom. 10:17, 1 Kor. 14:35, Efez. 4:20, Phil. 4:9, Openb. 14:3; seq. Infmit., 1 Kor. 4:0, Phil. 4: 11 , 1 Tim. 5 : 4 (waar de Pluralis izavQxvéTCüa-xv ten onrechte door somm. met xvpx als collectiv. verbonden wordt, maar afhangt van het subject, dat in het voorafgaande tskvx ïj 'éxyovx ligt opgesloten). Tit. 3 :14; seq. Particip., in don zin van zich aanwennen, en alzoo in strijd met het doorgaand klassisch spraakgebr., volgens 't welk het in deze constructie steeds inzien, waarnemen, bemerken beteekent, 1 Tim. 5:13 (vgl. echter winer's Gr. S. 310, 311, en nabeb, die, met holwerda en andd., voor itavdcévovcrt, AxvQxvoucn wil gelezen hebben); xttó twos — van iemand of iets, Matth. 'li :20, 24:32, Koloss. 1:7; in ongeveer denz. zin 7rxp£ tivoq, 2 Tim. 3:14; 'év rm zz aan iemand, d. i. aan iemands voorbeeld, 1 Kor. 4:0; 2) zzz vernemen, seq. 'óti , Hand. 23:27; met xttó nvot; zz van iemand, Gal. 3: 2.

(/.xvfx, txq, {], van fzoefvofzxi z. aid., de razernij, de waanzin. Alleen Hand. 20:24.

(zxvvx, (in de LXX ook (zxv geschreven), , onverbuigb. aramésche vorm van het hebr. wd. man (^73) zz het m a n na, d. i. waarschijnlijk zeker honigzoet sap, 't welk uit de in Arabic te huis behoorende Tarfa-struik {Tamarix Man-niferd) gevloeid, en door de nachtelijke koude gestold, in dien verharden toestand als korrels op den grond valt, waar het in den vroegen morgen moet worden opgezameld, omdat het anders weder smelt. Vgl. verder het Bijb. Woordenb. op het wd. — Tu het N. T. wordt a) van het manna gewaagd, dat aan de Israëlieten in de woestijn tot voedsel strekte. Joh. 0:31, 49, 58 (vgl. Exod. 10:14, 15); b) van dat hetwelk in den tempel in een gouden kruik ter gedachtenis bewaard werd, Hebr. 9: 4 (vgl. Exod. 10: 33, 34); c) in symbolischen zin van de hemelspijs, die bestemd is het leven der gelukzaligen hiernamaals te onderhouden, Openb. 2:17.

[ixv tev oijlxi , -€V(ro(j.xi, van ó de zie

ner, profeet, waarzegger, Depon. med. (waarvan de active vorm ook bij de classici nauwelijks voorkomt), waarzeggen, profeteeren. Alleen Hand. 10:10.

I/.X p oi/v M, -xvü, eig. iets dat brandt uitdoo-


-ocr page 287-

Mxpuu add.

Maprvpéu,

275

ven, blusscben, van daar in Passivo iiotpuhoiioti (fut. 1. notpotv^a-oizoti) ~ uitgaan, in den zin van opbonden te branden, doch vervolgens ook in 't algemeen — verval 1 en, verwelken, wegkwijnen. Alleen Jak. 1:14, waar het overdracht, gebezigd wordt, en als Vnriant van Hupufvcü (z. ald.^ ook Mntth. 5 :13, Luk. 14 : 34.

(zocpocv ccQcc, twee met grieksche letters geschreven Syro-cbaldeeuwsebe woorden ~ ma ran a tb a, waarvan de beteekenis is; de Heer komt of zal komen. Alleen 1 Kor. IG : 22.

'l/.apytxpiTVQy ov, o, do parel, waarover vgl. het Bijb. Woordenb. op dit wd., Mattb. 13 : 45, 46, 1 Tim. 2:0, Openb. 17 : 4, 18 : 12, 16, 21:21. De spreekwoordelijke uitdrukking, Mattb. 7 : G, /3«AAs/v (zoipyctphccc; 'éfATrpovdev rüv Xo(pm zz paarlen aan de zwijnen voorwerpen, beteekent het heilige aan versmading prijsgeven, gelijk bijv. daar geschiedt, waar bet woord Gods nan vijanden der waarheid verkondigd wordt.

mapöa, (niet mc, z. uüttmann's Gr. § 34. 2. 1.), hebr. eigennaam Martha (ND^W) ! zoo heette de zuster van Lazarus en Maria, Luk. 10:38, 40, 41, Joh. 11:1 env., 12:2.

Mcepfoty 14, ook wel onverbuigb. Mapiui/,, y, griekscbe vorm van den hebr. eigennaam Mirjam (D,,'quot;l?3)) Maria; zoo heette 1) de moeder des Heeren, Mattb. 1 :16, 18 env., 2:11, 13 : 55, Mark. 6:3, Luk. 1 : 27 env., 2 : 5 env., Hand. 1 :14; 2) Maria uit Magdala z. op May-dcehyvy ■, 3) de zuster van Martha en Lazarus, Luk. 10:39, 42, Joh. 11 :1 env.; 4) de moeder van Jakobus den kleine en Joses, Mattb. 27 : 56, Mark. 15 : 40, 47, 16 :1, Luk. 24 :10 , ook wel onder den naam van de andere Maria aangeduid, Mattb. 27 : 61, 28 :1, en dezelfde die Joh. 10 : 25 de vrouw van Klopas (d. i. Alfeus, z. op dit wd.) genoemd wordt; 5) de moeder van Johannes Markus, Hand, 12:42; G) eene geloovige te Rome, wier liefdediensten geroemd worden, Rom. 16 :G. Vgl. over de in dit Art. opgenoemden het Bijb. Woordenb. op den naam.

MapKot;, of, o, griekscbe vorm van den lat. eigennaam Markus; zoo heette 1) de schrijver van het tweede evangelie, in bet daarboven geplaatste opschrift; 2) zekere J o h a n n e s M a r-kus, een dienaar van Paulus en Barnabas op hunnen eersten zendingstocht, Hand. 12:25, 15:37, 30, vgl. 13:5, 13; 3) een latere medearbeider van Paulus, Koloss. 4:10 (waar hij de neef van Barnabas genoemd en daarom ook wel voor Johannes Markus gehouden wordt), 2 Tim. 4 :11, Pbilem. vs. 24; 4) een geloovige, die zich in het gezelschap van Petrus te Babel bevond, en door hem zijn zoon, d. i. zijn leerling wordt genoemd, 1 Petr. 5:13. Over de meerdere of mindere waarschijnlijkheid der gissing, dat wij bij al deze vier namen, of althans bij enkeleer van, aan denzelfden persoon te denken hebben, vgl. het Bijb. Woordenb. op de ww. Markus en Markus (bet Evangelie van).

licc p (ia p ov, (ook (/.cépizcepoc;, ó, scil. A/Ö05), van iJLupiJLuipoo glinsteren, flikkeren, van daar eigenl. hetgeen van glinsterende witheid is (en daar om bij Homerus ook in de beteekenis van Aevxót;, z. tape in v.), doch vervolgensin 'tal-gem. van harden, uit de rots gehouwen steen, en in lateren tijd bijz. van de door witheid en glans uitmuntende steensoort, die wij marmer heeten. Alleen Openb. 18:12.

izdcprvpy z. op i/.xpTVlt;;.

(lOLprvpsto, -w, -ya-co, van ó (ziipTVQ z. aid., 1) ~ getuigen, getuigenis afleggen, van hetgeen men gezien, gehoord, of op eenige andere wijze waargenomen of ervaren heeft, absolute of alleen door Aéyoov met den volgenden zin verbonden. Joh. I :32, 1 Joh. 5:7, 3 Job. vs. 12; met een uitgedrukten of verzwegen ob-jeets-accusativus. Joh. 3 : 11, 32, 10: 25, 19 : 35, 1 Joh. 1:2, Openb. 22 : 20; seq. tin c. Indicat., Joh. 1:34, 4:39, 44, 12:17, 1 Joh. 4:14;

met TTBpt nvoc; nz van of omtrent iets of iemand. Joh. 1:7, 8, 15, 2:25, 5:31. 36, 37, 39, en eld. in ditzelfde evang.; met het Nomen conjug. verbonden, (lotprvpiuv {/.ocpTvpelv (z. winrr's Gr. S. 200, en op uyocTramp;oo), Job. 5:32, 1 Job. 5:9, 10, Openb. 1:2; 2) zz getuige zijn, als getuige optreden, getuigen, voor of tegen iets of iemand, absolute, Hand. 23:11 (waar de bijvoeging als

eonstructio praeguans moet verklaard worden, waarover z. winer's Gr. S. 547), 26:5; met t/v/, als Dativ. commodi of incommodi met of zonder volgend tin, Joh. 3:28, Hand. 22:5; met TTepi nvoc; ~ van iets. Joh. 18:23; met kxtó. nvos zz: tegen iemand, l Kor. 15:15; seq. Accusat., in de praegnante spreekwijze 0(iohoy(olv (jixprvpiiv, 1 Tim. 6:13, waarover vgl. de Interpp. a. h. 1.; 3) zz getuigen, in den zin van betuigen, met nadruk verzekeren, iets als zijne vaste overtuiging uitspreken, Joh. 13:21, 2 Kor. 8:3 (waar over de parentheti-sehe constructie z. winer's Gr. S. 496); nvi — iemand betuigen, hem de nadrukkelijke verzekering geven , Hebr. 10 : 15, Openb. 22 : 1G, 18; 4) zz getuigenis geven, t/w zz aan iets of iemand, a) in den ruimeren zin van ergens voor erkennen, voor iets uitkomen,


-ocr page 288-

276 Mxpnipix.

Mi/mi?.

Matth. 23:31, Joh. 18:37, of ook in dien van de waarheid van iemands verklaring staven, hetgeen zoowel door zaken als door personen geschieden knn, Joh. 5:33, 36, 39, 10:25, Hand. 10: 43; in Passivo (/.ceprvpsta-Qui vttó tivoc; = getuigenis hebben of ontvangen van iets, d. i. daardoor gestaafd of bekrachtigd worden, Rom. 3: 21; b) met nadruk, in den zin van goede getuigenis geven van, r/v/ = iets of iemand, Luk. 4:22, 11 : 48, Joh. 3:26, Hand. 13:22, Rom. 10:2, Gal. 4:15, Koloss. 4 : 13, 3 Joh. vs. 3, 6, 12 (waar de Dativ. van den persoon uit het voorgaande moet worden ingevuld); ook met êt/rtvi, Hebr. 11 : 4; in Passivo = van goede getuigenis voorzien zijn, gunstig bekend staan, absolute, Hand. 6:3; seq. Hebr. 7:8, of met No-minativ. c. Infinit., Hebr. 11:4, 5, om uit te drukken wat van iemand tot zijn lof gezegd wordt; met rivo$ = door of van wege iets, Hebr. 11:30; 'iv r/v/ = ten aanzien van, 1 Tim. 5:10; vnó nvos = geprezen door, of te goeder naam bekend staande bij iemand. Hand. 10:22, 16:2, 22:12; impersonaliter {ictprvpél-rotl rm vkó nvoi; = iemand wordt door iemand goede getuigenis gegeven, 3 Joh. vs. 12; 5) in Medio, alleen naar later spraak-gebr. = iJ.upTvpoiJ.oti z. aid., betuigen, bezweren, Hand. 26:22, 1 Thess. 2:12, op de eerste van welke pil. echter ook iJ.ocprvpoiJ.oci gelezen wordt, en bij de gewone lezing het Med. ook wel in den zin van het Act. = getuigen wordt opgevat.

fiocprv plot, oiQ, y, van het voorg. wd., het afleggen van getuigenis, de getuigenis in subject, zin (en alzoo eigenl. in onderscheiding van to itceprvpiov z. aid.), l)van hetgeen iemand a) gehoord, gezien of bijgewoond heeft, Joh. 19:35, 21:24, of b) door geestelijke ervaring heeft leeren kennen. Joh. 1:7, 19, 3:11 , 32, 33; Trept tivoq = aangaande of van iemand, Hand. 22:18, waarvoor ook wel eenvoudig een Genitiv. objecti gezet wordt, bijv. y pccprvptoc 'lyrov Xpta-Tov = de getuigenis van, d. i. aangaande J. Chr., Openb. 1 :9, 20:4, vgl. 6:9; 2)=degetuigeni8 voorhetgericht, Mark. 14 : 56, 59, Luk. 22 : 71, Joh. 8:17; kztu tivoq = tegen iemand, te zijnen laste, Mark. 14:55; 3)= de getuigenis, a) inden zin van hetzij gunstige of ongunstige verklaring, die men omtrent iets of iemand aflegt, 1 Tim. 3:7, Tit. 1 :13, 3 Joh. vs. 12, of b) van hetgeen tot staving of bevestiging van iets wordt aangevoerd, Joh. 5:31, 34, 36, 8:13, 14, 1 Joh. 5:9, 10, 11, waartoe spreekwijzen behoo-ren als: tvjv \iocpTvplocv tivoc, AocpficévBiv = iemands getuigenis aannemen, d. i. toelaten, als geldig aanmerken. 1 Joh. 5:9; noepte tivoq — van iemand getuigenis nemen, d. i. zich daarop tot zijne rechtvaardiging beroepen, Joh. 5 : 34; (/.oiprvptocv 'é%siv — een getuigenis hebben, waarop men zich beroepen kan, Joh. 5 : 36; sv éuvrlfi = in zich, d. i. in zijne eigene gemoedservaring, 1 Joh. 5:10.

pocpTvpiov, iov, t6, van b (jcépTvt; z. aid., 1) =r het (af te leggen of afgelegde) getuigenis in object, zin, vgl. op (jocpTvp/oc (ofschoon de beteekenissen vaak te zeer in elkander loopeit, om nauwkeurig onderscheiden te worden), 1 Tim. 2:6; met een Genit. subjecti verbonden, bijv. rifc a-uve/$ijlt;recoG = het getuigenis dat het geweten geeft, 2 Kor. 1:12, == dat

wij gegeven hebben, 2 Thess. 1 :10; meteen Genit. objecti, als; tov QeoO = van God, d. i. van hetgeen God in Chr. gedaan heeft, 1 Kor. 2:1; tov Xpto'Tov, toC Kvp/ov = aangaande Christus, den Heer, 1 Kor. 1:6, 2 Tim. 1:8; Tife avo£lt;TTcélt;reci}i; tov xvpiov = aangaande des Heeren opstanding, Hand. 4:33; tüv = van hetgeen verkondigd zou worden, Hebr. 3:5; 2) = het afleggen van getuigenis, in de brachylog. spreekwijze elt; (jocpTvpiov = tot getuigenis, d. i. om getuigenis af te leggen. Luk. 21 :13; r/v/ = bij of aan iemand, tot zijne voorlichting of overtuiging, Matth. 8:4, 24:14, Mark. 1 : 44, 13:9, Luk. 5:14; met r/v/ of Itt/ tivoc = tegen iemand, tot zijne beschaming of beschuldiging, Matth. 10 :18, Mark. 6 :11, Luk. 9:5, Jak. 5:3. — In navolging der LXX, wordt de hebr. benaming van den tabernakel, waarin de Arke des verbonds bewaard werd (Exod. 29:42), in het N. T. twee

maal door m TKvvt] tov (j.ocpTvp(ov = de tabernakel der getuigenis, in plaats van (naar 't schijnt) der samenkomst of der vergadering, overgezet. Hand. 7:44, Openb. 15:5.

izuprvpofjoci, (in het N. T. alleen in het Praesens gebr.), van het volg. wd., Depon., Med., eigenl. = zich tot getuige nemen, als getuige aanroepen, bijv. rov Qéov, doch vervolgens ook in ruimeren zin = dixiJ.o6pTvpoiJ.oci z. aid. = plechtig betuigen, nvt seq. 'óti. Hand. 20 : 26, Gal. 5:3; zonder rm', met Accus. c. Inf., Efez. 4:17.

(j.tamp;pt v$ (aeol. (iamp;pTvp, wat echter in het N. T. niet voorkomt), vpoi;, ó en ^, Accusat. //ap-Tvpx, Dativ. pluralis pocpTVtri, de getuige, 1) van iemand die iets gehoord, gezien of bijgewoond, of ook langs anderen weg ervaren heeft,


-ocr page 289-

Mmtókw. 277

MttwdofAUi.

Hand. 2:32, 3:15, 26:16, 1 Thess. 2:10, 1 Tim. 6: 12, 2 Tim. 2:2; hiertoe behoort ook de spreekwijze in de Brr. van Paulus, waardoor God, als de alomtegenwoordige, tot getuige wordt aangeroepen, öeoq (xccprvQ, (/.uprvpoc tov Qedv eTTtKoeAovixut enz.. Bom. 1 : 9, 2 Kor. 1 : 23, Phil. 1:8, 1 Thess. 2 : 5, 10; — 2) van iemand die optreedt om getuigenis der waarheid af te leggen, a) in juridisehen zin = de getuige, Matth. 18:16, 20:65, Mark. 14:63, Hand. 6:13, 7:58, 1 Tim. 5:19, Hebr. 10:28; b) in ruimeren zin = de getuige, d. i. hij, die door woord of daad zijn geloof aan de waarheid van iets staaft, tegenover de wereld liaar belijdt, voor haar uitkomt, in welke beteekenis het vooral zeer dikwijls in het N. T. gebezigd wordt van 's Heeren vroegste gezanten, als zijne getuigen bij de mensehen van zijne leer. daden en lotgevallen, Luk. 24:48, Hand. 1:8, 22, 5:32, 10:39, 41, 1 Petr. 5:1, Openb. 11:3; npós rivet = bij iemand. Hand. 13:31, 22:15 (waar ocvrui als Dativ. eommodi = hem tot moet verklaard worden); bijz. in dezen zin gebezigd van hen, die hun geloof met hun bloed bezegeld hebben = bloedgetuigen (martelaars) , Hand. 22 : 20, Openb. 2 :13,11 : 3, 17 : 6; diezelfde benaming van getuige wordt Hebr. 12:1 op de (H. 11 vermelde) geloofshelden toegepast, voor zoover zij van de kracht en de waarde dea geloofs getuigenis hadden afgelegd, en nog altoos voortgingen af te leggen, bij degenen die op hun voorbeeld zagen; Openb. 1:5, 3:14, heet J. Christus zelf ó {luprvc; ó ttkttos Koci lt;xhyQivólt;; = de trouwe en waarachtige getuige, volg. somm. als de xaö' èfyxyv trouwe getuige (in den hier aangewezen zin) van de waarheid, waarvoor hij geleden heeft; volg. and. als degene, op wiens trouw en waarachtigheid, in hetgeen hij door den mond van Johannes getuigt, de lezers der Apokalyps zich verlaten konden.

(zao (t cc o (/. a 11 beter Depon. Med. (van /ztiarro), (zdu ik betast, kneed), kauwen, tocc; yhu(rcrct$ = zich op de tong kauwen, eene uitdrukking van gelijksoortige beteekenis als ons: zich op de lippen bijten, èx tóvov = van pijn. Alleen Openb. 16:10.

Ijluctt ty óm gt; -co, -u(rco, = (/.octtc^cü z. aid., geeselen, met roeden slaan, Matth.

10:17, 20:19, 23:34, Mark. 10:34, Luk. 18: 33, Joh. 19:1 ; overdracht., in ruimeren zin = slaan, van God als hij den mensch met lijden bezoekt, Hebr. 12:6 (vgl. Spr. 3:12).

Hcea-T, -/£«, van het volg. wd., geeselen, met de zweep of met roeden slaan. Alleen Hand. 22 : 25.

lyoQ, fj y 1) = de geeselroede of zweep in eigenl. zin; (/.cta-Tifyv xveTdc^eo-Qcet rivet = door geeseling iemand tot bekentenis zoeken te brengen. Hand, 22: 24; (lua-rtyuv Tceipctv Aa//f3av£/v = de geeselproef ondergaan, Hebr. 11 : 36; 2) oneigenl. en overdracht. = de tuchtroede, waarmede God den mensch bezoekt om hem te straffen, en van daar = het lijden, de pijn, in het N. T. in hot bijzonder van zekere hardnekkige lichaamskwalen , Mark. 3:10, 5:20, 34, Luk. 7:21.

li oc a-T ós, ou, ó, verwant metlt;7lt;y vgl. op (/.aa-arccoitcci, de moederborst, Luk. 11:27, 23:29; in 'talg. = de borst, Openb. 1 :13, waar echter ook iJ-ot^óe; (vgl. op dit wd.) gelezen wordt.

\j.utoLio-hoyiet, van het volg. wd.,

ij del geklap, beuzelpraat. Alleen 1 Tim. 1:6.

\j.ctT oLio-hóy o ou, lt;5 en van het volg. wd. en Kzyu z. aid., de ij dele klapper, bedrieger, die anderen slechts wat voorpraat. Alleen Tit. 1 :10.

Izamp;Txioc;, ccioc, ov (ook met twee uitgangen, vgl. Tit. 3:9, Jak. 1 :26), van (ióltw z. aid., ijde 1, zonder doel of vrucht, niets be-t eek en end, waardeloos, 1 Kor. 3:20, Tit. 3 : 9, Jak. 1 : 26; bijz. van hetgeen tot den dienst der afgoden, die zelve dood en dus niets zijn, betrekking heeft. Hand. 14:15, en van daar ook van een wandel in heidensehe dwaas- of verdwaasdheid, 1 Petr. 1 : 18.

ixar cciórii ryros, y t van het voorg. wd., de ij delheid, nietswaardigheid, abstract, pro concr. in den zin van opgesmukte beuzeltaal, hoogdravende onzin, bombast, 2 Petr. 2:18; = ver dwaas dheid, in de spreek-wijze irêpiTrxrelv èv (jloctcciót^ti tov vóoi; , van het leiden van een heidenschen, en daarom dwazen wandel (z. op (zxtouoc;) gezegd, Efez. 4:17; = broosheid, vergankelijkheid. Kom. 8:20.

ixccr ociówy -ü, -ura), van izctraiOQ z. aid., van daar ij del, onnut maken, in zedelijken zin dwaas maken, tot dwaasheid brengen; in Passivo = verdwaasd worden, tot dwaasheid vervallen. Alleen Rom. 1 :21.

//arvfv, Adverb, (eigenl. Accusat. van izóry vruchtelooze bemoeiing, z. tape in v.), tevergeefs, zonder vrucht, Matth. 15:9, Mark. 7: 7.

MoctOccIo (ook wel MceQOoctoc; geschreven), ow, (5, grieksche vorm van den hebr. eigennaam Matthia (J-pri^) gave Gods, Matt heus; zoo heette één van 's Heeren twaalf apostelen, waarschijnlijk dezelfde die vroeger Levi (z. aid.) genoemd werd en een zoon van Alfeus was. Hij werd te Kapernaüm, waar hij als Komeinsch tolbeambte


-ocr page 290-

278

geplaatst was, met Jezus beltend, Matth. 9:9, ■10:3, Mark. 3:18, Luk. 6:15, Hand. 1 :13. Vgl. over hem, alsmede over het evangelie aan hem toegekend, het Bijb. Woordenb. op den naam.

Maröav, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Matth an, die in het geslachtregister Matth. 1 :15 voorkomt.

Maröar, o, onverbuigb. hebr. eigennaam Matth at, die tweemaal in het geslachtregister Luk. 3:24 en 29 voorkomt.

McctQ/oh;, cc (over welken genitiv. z. op 'Ayp/Wa^), o, hebr. eigennaam Matthias (vgl. op M«TÖa7o$), volg. somm. (z. het Bijb. Woordenb. op den naam) een samengetrokken vorm van Mattathias; zoo heette de Apostel, die in de plaats van Judas door het lot verkozen werd , Hand. 1 : 23, 26.

Marraöa, o, onverbuigb. hebr, eigennaam Mattatha, die in het geslachtregister Luk. 3:31 voorkomt.

MocrrcudiocQ, tov, é, hebr. eigennaam Mattathias, die tweemaal in liet geslachtregister Luk. 3:25 en 20 voorkomt.

fxtlcxceipoc, cc; (jonisch ook dativ. ^,vgi. winer's Gr. S. 59), verwant met namp;xy z. aid. en vgl. het lat. macto, eigenl. een groot mes of s 1 a c h tmes, en vervolg. = h et zwaard, Matth. 26:47, 51, 52, 55, Luk. 22:38, Joh. 18:10, 11, Hand. 12 : 2, Hebr. 11 : 34 (bij welke plaats vgl. op (TTÓfxcc) enz.; als het symbool van strijd, verdeeldheid, Matth. 10:34; van een gewelddadigen dood, Rom. 8:35; van het recht der overheid over leven en dood, Rom. 13:4; overdracht, heet het woord Gods pcéxccipcc tov trveviiccroc; = zwaard des geestes, als liet geestelijke wapen des Christens in zijnen strijd met den booze, Efez. 6:17.

ItuXVi W* *1' strijd, het gevecht, de slag; in het N. T. alleen in den ruimeren zin van twist, oneenigheid, 2 Kor. 7:5,2 Tim. 2:23, Jak. 4:1; iiamp;xoci voiztxocf = twisten over de wet, hare voortdurende geldigheid ook voor heidenen , enz., Tit. 3 : 9.

izamp;xo poel, -éroixcct en -ytronoci (att. -oCpcci), van het voorg. wd., Depon. Med., eigenl. strijden, van oorlogvoerende partijen; vervolg, in ruimeren zin 1) = vechten, handgemeen zijn, Hand. 7:26; 2) = twisten, vooral met woorden, kijven, 2 Tim. 2:24, Jak. 4:2; npós Tivcc = met iemand. Joh. 6:52. [x.s = z. op lyu.

pey cch-uv ftéu, -w, -vicru , van izsyu?iccv%ylt;; (van neycchoG, een verouderden vorm van (zeyccQ, en ccvxkto zich beroemen) = izeydc^ov^OQ pochend, pralend, van daar eigenl. = groot spreken, zich hoogmoedig aanstellen, pralen, en van daar ook zooveel als zich veel vermeten, verstouten. Alleen Jak. 3:5, waar liet ook wel wordt opgevat in den zin van groote dingen uitrichten. Vgl. de wette a. h. 1.

[/.ty ccKslo etov, groot in den zin van

groot sch, heerlijk, van daar substantive//f-yotM'icc ~ groote (vooral van groote macht getuigende) dingen, Luk. 1 :49; roe \itycc\iioc tov öeoö = de groote daden Gods, Hand. 2 : 11.

IzeycchsiÓTys, ryrot;, ^, van het voorg. wd., de grootheid, maj esteit, heerlijkheid van de godheid, Luk. 9:43; van de godin Diana, Hand. 19:27; van den Heer Jezus Christus, 2 Petr. 1:16.

[/.eyccAo-TrpsTr^Qy -éot;, -oo; , ó, y y van pcéyccs z. aid. en irpévret het past, van daar van personen van hoogen stand = deftig, een grooten staat voerend; op de eenige pl. in het N. T., 2 Petr. 1 :17, van de $ó rov QeoÜ (Shechinah) in den zin van hoog, luister-of majesteitsvol. Vgl. op $ó%oc.

[/.eyccAvvco, -t/vdS, van fMsyoc; z. aid., 1) = groot maken, in eigenl. zin als maat, Matth. 23:5; overdracht, to 'éteos ccvrov [itTÓc nvo; = zijne barmhartigheid (met, d. i.) aan iemand groot maken, d. i. zich zeer barmhartig jegens hem betoonen, hem hooge gunstbewijzen. Luk. i :58; 2) = groot maken in den zin van verheffen, prijzen, en r/, Luk. 1 :46, Hand. 5:13, 10:46, 19:17; in pass. met 'év rivi = in, d. i. aan of door iets, Phil. 1 : 20; met cv seq. Dativ. van den persoon in plur., 2 Kor. 10:15, volg. somm. = geprezen worden onder enz.; and. daarentegen meenen, niet zonder grond, hier eene toespeling te vinden op het voorafgaande ol yocp. . . v7repegt;crBi'vo[/,Ev êccvrovt; (d. i. wij rekken ons niet te ver uit, zoeken onze werkzaamheid niet uit te breiden buiten den ons aangewezen kring), zoodat iJ.syuhvvoiJi.cti in tegenstelling hiermede zou beteekenen: grooter worden, in grootte toenemen, d. i. zich tot grooteren werkkring geroepen zien.

psy cé ïioo q. Adverb, van péyccQ z. aid. groo-telijks, zeer. Alleen Phil. 4:10.

Heyochwrvvy, m, van het volg. wd. (naar den verouderden vorm (/.éycchoi;), de grootheid, heerlijkheid; van God (bij wijze van titel) gebezigd = de Ma jesteit, Hebr. 1:3, 8:1; in verbinding met Bó^cc, xpurot;, s^overtoe , ter lofverheffing van God, = majesteit, Jud. vs. 25.

(/.éyccq, fxeyuhy (van den verouderden grondvorm (jLsyochos), fzéycc, z. over de onregelm. verbuiging van dit Adject, buttmann § 64, in


-ocr page 291-

Msó-hrTyifM.

Wliyxs.

279

Comparat. itefifcov (eenmaal, 3 Joh. vs. 4, tot izst^órspo; verdubbeld, waarover z. Winer's Gr. S. 65), in Superlat. néyurroq (alleen 2 Petr. 1 : 4), groot, grooter, grootst, in verschillenden zin, a) als ruimtemaat = groot van gedaante of omvang in 'talgem., of meer bepaaldelijk wat de hoogte, lengte of breed te der voorwerpen aangaat, Matth. 27:60, Mark. 13:2, 46:4, Luk. 22:12, Job. 21:11, Hand.

10 :11, 11 : 5, 1 Kor. 16 : 9, 2 Tim. 2 : 20, Openb. 6:4, 8:8, 10, 9:14, 11:8, 18:21, 20:1, 11, 21:10, 12; in Comparat., Matth. 13:32, Luk. 12:18; b) van den liehamelijken groei of wasdom en daarnaar gemeten leeftijd = groot, in den zin van volwassen, oud. Hand. 8:10, 26 : 22, Hebr. 8 :11, 11 : 24; over den Comparat. ó fze^m (in tegenstelling met ó

de jongere) vgl. op dit wd.; e) van kracht en vermogen = groot, lievig, zwaar, sterk, en in dien zin gebezigd van natuurverschijnselen als : aveixoc; Joh. 6 : 18, Matth. 8:26, Aa7Aa\|/ Mark. 4:37, reirixós Matth. 8: 24, Openb. 16 : 21; van gemoedsbewegingen als: Openb. 12:12. ctyuny Joh. 15:13, At/Tt/ Hom. 9:2, tyófioc; Hand. 5:5, Hand. 8:8; van bijzondere feiten of toestanden, als: xvayxy Luk. 21 : 23, èicoynéq Hand. 8:1, Orfrp/g Hand. 7:11, ^pyyucc Luk. 6:49, Hand. 11 :28; van lichamelijke en zielsaandoeningen , als: TrvpSTÓG Luk. 4 : 38, 'éxtTTxe-fc; Mark.5:42, enz.; van geluiden als : xpavytj Hand. 23 : 9, (pcvvij in de zeer menigvuldig voorkomende spreekwijze (/.eyamp;Ay Kpx^e/v, Aéyetv, xvoi-fioamp;v, enz. = met luider stem roepen, zeggen, Matth. 27 : 50, Mark. 1: 26, 15 : 34, Luk. 1 : 42, 8 : 28, 19 : 37, enz.; (pouvyjv {/.sytamp;hyv oityiévou = een luiden kreet slaken, Mark. 15:37; d) van gewicht en beteekenis == groot in den zin van voornaam, belangrijk, bijv. evrohy Matth. 22 : 36, 38, Mark. 12 : 31 enz.; van feest-of gerichtsdagen, die bijzonder h ei lig, p 1 ech-tig, of ontzagwekkend zijn, Joh. 7:37, 19:31, Hand. 2:20, Jud. vs. 6; van zware schuld of straf. Joh. 19:11, Jak. 3:1; van hetgeen zich onderscheidt door pracht of kost-baarheid, bijv. Luk. 5:29, 14:16; van al hetgeen in eenig.opzicht de gewone maat der dingen overtreft = bijzonder, buitengewoon, in de spreekwijze iiéyoc ei =

11 e t is ietsgroots, iets b ij zonde rs indien, 1 Kor. 9:11, 2 Kor. 11 :15, en bij Substantiva als: avHiiiov Hand. 6:8, ^ üvvomic, rov öeoO Hand. 8:10, izverrypiov Efez. 5:32; in het Neutr. van den Comparat. , (xet^ovcc, substantive = grootere, d. i. buitengemeenere, dingen, Joh. 1:51, 5:20; e) van aanzien, macht en waardigheid, en in dien zin van God, naar zijne geheel eenige grootheid en heer-lijkheid gedacht, Tit. 2:13, of, in Compara-tivo, naar zijne meerderheid boven den overste der wereld , 1 Joh. 4:4; van afgoden, om het aanzien, waarin zij bij hunne vereerders stonden, Hand. 19 : 27, 28, 34, 35; van menschen, om de macht waarmede zij bekleed zijn, in de uitdrukking oi (/.eycchot = degrooten, de machtigen ('der aarde), Matth. 20 : 25, Mark. 10 : 42, of die zij voorwenden boven anderen te bezitten, Hand. 8 : 9 (waar valckenakr het als onecht uit den tekst wil verwijderd hebben); om den hoogen rang of staat, dien zij in de maatschappij innemen = voornaam, aanzienlijk, en in dien zin verbonden met titels als: fixa-iAeut; Matth. 5:35, TrpocpyTys Luk. 7:16, ipx^psó^ Hebr. 4:14, ispeve; Hebr. 10 *21, Trotpijv Hebr. 13 :20; om hunnen hoogen rang in het godsrijk = groot, grooter dan anderen, Matth. 5:19, 20 : 26, Luk. 1 :15, 32, 9 : 48; in Comparative, om aan te duiden dat iemand meerder is dan een ander, Matth. 11:11, Luk. 7 : 28, 22 : 26, 27, Joh. 8:53, 13:16, 15:20, 2 Petr. 2:11.

IzéyeQoq, eoc;, ovq, ró, van het voorg. wd., de grootheid, grootte. Alleen Efez. 1:19.

izeyt lt;ttaves, wv, o/, van fiéyocQ z. aid., een wd. van lateren tijd, de grooten, rij ksgrooten, (Magnaten), Mark. 6 : 21, Openb. 6 :15, 18 : 23.

(léyilt;ttojf, ov, Superiativ. v. péyocq z. aid.

IteQ-epizyvevcü, -evru, Composit. v. ipw-vsvu z. aid., uit de eene taal in de andere overzetten, vertalen, vertolken, Matth. I :23. Mark. 5:41, enz.

l-téóy, ys, yj, verwant met /zéQu de wijn (doch ook iedere bedwelmende drank, z. pape in v.), de dronkenschap, roes, in Singulari Luk. 21 :34, in Plurali (waarover vgl. winer's Gr. S. 159) Rom. 13:13, Gal. 5:21.

IteQ-ia-ry[/,1 en ixsQio-tccvm (1 Kor. 13 : 2 volg. den Ree. en tischend. ; vele Codd. lezen echter ook daar (isMarrmu-, vgl. wineti's Gr. S. 80 en op uiroKxüfaTmu), neroca-rfao), Composit. van '/crr^ii z. aid., een Verbum transitivum en in-transitivum (z. op av/Vrvj///), doch in het N. T. alleen in transitieve tempora gebezigd, 1) in eigenl. zin = verzetten, verplaatsen, 1 Kor. 13:2; = overplaatsen , over brengen. Kol. 1 :13; 2) oneigenl. en overdracht. = omzetten, omkeeren, d. i. afvallig maken. Hand. 19:26; — afzetten, van een ambt ontzetten, wegzenden, absolute Hand. 13: 22; tivóq (waarvoor in somm. Codd. ook 'én tivoc; gelezen wordt). Luk. 16 : 4.

H

h:

i U

m

A %

I ■

I

I

I

I I


-ocr page 292-

280 • M^-o§£;«.

MfAAw.

lxé9-oS six, af, vi, van fisöoiei/w (v. (ibt^ au H Hós de weg) nagaan, vervolgen, en van daar overdracht, een onderwerp met listig overleg of naar de regelen der kunst beliandelen, delist, de kunstgreep, Efez. 4:14, ö:!!.

[isS-ópiov, ou, , eigenl. het Nentr. van HeHfioc;, ó,{i, -ov, rrf (ook met drie uitgangen), aangrenzend, substantive = hetgeen aan iets grenst, d. i. de omstreek, de grens, bijzonder in Phirali. Alleen Mark. 7 : '24.

/te Sv a- xu, neSvru, aor. i. pass. l/zefli/a-flifv, van ixeiua (waaraan het ook zijne meeste tijden ontleent, vgl. buttmaun's Gr. § 114 ond. (isiuu) z. aid., door drank bedwelmen, dronken maken, en van daar in Pass. = zieh bedrinken, dronken z ij n, Luk. 1 '2 : 45, 1 Theas. 5:7; tf/vip, Efez. 5 ; 18.

iiééva-of, ov, ó, w, Oquot;, tó, van uiiv z. op fiÉöi) gt; dronken, doch ook die dit plegen te zijn = dronkaard, 1 Kor. 5; li, G ; 10.

l/.e6uu, -itru, van péiv z. op ftt'S»), dronken zijn = lisSua-Ku z. aid., Mntth. 24 : 49, Joh. '2 :10, Hand. '2 :15, 1 Kor. 11 : '21, 1 Thess. 5:7; én t/vo; = van iets, eig. en fig., Openb. 17:2, 6.

eigenl. het Neutr. van nei'^uv z. aid., als Adverb. = des te meer. Alleen Matth.

20 : 31.

ltsi%ótipos, u, ov , verdubbelde vorm van den Comparativ. van péyut, z. aid.

-ovo;, ó, ov, ró, Comparativ. van Hiyas, z. aid. = grooter, meerder, Matth. 11:11, 18:1, Luk. 7:'28, 12:18, Joh. 1:51 enz.; van den leeftijd = de oudere, de oudste van twee (eigenl. de meerdere of grootere) Kom. 9; 12. Over den Comparativ. als Siiperlativ. op pil. nis Matth. 13: 2'2, Luk. 22 : 26, 1 Kor. 13:13, vgl. wineb's Gr. S, '216.

ftéAav, avo?. tó, eigeul. het Neutr. van het volg. wd., het zwarte, zwart; als Substantiv. bijz. = de inkt (vgl. ons; zwart op wit), '2 Kor. 3:3, 2 Joh. vs. 12, 3 Joh. vs. 13.

ftéAas, -Aa/wa, av, Genit. -Akko;, -Aa/ViK, -Aavo?, zwart, donkerkleurig, Matth. 5 : 36, Openb. 6:5, 12. Vgi. op het voorg. wd.

MeAeac, 2 (z. over (lezen Genit. op'Ayf/V-jro:?), o, grieksehe vorm vau den hebr. eigennaam Melea, die in het geslachtregister Luk. 3 : 31 vourkomt.

ftéhei, Impf. 'épehe, Fut. ftsAifa-ei. Verbum impersonale (van liet bij de Classici slechts zelden voorkomende personale ^e'Aw, //eAiJo-w, ik ben een voorwerp vau zorg, ga ter harte), met den Dativ. van den persoon, bijv. //e'A6lt; fio/ = het gaat mij ter harte, ik bekommer er mij over, er is mij aan gelegen, terwijl het voorwerp der bezorgdheid, of van het aan gelegen zijn, daarbij geplaatst wordt in Nominativo in de spreekwijze: oi/Sév hoi fiéAei = ik geef er niets om, bekommer er mij volstrekt niet om. Hand. 18:17; of in Genitivo, 1 Kor. 9 : 9 (waar echter ook anders gelezen wordt); of, en vooral, met vspt tivo(, Matth. 22:16, Mark. 12: 14, Joh. 10:13, 12:6, 1 Petr. 5 : 7 ; of met een volgend ïti = dat. Mark. 4:38, Luk. 10:40; eene enkele maal staat ^«Ae/ ook absolute, doch zóó dat het voorwerp der bekommernis uit den samenhang moet worden ingevuld, t. w. 1 Kor. 7:21, waar ntf lt;roi [le-Astm = bekommer u daar niet over.

f/e Afraai, -w, -tjo-w, van ^fAgr^ (van ^cÉAoi z. op ij.i\et) de zorg, de zorgvuldige behandeling, de oefening, studie, (iu welken laatsteu zin het bij de Classici vooral van declamatorische oefeningen gebezigd werd), van daar 1)= ter harte nemen, behartigen, tI, 1 ïim. 4: 15; iu on-gunstigen zin = het hart op iets zetten, zich bezig houden met iets, iets bedenken, bijv. xevx — ijdele plannen, Hand. 4 : 25; 2) = zich (in het voordragen eener rede) oefenen, overdenken wat men spreken zal (instudeeren). Mark. 13:11.

fteAi, ito? , tó, de honig, Openb. 10 : 9, 10; aypiov = wilde honig (waarover z. op Hypiov en vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 583), Matth. 3:4, Mark. 1:6.

A/Vo-(05, (ov, ó, i), ov, tó, = i^e^KJ-rxiof, van v) (iéXtffra de bij , van daar = v a n b ij e n, door bijen gemaakt. Alleen Luk. '24:4'2, waar het bij xt)p/ov (z. aid.) staat.

MeA/ri), gt;(5, i5, geograf. eigennaam van liet eiland Melite, tegeuw. Malta, Hand. '28:1. Vgl. het Bijb. Woordenb. op den naam.

/xe'AAoi, ft£AAgt;)o-w, Impf. VfiEAAon en iffteAAo» z. buttmann § 83, 1) = van plan zijn, voornemen, denken iets te doen, iets gaan of willen doen, in deze en de andere beteekenissen meestal gevolgd door den Infinitiv. van het Futurum , maar ook van den l'raesens en Aoristus (z. winer's Gr. S. '298 f.), Matth. 2:13, Luk. 10:1, 19:4, Joh. 6:6, Hand. 18:14, 20:3, '27; 30; van daar 2) bij wijze van Conjugatio penjjlirastica voor het Futurum, ter aanduiding van hetgeen gebeuren zal of aanstaande is, = zullen. Luk. 19:11, 21:36, Haud. 17:31; vooral van hetgeen onmiddellijk of zeer spoedig staat te geschieden, bijv. ij/xfAAe TfAsurav. «TroS^Vxefv, Luk. 7:2, Joh. 4:47 = hij lag op sterven (eigeul. zou zóó gaan sterven); /«'AAe/v tinévai. Hand. 3:3, = juist willen


-ocr page 293-

| 1

if1

281

MêV.

binnenbaan, éuuróv xvocipeiv. Hand, IGr^V, = op liet punt staan om zich van het leven te berooven enz.; hiertoe behoort het veelvuldig gebruik van het Particip. met het Art. zonder volgenden Tnfinitiv., inden zin van toekomend, toekomstig, ala: ó cetuv ó //eAAwv == de toe-k o m e n d e eeuw, Matth. 1 quot;2 : 3fc2, K fez. 1 : 21, tl iMshhova-oc = het toekomende leven, 1 Tim. 4:8, ó //g'AAwv, scil. = de toe

komstige Adam, Rom. 5:14; en zoo ook: to Kpi/tcc to /zeAAov, Hand. 24:25, ^ otKovizévy, y 7ró?iiQ v péAAova-oi, Hebr. 2:5, ilJ: 14, m dófycc, 'J Petr. 5: 1, vj opytj, Matth. 3:7, tx ocya^ó. //gAAovra, Hebr. 9:11, 10:1 (vgl. O]) uyuQós); in het Neutr. Plur. substantive tx //gAAovra = de toekomende dingen, Koloss. 2:17, als zoodanig tegenovergesteld aan tk èverTUTcc, Kom. 8:88, 1 Kor. 3:22; Bit; to //gAAov, seil. = tegen het aanstaande jaar. Luk. 13:9; zonder zulk eene bepaalde invulling = voor de toekomst, het vervolg, voor later, '! Tim. ():19; 3) //eAAw wordt, gelijk bij de Classici (z. pape in v.), zoo ook in het N. T. zeer vaak gebruikt van hetgeen naar den loop van het lot, of volgens den te voren bepaalden gang van het godsbestuur, of naar de onverbreekbare wetten van samenhang tussehen oorzaak en gevolg, met zekere noodwendigheid geschieden moet (vgl. het Hoogd. sollen), ofschoon het in elk dier gevallen toch door ons zullen of zouden kan worden overgebracht, als Matth. 11 :14: 'HA/«c ó //fAAwv 'épxetrOxi = Klia, die (naar de pro-fetiën) komen zou, vgl. ook II. l(i: 27, 17 : 22, Luk. 22 : 23 , 24 : 21, Joh. 7 : 39, Hand. 28 : ü, 1 Thess. 3 : 4, enz.; 4) met aansluiting aan de be-teekenis van willen of gaan doen (z. bov.), heeft /zeAAw ook die van zich bedenken, er over denken, in den zin van iets willen doen , zonder het nog werkelijk of reeds dadelijk te doen, d. i. dralen, talmen, aarzelen. Hand. 22:10.

/-tt'Ac?, ou(j, tó, 1) in eigenl. zin = het lid van een menschelijk of dierlijk lichaam, Matth. 5:29, IK), Rom. 12:4, 1 Kor. 12:12, Jak. 3:5, 0; hiertoe behooren ook die pil. in de Brr. v. Paulus, waar de verschillende leden van 's menschen lichaam (evenals de tong op de aangeh. pl. uit Jak.) als organen van het geestelijk leven gedacht worden, en in dien zin bij den nog onbekeerden mensch als uitvoerders van den wil der zonde, bij den bekeerden daarentegen als wapenen of werktuigen der gerechtigheid, Rom. 6:13, 7 : 5, (vgl. v. hengel a. h. 1.), 23, Koloss. 3 : 5 (vgl. HUTHEB a. h. 1.); 2) oneigenl. = lid eener vereeniging, in de veel gebezigde beeldspraak, waardoor de christelijke kerk wordt vergeleken bij een lichaam (o-#//**), waarvan Christus het hoofd (^ Ketyixhy) is, Rom. 12:5, 1 Kor. 12:12, enz.; in dezen zin heeten de Christenen in hunne betrekking tot den Heer: liéKvi XpivTov, 1 Kor. 0:15, of /zeAvf tov vu-Hxtos Xpia-Tov, Efez. 5:30, en in hunne betrekking tot elkander: ^AAvfAwv//eA^, Efez. 4:25.

MgA%/, o, onverbuigb. hebr. eigennaam Mcl-chi, die tweemaal in het geslachtregister Luk. 3 : 24, 28 voorkomt.

o, onverbuigb. hebr. eigennaam Melchisedek (p1!^—obtt). Zoo heette een priester-koning van Salem, tijdgenoot van Abraham (Gen. 14:18), als type van den Christus voorgesteld Hebr. 5:6, 10, 0:20, 7:1 env.

[/.e(3pava, yq , y, het lat. membrana, eigenl. de huid, die de leden (membra) bedekt, vervolg, de tot schrijven bereide dierenhuid, het perka men t, (waarover vgl. het Bijb. Woordenb. op het wd. Pergamus). Alleen 2 Tim. 4:13.

ixéi^lt;poixccty -y\joiicci, Depon. Med., afkeuren, berispen, seq. Dativ. pers. = ver w ij ten. Mark. 7 : 2 (volg. den Ree.; TISOHEND. laat het echter met de meeste codd. weg), Rom. 9:19, Hebr. 8:8.

lisutyt-fJLOipos, of, ó, ov, tó, van het volgende wd., en ^ ftolpoL het lot, de lotsbeschikking, van daar — iemand die klaagt over zijn lot, de ontevredene. Alleen Jud. vs. 10.

//, é f/. \p i $ , fws , van izépfyoizod z. aid., het verwijt, de klacht, de ontevredenheid. Alleen Kol. 3 : 13, als Y ariant van noiifyvi, waarvan het iu beteekenis eu gebruikswijze niet verschilt.

pév, door vocaalverkorting uit //ifv (dor, fixv) ontstaan (waarover vgl. 11 ahtung , Lehre von den Partikeln der gr. spraohe, II. s. 390, 402 f.), eene Conjunctio diacretivn, waarvan men zich bij het maken eener onderscheiding of tegenstelling bedient, en die dan ook meestal door eene daaraan beantwoordende particula adver-sativa in het tweede lid van den zin pleegt gevolgd te worden, wel, wel is waar. Men onderscheidt een regelmatig en een onregelmatig gebruik van dit wd. 1) Regelmatig wordt het gebezigd in correlatieve gezegden, wanneer het, alleen of in verbinding met andere partikels, in den vóórzin staat, en in den nazin Jé, of eene daarvoor in plaats tredende partikel, gevonden wordt, als Matth. B: 11, 0:37, 20 ; 23, 22 : 8, enz.; in dit geval dient fiév a) om eene eigenlijke tegenstelling in te leiden = wel — doch, bijv.: to irvevita Trpóöviiov, if Si (rxp% xa-Qevfa, Matth. 26 :41, —de geest

i i I

11

ï i

i l

I ê

«Bi

i! |-pï


m

I

30

-ocr page 294-

'msvtoi,

282

is wel gewillig, doch liet vlees c li is z wnk; eyu [isv uq xttcov tamp; lt;7cy//aT/, rrapcdv rtj) TrvBvtioiTi, 1 Kor. 5:3, = naar het lichaam wel afwezig, doch naar den geest tegenwoordig; whs (jlïv IkbÏ $é, Hebr. 7:8, — hier wel is waar — doch ginds; voorstaat ook wel eene andere adversatieve partikel, bijv. Rom. 14:20: Kbvroc {/.èv xamp;Qapct, uKXcc xré. = alle dingen zijn wel rein, maar enz.; Luk. 22:22: ó ij.iv vioq . . tropevetoci. . tt A v ovoet xri. = de Zoon..gaat wel heen... wee echter enz.; b) tot onderscheiding of vergelijking van personen of zaken, die, als te gelijk met of nevens elkander bestaande, afzonderlijk opgenoemd worden, Rom. 8: 17, 1 Kor. 1 :23, Jud. vs. 8; bijz. in de spreekwijzen: é /-tèv — ó $é = de een, de ander, Matth. 13:23, 22 : 5, in Plurali of /zèv — ot dé = eenigen — anderen, Hand. 14:4, 17 : 32, Phil. 1 :1C), 17, waarvoor ook c/$ fzh Üq $é, Matth. 21 :35, 25 :15, in Plurali, 2 Kor. 2 : 1G, 2 Tim. 2 : 20 fjih — é $éy Rom. 14:2, bv$ pèv — aAAo$ Matth. 13:4, 1 Kor. 12: 8, ÜAAot; (ilv — aAAo$ hé, 1 Kor. 15:39, oi (zsv — aAAo/ èé, Matth. 16:14, Joh. 7:12, r/vè^ (zh rivet; èé y Phil. 1 :15; hiertoe behoort ook de adverbiale uitdrukking: tovto pév — tovto $é '= deels — deels, Hebr. 10:33; c) in beide gevallen wordt fzév vaak verbonden met andere (caufiatieve) partikels, die echter hare eigenaardige beteekenis behouden en ook op de constructie van geen invloed zijn, als Hand. 13 :30, 37 : Aa(3($ /zèv yup . . eKOifzyQy . . $ é é ósoq tfyscpev hts. = David toch is wel ontslapen, maar dien God opgewekt heeft enz.; vgl. ook Hand. 23 : 8 , Kom. 2: 25, 3:2: rpurov fzèv y£p = vooreerst toch wel, of: en wel vooreerst, Rom. 5 :16, 1 Kor. 11 : 7, Hebr. 12 : 10; met «AA# in pl. van in de apodosis, Hand. 4:16, 1 Kor. 14:17; Mark. 16 :19, 20: ó ptv oZv xvpiOQ . . . avshycpQy . .. eKs7voi $é xré. = de Heer nu werd wel opgenomen... doch zij enz., vgl. ook Luk. 3:18, 19, Hand. 17 :12, 17, 28:5. — 2) Tot het onregelmatig gebruik van izév behoort a) de weglating van of eene andere daarvoor in de plaats tredende particula adversativa in de apodosis, hetgeen niet zelden het geval is, cc) waar de tegenstelling op eenige andere wijze duidelijk genoeg te voorschijn treedt, bijv. Joh. 11 : 6, 7: róre (zèv 'é/xsivs . . hvo ^xépuc;, waar do tegenstelling door het volgende 'éKtircc (zstoc rovro, Hebr. 12:9: fTra tovc; /zlv . . . noc-tépas ét%oi/.ev traisevtccq, waar zij door liet vragende ov ttoAAw //aAAov hts. wordt uitgedrukt; /3) waar die tegenstelling verzwegen wordt, doch zóó dat zij uit het verband genoegzaam blijkt, bijv. Kol. 2:23: octivx èlt;TTi Aóyov (ih 'é%ovTa x.r.A., waar men in gedachte heeft in te vullen: m aar die ook niet m eer h ebben, d a n da t; y) waar zulk eene tegenstelling in 't geheel niet bestaat, of althans verder gelegen is, in welk geval [lév soms geheel onvertaald kan blijven, of althans eene beteekenis verkrijgt, waarin het, evenals ons wel in sommige verbindingen, geene tegenstelling vereischt, bijv. Rom. 7:12: wVre o //èv vóizoc oiyios x.r.A. = zoodat de wet wel heilig is enz., d. i. zoodat, wat de wet betreft, deze wel enz. Vgl. v. hengel a. h. 1.; $) waar de samenhang der rede anakoluthisch wordt afgebroken, zoodat de tegenstelling, die de lezer verwacht had, achterwege blijft, waartoe men pil. kan brengen als: Hand. 1 :1, 19: 4, Rom. 1 :8: TrpÜTOv {isv evxapia-TÜ x.r.A., 3:2, 10:1, 2, 1 Kor. 11 :18, 2 Kor. 12:12; b) de elliptische weglating van (tév zelf in de protasis, waar in de apodosis hé voorkomt, hetgeen dan het geval kan zijn, wanneer in de laatste eene tegenstelling gebezigd wordt, die den auteur, bij het nederschrijven der eerste, niet noodwendig voor den geest behoefde te zijn. Hiertoe behooren onderscheidene pil. van het N. T., als: Mark. 1:8, Luk. 11 : 47, Hand. 17 :18 (x«/tivsq •oi hé), Rom. 16 :19, 1 Kor. 2 :15, 1 Petr. 2 : 14 en and., ofschoon de afschrijvers op vele aaarvan //év hebben ingevoegd, en het dien ten gevolge ook in sommige uitgaven gevonden wordt. Vgl. verder over deze en meer andere bijzonderheden, het gebruik van /x«v betreffende, har-tunö 1. 1. II. S. 300 ff., 402 ff., buttmann S 149. S. 449, pap , passow , mehler in v. , winer's Gr. S. 391 f., 492 ff., 507 f., alex. büttmann's Gr. S. 312 ff.

izevovvye, eigenl. (/.èv ovv ye ^ eene uitdrukking, bij krachtige betuigingen door eene vraag, bedenking of uitroep uitgelokt, en die Suidas verklaart door: to aaïfög^, ^/saaov (zèv oigt;v, = wel ja! ja voorzeker! (lat. imo vero), Luk. 11:28, Rom. 9:20, 10:18, Phil. 3:8 (op al deze pil. volg. den Ree.; de lezing is echter meestal zeer onzeker, daar vele Codd. of psv-ovvys geheel weglaten, of er izsv oZv voor in plaats stellen).

fiévTOi, samengest. uit pév z. aid. en de enklitische partikel toi (over welker afleiding en beteekenis vgl. hartung's Partikellehre, II. S. 336 ff), eene verbindingspartikel, die gebezigd wordt, om het redebeleid, meestal in meer of minder adversatieveu, zin voort te zetten = toch, intusschen, evenwel, echter. Joh. 4:27, 7:13, 20:5, 21:4, 2 Tim. 2:19, Jak.


-ocr page 295-

Msvco.

2:8; pévTOi doet de tegenstelling nog

sterker uitkomen == toch even wel, des ni et-temin, Joli. 12: 42, en nis variant: Jud. vs. 8, waar echter in de meeste Codd., voor tipuc;, ópofac; gelezen wordt.

[zévco, izsvtö, aor. i. 'é/xeivx, perf. (/.sizévyxoe (vgl. buttmann § 101), pllisqpf. ^S^ev^KElV (zonder Augm. z. 1 Joh. 2:10 en vgl. eutt-mann § 83), 1) intransit. = blijven, verblijven, a) van personen, in den zin van ergens vertoeven, verblijf houden, absolute Joh. 1:30; met bijgevoegde plaatsbepaling, Matth. 10 :11, 20 : 38, Luk. 0:4, Joh. 2 :12, enz.; in den zin van het blijven aan, het niet verlaten van eene plaats, Joh. 10:31, Hand. 27: 31; met Praeposities verbonden, als: (/.ercé r/vo£, a-vv r/v/, TTocpdi nvt = bij iemand blijven of verblijf houden. Luk. 24 : 20, Joh. 4:40, 14:16, Hand, 0:43, 18:3, xaö' iocvróv — op zich zeiven wonen, Hand. 28:10; eir/ nva = op iemand, Joh. 1 : 32 , 33, praegnant van den h. Geest gezegd, die op Jezus nederdaalde om bij hem te blijven; b) van personen en zaken, in den zin van blijven bestaan, in wezen blijven, voortleven of voortduren, absolute, Joh. 15:16, 1 Kor. 13:13, 2 Kor. 3:11, Phil. 1 : 25, Hebr. 13:1, 14, 1 Petr. 1 : 23; met bijgevoegde tijdsbepaling, als: 'éult;; txpri, 1 Kor. 15:6, 'écoQ 'épxo^oci. Joh. 21 : 22, 23, eIq tov aiSivct, Joh. 8:35, 12:34, Hebr. 7:24, 1 Joh. 2:17, oXiyov, Openb. 17:10; c) van het blijven, voortgaan, of volharden in zekeren toestand, staat of betrekking, bijv. xyci(/.0Q = ongehuwd blijven, 1 Kor. 7:11, (zóvos = alleen blijven. Joh. 12:24, uvÓLhtvros == onbewegelijk blijven, Hand. 27:41, fspsót; = priester blijven, Hebr. 7:3; inzonderheid met 'év rivi, in de figuurl. spreekwijzen: sv rw Qavdrw, 1 Joh. 3: 14, ev rw Qoon', 1 Joh. 2 :10, sv ry irkottcc, Joh. 12: 46, èv Trfarsi aoti ócyuTry kou dyioicriziï, 1 Tim. 2:15; waar 'év nvt op een persoon betrokken wordt, drukt het, in den Johanneïschen spreekstijl, de nauwe verbind-tenis of levensgemeenschap uit, waarin iemand met hem 1)1 ij ft. Joh. 6:56, 14:10, 15:4 env., 1 Joh. 2 : 6 , 24 , 27, 28 , 3 : 6 , 24, 4:12, 13, 15, 16; op eene zaak betrokken, drukt het een voortdurend gehecht zijn of vasthouden aan, vervuld zijn met, volharden bij iets uit, bijv. sv rw sv rfj hiïaxy. Joh. 8:31, 2 Joh. vs. 0, vgl. ook 2 Tim. 3:14; 2) transitief (vgl. het lat. manco) == wachten, afwachten, r/va — iemand, Hand. 20:5, 23.

-(too , van ^ ltspit; z. aid., 1)== dee-

Mspiftvcico,

len, ver deel en, a) in eigenl. zin alleen in Medio, in de spreekwijze; (/.spi^ea-Qxt n /zstx nvoe; = iets met iemand dee len, onder malkander verdeolen. Luk. 12 :13; b) overdracht. in den zin van tweespalt maken, en van daar in Passivo met reflexieve beteekenis = met zich zeiven in tweespalt, in zich zelf verdeeld zijn. Mark. 3:26; kccQ' éccvroO of slt;p' éocvTÓv praegnant van lichamen gezegd, waarvan de onderling verdeelde leden tegen elkander opstaan, Matth. 12 : 25, 26, Mark. 3:24, 25; hiertoe behoort ook 1 Kor. 1:13: lJi.siispilt;TT0ii ó Xpio-TÓf, = is Christus gedeeld? d. i. is dezelfde strijd of tweespalt in Christus, die onder u bestaat? and. echter anders, vgl. de Tnterpp.; 1 Kor. 7 : 34 beteekent de uitdrukking: (zeixépiirroet v yvvij KOti y xapdévoq volgens het verband: de vrouw en de maagd zijn niet hetzelfde, d. i. zijn van elkander onderscheiden (of, zoo als wij zouden zeggen: zijn twee), staan tegen elkander over wat ieders belang en streven betreft; 2) in Activo met een Accusativ. van de zaak en Dativ. van den persoon = uitdeelon, toedeelen, r't nvi = aan iemand, Rom. 12 : 3, 1 Kor. 7 :17, 2 Kor. 10:13, Hebr. 7:2; = verdeelen, r) xxei = onder allen, d. i. aan allen een deel geven, Mark. 6: 41.

izéptpvcc, ccs, v, van het voorg. wd. of daarmede althans samenhangende (vgl. tape in v.), en dus van iets gezegd dat het gemoed verdeelt, d. i. de zorg, bekommernis, 1 Petr. 5:7; in Plur., Luk. 8:14; izsptpvcct (Simtikcci, Luk. 21:24, z. op Piconxót; \ (MspuMvdc rwoc; (Geuit, objecti) = zorg voor iets of iemand, 2 Kor. 11:28; over ij.sphj.vcc en iJ.spiiJ.vcci tov ccïcovot; (rot/rof), Matth. 13: 22, Mark. 4 :10, z, op cciuv.

IJ.spiij,vccu), -yrco, van het voorg. wd., zorgen, in den dubbelen zin van zorg dragen voor en van bezorgd zijn over, absolute Matth. 6 : 27, 31, Luk. 12 : 25; seq. Trut;, Matth. 10:10; r/v/ = voor iets, Matth. 6:25, vrspi tivos = voor of over iets, Matth. 6:28; in denzelfden zin ook He, ti in de uitdrukking: sis T^v aVptov = voor den dag van morgen, Matth. 6:34; vvsp tivo^ = voor iemand, 1 Kor. 12:25 (waar ccvtó — op dezelfde wijze); met een blooten Accusativ. in spreekwijzen als : TOC SCCVTVS, TCC TOV Kvpiov, TOV KÓtTfJOV,

Matth. 6:34, 1 Kor. 7:32, 33, 34, Phil. 2: 20; hiertoe behoort ook Phil. 4:6: ijyhsv (is-pifjvamp;Ts, welke uitdrukking niet moet worden opgevat alsof er irspi [xydsvós stond, maar adverbialiter = wees in niets of geen opzicht-bezorgd, vgl. op (lytiefs.

283

1

i n ü

in

i 1

v-M

1L

f n

f

f|v I

li

1

■•'V i

tllll

lm

ii i !

li II


L

-ocr page 296-

MS(TO-VUKTIOV.

Mepls,

284

IteptQ, tBoq, y, evenals ro [tépot;, z. aid., van (/.e/poizoct ik verdeol door het lot, = h e t doel, het gedeelte, bijv. van een land, Hand. 16 :12; onei-geul. van het deel, het goed, dat iemand voor zich begeert, in tegenstelling met dat waarnaar anderen streven , Luk. 10 : 42; = het aandeel, 'év nvt = aan iets, Hand. 8:21; in denz. zin nvós, Koloss. 1 :12; fzercc nvoq = het gemeenschappelijke, de gemeenschap, wat men met iemand deelt of gemeen heeft, 2 Kor. 6 : 15.

(/.epicr[lóovgt; o, van (/.epi^u z. aid., de dcc ling, verdeeling, scheiding, Hebr. 4: 12; in Plurali, iiBpiviiof = be- of nitdeeiin-gen, Hebr. 2 : 4.

izepia-rfs, ov, ó, van [tsp/^co z. aid., de verdeeler, de scheidsman in boedelzaken, uitvoerder van een uitersten wil, boedel red der. Alleen Luk. 12:14.

pépoG, eoq, ovt;, to, vgl. voor de afleiding op (lépiQ, 1) = het deel, gedeelte of stuk van een of ander geheel, a) in gewonen zin, Luk. 11:36, Openb. 16:19; met vermelding van het geheel waarvan in Genitivo, bijv. tvjc olfrfoiQ, ix^vos, Luk. 15:12, 24:42, doch ook vaak zóó, dat zulk een öenitiv. er uit het verband moet worden bijgedacht, als Joh. 19:23, waar tüv ///«t/wv. Hand. 5: 2, waar tvjs r/z-ofa, Efez. 4:16 (volg. den Ree. en tischend.), waar rov (T(i)(ioiToq moet worden ingevuld; b) = de partij , d. i. de vereeniging van een zeker aantal personen, die zich door hunne beginselen onderscheiden van het geheel, waarvan zij een gedeelte uitmaken, Hand. 23:6, 9, waar wij bij i^époe; in gedachte rov lt;rvvs$ptov te suppleeren hebben; ook wel in den zin van kaste, klasse of gilde, als vereeniging dergenen die een zelfde vak of bedrijf uitoefenen, Hand. 19: 27; c) naar hellenistisch spraakgebr. in Plurali = de streek, landstreek, het 1 a n d als deel van een grooter geheel, in spreekwijzen als: rcc (tépy yfa r/voq, bijv. tJjs VcthiKuiccc; = het land van Ga li lea, Mattli. 2:22, AaA/zavouöa =r de landstreek van Daim a n n th a, Mark. 8:10, enz.; rot. (/.épy SKsivoc ~ die Iftndstreek. Hand. 20:2; rx avurepiKx ftépy — de bovenlanden of bergstreken, Hand. 19: i; hiertoe behoort ook de uitdrukking, Efez. 4:9: sIq rx Kxrurepx (zépy rijt; yijc = naar de lagere (d. i. lager gelegen) streken der aarde, ofschoon h. t. pl. /xéptf niet in alle uitgaven gevonden wordt; d) insgel. in Plurali = de zijde of kant van iets, dat als meer zulke zijden of kanten hebbende gedacht wordt, bijv. Joh. 21 :6: ets rx $e%/x népy rov Trhoi'ov == a a n de r echte rz ij devanhetsclii p. Meer of minder adverbiale spreekwijzen zijn: izépoq n = ten deele, gedeeltelijk, 1 Kor. 11 :18; ccvx itépot; = bij beur te, van personen die elkander afwisselen. 1 Kor. 14:27; xtto (zé-povt; = voor een deel, eenigermate, Rom. 11 : 25, 15:15, 24, 2 Kor. 1 :14, 2:5; lx pé-povQ = bij gedeelten, elk afzonderlijk, 1 Kor. 12:27; == ten deele, voor een gedeelte, d. i. stuksgewijze, 1 Kor. 13:9,12, en van hier substantive ró sk pépous = hetgeen ten deele is, d. i. het gebrekkige in tegenstelling met het volkomene (to réAe/ov), 1 Kor. 13:10; Kxrx pépot; = afzonderlijk, stuk voor stuk, Hebr. 9:5; ev iiépei rot/rw = in dezen deele, in dit opzicht, 2 Kor. 3:10, 9:3, 1 Petr. 4:16 (waar echter voor pépoc; ook 'óvo/tx gelezen wordt); hiertoe behoort ook de uitdrukking Koloss. 2:16: hv (ispei soprij$ = op het st\ik van, d. i. waar het de vraag geldt naar een feest; 2) = het deel of aandeel dat iemand aan iets heeft, of dat hem wordt toegekend, 'év nvt, Openb. 20 :6, 22: 19; = het lot dat iemand ten deele valt, Openb. 21 :8; fis poe; 'éxuv (/.erx ruoq ~ met iemand gemeenschap hebben, zijn deel-of lotgenoot zijn. Joh. 13:8; ró [tépoc, nvoc, rtamp;évxi //.erx rtvot; = iem. tot iemands lotgenoot maken, Matth. 24 : 51, Luk. 12 : 46.

(zea-x^u), -xru, = ixecróaj, als variant waarvan het Joh. 7:14 in somm. Codd. gelezen wordt. Z. hierond.

(te cr - y p tx, lx$ , v[, van //fVoc z. aid. en vjiiépx z. aid., van daar 1) = de middag, het middaguur, Hand. 22 : 6; 2) = h e t z u i d e n, als de hemelstreek waarin de zon 's middags staat. Hand. 8:20; vgl. over de weglating van het Artikel in spreekwijzen als Kxrx, Trepï (zea--wfipixv, winer's Gr. S. 110.

ixsa-trsv co y -sva-co t van het volg. wd., van daar in overdracht, zin = bemiddelend of als middelaar optreden, tusschen beide komen. Alleen Hebr. 6:17.

(/.eriryc;, ow , o, van [léaoq z. aid., vandaar in overdracht, zin = de middelaar, onder-li a u d e 1 a a r of tusschenpersoon. Gal. 3:19; met den Genitiv. der personen , tusschen welke hij bemiddelend optreedt . Gal. 3 : 20 (over welke verschillend verklaarde pl. vgl. de Interpp.), 1 Tim. 2:5; met den Genitiv. rei, van het verbond of de overeenkomst, waartoe de bemiddeling leidt, bijv. dixdynyQ xpetrrovoq, kxiv^q ot véxt;, Hebr. 8:6, 9:15, 12: 24.

Imsct o-vv Kr iov, fav, ro', van (zéiroc; z. aid. en m z. aid., eigenl. het Neutrum van het Adjectiv. izeo-ovvKnoq middernachtelijk, van daar de middernacht, in spreekwijzen als: iietro-


-ocr page 297-

Mstro-TTOroiyJa.

285

Mftrroó,

WKTtov ie middernacht, Luk. 11 : 5, xctroc to [/.eirovvktiov = omstreeks middernacht, Hand. 16:25, (téxpi izso-ovvkt/ov = tot middernacht of tot midden in den nacht, Hand. 20:7; = middernacht als tweede nachtwake (vgl. op ateKToptxpcüvïoi), Mark. 13 : 35.

M.elt;ro-7rorcnJLioi, uc,, y, van (zérOQ z. aid. en ó TTOTocpós z. aid., geograf. eigennaam Me-sopotamië, waaronder men de landstreek te verstaan heeft, die zich ten zuiden van den Taurus, tusschen de rivieren de Tigris en Eu-phraat, tot aan Babylonië of de Perzische golf uitstrekte. Hand. 2:9, 7:2. Vgl. liet Bijb. Woordenb. Dl. II. blz. 535 enz.

pétros, ov, midden, in het midden, tusschen in, 1) als Adjectief geconstrueerd, zoowel ter bepaling a) van tijd, bijv. izévyQ vvKrót;, vixépat; (J-éayc; (vgl. over dezen Genitiv. van tijd winer's Gr. S. 180) = te middernacht of midden in den nacht, op den middag of midden op den dag, Matth. 25:6, Hand. 26:13, als b) van plaats, bijv. Joh. 19:18: (isaov $è róv 'lytrovv = en Jezus in het midden, Hand. 1:18: shxtcycre izéros = hij is midden door gebarsten of door midden gebarsten; met den Genitiv. van de personen of zaken, in 't midden waarvan zich iemand of iets bevindt, bijv. Joh. 1 :26: izélt;rolt;; vizmv 'éerijxe = hij staat midden onder u, of in uw midden, Matth. 14:24: ttAo/ov liéa-ov rfa QaeAdcrrtfe vjv = het schip was midden op zee (vgl. Mark. 6: 47 en z. winer's Gr. S. 418), Luk. 23:45: k'lt;r%/r$y to kxtcttré-toetrizoc (/.étrov = het voorilangsel scheurde doormidden of midden door; 2) het Neutr. izéa-Qv = het midden wordt zeer vaak substantive gebruikt in verbindingen en spreekwijzen als: eie; tó izérov = in het m id den eener vergaderplaats of eener vergaderde menigte. Mark. 3 : 3, Luk. 4 : 35, 5 :19,0:8, Joh. 20 : 10, 26; dezelfde formule doch zonder liet Art., dat bij Itécrov vaak ontbreekt (z. hierond. en vgl. wiNicu's Gr. S. 112), Mark. 14:60; pécrov = uit het midden, met den Genitiv. van den kring van personen waaruit, Matth. 13:49, Hand. 17:33; overdracht, sk tov pérou ottpsiv = lat. e medio tollere — uit den weg ruimen, Koloss. 2 :14, en ex (/.évov yevéa-Qcci = uit den weg geruimd zijn, 2 Thess. 2: 7; ev (léaoi = in het midden, Matth. 14:6, Joh. 8:9; dezelfde formule, doch zonder het Art. (z. bov.), met den Genitiv. van den kring waarin, bijv. Luk. 2:40: ev //écrw rwv = in het

midden of te midden der leeraars, Matth.

18 : 20, Mark. 9 : 30, Luk. 22 : 27, 24 : 30, Hand. 1:15, 2:22, 1 Thess. 2:7, Openb. 5:0, of van een wd. waardoor eene plaatsbepaling wordt ui u-drukt, als: rfo dothaa-fryc;, Mark. 0:47, rïfc cevAyt;, Luk. 22 : 55, rv}^ , Openb. 22:2,

enz.; ook, in praegnante constructie, bij Verba van beweging naar eene plaats, Matth. 10:10, 18:2, Luk. 8 : 7, 10 : 3, Joh. 8 : 3, Hand. 4 : 7, 27 :21, vgl. op gv; ctvx izérov, met den Genitiv. van den persoon of de zaak = midden op, Openb. 7:17, = midden door. Mark. 7:31, = onder, tusschen, Matth. 13:25, 1 Kor. 0:5, vgl. op ; $ca (térov soq. Genit. = midden door, of door het midden van. Luk. 4 : 30, 17:11, Joh. S : 59; kxtcc izérov, in de uitdrukking kcctoc (zéa-ov tv\(; vuktóq = tegen of omstreeks middernacht, Hand. 27 : 27 ; 3) adverbialiter wordt nèrov gebruikt — te midden van, midden onder, Phil. 2 :15 (waar de E-ec. ten onrechte ev leest. Vgl. over den

Genitiv. aid. winer's Gr. S. 418.

^stó'toixov, ov, tó , bij Gr. schrijvers ook [/.erÓToixoG, ó, van het voorg. wd. en ó roT^o^ de muur of wand, van daar de middel- tus-schen- of scheidsmuur. Alleen Efez. 2:14, waar het fignurl. voorkomt van de Mozaïsche wet. met hare veelvuldige voorschriften omtrent rein en onrein, waardoor het maatschappelijk verkeer tusschen Joden en heidenen, als door een scheidsmuur, belemmerd werd.

\i€ a-- ov p uv ^ {/.cc ^ oltos, , van [itfovpctvita midden aan den hemel staan (van de zon die hare middaghoogte bereikt heeft), en dit van lxélt;T0(; z. aid. en ó oupxvÓQ z. aid.. van daar eigenl. de stand der zon midden aan den hemel, doch vervolg, ook metonym. = het midden des hemels, Openb. 8:13, 14:0, 19:17.

izscróco, -co, -iïtrco, van izéroc; z. aid., van daar op het midden, op de helft of te halverwege zijn. Alleen «Joh. 7:14.

Melt;xlt;t fcct;, tov, ó, grieksche vorm van het hebr. Nomen appellativum n'1\23?3 = o XpiaTÓs (z. aid.) = de gezalfde, welke benaming onder het O. T. aan de Israëlietische koningen van wege hunne zalving gegeven werd, en van daar op den beloofden heilvorst uit Davids stam is overgebracht. Joh. 1 : 42 , 4 : 25.

(lea-TÓc;, y, óv, vol, vervuld van, opgevuld met, tivóq — van of met iets, in eigenl. zin van zaken, Joh. 19 : 29 (indien het wd. daar in den tekst behoort , wat holwerda betwijfelt), 21:11; overdracht, van personen, die al hunne gedachten op iets richten, er geheel van vervuld zij n, Matth. 23 : 28, Rom. 1 : 29, 15 :14; fignurl., Jak. 3:8, 17, 2 Petr. 2:14.


-ocr page 298-

MfOTOCü.

286

WSTOC.

lis (tt 6 co, -ü, -utüj , van het voorg. wd., vullen, vol maken, in liet Perf. passiv. zn vol zijn, van wam* het Particip. (/.eizeo-Tco^evoc; als Adject, zz vol, zat, zn v an iets. Alleen Hand. 2:13.

psrA, verwant met (gelijk met en

mede met midden, z. terwen's Etymolog. Handwoordenb. bi. 532), Pracpositie met den öenitiv, en Accusativ. (alleen bij dichters ook met een Dativ.), waarover vgl. buttmann § 147. S. 433, Winers Gr. S. 336 f., 359, alex. buttmann's Gr. S. 228 , 291. Naar zijne grond-beteekenis geeft fzercc in liet algemeen de orde te kennen, waarin zekere voorwerpen, hetzij als naast en ouder elkander bestaande, of als elkander opvolgende gedacht moeten worden. Van daar óf zz met, bij, onder, tusschen, óf rz achter, na, over.

1) In de eerstgenoemde beteekenis steeds met den Genitiv., en wel a) van den persoon, ter uitdrukking van een samen- begeleid- of omgeven zijn, als Matth. 16 : 27: (/.etcc tuv ctyyéAcov avTov — met (d. i. begeleid of omstuwd door) zijne engelen; Luk. 24:5: rov ^cHvtcü

liiTcc rfiv vsxpcov — den levende zoeken bij of oude r (d. i. te midden van) d e d o o d e n ; Matth. 22:16: //fra rcöv 'Hpcüdtavtöv zz met (d. i. in vereeniging met) de Herodianen; van een zijn bij iemand, in zijn gezelschap of tegenwoordigheid, als Mark. 2 :19: sv amp; ó vvii-lt;p/o4 fzer* ocvtüv strn zz terwijl de bruidegom bij hen is; Joh. 13:33: 'én {incpov (/.sP vficov stfu — nog voor korten tijd ben ik bij u; van daar, in overdracht, zin, van het staan aan iemands zijde, het oefenen van gemeenschap met hem, vooral in de veel gebezigde spreekwijze: shai (zerti rtvot; (vgl. (xévsiv en dia-izévsiv (mstól t/voc, Luk. 22:28, Joh. 14:16, 1 Joh. 2:19), of zz met iemand zijn, d. i. tot zijn aanhang, partij, of kring behooren, Matth. 12 : 30, 26 : 69, 71, Mark. 14 : 67, Luk. 11 : 23, Joh. 15: 27 (waartoe ook behoort de uitdrukking

01 (zsrói nvoc;, voorzoover zij niet zelden meer dan een bloot toevallig of tijdelijk samenzijn, t. w. eene aanwezigheid bij iemand als zijne vrienden, makkers of volgelingen, te kennen geeft, Matth. 26:51, Mark. 1:36, Luk. 8:45, Tit. 3:15), of zz met iemand zijn, in den zin van met hem medewerken, hem hulp verleeneu, Matth. 1 :23 , 28 : 20, Luk. 1 :28, 66, Hand. 7:9, Bom. 15:33, 2 Kor. 13:41,

2 Joh. vs. 2, enz.; van handelingen, die in ver-eeniging of gemeenschap met andereu plaats hebben, bijv. ^v, èa-Qieiv, (pceyeïv, a-vvaysiv, Tropveveiv, AaAf/v, Asysiv, fpsiv, xAcefeiv , enz,,

IIETCC tivoc;, Matth. 9:11, 12:30, 17:3, Luc. 2: 36, 22 :15, Joh. 4 : 27, 9 : 37, 11 : 56 , Kom. 12:15, Gal. 2:12, Openb. 2:22, 17:2; van daden of toestanden, die zekere onderlinge verhouding of wederzijdsche betrekking te kennen geven, bijv. noivuvtuv 'éftsiv zz gemeenschap hebben, 1 Joh. 1 : 3, zz te recht

gaan, 1 Kor. 6:6, 7, (rvvxpou Aóyov — afrekening houden, Matth. 18:23, rvizcpaivelv zz overeenkomen, Matth. 20:2, (xepi^ecrQai zz deelen. Luk. 12:13, — krijg voeren,

Openb. 2:16, elpyveöeiv zz vrede houden, Hom. 12:18, i^eru r/vo? zz met iemand; zoo ook in de spreekwijze: oVrug Itrrh y car let nvbs \ietamp; twoc, zz het is zoo tusschen twee men-Bchen gelegen of gesteld, Matth. 19:10; \iipoc, , riQévui iieru t/vo^ z. op népoc;; van

een reflexief begrip, in de spreekwijze: (isP iocvTov, bijv. zz bij zich hebben. Mark.

14: 7, Joh. 12 : S, zz

met zich mede nemen, Matth. 12:45, 18: 16. 25:3; — b) van de zaak, ter uitdrukking van iets dat iemand bij zich heeft of met zich voert, Matth. 24 : 31, 25 : 4, 26 : 47, Joh. 18: 3, of dat bij iets anders behoort. Joh. 19:40; van de gemoedsstemming, het krachtsbetoon en derg., waarmede het verrichten van iets als 'tware vergezeld gaat, als: //gra: a/V^v^zz met schaamte. Luk. 14:9; [zstoc zz

met vreugde, Matth. 13: 20; en zoo ook peToc (rxovdys, Troippya-foiQ , tvxctpurrtois , iioixpoQviu'oce;,

STriTxyys, enz., Mark. 0 : 25, Hand. 2 : 29, 24 : 3, Efez. 4:2, Tit. 2:15; of van de omstandigheden, waarmede het gepaard gaat, als: izstcc danpvcüv zz: onder tranen. Mark. 9:24; [/.ercc Stuyizcov zz onder vervolgingen, Mark. 10: 30; i/,6tcc eTnQ^TScoi; riïv xeipoov zz onder handoplegging, 1 Tim. 4:14; [/.stoc 'ópxov zz onder of met cede, Matth. 14 : 7, enz.; of van iets, waardoor de toedracht eener zaak nader gekenmerkt wordt, als: [/.gtoc fzeyccAys — met luider stem, Luk. 17 :15, vgl. Matth. 24:31; //era cctppov zz tot schuimbekkens toe, of schuimbekkend. Luk. 9:39; of van dingen, met behulp waarvan men iets volbrengt oi tot iets werkzaam is, als: fzsrae fipccxfovoc; vtyyhov zz met een opgeheven arm, Hand. 13:17; (zstcc Tvjs xova-Tcoètccs zz met (d. i. met behulp van) de wacht, Matth. 27:66. In enkele spreekwijzen dient (/.erdé c. Geuit, eenvoudig om eene nauwere verbinding, dan door xccf wordt daargesteld, tusschen Iwee zaken aan te duiden, bijv. ocyócxy (/.etx tt/o-tbojq zz liefde met geloof (d. i. in het geloof geworteld), Efez. 6 : 23, vgl. Phil. 4:6, Koloss. 1 :11 , 1 Tim. 1 :14.


-ocr page 299-

Mfr^.

2) In de twoede der boven vermelde betee-kenisseu wordt (jlstói steeds dooi* een Aecusutiv. gevolgd, oorspronkelijk ter uitdrukking vaneen doel, dat men ach ter nn gaat, of om welks wille men zieli ergens heen begeeft (vgl. tape in v.), doeh vervolgens ook ter aanduiding a) van eene opeenvolging in plaats ~ achter, in welken zin het evenwel in het N. T. alleen Hebr. 0:3 voorkomt; b) inzonderheid (evenals ook bij de Classici) van eene opeenvolging in tijd — na, over, als: {/.eV vtitéput; — na zes dagen, d. i. (dit tijdsverloop als verstreken gedacht) zes dagen later, Matth. (ibtx

$vo vizépoct; zz over twee dagen, d. i. (dit tijdsverloop nog als toekomstig beschouwende) twee dagen verder, Matth. 26:2; evenzoo met onmiddellijke tijdsbepalingen als : ,

'éry, Matth. 25:19, Hand. 28:11, Gal. 1:18, 3:17; doch ook met andere woorden verbonden, waardoor zulk eene tijdsbepaling middellijk wordt uitgedrukt, bijv. Substantiva, die de eene of andere gebeurtenis of omstandigheid vermelden, als: (astcc ryv (/.eroiyceatav Ha(3vAcSjvos zz na de Babylonische ballingschap, Matth. 1 : 12; ustx rijv zz: na de verdrukking, Matth.

24:20; fiEra: rijv acp^/v (zov zz na mijn vertrek, Hand. 20:20; //era to ypojfz/ov zz na de bete, d. i. na het nemen daarvan. Joh. 13:27; of een feest, als: fiera ro 'Kxa^a zz na het paaschfeest, Hand. 12:4; of den naam van een persoon, die op een bepaalden tijd leefde of werkzaam was, als: [itrot. tovtov zz na dezen, d. i. na het optreden van dezen. Hand. 5 : 37, 7:5, 13 : 25, 10: 4; of eene handeling of daad, die als aan eene andere voorafgegaan gedacht wordt, als: fzerx roix; héyovq tovtovq zz nadat hij deze woorden gesproken had. Luk. 0 : 28; izerct rijv avayvur/v zz na de voorlezing, Hand. 13:15; ij.era (xfav kuï èevrépotv vovQetrt'ocv zz na eene eerste en tweede vermaning, Tit. 3:10; in de plaats van zulke Substantiva treedt niet zelden een Infinitiv. met-het Art. in spreekwijzen als: ixerce to hyepQtfvoi/ //5 zz na mijne opstanding, Matth. 2G: 32 (vgl. Matth. 27:53: (/.stcc rv\v 'éyeprtv 0iiiT0v)\ lieró. to henrvvitoii zz na den maaltijd. Luk. 22:20, 1 Kor. 11 :25; met het Neutrum van het Pron. demonstrativ. of van sommige Ad-jectiva van maat of hoeveelheid vormt iibtoc adverbiale verbindingen, als : izetoc tovto of //era TccvToc zz daarna. Mark. 16:12, Luk. 10:1, 12:4, 18:4, Joh. 2:12, 11:7, 11, enz.; (zstcc

Liuxpóv, (jLSTOi ppxxv zz kort daarna, Matth. 2G: 73, Mark. 14:70, Luk. 22:58.iuxpóv, (jLSTOi ppxxv zz kort daarna, Matth. 2G: 73, Mark. 14:70, Luk. 22:58.

In de samenstelling beteekent //era eene ge-

MsTot-mheco.

meenachap, een deelhebben, deelnemen of deel geven , als i/.eTuh'ècoi/.t, i/.eTs%co, ;

een overgang naar elders of in een anderen toestand , als izsTOi^ccivcü, i/.STCi(3aAhco; een terugkeer of veranderd streven, als iierociJ.éhoi/.cci, IzsTocvoéu \ een beweging van achter of achterna, als //erayw, enz.

IzsToc-Poetvu, -fiycroiicii, aor. 2. -éftyv, im-perativ. particip. -/35lt;ra,

-(3ccv, perf. -pépyKce, Composit. van (3oeiv(a ik ga, van daar overgaan, van de eene plaats naar de andere, 'én twoq 41$ ti. Luk. 10:7; van den eenen toestand in den anderen , overdracht., Joh. 5:24, 1 Joh. 3:14; Tlt;va, Joh. 13:1; ook eenvoudig zz heen- of weggaan, met ockó t/vo£, èvTevdev of IxeMev, ter uitdrukking van den terminus a quo, Matth. 8:34, 11:1, 12:0, 15:20, Joh. 7:3, Hand. 18:7; fig. ook van levenlooze voorwerpen, met sksi als terminus ad quem, Matth. 17:20.

//eTa-/3«AAw, Composit. van fiuKhui

z. aid., omwerpen, omdraaien, omkeeren, en van daar in Medio zz zich omkeeren, d. i. trop. zz van meening veranderen. Alleen Hand. 28 : G, waar liet Particip. iitTctfixhhóiievoi, volg. een gewoon spraakgebr., ook door omgekeerd, daarentegen kan worden overgezet.

//ST-aycü, , Composit. van uyoo z. aid., eigenl. achterna leiden of brengen, doch vervolgens ook zz overbrengen, van de eene plaats naar de andere; in het N. T. zz wenden of sturen, van paarden en schepen. Alleen Jak. 3:3, 4.

Ijlst a-S fè u ftiy -Sua-u, Composit. van z. aid., mededeel en, absolute, of met den Dativ. van den persoon aan wien, en den Ac-cusativ. op de vraag: wat of waarvan. Van het geven van aalmoezen Luk. 3:11, Hom. 12:8, Efez. 4:28; van het mededeelen van geestelijke gaven, als xxpifrtiu. t/, Hom. 1:11, ro tvcty-yéhiov, 1 Thess. 2 : 8.

//f r van z. aid.,

1) zz de overbrenging of verplaatsing, Hebr. 11 : 5, waar men om bijzondere redenen veelal wegneming vertaalt, vgl. op iiETdTi^iMi;

2) zz de verandering, overgang, Hebr. 7:12, 12:27.

IzsT-citpu, -ccpco, Composit. van cefpco z. aid., van eene plaats wegnemen en naar eene andere brengen; in het N. T. alleen intransitive (vgl. ons: opbreken) zz vertrekken, zich naar elders begeven, lntttev zz van daar, Matth. 13: 53; ónró met den Oenitiv. loei, Matth. 10:1.

//era-xaAew, -co, -élt;rw, Composit. van aot-Aéw z. aid., naar elders roepen; in Medio 1)zz:

ifi

287

i

i

I

è

!

I


-ocr page 300-

288 Merx-xtvsu.

mstoi!;u.

tot zich roepen, ontbieden, Hand. 7:14, 10:32, 20:17, 24:25.

(zsToc-Kivéu, -co, -yrco , Oomposit. van xtvéu z. aid., door beweging van zijne plaats brengen, ergens afrukken of aftrekken; in Passivo =z afgebracht, af- of losgerukt worden, uttó nvoQ — van iets. Alleen, overdracht. Koloss. 1 : 23.

(is r oc-Aoi cév co-hyfyonui, aor. 2. -éhxfiov, Oomposit. van z. aid., deelachtig

worden, erlangen, genieten, nvóe; — iets (z. winek's Gr. S. 180), 2 Tim. 2:6, Hebr. ü: 7, 12:10; rpocpvs zz voedsel tot zich nemen of gebruiken, d. i. eten, Hand. 2: 46, 27 : 33, 34 (waar de Ree. echter Trpoo-Aa/z-ficcvco leest); rt — krijgen, verkrijgen, bijv. xatpóv, Hand. 24:25.

/zer a - Atf , van bet voorg. wd.,

liet gebruik (in tegenstelling van de onthou-ding) van spijzen. Alleen 1 Tim. 4 :3.

(jlet-ochholtrccü^ -ttoo , , Oomposit. van aAAao-lt;rw z. aid., verruilen, verwisselen, rt iis n zz iets met of voor iets anders, Horn. 1 :26; in denzelfden zin, door eene bre-viioquentie of constructio praegnans, ook rl 'év Ttvi, Rom. 1:25, vgl. v. henöel t. d. pl. en op vs. 23.

Her oc -ého(j,oei gt; Depon. passiv. met

aor. 1. passiv. en fut. 1. pass. (xercc-

IzehyQvia-oizcti, van het onpersoonlijke //fra/zgAf/ poi het berouwt mij, van daar berouw gevoelen of krijgen, zicli bedenken, hetzij in den zin van leed of spijt over iets gevoelen, of van de daardoor bewerkte verandering van gezindheid of voornemen, Matth. 21:29, 32, 27:3, 2 Kor. 7:8, Hebr. 7:21.

(/.erce-izoptyóoo, -w, -cotru, Oomposit. van ixopcpóco z. aid., in een anderen vorm brengen, eene andere gedaante geven, van daar in Passivo zz veranderd worden, veranderen; van eene lichamelijke gedaanteverandering, Matth. 17:2, Mark. (.):9; van eene zedelijke hervorming of verandering in 's menschen binnenste, T$j avocKocivuret rov voó$ zz door de vernieuwing des gemoeds, Rom. 12:2, waardoor hij aan het beeld van Ohristus gelijkvormig wordt, 2 Kor. 3 :18.

(tsr ce-voéu, -co, -ycco, Oomposit. van voéoo z. aid., eigenl. door nadenken tot een ander inzicht komen, en van daar, in onderscheiding van èTr/rrpéQco, dat vooral op de verandering van levensrichting betrekking heeft, zz van zin of denkwijze veranderen, tot inkeer komen, zich bekeer en; in het N. T. vooral in religieuse beteekenis, van het terugkeeren tot de gehoorzaamheid aan God, Matth. 3:2, 4: 17, Mark. 1:15, 6:12, Hand. 2:38, 3:19, of van het erkennen en vaarwel zeggen der dwalingen van het heidendom. Hand. 17:30, 26: 20, doch ook in zedelijk-praktischen zin van het verlaten van den dienst der zonde in 't algemeen, Matth. 12 : 41, Luk. 15 : 7, 10, 10 : 30, Openb. 2:5, 16 enz., of van het berouw en spijt gevoelen over eene bepaalde zondige daad, Luk. 17:3, 4, 2 Kor. 12 : 21; (zstocvobiv uttó en 'én tivos — zich bek eer en van iets, is eene praegnante uitdrukking voor: (/.erccvoslv not) xtto-(rrpéfyea-Qoci uttó of 'éx rivot; zz van zin veranderen, en zich dien ten gevolge afkeer e n van iets, Hand. 8 : 22, Openb. 2 : 21, 22, 9:20, 21, 16:11; (/.eTuvoeiv Itti' rm zz berouw gevoelen over iets, 2 Kor. 12:21; het wordt ook met een blooten Infinitiv., in plaats van üvre c. Infinit., geconstrueerd, Openb. 16 : «•.

{/.erx-voict, oilt;;gt; van het voorg. wd., de verandering van denkwijze of gezindheid, in het algemeen van liet terugkomen op vroegere daden of besluiten, in welken zin het alleen Hebr. 12:17 voorkomt, waar over de verschillende verklaring van fzeroivoicec; tóttov ov% evpe vgl. de Interpp.; inzonderheid in zedelijk-gods-dienstige beteekenis, van het berouw gevoelen over en het verlaten van den dienst der zonde voor dien der waarheid en der gerechtigheid zz zinsverandering, bekeering, berouw, Matth. 3:8, 11, Mark. 1:4 (waar ^ccxTiaiict [iamp;rcivoiuc, zz doop der bekeering, d. i. die tot bekeering verplicht, op voorwaarde daarvan wordt toegediend, vgl. Hand. 13:24, 19:4), Luk. 5 : 32, Rom. 3:4, 2 Petr. 3 : 9 enz., doch ook van het verlaten der heidensche dwalingen voor het geloof in God en Ohristus, Hand. 20 : 21, en van het opgeven van een bekrompen letterdienst, gelijk het judaïsme in de christelijke kerk had overgebracht, Hebr. 6:1, 6; iteravoicc wordt somtijds, evenals (/.erctvoéoo, in praeg-nanten zin, met Praepp. geconstrueerd als: ixttó tivoq, Hebr. 6 :1, n of r/va, Hand. 11 :18, 20:21, 2 Kor. 7:10, 2 Tim. 2:25.

(zeratv, verwant met en (zécro^, tus

ee hen, 1) als Praepositie met den Genitiv., om eene ruimte tusschen twee personen of zaken aan te duiden, Matth. 23:35, Luk. 11:51, 16:26, Hand. 12:6, of een onderscheid, Hand. 15:9, of eene handeling, onderhandeling enz. tusschen twee partijen, Matth. 18:15, waartoe ook Rom. 2:15 schijnt te behooren, vgl. y. hengel a. h. 1.; 2) als Adverbium van tijd in de spreekwijze: ev tw iieroi'^v scil. xpóvu


-ocr page 301-

Mtr-oiKi^co,

289

= in «li on tussclientij lt;1, i ntussc li on of

1 ii in i (1 lt;1 c I s, Joh. 4 : 31; eïlt;; ro (/.erx'^v rcéfifixrov. Hand. 13:42, vertaalt mon doorgaans, mol liet on# op het verband (vgl. vs.44): op don naasten sabbat, ofschoon or nauwelijks, /.oil's nil lalore schrijvers, voorbeelden zijn bij te bron^on, die zulk oeno opvatting' van (/.et/x'^v wettigen. And.: in do week tnsschen dozen on don eerst vol yend en sabbat. Hot gcboolc vs. is echter blijkbaar corrupt, on wordt door somm. zelfs van onechtheid verdacht.

(/, etcc - tt é[ztco t , Coinposit. van ttsizttco /. aid., naar iemand zonden, in don zin van om iemand zonden, d. i. on tbiodon , laten halen; in Passive aor. i. = ontboden

zijnde, Iland. 10: 20 (vgl. over het Parlir,. bij hot hoofdwd. (quot;WINKh's Gr. S. 307); gewoonlijk in Medio (aor, I. nvx, Hand.

10:5, l2t), II .13, 2i: 24, 20; met op do vraag waarheen? Hand. 10:22, 25:3.

(/.ercc-TTpétyco, ■ xpco, Gomposit. van TTpétyu /. aid., aan iets oone andere richting of wcmding go-von, omkooren, on van daar 1) in Passive (aor. 2.= v e r k (mm'o n, veranderen, Ti — in iets, Hand. 2:20, Jak. 4:9; 2) = o m k o e r o n, in don ongunstigon zin van iets anders maken dan het oorspronkelijk was, verdraaien, vorvalschon, verknoeien (vgl. hot lal. porvorlo), bijv. eeno loer, Gal. 1 : 7.

(jl e r cc - amp; % y (i ccr (% co) -taca, Gomposit. van tx^' (v. to vxtfltx '/• aid.) ik goof een goslallo of vorm, van daar 1) in oigonl. zin = oeno andere gedaante geven, ver vormen, voran-doron, r/, Pliil. 3:21; in Medio == zich oeno andere gedaante geven, d.i. do gedaante, hot voorkomen aannemen, e'ft; tivx van iemand (oigonl. zich vervormen in of tol iom.),

2 Kor. '11 : 13, li; ook mot tic, nc, = zich voordoen, aanstel Ion, als iema n d, 2 Kor. 11 :15: 2) onoigonl. t) sic; nvx = iets op iemand overbrengen, toepassen, eeno oratorische figuur, waardoor men iemand lot voorbeeld stelt van iels dat men met hot oog-op andoren gezegd hooft, I Kor. 4:0.

(ze t a - r i'iï y [/.i, izsroid^tco, aor. I. -éüyy.x, Gomposit. van rttviiu z. aid., omzetten, verplaatsen, en van daar I) in oigonl. zin nvlc sic; t/ = i e m a n d ergens hoon brengen, o verbrengen,Hand. 7:16, of = over-, wegvoeren, Hobr. 11:5, waar men rov oVpxvov of Trpoe; tov Qeóv pleegt in te vullen, en, mot het oog op Gen. 5:24 'Hrt Pp? doorgaans wegnem e n vertaalt (ovenals i/.sTxQenc; z. aid. = wegneming). 2) onoi-genl. in het Mod. = zich omkeoren, verplaatsen, in den overdracht, zin van tot iets anders (oen ander gevoelen) overgaan, xttó tivoq etc; n = van iemand (d. i, van iemands leer) tot iets (d.i. oeno daarmede strijdige) overgaan Gal. 1 : 6; = verandoren, inden zin van op anderen overgaan, Hobr. 7:12; het Passiv. als Med. met active beteekenis = doen overgaan, veranderen, ver koe ren, tv)v x^Plv T0^ Qzov etc; = do genade

Gods in ongebondenheid, Jnd. vs. 4.

li e r - é tt s i t x, Adverb., Gomposit. van Wf/ra, d aa r n a, naderhand, la te r. Al loon 1 lebr. 12:17.

//gr-é% w, /zHÖegw, aor. 2.porf.//er-érxVHX, Gomposit, van z. aid., deel, aandeel hebben, deelachtig zijn, tivóq (z. wi-ni;u's Gr. S. 180), Hobr. 2: 14; = oen dool ii i t m a k o n v a n, be h o o ren to t, bijv. (pvMjs eré-pac; = oen anderen stam, Hobr. 7 ; 13; = mede bezitten, hebben, I Kor. 1): 12 ; = va n iets (dal voor meer anderen liesloind is) gen ie-ten of gebruiken, zijn deel er van hebben, inzonderheid van voedsel, Hobr. 5:13, waartoe ook behoort do metonymische uitdrukking: izeréxEiv Tpxiré^yc; Kvpiou, I Kor. 10:21; absolute 1 Kor. 10:30, waar men echter uit hot verband tvjlt;; Tpotptfs oI toi'kan invullen, en 1 Kor. 9: 10, waar men èir tov \j.t-

réxeiv (mot tisciik.M).) schijnt te moeten lezen, = ook zijn dool hebben of bekomen; eeno enkele maal niet 'éx nvoc; = van iets, 1 Kor. 10:17, z. winkr's Gr. S. 181. izer-scop/^coy -((TM, van izeréoopot; (van izerx en lucht, of iupx = xiupx, werktuig om voorwerpen in /wenenden staat te honden) in do hoogte geheven, in do lucht zwevend, doch vervolgens ook overdracht, van oen dooi'vrees, hoop, kommer, vreugde en derg. geslingerd gemoed (z, papk in v.), vandaar in Activo = op win d en, in een staat van spanning brengen, in Passive — in spanning vorkeoren, onze k er, wei felend z ijn, zich voren t rusten. Alleen Luk. 12 : 21), waar door and. ook anders vertaald wordt, vgl. de Intorpp. a. h. I.

(tg t - o i % s lt;r i x, txq, w, van (/.stoikscj ik breng mijne woonplaats naar elders over, ik verhuis, van daar oigonl. de verhuizing, doch vervolgens ook == (/.eroixi'x (z. winku'S Gr. S. 22) = h e t w o n e n e r g e n s als d. i. als v r o e m d e I i n g =

do ballingschap; zoo in het N. i . mot den Oeni-tiv. Ha/3yAwvoc(vgl. winek's Gr. S. 169) = de Ha by-lonische ba Ui ngschap, Matth. 1 :11, 12, 17.

[ze t - o i * co, -/jtw (waarvando aor. i. (zeTUKitrx), maar ook -iti (over wolken geconl ra lieerden vorm van het fut. alt. vgl. winkr's Gr. S. 69), Gomposit. van olxï^ co, oorspr. ik bouw of slicht een Imis, doch vervolg, ook ik vestig iemand ergens elders.


37

-ocr page 302-

Mstx-mvscc.

2SS

tot zich roepen, ontbieden, Hand. 7:14, 10:32, c20:17, 24:25.

Heroc-mvéco, -w, -vilt;tcü , Composit. van Kivéu z. aid., door beweging van zijne plaats brengen, ergens afrukken of aftrekken; in Passivo ~ afgebracht, af- of losgerukt worden, t/vo; zz: van iets. Alleen, overdracht. Koloss.

1 : 23.

(/.ST cc-hccufi kvoo , -Ayxpo/xau, aor. 2. -éhxpovy Composit. van z. aid., deelachtig

worden, erlangen, genieten, tivóq zz iets (z. wiker's Gr. S. 180), 2 Tim. 2:G, Hebr. 0:7, 12:10; rpcxpvs — voedsel tot zich nemen of gebruiken, d. i. eten, Hand. 2: 4G, 27 :33, 34 (waar de Ree. echter trpoo-aa//-puvco leest); r/ zz krijgen, verkrijgen, bijv. Kocipóv, Hand. 24 : 25.

gcüq, y y van het voorg. wd., liet gebruik (in tegenstelling van de onthouding') van spijzen. Alleen 1 Tim. 4 : 3.

//er-aaaafro-w, -ttoj , , Composit. van aaaao-o-w z. aid., verruilen, verwisselen, Ti 41$ Ti ~ iets met of voor iets anders, Kom. 1 :26; in denzelfden zin, door eene bre-viioquentie of constructio praegnans, ook tï 'év Tiviy Rom. 1 :25, vgl. V. HENöEL t. d. pl. en op vs. 23.

peT tx-(/, éhoi/,oci, -ycroi/.cti, Depon. passiv. met aor. 1. passiv. //trf/zgAvj^v en fut. 1. pass. ixeTcc-Ize^Qvia-oizcti, van het onpersoonlijke (i£TCi(/.étei fxoi het berouwt mij, van daar berouw gevoelen of krijgen, zich bedenken, hetzij in den zia van leed of spijt over iets gevoelen, of van de daardoor bewerkte verandering van gezindheid of voornemen, Matth. 21:29, 32, 27 : 3, 2 Kor. 7:8, Hebr. 7 :21.

l4eToc~i/.op(pó(o, -lt;w, -cofTU, Composit. van ljL0p(póu z. aid., in een anderen vorm brengen, eene andere gedaante geven, van daar in Passivo zz veranderd worden, veranderen; van eene lichamelijke gedaanteverandering, Matth. 17:2, Mark. 9:9; van eene zedelijke hervorming of verandering in 's menschen binnenste, Ty avocKccivucrei tov voo's zz door de vernieuwing des gemoeds, Rom. 12:2, waardoor hij aan het beeld van Christus gelijkvormig wordt, 2 Kor. 3 :18.

(leTd-voéu^ -lt;y, -v\(tw , Composit. van voéoo 7. aid., eigenl. door nadenken tot een ander inzicht komen, en van daar, in onderscheiding van èriiTTpéQco, dat vooral op de verandering van levensrichting betrekking heeft, zz van zin of denkwijze veranderen, tot inkeer komen, zich bek eer en; in het N. T. vooral in religieuse beteekenis, van het terugkeeren tot do gehoorzaamheid aan God, Matth. 3:2, 4: 17, Mark. 1:15, 6:12, Hand. 2:38, 3:19, of van het erkennen en vaarwel zeggen der dwalingen van het heidendom, Hand. 17 : 30 , 26: 20, doch ook in zedelijk-praktischen zin van het verlaten van den dienst der zonde in 't algemeen, Matth. 12 : 41, Luk. 15 : 7, 10, 10 : 30, Openb. 2:5, 16 enz., of van het berouw en spijt gevoelen over eene bepaalde zondige daad, Luk. 17:3, 4, 2 Kor. 12 : 21; (/.sTotvoeïv ólttó en ïx tivoq zz zich bekeeren van iets, is eene praegnante uitdrukking voor: //eravoeTv not) xtto-(TTpétyea-Qcti uttó of 'én tivoq zz van zin veranderen, en zich dien ten gevolge afkeer en van iets. Hand. 8:22, Openb. 2:21, 22, 9:20, 21, 16:11; i/.eTocvoe'ïv stti tivi zz berouw gevoelen over iets, 2 Kor. 12:21; het wordt ook met een blooten Infinitiv., in plaats van uttb c. Infinit., geconstrueerd, Openb.

16 : 9.

lieTX-voioi, as, van het voorg. wd., de verandering van denk wij ze of gezindheid, in het algemeen van liet terugkomen op vroegere daden of besluiten, in welken zin het alleen Hebr. 12:17 voorkomt, waar over de verschillende verklaring van \itTctvo'ioLc, tóttov ov% si/pe vgl. de Interpp.; inzonderheid in zedelijk-gods-dienstige beteekenis, van het berouw gevoelen over en het verlaten van den dienst der zonde voor dien der waarheid en der gerechtigheid zz zinsverandering, bekeering, berouw, Matth. 3:8, 11, Mark. 1:4 (waar HSTcevotocQ zz doop der bekeering, d. i. die tot bekeering verplicht, op voorwaarde daarvan wordt toegediend, vgl. Hand. 13:24, 19:4), Luk. 5 : 32, Rom. 3:4, 2 Petr. 3 : 9 enz., doch ook van het verlaten der heidensche dwalingen voor het geloof in God en Christus, Hand. 20; 21, en van liet opgeven van een bekrompen letterdienst, gelijk het judaïsme in de christelijke kerk had overgebracht , Hebr. 6:1, 6; (/.btuvoicc wordt somtijds, evenals (/.STctvoéoj, in praeg-nanten zin, met Praepp. geconstrueerd als: óckó rlt;vo£, Hebr. 6 :1, e'/c n of tivoc. Hand. 11 :18, 20 : 21, 2 Kor. 7 :10, 2 Tim. 2 : 25.

HSTuZv, verwant met (jlstót. en (Méa-oc;, tus-schen, 1) als Praepositie met den Genitiv., om eene ruimte tusschen twee personen of zaken aan te duiden, Matth. 23:35, Luk. 11:51, 16 : 26, Hand. 12:6, of een onderschei d, Hand. 15:9, of eene handeling , onderhandeling enz. tusschen twee partijen, Matth. 18:15, waartoe ook Rom. 2:15 schijnt te behooren, vgl. v. hengel a. h. 1.; 2) als Adverbium van tijd in de spreekwijze: ev rw izstcc^u scil. xpóvw


-ocr page 303-

mstu-ttsiattu.

Mst-omI^co.

289

= in dien tussch on tijd, intnssclion of

1 ii in i (1 (I c I s, .loli. 4 : IM ; eis ro (isra'^v TxPfiarov, llantl. Ili: lc2, vort.ialt men doorgaans, mei hel ooy op liet verband (vgl. vs.44): op den naasten sabbat, ofschoon or nauwolijks, /.(ill's uit latere schrijvers, voorbeelden /ijn bij te bren^iMi, die zulk eene opvatting van iistx'^v wettigen. And.: in de week tussohen dezen «mi den eerst volgenden sabbat, liet geheele vs. is echter blijkbaar corrupt, lt;mi wordt door somin. zelfs van oneclitbeid vei'dacbt.

I/. e t a tt é (/, t (o, -\pco, Goinposit. van Trt'/zTrw z. aid., naar iemand zenden, in den zin van om iemand zenden , d. i. on tbi ed e n, laten halen; in Passive aor. 1. izerxTreizcpQeti; — out li oden zij mie. Hand. /10:,29 (v^l. over liet l)arlie. bij bet lioofdwd. (winkh's Gr. S. Ii07); gewoonlijk in Medio (aor, 1. tivcc, Mand.

10:5, 20, I I .13, 2i:24, 20; met e/s op de vraa^f waarheen? Hand. 10:22, 25:3.

(/, e t a - t t p é (p cd, • \pM, Gomposit. van TTpélt;pco z. aid., aan iets eene andere richfingquot; of wending Reveil, omkeeren, en van daar 1) in Passive (aor. 2.-elt;rTp24gt;»/v/) ver k eere n, veranderen, bVq t/ = in iets. Hand. 2:20, Jak. 4:.(.); 2) = o m k ee ren, in den on^nnsti^en zin van iels .indcrs maken dan liot oorspronkelijk was, verdraaien, vervalscben, verknoeien (vgl. bet lal. pcrverlo), bijv. eene leer. Gal. I : 7.

(/.êta-r% y i*ar w, -ilt;tco, Gomposit. van tzv-Izoct/^cü (v. ro z. aki.) ik jjeef ec^n gestalte

of vorm, van daar 1) in eigenl.zin = eene andere g ed a a n te ge v en, ve r vor men, ve ra n-deren, r/, Pliil. 3:21; in Medio = zich eene andere gedaante geven, d.i. de gedaante, het voorkomen aannemen, ilc, nvz = van iemand (eigenl. zich vervormen in of tot iem.),

2 Kor. II : 13, 14; ook met cóq nc, = zich voordoen, aanstellen, als i e ma n d, 2 Kor. 11 : 15: 2) oneigenl. r\ zie, nvx = iets op iemand ovorbrengen, toepassen, eene oratorische nguur, waardoor men iemand lot voorbeeld stelt van iels dal men met het oog op anderen gezegd heeft, 1 Kor. 4:0.

(jlct oi't tüy (ii, (/.btudyrü), aor. 1. -éöyy.x, Gomposit. van rttmu z. aid., omzeilen, verplaatsen, en van daar 1) in eigenl. zin nvx tic, n = i e m a n lt;1 ergens heen b rengen, o ve r b r c n gen, I land. 7:10, of = over-, wegvoeren, ïlebr. 11:5, waar men rov oVpxvov of yrpoq tóv Qeóv pleegt in te vullen, en, met het oog op Gen, 5:24 np.; doorgaans wegnem e n vertaalt (evenals i/,sTamp;öelt;ri(; z. aid. = wegneming). 2) oneigenl. in het Med. = zich omkeeren, verplaatsen, in den overdracbl. zin van tot iets anders (een ander gevoelen) overgaan, dnó nvoc etc; n — van iemand (d. i. van iemands leer) tot iets (d.i. eene daarmede strijdige) overgaan Gal. 1:0;= veranderen, inden zin van op anderen overgaan, llebr. 7: 12; li(4t Passiv. als Med. met active beteekenis = doen overgaan, veranderen, ver keer en, ryv xamp;piv rov öeov eic dreAyeiav = t] c genade Gods in ongebondenheid, Jud. vs. 4.

H e r - é tt e i t cc, Adverb., Gomposit. van daarna, n a lt;1 e r li a n d, la te r. Alleen I lebr. 12: 17.

Iier-é xw, [/.eöé^u, aor. 2. perstrxov, perf. per-évxwcc^ Gomposit. van z. aid., deel, aandeel hebben, deelachtig zijn, nvóc, (z. winkh's Gr. S. 180), llebr. 2: 14; = een deel n i t m a k e n v a n, be b o o re n to t, bijv. (pvMjs cré-pas — een anderen stam, llebr. 7: 13; = meilc bezitten, hebben,! Kor. 0 : 12 ; = v a n iets (dal voor meer anderen bestenid is) ge n ie-ten of gebruiken, zijn deel er van hebben, inzonderheid van voedsel, llebr. 5:13, waartoe ook behoort de metonymische uildruk-king: (zerexBiv TpoiTré^ys Kt/p/ou, 1 Kor. 10:21; absolute 1 Kor. 10:30, waar men echter uit hel verband rfo rpo(pijs of tov |3pw//aT0$ kan invullen, en 1 Kor. 0:10, waar men stt e?*'xtèi tov (ie-réxeiv (met TISCHKNI).) schijnt te moeten lezen, = ook zijn deel hebben of bekomen; eene enkele maal met Vk nvoc; = van iets, 1 Kor. 10:17, z. winmr's Gr. S. 181.

(ie T-swp/^w, -/Vw, van fj.eréu}pos (van //eraen xv\p, lucht, of eupx = ceiupx, werktuig om voorwerpen in zweveiiden staat te houden) in de hoogte geheven, in de lucht zwevend, doch vervolgens ook overdraebt. van een door vrees, hoop, kommer, vreugde en derg. geslingerd gemoed (/,. papk in v.), vandaar in Active = op win d en, in een staat van spanning brengen, in Passive = in spanning verkeeren, on-zvk er, we i felend z ij n, / ic h ve ron t r u s ten. Alleen Luk. 12:20, waar door and. ook anders vertaald wordt, vgl. de luterpp. a. h. 1.

fz e t - o i x e cr f a, i'xq , w, van (xeTOiKéaj ik breng mijne woonplaats naar elders over, ik verhuis, van daar eigenl. de verliuizing, doch vervolgens ook = iieroiHia (z. winkii's Gr. S. 22) = b e I w o n e n ergens a 1 s//ero/xo^,d. i. als vreemdeling = de bal I ingscha p; zoo in liet N.T. mol denOeni-tiv. Ba/SüAwvoc(vgl. winkk's Gr. S.169) = de Haby-ionisehe ballingschap, Matth. 1:11,12,17.

izer - o ik (o, -/5-w (waai van de aor. I. (/.eTutcirx), maar ook - (over wolken gecontraheerden vorm van het fut. alt. vgl. winkii's Gr. S. 00), Gomposit. van oiat^cü, oorspr. ik bouw of slicht oen Imis, doch vervolg, ook ik vestig iemand ergens elders.


37

-ocr page 304-

MsT-oxb-

290

van daar = doen verhuizen, naar eene andere woonplaats overbrengen, nvx sic; yyv t/v#, Hand. 7:4, 43.

//£T-o%^, ifc, van z. aid.,het deel

genootschap, de gemeenschap. Alleen 2 Kor. 0:14.

(zst-ox0^ -ov ■gt; o, , -ov , van IjL8ts%u z. aid., 1) adjective = lt;1 e el a cli tig, rivólt;; (over wol-kon Gonit. vgl. wineu's Gr. S. 180) = iets, Hobr. 3 : i , G : 4; yivsröxi = in iets doelen, zich iets ten doel zien vallen, Hebr. : 8; ook met den Genitiv. van don persoon in do niotonym. uitdrukking: [/.éroxos rov Xpio-roV = Christus deelachtig, lt;1. i. het heil waarvan hij do bewerker is, Hebr. 3 : 14; c2) substantive é = de makker, de gezel of kameraad. Luk.5: 7; = de gelijke, in den zin van donzelfden rang, dezelfde waardigheid bokloedende, van een koning onder zijne medeheerschers, Hebr. 1 :9, vgl. dk wette a. h. 1.

Iterpsco, -iï, -yru, van to //erpov z. aid., moten, 'év Tivi = met iets, Matth. 7:k2, Mark. 4:24; ook alleen met don Dativ. modalis of instrumentalis, Luk. G:38; in Passivo//eT/jg/raZ/zo/ = m ij wordt toegometen, iMatth. 7 :2, Mark. 4:24; = de maat nemen van, Openb. 11 :1, 2, 21:15, Ki, 17; overdracht. = afmeten, schatten,T;v«'évnvi = iemand naar iemand, 2 Kor. 10:12.

[/.erpyryi; (boter: nerpviTys , oö, ó, van het voorg. wd., eigonl. do meter, vervolg. = lt;1 o mo-t ret es, d. i. de benaming eener maat van vloeibare waren, beantwoordende aan «Ie hebr. en 72 romeinsche sextariën (volgons sommiger berekening ongeveer een half anker, volg. and. nagenoeg 39 Ned. kan) inhoudende. Alleen Job. 2: G. Vgl. over deze maat pape en meiileu in v., fischer de vitiis lexicorum N. T., p. 440 sq., Rijb. Woordenb. op het wd. on Dl. 11. blz. 507.

[J. £ T p 10 K ccöé CO , , -V\(j0J , VftU (ISTpiOTTxdviC;

(van (lérpio^ matig, gematigd, en ro z. aid.) zachtmoedig, toegevend, van daar = toegevend zijn, T/v/=jegens of ten aanzien van iemand. Alleen Hebr. 5:2.

lts r p/cü s, Adverb, van [itrpioc,, matig, van daar = matig, oenigermate, juist van pas; ov (jLerptojQ = wiet weinig, in geen geringe mate. Alleen Hand. 20:12.

fzérpov, ov, ró, de maat, l)als werktuig om hetzij den inhoud of de uitgebreidheid van oenig voorworp te meten, in de spreekwoordelijke uitdrukking Matth. 7:2, Mark. 4: 24; hiertoe behoort ook lurpov Hahxizot;, Openb. 21 :15 (volg. TisGiiEND.,niot volg. don Roc. die fiérpov weglaat) = m a a ts t o k, m e e t-r i e t, en fzérpov avQpuyrov,

Openb. 21:17 = menschenmaat, d. i. die onder de menschen gebruikelijk is; 2) als bepaling eener zekere grootte of hoeveelheid, in de spreekwoordelijke uitdrukking Luk. 0: 38; ïk (urpov adverbialiter = mot mate, met do negatie = niet mot mate, d. i. in matelooze volheid. Joh. 3 ; 34 (waar echter ook sx (/.épovc; gelezen wordt); Pigunrl. of overdracht, in spi-ock-wijzen als: (lérpov nfarsus — de mate dos geloofs. Hom. 12:3; //g'rpov ryq c)mps%q tov XpiTTov = de mate der gave (dioiom.)van Christus (ontvangen hooft), Kfoz. 4:7; fiérpov yhtm'cu; rov tov Xpirrov —- Ie ma a I

der rijpheid of vol wassen beid , gevorderd voor, of waarop men komt tot de» levonsvol-heid, (d. i. het geheel vervuld zijn van liet loven) van Christus Kfoz. 4:13; vgl. ook 2 Kor. 10:13, Kfoz 4:16.

(léftpi, voor een vokaal ook wol néxpii; (vgl. pape in v., winer's Gr. S. 41), 1) gew. alsPrae-positio c. Gonit. (vgl. winer's Gr. S. 418), tot, tot aan, tot... toe, met het oog op zeker eindpunt of doel, en als zoodanig a) van plaats, als: %pi tov 'lAAi/p/xoC = tot lllyriö toe. Hom. 15:19; b) van tijd, als://g%p///ecovuxr/o^

— tot middernacht, Hand. 20:7; I^XP1 rvjc, o-yitepov = tot op den huidigen d a Matth. 11:23, 28:15; hiertoebehooronook tijdsbepalingen, aan hot optreden van zekere personen of aan hot plaats hebben van zekere gebeurtenissen ontloond, als: //f%p/— I o t op Mo-zes, Hom. 5:14; (tsXP1 rfa eyrtQave/x; rov xvp/ov = tot op de verschijning van den Hoor, 1 Tim. 0:14; i^xp' xxipov diopv-ua-scoc; =r t o t op den tijd der herstelling (den Messi-aansclien tijd), Hobr. 9:10; //é%p/reAot/^ = ten einde too, Hobr. 3:0, 14; met den Genitiv. van het Pron. relativ. verbonden, i^XP1^ ov soil. Xpóvov, en seq. Conjunct, met of zonder

= totdat, Mark. 13:30; c) van zekeren trap of graad in spreekwijzen als: vtt^kooq (/.éxp'^vxTov = gehoorzaam tot den dood, d. i. door zich zelfs daaraan to onderwerpen, Phil. 2:8; l^xpt deriiüv rr= tot, banden toe, d. i. zelfs tot in gevangenschap, 2 Tim. 2:9; i^éxp'q cci'iioctoq

— ten bloede toe, d. i. lot «Ion marteldood toe, Hobr. 12:4; over do uitdrukking //é%p/ üotvxTov eyyiï^eiv, Pbil. 2:30, /.. op lyyl^siv -, 2) oeno enkele maal komt het in het N. T. als Gonjnnctie voor = I^XP'S ov — totdat (vgl. ons tot in do pl. van totdat), Kfoz. 4: 13.

eene ontkenningspartikel, die als Adverbium, als Conjunctie en als Vraagwoord gebezigd wordt, /ij onderscheidt zich daardoor in 't algemeen van de andore ontkenningspartikol ov, dal


-ocr page 305-

M^.

291

doze go/.ot wordt, waar mon eenvoudig iets als (objective) niet zoo zijnde wenscht aan teduiden, bijv. Joh. 3:18: é ttkttevüjv .. ov xpiverai =: dia gelooft., wordt niet geoo rdeeld,terwijl alleen ontkent, wat men zich beeft gedacht of voorgesteld, bijv. ó ^ TriTrtvuv ydy xeKpirxi, tin [/.yjTreTrfrrsuxev—mixnv die niet ge looit is alreeds geoordeeld, omdat hij niet geloofd heeft, waarbij niet een bepaald feit wordt genegeerd, maar alleen (subjective) iemand gedacht wordt, die en voor zoover hij niet gelooft. Vgl. over izj winkr's Gr. S. 420 IV., en de door hem aa ngehaald e sch rij vers.

1) Als adverbium = niet (lat. non) staat //vj a) in een voorwaard el ij ken zin met seq. Conj. aor. als: exv izy TrepivrevTy $ hxxioTvvy vi/.üv — indien u we go i e c h t i gb e i d niet m e e r d e r is, d. i. iu (bet hier slechts gedachte) geval dat enz., Matth. 5:20, of met f*, als: ei izy yhQov... aizzp-riav ovz ef%ov = indien (d. i. in het veronder-stelde geval dat) ik niet gekomen ware, Joh. 15 : 22; over el w, door eene andere negatie voorafgegaan = uiet dan om (lat nonnisi) vgl. op ei \ b) iu uitdrukkingen die eene zekere bedoeling te kennen geven, en alsdan verbonden met/V# of tiiruq seq. Couj. = dat, opdat niet, Matth. 7: I, Hand. 8:24 enz., of met gevolgd door den lufinit. met het Art. = om niet, daartoe dat niet, opdat niet, bijv. Hand. 7: 10: sie; ib w ^uoyovzlvüxi — opdat zij niet iu het leven zouden blijven, of in den/elfden zin ook met vpót;, bijv. 2 Kor. 3:13: vrpbc; to [/.ii ccrevirxt rovt; vïovt; 'lö-pattfA = opdat de kinderen Isi'aëls niet zou den zien, of met den Infiuit. finalis rou W (waarover vgl. winer's Gr. S. 290 If.), Luk. 4 : 42, 24:10 enz., waarvoor ook somwylen de bloote lufinit. staat. Luk. 22:40; c) bij de voorstelling, hetzij van het gevolg van iels, met urre, Matth. 8:28 enz., met secj.Iufmit. = zoo-dat niet, 1 Kor. 9: 18, llebr. M : of van de reden, de oorzaak van iets, met hix ro seq. Inli-uit. = omdat niet, Matth. 13: 0enz., waarvooi' ook de Dativ. van den lufinit., tw gebezigd wordt, 2 Kor. 2: 13, vgl. winkk's Gr. S. 293 f.; d) bij hot uitdrukken van een wensch, verbod, besluit, opwekking en derg., vooral seij. Imperative en wel in praes., als: izy Qya-otvpi^eTS, [zyj xpivsre, W cpo(3e7rös enz., Matth. 6:11), 7:1, 10:28, (Mi/,., of in aor., als : ityj otTréhQyTS, //jf enz.,

Malth. 10:5, 20; seq. Optativo, bijv. iu de bekende formule: f/ij ysvoiro — dat gescliiede niet! dat zij verre! Luk. 20:10, Hom. 3:4, 0, enz.; seq. Conjunclivo iu praes., om iets dat nooit ireschieden moet uit te drukken, bijv. iiy xyctirMiiev \6yigt;) — I a a t ons niet met woorden lie I'll ebben, 1 Joh. 3:18, in aor. daarentegen om eene voorbijgaande handeling te kennen te geven, bijv. Joh. 19 : 2i: [ly ccvróv = 1 a a t ons

hern niet scheuren, vgl. Mark. 10 :19, Openb. 10:4, 11 :2 enz., z. winku's Gr. S 444 If. ;e) in relatieve constructies met %v of eav, als av (zij *'ZYi ~ wie niet heeft (d. i. niet een bepaalde persoon, maar iemand die als niet hebbende gedacht wordt, vgl. winku's Gr. S. 420), Luk. 8 :18, vgl. ook Matth. 10: li: exv (ly üéamp;yTxi, Hand. 3: 23: ^ w xaovry, Luk. 9:5:

otoi civ w $é^MVTxi \ [') bi j vragen, met de particula disjuncliva ^ verbonden, vj [/.y = of niet. Mark. 12:14, vgl. winku's Gr. S. 451; g) bij Infinitivi, hetzij al of niet met het subject in Accusative ge-construeerd, ua Verba dicendi, cogitandi, judi-candi, irnperandi etc., bijv. Matth. 22 : 23 : héyovrec W slvzi xviTTxriv iWc zeggen, dat er geen opstanding is, Luk. 20 : 7 : xTreapftyv-xv (iy el-dévxi iróQev = z ij a u t w o o r d d e n, dat z i j niet wisten van waar; inzonderheid ook waar de lufuiitiv. zelf subject der rede is, als 2 Pelr. 2 : 21 : y.petTTov vjv aurott; (/.y gTTgyvwxf va» = h e t ware hem beter niet gekend te h ebb e n, of substantive met het Art. staat in Geuit, na Verba prohibendi etc., bijv. Hand. 10 : 47 : k w A £/«•«/ ro -rou== h e t water weren, dat niet gedoopt zouden worden; Hand. li:'llt;S: (lóhis y. xt é x zv 7 uv tovs'ÓxAovs toV ny Qóeiv = zij weerhielden nauwelijks de scharen van te offeren; in Accusal., bijv. 1 Kul*. 1:0: 'tvx iiamp;Qyie ro (jlv) vielp^o ^ éypx%Toii (ppoveïv = opdat gij zendt loeren niet te denken (eig. het niet denken) boven enz.; ook in Nomiuat., bijv. Hom. 14:21: y.xhóv rb itvj (pxye7v apéx = het is goed geen vleesch te eten, vgl. winkr's Gr. S. 427; h) bij Participia, wanneer zij óf betrekking hebben, niet op bepaalde personen of zaken, maar op zekere soort of kriugdieu men zichdenkt, als Matth. 12 :30 : ó (ziiuv (iet £ [/.ov = wie niet met mij is, d. i. tol dieu kring van menscben behoort, die zich niel aan uiijnc zijde scharen (terwijl o ovx mv [mt epoV van een bepaald persoon gezegd zou wezen, die niet met hem was), vgl. Matth. 22:24, 25:29, Joh. 10:1, Hand. 15:38, Hom. 14:3, 2 Kor. 4:18 enz.; óf wanneer zij wel op bepaalde personen of zaken betrekking hebben, doch van dezen alleen voorwaardelijk iets praediceren, of iets dat alleen gedacht wordt, bijv. Gal. 0 : 9 : Qepfroizev w ëKhvóitevoi = wij zullen maaien, als (in het vooronderstelde geval dat) wij niet verslappen; Luk. 11:24: tiiépxeroti SS uvuiïpcüv

TÓKMV fyrovv XVXTTXVTIV. KXl (J.V) f.Vp(?KOV KTü.

= h ij trekt door dorre streken, rust

.'Iu i

1 !iii

■ i

i

li

si 11

li


-ocr page 306-

292

zoekende, en die niet vindende, d. i. als hij die niet vindt; vgl. Maith. 1:10, Luk. 42:47, 48, Joh. 7:15, Rom. 5:13, 8:4, 1 Kor. 10:33, Hebr. 4! 15, enz., vgl. winkr's Gr. S. 428 f.

Om de ontkennende krachf van to versterken, wordt het ook wol met oh verbonden, ov fiv\ — geenszins, in gee non dooie, volstrekt ol'in '1. geheel niet.NaarhotgovooIon dor moeste grammatio.i van don nionworen lijd moet deze formule elliptisch verklaard worden, bijv. ov i/,yj Koiyvy — oh èéSoixa of oh (pó(3oi;, oh $éo; tvTt (er is geen vreos voor) i^yj Troiyry, ofschoon oene dergelijke invulling op vele pil. niet wol past. Zij hooft in het N. T. het Knt. Indicat., doeh vooral don Aor. Conjunct, na zich (hot Praos. Conjunct, komt alleen l»ij do Classici voor, Ier-wijl hot Praos, Indicat. alleen als variant in enkele Codd. wordt aangotrollen); a) hot Put. Ind. in spreekwijzen als Matlh. 10:22: oh ftïj 'érrrxi voi rot/ro —dal zal n geenszins geschied on, d. i. er bestaat geen vrees dat enz., 20:29, 35, Luk. 22 : 34, .lob. 20 : 25, enz.; ook bij vragen om don nadruk Ie vorhoogon,als Luk. 18:7 (waar ook do Conj. aor. gelezen wordt): oh pij7ro/tflt;re/ é Oeds rvjfv ; = za 1 God geen recht doen?

laat dit zich niet met zekerheid verwachten? b)don Aor. (1 on 2) Conjunct., als Matlh. 5:18: oh (tij irecpéMy = gaat geenszins voor hij, vs. 20 : oh w siréhOyTe \ = gij gaat geenszins in, 23 : 39, 24 : 2, 34, 35, Luk. 0 : 37, Joh. 0 : 37, enz.; insgelijks bij vragen, als Joh. 11:56:t?

vf/iv; or/ oh (/.tj ehQy eiQ ryv êopryv; = w ii t d u n k t, u? zou h ij niot op hot I est komon? 18:11 : oh [/.y t/o» ahró = zou ik dien niet d rin k en? Wat overigens het onderscheid betreft, dat door somm. gemaakt is tusschen bot Fut. Ind. en don Aor. Conj., als zou in dit verband door het eerste een bepaalde, door don tweedon eon onbepaalde tijd worden aangeduid, dit kan mot te minder zekerheid op het N. T. worden toegepast wegens het verschil van lozing, dat op menige plaats bestaat. Vgl. ovorov //jj wink u's Gr. S. 449 f. en over de boteokenis van don Aor. S. 248.

2) Als Conjunctie in afhankelijke zinsneden beantwoordt aan het lat. ne a) = dat niet, bij Verba waardoor oene vreos of bezorgdheid wordt uitgedrukt, als opx, /SAeVg, tkóttsi, Qjofiov-izoti en derg., en regeert alsdan u) don Indicativ., wanneer het vermoeden tevens wordt uitgedrukt, dat iets, waarvoor men vreest of bezorgd is, werkelijk plaats heeft, gehad beeft, of hebben zal; zoo met Indicat. praos.. Luk. 11 :35: tkóttsi , iiii to to lv co/ vKÓToq Ittcv = zie toe, dal niet het licht in u duisternis zij; met Fut.

Koloss. 3:8: (BhéirsTe fzy t/'s slt;ttui v(/.xc 6 rvhx-ycoycov = y.'\o. { toe, dat niet iemand opsta, di(» u tot zijn buit m a a k t;/3)don Conjnnoüv., waar men vrees of bezorgdheid nitsprookt voor iets dat alleen als mogelijk gedacht wordt; zoo mot praos. Hebr. 12 : 15 : exivy.oTTovvTei;. . . (/.vj tic.

Trixp/txt; , doch moor gowoonl. mol

Aor., ;ds Matlh. 24:1-: (ZAeTTSTe (/.y tis v!/.%lt;; irha-vjfVjj, Luk. 21:8, Mand. 13:40, I Kor. 10:12, Hebr. 12:25, enz.; b) = opdat niet — Vvx (ly, met don Conjunct, na oen praos. of imporativ., als Gal. 0:1 : o-kotóov csocvtov (ly y.oti vh x e t p a-mot don Optativ. na oen praoteriL, Mand. 27 : 42, waar eohler in plaats van diuQvyoi in do boste Codd. ciafyvyy gelezen wordt (zoo ook Ti-sciiknii.). Over de verbinding van w in deze boleekonis mol torf en tmq z. op (z^ttots en (tyTrcoc. Vgl. vorder winku's Gr. S. 410 f.

3) Als Vraagwoord (vgl. hot lat. no) slaat //w (vgl. waar oen ontkennend antwoord oinle.r-

steld ol verwacht wordt, in onderscheiding van oh dat een toestemmend antwoord doet verwachten , = toch niet, met don Indicat. in allo tempora, als Matlh. 7:9: A/flov sKièuxTei olvtm , = hij zal hem toch geen steen geven? '.): 15 : //gt;; dvvoiVToti oi vto) too vo/z^wvos trev^h/v; — de b r u i 1 o fts gez e I le n kunnen immers niet treuren? Lik, 0:39, 22:35, .lob. 3:4, 7:31 (waar echter ook (iviti gelezen wordt): //gt;7 TAe/ov« To/jfre/== zal hij wel meer

(d. i. hij zal toch wel niet meer) teek e non d o o n? Hom. 3:5: w ahinoc, (soil, htt/' óOeós-t =God is toch niet onrechtvaardig?, 0:14,1 Kor. 12:20, 30, enz.; wordt aan //vj nog ot» toegevoegd = ptj oh (niet te verwisselen mot oh fzij, dat sleohls eeno versterkte ontkenning is, z. bov. aan liet slot van 1)), dan behoort oh tot het Verbum, waarvan het de negatie aanduidt, terwijl de vraag door fzy wordt uitgedrukt, als Kom. 10:18: w ohKvjKovtrocv /\j zijn toch niet zonder, of in den toestand van niet te hooren (ohu cexoveiv) geweest? d. i. zij hebben do gelogonboid daartoe toch niet gemist? v. 10, 1 Kor. 0:4, 5. 11:22. Vgl. over //vf als vraagpartikel wrNi-n's Gr. S. 453 f.

(lyy s, z. op en e/ hz py.

(zy $ -a [ztö $, Adverb, van hot weinig gebruikelijke whocnóc; (eigonl. z[zóc;) ook niet oen, van daar = op (niet oene d.i.) geenerloi wijze, geenszins. Mand. 10:14, 11 : 8.

izy-tié, eeno uit en ds samengestelde partikel, die van oh$é onderscheiden is, gelijk w van oh (z. op en van wts , gelijk het disjunctive Sé van hot adjunctive ré, zoodat do eeno ontkenning bij do andere voegt,


-ocr page 307-

M'/jvuu.

293

daarento^((n cone ontkenning iu verscliillftiido doe-lon oplost, bijv, Mattli. 7 : (i : w scotb to xyiov toic, xucri, ny $è {= cn ook nie t, o v on m i n)/3aA^75 enz.; daarentopon Lnk. 1): : whlv xlpsre els ryv Óhov l^vj t6 pcé@$0V ftvlt 6 TT^p^V,// v\t s xptov,^'^ t s xpyópiov, waar do afzonderlijk opgenoemde voorwerpen sleelits onderdeelon zijn van hot geheel, dat door i^hév genegeerd wordt, vgl. winkh's Gr. S. \\v1 11'. De betookenis van (/.vi^e is, a) wanneer het door //vj wordt voorafgegaan = ook niet, evenmin, noob, als Matlh. 0:25: //ep///-vSre 7 ji v[/.cov . . [ivihl ramp; v^cijv =

weest niet bezorgd voor uw leven... en evenmin (ol: noch) voor uw lichaam, 7 : 0, 10 :14, 22 : 29, Lnk. 17 : 23, Joh. 4 : 15, 14 : 27 enz,; b) wanneer het meermalen achter elkander staal: -(zydé = nocli — noch, .Mark. 8 : 20 (waar echter de lezing varieert), Luk. 14:12, Hom. 14:21, 1 Kor. 10:7, 8, 1), 10; c) = zelfs niet, niet eens, Mark. 2 : 2,3 : 20 (waar de Roe. Ion onrechte //vjre leest), Kfez. 5:3. (/.y lt;gt; - e i'q, (/.yde-iuX) i^yd-év, Genit. izydevÓGy , voor5/5 = o o k niet één, geen één, niemand, in het Neutr. = niets, als snbjnctivo negatie onderscheidon van het objective oudeic; gelijk //vf van ov (z. op //vj), Matth. 10: 20, 17:0, Luk. 6:35, Mand. 28:18, enz.; vooral bij Verba van verbieden, evenals //vf met den Imperativ., Lnk. 3:13, 9:3, 1 Kor. 3:18, 21. 10:24, Efez. 5:0, Tit. 2:15, 1 Joh. 3:7; met den Conjunctiv. on 't'vx: Matth. 16:20, 17:0; zonder 'hu: Luk. 3: 14, 10:4, Mand. 10: 28; met een voorafgaand Öpx, ópxre = z i e, ziet toe! Matth. 8:4, Mark. I :44; in dit verband door een Imperativ. gevolgd: Matlh. 0:30; door eene andere negatie, als //vj of (lyxsTi, voorafgegaan (waardoor op de ontkenning nog te meer nadrnk gelegd wordt, z. winkh's Gr. S. 442 f.). Mailt. 11 : 14 (waar de Ree. echter ovhtg leest). Hand. 4:17, 2 Kor. 13:7, 1 Petr. 3:6; het Neutr. iiyhév staat ailverbialiter = in niets, in geen opzicht, zo nder,II a nd. 10 : 20,11 :12, 1 Kor. 10:25, 27, Jak. 1 : 0, vooral na Verba als pAxTrreiv, Lnk. 4:35, ufythiivbcu ■gt; .Mark. 5 : 20, nspuwxv, Phil. 4 : (gt;, v-xTgps/v/i Kor. 11 : 5; in denzelfdon zin èv (/.yèsvi, 2 Kor. 7:0, Phil. 1 : 28, Jak. 1:4; overdracht Gal. 0:3: wdév em = hij is niets, d. i. hij heeltgeeno verdiensten waarop hij zich voor God beroemen kan.

[tyh é -tt or e ^ Adverb, van en croré z.ald., nooit, nimmer. Alleen 2 Tim. 3:7.

[tyj d é-tt cj 3 Adverb., van (/.yds z. aid. en ttw nog (z. i'Ai'i-: in v.), dat van oy^t'Trw eveneens verschilt als /xvj van ow (z. op//jj; = nög niet, nog niet eens. Alleen llebr. 11 : 7.

ot», lt;5, de Mod er, d. i. de inwoner van Medië, over welk landschap van midden-Azië vlg. hel Rijb. woordenb. Dl. II blz. 515, Hand. 2 : 0.

[zy-x-éri, van w en 'ét/z. al«l. met ingeschoven x naar den vorm van ovk-sti, waarvan het onderscheiden is als //vj van ov (z. op /zv/ en vgl. win nil's Gr. S. 420), = niet meer, niet langer, bij de uitdrukking van een doel mot een voorafgaand Vvx, 2 Kor. 5:15, Efez. 4:14, eh seq. Infinit., 1 Petr. 4:2, don Infinit. Onalis met rot/, Rom. 0 :0; van het gevolg eener omstandigheid met ÜTre, Mark. I : 45, 2:2, of van het bedoeld gevolg eener handeling mot een bijgevoegd Partieip., Mand. 13:34: //vfxer/vxoTTpé-lt;petv slgdtalt;pöopeamp;v = ()m niet meer tot bederf terug te koeren (vgl. over do vraag,of//Jfxé'n hier pleonastisch voor staal, winer's Gr. S. 545); van een grond of aanleiding, met Partieip., als Rom. 15 : 23, 1 Thess. 3 :1, 5 : i^y.éri fniym = het niet langer u ith oudende; inzonderheid van eene opwekking, waarschuwing of verbod, seq. hnperat.. Joh. 5:14, Lfez. 4:28, 1 Tim. 5:23, seq. Conjunct., Matth. 21:10, Mark. 9:25, Rom. 14:13, seq. Oplat., Mark. I I : 14, of met een Infinit., die van een ander Verbum afhankelijk is, Hand. 4: 17, 25:21 (waar de bijeenvoeging van [iv\ en [ivtain dient om de negatie te versterken, vgl. winku's Gr. S. 442 f.), Efez. 4:17.

liyikoq, eos, ovs, tó, de lengte, Openb. 21 : 10, overdracht. l'Jfez. 3:18.

(/.yavvM, -vvcS y van het voorg. wd., lang maken, verlengen, in Passivo = lang worden, van eene plant, die in de hoogte opschiet, in wasdom toeneemt. Alleen Mark. 4 : 27, waar i^aóvo^xi volg. and. het Med. is; doch vgl. oev^xvu.

//jfAwrvf, fo, vj, vanhet schaap of de geit, de schapenvacht. Alleen llebr. 11:37. v, eene Partikel, waarover z. op vj (tyv. pyv, i^vóq, ó, de maand. Luk. 1 :36, Openb.

0 : 15; vaak in Accusal, op do vraag: hoelang?(vgl. winmk's Gr. S. 205), Lnk 1 :24, 50, Hand. 7:20, enz.; bij andere tijdsbepalingen met l'raeposities als ev. Luk. 1 :20; Itt/ (z. aid.). Luk. 4: 25, (vgl. Jak. 5:17), Mand. 19:8; sïs = 101 of tegen, Openb. 9: 15; i-lstx, Hand. 28:11; kxtx iiyvx = maandelijks, maand voor maand, Openb. 22 :2; 7rolt;g7vrpeT^ = d rie maanden (ergens) doorbrengen. Hand. 20:3; TrxpxTypeïv i^vxq = m a a 11 de 11 0 n de r h 0 n d e n, wordt Gal. 4:10 gezegd met betoog op de in Israël gebruikelijke feestelijke viering van den dag der nieuwe maan, z. Num. 28:11,

1 Sam. 20 : 5, Ps. 81 :4, 5.

liyvvw, -V7W (vgl. het lat. moneo),in'talgem.


-ocr page 308-

My-Tic.

294

Mv) ov.

= ipls verborgens bekend iiiakon, 011 van daar = a an duiden, aanwijzen, aan-toonen, Luk. 20:37; = te kennen geven, zeggen, onder do aandacht brengen, 1 Kor. 10:28; bijz. in den zin van aangeven, aan de overheid, Joh. li : 57, Hand. '23:30.

//ij ou (otix), z. op //gt;(.

liy-7roTtt eene Partikel uit w en wore z. aid, samengest., die zich op dezelfde wijze van outtots en ouSéKOTe onderscheidt als (z. aid.) van ov, en evenals ;/gt;( Adverbium, Conjunctie ol' Vraagwoord kan zijn. 1) Als Adverb, van tijd=iiiin-mer, Hebr. 9:17, waar over do reden zijner plaatsing (voor oUttots) vgl. wineh's Gr. S. 42(1; 2) als Conjunctie = opdat niet misschien, niet soms, meest met den Conjunct. aor.,doch ook wol met Indicat. fut , bijv. Mark. 14: 2, Hebr. 3 :12, wordt gebruikt na Verba van vree

zen, beducht zijn, toezien, als vpoTé%eiv, f3AÉ7r£/v, tpofhUo-llzi, Luk. 21 :34, Hebr. 2:1, 3:12, 4:1, waartoe ook gebracht kan worden Matth. 25 :9, alwaar een tyopov^eOsi nit den samenhang moet Wöfden ingevuld (z. winkr's Gr. S. 447) en ovx bij ipKéry behoort (vgl. winkr's Gr. s. 454); in 't alg. bij de uitdrukking van eon zeker doel, al of niet met iVa, als Matth. 4:6, 5:25, 7:0, Luk. 14:29, enz.; hiertoe behoort ook Hand. 5: 39, waar het voorafgaande SvvyTströe (of SvvxrQs) moet worden opgevat in de praegnante beteekenis van: gij kunt niet willen beproeven, vgl. de whtte en meyer a. h. 1.; 3) als Vraagwoord ==:of wel, of miss c h ie ti, in direkte vragen met den Indicat., Joh. 7:20; in indirekte nu eens met den Conjunct., als 2 Tim. 2:25, dan weer met den Optativ., als Luk. 3:15, naar de voor het verschillend gebruik dier Modi bestaande regelen, waarover z. winkr's Gr. S. 252 IT.

Conjunctie uit en hetenklitische vou (z.aid.)samengesteld, = dat niet soms!bij Verba van vreezen, met den Conjunct. Alleen Hand. 27 : 29, waar de liec. echter //ijTrw? heeft, en ook wel nyno (z. aki.) gelezen wordt.

ontkenningspartikel, uit en bot enklitische ttoi, nog, samengesteld, = nog niet. Hom. 9:11, Hebr. 9:8; als Conjunctie = of i^xov = dat niet (ook bij de Classici in deze beteekenis), alleen als variant, Hand. 27:29,

Hvi-K a uit en het enklitische tw;, een igs-zins, op eenigerlei wijze, samengesteld, 1) als Conjunctie = opdat niet misschien, met den Conjunct., 1 Kor, 9 : 27, 2 Kor. 2 : 7, 9 : 4, met den Indicat., Gal, 2:2 (waar rfé%(o echter Conjunct. praes. is, vgl. over de opvatting dezer pl. winer's Gr. S. 447 1.); bij Verba van vreezen, toezien, acht geven, als (pofieYrüxi, fthé-rsiv, =: d a t niet misse h i e n, met den Conjunct,, Hand. 27:29 (vgl. op /ttjTrou), I Kor. 8:9, 2 Kor. 11:3, 12: 20, doch ook met den Indicat. (vgl. winer's Gr. S, 446) Gal, 4:11, waartoe ook gebracht kan worden de elliptische uitdrukking Hom. 11 :21 : oi/öè vov (pstrsTxi, die van een verzwegen tyopoincu of iets derg. schijnt af te hangen = z o o vrees ik dat hij ook u niet zal sparen, of: als hij dan ook u maar spaart!(vgl.winer's Gr. S. 447); 2) als Vraagwoord = of niet misschien, bij twijfelende of indirekte vragen, met Indicat. en Conjunct., 1 ïhess. 3:5, vgl. winkr's Gr. S. 448.

Hypói;, ov, ó, het dijbeen, de heup. Alleen Openb. 19:16.

fj. vi - t e gt; eene uit [ty en hot enklitische (z, aid.) samengest. partikel, over welker gebruik in onderscheiding van wlié vgl. winer's Gr. S. 434 en op = n o c h, ftifr6-/,«jT6 — n o c h - n o e h, door eene andere negatie als /«), nydé of //ifSsv voorafgegaan : Matth, 5:34, 35, 36, Luk, 9:3, Hand. 23:8, 1 Tim. 1:7, Jak. 5:12, Oponb. 7 :1, 3, zonder deze: Matth. 11:18, Hand. 23:12, 21, 27: 20, Hebr. 7:3; door versterkt zou Mark. 3:20 voorkomen, indien daar niet boter (z, aid.) gelezen werd; dat //vj'rs ook op and, pil, voor i^Sé zou staan, als Hand. 23:8 (ityre iéy-ysAov), Efez, 4:27, 2Thess, 2: 2, berust alleen op eene verkeerde lezing van den textusreceptus; tisciiknij, hoeft daar overal hersteld,

IJLyryf, éfos, sync, ir^rpói;, *i, de moeder, Matth. 1 : 18, 2 : 11, enz.: zonder Art. in de spreekwijze 'ex xoihlxq {J^rpóc, Matth, 19 :12, Hand, 3 : 2, Gal, 1 :15 (vgl. winkr's Gr, S. 111 en z, op xo/A/a); lig. of overdracht, van iemand die als moeder beschouwd en geëerd wordt, Matth, 12 :49,50; van eene stad als moederstad Gal. 4 : 26,

of van eene stad als bron en hoofdzetel van zekere zonden, Opeub, 17:5; over de elliptische weglating van nviryp. Mark, 15:47, '16:1, Luk. 24:10, z, winer's Gr. S, 171.

1*4-n, uit /.iif en het Pronom, indetinit. ti, iets, ietwat, samengest., een vraagwoord, waarop 1) een ontkennand antwoord verwacht wordt = toch niet? Matth. 7:16, 26:22, Mark. 4:21, Luk, 6:39, Joh. 8 : 22, 18 : 35, Hand. 10: 47, 2 Kor. 1:17, 12:18, Jak. 3:11; 2) een bevestigend antwoord = niet? niet wel? Matth, 12: 23, Joh. 4:29, 7:31 (waar echter ook ^ gelezen wordt); ys — en dan niet? d.i, hoeveel te meer! 1 Kor. 6:3; over sl ftifn. Luk, 9:13, z, op ei.

Ityri-ye, z. op het voorg, wd.

lijn;, Gen. i^nvof, uit ftij en het Pronom. iuterrogativ. r/? z.ald. samengest., = toch niet


-ocr page 309-

MlftVIIVKM.

295

Myrpx.

iiidnioinand immers? bij vragon, waarop een ontkennend antwoord wordt verwacht, Joh. 4 : 33, 7 : 48.

Hvrpx, ee, vi, van ^ /..aid., do baar

moeder, dc moede rsch oot. Luk. 2 : 23, Rom. 4: 19.

{tyTp-ixAocxq (ook iwTpahcficei; o\' ityrpxAcfiiiG), ou, ó, van gt;i wryp, ou xhoixu - xhoxu eigoid. dorsclien, overdraclit, slaan, verslaan, van daar = die zijne moeder verslaat, de moeder-moordor. Alleen I Tim. quot;1 :

IMirpó-z-o^iq, ew?, van w I^T^tp aid. en ij ttoAi? z. aid., do moederstad. Zoo heet in de ondarteekening van 1 Tim. Laodicea als do hoofdstad van l'hrygia Pacatiana; vgl. het Bijb. woor-denb. Dl. II. blz. 404 in de Aant.

fi/a, [''eininin. van et? z. aid.

IJ-ixlvu, niaviï, aor. 1. i/iictvx, pert. pass. [isiiixiTuxi, 3 ps. plur. ixeni'xvTxi, aor. 1 pass.

(vgl. dutïmann's Gr. § '101 Anm. 2., 110. Amn. 3, en Winer's Gr. S. 81), eigonl. de oppervlakte van iets met oen verfstof overtrekken, beschilderen, doch vervolgens ook bij de Classici gewoonl. = bezoedelen, bevlekken, be-smetten, verontreinigen, in levitischen zin Job. 18:28; in zedelijken zin Hebr. 12:15; töv vovv, Tyv rruveidyviv. Tit. 1:15; rijv axpnx, Jud. vs. 8.

xrog, tó, van het voorg. wd., d e bezoedeling, bevlekking, b esme11ing. Alleen 2 l'etr. 2 :20, waar het in zodelijken zin en in plurali (van de dingen die de bedoelde besmetting aanbrengen of voortplanten) gebezigd wordt.

[mx vu ós, ov, ó, van imxi'vm z. aid., de bezoedeling, b ov Iekki ng, besme 11 ing, ver-ontreiniging, als daad. Alleen 2 Petr. 2:10, waar 'emüvin'x luxriioü = onreine begeer-I ij k h e id; vgl. over deze liebraïseerendc^ omschrijving van het Adjectief winiïr's Gr. S. 211 f.

ïy {j. x (niet tilyiix), «T05, to, van hot volg. wd., het mengsel. Alleen Joh. 19:39, waarin God. 13., alsmede in don Sinait., het hier niet passende 'é/ayiix (van 'éhivvw, s Ktlt;rlt;ro(j,xi. ik wind, draai om, ik kr'onkel) =het ge wond ene of windsel, de kronkeling, gelezen wordt.

/z /y v v u 1, fut. (v. luayu) , aor. 1. 'é[/.i^x, perf. pass. (j-iy[ixt, 111 e nge n, v e r ra e n gen,met den Dativ., ml = mot iets, Openb. 15:2; in denzelfden zin met ïv tlt;v(, Openh. 8:7, met ij.stx t/vo?, Matth. 27 : 34, Luk. 13 : I, (op welke laatste pl. het moer lig. gebezigd wordt).

[nKfói, X; ov, Gomparativ. inxpórepoi;, 1) als lengtemaat a) van ruimte = klein, Matth. 13 : 32, Mark. 4:31, Jak. 3:5; hiertoe behoort ook de spreekwijze: tji viKmIx = kleinvanper-soon. Luk. 111:3, vgl. op ^/.ixlx-, het Neulr.//i-xpóv adverbialiter = een wein ig, Matth. 2ü : 39, Mark. 14:35; b) van tijd. = kort, klein, in de spreekwijze: itixpov =r een korten

tijd. Joh. 7:33, 12:35, Openb. 20:3; /«xsi luxpóv (scil. xpóvov) kort daarna, Matth. 20: 73, Mark. 14:70; hot Noutr. adverbialiter = een weinig (tijds), nog kort, Joh. 13:33, 14:19, 1(5:10 enz., Ilobr. 10 : 37; 2) tor bepaling a) van hoeveelheid = weinig, 1 Kor. 5:6, Gal. 5:9, of b) van hoegrootheid = klein, gering, l.uk. 12:32, Openb. 3:8; het Nentr. adverbialiter = een weinig, een klein wei-nigje, 2 Kor. I I :1, 10; 3) van don leoflijd = jong, jonger. Mark. 15:40, Hand. 8:10: xtto ijiixpov gw? [xeyxAou ~ v u n jong tot oud, Openb. 11: 18, 13 : Ki, 19 : 5, 18, 20 : 12; 4) van rang en aanzien = gering, in Comparat. = de geringere, d. i. de minste, Matth. 10: 42, 11:11, 18:0, 10, 11, Mark. 9:42, Lnk. 7 : 28, 9 : 48, 17:2; hiertoe kunnen ook gebracht worden Hand. 20:22 en Hebr. 8:11, ofschoon liixpó; d. t. pl. welligt boter in den zin van jong wordt opgevat.

M/AifTo^, ov, {f, geograf. eigennaam van do stad Mi Ie te (thans Me lasso), hoofdstad van .lo-nië in kl. Azië, aan den mond der rivier Meander op een landtong, niet vei1 van Kfeze gelegen. Zij dreef een levendigen handelen scheepvaart, waarvoor zij door hare vier havens uitnemend geschikt was, en had in vóórchristelijken tijd, behalve aan eon orakel van Apollo, ook aan do geboorte der wijsgeeren Thales 011 Anaximander grooto vermaardheid te danken. Hand. 20:15, 17, 2 Tim. 4 : 20.

ni\iov, lov, tó, van het lat. mille = duizend afgeleid, de iiomeinsche mijl van duizend schreden (milliarium). Alleen Matth. 5 : 41.

[ii {/. é 0 [j. x t, -ovftxi, -yTOiixi, Depon. mod. van ó de navolger, nabootser, bijz. de tooneel-

spe!er,= navolgen, nadoen, nvx en Ti, 2 Thess. 3:7, 9, Hebr. 13:7, 3 Joh. vs. 11.

H11* y ty; ov, 0, van het voorg. wd., de navolger, Tivós = van iemand, I Kor. 4:16, 11:1, Kfez. 5:1, 1 Thess. 1:6, 2:14, Hebr. 6:12; = van iets, 1 Petr. 3:13 (metden Hec. en tisciiknii.; men leest hier echter ook ^ijAwti)?).

H1 (iv$(txm (verlengde vorm van nvxoi, jivxo-(ixi), (ivvicru, ik herinner, breng te binnen, bijz. in Passive en Medio aor. 1 pass

fut. iivyTflyTou.c'.i, perf. -: ik

herinner mij, gedenk, ben gedachtig, met den Genitiv. van den persoon of de zaak, in Praes. Hebr. 2 : 6, 13 : 3; vooral in Perf. of Aor., Matth. 26:75, Luk. 23:42, 24:8, Hand. 11:10, 1


-ocr page 310-

Mivsu.

290

Kor. M : 2, 'i Tim. 1 :1, 2 Petr. B: 2, Jud. vs. 17; met 'óti — zieli herinneren dat, Matth. 5:23, 27:63, Joli. 2:17, 22, 12:16, of met = zich herinneren hoe. Luk. 24:6; in bijzonderen zin wordt God gezegd aan iemand olquot; iets gedachtig te zijn door de betooning zijner barmhartigheid. Luk. 1 : 54, 72, Ilebr. 2 : G, waartoe ook behoort de van God gebezigde uitdrukking: tmv xvoimüv nvoQ ov (j,^ (/.v^tO^vxi = iemands overtredingen niet meer gedenken, d. i. vergeven, Ilebr. 8:12, 10:17; /////vvj-7Koi/.xi met passive beteekenis, vooral in Aor. — gedacht, in herinnering of aandenken gebracht worden, met evuTrióv rtvoq = bij i e m a n d , Hand. 10 : 31, Openb. 10 : 11).

Iiktsu, -w, -qcrco, van ró [jligoc, de haat, de vijandschap, van daar i) — aj) haten, vijandig gezind zijn tegen, als Matth. 5:43: l/,ilt;ryoeilt;; tov 6%ópóv 7ov (waar over het fut. oij geboden in pi. van den imperat. vgl. wink u's Gr. S. 282), 24 : 10, Luk. 11): 14, Joh. 15:18, 25, Tit. 3:3, 1 Joli. 2:1), enz.; het Part. praes. pass. met het Vei'b. substantiv.=g e h a a I z ij n of w o r-den van ol' door, Matth. 10: 22, 24:9, Mark. 13 :13, Luk. 21 :17 ;enz. ;b) volg. somm. hyperbol, voor: geene of mindere liefde betonnen, achter stellen, verwaa rloozen, Matth. 0 : 24, Luk. 14 : 20, Hom. 0 :13, doch vgl. v. iikngkl a. h. 1.; 2) r/, a)= haten, verafschuwen, verfoeien, als $lt;8$, joh. 3:20, Slvoiuxv , llebr. I :9; fig. Jud. vs. 23, waar sprake is van het kleed als door zonde besmet, alleen omdat het met het vleesch in aanraking geweest is; het Particip. peri. passiv.. = veraf

schuwd, verfoeie lijk, Openb. 18:2; h) = niet liefhebben, gering achten, zoodat men er geen prijs op stelt om het te behouden, gelijk althans velen het in figuurl. spreekwijzen als: [uaiiv rijv éocvrov t\jv%viv, ixpyix. Joh. 12 : 25, Kfez. 5:29, willen hebben opgevat, doch vgl. hierbov..

[iitrb -xt: oh ov ix, xc,, yj, van ó fziróóg z. aki. en xnoüiïMiu ik voldoe, van daar de voldoening van het verschuldigde loon, = de vergelding, als straf, llebr. 2:2, als belooning, llebr. 10:35, 11 :20.

lti(TQ-x7ro(gt;óry(;gt; ov, ó, z. de all. opliet voorg. wd., die het verschuldigde loon voldoet, de beloon er, vergelder. Alleen Ilebr. II : 6.

ft/rQioq, ix, tov, of /ov, ó, y, -ov, ro',

van het volg. wd., bezoldigd, gehuurd, en van daar substantive = de huurling, daglooner. Alleen Luk. 15:17, 19.

Itia-OÓG, ov, ó, het bedongen loon, de be-zoldiging, Matth. 20:8, Luk. 10:7, Joh. 4: 30, Hand. 1:18, 1 Kor. 3:8, 14, 1 Tim. 5:18, .lak. 5 : 4, Openb. 11 :18; in ruimeren zin = h et loon, de vergelding, Matth. 5:12, 40, 0:1, 10 : 41 (waar ó izio-Ooq Trpotpyrov, iïiHXt'ov — het loon, dat een profeet, een rechtvaardige toekomt), 1 Kor. 9:17, 18, 2 Petr. 2:13, 15 (waar ó ///-rQbc; xhmlxq — het loon, dat uit de ongerechtigheid voortkomt, daardoor verkregen wordt), 2 Joh. vs. 8, Openb. 22:12; (ucrdov, Jud. vs. 11 = voor of om loon, over welken Genit. van den prijs z. wiNi-u's Gr. S. 185.

(/.ktQóoü,, , van het voorg. wd., verpachten, verhuren, aanbesteden, van daar in Medio (j.i(r(i00[j.xi, -ov(/.xi, aor. 1 si/.ivQootxi/.iiv = h n-ren, in zijnen dienst nemen, nvx. Alleen Matth. 20:1, 7.

H ior amp; öt n %, xtos ro', van het voorg. wd., ei-genl. lt;le bedongen huurprijs, vervolgens metonym. van hetgeen men voor dien humprijs in gebruik heeft, h e t ge. h u u r d e. Alleen 1 land. 28 : 30, waar 'Ihiov i/.to-Qcof/.x = e e n e eigene gehuurde wo-n i n g. Vgl. op 'tdioQ.

[m t 0 u t ó $. ov 6) van itio-Qóoo z. aid., d e huurling, de knecht. Mark. 1 :20, Joh. 10:12,13.

(beter: Mut/Ajjvv^ yj, geograf. eigennaam der hoofdstad van het eiland Lesbos in de Aegeïsche zee, Mityl ene (thans Castro), de ^ebooi'tepl.'iats van Alcaeus, Sappho en Pittacus, Hand. 20:14.

ó, onverbuigb. hebr. eigennaam van den aartsengel Michael (hebr.: = wie

is als God?), Jud. vs. 1), Openb. 12: 7, vgl. Dan. 10:13, 12:1, en z. op IxfipiyA.

ftvx, I/.VXG, ti, de mi na, als gewicht en als munt = 100 drachmen, d. i. ongeveer 40 Gl. van onze muni, Luk. 11): 13, 10, enz. Vgl. het liijb. woordenb. Dl. 1. blz. 440, Dl. II. blz. 549 env.

(/.VXO[/.XC, z. op (ZlfjlvfaKCÜ.

cijvoc ó, grieksche eigennaam M na-son; zoo heet Mand. 21 : 10 een geloovigebelijder van Jezus uit Cyprus.

pvecx, xc; van [/.vxoitxt z. op de

gedachtenis, de herinnering, het aandenken, met den Genitiv. obj. nvós — aan iemand, Phil. 1:3; (/.vetxv trotsfa-Occ/ tivoc; = iemand gedenken, ine ld in g van hem maken (in dezen zin ook bij de Classici; vgl. het lat.: mentionem facere alicnjns), Hom. 1 :9, l-Jfez. 1 :10, 1 Thess. 1:2, Philem. vs. 4; (zve/xv 'é%eiv nvóq = iemand in gedachtenis houden, zijner gedachtig zijn, 1 Thess. 3:0, en in deuz. zin vrepi nvo;, 2 Tim. 1 : 3.

xtoc; ró, van i/.vxo(/.xi z. op eigenl. hetaandenken of gedenkteeken waardoor ons ietsof iemand herinnerd wordt, vervolgens meer bepaaldelijk (ook bij de Classici) van grafteekens.


-ocr page 311-

Mi^fTov.

297

graftombes (lat. monumenla sepulcralia) gebezigd, on van daar met(mym. = bet graf, de grafstede, Mark. 5:5, Luk. 8: 27, 23:53, 24:1, Hand. 2:29, 7 :10, Openb. 11:9. De graven der Joden waren meestal buiten de steden en dorpen aangelegd, en bestonden, óf uit natuurlijlve spelonken, óf uit ruime kelders, in de rotsen danr-voor intgelioiivven, die, om de lijken tegen liet roóTgedierte te beschermen, met een'/waren steen gesloten werden, en, om de voorbijgangers tegen aanraking te waarscbuwen, jaarlijks op nieuw met gips of kalk plachten gewit te worden. Vg!. winku's Uealwörterb. op het Art. ühübeh, bel Bijb. woor-denb. 1)1. I. blz. 474 env.

(tv y (/.£7 ov. ei'ov tó, van {/.vxaiixi z. op (/.iizv/^kco. = [ivviiici z. aid., evenals dit oorspr. het gedenk-teeken, bijz. op een graf, en vervolgens == bet graf, de gra fstede zelve, over welker inrichting vgl. het voorg. Art., Matth. 8:28, 23:29, 27: 52, 00, Luk. 11:44, 47, 48, 24:2, Joh. 5:28, 19:41, Hand. 13:29, enz.

livviliy jjc. vj, van (/.vamp;oiJLCti z. op = (ivslot z. aid., de gedachtenis, de h er inner i ng, inde spreekwijze: kolzigÜuItwoc, = aan iets gedenken, in herinnering brengen. Alleen 2 Petr. 1:15, (waar ook (j.vsix, z. aki., gelezen wordt),

(/.v y [/.o v e v u, -evaco van//wj/zwv gedaehtig, van daar gedenken, gedachtig zijn, zie li her-inneren, absolute. Mark. 8:18; meestal met tivóq = gedenken aan iets of iemand, Luk. 17 : 32, Joh. 10 : 4, 21, Hand. 20 ; 35, Koloss. 4:18, Hebr. 11 ;15, 13:7; bijz. twv tttco^mv = aan de armen, om hen te verzorgen. Gal. 2: 10; in denzelfden zin mei riv£, 2 Tim. 2:8, t/' Matth. 10:9, 1 Thess. 2:9, Opeid). 18:5; seq. on = daaraan-dat, Hand. 20:31, Efez. 2:11, 2 Thess. 2:5; se(|. iróQev, vuc; = van waar?, hoe?, Openb. 2 : 5, 3 : 3; met Trep/r/vo^ =

l/.vtlWKOie'irüoii nept t/vo$ = ge wagen, melding maken van iels, Hebr. 11:22.

l/.vvii/.ÓTvvov. ov. ró, eigenl. het Neulr. van livmtórvvos (v. //vvj/zrav gedachtig) de gedachtenis bewarende,vandaar7Ö//v^^lt;n/vov = (le gedach-I en i s, h c; t a a n d e n k e n. rivóg=zaa n i e tn a n d, Matth. 26:12, Mark. 14:9; ook Hand. 10:4, waar het tweede crov bij het daarop volgende slq livvjl/.órvvov kan gebracht worden (vgl. over deze plaatsing van bet Pron. personale winku's Gr. S. 140), of waar zulk een «rot/anders in gedachte bij livy(/,ó(rvvov moet worden ingevuld.

(/.vya-Tsvoo, -svru. van (ivyvTÓs ten huwelijk begeei'il ot gevraagd, van daar = ten huwelijk vragen, naar de hand dingen van, yvvciïxcc — eene vrouw; in Passive, i/.vyrreóoi/.at, aor.

1. eitvyTTEvöiiv. partic. perf. itsitvyrrevizévoc;, van een meisje = verloofd, ten huwelijk gegeven worden, tiviaan iemand, Matth. 1 :18, Luk. 1 :27, 2:5.

(/.oyi-AaAos -ov, c, v. -ov ró, van het volg. wd. en Kahoc, sprekend, bespraakt, van daar = zwaai* bespraakt, m o e i e I ij k sprekende. Alleen Mark. 7 : 32, waaroverrbHezing^oyy/AaAoij, die in onderscheidene Codd. gevonden wordt, vgl. tiscfiend. a. h. I.

1 $, Adverb, van 6 iióyoc, de arbeid, de inspanning, van daar = niet zonder moeite, bezwaarlijk, nauwelijks, haast niet. Alleen Luk. 9:39, waar echter ook (z. aid.) gelezen wordt; tusschen (/.óyiq on //oA/c varieeron ook de Handschriften der Grioksche schrijvers zeer vaak. Z. mimii.' is in v.

ij. toe. (ov ó. een korenmaat, de rnodius der Grieken en Komeinen, vgl. het Hijb. Woor-denb. Dl. H. blz. 374. Matth. 5:15, Mark. 4: 21, Luk. 11 :33.

o i z. op syuj.

[io i xa k ic, tioc, -/i van ó [ioixós z. aid., een wd. van latei'en tijd, waarvoor bij vroegere schrijvers •/! (/.oixac; (als het femin van//0/%^$) gebezigd werd, 1) als Substantiv. = de overspeelster, de echtbreekster. Rem. 7 : 3, Jak. 4 : 4, en zoo ook, naar 't schijnt, 2Petr. 2 :14, waar echter ook wel (loixahla (van eld. onbekend) of fioi%€(ci gelezen wordt, en waar men, naar het voorbeeld van alle oude overzett ingen, doorgaans overspel vertaalt; 2) als Adjectiv. = overspelig, overdracht. naar het spraakgebr. des O. T. = het ve r bo n d b re k o n d, trouweloos (jegens God), Matth. 12:39, 10:4, Mark. 8:38.

(jLOixamp;Wy -co -yrco, van é /zot%ót; z. aid., tot overspel verleiden; in bet Mod.

= echtbreuk plegen, overspel heil rijven, absolute, Matth. 5:32, 19 : 9, Mark. 10 :12; étti ywcuKx = jegens of togen eene (I. w. zijne wettige) vrouw. Mark. 10:11. vgl. Mimen a. h. I.

(/, o i % £ i cc. ccc, w, van het volg. wd., hel overspel. de echtbreuk, in Sing. Joh. 8:3, Gal. 5:19 (op welke pil. echter verschil van lezing bestaat) : in Plur. (vgl. winku's Gr. S. 159), Matth. 15:19, Mark. 7:21.

{/.oixevm. -£vlt;tco. van het volg. wd. =

z. aid., een itoi%ót; zijn, absolute = echtbreuk plegen, overspel bedrijven, Matth. 5:27 (waar over ov met bet fut. in pl. van den impe-rativ. bij aanhaling van geboden der wet vgl. winku's Gr. S. 282 en 445), 19:18, Mark. 10:19, Luk. 10:18, Hom. 2:22, 13:9, Jak. 2:11; nvcc = met iemand, Matth. 5:28; in Passive van

1

J

V:

•Jt

I


38

I

-ocr page 312-

MopQy.

298

cene vrouw, die zich lot overspel laat verleiden, Matth. 5:32, Joli. 8:4; (/.era tivos, Openb. 2:22.

(/.oil;, oil ó, do echtbreker, overspe-1 e r, liiik. 18 : I I, 1 Kor. G : 9, Ilebr. quot;13:4, Jak. 4: 4.

// o A lt; g, Adverb., waarschijnl. verwant met de arbeid, de inspanning (vgl. papk in v.), van daar = (/.óyiq /. aid., te nauw cm ood, met moeite. Hand. 14:18, 27:7, 8, IG, Rom. 5: 7, 1 Petr. 4:'18.

MoAo%, ó, otiverbuigb. hebr. eigennaam Moloch of Moloch (hebr. -j^ = koning) van een afgod der Ammonieten, '(lie door menschen-offers geëerd word, en voor wien, in vj'oegeron en lateren lijd, ook door do [sraölieten altaren werden opgericht (vgl. Lev. 18:21, 20:2—i, I Kon. 41:7), Hand. 7:13, waar Amos 5: 2G naar do LXX wordt aangehaald, terwijl de hebr. teksl = uws konings hocift. Vgl. wi

nk u's Healw» in v.

(/.ohóvco. -vco. aor. 1. \\i0K\jva., bezoedelen, bevlekken, %. t;, Openb. 3: 4; in Passive, in overdracht, zedelijken zin, I Kor. 8:7; in Pass. met de beleekenis van het Med. = zich bevlekken, \isrx yvvaiKMv, Openb. 14:4.

(to hv lt;r i/,óg , ov. ó, van het voorg. wd., d e bezoedeling, bevlekking. Alleen 2 Kor. 7:1.

po(tcp vij vji;, van (téntyoiioii z. aid., = ^ //e//-tyic; z. aid., het verwijt, de klacht, de ontevredenheid; sfteiv ho[jltyfy tfpós tivx = z i c h over iemand te 1)0klagen, hem iets te verwijten hebben, ontevreden over hem zijn. Alleen Koloss. 3: 13, waar echter ook wel anders gelezen wordt.

(zo v y y v, van (/.évoj z. aid., het blijven, verwijlen aan eene plaats, in het N. T. = de w on i n g, h et ve r b I ij f, Joh. 14:2; (lovyv KoiurrboLi (bij de Classici = oponthoud maken, talmen) 7r^p« nvi bij iemand gaan wonen. Joh. 14:23, waar deze uitdrukking schijnt te moeten verklaard worden uil de oudtestamentische voorstelling van het wonen Gods onder zijne vrome vereerders, Levit. 26:11, 12, Kzech. 37:27, 28, vgl. Openb. 21 :3.

fjlovo-yevyt;. -soq, -ovq. ó, y. -éq, tó, van [zóvot; z. aid. en y ivo {/.ai z. aid., de eeniggebo-rene, de eenige, hetzij zoon,Luk. 7 : 72, Hebr. 11:17, of dochter, Luk. 8:42; met nvi in plaats van nvóq (waarvoor het toch eigenl. niet staat, z. wineu's Gr. S. 189), Luk. 7:12, 9:38; in bijzonderen (.lohanneïschen) zin van den vleesch geworden Logos als den Zoon Gods, Joh. I : 14 (waar over Trxpx ncuTpós, dat ten onrechte door somm. voor eene bloote omschrijving van den Geuit, gehouden wordt, vgl. LÜCKK a. h. 1., winer's Gr. S. 174, 326), 18, 3:16, 18, 1 Joh. 4:9.

//dvov, Adverb., eigenl. het Neutr. van bot volg. wd., alleen, slechts, maar, Matth. 5: 47, 9:21, Mark. 5: 36, enz.; met andere ww. verbonden, als ei //jj= dan alleen, Matth. 21 :19, Mark. 6:8, Hand. 11 : 19; naï en hx} ov (tóvov = en niet slechts, niet maar. Gal. 4:18, Jak. 1 :22, 2:24; ov (zóvov — xxt (waarvoor ook wel póvov, naar de regelen voor het verschillend gebruik van w en ov, z. op W en vgl. winich'sGi'. S.423) = niet alleen — maar ook, Matth. 21 : 21, Joh. 5 :18 , 13 : 9, Phil. 2 :12 (waar ttoAAw //5AAov treedt in de plaats van Kscfy, vgl. ook 1 Joh. 5: G, waar bij «AA« onlbreeki, omdat de tegenstelling in het tweede lid van den zin niet op het wate r als zoodanig, maar op het water a I le e n betrekking heeft; elliplisch wordt [tóvov gebruikt in spreekwijzen als: (zóvov (zj. (itóvov 7vay bijv. Gal. 2:10: (/.óvov tSjv tttco^mvYvx [j.\iyi(j.ovsvui/.sv = alleen (dit werd onder ons overeengekomen of afgesproken) dat wij enz., 5:13: póvov ryv èhevQeptccv si$ aQopftyjv ry trotpKi = alleen (vermaan ik u) maakt die vrijheid niet tot enz.; ook in de bij Panlns veelvuldig voorkomende spreekwijze: ov póvov Sé = en dit niet alleen, Rom. 5:3, 11, 8:23, 9:10, 2 Kor. 8:19.

izóvos y ov, 1) = alleen, in den zin van alzonderlijk, op zich /elven, zonder anderen, Matth. 14:23, 18:15, Joh. 8:16, 10:32; nog versterkt door de bijvoeging van xar' ïdtctv, Mark. 9:2; ook van zaken. Luk. 24:12, Joh. 12:24; 2) = alleen, met bepaalde uitsluiting van anderen of iets anders, van personen. Mark. G: 47, Luk. 24:18, Kom. 11:3, 1 Kor. 9:G, 14:36, Kol. 4:11, 2 Tim. 4:11, Hebr. 9:7; van zaken, Matth. 4: 4; in dezen zin ook vaak versterkt door et //gt;ƒ, Matth. 12: i. I7:8, P!iil. 4:15, Openb. 9:4; 3) = alleen, in tegenstelling met anderen, Luk. 10:40, Gal. 0:4, en in dien zin Vooral van God gebezigd, als den volstrekt eenige, die geen ander als zijns gelijke naast zich heeft, en als zoodanig het een ige waardige voorwerp van aanbidding. Joh. 5:44, 17:3, Rom. 10:27, 1 Tim. I : 17. 6 : 15, IG, Jud. vs. 4, 25, Openb. 15:4.

^ov-o4gt;ö«A//os, -ov. ó, y, -ov, tó, van het voorg. wd. en otpQaApo'i; oog, éénoogig, Matth. 18:9, Mark. 9:47.

(zovóco. -co, -cólt;7coy van i^óvoq z. aid., iemand olquot; iets alleen doen zijn, in een toestand van verlatenheid brengen, en van daar in Passivo (partic. perf. //e/zowy^evos), bijz. van weduwen, == a 11 e e u of verlaten zijn, achterblijven. Alleen 1 Tim. 5 : 5.

/topcpv, ij;, (vgl. het lat. forma), de geil aan te of gestalte, het uiterlijk voor-


-ocr page 313-

MopCpów.

291)

Mupiac

komen, Mark. 10:12 cn I'hil. 2; (i, 7, waar over de heteekenis der spi'eekwijzen: èv f-op-ïy ösoO (= hxiiv óeov) ÓTrxpxeiv, cn :/yiop^v Soó^ov Me/^iivsiv, vgl. dlüm, N. Jaarbb. v. Wotenscli. Thopiogie, Dl. IV lilz. 5, 18 env.

liop(pócii, -ü, -utoi, van het voorg. wil., vormen, afbeelden, eene gestalte geven; in Passive IJ.op(póoii«i, -oünxr—ccnc ges talte aanne in en of verkrijgen, trop. ïv tivi = in iemand, zoodat deze in geestelijken zin het afbeeldsel van een ander wordt. Alleen Gal. 4:10.

Iiópcplt;0 7ilt;;, ewc, ï, van hot voorg. wd.,eigenl. de vorming, afbeelding, doch in liet N. T. = lióflt;pu^ci = het gevormde, d. i. hot beeld of afbeeldsel, overdracht. = de uitdrukking of de afdruk van iets, Rom. 2: 20, vgl. v. iienoel a. h. 1.; in ongunstigen zin (door nadruk te leggen op don vorm als iets bloot uiterlijks) = do uiterlijke schijn of vertooning, 2 Tim. 3 :5.

o t % o - tt o i é C'j. -ü, -((Vfu, van het volg. \vd. cn ~otto) /.. aid., een ka 1 f (inafbeeldsel) mak en. Alleen Hand. 7 :41.

I^óaxoi;, ou. ó, ft, verwant mei= 'órT%q, en evenals dit eigenl. de jonge spruit of scheut van een plant, vervolg, overdracht, van do jonge spruiten van monschen en dieren, en van daar bijz. = de jonge koe, liet kalf, Luk.15:23, 27, 30, llebr. 9:12, 19, Openb. 4:7.

tiov, ■/.. op iyói.

li o u a-1 y. ó(, y, óv, van v) fiovrrcc de Muze en vervolgens ook eene der schoone kunsten, dio ouder de bescherming der Muzen stonden, inzonderheid de zangkunst, van daarin don ruimsten zm = de schoone kunsten betreffende, dan daarin ervaren, bijz. in de zangkunst, d. i. (sub-slantive) = de zanger. Alleen Openb. 18:22.

póxQ o i; ou, ó, verwant met ó nóyot; de arbeid, de inspanning, van daar in 't algom. = de moeite, do kommer of strijd, waarmede een arbeid gepaard gaat, 2 Kor. 11 : 27, 1 Thess. 2 : 9,2 Thess. 3:8, op al welke pil. het in pleonastische verbinding met xoVo; voorkomt, om het daarin reeds opgesloten donkboeld nog moer te doen uitkomen.

livshói;, oü, ó, het merg. Alleen in l'lur. cn figuurl., Hebr. 4:12.

nuéu, -ü, van [iuto (van //S of iiv een

mot gesloten lippen voortgebracht geluid, van waar {y.u AaAsïv = fluisteren) zich sluiten, van de lippen of oogen, eigenl. in de geheimen en verborgenheden der Mysteriën inwijden; vervolg, in ruimeren zin, rivet 'év nvt, — inwijden, onderrichten, in Passive (perf. = ingewijd zijn in

iets, eene kunst verstaan. AlleonPhil.4:12. 1^.0dog, ou, ó. eigenl. bot woord, de rode, dan

het verbaal, en bij de gr. prozaschrijvers, in tegenst. van ó Arfyo? =vo rtelsel of vordicli-sel, sprookje, fabel. In dezen zin in het N. T., 1 Tim. I : 4, 4:7, 2 Tim. 4:4, Tit. 1 :14, 2 i'etr. I : 16.

[j-uy. i on x!, -ainai, Dopon. Mod., oen klanknabootsend woord = I o e i e n, van runderen, doch ook van leeuwen gebezigd, en dan — brullen. Alleen Openb. 10 : 3.

u x t y pu, -ïto), van ó nuy.Tvtp. ijpo;, do neus, liet. neusgal, eigenl. den nous optrekken, overdracht. = bespotten, in Passive ~ zich laten bespotten. Alleen Gal. (i. 7.

l/.u^iy.ói; tj, ov, van het volg. wd., tot den molen behoorondo, [tuhtKÓs = iïoii

molensteen. Mark. 9:42, l.uk. 17:2, op welke pil. ook wel eenigszius anders gelezen wordt, vgl. op het volg. wd.

liu^og, ou, ó, 1) -- 'Sj (iufy, vu, de molen, Matth. 24:41 ^waar do Ree. echterleest), Oiionb. 18:22; 2) volgens later spraakgebr. ook = do m o Ion stee n, Openb. 18:21, óv/kós ge-hooten, omdat hij door ezels in beweging werd gebracht, Matth. 18:0, Mark. 9:42, Luk. 17:2 (op al welke pil. de lezing echter varieert tusschon /ws.os óviy.ói; en /iuA/xo?). De Israëlieten be-diendiui zich oudtijds alleen van handmolens, uil twee stoenon bestaande, waarvan de onderste vast lag, de bovensle daarentegen beweegbaar was. Het malen was hot werk van slaven of slavinnen. Op hot daardoor veroorzaakte eigenaardige geluid doell tpavyj /xuAou, Oponb. 18 : 22, vgl. .lerem.25:10. Vgl. voorts wiNF.n's Roalw. op het wil. M li b lou, het Bijb. Woordenb. Dl. II. blz. 501.

Iiuhojv, óivoi;, è, niet //t/Awv /^yAwvo^, van V nuhy z. op het voorg. wd., van daar de molen, als plaats waar gemalen wordt, = het molenhuis. Alleen Matth. 24: 41, waar echter ook ^i/Ao5, z. aid., gelezen wordt.

^i/Awvoió;. gt;f ov, Adjoctiv. van bet voorg. wd., tot don molen bohoorende, A/iJo? = molensteen. Alleen, als variant, Mark. 9:42.

Mupa, (ook Móppz geschreven), wv, rx, goo-graf. eigennaam der stad My ra, in hot kl.-Aziatisch landschap l.ycio niet ver van do kust gelegen. Hand. 27 :5.

nupixt;, xSo; i, van //t/p/o; zeer veel, ontelbaar, van daar == eene on tol ba re menigte, een zeer groot getal, d uizoudtal bijv., doorgaans in Plurali, Luk. 12:1, Hand. 21:20, llebr. 12:22, .hid. vs. 14; als Abstractum van livpioi (Plur. van itup/os z. aid.) eon eigenl. telwoord = tienduizendtal, myriade. Hand. 19:19 (waarbij vgl. op üpyupiov). Openb. 5: 11, 9:16, waar de uitdrukking itupicitiei; nupiaSuv


-ocr page 314-

MupIZu.

300

Müfioc.

= tiend u i zen dm aal tiend ui zend maal, olquot; t i end n i ze ml tallen van myriaden.

-itu, van to (/.vpov z.aid., zalven, balsemen. Alleen Mark. 14:8.

pvptos, ia, (ov, zeer veel, ontelbaar, duizenden, doorgaans in IMurali, I Kor. 4: 15, 14:11); ook wel het bepaalde getal tienduizend, in welk geval de Nominativ. plur., met verandering van het accent, dóór de grammatici pvpioi pleegt geschreven te woi-den (waarover z. i'.M'K in v., winkr's Gr. S. 50), Matth. IS: 24.

l^Cpov, ov, to, van póp co vloeien, een vanzelf uitvloeiend welriekend plantensap of harst, bijz. van den Myrtenhoom (z. i'Ai'i; in v.), doch vervolgens in 't algemeen gebezigd van iedere welriekende zalf of zal l-olie, Matth. 2(gt;: 7, Mark. 14:3, Luk. 7:37, 23:56, Joh. 12:3, Openh. 18 :13. Over de gewoonte der Oosterlingen om zich, vooral bij gastmalen, te zalven, en over de bestanddeelen, waaruit de bij deze en andere gelegenheden, ook bij heilige plechtigheden, gebruikte oliën waren samengesteld, vgl. het Bijb. Woordenb. op de Artt. Zalf en Zalven.

Uva-tx, a;, y, geograf. eigennaam van het landschap Mysië, in klein-Azië aan de kust der Aegeïsche zee tusschende 1'ropontis en Lydie, binnen welks gebied, onder meer andere steden, Per-gamos en Troas gelegen waren, Hand. 16: 7, 8.

pva-Typiov (ov, ro, van ó itvrryp = //i/arifi;, de ingewijde, van pvécu z. aid., = het geheim, il (! v er horge n he i d , d. i. niet zoozeer eene zaak die in volstrekten zin onbereikbaar is voor het men-schelijk verstand, maar zulk eene, die voorzekeren tijd door zekere, niet ingewijde, personen niet kan worden gekend, zooals vooral de godsdienstig-slaatkundige leeringen waren, die in de Grieksche (vooral Samothracische en Eleusinische) Mysteriën onder allerlei symbolische, voorden niet-inge-wijde onverstaanbare, vormen verkondigd werden. In het N. T. wordt het hoofdzakelijk op tweeërlei wijze gebruikt, als 1) ter aanduiding in het algemeen van i e t s, dat niet onder ieders bevatting ligt, of tot recht verstand waarvan een hooger inzicht (dan velen eigen is) gevorderd wordt, d. i. eene verborgenheid in subjectieven zin, waartoe pil. belmoren als I Kor. 13:2, 14:2, waar Aahelv (/.vTTvipix = verborgenheden spreken, d. i. dingen zeggen, die voor anderen onverstaanbaar zijn, Efez. 5:82, Openb. 1:20, '17:5, 7; 2) ter aanduiding van iets dat tot hiertoe nog onbekend was, vroeger niet gekend kon of ook nog niet gekend kan worden, d. i. eene ve r bo r ge n h e i d in objectieven zin, als Kom. 11 :25, 1 Kor. 15: 54, waar

Paulus zijne lezers op waarheden wijst, die nu pas aan het licht waren getreden, of stonden te treden, 2 Thess. 2:7, waar ro [/.va-rvipiov rijg avop/as = d e v e r b o r g e n h e i d der g o d d e-loosheid, doelt op de nu nog verborgene werkzaamheid van den mensch der zonde of den Antichrist (vs. 3); in het bijzonder van Gods verborgen raad, Openb. 10:7, en bepaaldelijk van zijn eerst nu door het evangelie ontvouwde raadsbesluit, om de wereld in Christus met zich te verzoenen, in welken zin Paulus bijv. Hom. 16:25. 26 spreekt van de izvrry-

plov %póvoilt;; aiuvi'oH; (rsamp;iAyi/.évov, fyavepcoOévToc; $è vvv, en Koloss. 1 : 26 gezegd wordt: ro pvcr ry

p l ov to amp;7r0gt;cekpvl/,l/.6v0v cctto tüv ucilóvcüv - vvvl

hé ttyccvepwdy toic, ayioig avTov. Dit//t/örr^p/ov heet Efez. 1 :: [/.vcrrypiov tov OsAq/taroe öeov = de verborgenheid van Gods wil, d. i. zijn vroeger onbekende raad aangaande het heil in dir.; 3:4: to [/.vcrTypiov tov Xpcrrov =; de verborgenheid van Christus, d. i. de in vs. 6 beschrevene waarheid, die eerst dooi' de verschijning van den Christus aan het licht is getreden; 6 : 19: to //.va-Typtov tov svayyeAtov, d. i. diezelfde vroeger onbekende waarheid, voor zoover zij den inhoud der evangelieverkondiging uitmaakt; 1 Tim. 3:9: to (/.vo-t^piov tiiq tri^teuq = de verborgenheid des geloofs, d. i. de eerst nu geopenbaarde heilsleer als voorwerp van het christelijk geloof; vs. 16: tó pvo-T^piov Tv\g evtrsfielocc; z. op €vtré(3eta; in plurali: (/.vaTypiu tijg partas/oeg tmv ovpxvüv of tov öeov, Matth. 13:11, Mark. 4:11, Luk. 8 :10 — de verborgenheden van het koninkrijk de.r hemelen, d. i. de door Christus aan het licht gebrachte waarheden, die op den aard van het Godsrijk en de roeping zijner burgers betrekking hebben.

(/.vurr co, -utoo, van /tvMTrog (van //ue7v

rovg uTrag de oogen toeknijpen), kortzichtig, bijziende zijn. Alleen 2 Petr. 1:9.

uzog ó, de dooi' een slag teweeg gebrachte bloedige plek, de striem of wond. Alleen 1 Petr. 2 : 24.

m {/, ci o u i en i/.ai/.éo(/,xi, , -yroitxc,

aor. 1. éi/.MiJ.v\7(ki/.v]v, Depon. Med. van het volg. wd., = een smet of hl a a m w e r p e n op, aanwrijven, tivx 'év tivi = iem. wegens eene zaak (vgl. op tv 4. g.), 2 Kor. 8:20; aor. 1. pass. è/zufjcyöiiv met pass. beteekenis = be k lad worden, een smet krijgen, 2 Kor. 6:3.

pü^og, ou, ó, de berisping, de spot, de hoon; als Abstract, pro eoncr. van menschen gebezigd = d e sc li an d v 1 e k, de smet (van zekeren kring). Alleen 2 Petr. 2:13.


-ocr page 315-

Naóxvxyh.

MupxlvM.

301

(loo p a (v oj, 'ccvco, van [/.copóc; /. aid., cig'oiil. zicli dwaas, onnoozcl aanstellon , dom god ragen ; in liet N. T. ook transitive, nvu = iemand ( o t. oen d w a a s maken, tot lt;1 w a a s h e i d brengen, en van daar in Passive (aor. pavötfv)= dwaas, verdwaasd worden, liet. verstand verliezen, Hom. I :22; ryv vofyictv = de wijsheid tot dwaasheid maken, d. i. haar ten loon stellen als niets wetende, i Kor. 1 : 20; ook wel van zaken gebezigd, die zekere geestige of prikkelende eigenschapium bezitten, bijv. het zout = laf, flauw, smakeloos maken, en van daar in Passivo == zijn smaak verliezen, Matth. 5:13, Luk. 14:31, waar ook iictpxhevüoii gelezen wordt, hetgeen door Na he li (Tp/r t-p%. p. '2) wordt aanbevolen.

// m pt ct ^ y, van iicopós z. aid., d o d \v ;i a s-lieid, domheid, hot tegenovergestelde van ^ vofyfot, 'I Kor. I : 18, kii, 23, 2 : 14, 3 : II).

(/.co po-hoy foty uc., y, % van liet volg. wd. en ó Kóyoc, z. aid., de dwaze praat o f zo I te k la p. Alleen Efoz. 5 : 4.

ix.cüpólt;;, a, óv (att. (JLupos), eigenl. stomp, traag (van bevatting), in niiineren zin — dom, dwaas, onwijs, onnoozcl, het tegenover-gestold(i van crotyós olquot; lt;ppóvt[/.olt;;t a) vnn personen. Ma lib. 5 : 22, 7 : 20, 23 : 17, 25 : 2, 3, S; (/,copö$ slvxt, ysvétrQaeii van iemand gezegd, die opzettelijk onwijs wil zijn, d. i. prijs geeft wat hij vroeger als wijsheid beschouwde of door anderen daarvoor gehouden wordt, 1 Kor. 3:18, 4:10; b) ^an zaken, als ^yTyreii; 2 Tim. 2:23, Tit. 3:9; hiertoe behoort ook het gebrnik van (/.oopós als Snbstantivinn, ro fzcopóv, in de spreekwijze: to (jlccpov tov öeov, I Kor. i : 25 = het dwaze Gods, (I. i. wat God doet of van zijnentwege gesehiedl en in het oog der wereld dwaasheid is, en in IMnrali in de spreekwijze: rït (/.capocrov xór(tov, I Kor. 1 :27, = het dwaze der wereld, d. i. wat door de wereld voor domen onwetend gehouden wordt, dat gedeelte der menschen derhalve, dat van wijsgeerige of welen-schappelijke ontwikkeling verstoken is.

scoq, Dati.v. ^7 on Accusal, t^v en réx, rnaar ook en meer algemeen aangenomen: (vgl. echler wini r.'s (Jr. S. 42 f.) griek-sche vorm van den hebi*. eigennaam Moseh ol Mo zes (HIJ/O); /oo lieelle de bekende wetgever Israels, Matlh. i7:3, Mark. i : 44, Luk. 2:22, Joh. 3:1 i. Hand. 7:20 ii. Hom. 5:14, 1 Kor. 0:1), 2 Kor. 3:7, 2 Tim. 3: 8, llebr. 3:10, 11 : 23, 24, .Ind. vs.!), Openb. 15:3, enz.; metonym. voor de wet of d e schriften van Mo zes, Luk. 1(»: 29, 31, 24:27, Hand. 15:21. Vgl. over Mozes het llijb. Woorden!). Dl. II. blz. 575 env.


N.

ó, onverbiiigb. hebr. eigennaam Na sissen, die in hel geslachtregister Mall h. I : 4 en Luk. 3:32 voorkomt.

Nayya/, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Naggaï, die in hel geslaclitregisler Lnk. 3:25 voorkomt.

N^^apt'r (ook Nac^apéQ . vj, onverbniL,rl). geo-graf. eigennaam der stad Nazareth in (ialilea (tegenw. hel dorp en-Xasirah), niel ver van den berg Thabor, waar Jezus word opgevoed, /ij lag in een vruchtbaar en bloemrijk oord, en ontleende daaraan volg. sommigen haren naam: de bloeiende (van het hebr. = jonge

spruit). Matth. 2:23, 4: 13, Mark. I :9, enz. Vgl. over Nazareth het Bijl). Woordeuh. Dl. II. bl/. 024 env.

N apyvót;, ov, 0, Nomen genlile van het voorg. wd., de Nazarener, gelijk .lezns door /ijne landgenooten genoemd werd, omdat Nazareth zijne vaderstad en eerste woonplaats was. Mark. 1:24, 14:07, 10:0, Luk. 4:34.

N a: £ w p #7o , of. ó, even als hel voorg. wd. Nomen Genlile van Nx^apér, de Nazarener, Matlh. 20:71 , Joh. 18; 5, Mand. 2 : 22, enz. Matth. 2 : 23 wordt de omstandigheid dat Jezus een Nazarener heeten kon voorgesteld als de vervulling eener profetie; wij hebben dit waarschijnlijk te verklaren uit de Messiaansche plaats Jes. 11:1 (vgl. /ach. 3:8, 0:12), waar de toekomstige zoon van David als een spruit of scheut (hebr. uit dtm stam van Isaï wordt voorgesteld, als derhalve een naam dragende, die van zelf aan den naam der stad Nazareth (z. op N#-^cepér) denken deed. Als bijnaam der aanhangers van Jezus komt Nazarener in het N. T. voor Hand. 24:5.

ó, onverbuigb. hebr. eigennaam Nathan; zoo heette een zoon van David, in het geslachtregister van Jezus, Luk. 3:31, vermeld.

Naöamp;vajA, ó, onverbuigb. hebr. eigennaam N a t li a naë I (hebr. ^ Oeo'dvpos = Th eo-

dorus); zoo heette een leerling van Jezus,


-ocr page 316-

vsixvlamp;icoc.

302

waarschijnlijk dezelfde die bij de Synoptici Earth o I om e us heet, .loh. 1 :4(1—.quot;iü, 21:2; vgl. op en het IJijb. Woordenboek op het Art. liar th ol ome us.

voef, Adverb,, bij toestemming of bevestiging der waarheid van iets, ja, we! ja, ja gewis, Matth. 9:28, 11:9, 20, 15:27, 17 : 25, enz.; versterkt dooi* verdubbeling, vxi vat — ja, ja! Matth. 5:37 (waar echter ook wel anders vertaald wordt, vgl. MEYER a. h. I.), of door de vorbindtenis met xiiviv, Opcnb. 1:7: als Sub-stantivnm met het Art. in spreekwijzen als: ijTw vfiav ro vxi vxi', Jak. 5: 12 = uw ja zij ja! (zegt eenvoudig j a als gij J a meent); ïvx % reep'' spoi to vxt vcci, 2 Kor. 1 :17 = op dat bij mij het ja ja zij ('t daarbij blijve, ook in weerwil van veranderde omstandigheden); ook bij wijze van praedikaat, hetzij met of zonder Art., als 2 Kor. 1 :19 : Xptrroi; ouk sysvsto vat) y.xt oU, vxi èv xutui ysyovev ~ Christus was niet Ja en neen (niet dubbelzinnig of met zich zeiven in tegenspraak, beloften doende, die hij niet zou houden), maar het is in hem tot ja geworden, en vs. 20: ivxyythiui QsoS sv xutü to vee) = de beloften Gods zijn in hem ja, d. i. hij heeft die beloften vervuld.

Na/'v, geogr. eigennaam der stad Naïn in Galilea, niet ver van Kapèrïiaüm en den Thabor, aan den noordelijken voet van den Hermon gelegen, ter plaatse waar nu nog een klein gehucht, Nein, gevonden wordt, Luk. 7:11.

v a lt;f 5 , ou. 6, van vceioi ik woon, van daar eigeid. iedere woning, doch vervolg, in het bijz. (ook bij de Classici) = de woning van een God op aarde, d. i. een tempel of godshuis, vooral de inwendige tempelruimte, die onmiddellijk voor den eeredienst zeiven bestemd was, en waar in heidensche tempels het beeld der god-beid stond. In lietN. T. 1) in eigenl. zin a) van den Jeruzalemschen tempel = hfóv (z. aid.), = hot geheele heiligdom of tempelgebouw, Matth. 23:16, 26:61, Joh. 2:20; b)van het in 't midden daarvan zich bevindende heilige der heiligen met het voorhof der priesters, Matth. 23:35, 27:51, Luk. I : 9, 21,22; c) lig. van den tempel in het nieuwe hemelsche Jeruzalem, Openb. 3:12, 7: 15,11:1, enz.; d) van tempelgebouwen in hot algemeen. Hand. 7:48, 17:24; e)van de zilveren afbeeldsels van den Diana-tempel te Kfeze, Hand. 19:24; 2) overdracht, a) van bet lichaam des Heer en, Joh. 2: 19, 21; b) van do gemeente, als woonstede van den Geest Gods, 1 Kor. 3:16, 17, 2 Kur. 6:16, Efez. 2:21, 2 Thess. 2:4; c) van het lichaam der geloovigen, als tempel van den heiligen Geest, 1 Kor, 6:19,

Naoyft, o, onverbuigb, hebr, eigennaam Nahum, die in het geslachtregister Luk. 8:25 voorkomt.

vxpSos, ou, do Nardus, eenegrasachtige plant, waaruit in het Oosten, gelijk ook bij de Grieken on Romeinen, eene kostbare zalfolie bereid werd. In het N. T. = de nardus-olie zelf, Mark. 14 : 3, Joh. 12 : 3. Vgl, hot Bijb. Woor-denb. Dl. II. blz. 621.

KapxiiTcroi;, ou, é, oigenl. de naam eener plantsoort, de narcissus, aldus geheeten om haren verdoovenden geur (van vxpxxa ik verstijf). In het N, T. alleen als eigennaam. Narcissus, Rom. 16:11, waar men volg. somm. aan den invloedrijken vrijgelatene en geheimschrijver van den Roraeinschen Keizer Claudius te denken heeft.

v xv - eey é u, -CS. --Jtco , van vj vcevt; z. aid. en céyvviii ik breek, vandaar schipbreuk lijden, a) in eigenl, zin, 2 Kor. 11 :25; b) overdracht., rsp) rijv ■xIvtiv = ten aanzien van het geloof, d. i. aan het geloof schade lijdenhet geheel of gedeeltelijk verliezen. I Tim, 1 :19,

v xv - k po t;, ou é, van het volg, wd. en ó xAiffos z. aid,, do eigenaar of gezagvoerder van een schip, do kapitein of schipper, onderscheidon van den xuPepv^Tyi; z, aid. Alleen Hand. 27 :11.

vxvi;, Geuit, (att.) vsan;, (dor.) vxil;, Dat. vgt;«/ en vxi, Accusal, vxi/v (vgl. Over do verbuiging van dit wd, PASSOW en mehuïr in v.), van vaw, véa} ik zwem (vgl. liet lat. navis, van no, nato), het schip. Alleen Hand, 27:44,

vxvtvig, ov. ó, van het voorg, wd,, de zeevarende, de zeeman, bijz, do matroos, de roei slaaf; in Plurali ol vxvtxi , van de gezamenlijke bemanning van een schip, het scheepsvolk, Hand. 27 : 27, 30, Openb. 18:17,

Nó, onverbuigb. hebr. eigennaam Na-hor; zoo heette de grootvader van Abraham, in het geslachtregister van Jezus vermeld, Luk. 3: 31

v t xv l x $ . ou, ó. (van véav, = véo; z. aid,), eigeid. Adjectiv. = jeugdig, doch meestal als Substantiv, = de jongeling, de jonge, nog ongehuwde man. Hand, 7:58, 20:9, en voorts, volg, den gew, t., ook Hand, 23:17, 1.8, 22, op welke pil, echter ook vexv!?y.olt;; (z. het volg, wd,) gelezen wordt,

vsxv!eko; ov è, van het voorg. wd, (waarvan hot eigenl, een diminutive vorm is), de jongeling, Matth, 19:20,22, Mark. 14:51, 16:5, Luk, 7:14, Hand. 2:17, 1 Joh. 2:13,14;


-ocr page 317-

Nf^-TTÖA/C.

308

ook wel = do jongen, in don zin van do dienaar, Mark. 14:51 (vol},r. den gew. t. on tischend; liet ontbreekt echter aan hot slot van dit vs., waarin hot tweemalen voorkomt, in belangrijke Codd. on Yertt.), Hand. 5: 10.

Nsa-To A/dji f. w, (van véoQ /.. aid. en ^ ttóAiq z. aid. — Niouwstad), Neapolis, zoo heette, onder meer andere steden van dien naam (z. pape in v., waar or acht worden opgeteld), oene havenstad van Macodonio, op do knst der Kgoïsche zee, aan do Strymonische golf. Hand. 16:11. Vgl. hot Hijb. Woordenb. in v.

Nesiiav (ook wol Nxiitxv en geschre

ven), o, onverbuigb. hebr. eigennaam Naaman (hobr. )^J); zoo heette een Syrisch kiijgsbe-velhebber. Luk. 4 : 27.

vey.pós, verwant niet é véavc;. vos, het lijk, 1) substantive ó vsupóe;, ovy agt; in eigenl. zin a) = het cloode lichaam, het lijk, Matth. 23: 27, waar óa-réx vexpcSv — doods been do ren, 28:4, waar wtei vexpoï = als lij kon, Mark. H : 20, Oponb. 10:3, waar men hij vexpot/

aan geronnen, in staat van ontbinding vor-keorond, bloed te denkon heeft; /3/ = dedoode, «Ie afgestorvene, als persoon, Matth. 8:22, Luk. 7:15 (waar ó vexpós verstaan moot worden in den zin van: die tot hiertoe dood geweest was). Kom. 4:17, Hebr. 9: 17, 11 :35; met nadruk van zulkon, in wie allo loven is uit-gebluscht, en die alzoo hebben opgehouden te bestaan, Matth. 22 : 32 , Mark. 12 : 27, Luk. 20:38; in bijz. zin, in Plurali, hetzij met of /onder Art. (vgl. over do zeer gebruikolijko weglating hiervan winer's Gr. S. 112, alex. butt-mann's Gr. S. 78), in tegenstelling meioi^üvreQ (de nog levenden) van al degenen gezegd, die door don dood van do aarde zijn weggenomen, en naar hot doodenrijk of den I lades (vgl. op udyQ) overgebracht — do dooden, Matth. 10:8, I I Luk. 7:22, 24:5, Hand. 10:42, 17:32, 20:8, Rem. 14:9, 1 Kor. 15; 15, 10, 29 onv., I Pliess. 4:10 (waar of vsy.poi ev Xpivrtó van zulkon verstaan moot worden, die stervende in Chr. geloofden), 2 Tim. 4:1, 1 Petr. 4:5, 0, Opcnl). 11 :18, 14:13; hiertoe behooren uitdrukkingen als: lyst'psiv, eystpscrQai, avoiTrvivcii w vsKpajv en utto rüv vexpccv {/. over de weglating en plaatsing van het Art. winku en inrn-mann t. a. pl.), Matth. 14 : 2, 17 : 9, 27 : 04, Luk.

: 7, 24 : 46, Joh. 2 : 22, 20 : 9, enz. — uit den staat, waarin de dooden verkeeren, lot het leven woderbrengen, terugkeeron, d. i. uit de dooden opwek kon, opstaan (vgl. mi: ver op Matth. 17:9); uvaa-rurie; èx vsxpiïv, Luk. 20:35, Hand. 4:2, — opstanding uit de dooden; avx-

TTznc; vêy.piïv of rcov vexpeov, Matth. 22:31, Hand. 17:32, 23:0, 24:21, 20:23, Kom. 1 : 4, 1 Kor. 15 : 21, Hebr.0 :2, — o pstand i n g der dooden; %ü)yj ëü vsxpwv, Kom. II : 15, = het loven, d. i. de herleving, uil. de dooden, ofschoon deze plaats ook wel figuurl. van de w(»dergoboorte tot oen nieuw en heei'lijk h»ven (derJood-sche natie als natie) wordt opgevat; óivayeiv èx vexpajv. Kom. 10:7, Hebr. 13:20, vgl.

TropsvsTOai xtto vexpMv, Lid(. 10:30, = van (d. i. uil het midden van) d e dooden honengaan; ó Trpcüróroxot; ex rajv vsxpüv, Koloss. 1 : 18, == do eerstgeborene uit do dooden, d. i. do eerste dor dooden, die tot een eeuwig leven is opgestaan, vgl. Openb. 1 :5, waar hetzelfde donkbeeld door o TrpuTÓToxot; rüv vexpcSv wordt uitgedrukt; b) oneigenl. en overdracht. =: do geestelijk doode, d. i. die, nog niet door Christus tot een nieuw loven opgewekt, in geestelijken doodslaap verzonken ligt, Matth. 8:22, Luk. 9:00 (op welke pil. do tweederlei betoeke-nis, waarin het wd. vsxpoï gebezigd wordt, aan het gezegde den vorm van een o^vizoopov geeft). Joh. 5:21, 25, Kom. 0:13, Kfez. 5:14, waar ex vexpeiiv verstaan moet worden van den toestand dergenen, wier zedelijke levenswerkzaamheid door do ovorheersching der zonde onderdrukt of vernietigd is, vgl. meyer a. h. 1. — 2) Als Ad-jectivum komt vsxpóq. cc óv, insgelijks inde beide hier vermelde beteekenissen voor, a) eigenl. = dood in lichamelijken zin. Hand. 5:10, 20:9, 28:0, Openb. I :17, 18; 2:8; aan don dood onderworpen, bestemd om te sterven, zoo althans volg. somm.. Kom. 8:10, doch vgl. tiioluck en v. hengel a. h. !.; b) oneigenl. en overdracht, a) van personen = geestelijk of zedelijk dood, Luk. 15:24, 32 (waar vexpós ook wel figuurl. wordt opgevat = zoo goed als dood, t. w. voor zijne betrekkingen), Koloss. 2:13, Openb. 3:1; vexpós nvi, óf = dood voor iets, zoodat men heeft opgehouden daarvoor te leven, er allo betrokking mede heeft afgebroken, bijv. ccizupr/x, Kom. 0 :1I; óf = dood door iets, dat als de oorzaak gedacht wordt, waardoor men van geestelijk leven en heil verstoken is, bijv. rolt; 7rxpci7rTlt;ii/.Ci(ri. Efez. 2: 1,5; (2) van zaken, die werkzaamheid en invloed missen (mortui instar inors) = onvermogen d, werkeloos, krachteloos, bijv. y u^xprix daar waar geen wet is, Kom. 7 : lt;S, vgl. v. hengel a. h. I.; of die zonder waarde of vrucht voor höt lev(Mi zijn = zielloos, nutteloos, ijdol, in wolken zin Hebr. 0:1, 9:14 van 'épya vexpx gesproken wordt, en Jak. 2: 17, 20,20 d(» cr/Vr/c zonder de werken dood wordt genoemd.


-ocr page 318-

vetypó;.

3U4

vsupóu.

venfóu, -wo-u, part. perf. ji.'iss. vEvfX/)lt;u//e-vo?, van hot voorg. wd., van daar = dood maken, dooden, tei- dooil brengen. In het N. T. niet in eigenl. zin, maar a) hyperbolisch, in Passive, = verstorven, rt, i. liciiatnelijk tl it- of afgeleefd zijn, [lom. 4:19, Hehr. 'II : lquot;i; b) overdracht. = dooden, in den zin van o n b rui k b aar, onwerkzaam, krachteloos m a ken, Koloss. 3 : 5.

vÉxpwTic, f«$, vi, van het voorg. wd., van daar eigenl. het dooden, de terdoodbrenging, doch vervolgens ook passive =het gedood ot gestorven zijn, d. i. de do oil, '2 Kor. 4 :'I0, waar de véy.puric; tov I^tov tegen de tov I. wordt overgesteld; hyperboliscli = de versterving, het afgeleefd zijn, van een lichaamsdeel, dat, door ouderdom verzwakt, niet meer geschikt is voor zijne taak, rijs lioni. 4 :19.

vso?, a. om. (het lat. novus), nieuw, in den zin van pas ontstaan of geworden, jong, friscb, verscb, bijv. olvo?, Malth. 9:17, Mark. 2:22, Luk. 5:37, 38, 39, cpv^zf/.z, 1 Kor. 5:7; of in tegenstelling met het oude waarvoor iets anders in do plaats treedt, bijv. SixWkv, llebr. 12:24; bijz. ook van personen = jong, jeugdig, Tit. 2:4, en in geestelijken zin: ó vsoi; 'xvöpcaTro; = de jonge, d. i. de in Christus wedergeborene en als verjongde, mens oh, Koloss. 3:10. De Comparativus vswrefo? wordt van don leeftijd gebezigd, a) = jonger dan nu, .Toh. 21: 18; b) — jonger dan anderen, in vergelijking met óén = de jongste (vgl. het lat. minor natu). Luk. 15:12, 13; in vergelijking met velen, die als irpevfivTifoi worden aangeduid, = ,iong van jaren, 1 Tim. 5:1, 2, 11, 14, Tit. 2:6, 1 Petr. 5:5; c) ot veurepoi, Hand. 5:0, = de jonge lieden, de jongelingen (vs. 10 vsa-v/o-y.oi genoemd), door hunnen leeftijd in do eerste plaats tot dienstbetoon geroepen, en daarom h. t. pl. naar 't schijnt gelijkbetoekenend met de dienaars, vgl. Luk. 22:20, waar é vewte-poc tegen é (z. op iiéyecf) over wordt

gesteld.

veorrós (in de Codd. ook wel samengetr. in vorvós), oü, 6, van bet voorg. wd., hét jonge, pas geboren dier, het jong, vooral van vogels. Alleen Luk. 2 : 24.

vsórys, Tyros, van vso?z. aid., de jeugd, de jonkheid of jeugdige leeftijd, 1 Tim. 4:12; vooral in de spreekwijze: lx ysóryroq — van der jeugd af, van jongs af, Matth.19: 20, Mark. 10:20, Luk. 18:21, Hand. 26:4.

veó-cpvTOs, -ou, ó, y, -ov, tó, van vso'? z. aid., eigenl. nieuw geplant ot' gewassen, van boomen; in het N T. overdracht. = nieuwe-lings bekeerd, t. w tot het geloof in Christus, oen nieuweling. Alleen t Tim. 3:6.

N £ p« v , «voc , ó , grieksche vorm van den eigennaam des Uomoinschen keizers Claudius Domitianus Nero Caesar, van wien molding geschiedt in hetgeen aan den voet van den 2den Br. aan Timothens in somm. Codd. gelezen wordt, en daaruit, zonder voldoend gezag, in den gewonen tekst is overgenomen.

veócn, (lat. nuo), knikken, wenken,

door eene bsweging met het hoofd aan iemand een sein of teeken geven, om iets te doen, met den Hativus en Inlinit. finalis. Joh. 13 : 24, Hand. 24:10.

vsifisAi), gt;lt;;, (lat. nebula), Diminutiv. van to véQoi; ■/.. aid., de nevel, de wolk. Mark. 13:20, Luk. 12:54, 21:27, Hand. 1:9. 1 Thess. 4:17, Openb. 1:7 env.; met do bijvoeging to ij ovpzvoü, Matth. 24 : 30, 26 : 64, Mark. 14:62; vefyécpwTeivy, Mattb. 17:5 (waar ook wol tpojTÓs gelezen wordt, over welken hebrai-soeronden (lenitiv. lor uitdrukking van oen adjectief begrip vgl. wiNOi's Gr. S. 211 f.) = een lichtende, glanzige nevel of wolk, naar sommigor gevoelen mot weerslag op do dikke, zware wolken, waarin (ICxod. 19:2, 16) de Sinaï bij de wetgeving gehuld was; bijz. van de wolk-kolom in de woestijn (Exod. 13:21 , 22, Ps. 99:7, vgl. op 1 Kor. 10:1, 2; flguurl.

worden valscbo leeraars Jud. vs. 12 viQiXeu ÜvvSpoi (bet tegonovorgost. van vapéhxi óstou , Sir. 32 : 20) = waterlooze wolkon, genoemd , omdat zij, ovenals wolken dio voorbij drijven, zonder zich in regen lo ontlasten, heil beloven, doch de daarop gebouwde verwachting teleurstellen; vgl. de gelijksoortige beeldspraak 2 Petr. 2 : 17.

ó, onvorbulgb. hebr. eigennaam Neftalim of Na ft al i; zoo heette de zesde zoon van den aartsvader Jakob, en naar hem do stam van dien naam, Matth. 4:13, 15, Openb. 7:0.

v é cp o $, sos , ovs, tó, (volg. PASSOW van vew ophoopon, en verwant met yvotpoc z. aid., ^ótpoc, SvóQo;, xvéQoe = de donkerheid , vgl. iiuïïmann's Lexil. II. S. 266), do wolk (lat. nubos), vooral bij de dichters in gebruik; overdracht, (volg. Heswch. = 'xQpoiTpx wAïföoc) in den zin van eene groote menigte of digte schare, bijv. itxprupuv. Alleen Hebr. 12:1.

vecppót; (waarschijnl. door letterverplaatsing van 4gt;pgt;)v, cppevóf, evenals forma van poptpv, z. passow in v.), ou, 6, doorgaans in Plurall (als bet lat. renes), ile nieren, door de Joden r.V geheeten, en als een voorname zetel van menscholijke gemoedsaandoeningen beschouwd.


-ocr page 319-

i

Nfw-jcöjOö?.

N^oTf/a:.

805

Van daar ilo aan linn spraakgebr. ontleomle \iil-ilnikklng van God, Openb. èfevvüv vs-

(ppovs xix/ KapSi'at; = d nioron en harten doorzoek, d. i. 's mensclien gelieele binnenste ken en doorgrond, vgl. Ps. 7:10, 26:2, 1). der Wijsb. i : (gt;, I Makk. 2 : 2i. liet wd. komt eid. in bet N. ï. niet voor.

veu -KÓpoi;, -ov, ó, ij, van veuf alt. voor vxói; /. aid. en xopéto ik veeg, reinig, maak schoon, van daar oorspr. adjective = ilen tempel reinigend, en vervolgens snbstanlive—d e tempelwachter, -bewaarder of-verzorger (lat. aedituns), vooral in lateien tijd een eeretilel, dien gebeele steden (bij/, in KI. Azië) aannamen en op hare mnnten viitdrnkten, wanneer zij den Momeinscben keizer een eeretenipel binnen bare nniren hadden opgericht. Alleen Hand. 10:35, waar, met blijkbaren terugslag op dit gebruik, Kteze veuxópoi tï)? 'ApréiJiiSof = de tempelbewaarster van Diana genoemd wordt.

vswrepixóq, y, ov, van vfwTfpo^, den Gompa-rativ. van véog z. aid., van daar wat mot den aard van een vsiirepoi; overeenkomstig is, aan de jeugd, de jonkheid eigen. Alleen 2 Tim. 2 ; 22.

vewrgpos, z. op vho?.

vgt;) (verwant mot va/'). Partikel bij plechtige aanroeping of bezwering in gebruik, en gevolgd door den Accusaliv. van het voorwerp waarop men zich beroept (vgl. iikiimann , ad Vigerum de Idiot. Gr. p. 424) = bij, als vij tov Ai'cc of vif ai'a, vii tovi; hcoiif — bij Zeus, bij de Goden. In hel N. T. komt dit wd. slechts éénmaal voor, ^ Kor. 15:31. in de spreekwijze, vtj rijv vuerépav Kxuxyw, *)v £XW ~ bij den roem, dien ik over n heb, vgl. op ttuixwquot;;-

vtjóa (— vÉw . vgt;)Vw, spinnen, Mattb.6:28, Luk. 12:27.

vy vri a % w, -xru, van het volg. wd., als een kind doen, kinderlijk, kinderachtig zijn, T/v/= met betrekking tot, d. i. in iets, bijv. ry y.xm'x (vgl. over dezen Dativ. dei-betrekking winer's Gr. S. 103). Alleen 1 Kor. 14:20.

v t) 9r lt; o 5, lx, ov, alt. ook met twee uitgangen, van de onscheidbare ontkenningspartikel vgt;j (waarover vgl. iimitung'k Partikellebre If, S. 80 11.) en 'eVo? , woord, of j'/jtw ik spreek, van daar eigenl. van bet kind dat nog niet spreken kan (vgl. het lat. infans), = het jonge kind, Matth. 21 :1(); in ruimeren zin = bet kind in tegenstelling van een volwassen man, 1 Kor. 13 :11 , Gal. 4:1; overdracht, wordt even

als ons: kind, gebezigd van bet kinderlijk standpunt, waarep iemand nog naar zijne geestelijke ontwikkeling of vatbaarheid staat, en beantwoordt nu eens aan ons: minderjarig, nog onder voogdij staande, en als zoodanig onvrij, Gal. 4:3, waar het legen u/o; d. i. volwassen zoon (vs. (i) overslaat; dan weder aan ons: on weten il, onkundig, Matth. 11:25, Luk. 10: 21 (op welke pil. het legen trolt;plt;)( en avvsTÓi; overslaat). Hom.2:20; of aan onervaren llebr. 5:13, waar het door het voorafg. 'ateipoc; ktï. verklaard wordt en legen Tehiio; (vs. 14) overslaat; of aan: onvatbaar, zwak van bevatting, 1 Kor. 3:1, waar Vtj^noc iv Xpia-tth— vxpxixóq, in tegenstelling met tvsuuxtixós, = een kind in Christus, d. i, in hel begrip van Christelijke, uil hunnen aard geestelijke, dingen; of aan: onvast, zwak en onbestendig, Kfez. 4:14, waar de beeldspraak is ontleend aan hel kind, dat, nog geene vaste beginselen hebbende, en daardoor nndrrschfiden van den TeAe/oc xvyp (vs. 13), de ontvangen indrukken ligt voor andere laat varen en ten gevolge daarvan aan allerlei verleiding liloolstaat.

Nifpet!?, éut, i, grieksche eigennaam Ne-reus; zoo heette een geloovige te Home, iïom. 1(1; 15.

ó, onverbuigli. behr. eigennaam Neri, in het geslachtregister van Jezus, Luk. 3:27.

vyr/ov, i'ov. tó. [ lin liliutty. van het volg. wd., bel eilandje. Alleen Hand. 27: 1(5.

vij^-oc, ov, ii, van vf'w ik zwem, van daar eigenl. bet zwemmende land, van een land gezegd, dat van alle zijden door water omgeven is, = een eiland. Hand. 13:0, 27:26, 28:1, 7, 9, 11, Openb. 1 :9, 0:14, 16: 20.

vy tts ta, «c, vj, van bet volg. wd., in 'talgemeen = het vasten, de onthouding van spijs, hetzij deze vrijwillig o( uil nooddwanggescbiedt, 2 Kor. 6:5, 11 : 27. Doorgaans echter hebben wij hierbij in meer bijzonderen zin le denken aan het vasten als een overoud godsdienstig gebruik, dal, althans in latere tijden, algemeen bij de volken van hel Oosten werd ot ook nu nog wordt aangetroffen, en welks eigenaardig karakter vooral in boetedoening en zelfkastijding gelegen is. De wet van Mozes had slechts éénen jaarlijkschen openbaren vastendag verordend, t. w. den grooten verzoendag (Levit. 23:26—32). Na de Babylonische ballingschap echter werden nog meer zoodanige dagen daaraan toegevoegd, terwijl wij buitendien in de geschiedenis nog melding gemaakt vinden van verschillende andere buitengewone vastendagen, waarop gansch Israël zich verootmoedigde voor den lieer, om vergeving of uil-redding van Hem af te smeeken. (Richt. 20: 26, 1 Sam. 7:6, 31 : 13, enz.). Bij deze openbare

H

'IB


39

-ocr page 320-

NiM-Xakyc.

306

IStyOTfUW.

kwamen voorts de bijzondere vasten, die op üii-bepaalde tijden, zonder wettelijk voorschrift, dodi overeenkomstig den eisch van iedere godsdienstige behoeften en gemoedsstemming, gedurende korter of langer, door bijzondere personen gehouden werden (vgl. bijv. I Sam. I ; 7, 20: 34, 2 Sam. \ : 12, enz.), en die, wanneer zij meer dagen achtereen werden voortgezet, slechts in onthouding van de gewone spijs schijnen bestaan te hebben. Bovenmate ijverig betoonden zich in dit opzicht de latere Farizeërs, die het vasten als een verdienstelijk werk beschouwden, en twee dagen van iedere week daarvoor plachten af te zonderen, den vijfden dag (Donderdag), waarop Mozes den top van den Sinaï beklommen had, en deu tweedon (Maandag), waarop hij van daar was teruggekeerd. Vgl. bij dit en hot volg. Art. WINER'S Realwörterb. op Fasten, het Bijb. Woordenb. Dl. 111. bl. OIS v. — In het N. T. wordt van v^dreix slechls éénmaal in den zin van openbare vastendag meiding gemaakt, t. w. Hand. 27:9, waar, om aan te duiden dat het seizoen voor de scheepvaart welhaast verloopen zou zijn, gezegd wordt dat de vaste, d. i. de vaste op den groeten Verzoendag (die in October inviel), reeds voorbij was. Volg. eeno conjectuur van Bentley echter, zou hier, voor rijv vyrTs/xv, tov ttyalxv, scil. «vffiov, moeten gelezen worden en zou er derhalve sprake zijn van den als passaatwind jaarlijks (ervirlxi; van ïto« z. aid.) omstreeks ile hondsdagen in de Aegeïscbe zee heer-schenden Noordwestenwind. Van bijzondere vasten hebben wij te verstaan: Matth. 17:21 , Mark. 9:29, Luk. 2:37, Hand. 14:23, alsmede i Kor. 7:5, indien de ww. 7V xeit daar

niet als onecht uit den leksl verwijderd moeten worden.

vyiTrevto, -tuaa , van bet volg. wd., vasten, zich voor korter of langer van spijs onthouden, in het N. T. alleen als godsdienstig gebruik, waarover z. op vyo-Tsiec, Matth. 4:2, (1:1(1, 9:14, Mark. 2 :18, Luk. 18 :12, Hand. 10:30 (waar de lezing echter niet zeker is), 13: 2, 3.

vSjlt;rTlt;c, /05 en lt;5o?, 0', in Plurali vvrrreii; (ook vyo-Tiei; en vya-nSsi;), van de onscheidbare ontkenningspartikel vi) (waarover vgl. n.ummd's Pm tikellehre 11. S. 89 11.) en sirtliu ik eel, van daar eigenl. niet etende, d. i. vastende, doch vervolgens ook niet gegeten hebbende of zonder eten (= üeiTo;, 'eiciemvoi;, Suid.), d. i. nuchter, Matth. 15:32, Mark. 8:3.

v y (p a A101; (in de Codd. ook wel do latere vorm v^aAfo?), «, ov, of met twee uitgangen, van hel volg. wd., = nuchter, niet door wijn bedwelmd; ook wel overdracht. = bezonnen, wakker, In welken zin het schijnt te moeten verstaan worden op pil. als: 1 Tim. 3:2, 11, Tit. 2:2.

vytpu, -4quot;quot;, nuchter zijn, zich niet aan wijn te buiten gaan; overdracht. = zich bezonnen, wakker, voorzichtig gedragen, en in dien zin op pil. als: 1 Thess. 5:0, 8, 2 Tim. 4 : 5, 1 Petr. 1 : 13, 4:7 (vgl. TilEOD. schott a. h. I.), 5 : 8.

N/yEp, é, eigenl. het lat. Adjectiv. niger, zwart; als Nomen proprium Niger, gelijk zekere Simeon werd bijgenaamd, die Hand. 13:1 onder de profeten en leeraars der gemeente te Antiochie vermeld wordt.

Nixavwp, of os, ó, van bet volg. wd,, griek-sche eigennaam Nikanor; zoo heette een der zeven eerste diakenen. Hand. 0:5.

vikxcü, -«), -yau, van bet volg. wd., overwinnen, 1) intransit, = de zege behalen, de overhand in een twist of strijd behouden, liom. 3:4, Openb, 2:7, 11 enz.; 2) transit,, nvx = iemand overwinnen. Luk, 11 :22, Openb, 11 : 7, 13: 7; ook, bij persoonsverbeelding, ti, bijv, to kaxóv, liom, 12 : 21, waar tevens eene omschrijving van den Dativ, instrumentalis door 'év tivi gevonden wordt, over welke vgl. ai.hx. iiuttmann's Gr, S, 157 f,; 11-guurl. wordt in het N. T., vooral naar Johan-neïsch spraakgebr,, vixxw ook gebruikt van de overwinning, die Jezus als de Christus, en met hem, zijne geloovige belijders wegdragen over de vijandige machten (ó b vov^fót).

waardoor het godsrijk in zijne grondvesting ol uitbreiding belemmerd wordt. Joh. 10:33,1 Job. 2 : 13, 14, 4:4, 5:4, 5, vgl, Openb, 5:5, 0:2, 12:11,17:14,

v/xij, ij?, i5, de overwinning, de zege. Alleen I Joh. 5:4, waar fi v/xi» metonym, staat voor de macht, die haar doet behalen.

NiKÓ-Syitoi;, ov, 0', grieksche eigennaam Nikodeinus; zoo heette de bekende Joodsche overste, van de sekte der Farizeërs, die des nachts tot Jezus kwam (,loli. 3:1 env,), in eeno vergadering van het Sanhedrin, waarvan bij lid was, dezen verdedigde (Joh, 7 :50), en, met Jozef van Arimatbea, zijn lijk op deftige wijze ter aarde bestelde (Joh. 19 : 39 env.).

ou, é, etymolog, van het volg. wd,, de. Nikolaïet, d, i. een uit de kettersche sekte der Nikolaïeten, Openb. 2 : 0, 15 vermeld. Dat deze Nikolaïeten, wier grondstellingen meer beidensch dan christelijk blijken geweest te zijn, voor werkelijke of gewaande navolgers van den diaken Nikolaus (Hand, 0:5) zouden moeten ge-


-ocr page 321-

tiiKÓ-Xococ.

807

houden worden, is cene zeer oude, doch tegenwoordig veelal verworpen bewering(vgl.intusschen de wette in zijne Commentair t. a. |il.). Met meer recht, daarentegen, schijnt men uit hunne gelijkstelling met de Bileamieten (Openb. '2 : '14~) to mogen alleiden, dat do naam, hun dooi'den schrijver der Apokalyps gegeven, symbolisch verstaan moet worden, en Nikolaus de vertaling is van liet hebr. (van = wxsiv en ^ = hctoe; —

volksbedwinge r). Vgl. verder over hen winuii's Realwörterb. op Nikolaus en bet lüjb, Woor-denb. 1)1. II. biz. C43.

N/xrf-Aao;, ou, ó, de grieksche eigennaam Nikolaus (vgl, over dc» etymologie op het voorg. wd.); zoo heette een der zeven eerste diakenen. Hand. 0:5.

Nlt;){rf-7roA/;, ^ (etymolog. van het volg. wd. en ij vóhii; ■/.. aid.), de geograf. eigennaam Nikopol is, welken oudtijds verscheidene steden gedragen hebben. Welke van dezen Tit. 3 : i'2 bedoeld zij, is niet met zekerheid uit te maken. Somm. plaatsen haar in ïbracië, and. in Kpirus, nog and. in Cilicië. Vgl. het liijb. Woordenb. Dl. II. blz. 043.

v7xo;, so?, 01/5, tó , latere vorm van ü v/xt; i. aid., de overwinning, de zege, Matth. '12: 20 (waarbij vgl. over sic vwot; op en

voorts : 1 Kor. '15 :54 (waar e/? vlxoi; = t o t overwinning toe, d. i. zoodat hij volkomen overwonnen is), 55, 57.

Nivei/'/, vi, hebr. vorm van den geograf. eigen-naamNineve (gr. N/voj. lat. Niiius). Zoo heette do wijdvermaarde hoofdstad van hot Assyrische rijk, over welker ligging enz. vgl. het lüjb. Woordenb. Dl. 11. blz. 044 env.. Luk. I I : 32.

N/veu'/ti*?, 01/, ó, van het voorg. wd., do Nineviet, de burger van Nineve, Mattb. 12: 41, Lnk. 11 :30.

viwrijp, , ó, van het volg. wd., het waschvat of -bekken, do waschkom. Alleen Joh. 13:5. liet komt bij do Classici niet voor.

v/tttm (latere Praesensvorm van v/^a, dat aan dit wd. zijne overige tijden ontleent, z. pas-sow in v., winer's Gr. S. 81),-4»», wasschen, hljz. van bandon en voeten, wat onder ilo Joden veelvuldig placht te geschieden, terwijl bepaaldelijk do voetwasscbing lot de eerste plichten dor wellevendheid behoorde, die do gastheer door zijne knechten aan zijne gasten liet verrichten , a) in Active, rot/? ?ró'j%c tivói; = iemands voeten, Joh. 13:5, 0, 8, 12, '14, 1 Tim. 5:10 (waar de voetwasscbing als een bewijs van gastvrije liefde wordt voorgesteld); n'vx, synekdoch. voor tou? kóSx; tivói;. Joh. 13:8;

b) in Medio, vi'vtoiicci . = ik wasch mij. Joh. 0:7, II, '15; to trfóruvóv nou — het aangezicht, Matth. 0:17, ra; xelfxs — de handen, Matth. 15:2, Mark. 7:3, tovq tóScu; — de voeten. Joh. 13 :10.

voéa, -lt;3,-1)™, verwant met yiyvwo-xiu, «yvoÉw (vgl. uuttmann's Lexil. II. S. 204), van vifo? = voC( aid., met bet verstand of geestelijk waarnemen, gewaar worden, bemerken (011 dus dooi- do bewustheid, waarmede de waarneming geschiedt, van eene bloot zintuigelijke waarneming onderschelden, vgl. passow in v.), en vervolgens= inzien, erkennen, begrijpen, verstaan, hetzij absolute. Job. 12:40, hetzij geconstrueerd mot 'dn, Matth. 10:11, Mark. 7 :18, of met t/, Efez. 3:4, 20, 1 Tim.

1 : 7, 2 Tim. 2:7 (waartoe ook pil. behooren, waar bot object verzwegen is, doch uit het verband gemakkelijk kan worden Ingevuld, als Mattb. 10 : O, Mark. 8:17: oi/^rw vogTre ; — begrijpt gij 't nog niet?), of mot Accusal, c. Inflnit., Hebr. 11:3: wat Mattb. 24:15 betreft, somm. vertalen daar vos/tu door: hegrijpo het, terwijl and., van oordeel zijnde, dat voéco hier meer de boteekenis heeft van het lat. animum adverto, het door lotto er op wedergeven; eenmaal In I'assivo, Kom. I : 20, waar van tx xópxtx tov deoü gezegd wordt, dat zij doorzien worden (KxóopxTxt), to7; TrcrJjj.xTi voouixevx, d. i. terwijl zij (door do rede) uit zijne werken verstaan of gekend worden, vgl. v. in:N-gel a. b. I.

vóviix, xtot, tó , van het voorg. wd., het geestelijk waargonomeno, hot ge- of bedacble, en vervolgens = de gedachte, de zin, in verstandelijke beteekenis van iemands geest of denkvermogen, 2 Kor. 3:14, 4:4; in zode-lijko beteekenis van de gezindheid van zijn hart,

2 Kor. Tl : 3, Phil. 4:7; = do bedoeling, overlegging, het voornemen, do raadslag, hijz. in ongunstigen zin, 2 Kor. 2:11, 10:5.

voöoc, h, ov, attisch ook mot twee uitgangen, bullen echt verwekt, one c h t (het tegenover-gesl, van yvyviot; z. aid.); substantive = een natuurlijke zoon, een bastaard. Alleen Hebr. '12:8, waar het tegen vU( overslaat.

voiiv\, , v\, van ik verdeel, deel uit, hijz. spijs en drank, met tx Ik weid,

voeder het vee, on van daar a) = de weide, in wolken zin hol ligunrl. Joh. 10:9 gebezigd wordt; b) overdracht, van het wolden, zich voeden, d. I. hol om zich heen grijpen, zich verspreiden van brand (tou irvfós), of van booze, kankerachtige gezwellen aan hol menscbelijk


-ocr page 322-

308 No^/sw.

lichaam (ergens vouxi a-xpnot; SypiojSeii; genoemd,

passow in v.), en zoo in (ie spreekwijze: vo/z^v ^elt;v = voortelen, voortvreten, cl. i. voortwoekeren, üsydyyfxivx, 2 Tim. 2:17.

vo{tl^u, -tira), van c vóuo; z. alil., van daar oorspr, gewoon of gebruikelijk achten, en dan 1) = tot geh ru ik of gewoonte hebben, gewoon zijn, plegen, seq. Infmit., in welken zin het Hand. 10:13, in Passivo, veelal wordt opgevat (Stvert en vissering ; andd. brengen ook deze pl. tot die sub 2) vermeld, ook do Eng. vert, van 1H81 , die ou ivofilXero overzet door: where we supposed); 2) in het algem. = achten, ergens voor houden, meen en, ge-looven, veronderstellen, absolute. Luk. 3:23; seq. Infinit., i Kor. 7:30; seq. Accusal.

c. Infinit, Luk. 2:44, Hand. 7 :25, 8 :20, 14 :19, 10:27, 17:2!), 1 Kor. 7:20, 1 Tim. 6:5; met

Matth. 5:17, 10:34, 20:10, Hand.21 :29, waar over de Attractie vgl. ai.ex. iiuttmann's Gr. S. 322.

vouikói;. ij, óv, van ó z. aid., van daar = tot de wet beboorende, daarop betrekkelijk, en in dien zin alleen Tit. 3:9, waar over de beteekenis van fidxci voumcef ■/.. op nüxy; substantive, 6 voiukós, ==de wetgeleerde,

d. i. (in onderscheiding van den ypa/Xfiarsi/?, die de Schrift als Schrift, en in haar geheel, beoefende) de beoefenaar van bel Joodsche recht naaide wet van Mozes eu hetgeen in latere tijden door gewoonte of instelling kracht van wet verkregen bad (een .loodsch rechtsgeleerde), Matth. 22 : 35, Luk. 7 : 30, 10 : 25, 11 : 45, 40, 52,14 : 3, on zoo welligt ook Tit. 3:13, ofschoon het niet zeker is, dat wij daar juist aan een voormalig .loodsch rechtsgeleerde te denken hebben, vgl. WIESINGEB en V. OOSTEIiZEE a. b. I.

vont n ut, Adverb, van , wettig,

overeenkomstig do wet, verordening of regel, 1 Tim. 1 : 8, 2 Tim. 2 : 5.

vóijlur/zx, ixto(, tó. van vd/z/^w z. aid., oorspr. al hetgeen door gewoonte of gebruik gewettigd is, het algemeen aangenomene, bijz. de in een staat geldigen koers hebbende, d. i. gangbare, munt, munt specie (lat. nurtiisma). Alleen Matth. 22 : 19.

vo/xo-SiSxa-Ku^ot, ou, ó, van ó nfy/o? z. aid. en o SiiivKxhoi; z. aid., de leeraar der wet, de titel van ben, die in de scholen der Rabbijnen do wet van Mozes verklaarden. Luk. 5:17, en tot welker getal ook Gamaliel behoorde, Hand. 5:34; in ongunstigen zin worden zekere joodscb-gezinde, voor de onderhouding der wet van Mozes ijverende, leeraars in de vroegste christelijke gemeente zoo genoemd, 1 Tim. 1:7, vgl. v oosterzee a. 11. I.

v o/io - lt;r, «5, van i vo'/zoc z, aid. en tMiihi z. aid., de wetgeving, doch vervolgens ook metonym. on collective (bij do Classici gelijk op somm. pil. in de Apokryfen, als: 4 Makk. 5:34, 17:10)= do wet, de wets verzameling (legum lalarum corpus). Alleen Hom. 9:4.

v o po He ré a, -w, -faio, van bet volgd. wd., een vo^o3Érgt;j? zijn, eu vau daar = wetten geven, tiv/ en r! t/vi; in Passivo vo^ojftf 0/4«/, Perl'. vevoHoiémiixi, Plusq. pf. vevo^oSeT^vquot; (vgl. over de weglating van bet Augment, butt-mann's Gr. § 83. Anm. 7)= mij wordt eene wet gegeven, d. i. ik ontvang eene wet, Hebr. 7:11; = kracht van wet ontvangen, tot wet verbeven, bij we tsv er ordening ingevoerd worden, Hebr. 8:0.

vo^o-flextfC, quot;v, ó, van ó vófioc; z. aid. en rl^mu z. aid., de wetgever. Alleen Jak. 4:12.

v 0 [j. 0 c,. 01/, ó, van véfew ik verdeel, deel uit, en van daar eigenl. het verdeelde, ten deel ge-wordene, wat iemand in zijn gebruik of bezit beeft gekregen, en vervolgens = het gebruik, de wel (volgons de ouden van véjiu a suum cuiqne tribuendo, Cic. Legg. 1 :19). In het N T. komt vói-ioi; (hetzij met of zonder Art., waar de Mozaïsche wet bedoeld wordt, behalve in de Evangg. en de llandd., waar bet, op eene enkele uitzondering na, Luk. 2 : 23, 24, steeds bet Art. heeft, z. winer's Gr. S. 112, Alex, iiuttmann's Gr. S. 78, en vgl. over het bier in acht te nemen onderscheid v. hengel op Hom. 2:12) overal voor in de beteekenis van wet, en wol 1) in 't alg. van iedere, hetzij al of niet goddelijke, wet, die tot richtsnoer strekt van der menschen gedrag. Zoo bijv. zonder eenige nadere bepaling Uom. 4:15, ou yap ovk 'écrri vó[ios} ou$è = wa n t

waar geen wet is, daar is ook geen overtreding; Rom. 5:13: /zij 'iSvto? vo'/xou — als er geen wet is; biertoe beboeren voorts pil. als: Rom. 7 : 23, waar ó vó/xo( tou voóli, in het vervolg ó vópos rijs x/xxpn'xt genoemd (vgl. de Interpp. a. h. 1.), als oen 'érepot vópoi tegen de vofio? tov ösoü (vs. 22) wordt overgesteld; Rom. 8: 2, waar ó vcj c; toC weunxroi; rijf iv Xpia-Tlji — de wet van den geest, d. i. van den geest Gods (Genit. auctoris), als eene die leven aanbrengt, overslaat tegen den vó/ioi; Tij? Knaprtat, die door de bijvoeging xui tou üxvxrou wordt gekenmerkt als eene wier opvolging tot den dood leidt; Rom. 9:31, waar vófios iiKuioa-iv^i (door velen ad sensum verklaard, alsof er stond: Jixaioo-i/vif vouou) van eene wet moet verstaan worden, welker betrachting ge-


-ocr page 323-

NoVcu.

309

rcchtighoid aanbrengt, wat do Israölieton in de wet van Mozes zochten, doch niet vonden; '2) in bijzonderen zin van de wet, d. i. de wet van Mozes (o vo/zos tou Lnk. *2:'2L2

enz., vgl. .loh. 1 : 17; ó vo/zo? tov Kup/ou ol' tov Ceou, Luk. '2:2i-, enz., Hom. 7:'2'2, 5:5), hetzij als goddelijke zedenwet, Malth. '2'2 : 30, 40, '23 : '23, Lnk. 10:26, Joh. 7 : 19, Hom. '2: 13, 3:'20, 8:3, 13:8, 10, Gal. '2:10, 4:21, 5:3, 1 Tim. I : 8, Jak. 2: 8 (waar vd/xog parihixó^ — de wet die alle andere wetten beheerscht, het hoofdgebod), 9, 10, 11, 4:11, nf als regel van godsvereering, Malth. 12: B, I.uk.2 :22 env.. Joh. 7:23, Hand. 15:5, '21 :'20, 24, llebr. 7:5, 8:4, 9:22, 10:8, 28;ofals burgerlijke wet, Joh. 7:51, 8:5, 17, 18:31, 19:7, Hom. 7:1, 2, 3, 1 Kor. 9:8, 9; of in den ruimsten zin, dit alles omvattende, als de wet Gods, waarin deze zijn wil en welbehagen verklaard heeft, Matth. 5:17, 18, Luk. 10 :17,24 : 44, Joh. 1 :17, 40, 7 :19, 49, 12 : 34, Hand. 7 : 53,22 :12, 28:23, 1 Kor. 9:20, Phil. 3:5; deze wet heet: ó iraTflpos vónos — de voorvaderlijke wet. Hand. '22:3; Paulns geeft baarde pracdikaten léyic^, TrveviixTixót, xaAo's, Hom. 7:12, 14, 10, terwijl bij Hom. 10:4 Christus noemt: réhoi; vói-iov, als dengene, met wien de (nf: alle) wet een einde neemt (vgl. v. hengel a. h. 1., of (volg. and.) wien zij tot einddoel heeft (in den zin van Gal. 3 : '24, waar zij TxiSxycoyói; elq Xpia-róv door hem genoemd wordt); voorts wordt van baar gewaagd in spreekwijzen als: ehxi viro vópov — onder do (eig. eene) wel staan, aan haar gezag onderworpen zijn. Mom. 0:14, 15, 1 Kor. 9:20, Gal. 5:18; ol èx vópov = die. de (eig. eene) wet hebben, in het bezit daarvan zijn en omdat zij dit zijn, d. i. de Israëlieten, Hom. 4:14 (vgl. v. IIENGEI, a. b. I.); iv vóny = met do wet, bij de erkenning van haar gezag of door haar bezit (vgl. wineu's Gr. S. 345), Kom. 2:12, 3:19, Gal. 3: l l ; o vóftot; xvpisvst iivó$t Hom. 7 : 1, z. op Kvpievcu; tov vópov tpvAxa-a-eiv, rypelv =de wet onderhouden, naleven. Gal. 0:13, Jak. '2:10; KUTxpyelirtixi ol' iteuüipov elivxi xvb toO vónov = van de wet ontslagen, bevrijd z ij n, Hom. 7:2, 3, 6; xxpoxrxt en noiyrxl tov vófiov worden tegenover elkander gesteld. Hom. 2:13; ro SiKx/copx rov vótiov— de eisch dor wet. Hom. 8:4; ^ a v, p (o u x vópov = ver vulling der wel, datgene waardoor do geheele wet vervuld woidt. Hom. 13:10, vgl. vs. 8; 'épyx vii/«u = werken in gehoorzaamheid aan eeno wet volbracht, o 1' dio de wot vordert. Hom. '2:15, 3:20, '28, Gal. '2:10, 3:2, 5; ehxi éi; 'épyiov vónou = oen wetsho-trachler zijn, zich verplicht achlon lot volbrenging van de werken oen er wet. Gal. 3 : 10; Sixxiorvvy vt èx tov vó/iov = de gerechtigheid uil de wot, ilie door bare naleving verkregen wordt. Hom. 10:5, Phil. 3:9; vóiim ccToQvfaxetv — Acv wet sterven, afsterven, als 'l ware dood voor haar zijn. Gal. 2:19; 3) in tegenstelling van do wet van Mozes, wordt ook van bet daarvoor in de plaats getreden evangelie bij wijle als van eene wet gesproken: zoo Gal. 0:2: ó vónoi; tov XpivTov = de wet van Christus, vgl. .lob. 13:34, 15:12; hiertoe beboeren ook spreekwijzen als: ó vófioq ttittsus = de wet dos geloofs, als zoodanig tegen de vó/ioi; tüv 'épyuv overgesleld, Hom. 3:27; vópos rèhsioq ó Ti?; iKsvUpi'xq = de (in tegenstelling mot de Mozaïsche) volmaakte wel, de wet dei' vrijheid, die den mensch vrij in plaats van dienstbaar maakt. Jak. 1:25; 4) metonymisch wordt ó vónot in bet N. T. (evenals in de Apo-kryfen, vgl. '2 Makk. '2: 18, 15:9) ook vaak gebezigd van de Schrift, waarin de wet vervat is, en in dien zin a) van het geheele ü. Testament, Joh. 10:34, 12:34, 15:25, I Kor. 14:21 (op welke pil. uitspraken buiten den Penlaleueb aangehaald ol bedoeld worden), en zoo ook Joh. 7: 49; b) van een gedeelte des O. TVs, den Pentateuch, Matth. 12:5, I.uk. '2:23, '24, 1 Kor. 9:8, 9, 14:34 (vgl. Gen. 3: 10); dikwijls ook als zoodanig afzonderlijk opgenoemd naast de overige gedeelten, waarin de Schriften des O. TVs placblèn verdeeld te worden, als: ó vópot xxï o! vpo^rxi, Malth. 7:12 (vgl. 5:17), 11:13, Luk. 10:10, Hand. 24:14; ó vónoq MwiWw; xxi TrptxJiijTXi xx! tpxA/xo/, Luk. 2i: 44 (vgl. meveh a. h. 1.).

voo-éa, ü, -fau, van ^ voVo; z. aid., vandaar krank, ziek of lijdende zijn; overdracht, ook van ziekten van den geest (vgl. ons krankzinnig zijn) en voorts van allerlei hartstochten, zedelijke verkeerd- of zwakheden waaraan iemand lijdt, (vgl. ot Kspl Só^xv voToOvreQ, bij PASSOW uit Plu-tarchus aangeb.), en zoo ook op de eenige pl. in bet N. T., 1 Tim. 0 : 4, waar vojüv nepi ^t^eif xx! Aoyoi^xx/xs — lijdende, d. i. in een toestand verkeerende van ziekelijke behoefte of lust aan twistvragen en woordenstrijd.

vórtiiix. XTog, tó, van het voorg. wd., de ziekte of krankheid. Alleen Joh. 5:4 (welk vs. echter waarschijnlijk slechts een later bijvoegsel behelst).

ifdirog, ou, de z ie k te of k rank hei d, Matth. 4 : 23, '24, 8 :17,9 : 35,10: 1, Mark. 1 :34,


-ocr page 324-

NU|a0/o?.

310

j.uli. 4:40, 6:17, 7:21, 9:1, Hand. 19:12.

voiuix, 2;, ft, samengetr. uit veoaria, van véot ■/., aid., liet nest mot de jongen, liet broedsel van een vogel, en van daar ook de jongen, de kiekens. Alleen Luk. 13:34, waar in sonim. Codd. rit •joailx (vgl. het volg. wd.), gelezen wordt.

voo-^/ov, oi/, ro, samengetr. uit wWr/ov, Diminntiv. van veorrvói;, van vso; z. aki., in'talg. een jong dier, bijz. liet jong van oen vogel, bet kieken, Mattb. '23:27, en volg. somm. Codd. ook Luk. 13:34, vgl. bet voorg. wd.

votrco';, z. op veortrós

volt;rlt;p/%ai, -/Vw, van bet Adverb, vóv^t zijd-waarts, ter zijde, afzonderlijk (lat. seorsim), van daar verwijderen, afzonderen, en vervolg, ook = wegnemen, wegleggen; van hier in Medio= voor zich wegnemen, of -leggen, iets aan iets onttrekken, #To'*nvos= van iets achterwege houden. Hand. 5:2, 3; ook absolute = ontvreemden, verduisteren, stelen. Tit. 2 :10.

V0T05, ou, o', de zuiden- of liever zuidwestenwind (in Griekenland doorgaans met nevels en voebtiglioid vergezeld, waaruit zich de verwantschap laat verklaren met w\v. als vox/; nat, vochtigheid, vot/'^w bevochtigen; vgl. daarentegen Luk. 12:55), Hand. 27:13, 28:13, doch vervolg, ook = bot zuiden of zuidwesten, als hemelstreek, Matth. 12:42, Luk. I I : 31 , 13, 29 (waar het tegen ó fioffxi; z. aid. wordt overgesteld), Openb. 21 :13.

vov-Qsfria, = vovdérya-tt;} van bet volg. wd., do vermaning, terechtwijzing of waarschuwing, 1 Kor. 10:11, life/.. (1:4, Tit. 3:10.

vou-ÖETÉft),, -yra, van ó noCg z. aid. en riêiiiii ■/.. aid., van daar ernstig aan bot hart leggen, «va = iemand vermanen, terechtwijzen of waarschuwen. Hand. 20: 31, Hom. 15:14, 1 Kor. 4:14, Koloss. 1:28, 3:10, 1 Thess. 5:12, 14, 2 Thess. 3:15.

v o v-pyi v i'x, ixs. it, samengetr. voiin van het att. vsofiijWa, van veo'; z. aid. en y ityvy de maan (of volg. and. ó /iyv de maand), van daar de nieuwe maan, welker verschijning in Israël met offers en op feestelijke wijze gevierd werd, Levil. 23:24, Num. 28:11 env., 1 Sam. 20:5, Amos 8:5, I Makk. 10:34, vgl. hetliijb. VVoor-denb. Dl. H. blz. 040). Alleen Koloss. 2: 10.

vouv-e%üq. Adverb, van vouvex^lt (van het volg. wd. en z. aid.) verstand hebbende,

verstandig, van daar = verstandig. Alleen .Mark. 12: 34.

voC?, samengetr. uit vsü, vit) (of vo'iu), votv. bij latere prozaschrijvers en in bet T. N. ook naar de 3de declinatie (vgl. winhh's Gr. S. 59), en daarvan de Genit. volt;fc(Hom. 7 :23, onz.) en do Dat. vol (Hom. 7:25, enz.), ó, eigenl. de inwendige zin of gewaarwording (vgl. op voéai), het geestelijk waarnemingsvermogen in 't algemeen, en van daar 1) = het verstand, inzicht, denkvermogen, Luk 24:25, waar Sixvaiyciv tivós tov vouv = iemands verstand

0 po 11 e 11, gevormd is naar analogie der overdracht, spreekwijze: iemands oogen openen, 1 Kor. 14: 14, 15, 19, l'bil. 4:7, Openb. 13:18, Wdar voüv 'éxeiv = verstand hebben, d. i. ergens verstand van hebben, bekwaam toe zijn, 17:9; 2) zedelijk-praktisch == de zin, bet gemoed, de denkwijze of gezindheid, Hoin. I : 2H, 7 :23 (vgl. v. iiENGtx a. b. 1.), 25, waar ó voCc = ó 'évoi av(tfai7ro(; (vs. 22), als de gezindheid van bet ware 011 betere ik, overslaat tegen de o-«pg met bare onreine bewegingen, 12 : 2,14 : 5, I Kor. 1:10, Efez. 4:17, 23, waar riï TrveviiocTt rou vobg uij.üv naar den geest uws gemoeds, d. i. die iu uw binnenste woont (vgl. MKVi:u a. b. 1., en over do beteekenis van don Dativ. winer's Gr. S. 193), Koloss. 2: 18, waar vovq rijs (rapKÓG zooveel is als: de zin van den vleoscbe-

1 ij ken me use b, d. i. de vloeschelijko zin of lust (vgl. iiuTHER a. b. I.), 2 Tboss. 2:2 (vgl.op craKtihi , 1 Tim. 0 : 5, 2 Tim. 3 : 8 (vgl. over den Accusat. bij l'assiva winkk's Gr. S. 205, ai.kx. iuittmann's Gr. S. 104), Tit. 1:15; van God gebezigd, iu de spreekwijze: ycyvwaKeiv vovv xup/ou — den zin des Hoeren, d. i. zijne raadslageii, bedoelingen, verstaan. Hom 1 1 : 34, I Kor. 2:10; van Christus in de spreekwijze: vouv XpiTTov 'é%siv = den zin van Christus bobben, d. i. in denkwijze en gevoelen aan hem gelijk zijn, 1 Kor. 2:10.

N 1//.4(f , S (over dozen Genit. z. AypiTTTry.;), ó, grioksche eigomiaam Nyinfas; zoo heette een Christen toLaodicoa,Koloss.4:l5(vgl. huiiiek a.h.1.).

vv/ttpii, ys, {f (vermoedo)yk van den verloren goganen wortel vvpu, lat. nubo, = bedekken, omdat do bruid gesluierd tot den bruidogoin gebracht werd, z. i'Assow in v.),de verloofde of bruid, de jong gehuwde vrouw, .lob. 3:29, Openb. 18 : 23 . 21 :2, 9, 22; 17; bij latere schrijvers ook in ruimoron zin van iedere geliuudo vrouw, doch meestal met het nevenbegrip van jeugdigheid (z. i'Assow in v., vvineu's Gr. S. 30 f.), en van daar ook, in tegonstolliiig met Trevispx (z. aid.), = de scb 0 0 nd 0 c h 10 r, Mattli. 10: 35, Luk. 12:53.

v v l/.lt;p ïo c, /01/, ó, van hol voorg. wd., de bruidegom, de jong gehuwde man,


-ocr page 325-

NuftCpav.

311

Malth. 9 : 15 on do paral), pil., 25:1 ciiv,, Joh. 2:0, 3:29, Openb. 18:213.

vv/z(puiv, iïvos, ó, van h vu(xlt;py z. aid., do I) r ii i ds kamor, waar liot huwelijksbed gespreid was, (do uitgang -cov geeft vaak oene plaats te kennen, vgl. xo/twv, gA#/lt;yv, aQsdpcov), Matth. 9:15, Mark. 2:10, Luk. 5:34, op welke pil. do uitdrukking v/oi tov vu[/.lt;pcovolt;;, eigonl. = zonen der brui ds kam er, moet verstaan worden van hen, die bij de Classici Trotpxvviifyioi heellen,d. i. do vrienden van den bruidegom, die mot hem op den wagon gezeten waren, om do bruid af (e halen, en naar zijne woning over te brengen. Vgl. het Uijb. Woordenb. Dl. 1. blz. (gt;24.

vi/v, Adverb. 1) van tijd = nu, thans, niet alleen van het tegenwoordige oogenblik, maar ook van eene langere tijdruimte, die aan het verledene of de toekomst tegenovergesteld wordt, a) met het Praesons, Joh. 4:18, 23, 0:21, 12:31, 1(5:5, Hand. 7:4, enz., b) met Perfecta, die de boteekenis van het Praesons hebben, als : eyvooKct, o7$cc} Joh. 8:52, 16:30, 17:7, Hand. 12:11, 2 Kor. 5:10, enz. (vgl. winku's Gr. S. 245), of die een als blijvend gedachten toestand uitdrukken, als: Terupcamp;yimi = ik bon ontroerd. Joh. 12:27 (vgl. winkii's Gr. S. 242); c) met zuivere Praeterita, waar van iets sprake is, dat als pas gobeiud wordt voorgesfold, hetzij een Perfectum als: Joh. 14:20, 15:24, Hebr. 12:20, hetzij een Aorist. als: Matth. 20:05, Joh. 13:31, Kom. 5:0, 11, 11 :31, enz., hetzij een Impf. als: Joh. 11 :8; «I) met een Futurum, om eene handeling te kennen te geven, die op het punt is van, of althans woldra staat te geschieden, Joh. 12:31, of met een Praesons, waardoor zulk eene nog toekomstige handeling als na op handen wordt aangeduid. Joh. 10:5, 17:13; e) met den Im-perat. aor. op pil. als: Luk.22: 30, Hom. 0:10, Phil. 2:12; f) met 'hoe seq. Aor. conj., 1 Kor. 10:12, Kfez. 3:10. Als tijdparlikel, komt vvv voor in tegenstelling met hol verledene. Hom. 5 :11, 0 : 21, 11 : 30 (vgl. v. iii:ngi:i. a. h. I.), 1() : 20, Gal. 4 : 20, Kfez. 3 : 5, 5 : 8, Phil. 1:20, Hebr. 11 :10, 1 Petr. 2:10; met «Ie toekomst. Mark. 10 :30 (waar het door do pleonastische bijvoeging sv tm toJtw nog iialt;ler verklaard

wordt). Luk. 0:21, 25, Joh. 13:30, Hom. 11 : 31, Hebr. 2:8, 2 Petr. 3:18, 1 Joh. 3:2, Jud. vs. 25. Door de verbinding mot het Art., ó. v, ró . vvv, woi'dl liet Adjectief begrip tegenwoordig uitgedrukt, als y vöv 'lepourahyi/.. Gal 4: 25, = het tegenwoordige Jeruzalom; oï vvv oupavoi, 2 Petr. 3:7,= do tegenwoordige hemelen; ó vvv Kctipós, Hom. 3:20, 8: 18, 2 Kor. 8:14 = d e tegenwoordige (d. i. d e z e)

tijd; over rb vvv 'éxov, Hand. 24:25, z. op ó vvv cciMV 1 Tim. 0:17, 2 Tim. 4:10, Til. 2: 12,= de tegenwoordige (d. i. deze) eenw of wereld, vgl. op ctloov; ^ vvv 1 Tim.

4:8 = dit, loven. Met hot Art. wordt vt/v door bijvoeging van Praepositios tot oen ander Adver-biaalbegrip verbonden in elliptische spreekwijzen als: oiTro rov vvv scil. %póvov = van nu aan. Luk. 1 :48, 12:52, 22:09, Hand. 18:0, 2 Kor. 5:10; tov vvv = tot nu toe*, Matth. 24:

21, Mark. 13:10; in diezelfde boteokenis ook : aftpi tov vvv, Hom. 8:22, Phil. 1 :5| in Plurali tx vvv (ook wel ruvvv geschreven) == nu, alsnu. Hand. 4 : 20, 5 : 38, 17 : 30, 20:

22, 27 : 22; ook met. andere tijdparti-kels verbonden komt vvv voor in spreekwijzen als: vvv yèy = nu reeds, 1 Joh. 4:3; vvv oVttco = nu nog niet, Hebr. 2:8; bij/, in tegenstellingen of vergelijkingen, als: roré-vvv, vvv $s of kx/ vvv = toen-nu, of ook nu. Hom. 0:21, Gal. 4:0, 20; nors-vvv = eens, oertijds-nu. Gal. 1 :23; vvv-xca oVttü) = nu — en nog niet, 1 .lob. 3:2; — 2) van logische opvolging, om oen samenhang tus-schen twee voorstellingen aan te duiden, gelijk door ons: als of daar dit zoo is, dit zoo zijnde, onder deze omstandigheden (jam vero, re sic comparata), of in 't algom. om een voortgang dor rede aan te wijzen (vgl. i'assow in v.) = nu, zoo, alzoo, insgelijks met verschillende tempora. Luk. 2:20 (waar vvv geen eigonl. tijd-partikel is, maar de gevolgtrekking inleidt, die uil al het voorafgegane gemaakt wordt: d a a r of a 1 -zoo mijne oogen uw heil gezien hebben, zoo laat gij enz.), 11:30, waar vvv tz/zeTs o) fyocpiruioi-~ Nu gij Farizoors! d. i. brachylogisch voor: gij moogt waarlijk wel zoo denken of sproken , terwijl gij doet gelijk gij doet! (ofschoon vvv h. t. pl. ook door velen uit een verzwegen TaAa/ verklaard wordt, z. meykk a. h. 1.); hx) vvv = en nu, zoo dan. Joh. 17:5, Hand. 3:17,10: 5, 22: 10, 1 Joh. 2:28; vvv in dezen zin door ot/v verslorkt = nu dan, dan nu. Hand. 15:10, 23:15; bij/., vaak bij tegenstellingen, vvv he = maar of doch nu, om te kennen te geven, dat hot mot eene /aak anders gelegen is. Luk. 10:42, Joh. 8. 40, 0:41, 18:30, Hom. 3:21, 1 Kor. 7:14, Hebr. 0:20, 11 ; 10, Jak. 4: 10;

3) vvv heeft in somm.govallon, bij/., bij hnporativi, slechts de kracht van eene onklitischo Partikel, en wordt alsdan bij de Classici (doch niet bij de attischo pro/aschrijvers, vgl. passow in v.) ook wel lot vvv of vv verkort. Voorbeelden daarvan in het N. T. (ofschoon hol daar steeds vvv go-schreven wordt) /.ijn: ttys vvv — welaan nul


-ocr page 326-

NwTfl?.

312

.lak, 4:13, 5:1; xxi vöv Sei/po = zoo kom nu! Hand. 7:34; zoo ook: narafiaroj vvv — hij komo nu af! Mattli. 27:42, Mark. 15:32; fv/raa-Su vvv xvtóv = hij rod do hem nu! Matth. 27:43; ccvT^dart vvv — schept nu! Joh. 2 : 8, Vgl. over de beteekenis en het gebruik van vüv Hermann, ad Vig. p. 425 s.

wvt, attischo versterking van vvv door het demonstrative i (vgl. iiarti'ng's Partikellehre il. s. 59, 225) = nu, van hetgeen juist nu geschiedt, Hand. 22:1, bijz. vi/vlt; Sé, hetzij om eene tegenstelling van bet togenwoonligo niet bet verledene of de toekomst uit te drukken = d oc h nu, doch op dit oogenblik, Rom. 0:22, 7:6, 15:23, 25, 1 Kor. 5:11, 2 Kor. 8:11, 22 Pbilem. vs. 1), I I; of om door eene of andere stelling eene logische gevolgtrekking in te leiden = maar nu, Rom. 7:17 (vgl. v. hengel a. b. I.) 1 Kor. 13:13, 14:6, 15:20. Vgl. op vvv 1) en 2).

yi/|, vi/xto'c, i5, de nacht, 1) in eigenl. zin van den tijd dat de zon beneden den gezichteinder is. Joh. 13:30, Hand. 27: 27, enz., welke tijdruimte bij de Joden in vier nachtwaken (z. op xteKTOfoQuviix) verdeeld werd, Matth. 14: 25, Mark. 6:48; hiertoe behooren verschillende adverbiale tijdsbepalingen, aangeduid a) dooiden casus van het woord, als: vvktói; = d e s nachts, Matth. 2:14, 28:13 enz.; yi/,£pses xxi vvxTÓt — dag en nacht (het geheele etmaal door). Luk. 18:7, Hand. 0:24, I Thess. 2:9, Openb. 4:8; néiryi; vvktói; — in bet midden van, of midden in den nacht, Matth. 25:6; wtcn', op de vraag wanneer? bijv. nxvry rj) vvkti', rif wkti hxu'vy = dien nacht of in dien nacht. Luk. 12:20, 17: 34, Hand. 12:6, vgl. Hand. 23:11; vvxré, op de vraag hoelang? in de spreekwijze: wktx xui iinefccv = nacht en dag. Mark. 4:27, Luk 2 : 37, Hand. 20 : 31 ; ra? vvxtuc, in 't alg., in tegenstelling met ri? vitépcec = des nachts, van meer nachten achtereen, Luk. 21 : 37; zonder Art., doch met bepaalde aanwijzing van het getal der nachten, dat iets beeft voortgeduurd, Matth. 4:2, 12:40; b) door verbinding met Praeposities, als: oix rvj? vuxtós ~ gedurende den nacht, Hand. 5:19, 10:9, 23:31; J/ rijg vvktói; = den gebeelen nacht door. Luk. 5:5; èv wxt! = des nachts. Hand. 18:9, 1 ïbess. 5:2; iv ty vi/xt/, in tegenstelling met iv Tji {titépct, = bij nacht, lig.. Joh. 11 : 10; Iv tjj vvkti tccvty = in dezen nacht, Matth. 26:31, 34, Mark. 14: 30, vgl. ook Job. 21 :3; kxtcc nérov ttji; vvxtÓ( = tegen het midden van den nacht, omstreeks middernacht. Hand. 27:27; — 2) in overdracht, zin van een voor werken o n geschi k teil tijd. Joh. 9:4, waar de nacht des doods bedoeld wordt; in tegenstelling van ffnéfot (z. aid.) van den nacht der zonde en onwetendheid, die over het heidendom lag uitgespreid, Rom. 13:12; van een tijd van geestelijken doodslaap, die voor den Christen (als u/o; qmtós, vli( behoort te zijn voorbijgegaan, 1 Thess.

5: 5.

vvrrco, alt. vvttco , stoken, door

steken, doorboren, t/ nvi — iets met iets. Alleen Job. 19:34.

vvvtx^w, , (van vsvu) eigenl. knikken mot hot hoofd, vooral in den slaap (vgl. ons: knikkebollen), en van daar a) in gew. zin = slaperig, dommelig worden, insluimeren, Matth. 25:5, waar het van KxhuSu onderscheiden wordt; b) overdracht. = talmen, dralen, als iemand die door slaap bevangen is, of ook = rusten, blijven rusten, van een vonnis dat onuitgevoerd blijft, 2 Petr. 2 : 3.

v u % S - if//£ f o v , ov, to, van ^ vv% z. aid. en y, yi/iéfx z. aid., eigenl. bet Neutr. van een dag en nacht durende, = een dag en nacht, een geheel etmaal. Het wd. is van lateien tijd, en komt in het N. ï. alleen voor: 2 Kor. 11:25.

N « e , o, onverbuigb. bebr. eigennaam N o a c h; zoo boette do bekende aartsvader, die mot de zijnen den zondvloed overleefde, Matth. 24:37, 38, Luk. 3 : 36, 17 : 26, 27, Hebr. 11 : 7, 1 Petr. 3:20, 2 Petr. 2:5.

vu óf ót, x, óv, = voidjq, volg. somm. verwant mot vi'jóc. vóóoi;; volg. and. van bot ontkennende voorzetsel vj» (vgl. hautung's Partikel-lebre II. S. 8!)) en r!ih7v voortstooton (vgl. 1'Al'i: en passow in v.), van daar = traag, loom, langzaam, Hebr. 0:12; ra/; xxoxh;— traag van ooron, d. i. om iets dat men boort in zich op te nemen, en dus traag van begrip, onbevattelijk, Hebr. 5:11.

vüTOi, ov, o, (bij de attische schrijvers in sing, doorgaans Neutrum: to vütov, z. passow in v., winer's Gr. S. 60), de rug, zoowel van menschen als van dieren. Alleen Rom. 11 :10.


-ocr page 327-

zyipog.

313

zevix.

~sv(x, vuig. somm. van z. aid.

on van ilaai' eigonl. do toostand oens vroemdo-liiij,'s; volg. andd. (/.. i'Assow in v.) oigenl. het feminin. van Is'v/o? tot do gastvriendschap be-hoorendo, = do gastvrijheid, gastvriendschap, on vervolg, inotonym. ook van de ontvangst zelve, die men ergens als vreemdeling geniet, = de huisvesting, of van de woning, = het verblijf of logies, waarin men die huisvesting tijdelijk vindt. Hand. 28 : 23, Philem. vs. 22.

v ai. -lt;Vw, van aid., 1) in eigonl.

zin een vreemdeling of gastvriend bij zich in huis ontvangen of opnemen, huisvesten, Tiva, Hand. -10:23, Hebr. 13:2; in Passive %ev(%oiJ.ixi = gehuisvest zijn, als gast ontvangen worden (hetzij in den zin van ergens tijdelijk inwonen, of in dien van ons: logeeren). Hand. '10:18; Trapa nvi, Hand. quot;10: 0, 21:16; ook in oIkIx Hand. 40:32; 2)

overdracht. = b e v r e e m d o n, bevreemding ofver-wondering wekken, van daar i-sv/fov n = iets dat door zijne nieuwheid bevreemdt, verrast, iets vreemds, iets nieuws. Hand. 17:20; in Passive = vreemd vinden, verrast worden, verwonderd staan, xm' of 'év tivi — verwonderd staan over iets, 1 Petr. 4:4, 12 (vgl. winer's Gr. S. 188,194).

%evo-ioxéi»} ook -Soksu . -w, van

i;£voW%o; die een gastvriend herbergt, en dit van het volg. wd. en Sé%oneii, ■/.. aid., = vreemdelingen gastvrij ontvangen, herborgen. Mleen 1 Tim. 5 : 10.

%évoe;, y, ov, 1) Adject. = vreemd, van vreemden oorsprong, bijv. l-hx $x4ij.óvix — vreemde godheden. Hand. 17:18; overdracht. = vreemd, van SiSccxxi, die in het geloof van een Christen niet te huis behooren, Hebr. 13:0; %é\iov ti = iets vreemds, iets nieuws of buitengewoons, dat verbazing wekt, 1 Petr. 4:12; '^voc nvós = vreemd aan of vervreemd van iets, Efez. 2:12; — 2) substantive ó i-evc^ = de vreemdeling in tegenstelling met ó ttoa/ti);, ó (do

burger, landzaat ot inboorling), of ook in onderscheiding van ó TrxpoiKOS, 6 7rape7r/^//o? (de bijwoner), Matth. 25:35, 38, 43, 44,27:7, Hand. 17:21, Efez. 2:10, Hebr. 11:13, 3 Joh.

vs. 5 (volg. den Adjectiv.); = de Hom. 16 : 23.

J; g Oquot; Tïf ^ ,

(v. sextus, waaruit hot gr. wd. misschien is ontstaan), d. i. een inhoudsmaat voor droge en vloeibare waren, overeenkomende met het vierde van een Romoinschon modius of het zesde van een Homeinschen congius; in hot N. T. motoiiym. van de kan of het vat dat daartoe gebruikt werd. Alleen Mark. 7 : 4, 8.

i-ifpa/vw, av«, aor. i, èt-tffxvx, pass,'efyfMtiv, perf. pass. lï-yfxo-itxi en e^fx/j-iixt (vg. uutï-mann's Gr. § 101), van het volg. wd., drogen, uitdrogen; van planten = doen verdorren, Jak. 1:11; in Passivo = verschroeien, verdorren, Matth. 13:6, 21 :19, 20, Mark. 4:6, 11 :20, 21, Luk. 8:6, Joh. I5:(), 1 Petr. 1:24; 'ei-jfxviti 6 iepia-nói;, Openb. 14:15, = de oogst is verdord, d. i. overrijp (vgl. dk wette a. h. 1.); van vloeistoffen = opdrogen, Openb. 16:12, en zoo ook metonym. van eone bron, die ophoudt te vloeien, Mark. 5:29; ook van lichaamsdoelen, die, ten gevolge (naar 't schijnt) van oen belommerden omloop der vochten, verdorren, d. i. verstijven of verlammen, bijv. %e;p ifapx/inévy (eld. ook |ijp« genoemd, z. op hot volg. wd.) = eene verstijfde of verlamde hand, Mark. 3:1 (vgl. 1 Kon. 13:4); in denzelfden zin, endoor eene dergelijke oorzaak, van den goheelen mensch. Mark. 9:18, waar andd. echter fypx/verxi vertalen door: hij teert uit. Naüer slaat voor fypxlvsTxi h. t. pl. te veranderen in ~

ligt als v orslagen.

%ypói;, x, óv. droog, dor; van hout, %ugt;,ov, Luk. 23 : 31, waar hot tegenover vypót; staat, in eene spreekwoordelijke uitdrukking (aan eene onder de Joden gangbare beeldspraak ontleend, vgl. I's. 1: 3, Ezech. 20: 47, 21 :3, Jud. vs. 12), welker zin schijnt te zijn, dat het godsgericht ile goddeloozen niet zou sparen, waar do rechtvaardige zooveel te lijden had; van menschelijke lichaamsdeolon = stijf, lam, bijv. x£'P c'i Se^ix %ypx. Matth. 12:10, Luk. 6:6, 8, of ook van don goheelen mensch = lam. Joh. 5:3 (vgl. op het voorg. wd.); ^ fypx scil. -yi) (waarvoor bij de Classici: t'ó fypóg) — het droge

gew. t.; tisciiknii. heeft het gastvriend of gast hoe r,

ó, de Homeinsclio Sex t ari us


40

-ocr page 328-

Biihivo?.

814

'O.

soil, land, d. i. hot vaste land in tegenstelling van do /er, Matth. 23: IS, Ilebr. 11 :'2!).

i'vy, ivov, van hot volg. wd., houten, van hout gemaakt, 2 Tim. 2:'20, Openb. !): 20.

iji/aov, ou, to, (gewoonl. afgeleid van schaven, glad maken) 1) in 't alg. = het hout, brand- of timmerhout, I Kor. 3: 12, Openb. 18: 12 (waar echter verschil van lezing bestaat); 2) ook (even als enkele malen bij de Classici, z. Passow in v.) = levend hout, Luk. 23:31, waar to vypov tyhov tegenover to fypóv staat, zelfs = SévSpov, de boom, in de spreekwijze: to tyhov Tijs — de levensboom (Gen. 2:9, 3:22), Openb. 2:7, 22:2, 14, 19 (op welke laatste pl. do llec. echter (3/|3ao5 leest); 3) bijz. alles wat van hout gemaakt is, bijv. een stok, als wapentuig, Matth. 20:47, 55,

Mark. 14:43, 48, Luk. 22:52; een kruishout of kruispaal. Hand. 5:30, 10:39, 13: 29, Gal. 3:13, 1 Petr. 2:24, een houten blok, als straftuig voor do slaven, en wel zulk oen, dat hun om den hals werd gedaan, of: een voetblok = luAoirsJ)), iroSoxeéxii ol'ToSoa-Tfxfiii, waarin hunne voeten gestoken werden. Hand. 10:24.

%vpiico, -ü, latere vorm van|ufslt;o, ai, -ijirai, van to (v. Ji/w schaven) het scheermes, van

daar = schoren, den baard of het hoofdhaar afscheren; in Passivo = geschoren worden, zich laten scheren, 1 Kor. 11:5, 6; met den Accusativ. van het zakelijk object (waarover z. wiNHn's Gr. S. 204 f., alex. buttjiann's Gr. S. 104), tgt;)v xsipxAyv = zich het hoofd laten schoren (ten teekon van volbrachte gelofte). Hand. 21 :24.


O.

ü, ij, tó, waarschijnl. van den grondvorm tói;, Ttj, to', waarvan de casus obliqui zijn afgeleid, terwijl in bet Masc. en Femin. van don Isten pors. do beginletter is weggevallen (■/.. passow in v.), de, het, in het Grieksch deels als Pronomen, deels als Artikel gebruikt (vgl. het Hoogd.: der, die, das), en wel a) als Articu-lus praepositivus, in welk geval het de kracht heeft, óf van een aanwijzend Voornaamwoord, ól van een Lidwoord; of b) als Articuluspostposili-vus, als wanneer het in beteekenis overeenkomt niet hot betrekkelijk voornaamwooid. In het N. ï. komt hel alleen voor als Articulus praepositivus, en wel:

1) Als Pronomen demonstrativum = deze, die, dit; a) in gewone rede, met een bijgevoegd Subslanliv., Hand. 9:2: Tïji; ódov — van dien weg; 10:12: vpuTtf t^q iisptooq r:jc MxxsSovi'xg == de eerste stad van dit deel van Ma-cedonie; 23:30: e5n(3ouAgt;) sic; tov 'xvdpx = een aanslag tegen dezen man; ook alleen met terugslag op een vroeger genoemd subject, Hand. 17:28; tov (scil. A/os) yxp yévoc; — want wij zijn ook zijn (eigenl.: diens) geslacht; b) iu disjunktieve zinnen, of hij meer of min direkte tegenstellingen, in spreekwijzen als; ó (lév — o' — deze — gene, dit — dat, Matth. 13:23, 22:5, 1 Kor. 7:7, Gal. 4; 22, in Plurali: o! pév - o; Sé — sommigen — andoren. Hand. 14:4, 17:32, 28:24, Efez.

4:11, Phil. 1:10, 17; ó pév - Sé —

de een, de ander, Matth. 13:4, 5, 7,8; met nog een volgend 'éTepo; Sé, Matth. 10:14; ook rivif Sé — ol Sé — eenigen of enkelen — anderen. Hand. 17:18; over Matth 20:07, 28: 17, waar o! Sé iu dezen zin zonder ecu voorafgaand oi' (iév voorkomt, vgl. winek's Gr. S. 96; c) in den loop van een historisch verhaal: ó Sé, ol Sé = hij of zij, deze of dezen nu, ter onderscheiding van, of in tegenstelling met eeu ander subject, Matth. 2:5, 9, 9:31,13:29, Luk. 1 :29, enz.

II). Als eigenlijk Artikel, Bepalend Lidwoord, slaat ó, tó, I) vóór een zellstan-dig naamwoord, om aan te wijzen, dat hel Substantivum, waarbij het behoort, de benaming is van een bepaald, bi j spreker of hoorder, schrij-ver of lezer bekend, voorwerp (pi.uvciEns, korte Syntaxis der Gr. taal, blz. 7); het wordt derhalve geplaatst a) bij Appellati va, welke benamingen zijn van voorwerpen, waarvan er óf slechts één bestaal, en die dns door hunne éénheid zelve begrensd zijn, bijv. ó oupxvóq, ó y yij, ^ QxAxttx, waartoe ook de namen van abstrakte begrippen, deugden, ondeugden enz. gebracht kunnen worden, als: ^ SiKXtoruvy, y xyuizy. to xyxüóv, to TeAE/ov, enz.; óf van welke uit de daarvan bestaande soort één of ineer als bekend voorondersteld of aangeduid en van de overige afgezonderd worden, bijv. : Matth. 2 : 20; vxpxhxpe


-ocr page 329-

'O.

to irccih'ov = iieom liet kind (waarvan in hot verband gesproken werd); 4:20, 21, tcc ètKTvu, Iv tm ttAo/w = de netten, het schip, waarmede zij hun visschersbodrijf uitoefenden, 9 :24 :

ov yap ansQoivs to xopartov = het (vs. 18 l)e-doelde) meisje is niet dood; Hand. 9:40: eTr/trrpé^txt; 7rpolt;; to = zich koerende

tot het lichaam, t. w. der gestorvene Tabitha, en/,.; óf die, door de cone ol'andere bijgevoegde bepaling, van de soort, waartoe zij behooren, worden uilgezonderd, als: x) door een volgend Substantivum in Genitivo, bijv. M.'itth. 4: 17: vj (3cilt;riheici tüv ovpavcov = hel kon in k-r ij k der hemelen; Luk. I : 9: to söog Ti}$ hpoLTzicts — de gewoonte van het priesterschap; aid.: o vads tov xvptov — do tempel des Hoeren; (3) door een Pronomen possessiv. dat of vóór het Nomen staat, of lot meerderen nadruk er achter wordt geplaatst, in wolk laatslo geval hol Art. herhaald wordt, bijv. Gal. 0:11: qzy xeipl = mot mijne hand; vs. 13: ev rjj v(ieTépu, crctpni — in uw vleesch; •loll. 5:30: vi npioris vj , öéhy(/.oc to e(/.óv mijn oordeel, mijn wil; zoo ook door den Genitiv. van het Pron. personale, dal daardooi'de kracht van een possessiv. verkrijgt, bijv. Luk. 1 :1IJ: vj o-ow = u w gebod; aid. ^ o-ov = uwe vrouw; vs. OH: o uvtov = zijn volk; 7:10: jfAe/vl/e (iov tovc; iróhctc, = zij hoeft mijne voeten gezalfd; 8:55: to ttvsv^oc avTvs = haar geest; hiertoe behooren insgol. do gevallen, waarin het Nomen uil het verband moet worden bijgedachl, bijv. Luk. 5:33: oi $è rol, scil. (zci^TOii; Matth. 20:14, 15: xpov to tóv =z noem het uwe, d. i. het u toekomende loon; Iv = met het

mijne, d. i. mijn geld; y) door Pronomina demo nst rati va als: ovtoq^ è)cs7vo$, ocvtó$, ó auTÓc;, of door oen Correlativum als toiovtoq, bijv. Matth. 4:3: oi A/flo/ ovtoi\ Luk. 2:25: ó HvOpMTTOc; ovtoi;', 0:12: Iv TOiï$yi/.ép0UST0cvTccn; \

Matth. 27:8: ó xypbc; we'ivoc;-, Luk.2: I : evTxït; viz-épaiQ exe/vixtG; 12:17: iwlvoc, ó dovAot;: Joh. 5:30: ocvtcc tcc 'épyon cc eyw tto/w; 1 Kor. 1 : 10: èv Tij) avTo} vol'] Mark. 9:37: év tmv towotcuv KocidiMv, 2 Kor. 12:3: oida tov toiovtov xvOpuTrov, h door Ad jee li va, of daarvoor in plaats tredende Participia, die tot nadere bepaling van hot Nomen dienen, in welk geval dit hetzij achteraan geplaatst wordt, of, en dan in den regel met herhaling van het Lidwoord, vooraan, bijv. Luk. 8:15: ^ yy , vgl. met vs. 8: yy % xyxQj, Hand. 13:10: vj ximvioq £cuy, vgl. mot I Joh, 1:2, 2:25 : ^ y alcovtoq, en 1 Joh. 5:20, waar althans de Koe. (niet tisciienü.)

'O. 315

het Art. vóór xiMviot; heeft; Luk. 12:10: tó ccyiov TTvevitx, waarvoor Matth. 12:32: tö Trvevfix to xyiov, welke laatste vorm vooral in het X. T. menigvuldig voorkomt ; vgl. voorts Hand. 10:42: o upitTnévot; vtto tov üeov xptTtj$ —• do dooi- God verordende rechter; Kom. 9: 10: tov èAEovvToe ösov = des zich ontfermenden Gods; staal do Adjectief bepaling echter bij wijze van praedikaat, dan behoort het Artikel alleen bij het Subject, en wordt daar dus onmiddellijk vóór geplaatst, terwijl het praedikaat of in don zin vooraan of achteraan staat, bijv. Matth. 5:3: [ixaxpioi oi tttm^oi tü ttvbviixti = zalig zijn do armen van geest; daarentegen vs. 12: ó iJLtrüoc; yrohvc; = uw loon is groot; 1 Kor. 1:25: tó //wpov tov ösov

(TO^iOTSpOV TCOV XVÓpNTTMV iGTl = llOt (IwaZO

Gods is wijzer dan de menschen; hiertoe behoort het gebruik der Adjectiva van hoeveelheid : oXoc, en ttoAi/s (vgl. op beide ww.), die hot Lidwoord of vóór of achter zich hebben, of, met herhaling van liet Art., geheel achteraan in den zin kunnen slaan, bijv. Matth. 5:29: oAov to tüij.x (row = u w ge hoe Ie lichaam; Matth. 10:20: tov kóo-^ov oKov = de ge hoe Ie wereld; Mark. 12:37: ó 7roAt)lt;; 'ó^Ao^ = de groot o schare; Hand. 20: 24: tx ttoAA^ ypx[j,iixTx\ Gal. 4:27: ttoAA^ tx tïkvx Tif$ èptj(too; licbr. 5:11: tto^vi; ^uv ó A.óyolt;;\ doch ook, Luk. 7:47: XI XflXpTtXl XVTÏjt; xi koXKx'i = hare vele zonden; Openb. 17:1: tüv vcÏxtcov tüv ttoAAwv = aan de vel(? wateren; — wat ttxtx, ttxv betreft, dit heeft, adjective gebruikt, in Singulari zoowel als in Plurali eene v(»rschillende beleekenis, naarmate hel al of niet met een Substantivum verbonden is dat het Artikel hoeft; zoo is kxtx tto'A/i; — iedere stad, ttxvx y ttoA/s daarentegen (Matth. 8:34) = de ge hoe Ie stad, en duidt derhalve hot eerste het bijzondere in do veelheid, hel laatste de geheelheid in de eenheid aan; schijnbare uilzonderingen op dien regel zijn pil. als Matth. 2:15: nxrx 'Upovohviix =. geheel Jeruzalem, en Hand. 2:30: nxq oiko; Irpxyh- -hel goh eo lo huis Israels, waar (z. win Kit's Gr. S. 101) het Art. ontbreekt, omdat op de eerste pl. hot naamwoord oen Nomen proprium is, op de, tweede als zoodanig beschouwd en gebruikt wordt ; alleen Kfez. 2:21 maakt eene werkelijke uitzondering, indien daar (mol tisciikmi., niet met. den Koe. die het Art. heeft) nxex oiKoho(xvi moet. gelezen worden; de plaats van het Art. is doorgaans na, doch ook meermalen voor ttSc , bijv. Gal. 5: 14: ó ttxc; vófioc;. vgl. ook Mand. 20 :18, I Tim. I : 10, en zelfs daarvan gescheiden


-ocr page 330-

316

'O.

'O.

door lift lusschen in gestelde Nomen, bijv. Joh. 5:22; *plt;V/v ?r2a-av; In Plural! heeft liet Sub-stantlv., waarmede Tavrec, ttxtxi , vavrx yt'rhon-dnn is, al ol' niet het Art., naarmate het van eene hlooto ulgemeenheid, of van eene door het verband als anderszins (bijv. door een volgenden Genitiv.) bepaalde soort of hoeveelheid verstaan moet worden, bijv. 1 Tim. 4:10: a-ioriip viivrwv avöfüvuv = een behouder (in het algemeen) van alle menschen, daarentegen Hand. 10: 4-3: TrxvTSf ol rpixpiiTxi = al do (uit Israels geschiedenis bekende) profeten; Rom. 5:12: elf iravTz; ccvSfwirovi; = tot alle menschen, d. i. in het algemeen tot al wat mensch heet, maar daarentegen Luk. 24:47: ei's xavrce tx 'éOvy = aan of onder al ilo volken, als zoovele eenheden gedacht; de hier vermelde regel lijdt uitzondering, wanneer het Substartiv. een Nomen prop. is, bijv. Hand. 17:21: 'A^vx7oi irmres — al do Atheners (ofschoon ook daar weder de soort als eene algemeenheid gedacht wordt, zoodal de bijzondere personen, die eene uitzondering zouden kunnen maken, niet in aanmerking worden genomen), en waar voor het Nomen een Pronomen personale of demonstrativum in de plaats treedt, bijv. Job. I : 10: vi-ceïc; rxvret;, Hand. 17:7: oitoi vxvtci;, enz.; de plaats van het Art. is ook bier doorgaans tusschen nxvrei; en het Substantiv. waarbij het behoort, doch bet staat ook wel in den zin vooraan, bijv. Hand. 16:26: x! dvfxi vxa-xi, vgl. 2 Kor. 13:2, Phil. 1:13; f) door bij wijze van Appositie bijgevoegde verklaringen, waarin eene nadere bepaling van het voorwerp ligt opgesloten, en voor welke dan het Lidwoord staat, of, wanneer ook het Nomen dit heeft, herhaald wordt, bijv. Matth. 7:13: il ódd( ii xniyourrx £lt;? ryv XTróikeixv = de weg des verderfs; 23:19: to Hva-ixrrypiov rö xyx^ov to Saipov— het altaar dat de gave heiligt; Joh. 14:10: ó trxttip ó Iv siioï /tévav = de Vader die in mij woont; maar ook gelijk op pil. als Hand. 10:41 : [/.dprvri to/? ■xpoKcx^ipoToviinévoK; = aan de getuigen, vroeger verkoren; 18:15: irep) vónou rov = over uwe wet; 26:22: Ithkou-pixi; ti/^wv Kxpx tou öfou == met Gods hulp; Rom. 9:30: hxxiorvygt;iv rtiv ex ■7rmtsciif = de gerechtigheid uit geloof, vgl. 10:5: Tgt;jv Sixxiorvvyv ryv sk toü vópov =z de gerechtigheid uit de wet; — b) bij Substan-liva, waardoor de soort van een voorwerp in baar geheel wordt aangeduid, zonder dat op de daartoe behoorende individuen als zoodanig acht wordt geslagen, bijv. ó ipyxry; = de arbeider. Luk. 10:7; ó = de middelaar, Gal. 3:20; ó xAtfpovo'^o? = de erfgenaam, Gal. 4:1; zoo ook in Plural!, bijv. ol xiro! — de arenden (als vogelsoort), Matth. 24 : 28; hiertoe behooren ook zulke gevallen, waarin een Adjectiv. substantive gebruikt wordt, of eene Adjectiefbepaling aan hel Nomen wordt toegevoegd, om eene bepaalde soort of klasse van voorwerpen uit te drukken, bijv. ó Sinxioi;, Hom. 1 : 17, Gal. 3:11,1 Petr.4;l8; é, y Hyx/iai;, 1 Kor. 7:32, 34; c l^xupfa, Matth. 12:29; ó xyatios ttvUpaiTros = iemand van de goede soort, Matth. 12:35; ó voiptiv é gt;ex\ói;= een herder van de goede soort. Joh. 10:11; zoo ook ówei'puv, Matth. 13:3, = de zaaier, d. i. niet bepaald die of die persoon, maar onbepaald een uit de velen, die zich met zaaien bezig houden, tot wier bedrijf dit behoort, vgl. ó xpoTpiuv, è «Aowv, 1 Kor. 9:10; ook in Plu-rali, bijv. ot x^öivol vpoa-Kw^rxi' — de ware aanbidders (als soort gedacht), Joh. 4:23; xl Iv yxvrpi ixoCtrxi kxi xl óttAx^cva-xi = de zwangeren en zogenden in bet algemeen, Matth. 24:19; ol tx xpypxTX e^ovte; = zij die goed hebben, d. i. de gegoeden of rijken (als een stand of klasse van menschen). Mark. 10:23; voorts zulke Adjec-tiva of Participia, die, substantive gebruikt, van een bepaald subject verstaan moeten worden; zoo boet bijv. de Satan 6 rsipi^uv = de verzoeker, Matth. 4:3, en i Trov^fóq = de booze, Matth. 6:13, 13:19, enz.; ol xvofioi =de wette loozen, d. i. de heidenen, 1 Kor. 9:21; ol xvxKei'psvoi, ol KeKhyittvoi — de gasten, de genoodigden, Matth. '22:3, 11, Mark. 6: 22, 28; ol Pópkovtci; = de hoeders, Matth. 8:33; ol Pxvtx^ovth; — de dragers, Luk. 7:14; ook samengestelde participiale uitdrukkingen, als: ó Trxpxóihous ;/e (d. i. Judas), Matth. 26:46; ó iiuxm vnxi; (d.i. Saulus), Gal. 1 :23; èx toC xatAoOvTo; (d. i. God), Gal. 5:8; o' xxQiiiJ.evot ixi tov Opóvou (d. i. God), Openb. 4: 9 vgl. vs. 11; — c) bij Substantiva, die als praedikaat met een ander Nomen verbonden zijn, wordt in het N. T. niet zelden het Artikel geplaatst, bijv. Matth. 6:22: o' Ai/%vo? toC ad-HXTÓi èa-Tiv 6 oQQxA/xói; — het oog is de lamp des lichaams; Mark. 6: 3 : oi% outo'; éa-t/v ó textwv; = is deze niet de (ons allen bekende) timmerman? Joh. 1:4: vj gt;jv to cfiüt tüv xvspwtruv = het leven was het licht der menschen; 1 Joh. 3:4: vi xij.xpt!x hlt;rTÏv fi xvonlx— de zonde is de ongerechtigheid; 2 Kor. 3:17: o' KÓpios to weuiixiutiv = de Heer is do geest; vgl. hiermede andere pil., waar het praedikaat-nomen geen Art. heeft.


-ocr page 331-

317

'O.

'O.

bijv. Joh. 1:1; óeoi; ijv ó Aóyof — het Woord was God; 4:24: irveviix ó hóe; = God is geest; 0:63: roe pyiiXTX ^ kyu AaAw v/^Tv, wev/ix irn kxi ^utj èo-nv = de woorden, rlie ik tot ii spreek, zijn goest en zijn leven; Joh. 8:44, waar het eenmaal met en eenmaal zonder Art. voorkomt: ó'ti ^sutrrtit; iütï, xxi 6 txtyp ai/Tov — want li ij is een leugenaar, en de vader or van; — d) bij Substantiva, die in den Nominativ. staan, in plaats en met de beteekenis van den Vocati-vus, bijv. Mark. 10:47: ó vlot èAsytróv

(is (vgl. vs. 48); Luk. 18:11 : óOeot, ei/xapiTTÜ voi', Joh, 1!): 3 : è fixtrtkevsTojv loudxiuv,

enz..; — e) bij eigennamen wordt bet Lidwoord niet vereischt, daar zij ook zonder dat slechts een bepaald voorwerp beteekenon; het wordt er echter, gelijk bij de Classici, zoo ook in het N. T. zeer dikwijls voorgeplaatst, en wel «) bij geografische eigennamen, vooral van landen (zooals inon nog beden spreekt van ; de Paltz, de Elzas, die Sclrwciz, la Suisse, la France, l'ltalie, enz.), als: 'A^a/a, 'Av!x (doch vgl. Hand. 0:'.), 1 Petr. 1 ;1), Vxhihxlx, Kiivv/x (doch vgl. 1 Petr. 1:0), K(A(x/« (doch vgl. Hand. 15:23 en eld.), 'ItxAi'x, Zuftx (doch vgl. Hand. 15:23, 21:3), (doch vgl.

buk. 17:11 en eld.), Kpijrii (doch vgl. Tit. 1 : 5), enz.; alleen A'tyvirros heelt nooit bet Art., vgl. ai,ex. buttmann's Gr. S. 70; van stroomon, ilie nooit zonder Art. zijn als: ó 'lopSavijc, eutppxryi;, kêspuv (doch vgl. op dit wd.),

minder regelmatig van steden (waarover vgl. ai.hx. iiüttmann's Gr. t. a. pl.), en vooral dan niet, wanneer zij met Praeposities, £lt;«, èv, ex inzonderheid, verbonden zijn, vgl. bijv. plaatsnamen als: iXxitXTy.os. 'Ufovaxhyn, Kzvepvxouj/., 'Avrióxeix, quot;Etpea-oi;, Tapa-o;; alleen Tupoi; en 'I'w/iif maken op dit punt meermalen eene merkwaardige uitzondering; in 't alg. schijnt van vele geografische eigennamen, bepaaldelijk van sleden, te gelden, dat zij het Art. missen, wanneer zij voor de eerste maal in een verhaal voorkomen, in geval van herhaling echter bet lidw. ontvangen, bijv. Hand. 17:15: AüyvZv, dan echter vs. 10 en '18:1: ev tolic, 'aqyvceic;, lx tüv 'A^vwv; Hand. 17:10: t'i( Képmxv, dan echter vs. 13: Iv Tji Kepoix; — (3) bij namen van personen hangt de plaatsing van bet Art. in het Griekscb van een spraakgebruik af, dat moeielijk onder vaste regels gebracht kan worden. Ook de Codd. variëren op dit punt meer dan op vele andere, zoodat het vaak zelfs twijfelachtig is, of bet bepalend lidw. voor een Nomen prop. al dan niet moet gelezen worden, liet meest schijnt men in ilit opzicht op de duidolijkheid gelei te hebben, zoodat men bijv. het Art. veelal plaatste voor onverbuigbare eigennamen, welker casus op geene andere wijze bleek, bijv. tw 'lurifip, Matth. I :18, é'luo-ytp, vs.24, ó'lrxxx,

0 'Ixxióp, Hand. 7:8, enz.; niet zelden ook bij de casus obliqui van zulke, die men gewoon was in Nominativo zonder Art. te schrijven, vgl. bijv. Sts^voc, Hand. 0:8, met tS ZTetpxvM, vs. 9, tóv ststpxvov, 7:5il, 8:2; lt;lgt;/Ai!r5ro?, Hand. 8:5, met rou 'Pihfatrou, vs. 6; doch deze regels zijn niet zonder veelvuldige uitzoiuleringen, evenals dit bet geval is met nog een anderen, volgens welken de naam van een persoon, voor het eerst genoemd wordende, doorgaans zonder, in den verderen loop dos verbaals echter doorgaans met het Art. zou voorkomen, vgl. bijv. Hand. 8:1, 3 met (.l: 1, 8, doch vgl. ook Matth. 27 : 24 , 58 met vs. 62, Mark. 15:1, 14, 15 met vs. 43, enz. — 2) Vóór Adjectiva wordt bet Artikel geplaatst, a) wanneer zij bij wijze van appositie bij het Nomen gevoegd worden, bijv. to KveCnx rè xxxêxpTov, Mark. 1 : 20, oi Six^oyiT-Hol o! xxxol. Mark. 7:21 ; b) wanneer zij substantive gebruikt worden, bijv. i %yio( toü ieou. Mark. 1 :24; 6 rutpAóf, Mark. 10:51; olréksioi,

1 Kor. 2:0 enz. (vgl. bov. op II. 1. b); vooral behoort biertoe bet gebruik der Neutra Ad-jectivorum, die door het Art. tot Substantiva worden, bijv. to xxhóv, to xxxóv, Rom. 7:21; to xSóvxtov toü vó^ov, Hom. 8:3; to ixüpov, to xröevèt; tov isov, 1 Kor. I :25; in Plurali, tamp; ttvsvfxxtixx , tx Vxpxixi , 1 Kor. 9 : 11 : TX XÓpXTX tov öeot/, Rom. 1:20; toc kx^x xxi ucpéAi/zx, Tim. 3:8, enz.; c) sommige Adjectief bepalingen ondergaan door de plaatsing van bet Art. tegelijk eene wijziging van beteekenis, vgl. bijv. a/Aojen 'érepoi = andere of anderen, met 0/«AAoi, 0! 'éTepoi = de overige; woAAo/ = vele of velen, met 0! toAAo/ = velen in tegenstelling van één of eenigen, de menigte; x«vtf5 = alle, allen, met 0! vxvTes — al te zamen; vgl. ook het Neutrum woAt/ met to , 0A 'ly0'j met to èA/yov (2 Kor. 8 :15).— 3) Vóór Participia, evenals vóór Adjectiva, behalve in de boven (II. 1. b)) bedoelde gevallen, a) wanneer zij wel substantive gebruikt worden, doch niet op een bepaald subject maar op eene gebeele soort betrekking hebben, zoodat zijdoor een Pron, relativ. indefinit. mot het Verbum finit. zouden kunnen omschreven worden, = de mensch, die enz., bijv. 0' xAs'ttwv (niet = ó xAstt»)?, vgl. oji xttw, maar) = die steelt, Efez. 4:28; ó xSixüv — die onrecht doet, Koloss. 3:25; é xyxSoxoiüv, ó kxxovoiüv


-ocr page 332-

318

fO.

'O.

= die goed doet, die kwaad doet, 3 Joh. vs. '11; in Plurali: ol oi crco^óizevoi,

die verloren gaan, die behouden worden, I Kor. 1 :'18; ol KKTrzvovnc, — die ge -looven, d. 1. de geloovigen in het algemeen, '1 Kor. 14: 22; oi kxQsvcïovtss , ot neQutrKÓnevoi— die slapen, die dronken zijn, 1 Thess. 5:7; oi Treipa^óixevoi = die verzocht worden, Hebr. 2:18, enz.; zoo ook in samengestelde uitdrukkingen, als: ot èv lt;rTaèïip rpexovrei; — die in de renbaan loopen, I Kor.9:24; oi Hoinydévreq sv Xpta-riï = die i u Christus o n ts 1 apen z ij n, i Kor. '15: 18; ot rfo evep-fyerfocQ OIVTI^XIZ^CCVÓ(J,BVOI = die de weldaad ontvangen, 1 Tim. 6:2 (vgl. op oivn^xi^x-voij.oii)\ b) hiertoe behoort ook het veelvuldig gebruik van het Neutr. der Participia, hetzij absolute, als: rö ysyovóc; — het gebeurde, Hand. 13:12; to avhoónevov y tó kiqapi%ói/.evov = = hetgeen op de fluit of cither gespeeld wordt, 1 Kor. 14:7; ro iuvov = hetgeen blijft, 2 Kor. 3:11; to xv^kov = hetgeen voegzaam is, Philem. vs. 8; in Plurali, rx (3te7róixevce = hetgeen gezien wordt, 2 Kor. 4:18; rx Xs/ttovtcc = het

0 n t b r e k e n d e, Tit, 1 : 5; rx w xxQyxovTx = hetgeen niet betamelijk is, Rom. 1:28; hetzij geconstrueerd, als: ■yevvui/.evov 'én nvoc; — hetgeen uit iemand geboren wordt. Luk. 1 :35; to xepio-Tevov tivóq — het overschot van iets, Matth. 14:20; ro vnepexov rijs yvaxrecijs == de uitnemendheid der kennis, Phil. 3:8; rx yeypx^iiévx èv rco /3;/3a/w = wal in het boek geschreven is, Opeid). 22:19, enz.; c) wanneer zij de kracht van een Verbum finit. hebben, en daarvoor in de plaats tredende, wat in het Grieksch veelvuldig geschiedt, hetzij een Infinit. regeeren, bijv.: ó doKuv êvrxvxi =die meent te staan,

1 Kor. 10:12; ot povhóizevoi •xhovTefv = die rijk willen zijn, 1 Tim. 6:9; o Aéym èv xvro) [lévsiv = die zegt in hem te blijven, 1 Joh. 2:6; rüv //eAAo'vTwv Tritrreveiv = van degenen die gelooven zullen, 1 Tim. 1: 16; of een ohjects-accusativ. hebben, als: o iMpoixcbt; €(/.€ = die mij gezien heeft. Joh. 14 : 9; ó xyxTruv (ze = die m ij lief h e e ft, Joh. 14:21, 24; of op eenige andere wij/e geconstrueerd zijn, als: ó XxhcSv riï MwUry == die tot Mo zes sprak, Hand. 7:44; ó (/.évm ev 1(101 = die in mij blijft. Joh. 15:5; to yivófxevov Six roü xyyihov = wat door den engel geschiedde. Hand. 12:9, enz.; d) wanneer zij als appositie aan het hoofdwoord worden toegevoegd, niet om te kennen te geven.

dat, hoe, wanneer, of waartoe eene handeling heeft plaats gehad (in welk geval het Particip. zonder Lidw. staat, en door: terwijl, nadat, daar, door d i e n, kan worden opgelost, bijv. xvtos èf/.(3xs sic tó ttAo/ov virérrpexpev = hij ging in liet schip en keerde terug, Luk. 8:37; ó öeds xvxrrTViVxc, rov irofitix xlrov = God, nadat hij zijnen knecht opgewekt heeft, Hand. 3:26; tóv vópov rehoCcx = terwijl of doordien zij de wet volbrengt, Rom. 2:27; ttixctxi (j.e öeAwv = om mij te vatten, 2 Kor. 11 :32 enz.), maar om een handeling of toestand als tot het subject, waartoe het Part. behoort, betrekking hebbende te kenmerken, bijv.: o Trxryp aov ó phéTruv sv tw xpvxrtj) = uw vader die in het verborgen ziet, Matth. 6:4; oi èixxovoi o/^vtA^-kótss ro Vècop = de dienaars, die het water geschept hadden. Joh. 2:9; 'lyrovv tov pvónivov xxo rij; opyfo = Jezus,

die ons redt van den toorn, 1 Thess. 1 :10; xfytax; roO Qeov roü xxAoövros v^xq == Go de waardig, die u i-oept, 1 Thess. 2: 12; rx 'éêvy rx /ztj ei$órx tov flfov — de heidenen die God niet kennen, 1 Thess. 4: 5, enz.; in Passive, izvrrypiov rb xTroxexpvi/.-[xévov = de verborgenheid, die verborgen was, Koloss. 1 :26; rvjv xxpiv ryv èoQeïa-xv [/.oi = de genade, mij gegeven, Gal. 2:9, enz.; hiertoe behoort het veelvuldig gebruik van Participia met het Art. als: ó Asyónevos, ó xxhoóixevoc;, ó sTriKx^ouizevoQ, ó = die

genaamd of bijgenaamd wordt, van personen, Matth. 10:2, 26:14, Hand. 10:18, 13: 1, enz.; van zaken, Luk. 23 : 33, Mand. 9:11, 10:1; niet zelden staat zoo ook het Particip. met het Art. als bepaald praedikaat bij een onbepaald subject, bijv.: vófioc; 6 $vvxi/.evoe; ^mottoi^tx/ = eene wet die levend kan maken, Gal. 3 :21 ; ris vpSiQ 'élt;rrxi ó rvAxycoycHv = dat niet iemand n tot z ij n o. n buit m a k e, Koloss. 2:8; èvvcéfzeis ou% xï Tv%ov(rxi = niet gewone krachten, Hand. 19:11; xr(u; ij ttpos oKiyov tyxivoizévy = een damp, die zich voor korten tijd vertoont, Jak. 4:14; niiturepov xpvrïov rou «7roAAt///evoü — koste-lij kei' dan goud, dat verloren gaat, I Petr. 1:7, enz. (vgl. hierbij nog alkx.ikjttmann's. Gr. S. 81, 254). — 4) Vóór lufinitivi staat het Art. in het Neutrum sing.,, en wel a) in Nominative, waar zulk een Infinit. voor den Isten naamval van een Substantivum gebruikt wordt, bijv. xyxTrxv tóv öto'v, tóv tA^t/ov = God, den naaste lief te hebben, Mark. '12:33; rb Séhsiv = het willen.


-ocr page 333-

319

•O.

'O.

Rom. 7; 48; to iirirehéirxi = hot volbren-gen, '2 Kor. 8:11; b) in Genitivo, «) waai' liij afhangt van eon voorafgaand Nomen, = hot Lat. Gerundium op i, bijv. 6 xfóvot; toS rexeTv = de tijd om to baren, Luk. i : 57; rijv èfyutrixv toS vrzreïv = de macht om te treden. Luk. 10:11); euKaiptamp;v roC Trapxdoovai = gelegenheid om over te leveren. Luk. 22:0; en zoo na meer andere vvw., als: ivitrootx, xxipót;, afy.ac,, kittic, , TTpotivyJu, xpt't*, wpx, enz.; over den Genitiv. tov cctifia^erqact, Rom. 1:24, en rov y.xru trxpxct ^ijv, Rom. 8:'12, vgl. Winer, Gr. S. 291; |3) na sommige Adjec-tiva, als ftputivt;, Luk. 24:25; Hand.

23:15; 1 Kor. 10:4; y) na Verba, die

dezen casus regeeren, als: i^wxopelT^xc, 2 Kor.

1 .'8; kxtxtxusiv, Hand. 14:18; karéxeiv, Luk. 4:42; , Luk. '1 :9; J) ook na verschillende andere Verba, ter uitdrukking van ons om, bijv. : tt/Vt/v 'ixtiv rou a-uhijvxi — geloof hebben om gezond te worden, Hand. '14: 9; irvvéievTo tov èpurfaai (re == zij zijn overeengekomen om u te verzoeken. Hand. 21 i: 20; of, in nog laxere constructie, met de beteekenis van ons dat, bijv.: quot;potyv't-xro tov jxyj Ppéi-eti — hij bad (er om) dat hot niet zou regenen, Jak. 5:17; iviatelhxi xvtqic, tov ofnéxeo-hxt = hun aan te schrijven, dat zij zich onthouden. Hand. 15:20; of

= zoodat (wcté), bijv. inxkufre--tov iroietv

'éxSeTOi — zoo dat zij te vondeling moesten leggen. Hand. 7.10; neré^ tov w iSs7v Sxvxtov — hij word weggenomen, zoodat hij den dood niet zag, Hebr. 11:5; fiere ij-s^D^ts tov mttevtxc = gij Inbijt go en berouw gehad, zoodat gij (daarna) ge-loofdet, Matth. 21:32; bijz. = opdat, om, t e n einde (quot;va), om oen toeleg of bedoeling uit te drukken (Infmit. Ilnalis, waarover vgl. winer's Gr. S. 290 f., ai.ex. rütïmann's Gr. S. 232), wolke sproekvoi m door de oudere Grammatici ton onrechte uit een verzwegen xa/wv of 'évexx verklaard werd, bijv.: ^tjrgTv tö irxistov, tov xnoxéaxi xvtó = om het to doodon, Matth. 2:13; vxpxyhetai — — tov pxktiviiivxi = om gedoopt to worden, Matth. 3:13;

AÖev ó a-ireipaiv rov tT'rei'pe4v — o \n te zaaien, Matth. 13:3; $i^voi^ev xvtmv tov vovv, tov vuviévxi rxf ypxtpxs — opdat zij de schriften verstonden. Luk. 24:45, en/..; over do constructie Van eyiveTo met don Infmit. in Gonit., Hand. 10:25, vgl. de duistere pl. Openb. 12:7, z. Winer's Gr. S. 293; e) na Praepositios, die een Geuit, rogeeren, als mri. Jak. 4:15; e'/veieev,

2 Kor. 7:12; tx, Matth. 11:1; Luk. 2: 21; c) in Dat ivo, x) absolute, om eene oorzaak uit te drukken = wegens, omdat, bijv. rffl //.if evpelv Tlrov — wegens het niet vindon van Tit us, 2 Kor. 2:12; of ook eene bedoeling = opdat; zoo althans volg. den Roc. 1 Thoss. 3:3: Tia pySévx axi'veo-vxi ^op-dnl niemand wankele, waar echter met alle Codd. inaj. voor tw schijnt te moeten gelezen worden; (vgl. winer's Gr. S. 293 f.); (3) na de Praep. èv, vooral om eene verhouding van tijd of gelijktijdigheid uit te drukken = onder, onderwijl, terwijl, bijv. ev o-Treïpeiv xvtóv

— terwij 1 hij zaaide, Matth. 13 : 4, vgl. Matth. 27 :12 , Mark. 0 : 4H, Luk. 1 : 8, 21 , 2:0, 27, 5 :12 enz.; doch ook overeenkomstig andere bo-teekenissen van h (vgl. op dit wd.), bijv. Luk. 12:15, Hand. 4:30, 11:15, Hobr. 2:8; d) in Accusative, x) wanneer hij het object van een ander Verbum is, bijv. ov TxpxiToviixi to ccko-(JavfTv = ik weiger niet te sterven, Hand. 25:11; xxTepyx^ea-Oxi to xxhov ov% evpfa-Kco = bet doen van het goede vind ik niet, Rom. 7:18, vgl. Luk. 7:21, 2 Kor. 8:11; biertoe bobooien ook zulke pil. waar een voorafgaand tovto door zulk eon Infinit. verklaard wordt, bijv. tovto xpivxre jj.x?,?,ov, to /ty TtUvxt

irpórHOiinx, Rom. 14:13, vgl.2 Kor. 2:1; voorts eenige laxoro construclie's, waarin hij min of moer bij wijze van Accusal, absolutus gebezigd wordt, vgl. Rom. 4:13, Phil. 4:10, 1 Thoss. 4:0; /3) na l'raeposities, die een Accusal, regoe-ren, als: Six, Luk. 2:4; e/'?, Matth. 20:19; lieTx, Hand. 10:41; vpóf. Luk. '18:1. •—5) Het Artikel staat bij telwoorden, en wol a) bij Gardinalia, die substantive gebruikt worden, als: o Matth. 24:40, oi Svo, ètTx, èwéx, Séxx, enz. Matth. 21 : 31 , 22:20, Luk. 17:17; vooral o! SióSexx en o! 'évSexx — de t w a a 1 v e, de elvo, als gezelsclmpsnaam dor apostelen, Matth. 20:20, 47, Luk. 24:9, enz.; b) bij Ordinal ia, als: o KpcöTos, oi TrpüTot = deerste, eersten, Matth. 21:28, Luk. 11:20, ó SevTepos, ó rpirot;, Matth. 22:20; substantive gebruikt, in spreekwijzen als: Tphov, to tetxptóv tivof == bet derde, vierde deel van iets, Openb. 0:8, 8:7; hiertoe behooren ook adverbiale uitdrukkingen als: to sevtepov, to tpitov, = andermaal, ten dorden male, 2 Kor. 13:2, Jud. vs. 5, Mark. 14:41.

— 0) Hot Artikel staat bij Praepositios mot don door haar gerogeerden casus, ter omschrijving van zekere Substantiva of Adjoctiva, als: fT? twv neTot 'I)ilt;70t/ = één uit bon, die bij Jezus waren, Matth. 20:51; ol vep! töv nxv/.ov= Paul us f n zijn reisgezelschap.


-ocr page 334-

320

'O.

'O.

Hand. 13:13; o! aro 'IraA/o:? = dio van Italië (do broeders uit Italië, vgl. winkh's Gr. S. •''54), Ilebr. 13:24; cl h Aaohxei'x = de broeders te Laodicea, Koloss. 4: quot;13; o! h XpiiTTiï = de geloovigo belijders van Christus, liom. 8:1; vgl. ook Mattb. 24:17, Mark. 5:1, Luk. 2:39, 8:12, 9:02,14:32, 24:33, enz. — 7) Het Artikel staat bij Adverbia van tijd of plaats, en wel a) lot omschrijving van een Adjectief begrip in spreekwijzen als: to nsraï-v frafifictTVj — de volgende sabbat, Hand. 13:42; al xdif.ui mroü uimcfTiai = 7,ij ne voormalige zonden, 2 Petr. 1 : !); a! •Xfórefov {inépai = de vorige dagen, Hebr. 10:32; 6 vvv xa/po; = deze tijd, liom. 3:20; c 'érai avUpojiroi; = de inwendige mensch, Klez. 3:10; vi avwJfv croiptx = de wijsheid van boven , Jak. 3 :17, vgl.vs.15; b) absolute, d. i. met weglating van bet Sub-staullvum en daarvoor in do plaats tredende, in spreekwijzen als: i5 rynefov, fi $ allfiov,

y lircevfiov (scil. iiij.e(x)= do dag van beden, morgen, Mattb. 27:H, 01, Luk. 7:11, enz.; ol 'ét-u (scil. 'óvref) = d i e buiten z ij n, IK or. 5:12; vgl. ook ei'; ra ctt/tw , Mark. 13:10, .lob. 18:0; roC vCv, Mark. 13:19; bx rüv civai. Joh. 8:23, enz.; vgl. ook Joh. 19:23, Uom. 1 :13, 2 Kor. 11 :28, Kol. 3:1, 2, 1 Thess. 4: 12; met een volgenden Genitiv., die door oen verzwegen Nomen geregeerd wordt, als: to 'tf-aihv, to èvto; toC Troryp/ov = bet uit- en inwendige dos bekers, Mattb. 23:25,20.— 8) liet Artikel staat bij ieder ander woord, dat geen Substantivum is, zoo het substantive gebruikt wordt, bijv. ó injv = do Amen, d. i. do Waarachtige, Openb. 3:14; t ovxi= het wee, Openb. 9:12, 11:14; hiertoe kan ook gebracht worden de staande uitdrukking, dio in de Apokalyps tot omschrijving van den naam Jahve dient: ó Siv kxi ó yv km 6 Ipxóiievot, Openb. 1:4, 8, 4:8, vgl. 11 :17, 10:5; zelfs enkele letters kunnen op deze wijze tot Sub-stantiva gemaakt worden, bijv.: to A xai to Sï — de Alfa en de Omega, Openb. 1 :8, 21 : 0, 22:13. -- 9) Elliptisch wordt het Artikel ge-bruikt met een volgenden Genitivus,a) van personen, om eeue nauwe betrekking tusscbon twee aan te duiden, bijv. ^ toC'I«xw/3oi/,

scil. l yTvp, Mark. 15:47, 10:1; èx Tij; tow Ovpi'ou, scil. yvvxixói;, Matth. 1:0; 'E////op toö zvxtp, scil. kutvip , Hand. 7 : 10; 'lot/J«; 'Iaxamp;i/2oi/, scil. i/Wc, Luk. 0:16, waar and. ook iifhfyói; invullen; voorts, in Plurali, in spreekwijzen als: o! 'ApHrropoóhov, NafXiWou = het gezin, de betrekkingen van Aristolmlus,

Narcissus, Hom. 10:10, 11; ot X^o'iic. 1 Kor. 1 :11 , enz. (vgl. winiïr's Gr. S. 171), waarnaar ook gevormd is eeno uitdrukking als: ol tou Xpia-Tov = de vrienden of aanhangers van Christus, Gal. 5:24; b) van zaken, om de betrekking van iets op iets of iemand anders uit to drukken, bijv. to Ti); «-uxi)? = de zaak van den vijgeboom, d. i. hetgeen aan dezen geschied is, Matth. 21 :21; to Ti); Txpoiniae = wat in het spreekwoord ligt, 2 Petr. 2: 22; to èxurov, to tou érépov — zijn eigen, des anderen zaak, belang of voordeel, 1 Kor. 10:24; to Tij; xllpiov = wat tot den dag van morgen behoort, wat hij zal opleveren, Jak. 4:14; bijz. in Plurali, als: tx xxlo-apof, tx tou teou — wat des Keizers, wat Gods is, wat hun toekomt,Matth.22 : 21; vgl. ook spreekwijzen als: tas t?; clpyvw, toc

t$c (rxpxós, tx tou tvsvfzxtoc, tx tov TTXTpÓC;

liou i tx tcüv xvQpóiTTCov, Tot èxvTuv enz. - 10)

liet Neutrum van het Artikel wordt in het N. T. niet zelden gebruikt a) om gebeele zinsneden in te leiden, vooral bij aanhalingen, als Matth. 19:18: to „oü lt;povevamp;eii; xré., vgl. ook Itom. 13:9, Gal. 5 :14; of bij indirekte vragen, als Luk. 9:46: to t1( xv sVtf ; 22:4:

to xiiTov irxpxSip, enz.; b) om op enkele woorden bij aanhaling als anderszins nadruk te leggen, als: to Efez. 4:9; to „ïtj

xirxt;quot;, Hebr. 12:27, en zoo ook to vxt, to oii, 2 Kor. 1 :17; tö quot;Kyxp, Gal. 4:25.

111. Het Artikel wordt in het Grieksch niet overal gezet, waar ons taaleigen dit schijnt te vereischen, of waar dit volgens het Grieksche spraakgebr. zelf geschieden kan. De weglating heeft in den regel echter niet willekeurig plaats, maar alleen dan wanneer hot subject uit zich zelf of om andere redenen genoeg bepaald is, om, zonder vrees voor dubbelzinnigheid, bet Ho-palend Lidwoord te kunnen missen. Zoo staat 1) bij Nomina propria, vooral bij namen van personen, het Art. zeer dikwijls niet, inzonderheid wanneer zij door de eene of andere appositie nog nader bepaald worden, als quot;Avva trpo^Tit;, Luk. 2:36, NixóAxoi; irportjAvTof, Hand. 0:5, SZ/miv @vpirev(, Hand. 10:32; vgl. verder hier-bov. II. I. e. 2) Het ontbreekt insgel. vaak bij appellativa, dio voorwerpen aanduiden waarvan er slechts één bestaat, en daarom in zeker opzicht als nomina propria beschouwd kunnen worden, gedeeltelijk ook als zoodanig optreden. bijv. V ï.ioc, yy, 6£Axlt;Tra, oUpmof, hóf, xvpwi;, Xpivrói;, TrveOjiX xyiov, iix^oKoq, xrfo-/^o;, xt/Vi;. dxvxtof, enz.; 3) bij abstracta, die de benaming zijn van een bepaalden toestand, eigen-


-ocr page 335-

quot;05 6'.

321

quot;O.

schap, rlcMiml of onJeugd, ii\* Sikociotvvv], xyccini, TT/Vr/i;, HXKIamp;, XltOCpTlCC, TT^eOVS^lX , TMTVplX , 4) phder zokoro omstandi^hoden, vooral waarde bopaaldheid genoegzaam uit den samenliaii# blijkt, bij naamwoorden van onbepaalde beteeken is, als; xyopx, xypóc,, ttpótcottov ,

detTT/Ov, èHKhyr/a, Qvpz, ttó^iq , vo//o? (van de Mozaïsche wet), veapoï, (astov , üpz, xxipós, apxy, xvyp, yvvj (= de gehuwde vrouw), x^r^'p, (tytyp, u/i?, yovs^-, 5) bij Nomina die dooreen volgendon Genitivns n^der bepaald worden, on dat niet alleen wanneer het hoofdwoord de benaming van een bepaald voorwerp is, maar ook in andere gevallen, bijv.: /3/'|3Ao$ yêvérsajs = hot ges lacht boek, Matth. 1 :'1;

Hvptou = de hand des Heeren, Luk. i :60. v;//ip^ opyij; = de dag des toorns, Kom. 2:5; ^p%^D evxyyehiov = het begin dos evangelies. Mark. 1 :i; in/.ondorheid, wanneer het hoofdwoord met den daarvan afhanke-lijken Geniliv. tot één begrip samenvloeit, bijv. (lop^v] Isou , ftop^jV] ciojhov = god ge I ij k h e i d , knechtsgestalte, Phil. k2:0, 7; Oxvutoq (rTzvpov = kruisdood, aid. vs. H; %eïpelt;; xvjpM7rMv= mensche nha nd en, Mark. t): 31 j G) bij Naamwoorden, die nader bepaald worden a) door een Pronomen, bijv.: èKpófiy xxb ccp^x/if^dov 7ov = het is verborgen voor uwe oogen, Luk. 1!) : 42; è-jcravtec xotoü TróiïxQ = zijne voeten gebonden hebbende, Matth. 22: 13; ccvtóq iiov %$s/,lt;póe — die is mijn broeder, Matth. 12 : 50; èx cgt;e'£u~r/ [/.ov = aan mijne rechterzijde. Mand. 2:34, enz.; over de weglating van het Art. Lnk. 10:29, 30: pov Khyrlov, tA^/ov tivóq , vgl. WINER'S Gr. S. 1 IS f.; b) door een telwoord, bijv. vjv üpx rp/rtf = de dei de ure. Mark. 15:2.quot;), vgl. vs. 33; «to Trpury: t/zépa; = van den eersten dag af. Hand. 20:18: irpMniv nxi èevrépxv = de

eerste en de tweede wacht, 1 land. 12 : 10; 7) bij Snbstantiva (daaronder ook vele derondei-4) opgenomen), die met eene Praepositie tot een advcrbiaalbegrip of tot een staanden spreekvorm vei-bonden worden, bijv. kxtx i/scrm^pixv, Mand. 8:26; xvccTohyc vjA/ou, Openb. 7:2: xyopx;. Mark. 7:4; vccpfixTW, Mallh. 28: 1, enz.; 8) bij de verbinding van twee of meer Naamwoorden door nxi ol' vj staat het Art. meestal slechts éénmaal indien zij van hei-zelfde geslacht zijn, a) wanneer zij als onderdeelen van een geheel, tot dezelfde klasse behoorende beschouwd kunnen worden, bijv. Mark, 15:1 : ol xpxispels (/stx tmv trpetfivtépcov Kxi ypain/.aié\ Kfez. 2:20: tüv ^ttc^toAwv hx) Trpo^TÜv \ Hom. 1 :20: vj óiihios xvrov hóvxi/.((; kx( deiÓTiiQ -, b) wanneer twee praedikaten van hetzelfde subject «looi- xxt verbonden worden, bijv. Efez. 6:21 : ó xyxTryTbc; xèehtyóc; kxi ttijtoc; èixkovoc;-, hiertoe behoort ook do veel voorkomende formule: ó Qeog xxi ttxt^p , Efez. 5:20, Koloss. 1 :3, 1 Thess. 1 :3, 3:13, Jak, 1 :27. 3: 9, Openb. 1 :(3; daarentegen behooren hier wel niet toe pil. als Tit. 2 : '13 en 2 Petr. i : 1, waar naar alle waarschijnlijkheid niet öeói;, maar alleen o-urijp praedikaat is van den volgenden Gonitiv. lyroo Xpirrov , vgl. wineh's Gr. S. 118, alex, iuttmann's Gr. S. 85; c) wanneer bij het eerste Nomen eene bepaling gevoegd wordt, die ook van het tweede geldt, bijv. I Thess. 2:12: bïq tvjv é x v r ov fixvihe/xv kxi lt;}ó%xv, Efez. 3:5: to7^ ctytoiQ xttottó^oi^ xvtov y,x) Trpo^yrx/g i zoo ook Phil. 1 :20: y.xTx ryv xTToy.xpxdoHi'xv y.xi thnfox (tov, waar de bepalende Genitiv. achter het tweede Naamwoord slaat; d) hetzelfde geldt van Adjoctiva of Participia, wanneer zij als praeilikalen van hetzelfde Subject naast elkander slaan, bijv. Mark. 9:25: to 7rv£v[/.x to xhxhov xxt xufyóv, Luk. (i: 47 : ttxc; ó èpxói/.svos trpóq [/.s , kxi xkoóuv (iov tmv hóyuv, kxi ttoiüv xvtov$\ Mand. 3:14: u//e7i; rov xyiov kxi $(hxiov vjpvfaxrQe, enz. — Vlg. verder over de plaatsing of weglating van het Artikel, behalve pape en passow in v., wi-nek's Gr. S. 95—127, alex. uuttmann's Gr. S. 74—90.

oydoyKOVTx, Nomen Cardinale, tachtig. Luk. 2:37, 10:7.

oy$oos, vf, ov, hel Ordinale van z.aid., de achtste, Luk. 1:59, Hand. 7:8, Operb.

17:11, 21 :20; 2 Petr. 2:5: 'óyèoov Nwe---

g4gt;^A^5g eigenl. = hij heeft Noach als achtsten bewaard, d. i. eene verkorte spreekwijze voor: Noach mei zeven anderen. Vgl. winer's Gr. S. 223.

'6y K0 s, oi/, or, volg. nUTTMANN, Lexil. I. S. 288, van den ongebr. wortel 'éyKca, waarvan eveyxsïv z. op lt;pépüj, en van daar — (póproq, »le last , de zwaarte van een lichaam, de vracht, lu het N. T. alleen Hebr. 12:1 = last, in den overdracht, zin van hindernis.

'd $ e , yds, t ó d s , Tovhi , Tijriïs . toC$s , Pronomen demonstraliv., samengest. uil ó (over welks pronominale beteekenis vgl. aid. op I.) en de enklit ische partikel , = deze, dit. van cvtos daardoor vooral onderscheiden, dat dit eene ge-gevene voorstelling herhaalt, terwijl ode op hetgeen in de voorstelling is heen wijst (vgl. passow in v.), a) vóór een Substantiv. met Art., %eiKTiKw$, bijv. ijèe vj tto'A/^ = gindse he stad


41

-ocr page 336-

'O'S sua.

322

'oScf.

.liik. 4 ; 13; li) met terugslag op een siib-jeut, dat in hot naast vooralgaanilo gonoemil is, Luk. 10:39, on volg. don Itoo. ook l.ulc. 16: '25, waar ïischend. editor, met allo Codd. unc., iliSe leest; c) meestal met botrekldng tot het naast-volgende, inzonderheid om een geheeleu volgenden /ia, een geheel verhaal en derg. in te leiden, er de aandacht vooruit op te vestigen; zoo bepaaldelijk in het Neutr. plur. rxès bij Verba van zeggen enz., bijv. rxh Aeyt-i = dit zegt, zoo spreekt, Hand. '21:14, Openb. '2:1, 8, 12,18, 3:1, 7, 14; ook Hand. 15:23 zou hiertoe beboeren, indien de bijvoeging rxSie d. t. pl. niet kritisch verdacht was.

óSsüu, -eva-u, van yi óSó( z. aid. gaan, reizen, absolute = op reis zijn, zich op weg bevinden. Alleen Luk. 10:33.

óS-vyéw, -ü, -fau, van het volg. wd., een ó$gt;iyó( zijn, nvx — iemand den weg wijzen, hem leiden, geleidon, Matth. 15:14, Luk. 6:39; sti' ti — ergens naar toe, Openb. 7:17; overdracht. = onderwijzen, onderrichten. Hand. 8:31; nvse $'/$ n ~ door onderwijs tot de kennis van iets inleiden. Joh. 16:13 (waar voor e'/; tlt; echter ook 'év tivi gelezen wordt).

éS-yyóf, ou. ó, van 'h óSóq ■/.. aid. cn {jyéonxi z. aki., = , de wegwijzer, leids

man, gids, in eigen), zin: Hand. 1:16 (waar over den Dativ. bij ytveaOxi vgl. winer's Gr. S. 189); overdracht, van leeraars als leidslieden van onkundigen, Matth. 23:16, '24; Tivót, Mutth. 15:14. Hom. '2 :19.

ó$oi-7ropéut -S, -jtrio, een iSoinópos (van y o'Jif? z. aid. en Trei'pa door heen gaan, oversteken, waarvan ook vópot;. vofevonxt), een voetganger of reiziger zijn, van daar = op weg zijn, reizen. Alleen Hand. 10:9.

óSoi-iropix, txz, y, van het voorg. wd., de gang, weg, reis, de tocht of reistocht, ,loh. 4:0, '2 Kor. 11 :'26.

éS o -tt o u} -ü, -vitoi, van cSovoiói; (van ii cSót; •/,. aid. en ttoisw z. aid.) die den weg maakt of baant, van daar = een weg maken, banen. Alleen, als Variant van ódov voiéai, Mark.

'2:23, vgl. op het volg. wd.

óSó;, oü, -j, de weg, a) in eigenl. zin = de weg, het pad zelf, dat men gaat, op pil. als Matth. '2:12, 7:13, 14, 8:28, 13:4, '21:8, 22:10, Hand. 8:26 (waarbij vgl. op xxrafix/m), enz.; voorts in verschillende spreekwijzen, als: Six éSoü = door of langs eenen weg, Jlattb. 8:28; év rji óSiji = O]) of langs den weg, Matth. 21:8, Luk. 10:31; Trxpx ryv óïóv = bij den weg, Matth. 13:4, 19; = aan ol ter zijde van den weg, Matth. 20 : 30; kxtx Tilt;v cSöv — don weg over, d. i. op den weg, onderweg. Luk. 10:4, Hand. 8:36, 26:13; éSót tlt;vo? = de weg tot of naar iets ol iemand, als Matlh. 10:5: cJö; éCvüv = een weg, die naar de (door) heidenen (bewoonde landen) leidt; Hebr. 9:8: y tüv iytm éSós = de weg tot het heiligdom; hiertoe belioort ook de moeielijke uitdrukking, Matth. 4 :15 : c'Jov QxAxcrirw, waarbij men in het verband aan een weg naar of langs de (Galilesche) zee schijnt le moeten denken, terwijl men de spreekwijze óf uit een Hebraïsmus verklaart 'les. 8:23), óf uit de weglating van een Verbum, waardoor de Accusativ. van het hoofdwoord geregeerd wordt, vgl. de Interpp. a. h. 1., winer's Gr. S. 206, alex. bijïïmann's Gr. S. 134; c'Jov %oielv = een weg maken of banen, in welken zin deze uitdrukking althans door velen Mark. 2:23 (vgl. op hot voorg. wd.) wordt opgevat; natuurlijker en eenvoudiger scliijiil het echter haar den zin te geven van het bij gr. schrijvers (Herod.) voorkomende cSov Koieteiai = óSoiTrofsïv == het lat. viam facere= gaan, (z. hieronder op h)), zoodat óSóv ttoisIv rihmvrei; = te gaan, plukkende, d. i. ad sensuin = al gaande 11* plukken (de Eng. vert. hoeft: as they went, to pluck); — b) = de handeling van het gaan, de gang, de tocht, in spreekwijzen als: sv tv, cóiï onder het gaan, onderweg, op weg, Matth. 5:25, 15:32, 20:17, Mark. 8:27, 9:33, enz.; ek cSóv — voor de reis, op reis, Mark. 6:8, Luk. *9 : 3, vgl. Matth. 10:10, waar zjpx eic óSóv

— reiszak; TopsveaHxi tyv c§ov xvtov — zijnen tocht vervolgen, verder reizen. Hand. 8:39; kxtsvQuvxi rijv óiïóv rivoz Trpó^rtvx

— iemands weg tot iem. richten, d. i. hem goede gelegenheid geven om bij iem. te komen, 1 Thess. 3:11; de duur of lengte van den tocht wordt door een bijgevoegden Genitiv. uitgedrukt, als: c'So? fiiupat = eene dagrei-ze. Luk. 2:44; óJo; exfifixTou = een sab-batsgang. Hand. 1:12, vgl. winer's Gr. S. 169; — e) liguurl. in spreekwijzen als: éroiiix^eiv y.xrxTusvx^etv. svduvxi ryv ó^ov (ook wel in Vhiv.rxs óSov/;, ImUA'.H'i) rov Kvptou — den weg des Heeren (totzijn volk) bereiden, recht ma ken, e f fe n e n, d.i. Hem eene goede ontvangsl bereiden, Matth. 3:3, 11 : 10, Mark. 1 :2,3, Luk. 3:4, 7:27, Joh. 1 :23, vgl. Openb, l(i:1'2; cSóc, scil. sic ol'trpog töv nxtspx — do weg, die tot den Vader leidt. Joh. 14:4,5, 6; cdov beikvuvxi tivi ~ iem. een weg wijzen, I Kor, 12:31; vgl. ook Hebr. 10:20, Jak. 5:


-ocr page 337-

OhsTvis.

323

20, '2 Petr. '2:15; d) vooral overdracht, van don weg, dien iemand bewandelt, den gang dien hij volgt in zijn denken of doen (vgl. néioSot en liet lat. via), en van daar = denk- ol handelwijze, plan, raadslag, in welken zin de 1'luralis óSo/ bijv. van God gebezigd wordt: Hand. 13:1 ü. Hom. I I : 33 (vgl. v. iienoki. a. h. I.), Hebr. 3:10, Openb. 15:3; van mensi ben: Hand. 14:16, Uom. 3:16, 1 Kor. 4:17 (waar het door het epexegetische: xxCOii; rsevraxou hSeéo-KM nader verklaard wordt). Jak. 1:8; de Singularis, $ cJo'?, wordt in denzelfden zin gebezigd van oen bepaalden weg, die tot iets leidt of door iets of iemand wordt voorgeschreven, d. i. de wijze om iets deelachtig te worden, bijv. ^ éSèf rtji; eïpifvife = do weg des vredes (des heils), Luk. 1: 70, Uom. 3 : 17; t!)? ruriifi'at — des behouds. Hand. 16:17; = het voorschrift, de aanwijzing, bijv. ij Tifc Siicaioróviif = de weg der ge

rechtigheid, iMatth. '21:32, 2 Pctr. 2:21, Ti)? — der waarheid, 2 Petr. 2:2;

hij/..: ^ óSoi; rod isoS of roü xuf/ov =de door God voorgeschrevene wijze van doen en g od s ver eer i n g, Matth. 22:16, Mark. 12: 14, Luk. 20:21, Mand. 18:25, waartegen over geplaatst wordt ^ óSo; tov RxAxxij, , 2 Petr. 2 :15, toO Kxiv, Jud. vs. 11; in de llandd. komt SSoi; meermalen voor van de godsdienstige denkwijze, waardoor iemand zich onderscheidt, 22:4; moer bepaaldelijk van de denkwijze en belijdenis der vroegste Christenen, 0:2. 10:0, 23, 24:14, 22.

csoós. óvtoi;, lt;5, de tand, Matth. 5:38 (waar over do elliptische wijze van uitdrukking vgl. winer's Gr. S. 527), 8:12, Mark. 9:18, Hand. 7 : 54, Openb. 9 : 8.

-ü -gt;)3-w, van het volg. wd., van daar pijn, smart, droefheid veroorzaken; in Passive, oSvvüoimi -iSiixi, 2 ps. èSvvxTXi (vgl. WINER'S Gr. S. 70), = smart, pijn lijden, Luk. 16: 24, 25; St/ t/w = bedroefd, bezorgd zijn over iets, Hand. 20 : 38; het Particlp. èSmai-l^svoi, ter omschrijving, = met smart, bezorgdheid, angst. Luk. 2:48.

iSóvti ys, ti, (volg. somm. van Wh het ongeluk; volg. and. verwant met üh'c wee) = de smart, de pijn, in lichamelijken, maar ook in geestelijken zin = ziele smart of pijn, droefheid, zorg. Hom. 9:2; in Plurali, 1 Tim. 6 :10.

oSupi^óf, oü, ó, van oSufoitxi, ik weeklaag, jammer, van daar do weeklacht, het go-jammer, Matth. 2:18, 2 Kor. 7:7.

'o^Vas, ou, S, grieksche vorm van don hebr.

eigennaam Uzia of Uzzia OTtV); Zoo heette een koning van .luda, in bet geslachti-ogister van Jezus, Matth. 1 : 8, 9, vermeld.

'i%M. Fut. rieken, oen (hetzij aango-

nameu of stinkenden) reuk van zich geven : van een lijk, dat in staat van ontbinding verkeert. Joh. 11 : 30. Het wd. komt eld. in het N. T. niet voor.

'J-ttev. Adverb., van het Pron. relat. ó en de enklitische Partikel dev, die als Suffixum vau een Nomen de beweging van ergens van daan lo kennen geeft (vgl. o'ly.ohv. cupzvólev. wan huis. uit den hemel), Correlativ. van liet vragende iróéiv. = van waar, om ilen uitgang of oorsprong van iets aan te duiden, en zoo a) in gew. plaatselij-kon zin, Matth. 12:44, 25:24, 26 (waar over de Attractie van 'óiev voor sxnQsv 'ottov z. alex. butimann's Gr. S. 247), Luk. 11 : 24, Hand. 14: 26, 28:13; flguurl. Hebr. 11:19, waar het op hot voorafgaande 1« vixfiSv terugslaat; b) in abstracte redeneering, ter aanwijzing van de bron, don oorsprong van iets, = waaruit, 1 Joh. 2:18; van den grond, de oorzaak van iets, = waarom, weshalve, van waar. Hand. 26: 19, Hebr. 2:17, 3:1, 7 : 25, 8:3, 9 :18.

oddvvi, )f?i m, fijn lijnwaad of linnen en hetgeen daaruit vervaardigd is, bijv, oen linnen laken, Hand. 10:11,11:5.

oDóviov, (ou, ró, Diminutiv. van het voorg. wd., in 't alg. gezegd van een klein stuk linnen, (quot;on linnen lap of reep; bijz. van de zwachtels ol' windsels, ook wel het pluksel, tot het verbinden van wonden gebruikt; in het N. T, alloon van de windsels of grafdoeken, waarmede in hot Oosten do lijken omwikkeld worden. Luk. 24:12, Joh. 19:40, '20:5, 6, 7. Vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 472 op: G ra f d o e ke n.

0 ï o x, z. op e'i'Su 2).

01 k s i amp; k ó$, i), óv , z. op oïmxxói;.

olxsloi;, x. ov. van oTxo? z. aid., tot het

huis, het gezin bohoorende, en van daar substantive — de huisgenoot, hot lid o en er familie, 1 Tim. 5 8; liguurl. van do Christenen als gozamentlijk ledon van het huisgezin waarvan God Vader is, en van daar de uitdrukkingen: oïhsIoi tïJc — huis-

genooten des geloofs, d. i. geloofsgonooton. Gal. 6:10, olxstoi tov Qsoiï = huisgenoo-ten (d. i. knechten, kinderen) Gods, Efoz. '2:19.

oixsrsia, xs, vi, van het volg. wd., het gezin, bepaaldelijk de daartoe bohoorende slaven en dienstboden. Alleen Matth. 24:45 (volg. tisciiend.; do Ree. hoeft óspxrsi'x).

oÏHsTys, ou, ó, vau het volg. wd., eigenl.


-ocr page 338-

OlKO-iïofiSU.

OlyJa.

824

ilio oi gons in huis is of woont, lot hot huis behoort, de huisgenoot; vervolg., naar een zeer gewoonspraakgebr., = ile huisbediende, de slaaf of knecht. Luk. 16: -13, Hand. 10:7, Rom. 14:4, 1 Petr. 2:18.

olxéco, -iï. Jitm, van è oTho5 z, aid., van daar woneu, huizen, a) ;/£ta tivo? = mot ie-mand samenwonen, bijz. van het echtelijke samenleven, 1 Kor. 7:12, 13; b) 'év t/w, flguurl. van het wonen van den Geest Gods en van de zonde in don mensch, Rom. 7:17, 18, 20, 8: 9, I I , I Kor. 3:16; c) ook transit., rl, = bewonen, 1 Tim. 6:16; hiertoe behoort ook het als Substantiv. gebruikte Partic. pass. ohovithy , waarover z. op dit wd.

cïxy aTo; tó, van het voorg. wd., hetgeen bewoond wordt, de woning, het gebouw of huis, bij de Grieken in verschillenden zin gebezigd, en zoo ook vaak in dien van gevangenhuis, buis van b e w a r i n g (arrest), in welke beteekenis het ook op de eenige pl. van het N. T., Hand. 12:7, voorkomt.

oiKyrypiov, i'ov, ró, van oixéco z. aid., de woonstede, woning, 2 Kor. 5:2, .hul. vs. 6.

o !k (a, lt;*?, van ó oTzo;, waarvan het in beteekenis vaak niet verschilt, ofschoon toch bijv. in het Attische recht tusschen oik/x en oTxos een gelijksoortig onderscheid placht gemaakt te worden als tusschen ons huis en huishouden, zoodat onder bet eerste uitsluitend bet woonhuis verstaan werd, vgl. pape en passow in v.; vandaar a) eigenl. = het huis, de woning, Matth. 2:11, 7 : 24, 8 :14 , 9 : 23, enz.; ol sv rij oikIc/. scil. '6vts( = die in het huis zijn, de huisbewoners, huisgenooten, Matth. 5: 15; e?; oixixv = in huis, 2 Joh. vs. 10; IS; oiki'xi; si? olxlxv = van het eene buis in het ander, Luk. 10:7; — flguurl. Joh. 14 : 2 : lv Tji oïxla toS TTxrpós f-ou in het huis mijns Vaders, d. i. de hemel; 2 Kor. 5:1: M sTriycioi; orxfce = ons aardsche woonhuis, d. i. het aardsche lichaam als woonstede van den geest 5 aid.: olxtx xxeipoTrofyToc; xutivios = een woonhuis, niet met handen gemaakt en eeuwig, d. i. een onsterfelijk, hemelsch lichaam; — b) metonymice a) = do bewoners van het huis, leden van een gezin, het huisgezin, Matth. 10:13, 12: 25, 13:57, I Kor. 16:15; hiera au ontleend schijnt ook de uitdrukking, Phil. 4:22: 01'lx tv»? Kxi'rrxfOi olxixt = die van het huis des Keizers zijn, d. i. de geloovigen tot hot keizerlijke hof of gezin behodrende; b) = het goed, hot vermogen, in de spreekwijze: xxTerOi'eiv oïxlxv tivó; = iemands huis opeten, d. i. van zijn goed leven, teren,Mark. 12 : 40, Luk. 20:47.

oixixKÓs vj, cv ook cixsizxóc geschreven, — orxt'ïoc; z. aid., van c öixoc, z. aid., tot het huis of het gezin beh00rende; substantive: oo/xfaüif? = de huisgenoot. Alleen Matth. 10 : 25 , 30.

oixo-dsrTToréüj, -Si -yTW, van het volg. wd., als heer des huizes werkzaam zijn, en van daar in 't alg., ook van vrouwen, = het huishestier voeren, de huishouding besturen. Alleen 1 Tim. 5:14.

oixo-tisTTrÓTyt; ou o, van é cTxc? z. aid. en SeTxöTtti z. aid., een wd. van lateren tijd, waarvoor door meer klassieke schrijvers di'xov SsirirÓTii; gebezigd werd, = de beer des huizes, de huisvader, Matth. 10:25, 13:27, 52, 20:1, Mark. 14:14, Luk. 12 : 39 , 22:11, waar pleonastisch: oixoost-ttótv? olxtx^ staat.

oixo So [téw , -w , , aor. 1. hx.cïióIj-yïx. pass. ('fxoSonyiviv (vgi. over liet Augment, winek's Gr. S. 60 f.), van oIkoSó/zos z. aid., oorspr. een huis bouwen, een gebouw stichten, doch vervolg, ook (dewijl men zich van het eerste gedeelte der samenstelling niet altijd rekenschap gaf of bewust was, z. mhhler in v.) van andere voorwerpen gebezigd en van daar in 't alg. = bouwen, stichten, grondvesten, a) in eigenl. zin, n', bijv. olxfxv , Matth. 7 : 24 ; olxov . Hand. 7:47; Trupyov, Matth, 21 :33; a-vvxyaiyyv. Luk. 7:5; in 1'ass.: vxó(, ,loh. 2:20; vóAis, Luk. 4:29; absolute of met verzwegen Objects-accusativ., Luk. '14:30, 17:28; ri It/ n = op iets, Matth. 7:24, 26, Luk. 6:49; in denz. zin ook lit! «vu;, Luk. 4:29, en It;quot;rm, Matth. 16:18; tm' tlt; = iets voor often behoeve van iemand, Luk. 7:5, vgl. Hand. 7:49; het Partic. o/xoJo/zoi/vTE; substantive = bouwlieden, Mattti. 21:42 en do parall. pil., Hand. 4: 11 (volg. den Ree.; TfSCiiKxh. cr/.cióita), IPotr. 2:7; ook = weder opbouwen, herbouwen of herstellen, bijv. tovi; nitpov^, Matth. 23:29; rk Luk. 11:47; veeóv, Matth,

26:61, 27:40; liguurl. in do spreekwoordelijke uitdrukking: Itt' xhbórpiov Oeitéhiov olxodo{*€7v = op eens anders fondament bouwen, d. i. eer inleggen of bejagen mot de voltooiing van hetgeen door een ander ondernomen is. Kom. 15:20; S y.xTÉï.vvx, TXCTX TZXIV OIKOSOUS) = ik bouw weder op, wat ik heb afgebroken, d. i. ik begin weer van voren af aan, herstel in zijne waarde, wat ik vroeger verworpen of afgekeurd heb, Gal. 2:18; vgl. ook de beeldspraak, 1 Potr. 2 : 5, waarin de geloovigen, naar hot dool hunner roeping beschouwd, mei een oïxoe vrvcuiixTwót vergeleken worden; —


-ocr page 339-

0]y.o-^o[JLV}.

325

b) overilraclit., volg. kerkelijk spraaUgebr., = opbouwen, stichten, d. i. a) van bij/onderc personen gezegd, = doen toenemen in cb riste 1 ijke kennis, geloof en heilig-m a k i n g, i Kor. 8:1, 14 : 4, 17, I Thoss. 5; i 1 ; hiervan onderscheiden is 1 Kor. 8:10, waar hot (volg. somin. mot ironisch(gt; toespeling op d0 ware betoekenis en vrucht van het olxodofzetv, vs. i.) den ongunstigon zin heeft van sterken, stijven, f'/i; Ti = in of tot iets kwaads; /3) van do gemeente = haren g e os t e I ij k o n w a s -dom bevorderen, I Kor. 14:4; in Passive = daarin toenemen, Hand. 9:31.

o/xo h o iiv\. yq $, van het voorg. wd., een onattisch woord, dat in latoron tijd zoowol voor olKodówrit; de bonw, als voor oiko$ói^iu,x hot gebouw gebezigd werd (vgl. iwssow in v.), van daar a) = de opbouw, do stichting, doch alleen in overdracht, zin (vgl. op otKodoixéw onder b), Rom. 14:19, 15:2, 1 Kor. 14:3, 5,26, 2 Kor. 10:8, 12:19, 13:40, Efez. 4:12, 10,29 (waar over den bijgevoegdeu Gonitiv., tot omschrijving van oen Adjectiefbegrip vgl. alkx. ruttmann's Gr. S. 140 f.); — b) = hot gebouw, cc) in gew. zin, Matth 24:1, Mark. 13: 1, 2; (31 zinnebeeldig en rignurl.: Qeov otnoèoi.-y = Gods gebouw, d. i. do christelijke gemeente, 1 Kor. 3:0, en zoo ook Kfoz. 2:21; in tegenstelling van de oIk/x lirlysio^^ van 's men-schen opgewekt lichaam als gebouw of woonstede voor den onsterfelijkcn goest, 'quot;i Kor. 5 : 1.

oï k o - h o (/. f a, as, y, van het volg. wd., = tl o/xoiïófxiir/e = de op hou wing, stichting in geestelijken zin (vgl. op de twee voorgaande ww.). Alleen, in enkele uitgaven van den Ree., 1 Tim. 1 : 4, voor olaovoix/x (tisciiicnd.).

oiKo-dópo s, ou, o, van ó oTkos z. aid. en $é(Mco ik bouw, van daar die e e n huis bo u w t, de bouwmeester. Alleen Hand. 4:11 (volgens tisgiiend.; de Ree. leest: oly.olo^üv, vgl. o|)

01X0$0(48(0 .

oc y.o-v o pe u , -w, van oly.ovónioc, z. aid.,

vandaar = rentmeester zyn, het behoor voeren. Alleen Luk. 16:2.

oIho-voij. i'cc, as, y, van het volg. wd., het huisbestier, de huishouding, ook van den staat; in het N. T. a) = het rentmeesterschap, hot als rentmeester gevoerd behoor. Luk. 10: 2; — do ron t me osterspost, ali 1. vs. 3. 4; b) overdracht, woi-dt in hel N. T. u) God voorgesteld als huisvader, die hot boboer of bestier over de van Mom afkomstige evangelische heilgoederen aan de gezanten van Christus heeft toevertrouwd; in dien zin zegl Paulus van zich /elven: olxovoftictv TgTr/Vrgy//»/ = mij is een behoor, hot ambt eens luiisbostierders of ren t-ineestors, toeverti'ouwd, 1 Kor. 9 :17 (vgl. over do omzetting van het Subject in do passive constructie van oen Verbum, dat in Act. don Dativ. regeert, winkh's Gr. S. 232); dit behoor heet Koloss. I :2r): v\ o)y,ovo[Mu tov (r)eov, tor aanduiding dat hot eigeid. oen bestier, oene beschikking van God was, dat den apostel de prediking van hot ovang. was opgedragen (v èoöeïra hoi , vgl. niTiiKR a. h. i.); Efez. 3:2 : ohovoiu'oc ivjc xapiTOG tov Oeov, als een beheer, he m d o o r G o d s genade beschikt; ft) metonymico wordt van dit beheer ook gewaagd als van hot beheerde, d. i. de heils-ordening of heilsbedoeling, gelijk zij oor-spronkolijk lag in het goddelijk raadsbesluit om de wereld te verlossen, en na tot op Christus oene verborgenheid geweest te zijn, in de volheid dos tijds door dezen word aan 't licht ge-braebt en verwezenlijkt; in dezen zin zijn uitdrukkingen te verstaan als 1 Tim. 1:4: ^ oiy.o-vofMce (r)eoü (volgons TisciiENn.; de Ree. loost in enkele uitgaven: olxodoiutx, /. aid.); Efez. 1:10: oïxovoiz/oi rov TThypMiJ.xTOc; rüv y.xipüv, en 3:9: y, oMovoiJLi'oi (volg. tisciikno. : de Ree. leest mot enkele minuscc. y-oivcovfoc, /. aid.) tov (/.va-Typtov tov x7rcKey.pvi/.i/.évov utto tuv xiwvcov sv tm

ciy.o-vóiJ.oc;, ov, ó, (ook ^ , van ó oTxoc z. aid. en vé/zw in don afgeleiden zin van ik bestuur, leid, regel (vgl. passow in v.), van daar a) = do h u isbostierder, huis- of rentmeester, belast met hot, behoor van iemands goederen en bet opzicht over zijne dienstboden. Luk. 12:42, 16:1, 3, H (waar over de omschrijving van een Adjectief begrip door een Substantiv. in Geuit. vgl. winkh's Gr. S. 211, aij:x. ijuttmann's Gr. S. 141), 1 Kor. 4:2; ook wol met de verzorging en opleiding der kindoren van het gezin zoolang zij minderjarig zijn, de curator of voogd. Gal. 4:2; b) ó oIhovóizos tvis TTÓtecos, Rom. li): 23, = de s tad s - re utm oester, aan wien hot behoor dor stedelijke inkomsten was opgedragen; c) figuurl. heeton do bedienaars van het ovang., als verzorgers van de geestelijke belangen der geinoonte, oixovótici (r)eov = belieorders (d. i. rentnieostors) Gods, dooi' God aangesteld. Til. 1:7; oikovó^oi xoiy.lhyQ xapiToe (r)sov = van de vel oi* lei genadegaven Gods, 1 Petr. 4:10; iivaTypim (Pisov — van Gods verbo rgon hetle n, d. i. van het heil in Christus, dat vroeger oene verborgenheid was, 1 Kor. 4:1.

oly.o; (met het digamma aool. FOIKOS =


-ocr page 340-

O'lKTipfAÓï.

326

vicus), 01/, ó, a) = lint huis, de wouing, x) in ongeron /in, als de gewone verblijfplaats van menschen, Matth. 9:0, 7, Mark. '2:1, 11, 3:20, 5:38, Luk. 1 :23, 40, 11 :17, Hand. -10: 30, enz.; zoo ook in spreekwijzen als: èv o'/xm of rii oVxm = in of to luiis, Joli. 11 :'20, 1 Kor. 11 :34, 35; oJxov — aan liuis. Mand. 2 : 40, 5:42; xxt oikov; , Hand. '20:20, cn xxrx rovf ofxovi;. Hand. 8:3, z. op xxrx 3a); ii kxt olxóv tivos iny.Xyvtx = do gemeente, die ten huize van iem. hare samenkomsten houdt. Hom. 16:5, 1 Kor. '16:19, Ko-loss. 4:15, Philem. vs. 2; figuurl. heet de gemeente 1 Pelr. 2:5: oïy.o^ kvsvuxtikói; = een geestelijk huis; /3j in ruimeren zin: ó oTxo? flxrihéu; = het koninklijk paleis, Matth. '11 :8; xfxitfévi!; = liet paleis des hooge-priesters, Luk. 22:54 (waar echter ook olxix gelezen wordt); toS 0soB = het godshuis, d. i. de tempel (te Jeruzalem), Matth. 21:13, Mark. 11 : 17, Luk. 11 : 51, 19 : 46, Joh. '2 :17, vgl. vs. 16, Hand. 7:47, lig. Hehr. 10:21; ook enkele malen van den vroegeron tabernakel, Matth. 12:4, Mark. 2:26, Luk. 6:4; z'porevx'ii = het huis des gebeds, bedehuis, insgel. van den tempel, Matth. 21 : 13 en de parall. pil.; Ifivoflov = een koop- of verkoophuis, huis van koophandel, winkel. Joh. 2:16; eene enkele maal wordt oTxc; gebezigd in den algem. zin van woonstede, Matth.23: 38, Luk. '13:35, bij welke pil. vgl. echter de Interpp.; lig. wordt van bezetenen gesproken, als het huis, do verblijfplaats van booze geosten, Matth. 12:44, Luk. 11:24; — b) = het huisgezin, de familie, d. i. die onder één dak samenwonen. Luk. '10:5, 19:9, Hand. 10: 2, 11:14, 16:15, 18:8, 1 Kor. 1:16,1 Tim. 5:4, '2 Tim. 1 :16, 4:19, Tit. 1 :11, Hebr. 11 : 7; — het huishouden, do huishouding, d. i. al wat tot do aangelegonheden van het luiis en huisgezin betrekking hoeft. Hand. 7 :10, 1 Tim. 3:12; fig. heet do gemeente het huis fiods, d. i, hot huisgezin , waarin God Vader is en Christus de Zoon des huizes. 1 Tim. 3:15, Hebr. 3:6, verg. vs.'2, 3, waar deze beeldspraak op de bedeeling des O. T.'s en Mozos wordt overgebracht; — c) in nog ruimeren zin is oTxo? = het huis, d. i. de stam, het geslacht, waaruit iemand afkomstig is (vgl. ons: van goeden huize), bijv. oTxo? Axfti'S, Luk. 1:27, 69, 2:4; naar hebr. spraakgebr. = hel Israëlio-tische volk, in spreekwijzen als: oTxo?

Matth. 10:6, 15:24, Hand. 2;36, 7:42, Hebr. 8:8, 10; oTxo? 'Lj!K(u/3, Luk. 1 : 33, Hand. 7 : 40; o7koq 'loóSx, Hebr. 8:8.

olxov (ié vy, y; (fomiu. partic. praas. pass. van oiyJco z. aid.), w scil. yï), de bewoonde aar-do, bij de Classici (z. l'assüw op olxéio) hijz. van de griekscho wereld in tegenstelling van do landen door barbaren bewoond, later ook van den geheelen orbis Uomanus, en eerst bij zoor late schrijvers van den geheelen bewoondon aardbodem. In hot N. T. 1) in laatstgenoomdon zin, en dus = do wereld in 't algom., Matth. 24:14, Luk. 4:5 (waar in God. O. c xér^oi staat), 21:26, Rom. 10:18 (vgl. v. henc.ei. a. h. I), Hebr. 1:6, Openb. 3:10, 16:14; hiertoe behoort ook do uitdrukking: '5 olxovtiévy w /«A-hovtrx, Hebr. 2:5 = de toekomstige wereld, d. i. de wereld gelijk zij zijn zal onderdo heerschappij van den Christus; 2) = de wereld in den zin van een zeer uitgestrekt, doch niet binnen bepaalde grenzon beperkt, gedeelte van den bewoonden aardbodem. Hand. '11:28, 24:5; 3) van een bepaald gedeelte der wereld; inzonderh. = het Homoinsche rijk. Luk. 2:1; 4) metonymice = de bewoners dor aarde. Hand. 17:31; in denz. zin hyperbolisch = de goheelo wereld. Hand. 17:6, 19:27, Openb. 12:9 (vgl. Joh. 12:19, waar in denz. zin é xoTfj-os gobrnikt wordt).

o t x oupyós. ou, é, vi, óv. r6) van o'ïxos z. aid. on ifyoi — sf-yx'^oiixi z. aid., huiswerk doende, huiselijk en arbeid ver richten do. Dit wd., dat noch door pape, noch door passow vermeld wordt, moet volgens tischend. (die het eene vox rara sed nou inaudita noemt; vgl. bretsgiineidek in v., volgens wien het eone vox nulla is) Tit. 2:5 gelezen worden in plaats van olxovpis (Hoc.) Hij steunt daarbij op het gezag der meeste Codd., ook van den Sinait. Ook cohet en icuenen liebben 't d. t. pl. onveranderd uit den Aloxandrinus overgenomen.

olx ovpós, oV, ó, ■/,, van clxof z. aid. en oOfoi;, ■/.. op óvpupóf, het huis bewakende, overdracht. in huis blijvende, het huis houdende, en van daar, van vrouwen gebezigd, = huiselijk, ingetogen. Alleen Til. '2:5, volg. don Roe.; doch vgl. op het voorg. wd.

olxTsipu. hd. oIxTepü, maar bij latere schrijvers ook alxTsipfaa (van het praes. oixTeipéw, dat echter niet gevonden wordt, vgl. passow in v., wiNüji's Gr. S. 81), van ó oUxro; het beklag, van daar = medelijden hebben met, zich erbarmen of ontfermen over, rnié. Alloen Rom. 9:15, waar hot tweemaal voorkomt ter vert, van het hebr.

oixTipiJ.ii;, oS, ó, van het voorg. wd., de erbarming, de ontferming. In het N. T. alleen Koloss. 3:12 in Singulari (volg. tischend.


-ocr page 341-

O] xrip [A uv.

quot;OhsOpoc.

327

mot «l(? meeste Codd. ^ Hei;. Ikh;ft ook hier deu Plur.); anders overal in Plmali, ter aanduiding van de verscliillende wijzen, waarop de ontCer-miny te voorschijn treedt (vgl. over den IMnr. der abstracta op cci(r%vvy on winek's (jr. S. 150, alex. nu mi ann's Gr. S. (gt;7), Hom. 112 :1, '2 Kor. I Pliil. 2:1, llobr. 10 : 28.

OlKTtpltUV 0V0C, O , -ov, TO, Vail OlKTei'pU)

t. aid., bariïthart ig, medelijdend, Luk. 0:30, Jak. 5: 11.

o Inoti, zie op dioiMoti.

oivo-ttótvj g, ou. ó, van bet volg. wd. en ó KÓrys de drinker of zuiper (van ?row, grondvorm van somm. tijden van tt/vw ik drink), van daar = de wijndrinkor of -zuiper. Mattb. 11: 19, Luk. 7:34.

o iv o q (met het digamma aeol. FOINOS = vinum), ou, d, de wijn, 1) in eigenl. zin. Luk. 1:15, 10:34, Job. 2:3, Kom. 14:21, enz.; oivoq véoq— jonge wijn of most, Mattli. 0:17 en de parall. pil.; i;Ti/,vp,MTi/,évot;= gemirrede wijn, d. i. mot mirre gekruid of aangemengd, en daardoor tot oen verdoovendon drank gemaakt, Mark. 15:23; {/.eOoo-xevQai o'i'vco == zich dronken drinken aan w ij n, Efez. 5:18, waarvoor ook ky. tov otvov. Oponb. 17:2; o'/wo 7rpo(Té%Biv. èeèovhcoizévot; elvxi— aan den wijn v e i- s 1 a a f d z ij n, 1 Tim. 3 • 8, Tit. 2:3; — 2) liguurl. en ovordracbt. ó oivoq tov Ovuov tov hou = de wijn van Gods gramschap of toorn, d. i. waardoor God in zijnen toorn zijne verachters bedwelmt, welke beeldspraak verstaan moot worden van de zware bezoeking, die Hij over ben zou brongen, Oponb. 14:10; ó oivoq Tyq Tropvei'ccq = de wijn der hoererij, d. i. de toover- of zwijmeldrank, waardoor do lust lot hoererij wordt opgewekt, Oponb. 17:2, waar Home, het steun- en middelpunt der afgoderij, onder het beeld eener wellustige vrouw wordt voorgesteld, die daardoor bare minnaars tot zich trekt; over ó olvoq tov Qvizov rv\q nopvefctc; lt; Oponb. 14:8, 18:3, en ryq opyijq rou Qsov. Oponb. 10: II), 10: 15, vgl. op ^v(/.oq

o\v o-$ Kvy ia. y iocq, ^, van o/vólt;pAv%, yoq, ó. y (van hot voorg. wd. en tyhuoo overvloeien, ovorloopen), die zich aan wijn te buiten gaat, van daar de staat van zoo iemand = do «I ronken schap. Alleen 1 Petr. 4:3, waar over den Plur. vgl. op otXTip/zóq.

o'ionxi, samongetr. , impl. mó^v , fut. oïfaoiACii, aor. MyOyv, m oenen, gelooven, den kon, so(|. on, Jak. 1:7; seq. Inlinit., Phil. 1 :17 (10 volg. den Ree.); seq. Accnsat. c. [nfi-nit., .lob. 21:25, waar over don Aor. na een hypolhetischen zin in plaats van het Fut. vgl. winkk's Gr. S. 208.

o'ioq. x ov, belrekkelijk correlalivum van het vragende troloq hoedanig? en het aanwijzende rcloq zoodanig, a) = zoodanig als, zoo als, gelijk, met weerslag op een Domonstrativum als roiovToq, 1 Kor. 15:48, 2 Kor. 10:11, ó scvróq, Phil. I :30; b) ook zondei' dal zulk een Demonstrativ. i-^ uilgediukt, Maltli. 24 : 21, Mark. 0:3, 2 Kor. 12:20, 2 Tim. 3:11, Oponb. 10 : 18; «•) bij indirekte vragen (z. winku's Gr. S. 480) = boe, hoedanig, welk een, wat, Lnk. 9:55, I Thoss. 1:5; d) de spreekwijze ovx o'lov on, Hom. 0:0, wordt zeer verschillend verklaard, óf = het is niet mogelijk dat, óf (met vergelijking der elders voorkomende spreekwijze 00% on = ik zeg niet dal), als of er stond: ov rolov hiyw o'iov on = ik zeg dat niet alsof, d. i. niet alsof, óf eindelijk brachylog. voor ov toiovtóv ittiv 'dn = hel is or volstrekt niet zóó mede gelegen, het is er ver van af. Vgl. winkk's Cr. S. 520 f., v. hengel in zijne Commentair t. d. pl.

o'lco, ongebr. grondvorm van oWw, fut. van tyépca z. aid.

oxvéw. -Si -Jtcü, van d onvoq hot dralen, talmen, van daair = dralen, toeven, uitstel Ion. Alleen Hand. 0:38.

bKvypóq ó. óv, van d oavoq z. het voorg. wd. van daar a) = traag, Matlh. 25:20; (rnovty = in (het betoonen van) ijver. Hom. 12:11; h) = bedenking, aarzeling verwekkend, en van daar = hinderlijk, lastig, nvt — iemand ophouden, hem last veroorzaken, Phil. 3:1.

0 kt u-t [ie p 0 q ov , d, vj. ov, rd, van oktu acht en y(iépx z. aid., acht dagen oud. Alleen IMiil. 3:5 in do spreekwijze: kepitoiiy, oktuy-(/.epoq = ton aanzien van de (mij toegediende) besnijdenis acht dagen oud, lt;1. i. besneden ten achtslon dage. Vgl. over dezen Dativ. winkk's Gr. S. 103.

oxru 0/, «/, tcc, het onverbuigb. Nomen cardinale acht. Luk. 2:21, 0:28, Joh. 5:5, Hand. 9:33, I Petr. 3:20, enz.

óhsQpsva, z. O}) o/ioQpêvoo.

óhédpioq, ov, d, ov, rd, (ook mot drie uitgangen), van hot volg. wd., dood el ijk, verderf aanbrengend. Alleen als Variant (door laciim. opgenomen) van 'ÓKt^poq, 2 Thoss. 1 :0.

óAeQpoq, ov 6, van quot;óaw ongebr. grondvorm van ik veivlerf, van daar = hel verderf,

het onheil, de ondergang, 1 Kor. 5:5,


-ocr page 342-

'Ohf/Ó-TTITTOC.

quot;OAfls,

328

I ïlluss. 5:!), '1 Thoss. I : !l (volg. ilen Unc.: Vgj. op I lot vooi'g. wil.), 1 Tim. I): 9.

« Aiy o'-Ti (tto;, ou, ó, v, -ov, tó, van hot volg. wd. en fi tt/Vti? z. aid., oon wd. van het N. ï., kleingeloovig, Matth. 0:30, 8:26, 14:3-1, 10:8, Lnk. 12:'28.

oA/yo;, gt;(, cv, Adjectiv. van hoeveelheid en hoegrootheid, a) het tegenovergesl. van toAv; , veel, en dus = weinig, gering, Matth. 7 : H, 9: 37, 15: 34, 20 : 10, Mark. 0 :5, Luk. 12 : 48, waar bij chlyxi moet worden ingevuld: irhyyxc; (vgl. wmnn's Gr. S. 520, en op Ssfu , Hand. 17:4, -12, 1 tJetr. 3:20, enz.; bij tijdsbepalingen, om den duur aan te wijzen, als: Xpóvcv ovii óAr/cv ~ niet weinig, geen korten, d. i. een vrij geruimen tijd. Hand. 14 : 28; wfè; oklyxc, Y.iUfitf = voor weinige dagen, Hobr. '12 : 10; voorts elliptische spreekwijzen als: a-po; èA/yov, soil. %póvov, = voor korten tijd. Jak. 4: 14; lit oA/ywv, soil. fanxTtiv = met korte woorden, be k no p to I ij k, l Petr. 5:12: ev oA/yw , hetgeen óf voor het klassische Si öA/yaiv = Six (Upsexécty (lat. paucis) slaat, I fc/. 3:3, óf voor èv chiyv soil. XP'quot;'!' — binnenkort, gelijk het schijnt te moeten worden opgevat Hand. 26:28, 29 (vgl. passow in v.), ofschoon het daar ook anders verklaard wordt. vgl. meykü a. h. I. (de Eng. vort. heeft: with hut little persuasion); — b) het tegenovérgest. van néyett, groot, en dus = klein, gering, onbeduidend, Matth. 25:21, 23, Luk. 7:47, Hand. 12; 18, 15:2, 19:23, 24, 27:20, 2 Kor. 8:15, ,lak. 3:5; het Neutr. plur. ch.'yz = een i go kleinigheden, Openb. 2:14; — c) het Neutr. sing, chiy^ wordt advorhialiler gebruikt

weinig, in geringe mate, Lnk. 7:47 (cA/Ycv xyxKy. ; = een weinig, van plaats, Mark. I :19, Lnk. 5:3; van tijd. Mark. 0:31, 1 Petr. 1 :0, 5: 10, Openb. 17:10.

o h iy 6-'\t'yj x0 ^ cy'

voorg. wd. en -J/i/xi) z. aid., kleinmoedig, mismoedig. Alleen 1 ïhoss. .i: I4.

öAiy-ftifs'w, -ü, fVw, van iA/ywpo? (van cMyoc, rt.. aid. on v; 'tifx de zorg, voorzorg, verwant met ó oOpoc, vgl. op Qvpdipó^, nalatig, onachtzaam, van daar = ve r wa a rl ooze n, gering achten, weinig geven om, nvóc

— iets (z. WlNKli's fir. S.'185, m.kx. iiuttma.nn's Gr. S. 143). Alloen Hobr. 12:5.

èA/yw?, Adverb, van ih/yoQ z. aid., bij do (ilassici slechts zoor zelilon voorllt;oni(,'iiilo(vgl. papk en passow op ^A/yo^, = nauwelijks, te nau-wernooil. Alleen 2 Potr. 2 :18(volg.tisciiknu.; and. ihiyov, Ree. 'óvi w; en zoo ook de Sinait.).

6 h o (t p e v t vi $ , ou, ó} van het volg. wd., de verdervor. Alleen 1 Kor. 10:10.

ohoipevu, in do Codd. ook ^Aeöfsi/w geschreven (en daaruit in dozen vorm door tisciihnii. overgenomen), een wd. van latereu tijd, van ÏUifOt ||l., = verderven, dooden. Alloen Hobr. 11 : 28.

ó^o-y. xvrai/ix, 2to;, to', van óMkxutóu —' cMKXvTSin ik breng oen brandoffer (en dit van cAcfxxwTo; soil, Qvti'x, een brandoll'er, samengest. uit ÏAo; geheel en xxarói, eig. kxuttói; , Adject, verbale van nxlu nxvvw , ik verbrand, = geheel of in zijn geheel verbrand), het brandoffer, het voornaamste der offers door de wet van Mozes voorgeschreven, in één of meer mannelijke offerdieren bestaande, die door den offeraar, of in sommige gevallen door de priesters, geslacht, en bij gedeelten op hot altaar gelogd worden, om daar (in onderscheiding van andere offers, waarbij slechts enkele stukken worden uitgekozen) geheel tot asoh te vorbrandon (\gl. het liijl). Woordenb. 1)1. '1 blz. '103), Mark. 12: 33, Hobr. 10:0, 8.

oAo-KAifp/a: xs ■lt; , van hot volg. wd., eig. de volkomenheid, volledigheid, ongeschondenheid, doch vervolgens ook do toestand van iemand, dio geen lichamelijk gebrek hooft (zooals wij wel plegen te zeggen: wien niets mankeert), d. i. de gezondheid, gaafheid. Alleen Hand. 3:10.

o A o - * A *4 p o s, ou. ö, y,. -ov tó, van oAo^ z. aid. on ó xAijpoc z. aid., van daar eig. door het lot iets in zijn geheel deelachtig, doch vervolgens in ruimeren zin = geheel, volkomen, ongeschonden (lat. integer), in zed. zin = zonder gebrek, onberispelijk, 1 Thess. 5 : 23, Jak. 1 : 4.

oAoAi/^w -I®, klanknabootsend woord (lat. ululare), bij de Grieken inzonderh. gebruikt van het luid aanroepen dor goden, hetzij om hen to danken of iets van hen al Ie smeoken (vgl. passow in v.); vervolg, in ruimeren zin = huilen, janken, weeklagen. Alleen Jak. 5 : 1.

ó'ac; w, cv, Adjectiv., ge h ee 1, ga use h, van eene zaak die mot al hare doelen gedachl wordt, bijv. amp;'Ai) w r«AiA«/«! = geheel Ga-liloa, Matth. 4:23; ó'Acv to trü^x = het ganse he lichaam, Matth. 0:22; ó'Acv to iruvJSpiov = de raad in zijn geheel. Mark. 14:55, en zoo ook van andere zaken. Mark. 15:16, Lnk. 8:43, Joh. 7:23, 11:50, enz.; ook hij lijilsbepalingen, als i/Ai) iiliépx = de geheolo dag, Matth. 20:0, jj Luk. 5 :•), ofschoon meestal met hol Art. ervóór, wordt hol


-ocr page 343-

•OXs-TfA^.

'OftVÓM.

329

echter ook niot zeldnn, zonder herbaling van het Art., aclitei' liet Nomen geplaatst, Matlli.16: 2G, Rom. 16:'23, 1 ,loh. 5:19, Openb. 0:12,12:9, 10:14; bij een praedikaat, hetzij Adjoctiv. of Verb., geplaatst, beteekent J/Aos: geheel of gansch en al, bijv. Qoitsivoi; Öaos — geheel en al licht. Luk. 11:36; xzizfds 'Jhoi — geheel en al rein, Joh. 13:10; ïwc ou i%u-ii'Aov, scil. 'üteufav. — totdat het geheel en al gezuurd is, Matth. 13:33; èv aitxprixic lt;tv èysvvyQti; t/Aoc= gij zijt gansch en al in zonden geboren. Joh. 9:34; hier-toe kan ook gebracht worden de spreekwijze: toSto i/Aov yéyovev = dit is geh ee 1 en «i 1 (d. i. dit is alles zoo, of: dit alles is eeniglijk) geschied, Matth. 1 :22, 21 : 4, 20:56; adver bialiter: II 'dhov = in zijn geheel, geheel door (van boven tot onder), Joh. 19:23.

óAo-teAi}?, so; ot/'s (5, y -éf, tó, van hot voorg. wd. on to Wao? z. aid., eig. geheel voleindigd, d. i. volkomen, geheel. Alleen 1 Thess. 5:23, waar riyiccircei vi-iüi qj-o zooveel schijnt te zijn als: heilige uwe geheel e persoonlijkheid, die hier verder naar hare deelen beschreven wordt. And. anders (de Eng. vert. heeft: wholly).

'O A i//-ittS e, 2 (over welken Genitiv. z. op 'Ayf/TTTra?), i5, de gr. eigennaam Olyiapas, welken een geloovige te Rome droeg, Hom. 10:15.

OAt/vöo? ou, o', de navrucht van een vijgeboom, die zelden rijp wordt, de winter vijg. Alleen Openb. 0:13.

öaaj? Adverb, van ó'ao; z. aid., in 't geheel, in 't algemeen, Matth. 5:34, 1 Kor. 5:1, 6:7, 15:29.

o ft (3 f ci;. cv ó, de regen, inzonderheid de slagregen, stortvlaag (lat. imber), en als zoodanig onderscheiden van i/er^s, de gewone regen. Alleen Luk. 12:54.

é/ie i'po(/.a i (volg. llesych. = iiriSviua, = llislfonxi z. aid. Dit wd., dat I Thess. 2:8 in alle Codd. unc. (ook In den Sinait) gelezen wordt, komt in dezen vorm hij geen griekschen schrijver voor, wordt dan ook door Lexicografen als pape en passow niet vermeld, en door court en kuenen (Praef. p. C11I) onder de «errores, manifestiquot; van Cod. B. gerangschikt. Vgl. intusschen wineu's Gr. S. 92, Volg. nabeii a. h. 1. zou, voor éiieipoiiévoi : ou (psiSoiiévoi moeten gelezen worden, doch vgl. nu vmns van heust, Theol. Tijdsein-. 1881, blz, 025 v.

óiiihéügt;i -w, -vtru, van i/fj/Ao; z. ald.,eigenl. met iemand in gezelschap zijn, omgaan, verkee-ren, doch vervolg, ook (vgl. ww., aan de taal der samenleving ontleend, als: converseeren, confereeren) = zich onderhouden, in gesprek zijn, onderhandelen, vergaderen, %(ói; nvx, nef! tivo; = met iemand, over iets. Luk. 24:14; ook tiv/, Hand. 24:20, en absolute. Luk. 24:15, Hand. 20:11.

o'/ziA/as, ««, w, van het volg. Wd., het samenzijn, verkeer, de omgang, maar ook (vgl. op ciukéoi) = het gesprek, de sa-me nspi'oking, en waarschijnl. in dezen zin (wegens den Pluralis) I Kor. 15:33, waar l'aulus zich van eeu versregel uit den Thaïs van Menander bedient (vgl. anoTios a. h. 1., winku's Gr. S. 503). Het wd. komt eld. in het N. T. niet voor.

'ó in hos, ou o', van c//ou z. aid. en i; 'igt;.y de hoop, de schare, van daar iedere verzameling van menschen, de troep, de drom, de menigte, het (aan zekere plaats vergaderde) volk. Alleen Openb. 18:17, volg. den Ree., die alleen met min usee.: stt) tmv tAo/wv c Vinhos leest; T1SCI1END.: o tottov ThsMv (zoo ook de Sinait.).

oiii^^l gt;f«, v;, van = oni'xu, water

laten, afslaan (lat. mingo, mejo). welke alleiding echter niet zeker is (vgl. passovv op èiu'xai), de nevel, de mistige lucht. Alleen 2 Petr. 2:17, volg. TiSCllKNJi.; de Ree. heeft vstpsty, vgl. aid.

'ó li li cc. cctos, tó, van cttm otto^üfl , pei'f.

uiiiicci, z. op cfxa), het oog, Matth. 20:34 (waar echter ook ctplst^iióf gelezen wordt). Mark. 8 :28.

a ii v u oj — o ii vu in (z. winek's Gr. S. 81), tut. èiióo-a doch meer gew. oiiouiicci, aor 1, üiiotx (■/.. duttmann's Gr. 11. S. 255), = zweren, iets met een eed bevestigen, verzekeren, hetzij om de waarheid van iels te staven, of om aan eene belofte nadruk bij te zetten, absolute, Matth. 5:34. Ilebr. 0:10; versterkt door de verbinding met 'dfxot;, hetzij in Accusat., Vpxov oiivuyai — een eed zweren. Luk, 1:73, Jak. 5:12 (vgl, winer's Gr. S. 202), of in Dat., ciivuvait ~ bij eede verzekeren, Hand. 2:30; de persoon of zaak, waarbij men zweert, staat óf in Accusal , bijv. tov oupxvóv, tjjv yyv, Jak. 5: 12; of met Prae-posities, als sï; n, Matth. 5:34; 'sv rm , Matth. 5:34, 36, 23:10 enz., Openb. 10:0: kcctxtivos, Ilebr. (i: 13, IC; de persoon, wien de verzekering bij eede gegeven wordt, staat in Dat,, Mark, 6:23, Hand. 2:30, Ilebr. 3:18; of met Trftf? c. Accusat., Luk. 1 : 73; de inbond der verzekering of belofte wordt uitgedrukt, óf door den blooten Accusal., bijv. iirecyyehi'av, Hand. 7 :17 (waar over de Attractie van het Pron. relat. z. winer's Gr. S. 147); óf seq. orat. dir..


-ocr page 344-

'0[/,o-Ovf/,ixSóv.

'O/tchoysu.

330

hetzij met of zónder het recitat. 'dn, Matth. 20: 74, Mark. 0:23, 14:71, Uebr. 7:21; óf, naar hebr. spreekmanier, met e/' (z. op dit wd.), Hebr. 3: ■11 , 4:3; óf door den Infinit. in Genit., Luk. 1 :73 (vgl. winer's Gr. S. 290 11'.); óf door het Fut. van den Infinit., Hebr. 3:18.

ó (j. o - II u/tad ó v, Adverb., van gelijk, eens, oenerlei, en ó Ov/ióf de zin, het gemoed, van daar = eendrachtig, eensgezind, een-stemmig, Hand. I :'14, 2:1, 40, (volg. den Uec.; TISCHKND. leest ipoS) 4:24, 15:25, Hom. 15:6; = eenparig, als één man, Hand. 7:57, 18 :12, 19:29.

éixoia^co, -atru, van 'd^oiof z. aid., gelijk zijn, gelijken, absnl., Mark. 14:70 (met den Ree.; tischknu. laat de laatste ww. van dit vs. weg); r/w'= op of naar iets, Matth. 23:27, waar echter in de meeste Codd. ,

z. aid., gelezen wordt.

citoio-TTctiji;. fos, oSc, l, ■/,, -éf, ró, van het volg. wd. en Tratr^iu CéTaHov) z. aid., = dezelfde gewaarwordingen hebbende, in denzelfden toestand geplaatst, van gelijke natuur, tiw' = als iemand anders, Hand. 14:15, .lak. 5:17.

o ti o i o c, oix. ov (jon. en oudatl.: ó^olot, ofii, c'io'j; vgl. winkh's Gr. S. 50), gelijk, in den zin van gelijkende naar. Joh. 0:9, Hand. 17: 29, Openb. 1:13, 4:0 enz.; in één of meer opzichten te vergelijken of overeenkomstig met, Matth. 11:16, 13:31, Luk. 6:47, 48 enz., of gelijk te stellen met. Mark. 12:31, Openb. 18: 18; gelijk, dezelfde, in macht, heerlijkheid, zaligheid, enz., 1 Joh. 3:2, Openb. 13:4; het voorwerp, waarmede iets of iemand vergeleken wordt, staat regelmatig in Dat., doch eene enkele maal. Joh. 8:55, in Genit., in de spreekwijze: ü[j.Gicc vijMv (waarvoor echter ook v(iiv gelezen wordt) = uws gelijke (vgl. wineh's Gr. S. 175 f.); ik 'dpoix rovroit; — dergelijke, Gal. 5:21; adverbialiter: tcv ouö/ov tovtoii; Tfirrov — op dezelfde of gelijke wijze als dezen, Jud. vs. 7.

ó (xo 16 ry i;, nfrai;, van het voorg. wd., de gelijkheid, overeenkomst, tivó; = aan of met iemand, Hebr. 7:15; xxfr c/toió qTct, adverbialiter, = op gelijke of dezelfde wijze, Hebr. 4:15.

6[ioi6u. -ü, van ii'/-quot;quot;11? z- aid., a) =

gelijk maken, in 1'ass. (ó/ioióopai. c/ioioS^xi, aor. 1. üi^oiiiétiv) = gelijk zijn of worden, t/w' — aan iets of iemand, Matth. 0:8, 13:24, 25:1, Hand. 14:11; xzrei n — ergens in, Hebr. 2:17; pleonast. met w; verbonden , lioin. 9:29; b) = vergelijken, t/of

Tivx nvi. Matth. 7:24, 11:10, Mark. 4:30, Luk. 7:31, 13:18, 20; zoo ook in het Fut. van het Pass., Matth. 7:20, (vgl. 25:1); in Aor., = te vergelijken zijn met, d. i. gelijk zijn aan, Matth. 13:24, 18:23, 22:2.

lt;5/^0 tw fj. u ctTos , tó. van het voorg. wd., eig. het gelijk- of nagemaakte, het beeld, de afbeelding, beeltenis; in het N. T. a) = de overeenkomst, go 1 ijken is, ge 1 ijk- of gelijkvormigheid, rivóe. Rum. 1 :23 (waarbij vgl. v. ll ENG El.), 5:14, 6:5, 8:3, Phil. 2:7; éénmaal, naar het hebr, HTOquot;]. — gestalte, gedaante, vorm, Openb. 9:7.

ófto/ai5, Adverb, van è'/zo/o; z. aid., op gelijke wijze, desgelijks, evenzoo, Mark. 4:10, Luk. 3:11, 10:37, 13:3, 5 (waar echter ook üu-xutm; gelezen wordt), Job. 5:19, Hebr. 9:21, 1 Petr. 3:1, Openb. 8 : 12; met kxi verbonden = zoo of even zoo ook, Matth. 22: 26, 20:35, Luk. 5:33, enz.; met Si y.xi en te y.xi = en zoo ook, Matth. 27:41, Luk. 5:10, Rorn. i :27; óiioluq xxi wc. = even als, Lnk. 17 : 28.

c ito ia er i $, van 'dixoio; i. aid., eig. bet

gelijk- of namaken, dan het gelijk worden of zijn, en van daar —de gelijkenis, hel beeld of evenbeeld. Alleen Jak. 3:9.

c // o ho y é oj, -ü, -gt;)«lt;), van Cfio^óyo^ (v. c^oii z. aid. en Aeyw /„ aid.) overeenstemmend, een-stemmig (hetzelfde/.eggende of sprekende),van daar eig. overeenstemmen, eenstemmig z ij n, en vervolgens ook eens zijn, toestemmen, toegeven, toestaan; in het N. T. komt het voor a) in de beteekenis van toestemmen, erkennen, (consentio, confiteor). Joh. 1 : 20, en van daar b) in die van zijne bewilliging ergens toe verleenen, zich tot iets verbinden, iets beloven, Matth. 14:7, Hand. 7:17 (op welke beide pil. echter verschil van lezing bestaat); c) = bekennen, belijden, (profiteor), absolute in Passive met Dativ. van de zaak waardoor of waarmede, Rotn. 10:10 (vgl. v. hengel op bet voorg. vs.); met het Nom. con jug. rijv ónoKoytxv, 1 Tim. 0:12 (vgl. winer's Gr. S, 201); met on, seq. orat. dir., Hebr. 11 :13, 1 Joh. 4:15; met Accusat. van den persoon of de zaak. Hand. 23:8, 24:14, Rom. 10:9, 1 Joh. I : 9, 2:23; hiertoe behoort ook Joh. 12:42, waar zulk een Accusat. uit het onmiddellijk voorafgaande moet worden bijgedacht; metbloo-ten Intinil., Tit. 1 : 10; met den Objects-accusat. en volgend 1'ai ticip., in plaats van den Infinit., 1 Joh. 4:2, 3, 2 Joh. vs. 7; met dubbelen Ac-cusativ. en verzwegen Infinit. of Partlc. .lob. 9; 22, waar elvxi of 'ivrx kan worden ingevuld;


-ocr page 345-

'Ovyvl-Cpopoc.

'O Ito-hoy ia,.

881

(I) = belijden, in ilen zin van go Uiige nis van iets of iemand afleggen, to 'ivoni tivo? = ioinands naam belijden, d. i. iemand openlijk erkennen als, Openb. 3;5; tQ impxti tivos, llebr. 15:15; 'év tivi — aangaande iemand of in iemands zaak getuigenis afleggen, Matt h, '10:32, Luk. 12:8 (vgl. wineu's Gr. S. 202); — e) in den ruimsten zin — er voor uitkomen, bekennen, verklaren, nvt, Matth. 7 : 23.

ó/zo-Aoy/'a, a? , y, van óiio^óyos z. op bet voort', ml., eig. ue overeen- of toestemming, dan de bekentenis, d. i. volgens het spraakgebr. des N. ï's = lt;le belijdenis, 2 Kor. 9:13, waar vnorxyy twc é(iQ?.oy'y.s^= gehoorzaamheid (aan liet evang., eh luuyyéKtov), die de belijdenis (van het ev.) cischt of met zich brengt; '1 Tim, G:12, 13, waar over de verbinding van het Nomen met een Verbum van gelijke of verwante boteekonis vgl. winek's Gr. S. 200; llebr. 3:1, waar xpx'tpevt ójio^oyixi; yi/itSv = de hoogepriester dien wij beleden hebben; 4 ; 14, 10:23, waar ópoMiytoe tv\; ehti'sot — do belijdenis der hoop, d. i. die de hoop (de verwachting dor toekomst) tot voorworp heeft.

c/to- h o y o v ij. évm (, Adverb, van het Partic praes. pass, van otiohoysw z. aid., zooals door allen toegestemd of erkend wordt, d. i. onbetwistbaar, ontegenzeggelijk, blijkbaar. Alleen 1 Tim. 3 :16.

é p i - r e xv 0 S ov ■ ^' 'ov T^i van

gelijk, eenerlei, en wrs^vi) z.aid., van eenerlei beroep, hetzelfde bedrijf of handwerk uitoefenende. Alleen Mand. 18:3.

ónoO, Adverb, van z. op bet voorg. wd., samen, te zaraen, in den zin van gelijkelijk, te gelijk, Joh. 4:30, 20:4; = bijeen. Joh. 21 : 2, Hand. 2 :1 (volg. TrscilENU.; de Ree. heeft éiJ.clvitzoó'/ , en in somm. Codd. ook 20 :18.

é (j-ó - cp f u v, ovo;, ó, fi, -o-j, tó, van ónót; z. op het voorg. wd., en Qpovéai z, aid., eensdenkend, eensgezind. Alleen 1 Potr. 3 : 8.

o nóai, grondvorm van eenige tijden van o/ivva v.. alil.

'Juut;, ovenals bet volg. wd. van ó^ói; z. o]i ènov, Adverb., nochtans, evenwel, toch, versterkt door névroi (z. op dit wd.) Joh. 12 : 42. Hot wd. komt buitendien nog op twee pil. in hel N. T. voor, en wordt daar uit eene min nauwkeurige constructie verklaard, waarover vgl. winer's Gr. S. 488, alEx. huïtmann's Gr. S. 2Gi, t. w. I Kor. 14:7, waar het, aan een verzwegen xxtvep beantwoordende, bij xiws yvwr-behoort, en Gal. 3:15, waar hot tot ovSeli; xieTsquot;! moet betrokken worden (a I is hot — tocli). Doch vgl. bet volg. wd.

óiiiïf. Adverb., z. over do all. op het voorg. wd., ovenzoo, ook. Zoo meenen somm. te moeten lozen, in plaats van 'Jiuos z. aid., I Kor. 14: 7, Gal. 3: 15. Hot wd. komt elders in het N. T. niet voor.

cv. óvroq, Neulr. van het Particip. üv oirx, van het Verb, z. aid.

'ivxp tó, een Defectiv,, alleen in Nominal, en Accusat. gehr., — iveipós, waarvan do overige Casus gevormd worden, de droom; in het N. T. xit' ovxp = in den droom, Matth. 1 :20, 2: 12, 13, 19, 22, 27:19.

ovxpiov. hu, tó, Diminutiv, van 6 ov(j5z,ald,, de kleine of jonge ezel, bet ezelveulen. Alleen Joh. 12:14.

èvsiSi'^cn -i'rco, van 'ivetSog z. aid., a) = smaden, beschimpen, honen, tivx, Matth, 5:11 , 27 : 4'i (waar de Koe. alleen met eenige minuscc, den Dativ, hoeft), Mark, 15:32, Luk, 6:22, Kom. 15:3, 1 Tim 4:10 (waar echter verschil van lezing bestaat), 1 Petr. 4:14; b) = vorwijten, verwijtingen doen, bestraffen, absolute, Jak, 1 :5; met tivamp; seq, 'jn, Matth. 11 :20, en ti tivoc, insgel. door tm gevolgd, Mark. 16:14, Vgl, winer's Gr, S, •198,

c v e i S i t i'. ó i; ov. 6, van het voorg. wd., do smaad, beschimping, Hom. 15:3. 1 Tim. 3:7, waar eïs cvsiiïir/zov iiizhrsiv zeugmatisch verklaard moot worden uit het volgemh' Trxyi'Sx, waarbij hot Verbum eigenl. behoort (vgl. winer's Gr. S. 548), llebr. 10:33, II : 20, 13: 13.

'óveiSoi;. eot oui tó , van ovo^xt Ïvotxi , ik smaad, schimp, (vgl. iiuttjunn's Gr. § 114 op ilit wd.), van daar = de smaad, do schimp, de schande. Alleen Luk. 1:25.

of ovxw, ongebr, wortel van ovivyj/M (z, over de Reduplicatie nrTTMANN's Gr, § 112. Anm, 22), cvfaa, nuttig zijn; in Medio hvhxij.xt. fut. èvfaoiixi, aor. Oivj/zitv, optat. ovxfwj (bijtï-mann I, I, S 114), — genot, nut of vreugde bobben, voordeel trekken, Tivóf — van iemand. Alleen Philem, vs, 20,

'Ovlriiiot ou. é, gr, eigennaam Onesi-mus, waarvan de etymolog. boteekenis = nuttig, voordeelig) in den Br. aan Philemon tot woordspelingen aanleiding geeft, waarover z. winer's Gr. S. 561. In bet N. T. beet zoo oen weggeloopen en door Paulus bekeerde slaaf van Philemon, behalve in don brief aan dezen vs, 10, Koloss, 4: 9,

'Ovya-f-Qopof, ou, (etymol, = nut of voordeel aanbrengend), ó, gr. eigennaam O no sip hor us.


-ocr page 346-

quot;Ovo'^x.

332

'Ovixós.

Zoo heette een geloovige, wiens huisgezin vermeld wordt 2 Tim. 1 : 1 (i, 4 :19.

èv chós , vi, rfv, van c ovot ile ezel, van daar van een ezel, tot ezels betrekking hebbende; in verbinding met fti/Ao? = ezel-molen, Matth. 18:6, Mark. 9:42, Luk. 17:2. Vgl. verder op

ovivytm, z, op ovtt/il.

'óvoiix, xtoi; , tó (met het Art. in de krasis: Toilvopx), de naam (lat. nomen), waardoor personen of zaken van elkander onderscheiden worden. Deze beteekenis van Üvo^a: moet overal in het N. T. worden vastgehouden (v. hengel ad Iloni. 1:5: «Nominis notio, nbicunque ovoiix legitur, nusqnam negligenda estquot;), doch met inachtneming van het verschil van begrip, dat daardoor in verschillend verband wordt uitgedrukt.

1) quot;Ova ij.x — de naam als onderscheidende benaming (eigen- of bijnaam) van een persoon, als: 'lüjxvvyc; strr} to ovoiix xvtov = Johannes is zijn naam. Luk. 1:63, vgl. Matth, 1 : 21, Mark. 3: 16, Luk. I : 5, .lob. 3:1, Hand. 5:1, 34, enz.; van andere voorwerpen, als: %cüpi'ou, Mark. 14:32, rij? ^ro'Aecy? toü qsoü, toS xv-répoi;, toü Qvphu, Openb. 3:12, 8:11, 13:17, vgl. ook 6:8; biertoe bebooren verschillende spreekwijzen, waardoor de vermelding van den naam wordt ingeleid, als: 'ovoux 'é%siv, s(H{. Nominal, (vgl. winer's Gr. S. 164) = den naam dragon van, d. i. beeten, Openb. 9: 11; ovopx Tivi, scil. ètrr/ )f = wie ns of w eIk s naam is of was, Mark. 5:9, Luk. 1 :26, 27, Joh. 1:6, Hand. 13:6, enz.; to ovo[4Ót tivoi;, scil. of viv = de naam van iem. is of was. Luk. 1:5, 27; ovóij.xti (vooral bij Lukas) = met name (bij welke constr. de naam den casus van het hoofdwoord volgt, z. winer's Gr. S. 164), Luk. 5:27, 16:20, Hand. 5:1, 8 : 9, 9:11, 12:13, 18:7,27:1, 28:7; pleonast. ivópuTi kxhovnevoii — met name genoemd. Luk. 19:2; tovvo/tx (over welken Accusal, z. alex, iiuttmann's Gr. S. 122, 184) = mot name, alleen Matth. 27:57; adverbial, xxt 'évoi-ix = bij name, bij (hunnen) naam. Joh. 10:3, 3 Job. vs. 15; verbonden met Verba van noemen, wordt ovo/ix nog als appositie aan de benaming toegevoegd, bijv.: iKx^ea-e ro ovo/xx xutov '1ii(tosv, Matth. 1 :25; stré^xe tSi xipcovi 'ivoiix nérfov, Mark. 3:16; of op andere wijze geconstrueerd, als: xaAeTv nvx èti tü ovó[ixti nvof = iemand naar iemand vernoemen, Luk. 1 :59; nxheltrQxi hv6[ixri rrji — met zekeren naam genoemd worden. Luk. 1 :61. — 2) Het naast bij deze eig. beteekenis van sluit zich het gebruik aan, om.

bij wijze van omschrijving, van namen te spreken in plaats van de personen, die daardoor worden aangeduid, bijv.: ovo\ixrm w? ènxriv e'UoTi = oene schare van ongeveer honderd twintig personen. Hand. I : 15, eu zoo ook Openb. 3:4, 11 :13; over de hiertoe behoorende uitdrukking: èilt;|3aAAs;v tivoc »5 vovyfóv, Luk. 6:22, z. op — 3) Naam werd door de Grieken vaak gebezigd in den zin van faam, gerucht (vgl. ons: een goede of kwade naam en derg. spreekwijzen); sporen van dit gebruik komen voor in het N. ï., Mark. 6:41 : (pxvspov h/svem to ovo/ix xutou — zijn naam was openbaar geworden, d. i. er werd in het openbaar veel van hem gesproken; volg somm ook: Openb 3:1: o-joij.x 'é%siQ on = gij hebt den naam (d. i. do wereld houdt hot er voor) dat gij loeft, ofschoon naam hier door and. in den zin van schijn wordt opgevat, vgl. de wette a. h. 1. — 4) Naam duidt in bet N. T. ook iemands rang of waardigheid aan, en is, in dezen zin gebezigd, a) == titel, eeretitel, als; Hand. 18:15: ^vit^ijlx Trsp/ ovoiixtmv = geschil over namen, of Jezus namelijk de Christus mag boeten; Efez. 1:21: vtrspxvu tixvtoi; cvóiixtof cvoitx^oitévou xtï — boven i ede ren naam die genoemd wordt, om daördoor een hoogen rang van wezens uit te drukken (doch vgl. meyer a. h. 1,); Phil. 2:9: ovoftx to vtrep tSv uvo/j-x = eon naam boven iederen naam, t. w. die van Ki/pio? vs.11; Hebr. 1:4: SixtyopuiTefOv 'ovo[j.x — een uit nomen der naam, t. w. die van vioc, hou, vs. 5; vgl. Openb. 2:17, 3:12, 19:12; hiertoe behoort ook de uitdrukking: cli; roovoux irpixpjTov, Sikxiou, nxiytos — op 'zijn naam van (omdat hij den titel of eernaam draagt van) profeet, rechtvaardige, leerling, Matth. 10:41, 42, vgl. ook Mark. 9:41; b) in navolging van dit spraakgebr. ook in ongunstigen zin: cvófixtx fjaxripy/^/xs = namen van godslastering, d. i. godslasterlijke benamingen of eoretitels, Openb. 13:1, 17:3. — 5) Hiermede in verband staat de naam als kenteeken van het gezag (den titel) waarop men handelt, in welken zin uitdrukkingen moeten verstaan worden als: èv Tiigt; ovónxTi tü IStu = op eigen gezag, Job. 5:43; 'épxetröxi èv ovd/txTi Kuplov — komen als gezant, gemachtigde of vertegenwoordiger van den Hoor, Joh. 12: 13, enz,; kv rip ovóuxtI tivos Troietv n bijv. Sxi/mIvix expxhMiv, xlrslv Ti, = als geloovige vereerders, dienaars of gezanten van iemand (d. i. door het geloof in hem, op


-ocr page 347-

quot;Ovopx.

833

zijnen last ol naar zijnen wil) iots verrichten, Mark. 16: 17, Joh. 14:13, 46:26, Mand. 3:6, 4:7, 10, 1 Kor. 5:4, 6:11, Kfoz. 5:20, Koloss. 3:17, 2 Thess. 3:6, Jak. 5:14, vgl. 1 Petr. 4:14. — 6) Daar do naam voorts uil-ilrukt, niet alleen wie, maar ook wat iemand is en waarvoor hij erkend of gehouden wordt, zoo heeft óvoux (evenals het helji'. O'!'* ook do beteekenis verkregen, waardoor het iemands wezen en persoonlijkheid omvat, naar de hoedanigheden en eigenschappen die daaraan worden toegekend. Van daar a) van God: üyici^siv, to óvoux toS Qeoil — God eeren. verheerlijken overeenkomstig de heiligheid of grootheid van zijn wezen, d. i. van hetgeen door zijnen naam wordt aangeduid, Matth. 6:9, Joh. 1'2:28; zoo ook 'eTixahelrrQxi, , airceyyeAXsiv, yvup!-

tyxvsfovv, (pofisTrSxi to 'óv. tov 3., Joh. 17:6, 26, Hand. 2:21, 1 Tim. 6 :1, Hehr. 2:12, Openb. 11 :18, enz.; ófic^oystv

évói-cxti rov öeoB, Rom. 15:0, Hehr. 13:15; fixTTi'^eiv sts to ovoftx Tou TXTpói;, Mattli, 28: 19, = doopen tot de belijdenis van fiod als Vader; b) van Christus, to 'óvoiix xutoü = Jezus (door di^ macht, die hij) als de Christus (heeft), Hand. 3:16, vgl. 4:12, waar oI'ts ycep 'ovo^x Io-t/v tVfpov == er is geen ander, die dezelfde macht of waardigheid bezit; ivoftx^eiv to 'óve^x Kvptov = Jezus zijnen Heer noemen, 2 Tim. 2: 19; smxxhetrQxi, Hand. 9:14, 1 Kor. 1 ; 2, h^o^x'^siv, 2 Thess. 1 :12, xpxTsHv, Openb. 2:13; fixTTdcrxi to ovo^t^ //ot/. Hand. 9:15 = om mijnen naam te dragen, d. i. om de kennis van mijnen naam als Heer en Christus te brengen tot enz.; triarteueiv riï cvó/axti en tie to 'óvoi-ix tov vloü toS ösoC = in Jezus gelooven als den Zoon van God, 1 .Toll. 3:23, 5:13; I3xxti%siv eIc to 'óvopx, en of gv tw cvÓ[axti 'lyfrou of toc/ Kvptov — doopen tot de bel ij de n is van Jezus als don Heer en Christus, of op grond van de belijdenis dat Hij dit is, Hand. 2:38, 10: 48, 19:5, vgl. I Kor. 1 :13, 15; vvvyyi/.é'joi elvxi sis to ovopx 'lyvov = vergaderd zijn tot den naam van Jezus, d. i. tot bevordering van do eer van dien naam, Matth. 18: 20; Axhetv Ittï tiji cvópceTi 'Igt;fo-o5 = spreken op don naam (d. i. op grond der belijdeuis) van Jezus als den Christus, Hand. 4; 17, 18; rrxpfaTix^siv Iv ts ovó^xti toS 'TtfroSmet vrijmoedigheid J. als deu Chr. verkondigen. Hand. 9:27; voorts spreekwijzen als: JiJi to ovo/4x — om of wegens den naam, 1 Joh. 2:12; vvèp tov óvo'^xtos tov Kvpiov — voor of ter wille van den naam des Hoeren, d. I. voor zijne belijdenis. Hand. 9:16; $tx tov cvo'//xtolt;; xl/tov — door zijnen naam, d. i. door het geloof in hetgeen zijn naam lietaekent, Hand. 4:30, 10:43.

èvopx^üj, 'xrüj, van het voorg. wd., noemen, a) in den zin van een naam geven. Luk. 6:13, 14; in Pass. cvoiix^srllxi — den naam dragon van, d. i. heeten, genaamd worden, 1 Kor. 5:11; ï* t;vo? = naar iemand, Kfez. 3:15; irxv ovofix cvo/j.x-^ipevov — iedere naam die genoemd wordt, d. i. welke ook, wie of wat men ook noeme, Kfoz. 1:21, vgl. op het voorg. wd. 4); — b) = een naam uitspreken, to ovo//a Kvpiou, 2 Tim. 2:19, vgl. op het voorg. wd. 6 b); tirl tivx — over iemand, bij bezweringen, llaud. 19:13; — c) — den naam van iets of iemand noemen, ten teoken van bekendheid met een persoon of zaak, Hom. 15:20, 1 Kor. 5:1, of om de gedachte daarop te richten, Efez. 5: 3. Vgl. overigens over de beteekenis van dit wd. in onderscheiding van elvxi, waarmede het soms verward wordt, winek's Gr. S. 542, en op nxhiu.

'ó v o s. ov , 6. gt;j, de ezel, de ezelin. Matth, 21 :2, 5, 7, Luk. 13:15, 14:5 (volg. den Ree.; TISCIIENT). met de meeste Codd.: v!6;\ volg. iiolwkrda en andd. moet hier echter ois of ovc — schaap gelezen worden), Joh. 12:15.

ovtx ovtojv oZn tx het Neutr. Plur. van het Partic. praes. van elul als Substanfiv.; z. op tl pi

'Óvtms Adverb., van het Particip. ov, 'ovros (v. tlni), waarlijk, in waarheid, \verke-lijk. Mark. 11:32, Luk. 23: 47, 24 : 34, Joh. 8:36, 1 Kor. 14:25, Gal. 3 : 21. 2 Petr. 2 :18 (volg. den Ree.; tischenu. : oAi'yas z. aid.); met het Art. ó, v, to ovtw? == die waarlijk is hotgeen hij schijnt of zich uiterlijk vertoont, 1 Tim. 5:3, 5, 16; v övt«? = lu^t ware leven, 1 Tim. 6:19 (volg. TtsciiENi).; Ree. ahiviot),

o|ö$, fo?. ov$, tó, van het volg. wd., de edik of azijn (lat. acotum), Matth. 27:34, 48, Mark. 15:36, Luk. 23:36, Joh. 19:29, 30, hij welke pil. vgl. over den daar bedoelden drank het liijb. Woorden!). Dl. 1. blz. 90, 91.

oi-t/s, ax, v, verwant met coxvi; snel en mogelijk ook met w xx-j de spits of punt (vgl. buttmann's Lexilog. I. S. 242 f, 11. S. 67 f.), a) = scherp, puntig, s n ij d e n d , Openb. 1 :16, 2:12 enz.; b) = snel, haastig, Rom. 3 :15.


-ocr page 348-

quot;OtttxtIx.

334

o ■xvi. fa, $, het gal, ile opening, in liet N. T. a) = hol, spleet, klooi', Hebr. 11: 38; b) van hronnen = ader, Jak. 3:11 (volg. de gew. opvatting; welligt doet men echter beter mei aan de oorspr. bet. van opening vast te houden en dus bijv. te verlalen: mond, t. w. van de welput).

'ivirSsv, bij dichters voor een consonant ook wel 'ÓTiirSs (doch vgl. PASSOW in v.), a) Adverb, van plaats, van achteren, achter (tegen-overgest. aan 'é/ivfo^sv z. aid.), Malth. 9:20, Mark. 5:27, Openb. 4:6, 5:1; b) als Praepos. c. Genit. = achter, na, Mattb. 15:23, Luk. 23: 26.

oT/Vi», I) Adverb., ook van tijd, doch in het N. T. alleen van plaats, achter, achterwaarts, Luk. 7 : 38; tTriTrpétpsiv ottItu — te-rugkeeren, Mattb, 24:18, vgl. de parall. pil.; rh ct/V» — hetgeen achter is, fig. met iinhxvfimonxi {■/.. aid.), Phil. 3: •14; met avépxquot; [mi = achteruit of terug gaan, eig. Joh, 18:6, fig. Joh. 6:66; /SAexsiv eig = achterom zien, fig. Luk. 9:62; o-Tpécperllxi ei( = zich omkeeren. Joh, 20:'14; — 2) als Praepos. c. Genit, a) van plaats= achter, Openb. l.'IO, 12:15; met Verba van beweging, als 'spxeirQxi. ccTrépxea-Qxc , VTrxyeiv , xxohovQslv , tto-peuetrixi, of een Adverb, als SsCre, in eig. of fig. zin, Mattb, 4:10, 19, 10:38,16:23,24, Mark. 1 : 20, 8 : 84, Luk. 9 : 23, 21 : 8, Job. 12 : 19; aQtiTTxvxt of xxovnxv nvx ct/Vw tivóc praegn. = iemand afvallig maken en achter zich trekken, om hem te volgen, zich bij zijne partij aan te sluiten, Hand. 5:37, 20:30; sKTpé?rev(lxi ctt/Vw nvóf — afwijken om iemand achterna te gaan, zijnen wil te doen, bijv. IriTU rcv 'Zy.ry.jx. 1 Tim. 5:15; Tropsvsedxi, ocxépxerrfixi tmWw o-xpxói; — het vleesch achterna wandelen, ontuchtig leven, 2 Petr. 2:10, Jüd. vs. 7; over öxu/tx^eiv hnifrw nvós. Openb. 13:3, z. op b) van tijd = na, Mattb.

3:11, Mark. 1 : 7, Joh. 1 ,15, 27, 30.

éirhl'^ai, -Itio , van bet volg. wd., wapenen; in Med. = zich wapenen, toerusten, t/ = met iets (vgl, winku's Gr. S. 226 f., ales, buttmann's Gr. S. 167). Alleen 1 Petr. 4 : d.

'o'ttAov, ov. tó, (volg. buttmann, Lcxil, II, S. 216 , van ïjtw bearbeiden), oorspr. elk tuig of werktuig, gereedschap, doch vervolg, bijz. van oorlogstuig = hot wapen, eig., Job. 18:3; fig. en overdracht.: ree ottXx ri?? Trpxrtfxc ijI-lciv, 2 Kor. 10:4 = de wapenen waarmede wij strijd voeren; rèt 'JttKx rfa Si-xxioTvuys tx h^ix kxi xpiirrspx, 2 Kor. 6:7, zijn de wapenen, die de Sikxiotviivi den christelijken strijder verschaft, vgl. verder op êefyóg: 'ott^x xSikixs, Sixx/oo-vvyg, Rom. 6:13 = wapenen (volg. and. h. t. pl. == werktuigen, doch vgl. v. hengel a. h. I.) in dienst der ongerechtigheid, der gerechtigheid; ts6 otï.x (volg. somm. Codd. ! 'épyx'' rcv Rom. 13:12 = de wa

penen of wapenrusting, die een wandel in het licht (waarheid en gerechtigheid) den Christen verleent.

cttoTo?, oix. oiov, onbep. Pronomen relativ., Correlativ. van het vragende «roTo? en hot aanwijzende hoedanig, wolk een, wat voor, door roiovroe, voorafgegaan, = zoodanig een, als. Hand. 26:29; ook bij indirecte vragen gebruikt, soq. Indicat,, 1 Kór. 3:13, Gal. 2:6,1 Thess. 1 : 9, Jak. 1 :24.

c r o tf , Adverb,, Correlativ. van Wre wanneer? en vooral door zijue meerdere onbepaaldheid onderscheiden van 'ore, waarmede het ook wel verwisseld wordt (z. passow in v.), toen, als eenmaal. Alleen Luk. 6:3, waar echter ook Ure geyezen wordt.

'otov, Adverb., Correlativ. van ttoö waar? (Mark. 14:14) = waar, alwaar, a) meest in zujver plaatselijken zin, als relativ. sluitende op eene voorafgaande plaatsbepaling, bijv.: lx! tv); yJJ?, èv oupxvci , toVo; enz., Mattb, 6:19,

20, 28:6, enz.; door èxeï gevolgd, Mattb. 6:

21, Mark. 6:55, Luk. 17:37, Jak. 3: 16; met av of èxv verbonden (doorgaans seq. Conjunct,, doch vgl. Mark, 6:56, waar het Itnpf. Indicat. gevonden wordt), = waar ook, overal waar, Mattb 24:28, 26:13, Mark. 9:18, 14:9,14, Jak, 3:4, Openb. 14:4; met Verba van beweging, als xTrépxeTHxc. Cirxyeiv, = waarheen. Luk. 9:57, Joh. 8:21, 22, 13:33, 36, vgl. Jak. 3:4, Openb. 14:4; trop. Koloss. 3:11 (vgl. mjTHEK a. h. 1.), waar 'o'kou 'évi — 'ivetrn =. w aar in; b) oneigenl. wordt 'dvou bij wijze van Conjunctie ook van zekere verhoudingen of omstandigheden gebezigd = waar, in den zin (waarin dit nog wel gebruikt wordt) van wanneer, als, 1 Kor. 3:3, vgl. Hebr. 9:16, 10: 18, Jak. 3:16.

czr xv co ■ cvtxi'vu en cvtx^w , verlengde vorm van 'ózrai z. op cpxoj, zien, in Passive = gezien worden, verschijnen, zich ver-toonen, t;v/ = aan iemand. Alleen Hand. 1 :3.

or r xt lx, a?, van het voorg. wd., alleen bij latere schrijvers = 'ó'pif z. aid., in het N. ï. = 'ipxiiu z. aid. = bet gezicht of visioen.


-ocr page 349-

'Otttói;.

'Opxu.

335

de verschijning, Luk. 1:22, 24:23, Hand. 20 :19, 2 Kor. -12:1.

c tt t o' 5 gt;), (fr, van ctttzoj ik braad of rooster, gebraden, gebakken. Alleen Luk. 24:42.

'ótttw, 'ÓTTTOlJ.Oil, /. Of) ÓpXU.

oiri6pa, vj, volg. somm. van 'cttis (van 'eVo//«/ ik volg) wpx, zooveel, als natijd; volg, and. van cxoff ^genit. van cvé;) Sipce, zooveel als tijd der nat- of vochtigheid, eigenl. de tijd die op den zomer volgt, de zoogenaamde hondsdagen; vervolg., daar in dat gedeelte des jaars de vruchten vooral rijpen, metonym, ook van die vruchten zelve gebruikt, vooral = de boomvrucht, het ooft, het fruit. Daar cVrfc ook sap beteekent, verklaren somm. itróipci ook wel van den tijd waarop de vruchten sappig en dus rijp beginnen te worden, met behoud, overigens, van dezelfde metonymische beteekenis. Alleen Openb, 18: 14, waar ^ ivaipx Tij? ivtdviJ.i'at rijs \lgt;vxh trou — y cirupa fa iTillvij.cl $ tyux'ï v0quot; i d- i- waar uwe ziel naar smacht of snakt, de lust uwer ziel.

övuf, Adverb., Correlativ. van het vragende hoe? = hoe, op wat wijze, in dezen zin echter slechts éénmaal in het N. T., Luk. 24:20, gebruikt; op alle overige pil.daarentegen als Conjunctio fmalis = dat, opdat, in het N. T. altoos met een Conjunctiv., na een Prae-sens, Jlattli. 0:2, '10; een Praeterit., Mattli. 8:17, 12:14, 26:59; een Fut., Mattli. 23:35, Hand. 24 : 20 (waar echter verschil van lezing bestaat); ook vaak na een Imperativ., Matth, 2:8, 5:10, 45, 6:4, enz.; vooral na Verba van bidden, vermanen en derg., als Sécpzi, Mattli. 9:38; ?rpoaev%oizxi, Mand. 8:15; sij%o [ixi, .tak. 5:16; aWcOtiut, Hand. 9:2; èpurctu , Hand. 23 : 20; ■jvxpxy.xhéa, Hand. 25:3; negatief ny — dat, opdat niet, Mattli.6: 18, Luk. 16:26, Hand. 20:16,1 Kor. 1:29; waar bel bedoelde gevolg als nog onzeker of van de vervulling van eenige vooiwaarde afhankelijk gedacht wordt, komt ook wel voor in verbinding met 'm Zoo in het N. T. (volgens winisr's Gr. S. 277) Luk. 2:35, Hand. 3 :19, 15:17, Kom. 3:4, terwijl Matth. 6:5 de echtheid van m onzeker is, en daar in elk geval eene andere verklaring schijnt te eischen (vgl. op amp;v). Zie verder over ïtw?: wineu's Gr. S. 257 tf., ai.kx. butïmann's Gr. S. 201 If., en over zijn onderscheid met SW, waar beide Conjuncties naast elkander gebruikt worden (vgl. I Kor. 1 : 27— 29, 2 Kor. 8: 14, 2 ïhess. 1:12), van henüisl op Hom. 9:17.

Vpxiiu, otToq, tó, van épxai aid., eig. het geziene, aanschouwde, vervolgens do aanblik.

het schouwspel; in het N. T. = het gezicht of visioen, de verschijning (vgl. op Ittx-ai'x , Matth. 17:9, overigens alleen in de Handd.; lt;Je7v, (ihéireiv 'ópa^x, Hand. 12:9, 10:10; lv Ixarxirsi, Hand. 11:5; Six rif? vvxTÓf, Hand. 16:9; /JeTv èv ópxnxn . Hand. 10:3, vgl. verder nog Hand. 7:31, 9:10, 12, 10:17, 19, 18:9.

op xirii; eais y, van ópxa z. aid., eig. het zien, hot vermogen om te zien; in het N. T. a) = het a a n z i e n, v o o r k o m e n, zooals iets zich aan onzen blik voordoet, van daar cpxni — van aanzien, in voorkomen, Openb. 4:3; b) = 'ófx^a — het gezicht of visioen. Hand. 2:17, Openb. 9:17.

épxTÓt 4 6v Adjectiv. verbale van het volg. wd., zichtbaar, zienlijk, Ie zien, van daar substantive rx cpxrx = het zichtbare, d. i. de zinnenwereld. Alleen Koloss. 1 :10.

épcico, -ü, perf. écópxxx (over den 3. pers plur. éüpxxxv, voor -XTi, Luk. 9:36 en Koloss. 2:1 in somm. Codd., vgl. winer's Gr. S. 70 f.), plusqpf. iupxxeiv (z. wat het Augment, betreft, jiuttjiaNiVs Gr. S 84. Anm. 12), in Passive (wat echter niet in liet N. T. voorkomt) opxa^xi -ülixi. impf. siD/iwftijv iipiiii^v, vgl. hot Composit. Trpoupdi^v, Hand. 2:25), perf. iüpxpxi, terwijl van den ongebr. wortel 'cttw , 'óttto^xi tijden worden afgeleid als het fut. 'ótpo/xxi (over den 2. ps. 'o\{/elt; voor -y, Matth. 27:4, Joh. 11 :40, vgl. winkii's Gr. S. 70), de aor. 1. med.«^«/^i)v (2 ps. plur. Conjunct. Luk. 13:28), de aor. 1. pass. ijlt;ph)v het tut. 1. |iass. clt;pötj^o/xxi, het zeldzaam voorkomende perf. pass. ii^nxi, en van den wortel e'/Jw (vgl. aid.) de aor. 2 act. eT^ov, infinit. ISeïv, = zien, 1) met de oogen des lichaams of des geestes gewaar woi'den, a) Active, doorgaans mot een Objectscasus, Tiva of r/. Mark. 10:7, Luk. 17:22, Joh. 3: II, euz.; cTTTxr/xv Luk. I :22, 24:23; ópxvcii. Hand. 2:17; absolute, slechts door een bijgevoegd e'/f tivx Ie richting waarheen aanwijzende. Joh. li) : 37: evenals do Verba van waarnemen en erkennen in het alg. (vgl. al.kx. buïtmann's Gr. S. 258), met het Partic. in Accusat., in plaats van den Inlinit., Matth. 24 : 30, Joh. 1 : 52; bijz. to TrpótricTróv tivos ~ iemands aan go-zicht zieu, in don zin van iemands persoonlijke tegenwoordigheid genieten. Hand. 20:25, en Koloss. 2:1, waar de uitdrukking oix èupx-xxfi TrpóriüTróv [xou èv rjxpxi loorand. ook wordt opgevat in den zin van mij niet persoonlijk kennen (vgl. iiUTHKlt a. h. 1.); fig. tou Ssoü, van de zalige gemeenschap der ge-loovigen met God in het nieuwe Jeruzalem, Openb. 22:4; in gelijksoortigen zin: ópxv rov


-ocr page 350-

quot;Opèya.

'Opyy.

336

Ctóv of tov xvfi'ov, Matth. 5:8, Ilebr. 12:14; daarentegen van het kennen van God, Joh. 6:46, 1 Joh. 3:2, 6, 3 Joh. vs. li; éiufxxévxi to eJSog too Qeou = de gedaante Gods gezien hebben, iloor openbaring kennen, Joh. 5:37; cpxv rijv roC ósou — de lieer-

lijk heiil Gods zien, gelijk deze zich in wondervolle daden aan het geloofsoog openbaart. Joh. H ;40; — b) Passive, iótpiyv = gezien worden, d. i. verschijnen, zich veitoo-nen, rlt;v/, vonr viró tivos (vgl. over dezen Dativ. winku's Gr. S. 196), = aan iemand, Hand. 7:20; bijz. van engelen, afgestorvenen, opge-wekten, Matth. 17:3, Luk. 1:11,22:43,24: 34, Hand. 13:31, 1 Kor. 15:5, 6, 7, 8; van God, Hand. 7:2, 30; van Christus in zijne heerlijkheid of bij zijne wederkomst. Hand. 9:17, 28:16, I Tim. 3:16, Hebr. 9:28; ook van zaken, die door iemand in ekstatischen toestand gezien worden. Hand. 2:3, Openb. 11:19, 12:1, 3; — 2) oneigenl. = zien in geestelijken zin, d. i. bemerken, bespeuren, met den Objectsaccusativ. seq. Partie. (z. bov.), Hand. 8:23, Hebr. 2:8; met b'n, Jak. 2:24; = toezien, op letton, in den zin van wel bedenken. Hand. 22: 26(waar i/paechter waar-schijnl. onecht is); bijz. = zich wachten, op zijne hoede zijn, absolute, doch nauw verbonden met Verba als phéneiv,

ipuhxra-eiv ccTtó t/vo?, waardoor insgelijks een zich wachten voor iets wordt te kennen gegeven, Matth. 10:6, Mark. 8:15, Luk. 12:15; geconstrueerd met w of een daarmede samen-gest. wd., en gevolgd door een Conjunctiv. of Imperativ. = dat niet of dat niemand, Matth. 8:4, 9 : 30, 18 :10, 24: 6, Mark. 1 : 44, 1 Thess. 5:15; hiertoe behoort ook de brachylog. uitdrukking: opx /4if. Openb. 19:10, 22 : 9, waar uit hot voorgaande Trfory.i/yyrfH (ia moet worden bijgedacht; ook zonder //gt;), slechts gevolgd door den Conjunct., Hebr. 8:5; = in aanmerking nemen, letten of bedacht zijn op, of, zooals wij plegen Ie zeggen, weten, in de spreekwijzen: vv — dat

moet gij weten, dat is uwe zaak, Malth. 27:4, 24, Hand. 18 : 15.

cpyij, ijc, verwant met cpy-üu zwellen, cpéyco streven, en waarscbijnl. ook met épi^ en . van den gemeenschappelijken wortel

'ópw = 'ópwui, opwekken, in bewoging brengen, van daar oorspr. van iedere heftige gemoedsbeweging, drift of hartstocht, in het N. T. bijz. = de toorn, de gramschap, Efez. 4 : 31, Koloss. 3:8, 1 Tim. 2:8, Jak. 1 :19, 20; /^et' èpyfo ,= in toorn, toornig. Mark. 3:5;

metonym. van de straf, waarin de toorn over een bedreven kwaad zich openbaart. Hom. 13: 4, 5; van den toorn Gods over de zonde, Hebr. 3:11, 4:3, Openb. 10:19, 19:15; zoo ook toü apvi'ov, Openb. 6:16; van deze cpyij osoo wordt Rom. 1:18 gezegd, dat zij ccttokx.-bvnrsTcti «jt' oipcevoS, d. i. uit den hemel (van Godswege) op zulk eene wijze in de be-strafling van het kwade geopenbaard wordt, dat allen daarin Gods afkeer van hot kwade kunnen opmerken, (vgl. v. iienüel a. h. 1.); metonym. of synekdoch. van de straf, die een deel uitmaakt of het onvermijdelijk gevolg is van het oordeel Gods over de zonde, in verschillende hierto' behoorende spreekwijzen, als: jÏ //eAAot/^-a èpyj = de toekomende toorn, d. i. de straf, die op het toekomend oordeel volgen zal, Matth. 3:7, Luk. 3:7; vpipu cpytfi; — de oordeelsdag, Rom. 2:5, Openb. 6: 17; overdracht, axsvvi cpytji;, Rom. 9:22, rsavz tyórrsi èpyijs, Efez. 2:3, = vaten, kinderen des toorns, die zich de betooning van Gods toorn door hunne zondige daden berokkend hebben, of barer van nature waardig zijn; ó vónos opyijv xxTêpyx^eTcti — de wet werkt toorn, d. i. is oorzaak dat men zich door hare overtreding den toorn des wetgevers en daarmede straf berokkent, Rom. 4:15; $ ipyij toC ieou 'épxtTxi — de toorn Gods komt, d. i. de door Hem bedreigde straf, Koloss. 3:rgt;, vgl. Openb. 11 :18; y opyfi tov ieov névsi lir! tivx Gods toorn blijft op iemand, d. i. het op hem als zondaar rustend strafvonnis wordt niet opgeheven , Joh. 3 : 36.

èpyi^u -laai, van hot voorg. wd., vertoornen, toornig maken; in het N. '1'. alleen in Passive cpyi'^oiixi, aor, 1. iïpyhöyv = toornig worden, vertoornd zijn, absolute, Matth. 18:34, 22:7, Luk. 14:21', 15:28, Efez. 4:26 (waar over don Imperativ. permis-sivus vgl. winer's Gr. S. 279), Openb. 11 :18; t/v/of int tivi = op iemand, Matth. 5: 22, Openb. 12:17.

opy/Ao?, ij, ov, van cpyj z. aid., oploopend, driftig, ligtgeraakt. Alleen Tit. 1 : 7.

cpyvix, «s, van het volg. wd., benaming eener lengtemaat ter grootte van twoe uitgestrekte mansarmen met de daartusschen gelegen borst, = vadem. Alleen (tweemaal) Hand. 27:28.

opéyai, -|iu, reiken, strekken, uitstrekken; in het N. T. alleen in Medio, oorspr. == zich uitstrekken naar iets, en van daar overdracht. = streven, trachten, naar iets verlangen, er belust op zijn, 1 Tim.


-ocr page 351-

'Opeivóe.

'Opui^co.

337

3:1, 6:10 (waai' hot min correct oj) (pi^xpyiijn'ce terugslaat, terwijl fle schrijver dacht aan datgene, waarop de fyiAxpyupix haar streven richt), llelir. 11 : 16.

opsivóf, i», ov, van to «po? aid., bergachtig; v cpeivy, scil. volg. een ook hij de Classici niet zelden voorkomend elliptisch spraakgebr. (z. winer's Gr. S. 522) = hot gebergte, berg- of hoogland, Lnc. 1; 39, 65.

'ópeï-is, £«?, , van opéyu, èpéyonxi, ■/.. aid., het streven, trachten naar iets, de begeerte, de lust. Alleen Hom. 1 :27.

opQo-TroSéw, -cS, -ycco, van cpiïóirovc;, o$og rechtuitgaande (van èpSó; z. aid. en ó zov( de voet), een \vd. dat hij de Classici niet scliijnt voor te komen, en in het N. ï. slechts overdracht, gebezigd wordt = rechtuit (in rechte richting) afgaan, vpós n = op iets. Alleen Gal. 2:14 (waar hot tegenovergestelde van slinkscho wegen of zijpaden bewandelen bedoeld wordt.)

ipiót tj, o'v, van 'ópu 'ópvuiu, bewogen, richten, bijz. in de hoogte, = recht, recht op, Hand. 14:10; van een pad of spoor, dat recht op het doel aan loopt, regelrecht, Hebr. 12:13.

-w, , van ópfloro'/zoe recht-snijdend (en dit van cfJo'? z. aid. en «(/vai snijden), van daar eig. recht snijden, doelen; in het N. ï. overdracht. = op do rechte wijze uiteen of uit elkander zetten, tov f,óyov rij? ikyUlus — het woord der waarheid goed (op de rechte wijze) verklaren, zuiver verkondigen (volg later kerk. spraakgebr. èpioroiuec = rechtgeloovig-heid, rechtzinnigheid, vgl. Enseb. llist. eccl. 4, 3.) Alleen 2 Tim. 2: 15

èpSpi'^iii, -ia-u, van c vpipoi; /.. aid., eon hellenistisch wd,, waarvoor vroeger cpiptva gebezigd werd, 'smorgens vroeg op ziju, iets verrichten. Alleen Luk. 21 :38, waar üpöpi^e npof zuróv als constructio praegnans (vgl. wineu's Gr. S. 547) is op te vatten = kwam 'smorgens vroeg tot hem.

ö pi pi vós, ij, óv, latere vorm voor 'ópipioi; z. idd., tot don morgen behoorondo, in don vroegen morgen, huk. 24:22 (met TisciiKND.; do Ree. hoeft 'ópQfioi;) en Openb. 22: 16 (volg. don Roe.; tischenii.: vpo'ivóg; and. en beter: irpoSivóq), waar 6 xTTtip ó c/)3f/vo'c (evenals ó zpw'ivóc) = de morgenster.

'óföp/o?, tx. ov (ook van 2 uitgangen), van het volg. wd. ~ ópiïpivói; z. aid. Alleen Luk. 24: 22. (Ree.; ïischend. : cpipivó;), waar ysvó/tevai opöpixi zooveel is alsof er stond: ytvóitcvsu 'ópQpov = die 'smorgens vroeg (ergens heen) geweest zijn, over welk gebruik van een Adjoctiv. ter uitdrukking van een Adverbiaalbegrip z. winer's Or. S. 412 f.

'ópöpog, ou, ó, (verwant met 'ópai = 'ópvvpi, opgaan, opstaan; vgl. het lat. orior., ortus), de vroege morgen of ochtend, de tijd vóóren omstreeks het aanbreken van don dag, de ochtendschemering; in het N. '1'. alleen in do adverbiale spreekwijzen: cpdpcv (vgl. wineu's Gr. S. 186) = des morgens vroeg, des ochtends, Joh. 8:2; opipov pxiéoi; = in den zeer vroegen ochtendstond, met het krieken van den dag. Luk. 24:'I; vzo tov iupipov (winer's Gr. S. 362) = togen don oe h tend , Hand. 5 : 21.

lt;if0w5. Adverb, van ópiói; ■/,, aid., recht, riebtig, juist, met Verbaals: npiveiv, xtto-HptvsrUxi, ?.éy£iv. diSxvKeiv, Luk. 7:43, 10:28, 20:21; AaAeTv ófSw;, in tegenstelling van poyi-AaAs7v, = goed of behoorlijk spreken. Mark. 7:35, vgl. vs. 32.

opcj, -lt;Vw, vau ó öpog de grens (vgl. op het volg. wd.), van daar eig. de grenzen bepalen, afperken, vervolg, in hot alg. = bepalen, vaststellen, verordenen, bijz. van goddelijke raadsbesluiten, t/, bijv. xxipoui; Hand. 17:26, iiispxv Hobr. 4:7; ook tivx, als Hand. 17:31, waar over do attractie van hol relativ. z. winer's Gr. S. 147; in 1'assivo (pailic. peil'. oipitriiévoi;) Hand. 2:23; van daar kxtx to wpi o-fiévov = volgons hetgeen (d. i. gelijk) bepaald is, t. w. in Gods raad. Luk. 22:22; ópï^eiv tivx Ti = iemand bestemmen tot iets, bepalen dat hij iets zijn of voor iets erkend worden zal, on van daar in passivo = bestemd, verklaard, verordend zijn, Hand. 10:42, Rom. 1:4 (vgl. v. iienoei. a. h. !.); seij. Inlinit. = bepalen, besluiten. Hand. 11:29.

'ópiov, !ou, tó, eig. het Neutr. van het Adject. '0/1(05 (v. ó 'ófOf do grens) tot de grenzen behoo-ronde, aangrenzend, doch vervolg, ook substan-live = ofo; = de grens; bijz. in l'hirali tx ipix met do metonym. beteekonis van het door zekere gronzeii ingesloten gebied, Matlli.2: 16, 4:13, enz.. Mark. 5:17, 7:31, 10:1, Hand. 13:50.

ópKi^u. -i'toit van het volg. wil., eig. = cpxóai — iemand doen zweren, beëedigen; vervolg. ook = bezworen (lat. obsecro), mot dubb. Accusativ. van den persoon dien men bezweert, en van dien wiens naam men daarbij inroept, = iemand bij iemand, bijv. lt;rè


■w

-ocr page 352-

338 quot;Opy.oc.

quot;Oe.

tóv Oeóv, Mark. 5:7 (vgl. Malth. 26:63, waar iK/^M mot Kxra seq. Goiiit. geconstrueerd wordt), Hand. 19 :13, 1 ïhess. 5 : 27, waar echter ook ivopx/^u {■/,. aid.) gelezen wordt.

Öfxof, ou, ó, de eed, Matth. 14:9, llebr. 6:16, 17; xtrosisóvat rovgopkovi; tivt ioniixnd zijne eed en voldoen, d. i. datgene, waartoe men zich bij eede verbonden heeft, zijne bezworen geloften, Matth. 5:33j opy.ov, opxw ciivvvxt, Luk. 1:73, Hand. 2:30, Jak. 5 ; 12, z. op cf yvui; //era of //eö' opxov = bij of onder eede, Matth. 14 : 7, 26 : 72.

ófK-upixr/a, Ixc,, y, een wd. van lateren tijd, van Sfuwnoréu een eed zweren (van Ofxo; z. aid. on onvuu z. aid.), do eedzwering, verzekering van iels bij eede. Alleen llebr. 7:20, 21, 28.

óp//.au, -ü; -fau, van het volg. wd., in beweging zotten, aanzetten, drijven; bijz. (en zoo steeds in het N. T.) intransit. = zich (in snelle beweging stellen, d. i.) storten, werpen, mot sic ?v, bijv. rijv QxAarvcxv in zee, Matth. 8:32 en de parall. pil.; = ijlen, driftig loopen naar, komen aanstormen. Hand. 19:29, waar wij upwTcev épollvnaSóv zouden kunnen vertalen door: zij stormden of liepen te hoop; ook met èv/ nvee = zich werpen op i'emand, om hom te grijpen, oji hem aanvallen. Hand. 7:57.

ó P /■quot;), ??, (van 'ópai — 'ópw/xi, bewegen), ^, de heftige aandrang, aanloop of aanval, bijz. van strijders, doch vervolgens ook van iedere innerlijke aandrift, die zich in daden openbaart, en van daar = de begeerte, bet verlangen, de lust. Jak. 3:4; = hot voornemen, de toeleg of poging, seq. Inflnit. aor., Hand. 14: 5.

pumix. xto(, to, van óppxai z. aid., dat bij de Classici zelden voorkomt en daar in de verklaring veel moeielijkheid baart (z. buttmann's Lexil. II. S. 4 ff.); in het N. T. alleen Openb. '18 : 21, waar opuvtuun (vgl. Iv ópn^nxn, 1 Makk. 6:33) zooveel schijnt te zijn als: met geweld, in groote vaart (als van een vallenden steen).

'ópveov, ou, tó, Diminutiv. (in vorm, niet in beteekonis) van het volg. wd., do vogel, Openb. 18:2, 19:17, 21.

'ófvlt;5, o, i5, de vogel, de wilde en

tamme in 't alg., bijz. é 'ópvii; — de haan, li 'ófv;? = do hen, en zoo ook Matth. 23:37, Luk. 13:34.

dpo-Qslt;rix, /«5, vj, van ó pod try;, die de grenzen bepaalt, en dit van ó opos de grens en rüyiu ik zet of stel, van daar ™ lt;le grensbepaling, de (bepaalde of gestelde) grens. Alleen Hand. 17:26.

'ópot;, so;, out;, to, Plnr. rit 'ópy, Genit. zonder samentrekking öpÉwv (Openb. 6:15, vgl. wiNEn'sGr. S. 61), van'ópu — üpw/M opstijgen, zich verheffen, dus oig. iedere verhevenheid, hoogtg, vervolg.= dc berg of heuvel, het gebergte, Matth. 4:8, 5:1, 14, enz.; met do benaming als een indeclina-bile in Nominative (vgl. over dezen Nominat. titnli WINER'S Gr. S. 164) er bijgevoegd, Luk. 19 : 29,21 : 37, waar niet èhxictiv maar 6A««»v (z. op ÉAa/a) gelezen moet worden. Hand. 7:30, 38, Gal. 4:24, llebr. 12:22, Openb. 14:1; opv itediirTxveiv — bergen verzetten, spreekwoordel. voor: do grootste bezwaren te boven komen, 1 Kor. 13 : 2, vgl. de gelijksoortige spreekwijzen: Matth. 17:20, 21 :21, Mark. 11 : 23.

opura-a, -ttcü , , a) = graven, t/. Mark. 12:1; t) 'év tivi — iets ergens in, Matth. 21:33; ook zonder Objocts-accusativ , alleen met ïv tivi, Matth. 25:18 (volg. de gew. lozing, vgl. hierond.); b) = opgraven, bijv. Tijy yijv = den grond, Matth. 25:18 (vólg. de lezing van somm. Codd.).

èptpxvó;, y, óv, in 't alg. = beroofd (lat. orbus), bijz. = vader- of ouderloos, substantive = wees. Joh. 14:18, Jak. 1:27.

è p xéo i-cxi, -ovuxi, -faoi-iai, aor. wp%gt;(ir«^v, Depon. med. (van onzekere afleiding; somm. brengen het terug tot 'épai = opvu//lt; bewegen; and., door letterverplaatsing, tot %opi5;), = dansen, huppelen, springen, Matth. 11: 17, 14:6, Mark. 6; 22, Luk. 7:32.

ï;, 5), W, Articulus postpositivus, Correlativ. van het vragende 3-05 (waarvan nog xoVo; hoeveel'! hoegroot?) en het aanwijzende to? (z. op ó,), oudtijds, evenals het Art. é, y, . als l'rono-mon demonstrativ. in gebruik, en zoo ook 1) in hot N. T., a) bij splitsing of onderscheiding, in spreekwijzen als: S5 név oq oé — deze — gene, de een — de ander, Matth. 21:35, 25:15 (waar drie personen daardoor onderscheiden worden). Luk. 23:33, Hom. 14:2, 1 Kor. 11: 21; in Plurali, Hand. 27:44, 2 Kor. 2:10, Jud. vs. 22; in het Neutr.: 'ö //e'v —0 hé, Matth. 13:8, Hom. 9:21, 2 Tim. 2:20; ook wel '0'? [lév — i«AAo? ÏTfpo? Sé = de een — een ander — een derde, 1 Kor. 12:8, 9; x Sé — isAAa Sé - 'xhhx Sé, Matth. 13:4—8; anakoluthisch (z. wineb's Gr. S. 500 f.) volgt 1 Kor. 12:28 op ouq //ev een ScuTepov -tp/tov; b) ten onrechte daarentegen heeft men aan '0? zulk een demonstratief (in plaats van een relatief) karakter toegekend op pil. als 2 Kor. 4 : 6, waar de copula stti moet worden ingevuld (z. winer's


-ocr page 353-

'OatxKis.

339

quot;Oc.

Gr. S. MO), Hom. 10:27, 1 Kor. 2 :!), waarde constructie anakolutisch is, vgl. winer's Clr. S. 151. — 2) Als Pron. relativum pleegt zich, wat genus on numerus betreft, Ie richten naar het voorafgaande Nomen, terwijl liet den casus aanneemt, die bij het Verbum behoort, waarmede liet geconstrueerd wordt, bijv. ó xo-rttp cv e'Iócv. Matth. 2:9, ïv tüv tAo/wv, ó Zi'ittavos, l,uk. 5:3, en/..; afwijking van dien regel heeft echter plaats, a) bij Attractie, x) wanneer het, in plaats van wegens het regeerende Vorbnin in Accusative gezet te worden, den casus obliquus (Genit. of Dativ.) van het Nomen volgt, bijv. sv lifa $ ol ytvMtrxei, Matth. 24 : 50, tv) Txpx'JÓTsi vtiüv % TrxpeSiixzTS, Mark. 7:i3, enz.; deze constructie is in het N. T. de meest gewone, ofschoon er ook pil. zijn, waar zij niet gevolgd wordt, bijv, Hebr. 8:2: ryc ty.yvyz etryfyv ó xupios; (3) wanneer omgekeerd het Nomen zijnen casus verliest en in dien van het relativum overgaat, en wel óf zóó, dat het zijne oorspr. plaats in den zin behoudt, als Matth. 21 : 42 : Ai'öov öv xtsSoki'imktciv o! ciy.odüjtovvrëc oSrof eysv^Si, Luk. 1:73: 'ófxov (voor 'ópy.'ov, er gaat iivyrdvivcei vooraf) ov üitors] óf zóó, dat het ook zijne plaats voor hot relativum inruimt en daarachter gezet wordt, bijv. Mark. 0:10; 'ov s-yui aTrexetpccAifrce 'Iwavvtjv, ovró; ivrt, Luk. 10:37 : Kepï Traralv wv elSov hiervan

te onderscheiden zijn gevallen van attractie als Matth. 7:2: èv iS (lérpu (ttrps'irs. 24:44: üpx ov Soxetre, enz., waar wel het Nomen met het relativum inéén valt, doch zonder dat er eene casusverandering plaats heeft, vgl. ook Luk. 1 :4, 24:1, Joh. 6:14, Hand. 7:20, 15:11, Hom. 7:19, en zie over de attractie van het relativ. in 't alg. winer's Gr. S. 147 ff.; — b) waar 'd;, wat genus en numerus betreft, zich niet naar het voorafgaande, maar naar het volgende Nomen richt, hetgeen somwijlen hij verklarende tusschenzinnen het geval is, inzonderh. wanneer dit tweede Nomen den schrijver als het eigenl. hoofdwoord, de eigenl. benaming van een persoon of zaak, voor den geest moet gestaan hebben, bijv. Gal. 3 : 10: rw irvépimrt tou , o? iaTi XpiiTTÓs, Mark. '15:16: xi)? 'ó ian npcei-

TÜpiov (vgl. winer's Gr. S. 150). — Tot het eigenaardig gebruik van ó'; als Pron. relativ. behoort voorts nog, dat het zeer dikwijls bet Pron. demonstrat. in zich sluit, gelijk ook wij, voor degene — welke, datgene — wat, eenvoudig wie, wat plegen te zeggen, bijv. •lob. 1:40: ov 'eypx^e MMvrïjc; —■ svpyxxpev, 3:11: o ci'Sceiuv AaAoC/zev, enz.; ook bij verschil van casus, doch zóó dat het relativ. volg.

de regelen der attractie (z. bov.) den casus heeft, die door het Verbum of de Praepos., waarvan het afhangt, geregeerd wordt, bijv. Matth. 6:8 : olSs ó Trarijp i/^/wv (3v %p6/av ^%6T£, waar het uitgelaten demonstrativ. in Accusal, zou hebben moeten staan; 19:11: xavTE? (Nominal.) xaipovn tov Ao'yov toütov, aAA' ol; SéSorxi; Hand. -I : 16 : izyovTet wzp' w ^svirQütiev Mvxtuvx, vgl. ook Luk. 6:34, 7:43, 47, 17:1, •lob. 3:34, 11 :3, Hom. 4:7, 6:21, enz.; het Neutrum Ü wordt niet zelden gebezigd om de hoofdgedachte van een voorafgaanden zin op te nemen, en slaat dus op dien gebeelen zin terug, bijv. Openb. 21 :8: to //Épo; xvtüv èv t{) ai'iivy xxioiiévy irupï xxt qeïco, '6 sttiv o öxvxtoc; ó osutspc?; Hand. 2:32: rourov t. 'i, xvsvryrsv é dso;, ou txvtsc fini7( l^/zèv itxprvpsc, met èo-Ti, hsysTXi. êpwjsuerxi verbonden, wordt bet gebezigd om de verklaring van een wd. of naam in te leidon, bijv. Mark. 7:11 : xop(3«v, 'ó èo-ti Süpov, 12:42: ^stttx Svo, 'd io-n xoSpiiv-ti)c, enz.; bradiologische of eenigszinsadverbiale spreekwijzen zijn: avS' Sv = daarom dat, ■/.. op «vt/-; scp' Tf — dewijl, z. op £*/; oï =. sedert, z. op xvó; xxP't, '^5 of i-téxpquot;; == totdat, z. op deze drie ww.; Iv 5, Iv cis = terwijl, z. op èv; als bijwoord van plaats ov = waar, Matth. 2:9, Luk. 4:16, 17, Hand. 7:29, enz.; bij Verba van beweging = waarbeen, Luk. 10:1, 24:28; o5 == van waar (vgl. winer's (li'. S. 128); over 'o'c av en 'o? èxv seq. Conjunct., z. op üv en èxv — quot;0«, als Pron. relativ., komt in het N. T. nog voor in verbinding met de partikels ys en srsp (vgl. aid.), zoo: 'diye — die ook, alleen lioin. 8:32; cfj-TEp = welke ook maar, alleen Mark. 15: 6; over oc sfaore — welke ook, vgl. op JiJtote. — 3) Of 'o? in het N. T. (bij de Classici waaischijnl. nooit) ook als Pron. interrogativ. bij directe vragen gebezigd wordt, hangt af van den zin, dien men aan de eenige hiertoe betrekkelijke pl. , Matth. 26 : 50 : èrxlpc, ètp' 'o nxpet meent te moeten geven. Vgl. winkr (Gr. S. 150), ilie de vraag mot het oog op die pl. toestemmend beantwoordt, doch dit gebruik uein Missbrauch der sinkenden Gracitiitquot; noemt. Rij indirecte vragen, die door oIk e%w, ovx olSx ingeleid worden, is dit minder ongewoon, en strekt het zelfs om nog iets anders uil te drukken, dan wanneer het vraagw. t/ gebezigd ware. Luk. 11 :6, 22:60, on welligt ook Joh. 13: 7.

ó r xx is, Adverb, van tijd, Correlativ. van het vragende ttoo-xxic en het aanwijzende tarxxii;, evenals óVo;, waarvan hot afkomt, van ttoVo? en toVo;, zoo vaak, zoo dikwijls, seq. »v


-ocr page 354-

'OiTTfOl/.

quot;Ovys.

340

of ixv c. Conj., 1 Kor. 11:25, '2ü, üjienb. M : 6.

'óeye, ii'ye, aye, z. op ï?.

Ó5-Ji)9rlt;iTe, op 'dg on vgl. op dyrore. b'noi, la, ov, ook van 2 uitgangen (vgl. 1 Tim. 2:8, waar de lezing óo-kü? voor itrlovg wel cor-roctnnr zal zijn), Adjectiv., van onzekere afleiding (do ouden brachten het terug tot den dor. Geuit. S/e«, voor iW?, van '/-tig, doch vgl. pape op het wd.), a) = aan het goddelijk recht bo-antwoordende (gelijk SUxcog aan het mon-schelijke), d. i. heilig, zedelijk rein of onbevlekt, in absoluten zin van God zeiven, Üpenb. 15:4, 1(1:5; van Jezus als den hooge-priester van zondaren, llebr. 7:26; van zijne goloovige belijders, Tit. '1 :8, vgl. ook 1 Tim. 2:8, waar synekdoohisch en met zinspeling oji do handwassching vóór hot otfer van heilige handen gesproken wordt; b) in tegenstelling met hfós, door menschen aan God gewijd en daardoor heilig, = door God gewijd en alzoo heilig, in welken zin Hand. 2:27, 13:35, de Christus ó 'ónoi; tou hou geheeten wordt; hiertoe behoort ook Hand. 13:34: r'x tiirix Aav/S — het heilige Davids, d. i. de door God aan David gedane, en alzoo heilige beloften.

ÓTiÓTtii;, Tijro?, {), van het voorg. wd., de heiligheid, de heilige zin of gezindheid der menschen tegenover God, van Siicxiairwti (waarmede het ook buiten het iN. T. verbonden voorkomt) oorspr. onderscheiden gelijk 'ótioq (z. aid.) van h'y.xiog, Luk. 1:75, Efez. 4:24, waar gt;) cïicryc Tijg de heiligheid

der waarheid, d. i. die de in Chr. geopenbaarde waarheid in den geloovige werkt. Vlg. mkyhr a. h. 1.

oaiag, Adverb, van 'óaiog z. aid., heilig, rein voor God, ook bij de Classici vaak met Smxïug verbonden. Alleen 1 ïhess. 2:10.

brut, ij;. van 'ó^cu z. aid., de reuk, hetzij geur of stank; in eerstgen. ziu .loh. 12:3, waar het door de bijvoeging roü lujfov genoegzaam bepaald wordt, Efez. 5:2, Phil. 4:18, op welke pil., met zinspeling op de welriekende olfergeuren die van het altaar opstegen, vau eene oiiiyj eCuSixg gesproken wordt, waarover z. op si/uh'x; tig. 2 Kor. 2:14: v; Cjiiy, TÏc yvóilt;reiii; tou hou van de kennis van God, die zich als een aangename geur verspreidt gelijk de rook van een Hein tor core ontstoken reukoffer, vgl. vs. 15; zoo ook aid. vs. 10, waar Paulns, met bet oog op de beeldspraak in bot vor. vs., zich, d. i. het door hem verkondigde woord Gods (ol zoover hij de verkondiger daarvan was, vgl. vs. 17), een doodslucht voor den een, een levensgeur voor den ander noemt.

'droq, gt;), ov, Correlativ. van het vragende ttótoi; hoe groot'.' hoe veel? enz. en het aanwijzende TÓeog (of Totrourog z. aid.) zoo groot, zoo voel, = zoo — als; a) bij de bepaling der grootte van iets - zoo groot als, alleen Openb. 21 : 16; li) van den duur van den tijd = zoo lang als, in spreekwijzen als: óVov xpóvov, Mark. 2:19; óVov xpóvov, Kom. 7 :1, 1 Kor. 7:3!), Gal. 4:1; ook met weglating van xp^ov. Matth. 9:15, 2 Petr. 1:13; 'én iuxpbv cc-cv óVoï (ook bij de Classici niet ongebr.) = nog maar zeer weinig tijds (zooals wij in het dagelijksche leven wel zeggen: een klein beetje), llebr. 10:37; c) van getal en hoeveelheid = zoovelen, zoo veel als, Matth. 14:36, Luk. 11:8, Joh. 0:11, Hand. 2: 39, 4 : 6, 34, Hom. 0:3 (vgl. op deze en derg. pil. over de beteekenis van Hirog, kremer, Theol. tijdsein-. 1869 1), 8:14, 2 Kor. 1:20, Gal. 3:27, enz., = al wie, al wat, en dan steeds in Plurali, hetzij met een daar voor geplaatst nav-Teg, Ttctvrx, Matth. 13:44, 22:10, Joh. 10:8, 11, 16:15, 17:7, Hand. 3:24, of zonder dat, Matth. 17:12, Mark. 10:21, Luk. 4:23, Job. 11:22, 21:25, Hand. 4:28, Hom. 3:19, Phil. 4:8, Openb. 1:2; tot meerderen nadruk soms met een volgend ourog = al wie — die, Hom. 8:14, Gal. 6:12 (vgl. daarentegen pil. als Hom. 2:12, Gal. 3:10, enz.), of xuróg. Joh. 1:12; over Vo-og Mv, Matth. 7:12, 22:9, 23:3 enz., z. oji «v; d) van het gewicht of belang van eenige zaak = al wat, of wat al, d. i. wat al groots, heerlijks, krachtigs, Mark. 3:8, Luk. 8:39, 9:10, Hand. 15:4, of naar den aard van het verband ook in anderen zin, bijv. Hand. 9: 13: ccry. KxKct = wat al kwaads, vs. 16: óW JeT xutov irxOsh = h o e v e e 1 of h o e zwaar bij lijden moet; e) van den graad of de mate van iets, in vergelijkende voorstellen, waartoe beboeren adverbiale spreekwijzen als:

'óirov — - IJLXhhOV TlfKFO-ÓTSpOV — wat ook -

des te meer. Mark. 7:36; óVm , door een Comparativ. voorafgegaan, = des te — naarmate, llebr. 8:6; in denzelfden zin ook volgende op roTCvnc llebr. 1:4, ot too-outm lixhhov llebr. 10: 25; 'dtrx Toroürov — naarmate — in diezelfde mate, Openb. 18:7; èlt;p' óVov = voor zoover, voor zooveel als, Matth. 25 : 40, 45, Hom. 11 :13; xxS ötov = in zoo verre, llebr. 3:3, in de apodosis door kxtx totovtov gevolgd, llebr. 7:20, 22, door outco , I lehr. 9 : 27.

'dvxef, 'fatf, 'dTtep, z. op 'dg,

örréov, sgtr. ottouv oO, to, in Plur. Nom.


-ocr page 355-

quot;Ov- ie.

quot;Ors.

841

(üi Acc, irrêx (niot cgtx , als in hel atlisch, vgl. WJNiiu's ür. S. 59j, Geuit, oa-réuv (niet ottwvI , )iet been of gebeente, l'iur. = beenderen, Mattb. 2ri:'27, Luk. 24:30, Job. I!): 30, Efe/,. 5:30, Hebr. H :'22.

or-tig, 'ó-n (beter ö. n, ter onder-

scbeiding van de Conjunctie on, vgl. winer's Gr. S. 4-4), Genit. Masc. en Nentr. oVnvos of ïrov (over welken nevenvorm z. iiiittman.Vs Gr. S 77, 3), Fem. gttivos, Composit. van bet rela-lieve o( en bet onbepaalde ti?, Pion. relativ.; I) = al wie, ieder die, al wat, Mattb. 18: 28, 23:12, Luk. 14:27, .lak. 2:10; door ttSc voorafgegaan, Mattb. 7:24, 10:32; gevolgd door oStoc, Mattb. 18:4, Pbil. 3:7, door Mattb. 5:39, 10:33, 12:50, 13:12; seq. Conjunct. aor. met of zonder av, Mattb. 10:33, 18: 4, Job. 2:5, Efez. 0:8; soq.Conjunct, praos. = wie, wat ook, Gal. 5:10, Koloss. 3: 17, 23 (vgl. WINER'S Gr. S. 274 f); — 2) óV-n; kan ook (en in bet N. T. is dit zelfs moest bet geval) op een bepaald subject terugslaan, zoodat bet vaak moeielijk of geboel onmogelijk is, bet van het gew. relat. o; te onderscheiden, Mattb. 7:20, 16:28 , 20:1, 25:1, 27:55, Luk. 2:4, 10 : 42, Joh. 8 : 53 , Hand. 17:10 enz.; meer tot de beteekenis van als die (quippequi) schijnt Wtlt;c te naderen op pil. als Mattb. 7:15, Luk. 1 : 20, Hand. 10:41, 1 Tim. 1:4. — Tot hot eigenaardig gebruik van omi; behoort voorts nog, dat het in Plurali (o'/rivec;} niet alleen van den S1™, maar ook van 18ten en 2'icn pers. gebezigd wordt = wij die, gij die, Rom. 0:2, Gal. 5:4, alsmede dat het zich, evenals Ï5, in genus en numerus niet zelden richt naar bet volgende Nomen, dat als hoofdwoord beschouwd wordt, 1 Kor. 3:17, Kfcz. 3:13, 0:2, Koloss. 3:5, 1 Tim. 3:15; vgl. Hand. 10:12, Efez. 4: 19, waar het verschil daaruit wel zal moeten verklaard worden, dat de schrijver een ander woord (TrfA/;, 'mfuvot, vgl. Efez. 4:18: stko-Tiriisvoi, voor den geest had, waarop hij bet relativ. terug liet slaan. Adverbialiter staat 'ótou = totdat, Luk. 13:8, 22:10 en enkele andere pil., waar de lezing echter varieert, nl. Luk. 12 : 50, 15: 8, 22 :18, Joh. 9 :18; = tot zoolang als, d. i. terwijl, Mattb. 5:25.

ÖTTpamp;y. ivos. y. ov, Adjectiv., van ri'óo-rpaxov gebakken aarde of leem, of ook een daaruit vervaardigd voorwerp, van daar = aarden, leemen, viavy ottpxkivx — aarden of lee-inon vaten, potten, 2 Tim. 2:20; fig., als beeld van zwakheid, gebrekkigheid, 2 Kor. 4:7.

'6 it (p py t 1 e ■ f«c, m , van optppxhoitxi ik ruik.

de reuk, als zintuig (lat. olfactus). Alleen 1 Kor. 12:17.

èrcpui;, vee. M, in Plur., zonder contractie, crifivee i't\ oTiptJxe, de heup of lende, waarde gordel zich bevond, Mattb. 3:4, Mark. 1:0 ; over de daaraan ontleende voorstelling van omgorde 1 e n-d enen als bet beeld der bereidvaardigheid, gereedheid, Luk. 12:35, Efez. 0:14, 1 Petr. 1:13, z. op xvx^aivvviii; naar hebr. spraakgebr.: i'x rif? èrtpóoe Tivoe èJ-spxcrUxi = uit iemands lende voortkomen, d. i. lichamelijk van hem afstammen, Hebr. 7:5, vgl. vs. 10, en van daar ook eene fig. uitdrukking als axpiroc ryc oatyioe nvóe. Hand. 2:30 = iemands afstammeling of nakomeling.

'07-xv, eig. ot' xv d. i. 'ore xv. vgl. op beide ww.. Adverb, van tijd, doorgaan» met den Con-junctiv. = wanneer, als voorwaardelijke tijdsbepaling, a) om iets aan te duiden dat gebeuren kan of zal, doch zonder nadere aanwijzing wanneer of boe vaak het bedoelde geval plaats beeft, en dan meest in aor. bij wijze van fut. exact., Mattb. 23:15, Mark. 8:38, Luk. 17:10, Joh. 4:25, 21 :18, Hand. 23:35, Rom. 11 :27, 1 Kor. 15:24, 2 Thess. 1:10, 1 Job. 2:28, Openb. 9:5; door tóts gevolgd, Mattb. 9:15, 24:15, 25:31, Mark. 2:20, enz.; b) of iets dat meermalen gebeurt of gebeuren kan, zonder juist aan een bepaald tijdstip gebonden te zijn (= het lat. quotiescumque), en dan meest in praos., Mattb. 5:11, 0:2, 5, 0, 10, 10:23, 15:2, enz.; c) of (en dan insg. in praos.) om iets toekomstigs of gebeurlijks eenvoudig als feit te vormeiden, Mattb. 20:29, Luk. 11:2, 12:11, Joh. 7:27 (vgl. vs. 31), Rom. 2:14 (vgl. v. hungki, a. b. 1.), 1 Thess. 5:3, Openb. 18:9; d) of, eindelijk , om alleen het verband aan te duiden tusscben twee feiten of als mogelijk gedachte gevallen, waarvan het een bet ander onderstelt, waartoe pil. gebracht kunnen worden als Mark. 4:31, 32, Joh. 9:5, 1 Kor. 3:4, 15:27, 1 Joh. 5:2. — Slechts enkele malen komt otxv met don Indicativ. voor, en geeft dan eenvoudig den tijd te kennen wanneer iets geschiedt, mot fut., Tit. 3:12, Openb. 4: 9 (waar echter ook eon Conjunctiv. gelezen wordt); mot praos.'. Mark. 11:25 (waar echter ook verschil van lezing bestaat); met een impf. Mark. 3:11. Vgl. verder over hot gebruik van 'ltxv wineu's Gr. S. 275 f.

oTf, Adverb, van tijd (correlaat met het vragende vótt en hot aanwijzende tóts), = als, wanneer, toon, na oen tijdbepalend Nomen, bijv. üpx . vnépx, ook eenvoudig = dat. Job. 4:21, 23 , 5:25, 10:25, Rom. 2:10 (waarvoor


-ocr page 356-

342

Ou.

'óre öchter ook £ gelozen wordt). Ilcl heeft in den regel den Indicativ. na zich (slechts éénmaal in het N. T. een Conjuncliv., Luk. 13 : 35, waarover vgl. winer's Gr. S. 266), en daarvan, naaiden aard der handeling, alle tempora, als: het praes.. Joh. 9:4, Hebr. 9:17; het praes. historicum Mark. 11:1; het impf. (van voormalige gewoonten of toestanden). Mark. 14:12, 15:41, Joh. 17: 12, 21:18, Uom. 0:20, 7:5, 1 Kor. 12:2, 13:11, Gal. 4:3, Koloss. 3:7 enz.; het perf., wat hij do Classici hoogst zeldzaam is (z. i'assow in v.) en ook in het N. T. slechts éénmaal voorkomt, 1 Kor. 13:11, waar 'ore (de tweede maal) door nu of sedert kan worden overgezet; den aor. , Matth. 7:28,9:25,12:3,13:

20, Mark. 4:0, Luk. 2:21, Joh. 1:19, Hand. 1 :13, Rom. 13:11, Gal. 1 :15, Til. 3:4, Hebr. 7:10, Openb. 6:1, enz.; den aor. voor het plusqpf. (vgl. winer's Gr. S. 240), Mark. 15:20, Joh. 13:12, Hand. 11 : 2, Openb. 5:8, 10:10; voor het perf. (vgl. winer t. a. pl.), Gal. 4:4; het fnt.. Luk. 17:22, Joh. 4:21, 23, 5 : 25, 10: 25, Rom. 2:16 (z. bov.), 2 Tim. 4:3.

0, te, ij te , TO, te, z. op te.

'dn, eig. het Neutr. van het Pron. relativ. z. aid., als Conjunctie (vgl. het lat. quod en ons dat) 1) = dat, a) na Verba van zeggen, verklaren, gelooven, weten, waarnemen, gevoelen enz., als: AÉyw, ypityu. uxovu, Soxéa, ofSei, Ttvrevoj, voixi'^ui. (rvvfyfii, ieUmfu, i afiTvpéoj, yivua-xu, enz., Matth. 3:9, 4:6, 12, 6:7, 32, 9:28,10:34, 10:12 , 21, 23:31, 24:32, enz., in welk geval het in beteekenis overeenkomt met den Accus. c. Inllnit. (vgl. v. hengel op Horn. 10:9) waar het éénmaal zelfs. Hand. 27: 10, anakoluthisch vóór geplaatst wordt, vgl. winer's Gr. S. 303 f.; b) na een Adjectiv. verbale met bet Verbum substantiv., als : yvurrilv Ittl — bet is bekend. Hand. 13:38, 28:22, 28, waartoe ook behooren elliptische spreekwijzen als SijAov (scil. Io-t/) ó'ti 1 Kor. 15:27, Gal. 3:11, 1 Tim. 0:7, (pavspov'ÓTilhmd.

c) bij vragende voorstellen als; votxkói; Ig-t/v outo( tin — welk een is deze, dat, Matth. 8:27; tï? ourót sa-nv on, Mark. 4:41, Luk, 8:25; tj yéyovev 'dn = wat is de reden, hoe komt het, dat. Joh. 14:22, waarvoor ook alleen ti üti , Mark. 2:16, Luk. 2:49; r!? ó hóyix; oStoc 'dn = wat voor een woord is dit. dat. Luk. 4:30; d) wc 'dn, vooral bij de mededeeling of overbrenging van zekere woorden of gevoelens = als dat, 2 Kor. 5:19, 11 :

21, 2 Thess. 2:2, vgl. winer's Gr. S. 544; e) elliptisch met de negatie (vgl. winer's Gr. S. 520): ou% 'dn — «AAié = niet dat — maar. Joh. 7:22, 2 Kor. 1 :24; — 2) redengevend = omdat, dewijl, want, Matth. 5: 3—12, 9 : 30, 15 : 23, 10 : 8, 17, 17:15 , 23:14, Mark. 1 :34, 3:30, Luk. 1 :37, 4:0, enz.; versterkt door Six raÜTO = daarom — omdat. Joh. 10:17, 12:18, 39; met de negatie, ovx dn «AA' 'dn = niet omdat — maar omdat. Joh. 0:20, 12:0; oi/S' 'dn — noch omdat, Uom. 9:7; •— 3) als dusgenaamd re-citativum slaat n na Verba dicendi niet zelden pleonastisch, om de oratio recta in Ie leiden, zoodat het in de vertaling weggelaten en door een lees- of aanhalingsteeken (:) vervangen kan worden, bijv. Matth. 7:23, 9:18,19:8, 20: 72, 74, 75, enz. — Vgl. voorts over 'dn, en de miskenning zijner ware beteekenis op somm. pil. door de Interpretes, winer's Gr. S. 405 f.

'drov, Genit. van het Pron. relativ. 'óttiq, alleen in de adverb, spreekwijze i-w? 'drov, waarover z. op 'da-ns.

o u, Genit. van het Pron. relativ. f?, als Adverb. gebruikt, z. op ó'; 2) tegen het einde.

ou, vóór een vocaal met spiritus lenis oix, met spiritus asper ovx i het Adverb, niet, waardoor iets als niet zijnde aangeduid, d. i. ontkend wordt, en over welks onderscheid met z. op dit wd. Het wordt gezet 1) bij Verba, a) om te kennen te geven, dat het daarin opgesloten begrip op het Subject van den zin niet toepasselijk is, bijv. ovx 'étrn fiov = hij is m ij ns

niet waardig, Matth. 10:37; b) mot het Fut. Indicat. verbonden, om (naar hebr. spraakgebr. voor den Imperativ., vgl. winer's Gr. S. 282) een verbod uit te drukken, bijv.: ou (poveureii;, oii (ioixeuo-sii;, ovk e7riofK^7ii(, Matth. 5:21, 27, 33, ouk 'é(r\f wTTrfp o! vTOHpirat = wees niet gelijk de geveinsden, Matth. 0:5, vgl. Matth. 4:4, 7, 19:18, Hand. 23:5, Rom. 7:7, 1 Kor. 9:9, 1 Tim. 5:18; c) bij vragen waarop (in onderscheiding van fof, z. aid. 3)) een toestemmend antwoord verwacht wordt, bijv. Matth. 6 : 20 : ovx i xXagv êixcpspers xutmv ; waarop het onderstelde antwoord luidt: immers ja; of zulke vragen, die op verwijtenden of bestraf-fenden toon worden uitgesproken, en waarin zekere bedreiging ligt opgesloten, indien er niet aan voldaan mocht worden, bijv. Hand. 13:10: ou Txury Sixlt;7Tpslt;pav tamp;5 o'Sot/; xvpi'ov ; = z u 11 gij niet ophouden enz.; of zulke, dio eene verwondering te kennen geven, bijv. Mark. 4 : 13: ouk o'i'Sccre t^v txut^v, vgl. ook

vs. 38, 14:37, enz.; d) eigenaardig is ook nog hel gebruik van ou vóór Verba, die met voordacht door een schrijver of spreker gekozen zijn, om hel daaraan eigen begrip te kunnen negeeren, en alzoo,


-ocr page 357-

Oü-Ss.

Ou.

343

bij wijzo viui Litotes, in liet tegenovergostolde om te keeren, bijv. wanneer in de plaats van o'lSx gezegd wordt: ouk iyvoéai = i!( weet zeer goed, 2 Kor. 2:11; voor ««ai/ai of iets derg. : ook èciu, Hand. 1(5:7, 19:30, 28:4; vgl. ook spreekwijzen als ou fle'aw, Mattli. 21 :2i), 23:37, oük oTSx, Matth. 21 :27; 2) bij Nomina snbstan-tiva of Pronomina, a) hetzij als Subject der rode, bijv. Joh. 14:22: oix ° '[o-x-zfiwrsic == niet de Iskariot; Hand. 2:34: ov yxf Axui'S xvspy — want niet David is (niet: D. is niet) opgevaren; Hebr. 8:2: ó Kt/pio? y.xï ouk xvöpaiToi; = de Heer en niet een mensc h, vgl. ooit 12:8; 2 Joh. vs. I : kxï ouk eyoi (ióvoi; = en niet alleen ik, vgl. ook Mark. 14:29, 1 Kor. 7:10, 9:12; b) of als Object, bijv. Matth. 9:13: 'éMov seaw xxi oh öva-ixv = barmhartigheid wil ik, niet (of geen) offerhande; vgl. ook 1 Kor. 3:2: yxhx exótivx, kxi ov ppcopx] 1 Kor. 4:

19: ov rbv hóyov tuv — enz.; Mark. 9:

37: ovk èftè , tzaaa hts. = hij ont

vangt niet mij, maar; c) ook bij zulke Nomina of Pronomina in casu obliquo wordt ov gevonden, in Genit. bijv. 1 Kor. 2:0: troQi'x ov roü xicSvos; in Dat., 1 Kor. 0:13: rü/xx ov Tji Kopvetx; Hebr. 5:4: ou% éxvTiii', en evenzoo in verbindingen mot Praeposities, als: olx èg t/^wv, ovk 'èpytov Efez. 2:8, 9, vgl. Hand. 24:18, 1 Kor. 1:17, 7:0, Gal. 1 :1, Hebr. 7 :11, 10 enz.., d) eigenaardig is ook de naar het hebr. gevormde verbinding van een Nomen substantiv. met ov in de spreekwijzen: ov aao'?, ovk 'éövoi; (hebr. Dys?) == een niet-volk, d. i., wat in betrekking tot God geen volk was, t. w. de heidenen. Hom. 9:25, 10:19, 1 Petr. 2:10; — 3) bij Adjectiva of daarvoor in de plaats tredende Participia, bijv. Phil. 3:1: Ifto; ovk cxvif-póv = mij niet lastig; 1 Thess. 2:1: ov XEvij yéyovev; 1 Kor. 5:0: ol kx^ov to kxvxviim-, Hom. 8 : 20 : ovx èy.ovlt;rx; veelal strekt deze verbinding om (evenals bij het Verbum, z. bov.) het tegendeel van het daarin opgesloten begrip te sterker te doen uitkomen, bijv. 1 Kor. 1 :20: ov iroAAoi (toqoi' = (niet vele, d. i.) slechts weinige wijzen; Hand. 28:2: ov rttv tvxov-vxv tpihavQpuTrïoev = eone (niet gewone, d. i.) meer dan gewone me nsc hl ie v endheid; Hand. 12:18: rxpx%os ovk oa/yo? =: een (niet geringe, d. i.) groote opschudding, vgl. 19 : 24, 21:39, 27 : 20; — 4) bij Adverbia en adverbiale uitdrukkingen, of eenvoudig negeerend, als: ov (pxvepüi niet openlijk. Joh. 7:10; ov póvov = niet alleen of slechts, 2 Kor. 7:7, enz.; ou% oUtcoq— niet al zoo, Luk. 22: 20, Kfez. 4:20; of evenals bij do Adjectiva (z. bov.) het begrip in zijn tegendeel ombuigend, bijv. Hand. 20:12: oC niet weinig,

in geen geringe mate, d. i. zeer; Luk. 21:9: ovk sühsai; — niet aanstonds, d. i. vooreerst of nog in lange niet; Rom. 3; 9,

1 Kor. 5:10: ov sravrwc = niet geheel en al, d. i. volstrekt niet, in geenen deele; — 5) bij een ontkennend antwoord staat ov. evenals vxt bij oen bevestigend, en beteekent dan neen, geenszins, Matth. 13:29, Joh. 1 :21; ook wel dubbel, Matth. 5:37 (vgl. op va/quot;), of ter versterking ov yxp — wel neen, niet aldus. Hand. 10:37; als Substantiv. to oi/,

2 Kor. 1 :17, 18, 19, Jak. 5:12, waarover z. op vxi; 0) door eene andere negatie gevolgd , heeft ov óf eene sterker ontkennendo kracht, bijv. Joh. 8:15: èyw ov Hpfvu ovhévx, vgl. Mark. 5 : 37, Luk. 23 : 53 (waar drie negaties samentrelfen). Job. 0:03, 11:49, 15:5, Hand. 4: 12, 1 Kor. 9:15, 2 Kor. 11 : 9, Openb. 21 : 4; óf het heft de ontkenning op en verandert haar in eene bevestiging. Hand. 4:20, 1 Kor. 12:15. — Over olx °r' — «AAa z. op oti.

ovx, Interjectie = ons ha! (lat. vahl) om op spottonden toon verbazing of afschuw uit te drukken. Alleen Mark. 15:29.

ouxï, Interjectie (alleen bij schrijvers van lateren tijd) om smart of toorn uit te drukken = wee! (lat. vae!), meestal met Dativ. van den persoon of de zaak, waarop het betrekking heeft, Matth. 11 : 21, 18 : 7, 23 :13, enz., waartoe ook pil. behooron, waar wegens eene brachylogie deze Dativ. ontbreekt, bijv. Luk. 17:1, waar ovxi SI ov staat voor: ovxi Sè tm «vdpwtw ske/vm S! oZ (vgl. Matth. 20:24, Mark. 14:21); met Nominativ. in plaats van den Vocativ., Openb. 18:10, 10, 19; in verbinding met Prae-poss. als xxd, 'sk nvot, om de zijde aan te wijzen, van waar de bedoelde jammer dreigt, Matth. 18 : 7, Openb. 8 :13 (op welke pl. het tevens driemaal herhaald wordt, gelijk 11. 18: 10, 16, 19, tweemaal); — substantive, zonder Ait. gebruikt, 1 Kor. 9:10: ovx! hoi irnv = liet is mij een weo, d. i. een smart of straf; op eigenaardige wijze met hot .Art., i5 ouxi', Openb. 9:12, 11:14 ;= het wee, d. i. de plaag (ongeveer = vj 0a74^s, vj rxXxiTTuptx, en daarom ook volg. Winer's Gr. S. 101 als een feminin. gebruikt).

ovS-xiacoq, Adverb, van ovDxnói (van ovSé z. aid. en xnós, dat alleen in de samenstelling voorkomt, = een) ook niet een, geen een = geenszins, volstrekt niet. Alleen Matlb. 2:0.

ov-Sé, disjunctive Ontkenningspartikel of


-ocr page 358-

OvcS-slc.

344

OÜK'STI.

Adverb, (samengest. uit ou en Sé), van cI/Ve in den regel evenzoo onderscheiden als pySé van Hvre. vgl. op wdé, 1) met eene vooi-algaandc ontkenning, a) = on niet, noch, evenmin, naoi, Matth. 0:28, 10:24, 23:13, en/..; oi/Vw, Matth. -10:9; ovJe/?, Matth. 11:27, 22;4(gt;, Mark. 13:32, Luk. 11:33; '/va jjlvi . Openb. il: 4; herhaald = noch — noch, Matth. 0:20, 12 :19, Mark. 8:17, Joh. 1 :13, 1 Thess. 2:3, Openb. 5:3, 7:10; b) = ook niet, Matth. 0:15, 21:27, 24:30, 25:45, 1 Kor. 15:13, 10, biertoe behoort ook eene pl. als 1 Job. 2:23, waar de ontkenning door een zinverwant Verbum als wordt uitgedrukt; 2) in

den aanvang ol' bel midden der rede zonder voorafgaande ontkenning = ook of zolfs niet, niet eens, Matth. 0:29, 8:10, Mark. 10:13, Job. 8:11; door eene voorafgaande of volgende negatie versterkt, Matth. 27:14, Luk. 18:13, Joh. 5:22, Hand. 7:5; «AA' ouJf (volgens do augmentatieve beteekenis van aKhx z. aid.) = ja ook-niet (lat. ne quidem), Luk. 23:15, Hand. 19:2, 1 Kor. 3:2, 4:3, Gal. 2:3; oöSê oVras — ook zóó niet, Mark. 14:59, onderscheiden van oi/Tw; tgt;!/Sé — ■/ o o ook-niet, Job. 15:4; oüSè eï(. oiSè ¥v, door meerderen nadruk onderscheiden van bel hierond. volg. wd., = niet één enkele, niet één, Matth. 27:14, Joh. 1:3, Hand. 4:32, Rom. 3:10, 1 Kor. 0:5 (waar echter verschil van lezing bestaat); of het met den aard van het Griekscb overeen te brengen zij, dat oüJf, althans in de beteekenis van ook niet, niet eens, door oi're gevolgd wordt, is eene vraag, die, ook met bot oog op bet verschil tusschen 5e en (■/.. op wSé), doorgaans ontkennend door de Grammatici beantwoordt wordt. In het N. T. komt zulk eene verbinding twee malen voor, Gal. 1:12, 1 Thess. 2:3, indien ook daar ten minste niet oiSé in plaats van oVre gelezen moet worden. Vgl. winer's Gr. S. 436 f.

o u J - e /5. olSe-ii!x, ovS-év, (latere, onattische vorm van het Masc. en Xoutr. : oMei't. oJ^e'v, en zoo in eenige Codd, van bet N. 'I'. Luk. 23:14, Hand. 15:9, 1 Kor. 13:2,3,2 Kor. 11 :8, vgl. winer's Gr. s. 43), Gen. oüSsvói;, 0 JJEf/iS;, oiSsvói;, van het voorg. wd. en eT?. ft/a, Vv z. aid., eig. = ook niet een, docb /under den nadruk van oi/Sè eT? (z. op ouSé), van daar = geen, geen een, niemand, en door zijn objectief karakter onderscheiden van het subjective wSefi;, z. aid. Het staal 1) of adjective en dan a) bij Nomina substantiva = geen (nullus), Mark. 0:5, Luk. 4:24, 10:13, Job. 10:29, 18:38, 19:4, 11, Hand. 25 :18, 27 : 22. 2 Kor. 7 : 5, Phil. 4 :15, 1 Job.

1 :5; seq. Genit. parlilivo ovSciq tüv — geen of niemand van de, I Kor. 2:8, vgl. Luk. 4:20, 27, 1 Kor. 14:10, Jak. 3:8, enz.; ook met èk tmv, Joh. 7 :19, 10:5; b) bij and. ww. die suljslantive gebruikt worden, als oiiSèv 'érepov — niets anders. Hand. 17:21; owSêi' kxkóv — niets kwaads, Hand. 23:9, 28:5; — 2) of absolute = geen een, niemand (nemo), Matth. 0:24, 9:10, 17:8, enz.; seq. E/ ut) = niemand (anders) dan, Mattb. 19: 17, Joh. 3:13; in hel Neutr. = niets (nihil) Matth. 5:13, 17:20 enz., met den Genit. Lnk. 18:34; met èktiJc tivo? = niets builen. Hand. 20:22; = niets in den overdracht, zin van niets be teekenend, bijz. ovtitv eTvac. Matth. 23:10, 18, Job. 8:54, 1 Kor. 7:19, 8:4 (waar ook wel anders vertaald wordt),

2 Kor. 12:11 (vgl. ai.kx. duttmann's Gr. S. 111); van daar ook eene spreekwijze als: ei? ovSh ylntrdcti = te niet gaan. Hand. 5:30; adverbialiter = niet met al, in geenerlei opzicht, Matth. 27:24, Hand. 25:10, 2 Kor. 12 :11, Gal. 4 : 1. — OiSeff komt somwijlen voor verbonden met en versterkt door andere negaties, Matth. 22:10, Mark. 5:35, 9:8, 10:8, Luk. 23:53, Joh. 19 :11, Hand. 4:12, vgl. op ou; over de formuleSequot;? èrnv ot seq. Indicat. vgl. winer's Gr. S. 208.

ovdé - t0rt, Adverb., van oudé en tots z. aid., van daar eig. nok niet ooit, d. i. nooit, nimmer, van wiéirors onderscheiden als oiSÉ van en ol van (z. op dit wd.); bijz.

bij praelerita, Matth. 7:23, Luk. 15:29, Job. 7:40, Hand. 10:14, 11:8, 14:8; docb ook met het fut., Matth. 20:33, alsmede met een praesens in zulke gevallen, waar dit een in de toekomst voortdurenden toestand beschrijft, en dus, zonder daarom in de plaats van bet fut. te staan, dit toch in zich sluit (vgl. ai.kx. rijtt-mann's Gr. S. 170 If.), 1 Kor. 13:8, Hebr. 10:1, 11; bij vragen, Matth. 21 :10, 42.

ov$é-rra, Adverb., van ouSé z. aid. en bet enklitische tm nog, = nog niet, van onderscheiden als olH van wSt en ou van //t» (z. op dit wd.); het staat steeds bij praeterita. Joh. 20 : 9, vgl. 7 : 39, waai1 echter ook anders gelezen wordt; met andere negaties verbonden en daardoor versterkt, als: ovSéttu ovotlt — nog nooit iemand. Job. 19:41, vgl. Luk. 23:53, Hand. 8:10, 1 Kor. 8:2, op welke pil. de lezing insg. varieert.

ovö-cfi;. ovQ-év, z. op ol/Sei'i.

ovK-én, Adverb., van ov, ovx, en 'én z. aid..


-ocr page 359-

Oupxw-ósv.

345

OlIK- OVV.

onderscheiden van wxéri als ou van w, /.. aid. en op nyxén. — niet meer, niet langer, verdei' niet, Matth. lil: (i, Lnk. '15: l!l, Joh. 4:42 , 0 : 00 enn.; = niet meer, niet weder, Hand. 20:25, ;)8, Rom. 0:9, 2 Kor. 1 ; 2H; zonder begrip van tijd, alleen in logischen zin hij het maken eener gevolgtrekking, = niet meer, Rom. 7.quot;17 (vgl. v. UENfiKl, a. h. 1.); door andere negaties versterkt, als oJJf/c ovketi , Matth. 12.'34, Openl). 18:11; cuxén oü ot ol/Sév, Mark. 7:12, 15:5, Openb. 18:14; zelfs ovxsTt ou rf, Mark. 14 : 25; door een tus-schengeplaatst Verbum gescheiden, Openb. 10: 0: ol/y. 'érrxi 'én (volg. den Ree., die h. t. pl. echter slechts het gezag van minuscc. voor zich heelt; TfSCllRNn.: ovKén 'étrrxi). Dat oixéri somwijlen half pleonastisch voor cv zoude staan, is ten onrechte door somm. beweerd, vgl. wineh's Gr. S. 545.

ovx-oCv, Adverb., van ou. oux, en oïv z. aid., door het spraakgebr. onderscheiden van het slechts anders geaccentueerde oVwvv. dat steeds, hetzij in vragende of bevestigende voorstellen, dan niet, alzoo niet beteekent, terwijl ouxoCv daarentegen, in plaats van te ontkennen, aan ons dan, alzoo beantwoordt. Dit verlies zijner oorspr. negatieve kracht is echter slechts schijnbaar, daar bot alleen door een veranderden vorm van uitdrukking wordt teweeg gebracht. Zoo bijv. op de eenige pl, des N. TVs Joh. 18 : 37 : ol/xoüv flxTi?.evc el ru; waar men ouxoüv eig. van liet overige behoort af te zonderen, en te vertalen: is 't dan n i e t z o o ? n i e t \v a a r dus? gij zijl een koning? hetgeen dan slechts korter aldus luidt: Gij zijtdan toch een koning? Vgl. tape, passow en MRIIt.eh in v., winer'S Gr. S. 454, ai.ex. büttmann's Gr. S. 214.

o v liii, z. op lij.

ou v, eene logische partikel, die, evenals yif en 3é, nimmer vooraan staat, en dient tot aanwijzing van het syllogistisch verband (dat echter meer of minder los kan zijn, meer of minder duidelijk te voorschijn treden) tusschen de elkander opvolgende gezegden, = dan, alzoo, derhalve, dus, bijgevolg. Het staat, 1) naar het meest gewone gebruik, bij gevolgtrekkingen , die a) uit het voorafgaande direct worden afgeleid, Matth. 3:8, 10, 10:10, l!): 6. enz.; in dien zin vaak inet 'xfix (z. aid.) vei-bonden, Rom. 5:18, 7:3, 25, 8:12, 9:10, 18, Kfez. 2:10, 1 Thess. 5:0; in voorwaardelijke zinnen rnet samp;v of ei, Matth. 5:23, 0:23, enz.; tor aanwijzing van een oorzakelijk verband, met (7rc! — dewijl dan, Hebr. 2:14,4:0;

bij vragen, Matth. 13:27, 50, Luk. 3:10, Joh. 1 : 21, enz,, waartoe ook behoort het elliptische rl ouv bij Paulus, voor t/quot; oöv tpoSusv of iets derg., - wat dan? Itoin. 3:9, 0:15, 11 :7, vgl. 4:1, 1 Kor. 10:19, 14:15; b) bij zulke, die, ofschoon niet opzettelijk gemaakt wordende, toch uit het geheele voorafgaand redebeleid voortvloeien, waartoe vooral ook het veelvuldig gebruik van ouv bij do mededeeling van gesprekken in het vierde evangelie gebracht kan worden, gelijk bijv. Joh, 1 :22, 2:18, 4:9, 33, 5: 10, 19, 0:28, enz,; — 2) ter verbinding van gedachten, die meer uiterlijk dan innerlijk sa-menhangen, en alzoo meer uitsluitend tol aaneenschakeling der rede = nu, dan, a) waar in den loop van het verhaal of de rede eene gebeurtenis of omstandigheid vermeld wordt, die in zooverre haren grond in eene voorafgaande heeft, dat zij als daarop gevolgd, of in nauw verband daarmede, gedacht wordt. Joh. 4:a, 0, 28, 13:0, enz.; met tijdpartikels als 'ore, «C otuv, Matth. 21 :40, Joh. 2:22, 4:1, 40, enz.; in dezen zin ook vaak met ,*V verbondon (niv oïv). Joh. 19:24, Hand. 2 :4I, 17 : 12, 17, 30, 1 Kor. 0:7, 9:25, Phil. 2:23. Hebr. 7:11; b) waar de rede, na afgebroken te zijn, weder wordt opgevat, l Kor. 8:4, 11 : 20, 14:'11, 2 Kor. 7:1, of c) waar iets tot nadere verklaring of als voorbeeld aan de rede wordt toegevoegd, Matth, 0:2, 22, Rom. 12: 20, Jak. 4 : 4. Vgl. over het verschillend gebruik van ouv winer's Gr. S. 394.

oil-ttto, Adverb., van z. aid. en het enkli-tische tw nog, van daar — nog niet, van onderscheiden gelijk ou van //gt;lt; z. aid.; met het praesens, Matth. 24:0, Mark. 13:7 (waar Irrt worde ingevuld). Joh. 7:0, 8:57, Hebr. 2:8; met praeterita. Joh. 3:24, 7:8, 30, 11 :30, 20:17, 1 Kor. 3:2, Openb. 17:10; bij vragen, Matth. 10:9, Mark. 4:40 (waar echter verschil van lezing bestaat), 8:17.

oufi, x;. v, verwant met 'óppo; het uiteinde van het stuitbeen, waar bij dieren de staart begint, = de staart, Openb. 9:10, 19, 12:4.

oupxviot;. é, v, ov . ró, ook met 3 uitgangen, van ó oupxvós z. aid., tot den hemel beboo-rende, van, in of aan den hemel, d. i. hemelsch; van God als den bemelschen Vader, Matth, 0:14, 20, 32, 15:13, vgl. 5:48, 18:35, 23:9, waar ook wel anders gelezen wordt; van de engelen als uitmakende het he-melsche heirleger. Luk. 2:13; van eene hemol-sche verschijning (ottxti'x), Hand. 20:19.

oi/pxvó-Qsv, Adverb., van het volg. wd. cn het aangehangen — Oev, waardoor de oorsprong


44

-ocr page 360-

346 Obpxvóe.

Ovpxyic.

of hot komen van oeno plaats wonlt aangeduid, == van of uit den lie mei, Hand. 14 :17, '20 :13.

oüpavót, oü, ó. in navolging van het hebr. ook in Plurali ot ol/pxvoi', üv (vgl. wi.NKu's Gr. S. 158 f. en op a^u/^04), een wd. van onzekere afleiding (volg. somm. van 'dfot; grens; and. van óf da zien; and. en waarschijnlijker van «e/fw of a'ipoj in de hoogte heffen, /.. PAPE on passow in v.), = de hemel, de hemelen, in hot N. T. in physischen en metaphysischen zin gebezigd, doch zóó dat beide beteekonissen niet altoos onderscheiden kunnen worden. 1) In physischen zin a) = de hemel in tegenstelling met do aarde, mot welke te zamen liij geacht werd het heelal uit te maken, Matth. 5:1H, 11 :25, Hard. 14:15, 17:24, Efez, 3:15, Hebr. 1 :10, 12:'26; daar men zich dezen hemel voorstelde als een, over den ayp en aldyp uitgespannen, gewelf (z. MEHLER in v.), welks uiterste rand, zoo men meende, de uiterste grenzen dolaarde raakte, zoo bezigde men uitdrukkingen als Hand. 2:5, 4:12: vto tov oLpcevóv — onder don hemel, voor: ergens op don ganschen aardbodem; Matth. 24:31: «r' 'xxpuv olpmUv 'iw; anfuv uLtüv = van het eene uiteinde des hemels (of der aarde) tot hol andere; ook behooron hiertoe tig. of overdracht, spreekwijzen als Matth. 11 :23 : 'éu; toC oupeevoS t/^w. 6s7i7ce = tot den hemel toe (d. i. ten hoogsten top) verhoogd; Openb. 18 : 5: xxpi roC oupavoS — reikten (of eig. kleefden) tot aan den hemel, d. i. waren zoo groot dat zij enz., vgl. op xohhséa; evonzoo hooft men aan dezen hemel te denken, waar gesproken wordt van oen maphézeiv of cirev/%eiv fU xèv olfxvóv Matth. 14:19, Hand.

I :11, 7:55, van hemelen die geopend worden, Matth. 3:10, Hand. 7:50, 10:11, van teekenen van, uit of aan den hemel, Matth. 10:1, Luk.

II :16, Openb. 12:1, 15:1, van eene stem (fyaivvj, vixoi;) die uit don hemel komt. Luk. 3 :22, Hand. '2:2, 2 Petr. 1:18, Openb. 10:8, 14:2, van vuur dat van den hemel daalt (de bliksem), Luk. 0:54, Openb. 20:9; of waar (naar hetjoodsche leerbegrip van zeven hemelen) van meerdere hemelen gewaagd wordt, waarvan dan de voor ons zichtbare do eerste is, 2 Kor. 12:2, Efez. 4:10, vgl. ook Hebr. 4:14, 7:20; of waar van dezen hemel gezegd wordt dat hij met do aarde zal voorbijgaan. Luk. 10; 17, '21 : 33, om voor een nieuwen plaats te maken, 2 Petr. 3:10, 12, 13, Openb. 21 : 1; ook bij de fig. uitdrukking Luk. 1(1:18: eSsupovv rov (TXTaevSv w; arrpaTriiv èn roC ovpavou rrea-óvra behoort de hemel in eigenl. zin tot den vorm dor beeldspraak; b) in moer bijzonderen zin wordt hemel in het N.T. gebezigd van het luchtruim boven de aarde, bijv. in de uitdrukking ix Trersivx tov alpxvov 1 Matth. 0:20, 8:20, 13:32; = do lucht, de wolkon, waartoe spreekwijzen behooron als xvffx^ci, (rtuy\ix%ti ó oljfxvóe,, to rpóvwnov tov oupxvov yiMÜTKsiv Malth. 10:2, 3, Luk. 12:56, lt;5 olpxvot; èxAe/VSij Luk. 4:25; fig. eth tüv vecpsAaiv toü olpxwv Matth. 24:30; voorts zulke pil. waar van den regen gesproken wordt, die uit don hemel nederdaalt, Jak. 5:18, vgl. Luk. 17:29, Openb. 20:9; = do sterrentrans, het firmament, Matth. 24:29, waar over de uitdrukking ut üvvxjUiQ tüv oupxvüv vgl. op Sovx/iis; Mark. 13:25: olxa-Tépsi; toC oiipxvov, vgl. Hebr. 11:12, Openb. 0:13,12:4; Hand. 7:42: y ttpxtïx roü ovfxvov = het heirle-ger des hemels, d. i. de hemellichamen als voorwerpen van aanbidding. — 2) In metaphysischen zin wordt in het N. T. van hemel of hemelen gesproken, a) als de woonstede Gods, Openb, 11:13, vgl. 1 Kor. 8:5, waartoe behooron uitdrukkingen als: ó iruTitp ó 'ev rotc, ovpcevoli; Matth. 5:10, of waar van dien hemel gezegd wordt 'oti Hpóvot; Iit'i rov flsoff Matth. 5:34, Hand. 7:49; der engelen, 'ayyeAoi èv oi/pxvü of Tiïv oifxvüv Matth. 22 : 30, 24 : 36, vgl. Luk. 2:15, Gal. 1 :8; der hoogere geesten, tx trrpx-rev/ixtx tx èv oifxvttgt; = de hemolscho heirscharen, van engelen of gezaligden, of van beiden, Openb. 19 : 14, ol h roquot;? ovpxvo7i; Txyvovvreg — de hemelbewoners, Openb. 12:12, 13:6; xxrx irxrp/x èv oipxvolt; — ilo hoogere geestenwereld, Efez. 3: 15; van den verhoogden Heer, Efez. 6 : 9, Koloss. 4:1, vgl. pil. als Mark. 10:19, Luk. 24:51, Hand. 1 :11, 3:21, 1 Thess. 4:10, 2 Thess. 1 : 7, Hebr. 9:24, 1 Petr. 3:22, enz.; hiernaar te vorklaren zijn metonymische spreekwijzen als: %xpx éTTÏ h rfj ovfxvip = er is vreugde in den hemel, il. i. onder de hemelbewoners. Luk. 15:7, vgl. Openb. 12:12, 18:20, waar do hemel in dezen zin (gelijk eene stad voor hare bevolking) wordt toegesproken; ovpxvov (in tegenstelling met èg ivdpiiTraiv)— uit don hemel, d. i. van Godswege, op goddelijk gezag ingesteld, Matth. 21 :25: in tegenstelling met in yfa — van hemolsche afkomst, homelsch, 1 Kor. 15:47; ipxprxveiv eli; tov ovpxvóv = zondigen tegen den hemel, d. i. iets bedrijven, wat voor God en de hem omringende reine wezens beloedigcnd is, Luk. 15; 18, 21; voorts pil., waar sprake is van een gegeven zijn uit den hemel (d. i. door God), Joh. 3:27, 6:31,


-ocr page 361-

Oópfitxvói;.

347

outs.

32, oen komeit van of con zijn in, d. i. afkomstig uit of in gemeenschap met den hemel (il. i. Ooil), .loh. 3:13, 31, C : 38 env.; alsmede, wat don zin, niet wat don vorm dérbooldspr. betreft, pil., gelijk de reeds hovongonoemde (■/.. op 1), waar van go-opende hemelen of van een zien, een staren naar den hemel gesproken wordt, enz.; over de uitdrukking: pxtrihsice tüv oüpxvüv = het ho-melrijk of koninkrijk der hemelen, z. op ftuTiht'ix; b) de plaats dor gelukzaligheid, waar voor don geloovige een overvloedig loon of orfonis is weggelegd, Matth. 5:12, Koloss. I : 5, •1 Petr. 1:4; waar eene ai'wv/o? olvJz = een eeuwig huis voor hem in gereedheid is, 2 Kor. 5 :1, 2; waar hij zich roeds hier op aarde schatten verzamelt, Matth. 0:20, 19:21; onder wier bewoners hij is opgeschreven. Luk. 10:20, Hobr. 12:23; als wier toekomstige burger hij nu reeds wandelt en zijn streven op hemelsche heilgoederen richt, Phil. 3:20.

O ü p /3 a: v o';, ov, ó, lat. eigennaam U r b a n u s; zoo heette een medearbeider van Paulus te Rome, ftom. 10:9.

Ovptas, quot;u, ó, hebr. eigennaam Uria; zoo boette do man van liathseba (2 Sam. 11 :3env.), Matth. 1 : 0.

uróf, wt/, Plur. Sitz , ióraiv. ueriv (jon. ouat;, oüxroc1, tó, het oor, als werktuig des gohoors, Matth. 13:15, Mark. 7:33, Luk. 22: 50, 1 Kor. 12:16; synekdochisch Matth. 13:16:

{IDiKUptU tx OJTX VfiCOV VOOl' fiXKUflOt \ OVeil-

zoo 1 Kor. 2:9: oï; oux yKovcre voor oi/Ssii; (nemo) vKovre; aan het dagolijkscho (deels gno-mische, ileels hebraiseerende) spraakgebr. ontleend zijn spreekwijzen als: AaAsiv rpo( to oZc — aan bet oor zeggen, d. i. aan iemand iets in bet bijzonder, zoodat hij alleen het boort. Luk. 12:3; xKoCeiv f»; to oï; = in 't oor booren, d. i. wat in het bijzonder tot iemand gespioken wordt, Matth. 10:27; daarentegen xy.overQxi £/? ra Sitx tivói; — gehoord worden door, d. i, tor oore komen aan iemand, Hand. 11:22; in denzelfden zin yiveramp;xi, elcrép-XstQx! eh rx Sitx tivó; . Luk. 1 :44, Jak. 5:4; trfypogitqxi Iv to7?quot;/ tivds = in iemands ooren, d. i. door bet vernemen van iemands woorden, vervuld worden. Luk. 4 : 21; riséa-sat sh tx Stx = in de ooren wegleggen, d. i. wèl onthouden en ter harte nemen, Luk. 9:44; trvvéxstv tx mtx ~ de ooi*en toe houden, stoppen. Hand. 7:57; xKspiTityTo; toïs ua-i = onbesneden van ooren, d. i. geestelijk onvatbaar, te verstompt om bet woord Gods te kunnen verstaan, vgl. op xKiptrwTot, Hand. 7 : 51; toÏ; Sivi pxpéut xKoveiv = zwaar van gehoor zijn, d. i. bardhooiig of als doof zijn voor betgeen ons gezegd wordt, Matth. 13: 15, Hand. 28:27: bijz. ó Sitx xkoósiv (vgl. over dezen Infinit. wim-.'h's Gr. S. 285) dxcvérm = die ooren hoeft om te booren (die booren kan en daartoe in de gelegenheid is), die boore (make zich die gave en die gelegenheid ten nutte), Matth. 11 :15, 13:9, 43, vgl. Openb. 2 : 7 env., 3:0 env., 13:9; ditzelfde denkbeeld in vragenden vorm Mark. 8:18; sarkastiseh Rem. 11 :8; Sitx tov ny xkousiv — ooren om niet to hoeren, d. i. waarmede hij niet booren kan, «ioove ooren. Vgl. v. hengel a. h. I.

oult;r!x. van oOrx liet Partic. van e/fquot;

z. aid., eig. het zijnde, wezende (substantia), dan het aanwezende, wat ergens is of aanwezig is, en vervolg, van hetgeen iemand bezit, zijn goed, zijn vermogen. Alleen Luk. 15:12, 13. oi/xe, eone adjunctive Ontkennings-partikel (smgst. uit ol en ) over welker onderscheid met oi/Sé z. op dit wd., = noch; c'ort - oi/Vf - noch-noch, Matth. 6:20, 22:30, Luk. .14:35, Joh. 4:21, 5:37, 8:19, 9; 3, Hand. 15:10, 28:21, 1 Kor. 3:7, enz.; verscheidene malen achtereenvolgens. Hand. 24:12, 25:8, Hom 8:38, 39, 1 Kor. 0:9, 10, Openb. 9:20; met eene voorafgaande negatie, die daardoor in hare onderdooien wordt opgelost, Matth. 12:32, of ook zóó, dat daarmede eenvoudig andore negaties door oUts gecoördineerd worden, Openb. 5 : 4, 9 : 21; oVté - kxi' tor verbinding van eone ontkenning met de bevestiging van iets anders (vgl. ons; van den oenen kant niet, van den anderen kant wel), Joh. 4:11, 3 Joh. vs. 10; oi/'rE door eene volg. negatie versterkt, Openb. 21 : 4; seq. ovSei't alsof er oudé stond = niemand-ook niet. Mark. 5 : 3 (Hoe.; ïr-sciiend. heeft oiSé); zoo ook Luk. 12:26 ollre (= oüSs) ibccxio-Tov = ook het geringste niet, (vgl. TisciiEND. a, b. 1., die deze verwisseling van oiSé met oi/Ve uit het verval der gr. taal verklaart en het laatste op gezag der Codd. behoudt, terwijl winer, Gr. S. 434, zoo hier als Mark. 5:3 ouSé wil gelezen hebben); hiertoe behoort ook Luk. 20:30: oi/Vs yxp, waarvoor somm. Codd. iusgol. het grammatisch zuiverder olêi yxp lezen, terwijl and. yxp weglaten, om het volgende xvoixvs7v Süvxvtxi met de in vs. 35 voorafgaande negaties te coördineeren, doch juist daardoor mede getuigenis afleggen voor de echtheid der gewone lezing. Men boude in bet oog, dat, gelijk bier, zoo op een aantal and. pil. oi/Sé voor oi/Vf, en omgekeerd, in de Codd. gevonden wordt.


-ocr page 362-

348 o5rac.

1

outoe.

outog. avni, tovto (waarschijnl. uit eene versmelting der piuiiuiuiuale vormen ó. to/o? enz. met uutói; ontstaan, z. passow in v.), l'ionoition de-niunstrativurn, deze, dit, dat óf de plaats van een Substantivum vervangt, óf, tor nadere bepaling, aan andere naamwoorden wordt toegevoegd. I) Substantive gebruikt, beeft liet betrekking a) op oen voorafgaand Subject, waarmede het in den regel (docli niet altoos, z. bijv. Matth. 13:38, Rom. 2:'14 en vgl. op 2b)) in genus en numerus overeenkomt, en wel gew., in onderscheiding van èys'voc (z. op dit wd.), op bet naastbij zijnde Subject der rede, bijv. Mattb. 21 : 38', 20 : 71, 27 : 37, Luk. 1 :32, 16:1, 48: 14, 23:51, 52, Joh. 1:2, 7, enz.; somwijlen echter op een meer verwijderd Subject (vgl. wtner's Gr. S. 142), .lob. 9:33, Hand. 4:11,

7 : lil, 1 Joh. 5:20, 2 Joh. vs. 7, vgl. ook Hand.

8 : 20 : «Stij è/rrïv 'épyua:. waar aVry bezwaarlijk anders dan op óSóe; kan slaan; somwijlen wordt ovtoc ook gebezigd om op iets, waarvan in het voorafgaande gewaagd is, als iels bekends of beruchts terug te wijzen, bijv. 1 Kor. 5:3: tov oVto) toZto kxrtpyaniij.evov = die dit, d. i. die zoo iets, dat booze stuk, gedaan heeft, vgl. Joh. 8:40, Hand. 15:38; of om na een tusschenzin den hoofdzin weder met nadruk op te vatten, en het Subject der rede als van nieuws op den voorgrond te plaatsen, bijv. Luk. 23 : 52, waar cZrcc zooveel is als deze man dan, van wien al het bovenstaande (vs. 50, 51,) gezegd werd; vgl. ook Hand. 7:35, waar toctov terugwijst naar het gezegde vs. 27; 10:40, waar het betrekking bneft op hem wiens naam inden aanvang van vs. 38 genoemd word; of na relativa of relative constructies als Matth. 24 :13 : 6 si vtrouftvxe f(£ téAoc outo? (tus^erxi: Luk. 20: '17: A/i)ov cv xtrssoicfnxtrm o! oikoüoiicüvtec. ovro; xré ; Joh. 8 : 20 : cc v\koutcc-txutx héyu : Hom. 8:30: otii; si Kfoaipiirs, tovtovi; y.xi , enz.; met xxi verbunden, óf eenvoudig = en deze. Luk 10:1, Hand. 17:7, Rom. 11:27, óf empbatisch, hetzij meer of minder SeiKTtx/lt;. = ook deze. Luk. 20:28, 22:56, 50; = en wel (lat. isque), om eeno nadere bepaling van het Subject te geven, Luk. 19:2, I Kor. 2:2; hiertoe behoort ook de spreekwijze *«? oSrot — xxi ouroc = zoowel deze als gene, I Kor. 0:13; — b) op hetgeen volgt, Matth. 10:2, Luk. 4:23, 13:6, Joh. 1 : 15, 19, Hand. 1 :10, 2 Kor. I : 12, Efez. 3: 8, 2 Tim. 2 :19, Jak. 1 : 27; hiertoe behoort ook de verbinding van euro; met 'oti en quot;vx. bijv. 1 Job. 1:5: avry iirriv v ayyfXixon ars.; 3:11: xl/rti èrrrïv v ayyfa/x — quot;vx, vgl. vs. 23, 5:3, 11, 14, alsmede Joh. 3:19, 15:12, 17:3, 2 Joh. vs. 6; bijz. het Neutrum toüto, met ééne dezer zelfde Conjuncties, als met on, Hand. 20:29: otSx roCro on; 24:14: o^oAoyamp;f $è roüró troi on\ Hom. 0:6: roGro yiviSmovTei; on: 1 Kor. '15: 50: toCto Jé (pypi on . met 7va, Joh. 0:39:

tovto ifTTi to qéhyixx Tov Txrpós quot;vx, vgl. vs.

29, 40; voorts in spreekwijzen als 1 Joh. 4:13: Iv tovtl') yivdvkonev oti — hieraan weten of erkennen wij, dat; Luk. 10:20: evroiru f/gt;f xxifers oti — verheugt u niet hierin ol hierover, dat; Joh. '15:8: èv toótu èSoSx^rSti o xxrvjp fJ.ov 'ivx = hierin is mijn Vader verheerlijkt, dat; 1 Joh. 4:17: Iv Toimo TETf As/'wTa/ ij xykiry ited' vj^wv quot;vx = hierin is de liefde bij ons volmaakt geworden, dat; ook met samp;v en orxv, 1 Joh. 2:3, 5:2, vgl. winer's Gr. S. 145; in andere constructies, als seq. orat. dir.. Gal. 3:17: tovto Si Aeyw = doch dit zeg ik (betgeen dan volgt); met een Nomen of daarvoor in de plaats tredenden Infmit. met Art. als praedikaat, als 2 Kor. 13 : 9 : tovto svxo/txi. t^v v^üv xxTtipTmv — dit wensch ik, uwe volmaking; 2 Kor. 2:1: 'éxptvx s/ixvtsi tovto . to jty iv /.viry

vrpo/; vhsq èAÖfTv = ik had besloten, niet weder tot u te komen met droefheid, vgl. 7:11; mot blooten Infinit., Efez. 4:17, Jak.

1 :27; e;? tovto mot Infmit. linalis. Hand. 20: 16; Six tovto met een Particip. waarop het vooruit wijst = daarom - omd at. Mark. 12:24,

2 Kor. 4:1; biertoe behoort ook het epexegotischo toSt' waardoor oene nadere verklaring van het voorafgaande wordt ingeleid = dat is, dat wil zoggen, Matth. 27:46, Mark. 7:2, Hand. 1:19, Rom. 10:6, Hebr. 2:14, 1 Petr. 3:20 enz.; c) Stixnxüs op oen Subject, dat werkelijk tegenwoordig is, of waarop de aandacht met nadruk gevestigd wordt, in den regel met het Art. vóór het Nomen, Matth. 3:3, Mark. 9:7, Hand. 8:10, 21 :28; hiertoe kunnen ook gebracht worden verbindingen met Pronomina als: «Sto; ovtos — deze zelf. Hand. 24:15, 20, 25:25; tovto xitó nf xl/To tovto == juist dit, 2 Kor. 2:3, 7:11, Phil. 1:6; of met relativa, waardoor bet Subject nader en scherp bepaald wordt, als: Matth. 11 :10: oJto; 'évTi vep) oS yéypxT-txi : 1 Petr. 5:12: txvt^v e7vxi

tov hov els ïjv èrtyxxts (en geene andere). — 2) Adjective wordt ovros bij andere Nomina geplaatst, a) bij een .alleenstaand Nomen substantiv., meest met bet Art., Matth. 28:15, Mark. 7:0, Luk. 1:29, Joh. 6:60, enz.; zonder het Art., Luk. 1 :36; nu eens vóór het Nomen met hot Art., bijv. Mark. 7:29, Luk. 2:2, Joh. 6:58,


-ocr page 363-

OjTUu.

349

60, 9:16, 11 : 47, Hand. 1 : M, '23:13, enz., dim weder daarachter, bijv. Malth. 24:34, Mark. 15:39, Lnk. 2:25, 4:30, Joh. 2:20, 7:49, Hand. 4:22, 9:21, 19:26, enz.; I)) bij een Nomen, dat door een Adjectiv. nader bepaald is, met hel Art. voor beiden, als Luk, 21:3: Xlt;ipx tl TrToix*! quot;vTtf, zonder het Art.: Lnk. 24: 21 : rpiTifv rat/Tifv vixépeev üysi: Hand. 24:21: Tfpi //lt;2? rai/Tvfc tpuvijc 2 Petr. 3:1: tzvtiiv Ssvréfxv yfxtpia èzirTaAyv; c) bijzonder bij txvtsi; en xrrxvres — deze allen, Mark. 7: 23, Lnk. 1:65, 21:4, Hand. 2: 7, Hebr. 11: 39; vavTu Tctürct ol'TaCra t«vtss = dit alles, Matth. 13 : 34, 19 : 20 , 24 : 2; enz. — 3) Adverbialiter wordt oure; gebruikt in spreekwijzen als: xxl rxOra = en dat wel, Hebr. 11 :12; xxi tovto = en ilit ook of te meer, Rom. 13:11; kxHus-txCtx = oVtiii;=z ge lijk-zóó, Joh. 8:28; ccuro tovto = daarom, 2 Petr. 1 :5; tovto ixév — tovto Sé — deels-deels, Hebr. 10:33; rpiTov tovto = nu voor de derde maal, 2 Kor. 13:1.

o v t co $ j voor een consonant gew. ovtm geschreven (doch vgl. winer's Gr. S. 40), Adverbium, van oOto; = zoo, alzoo, aldus, op deze wijze, I) hij vergelijkingen, voorafgegaan of gevolgd door and. relative partikels, als d; -ovTai( = gelijk-zoo, Hand. 23:11, maar ook ovtui; - üf = zoo-als, Efez. 5:28, 33; kxOü;-ovTitif, Luk. 11: 30, Joh. 3 :14, maar ook cVra: -kxDüi;, Luk, 24 : 24; xxOxnep, ürTsf — oI/'tw?, Hom, 12:5, Efez. 5:24; ook ov Tfóxov - oVrto xxi — gelijker wijs — zoo ook, 2 Tim. 3: 8, vgl. Hand. I : H, 27:25, en xxO' oaov - ovru xxi = voor zoover als — zoo ook, I lebr. 9:27, 28; hiertoe behoort ook, wanneer op een voorafgaand et in de apodosis curve volgt, om eene gelijksoortigheid, een eveneens zijn met liet vroeger gezegde le kennen te geven = zoo -even zo o, 1 Thess. 4:14, Openh. 11 :5. alsmede de spreekwijze 'os piv oVru; 'o;ovTUQ de een zus (of dus) — de ander zoo, 1 Kor. 7:7; 2) buiten dadelijke vergelijking, slechts om den aard of de wijze van eene handeling, of de omstandigheden waaronder iets plaats heeft, te kenmerken, a) bij Verba van doen, Matth, 5:16, 6:9, 24:46, Luk. 1:25, enz.; van bevinden = zoo, d. i. in dezen staat of toestand, Lult. 12:38, 24:24; bot Verbum kan ook uit hot verband moeten worden bijgedacht, zooals Luk. 22:26, waar tegen het vs, 25 bedoelde xvpuvsiv, 'e't-owid'^eiv wordt gewaarschuwd; hijz. bij Verba, waardoor een zijn, een zóó gelegen zijn met of hot zich bevinden in zekeren toestand, wordt uitgedrukt, als eiW, yiverOxi, /uveiv (waarbij vgl. wineh's Gr. S. 413), = zoo zijn, zoo blijven, Matth. 1:18, 11:26, Mark. 4:26, I Kor. 7:26,40, enz.; over o'i/rw; ixeiv 0P eXwgt; na Participia, niet pleonastisch, maar om iels als een gevolg van de daardoor beschreven handeling of toestand, of althans als in nauw verband daarmede staande, te kenmerken (vgl. winer's Gr. S. 545) = 011 zoo. Joh. 4:6, Hand. 20: II, 27: 17, vgl. Ilobr. 6 : 15; ook in vragende voorstellen = zoo'? (lat. siccine'.'), Matth. 26 : 40, Mark. 7:18, Joh. 18:22; b) bij Adjectiva of Adverbia, als ovna (pofiepóv, Hebr. 12 : 21; ovrco psyxs, üpenb. 16:18, o'utu Txxéai(, Gal. 1:6; 3) o'vraii; beeft somwijlen oen nadruk, waardoor het beantwoordt aan ons geaccentueerde zóó (d. i. zóó groot, zóó zeer, of iets derg.) beantwoordt; zoo doorgaans, waar het voor Adjectiva of Adverbia geplaatst wordt, z. bov.; doch ook in andere verbindingen, bijv. Mark. 2:12: ovlé^on ovra; (iSo[ivj = zóó hebben wij 't nog nooit gezien; 1 Joh. 4:11: £lt; ovru; ó hoi gt;iyaw^7SV gt;114x1; = indien (rod ons zóó lief gehad heeft; bijz, seq. ütts mot Inlinit. = zóó-dat, Joh. 3:16, Hand. 14:1.

0 v x * z. op ou.

ovxi, Ontkenningspartikol = ou, vooral bij vragen in gebruik, == nietquot;? Matth. 5:46, 47, 6:25, 10:29, Luk. 6:39, 12:6, Joh. 11:9, Hand. 5:4, Hom. 3:29, t Kor. 1 : 20, Ilobr, 3: 17, enz.; xKK oüxgt; — ovx'i //aAAov = niet veeleer? Luk. 17:8, I Kor. 5:2, 2 Kor. 3: 8; in stellige uitspraken = niet. Joh. 13:11, I Kor. 10:29; «AA ovx' = maar niet. Joh. 13:10; in antwoorden = neen! Luk. 1:60, 13:3, 5, 16:30.

ö lt;p e 1/.é r y ;, ov l ó, van c^siAai z. aid., dc schuldenaar, a) in gew. zin, met Genitiv. van de som die iemand schuldig is, Matth. 18: 24; b) figuurl., 'ofyeihiryi; ehxi = verschuldigd, d. i. verplicht of gehouden zijn, tlt;v/== jegens iemand of iets, Hom. 1:14, 8 : 12; t/vo; = (in zedelijken zin) iemands schuldenaar zijn, verplichtingen jegens hom te vervullen hebben, Hom. 15:27; seq. Inlinit. = verplicht of gehouden tot de door hel Vorbum uitgedrukte handeling, Gal. 5: 3; c) overdrachl. van iemand die zijne verplichlingen jegens God of zijne medemenschon niet nakomt = schuldenaar, Matth. 6:12, Luk, 13:4, 1 Atj, its, gt;!. van otyethai z. aid., d e schuld, het verschuldigde, a) in gew, zin, Matth. 18:32; b) in ruimeren zin of overdracht. van al hotgeon iemand aan andoren, op grond zijner betrekking tot hen, schuldig


-ocr page 364-

'O^póx^/^óg.

350

is; van onderdanen aan hunne overheden, Hom. 13:7; van den man aan zijne vrouw, 1 Kor. 7:3 (volg. tischend.; de Ree. heelt: i3lt;}gt;e/Ao//évgt;) eVvoia-,

otps ihti na. xto;. to, van het volg. \vd., de schuld, a) in eig. doch ruimeren zin, van al hetgeen iemand, op grond eener bestaande verplichting, van anderen eischen kan, Rom. 4: 4, waar kxtx tfyslhvinx tegen nxrcc %dpiv overslaat; h) overdracht, van 's menschen schuld tegenover God door de overtreding van diens wet = xiictfrla of xcipairTioiix, Matth. 6:12 (vgl. vs. ii en Luk. I l : 4).

o ^ elf, ai, ifyeihviTio, impf. ütpsiAev, aor. 2. üipeAov, schuldig zijn, a) in gew. zin, tiv/ tlt; = iemand zekere waarde in geld of in iets anders schuldig zijn, bijv. exxrov Stivxpix, Matth. 18:28, vgl. Luk. 7:41, éxardv parovt ihxtov Luk. 16:5, 6, vgl. vs. 7; to ctpeihóiicvov = to ctytlhynx = de schuld, het verschuldigde, Matth. 18:30, 34; b) iu ruimeren zin = gehouden of verplicht zijn tot iets, iets behooren te zijn of te doen, seq. Infinit., Luk. 17: 10, Joh. 13: 14, Rom. 15:1, 27, 1 Kor. 9: 10. 11 : 7, 10, Kfez. 5:28, 1 Joh. 2:0,3:16, 4:11, 3 Joh. vs. 8; t/vlt; ti, Rom. 13:8, waar van de onaf-losbare schuld der liefde jegens anderen sprake is; absolute, doch zóó dat men het verschuldigde in gedachte kan aanvullen, = verbonden zijn, Matth. 23:16, 18, waar otpe/Asi zooveel is als: die is gehouden of verplicht zijne gelofte te betalen; met het nevenbegrip eener zedelijke noodzakelijkheid, die door wetten, tijden of omstandigheden wordt opgelegd, = moeten, behooren, Joh. 19:7, 1 (and. 17:29, I Kor. 7: 36, 2 Kor. 12:11, 2 Thess. 1 :3, 2:13, llebr. 2:17, 5:3. 12; c) overdracht, van het niet naleven zijner verplichtingen jegens anderen — schuldig of in schuld zijn, tiv/ = jegens of bij iemand. Luk. 11:4.

'oifsAov, onattische vorm van den aor.2.van het voorg. wd. iatpefov (zooals nog hier en daar in de Codd. geschreven wordt), eig. = ik had moeten, tot uitdrukking van den wensch, dat iets had mogen geschieden, wat niet geschied is; het verloor, echter, in het latere Grioksch zijne oorspronkelijke beteekenis geheel en al en kreeg die van een gewone Conjunctie, bij wen-schende uitroepen gebezigd = het lat. utinain = och of! och dat!; bet heeft een Indicativ. na zich (vgl. echter Openb. 3:15, waar althans de Ree. den Optativ. heeft), en daarvan den aor. I Kor. 4:8, het impf. 2 Kor. 11 :1, of ook het fnt, Gal. 5; 12.

'óipsaoi;, sof, ou;, tö, van otpéaaai doen zwellen, toenemen, vergrooten, van daar = het voordeel of nut, de winst, de bate; ti to ö^sao?: == wat baat het? Jak. 2:14, 16; tiv/, 1 Kor. 15: 32.

otyOxhiJio-Souhetx, van é èlt;p9xA-

/ióSouAof (van het volg. wd. en ó SoOAo? z. aid.) de oogendienaar, die zijn werk dan alleen naar eiscb verricht als het oog des meesters hem gadeslaat, de oogendienst, Kfez. 6:6, Ko-loss. 3 :22.

otyOxk/jiot, ov, ó, (van oVtw, part. aor. oiftHii'i, zien) het oog, a) in eig. zin = het lichamelijk oog als werktuig des gezichts, Matth. 9 :29, 26: 43, Mark. 9: 47, Luk. 6: 20, Joh. 9:6, Hand. 9:40, 1 Kor. 12; 17, Gal. 4: 15, Openh. 7:17; hirxipstv roi/i; ètyHxAnov; — de oog en opheffen, opslaan, Matth. 17:8, Luk. 6:20; rvtpAaiv o^aAftoi; xvor/eiv — blinden ziende maken. Joh. 10:21; ètpix^/iéi; synekdochisch voor den geheelen persoon, Matth. 13:16, Luk. 2:30, 4:20, 10:23, 1 Kor. 2: 9, Openb. 1:7; anthropomorflsch van God, llebr. 4:13, 1 1'etr. 3:12; spreekwoordelijk: oQöxAiiiv xvtï ètpOxfiiou (vgl. over de elliptische wijze van uitdrukking winer's Gr. S. 527) = oog om oog (het zoogenaamde jus talionis), Matth. 5:38; 'ev fiTij cfyUxfitoü = in een oogwenk, een oogenblik, 1 Kor. 15:52; fiféTreiv ro nxptyoc; sv rei ó^Qa^iicgt;i tov xSe^lt;pov xts., zooveel als: de geringste fout of verkeerdheid in anderen opmerken (vgl. op Kxpfyoi;), Matth. 7:3,4, Luk. 6:42; voorts kunnen hiertoe gebracht worden spreekwijzen als: épxv ti toï? cfyQx^fto'tc = ooggetuige van iets zijn, 1 Joh. 1:1; rpoypx-lt;psiv tivx Tivt xxt = ie in a nd zoo

levendig afschilderen, dat bij een ander als 't ware voor de oogen staat. Gal. 3:1; vtrohxiifixvetv tivx xtto tüv tivo'? = iemand aan iemands oog of blik onttrekken, zoodat hij hein niet meer zien kan. Hand. 1 :9; h) (iguurl. of overdracht., waar óf iets van het lichamelijk oog gezegd wordt, dat strekt om eene hoogere waarheid in don vorm van beeldspraak op te helderen, bijv. Matth. 6: 22, 23 en Luk. 11 : 34, waar dit oog door Jezus de lamp van het lichaam wordt genoemd, doch dat gezond («TAoC?) of ziekelijk (novvipós) zijn kan, en in dit laatste geval zijnen dienst niet of niet naar behooren verricht, om zijne hoorders te doen gevoelen, dat het evenzoo in geestelijk opzicht op de zuiverheid van bunnen waarheidszin (tü (püi; to h s-oij aankwam; óf het woord èifiHxApé; zelf eenc hoogere beteekenis heeft —


-ocr page 365-

quot;OCp;?.

351

liet geestelijk oog ol' oog ilos gocstes, waarmode liij menseheii en ilingen aanschouwt, in theoretischen zin = kenvermogen, inprak-tischen = hart, g e m o e d; hiertoe belmoren x) uitdrukkingen als: vscpuTiriiévoi otpizAitoi tgt;); KxpStxs (o1'tgt;)« Sixvoi'xf volg. den Ree., alleen op hot gezag van minusc.) = verlichte co gen des harten of dos gemoeds, d. i. vatbaarheid om de geestelijke dingen te verstaan, Efez. 1:18;

livsiv tov( cQUxA/iovs — de oogen toesluiten voor de waarheid, Matth. 13; 15, Hand. 28:27 (in een citaat uit .les. (i: 10 volgens de LXX); Tvtp^ovv of rKOTi'^eiv roi/i; otyUxhuovi; tiwj; = iemands oogen verblinden of verduisteren, d. i, hem beletten de waarheid te zien of te erkennen, Joh. 12:40, Hom. 11 : 10 (vgl. de boven aangeh. pi. uit Jesaja en Ts. 69:23 , 24, volg. de Gr. Vert.); y.pvfivfvxt xxb èipixA/iiüv rivof, Luk. 19:42, z. op xpuTTTu; elvxi xksvxvti rüv itpQaA/tiSv t/vo;, Rom. 3:18, z. op xttsvxvti ; xvotyeiv of Sixvofyeiv rouc cipix^iiovf nvoe — iemands oogen (voor de waarheid) doen opengaan, ontsluiten. Luk. 24:31, Hand. 26:18; vgl. voorts min of meer trop. uitdrukkingen als Mark. 8:18, Luk. 24:16, Hand. 9: 18, Rom. 11 : 8, Openb. 3:18; ook cene uitdrukking als .Matth. 21:42: üxu-Hxary iv ètpö«^ixo7( y/ialv, waar sprake is van de wijze waarop ons geestesoog een ontvangen indruk beoordeelt, onze zienswijze; /3) tot het praktische gebruik van c*p4x?,/xós behooren zulke pil., waar het overdracht, van 's menschen zode-lijken toestand gebezigd wordt, bijv.

7rovgt;tfó( = een boos oog, d i. nijd, afgunst. Mark. 7:22, vlg. Matth. 20: 15; of waar van het oog gezegd wordt, dat het iemand ergert, door nml. zondige driften in zijn hart op te wekken, Matth. 5:29, 18:9; otyQxAixovs 'éxeiv lierrovs {/.oixx^iSoi; wordt 2 Petr. 2:14 van zulken gezegd, wier hart vol is van overspeligen lust en wien de ontuchtigheid als 't ware de oogen uitziet; % èxidvizix tüv ccpQxbixuv, i Joh. 2:16, beteekent de begeerte of zinnenlust, die uit het zien der zinnelijke dingen in'smenschen hart ontstaat.

oipis, etui;, ó, de slang, Matth. 7:10, 10: 16, Mark. 16:18, Joh. 3:14 (vgl. Num. 21 :8, 9), 1 Kor. 10:9, 2 Kor. 11 :3, Openb. 9:19; lig. = ó Jia/3oAo;, Openb. 12:9, 20:2; overdracht., van doortrapte huichelaars, Matth. 23:33.

öcppug, vos, -li, veelal (en dan in Plur.) bij de Gr. schrijvers van de wenkbrauwen gebezigd, doch vervolg, ook in 't alg. iedere verhooging, bolle of oploopeude rand, bijz. = de rand van een borg. Alleen Luk. 4:29.

a%\éa, -w, -ijo-w, van o c % A c; z_ aid., eig. door oploop onrust te weeg brengen, vervolg, in ruimeren zin = last veroorzaken; in Pass. mei xxó of vxó — last hebben van, gekweld worden door, xko of ütto ttvsuhx-twv, Luk. 6:18, Hand. 5:16.

cx^o-Toiéu, van het volg. wd. en iroiéai z. aid., een oploop doen ontstaan, het volk in beweging brengen. Alleen Hand. 17 : 5.

o%Ao;, ou, é, eig. do volkshoop, de verwarde en digt opeengepakte volksmenigte (als zoodanig bij de Grieken tegenovergest. aan c = het wettig en ordelijk vergaderde volk), en van daar in het N. T. a) = de schare die iemand volgt, zich om hom samendringt, de menigte, in Singu-lari, Matth. 9:23, 13:2, 15:10, 33, 17:14, 20: 31 , enz.; maar ook in Plurali (de menigte gedacht als uit verschillende troepen of hoopen bestaande), Matth. 5:1, 7:28, 9:8, 33, 36, 11: 7, 12:46, 13:2, enz.; met nadere bepalingen als: ttoAi/; = een groote schare of menigte, Matth. 14:14; nxunohvc;, Mark. 8 :1; ixxvót, Mark. 10:46; in Plur. toAAo/ =

talrijke (van verschillende zijden samenge-vlooide) scharen, Matth. 4:25; x! izvfixSef rov'óx*ov— de duizenden van menschen. Luk. 12:1; b)= eene menigte, een hoop menschen van zekere soort, als: reAiu-vaïv, Luk. 5:29, Luk. 6:17, IspsMV,

Hand. 6:7; hiertoe behoort ook ojjAo? cvoiixriov. Hand. 1 :15 (vgl. op 'óvopx 2)), b'xAo? tvof.it; èx tcüv 'lovdxiaiv, Joh. 12:9; c) = het volk in tegenstelling met zijne hoofden, het gepeupel (vgl. hot verwante lat. vulgus), Matth. 14:5, 21 :26, 46, 27:15, 20, Mark. 15:11, Luk. 23: 4, Job. 7:12, Hand. 17:8; d) metonym. = de oploop, de opschudding van het in beweging gebrachte volk, het op de been gebrachte gepeupel. Luk. 22 : 6, Hand. 24:18.

c x, v P v [/. x . xtoq to, van bevestigen,

versterken, van daar de vesting, sterkte of burgt, het bolwerk. Alleen, in liguurl. zin, 2 Kor. 10: 4.

o x p i o v . ïov, to , Diminutiv. van to d^pov welke naam (van koken afgeleid) gegeven

werd aan alle spijzen, die op het vuur bereid en bij bet brood als toespijs gebruikt werden, bijz. aan visch, van daar evenals het grondwoord = visch, vischje (gebakken of om te bakken). Joh. 6:9, 11, 21:9, 10, 13.

Adverb., verwant mot om?, ott/o-w, en waarscbijnl. evenals deze ww. al komstig van Vtw volgen, ~ laat, bijz. van den tijd van den dag,


-ocr page 366-

quot;O^piiioc.

352

= avond, Mark. 11:19; met don Genit. , Matth. 28:1 : tov TxppaTuv = 'savonds na den sabbat, of' laat op den sabbatdag (den zevenden dag dei1 week); als benaming van eene der waken, waarin do nacht verdeeld was (vgl. op xteinofofymïa), Mark. 13 : 35.

ou. ó ov tó, van hot voorg. wd., laat. Alleen Jak. 5:7, waar veris ovpi/^o; = de najaarsregen, of welligt beter de late of spade regen, omdat men daarbij te denkon heeft aan den regen, die kort vóór den oogsttijd, in het late voorjaar, in Palestina ploegt te vallen.

o4quot;Oi, 'x, cv, van c s z. aid., laat, a) adjective alleen Mark. 11:11, waar ijJij tgt;)? üfx( = op een laat uur, of' toen hut reeds laat, d. i. laat op den dag, was; b) substantive: vi c^i'x (scil. wpi* = do avond, heizij in ruimeren zin, of meer bepaald de tijd na het ondergaan der zon (berekend op (i uur 'sna-midd.) tot aan middernacht, Matth. 14:15, vgl. met vs. 23, Mark. 1 :32. .lob. 20:19, enz.

o4quot;S, fw; vj, van o?rrft), otto^xi zien, van daar eig. het zien, het gezicht, do aanblik, vervolgens n) = het aangezicht, het gelaat, •loh. 11:44, Openb. 1 :10; b) — het uiterlijk aanzien, de schijn, in de spreekwijze: Kpi'veiv y.xrx ö\|y/v, Joh. 7 : 24.

o\p-aiviov, hu, tó, van'ótyov ■/,. o\) o^xpiov, en üvéoiJ.xi koopen, van daar eig. de koop toespijs of visch, doch vervolgens in ruimeren zin de proviand of mondkost, en van daara) van krijgslieden = de soldij, in Plurali, Luk. 3:14; ïö/'c»; c^oiviou; — op eigen kosten, zonder bezoldiging, 1 Kor. 9:7; b) overdracht. = het loon, de vergelding voor iets, Roin. 6: 23, 2 Kor. 11:8. Vgl. kunksti ad flesych. gloss, sacr. p. 218.


n.

Wxyièeüui. -evcru, van het volg. wd., een strik spannen, overdracht, tivx èv Kóyuf = iemand in zijne eigen woorden vangen, verstrikken. Alleen Matth. 22:15.

nrxyici, /Sof, •lt;, van 7rij-/vvpi, aor. 2. eTrxyov, vastzetten, alles wat vasthoudt, de strik, de val, of valstrik, a) fig. f.uk. 21:35, waar w; Trxyi'i zooveef is als geheel onverhoeds (alsof men door een strik overvallen wordt); — b) overdracht, van den valstrik der verleiding of des verleiders, 1 Tim. 3:7, (i:9, 2 Tim. 2:20; = middel tol verderf', Hom. 11 :9 (in een citaat uit I's. 09:23, 21 volg. de LXX).

tt xfjy [ix . xrog, tó, van Trxexai, aor. 2. 'évx-Qov, z. aid., alles wat iemand lijdt of ondergaat, wat tegen zijn wil over hem komt, en waar hij dus in lijdelijke verhouding tegenover staat, van daar a) = het lijden, het onheil, de smart, hetzij in lichamelijken of in geestelijken zin, in Singulari, tó ttxIIiihx tou üxvxtou — het doodslijden, llebr. 2:9; doorgaans in Plurali, om het lijden als iets meervoudigs te kenmerken (vlg. winkr's Gr. S. 159), Plom. 8:18, 2 Kor. 1 : 0, 7, 2Tim.3:ll, llebr. 2 :10,10 :32, 1 Petr. 5: 9; TovXpifToO = het door Christus ondergane (veelsoortige) lijden, 1 Petr.5:l, vgl. Phil. 3 :10, en zoo ook 2 Kor. 1 :5, 1 Petr.

4:13, waar sprake is van het om zijnentwil verdragen van een gelijksoortig lijden als Christus verdragen heeft; tx ei'? trxqyuxtx, I Petr. 1:11, = het I ijden, dat op Christus komen moest (vgl. j. i. prins, N. Jaarbb. v. wetensch. Theol. Dl. II, hlz. 489); I)) ~ ttxïoc, van gemoedsbewegingen, waaraan de zinnelijke mensch geen weerstand vermag te bieden, waai -tegen hij, als 'I ware, lijdelijk (passief) overslaat, in Plurali tx ttx^^xtx = de driften, hartstochten, lusten, wier invloed hij ondergaat, en iu dien zin: Gal. 5:24, waar het door het bijgevoegde nader verklaard wordt; Rom. 7:5, waar tx tx^uxtx tüv xiixpTicüv == de zondige driften, vgl. v. I1ENGKI, a. h. I.

ttxdytóci, oii, ó, ij, óv, tó, van z.

aid., eigenl. = vatbaar voor indrukken van buiten, bijz. voor lijden eu smart, doch vervolgens ook in ruimeren zin = aan lijden onderhevig, tot lijden bestemd. Alleen Hand. 20 : 23.

TrxOof, so?, ou(, tó, van aor. 2.

'éTtxöov, z. aid., alles wat iemand tegen zijnen wil ondergaat of verdragen moet = het lijden, cle smart, in lichamelijken of geestelijken zin, doch vervolgens ook alles, waaraan zijne zinnelijke natuur geen weerstand vermag


-ocr page 367-

rfx/s-ixyuyo';.

353

tlafii.

te bioilon (vgl. op cn van daar in Sing.

= de hartstocht, zinnen lust, bijz. do wellust, Koloss. 3:5, I Thess. 4:5 (waar over den Genitiv. appositiv. izidvnixc; z. WINer's Gr. S. 470); in Plur. = de driften, lusten, en in dien zin unuixz (z. over dezen Genit.

ter uitdrukking van een Adjectief begrip winku's Gr. S. 211) = onteerende of schandelijke lusten, Hom. 1 :'2ü.

Truii-aywyis, ov, ó, van ó ira7; z. aid. en xya z. aid., van daar eig. de geleider vau knapen, bij do Grieken de titel van den man, doorgaans een slaaf, die de zonen van gegoede ouders naar de school of het gymnasium geleidde, en ook buiten den daar doorgebrachten leertijd met de zorg voor hunne opvoeding belast was (vgl. ons: gouverneur); vervolg, in het alg. = opvoeder, onderwijzer, leer- of tuchtmeester, I Kor. 4: 15; overdracht, van de Mozaïsche wet, als opvoedster der menschen, zoolang zij nog niet rijp waren voor de zelfstandigheid in Christus, Gal. 3 : 24, 25. Vgl. het liijb. Woordenb. Dl. 111. blz. 499.

nce i S xp i ov, i'ou, tó, Diminutiv. van o ^«7$ z. aid. en vgl. WINer's Gr. S. 87, het kleine kind, bij de Classici van jongens en meisjes beiden, naar hellenistisch spraakgebr. (vgl. pape in v.) uitsluitend van de eersten, en dus = het knaapje of jongetje, jongske, Matth. 11: 16 (volgons den Roe., doch alleen op het gezag van minuscc.; tisciiend.: xaiJ/bi/), Joh. 6:9.

ttixiSs/x, a;, y, van irxiSeva z. aid., a) in liet alg. = de opvoeding, de opleiding van kinderen, Efez. 6:4; overdracht, van de Schrift als opvoedingsmiddel, 2 Tim. 3: 16, waar de bijvoeging ii kv Sixxiotrijvy (scil. ovvx) te kennen geeft, dat de hier bedoelde ttxiSsi'x zich op het gebied der Sixxiotrvvy beweegt en de oefening in, gelijk de beoefening van deze zoekt te bevorderen; b) bijz. — de leering of les, die iemand, met woorden of daden, tot zijne opvoeding en zedelijke verbetering wordt toegediend, d. i. de tuchtiging of kastijding, in Sing, en in Plur., Ilebr. 12:5, 7, 8, 11.

KzetOEVTou, ó, van het volg. wd., de opvoeder, onderwij/.er of leermeester, Hom. 2:20; met het nevenbegrip van de tucht, door den opvoeder geoefend, = de vermaner ol bestraffer, Hebr. 12:9.

ir x i $ e v ai, -eva-ai, van ó ?rx7i aid., a) = opvoeden, onder wij/, en, opleiden; tiv« tivi = iemand ergens onderricht in geven, in opleiden, Hand. 7:22 (waar somm. Codd. den Dativ. der zaak met iv lezen; vgl. de constr. van %xiïslx 2 Tim. 3:16); ruk xxtx n — volgens zekeren regel, zekere beginselen. Hand. 22:3, vgl. op xxftfStix-, b) in zedelijken zin = loeren, met het doel om iern. eene dwaling of verkeerdheid onder het oog te brengen, d. i. vermanen, terecht wijzen, 2 Tim. 2:25, Tit. 2:12; met een volgende negatie = iem. iets afloeren, \ Tim. 1:20; met het oog op eene tot verbetering opgelegde straf = tuchtigen, kastijden, 1 Kor. 11 :32, 2 Kor. 6:9 (waar, voor nxiseuaj, in somm. Codd. ook wel ireipx^u gelezen wordt), Ilebr. 12:6, 7, 10, Openb. 3: 19; van daar ook, naar strafrechterlijk spraakgebr., nxiSsveiv nvx = iem. eene tuchtiging of kastijding (eene correctie) toedienen, Luk. 23:16, 22.

tt xiS i ÓQ e v, Adverb., van het volg. wd., bij latere schrijvers voor het klassieke skttxiSó;, sk TrceiSi'ov of £x irxiSiuv, — van kinds of van jongs af. Alleen Mark. 9:21.

nxiStov, (ou, tó , Diminutiv, van è nx'is z. aid., het kind, hetzij jongen, Mark. 9 : 24, of meisje. Mark. 5:39; zoowel het pas geboren kind. Joh. 16:21, Ilebr. 11:23, als het reeds verder in jaren gevorderde, Luk. 7:32, of ook zonder dat de leeftijd nader wordt aangeduid, Matth. 14:21, 18:2; vexdix nvós — de kinderen van iemand. Luk. 11:7, Ilebr. 2:13; in de Johanneïsche schriften, evenals: têxvov, u/ó;, dvyxT^f enz., bij vriendelijke toespraak, Joh. 21 :5, 1 Joh. 2:14, 18; overdracht., in tegenstelling van réteios, om oen lagen trap van geestelijke ontwikkeling aan te duiden, 1 Kor. 14:20, waar vxih'x t«7? cppariv = kinderen (d. i. aan kinderen gelijk) in of naar het verstand.

tt x i S t ir x y, tif, if, Diminutiv. van ^ evenals ójtx^ï^xo; van ó Ta?;, van daar eig. = hot jonge meisje, de jonge dochter; vooral in lateren tijd (ofschoon bijv. ook reeds bij Herodotus) = de jonge slavin of dienstmaagd, cn uitsluitend in dien zin in het N. T., Matth. 26:69, Mark. 14: 66, 69, Luk. 12 : 45, Joh. 18:17, Hand. 12:13, 16:16, Gal. 4:22 env.

Tiüifw, fut. (niet irxi^M, wat van lateren tijd is, maar) nxlfyuxi en trxii-osiixi, van ó ttxti; z. aid.; van daar = als kinderen spelen, dartelen, vroolijk zijn. Alleen 1 Kor. 10:7.

«7;, ttxiSói;, ó, y, a) = het kind, hetzij zoon. Luk. 2:43, Joh. 4:51, of dochter. Luk. 8:51; in Plurali oi TrxISsg, alleen met opzicht tot den leeftijd en zonder onderscheid van geslacht, = de kinderen, Matth. 2:16, 21 : 15; b) — de jongen of knecht, do dienstknecht, Matth. 8:6, Luk. 12:45, 15; 26, vgl.


-ocr page 368-

Tïxv-'SoxeTov.

UyJa.

354

Hand. 20; 12 (waar men doorgaans knaap, Kng. lad, vertaalt, ofschoon niet geheel in ovor-oenstemming met vs. 9, waar Kutychus een veavixs heet); = de dienaar, bijv. eens ko-nings, Matth. '14:2; in bijz. zin; 5ra7? toC öeoC = knecht Gods, d. i. naar O. Testament, spraakgebr. iemand, door wien God zijnen raad op aarde volbrengt, meest (doch niet altoos, vgl. bijv. Jerem. 25 :9) in eervollen zin, en zoo in het N. ï. van Israël, Luk. 1 : 54; van David, Lnk. 1:09, Hand. -4;25; van Jezus als den Christus, Hand. 3; JU, 26, 4; 27, 30, op welke pil. and. kxÏi; ook wel door k i n d vertalen.

vaiu, fut. Trxia-a en Kaïyirtot aor. 'éxairec, — slaan, met do vlakke hand of met de vuist, Matth. 20; 08, Luk. 22; 64; met het zwaard. Mark. 14:47, Joh. 18:10; = raken, troffen, met oen giftigen angel, = steken, Openb. 9 ; 5.

tï a xccti xvy, gt;)?, tl, geograf. eigennaam Pacatiana; zoo heette dat gedeelte van Phry-gië, waarvan Laodicea (z. op dit wd.) do hoofdstad was. Alleen in hel (onechte) ouderschrift van den Isten Br. aan Tim.

vee/.xi, Adverb, van tijd, a) = te voren, voormaals, oudtijds, Hebr. 1:1; ó, y, tó ■xakcci (vgl. ALEX, buttmann's Gr. S. 83) = voormalig, vroeger, 2 Petr. 1:9; b) = sedert lang,reeds lang, lang te voren, Matth. 11 ; 21, Mark. 15: 44, Luk. 10; 13,2 Kor. 12 ; 19, Jud. vs. 4.

. t z ?. z i o :, x, óv, van het voorg. wd., a) = oud, met opzicht tot den tijd dat iets bestaan of geduurd heeft, of in tegenstelling met iets nieuws, dat daarvoor later is in plaats getreden (v£05, xa;'vo;), bijv. cho;, Luk. 5; 39; 1 Kor. 5 ; 7, 8; Sixllijxii, 2 Kor. 3:14, èvroMj, 1 Joh. 2:7 (waar het door «t' xpxfo nader verklaard wordt); Neutr. Plur., ■xxKxló. = oude (sedert lang of van vroeger bekende) dingen, Matth. 13; 52; overdracht, c kx^xios HvOpomot;, Hom. 0:0, Efez. 4 ; 22, Koloss. 3 ; 9, z. op xvOpiovo;; b) — o u d, met opzicht tot de verandering welke iels door den tijd ondergaan heeft, = verouderd, versleten, l/iXTiov, xlt;rxó(, Matth. 9:10, 17^ en de parall. pil.

van hel voorg. wd., de oudheid of oude tijd, d. i. de vroegere of voormalige, voor altijd voorbijgegane, staat van zaken. Allnen Hom. 7:0.

?r xAaióa, -ü, -uaa ^ van z. aid. =

oud maken, d. i. der veroudering piijs geven, lt;loor iets nieuws in de plaats te stellen, bijv.

Hebr. 8:13; in Passive, vxhxioVnxi —

oud en daardoor onbruikbaar worden, verouderen, verslijten. Luk. 12:33, Hebr. 1: 11, 8:13.

t « A i), ^4, if, van (verwant met flxhhai)

zwaaien, slingeren, schudden, de strijd of worstelstrijd. Alleen, overdracht., Kfez. 6:12.

Kxbiy-ysvstricc, a?, ij, van hot volg. wd. en y yévta-ii; z. aid., de wedergeboorte, de levensvernieuwing, in hel N. T. éénmaal van de vernieuwing des gemoeds, die door den H. Geest bij den doopeling gewekt wordt, Til. 3:5, en éénmaal van de nieuwe orde van dingen, door de wederkomst van den Christus teweeggebracht (elders, Hand. 3 : 21, «Troxara-crrxcris vavruv genoemd), Matth. 19; 28.

sraAiv, Adverb., waardoor eene tegenstelling met of herhaling van vroegere handelingen of toestanden wordt uitgedrukt, a) = terug, weder, vooral bij Verba van komen en gaan. Mark. 11 :27, Joh. 4:3, 6:15 (vgl. vs. 3), 10: 40, 11:7, 14:3, Hand. 18:21, Gal. 1:17, 2:1, doch ook bij Verba van andere beleekenis, als Joh. 10:17, 18; ttccAiv hxufixveiv^ terugnemen; Gal. 2:18: ttxKiv oIkoSoihIv — weder opbouwen, vgl. Hebr. 0:1; b) = wederom, in den zin van andermaal, nogmaals, Matth. 4; 8, 19:24, 21:36, Mark. 4:1, 14:09, 70, Luk. 23:20, Joh. 1:35, 4:13, 12: 28, enz.; elf to tüMv = voor den tweeden keer, 2 Kor. 13:2 (waar het volg. somm. bij ïaïw, volg. andd. en meer waarschijnlijk bijepeiaoiixi behoort); versterkt door de verbinding met Sevrepov of èx Sevréfou, Jlallh. 26:42, Joh. 4:54, 21 :10, Hand. 10:15; met avwflev, Gal. 4:9; c) = wederom, in den zin van wijders, al verder, in den voortgang der rede, Matth. 5:33, 13:44, 45, 47, enz.; d) = wederom in den zin van wederkeerig, evenzeer, Matth. 4:7, Joh. 12:39.

v x li - tt Ay i £ /t Adverb., van het Adjeetiv. !Tc£f«rAgt;)0)f; (van Tra? en ró rAijlloe aid.), en evenals dit = met de gansehe menigte, d. i. allen te /.amen, allemaal ofalle-gader. Alleen Luk. 23:18.

■xccn-Kohui;, -srtfAAif, -toAw, van irxs en ■xoMji z. aid., = zeer groot, talrijk, van eene menigte of schare. Alleen Mark. 8:1.

naitcpvhfx, ces, geograf. eigennaam van het Kl.-Aziatische landschap Painphy lië, ten noorden, westen en oosten door Galatië, Cap-jiadocië, Lycië, Phrygië en Cilicie ingesloten, en ten zuiden door de Middell. zee bespeeld. Hand. 2 :10, 13 :13, 14; 24, 15 : 38, 27 ; 5.

■yrxv-S ov, ou, ró, onattisch voorwavio xsïoy, van hel volg. wd., en van daar het hei-


-ocr page 369-

nxv-dszeiic.

Tlxpci.

355

bergiershuis = de herberg, het logement, Alleen Luk, 10:34. Vgl. het liijb. Woordenb. Dl. 1. blz, 548.

elt;U5, ó, üiinttisch voor xxvSa-xei/'c, van en Sixonai i. aid., en van daar die allen bij zicli ontvangt = de herbergier, kastelein ol' waard. Alleen Luk. 10:35.

,txv -v'y v j, i. ~ioo~. van ttS; z. aid. en gt;) xyvpis aeol. = ^ xyopcé z aid., de vergadering van liet gansclio volk, vooral tot deelneming aan een feest ol' plechtigheid, en van daar in 't a!g. — de vergadering. Alleen liebr. 12:23.

xv-o ik i — iravoixei', beiden voor het moer klassieke irxvotKix of Trxvoixyin'i/., Adverb., van Trxi en o'inos z. aid., = met het g e h e e 1 e huis of buisgezin. Alleen Hand. 10:34.

vxv-OTf.lcc, xf, y, van vxvottKoi; (van Tra; en to óVaov z. aid.) geheel d. i. van top lot teen of zwaar gewapend, met schild, helm, borstharnas, scheonbedeksel, zwaard en speer, van daar = de (volle) wapenrusting, l^uk. 11 : 22; lig. ^ nxvonhtx toO lleoO = d e wapenrusting Gods, d. i. de door God verleende geestelijke wapenen, Efez. 6:11, 13.

nuv-oufyta, , van het volg. wd.,

de loosheid, valschheid, sluwheid. Luk. 20:23 (waar ook wol Trovyptx gelezen wordt), 1 Kor. 3:19, 2 Kor. 4:2, 11:3, Kfez. 4:14.

vrxv-ovpyos, ou, ó, -Si, -oy, ró, van ttS? z. aid. en 'éfyu epya^oiixi z. aid., die alles kan doen , lot alles bekwaam, en van daar in goeden zin = bekwaam, schrander, slim; daarentegen in slechten zin, en zoo meestal, — listig, leep, loos, sluw. Alleen 2 Kor. 12:16.

tt xvt x , of vxvtxxv (Joch vgk buttmann's Gr. Gramm. § 110. Anm. 21), Adverb., van 71-25 z. aid., alom, allerwege. Alleen Hand.21 :28 (volg. TisciiEND.; de Ree. beeft ttxvtxxou, z. aid.)

KxvTaxóOey, Adverb., van ttS? z. aid., van alle kanten, van heinde en ver. Alleen Mark. 1 :45 (volg. den Ree.; TISCHEND. heeft vxvroiev, z. aid.).

v xvt x xo v, Adverb., van was z. aid., overal, allerwege, Mark. 10:20, Luk. 9:6, Hand. 17:30, enz.

Txy-reAtte, éo?, oü;, 0, ü, -ég, ró, van 5rS; z. aid. en réKos z. aid., geheel voleindigd, volkomen; van daar de adverbiale spreekwijze: sï? to mxvTchét; = xavrsAw; = volkomen, ten volle, Hebr. 7:25; bij eene negatie in 't geheel of volstrekt niet, Luk. 13:11. Tavrif, of 5r«vT}) (doch vgl, wiNER's Gr. S, 45 f., buttmann's Gr. § 116. Anm. 21), Adverb., van tS? z. aid., op allerlei wijze, in ieder opzicht. Alleen Hand. 24:3.

TavTo^ev, Adverb., van ■nxg z. aid., van alle zijden. Mark. 1:45 (vgl. op TxvTxxóhv), Luk. 19:43, Joh. 18:21) (als variant van vxvrs/;), Hebr. 9 : 4.

7!xvr 0 -K fxr 01 p, 0(0$, ó, van vlii z. aid. en Kpxréu z. aid., do Albeheerscher, de Almachtige, als praedikaat van tiod, 2 Kor. 6:18, Openb. 1 : 8, 4 :8, enz.

Tc xv to t e, Adverb., van Tra; z. aid., onattisch voor ÉKxa-TOTS, altijd, immer, steeds, Matth. 26:11, Luk. 15:31, 18:1, Jolf. 6:34, Rom. 1 :10, 1 Kor. 15 : 58, onz.

« v t lt;u ;, Adverb., van ^ra; aid., = i n 't geheel, in 't algemeen, 1 Kor. 5:10, 9: 10; = in allen gevalle, althans, 1 Kor. 9:22; = op allo manier, volstrekt, Hand. 18:21, 21 :22; mot de negatie = geenszins, volstrekt niet, Rom. 3:9,1 Kor. 10:12; in onderstellende zinnen = stellig, ze Kor, Luk. 4:23, Hand. 28:4.

txpx, ook wel Adverb., bij, daarnevens, doch gewoonl. als Praepositie gebruikt en dan, in eigenl. of overdracht, zin, do onmiddellijke nabijheid van een Subject beteekenende, van waar iets komt, waar zich iets bevindt of geschiedt, in do richting waarvan zich iets beweegt. Het wordt geconstrueerd

1) met den Genitivus = van, van woge, van do zijde van, inzonderh. in verbinding met persoonsbenamingen, a) bij Verba, waardoor 0011 komen van iemands wege, op zijnen naam of last, wordt uitgedrukt, bijv. Luk. 8: 49: 'épx*-TXi r;; vapx TOv xpftavvccyuyou = er kwam iemand van wege (d. i. een afgevaardigde van) den overste; zoo ook, behalve pil. als Mark. 14:43, Luk. 2:1, 0:19, do plaatsen in het evang. van Johannes, waar van een geestelijk komen of uitgaan van den Vader gesproken wordt, 15 :20. 16 :27, 28, 17 : 8, vgl. I : 14, 5 :44; b) bij Passiva, om evenzoo te kennen te geven, niet dat iets door iemand (vzó), maar in 't alg. van zijnentwege geschiedt, zoodat de persoon, tot wien eene daad wordt teruggeleid, niet als onmiddellijk zelf handelend wordt voorgesteld, bijv. ajnwreAAefffla/ nxpx nvoq, Joh. 1:6, waar van Johannes den dooper schijnt gezegd te worden, niet dat hij onmiddellijk door God gezonden was, maar dat hij oenen last volbracht, die, langs welken weg dan ook, van Godswege lot hem was gekomen; ra AeAaAitfiéva Trxpx Kvpiov, Luk. 1:45= hetgeen van den lieer (d. i. niet door, maar op last van den


-ocr page 370-

356 nxpx.

Heer) gezegd is; KXTyyofüvüxi vafi tivo(, Hand, 22:30 := van den kant van (d. i. niet persoonlijk door) iemand beschuldigd worden; vgl. over het verschil van vcepx en i/xo bij Passiva winer's Gr. S. 32(5 f.; c) bij Verba van zijn, geschieden of geschied zijn, om de herkomst van iemand of iets aan te duiden, als: eTvai = zijn, in den zin van afkomstig zijn, in het evang. van Joh. (i: 40, 7 : 29, 9:16, 33, 17:7, vgl. 2 Joh. vs. 3; yhtv-Qxi — geschieden, Matth. 21:42, Mark. 12: II; d) in het alg. bij Verba, waardoor iets als herkomstig van zekeren persoon gedacht wordt (z. over het verschil in dit opzicht tusschen nafx on xttó WINER t. a. pl.) bijz. «) bij Verba van nemen, ontvangen, begeeren, koopen enz., als: Mark. 12:2, Joh. 5:34,

41, 44, 10:18, Hand. 2:33, 17:9, 20:24, 26: ,10, Jak. 1:7, Oponb, 2:27, vgl. Gal. 1 :i2, 1 ïhess. 2:13, 4:1, 2 ïhess. 3:6; Sé%er(lxi, Phil. 4:18; «ïteTv, Matth. 20:20, Joh. 4:9, Hand. 3:2, 9:2, Jak. 1:5; Mark. 8 :11,

Luk. 11:16, 12:48; ihnl^eiv, Luk. 6:34; Kopi'^eiv, Efez. 6:8; yi'vsa-öxi nvl =; geworden, Matth. 18:19; ww/o-öa». Hand. 7:16; xycfx^taQxi, Openb. 3:18; ook £%6lt;v = ontvangen hebben. Hand. 9:14, enevffaxsiv — erlangen 2 Tim. 1:18; hiertoe behooren insge). elliptischi! uitdrukkingen, waarbij het Par-ticip. passiv. van een Verbum van ontvangen in gedachte moet worden ingevuld, bijv. Hand. 26: 12: f/,£T è|ot/(7/a? ri»; ■jxfx twv éipxieféav = met de volmacht, van de overpp. ont-vangeu; /3) bij Verba van zenden, toezenden, als: TrépTeiv, Joh. 15:26, of van geven, verstrekken, waartoe elliptische spreekwijzen behooren als Luk. 10:7: irhovTii; vxp' xütüv = drinkende hetgeen u door hen voorgezet wordt; 2 Thess. 3:8: oi/Sè xprov tQxyonsv rrxpx tivo( = wij hebben geen door iemand gegeven brood (d. i. nie-mands brood) gegeten; Phil. 4:18: tx vxpquot; i/ftiüv == wat van u komt, d. i. uwe gaven; y) bij Verba van hooren, vernemen, vragen, enz., als: otKoieiv, Joh. 1 :41, (i: 45, 7:51, Hand. 10:22, 2 Tim. 2:2; Tuvtóveyfla/, Matth. 2:4; xxpi/Sovv, Matth. 2:7, 16; e) in uitdrukkingen aan het gewone spraakgebr. ontleend, waardoor eene zekere betrekking van herkomst wordt aangeduid, als: tx Trxp' xurijs ttixvtx = al wat van haar was, al het hare. Mark. 5:26; oi' vxp' aurov = die van zijne maagschap waren, zijne nabestaanden. Mark. 3:21.

2) Met den Dativus beantwoordt vxpx geheel

Tlxpci,

aan ons bij, en strekt in dien zin a) tot gewone plaatsbepaling, bijv.: eta-TyasiTZv Ttxpcc tm arxupii , Joh. 19:25 = zij stonden bij het kruis;

b) tot aanduiding «) van het zich bevinden, zijn of blijven in iemands naasten kring, zijn huis of omgeving. Luk. 11:37, Joh. 1:40, 4:40, Hand. 9:43, 10:6, enz.; in hoogeren offiguurl. zin, Joh. 14:17, 23, 2ft, 1 Kor. 7:24; zeldzaam, ofschoon niet zonder voorbeeld ook bij de Classici (vgl. i'Ai'E in v.), in dozen zin bij Verba van beweging, en dan steeds met het oog op de rust, die er het gevolg van is, Luk. 9:47, 19:7; /3) van dien kring, die omgeving zelve, en van hetgeen daarin geschiedt of plaats vindt. Joh. 8:38, 17:5, I Kor. 16:2; vooral met den Pluralis, als wanneer bij niet zelden de beteekenis van onder verkrijgt, Matth. 21:25, 22:25, 28:15, Hand. 26:8, Koloss. 4:10, Openb. 2:13;

c) overdracht, wordt rxpx gebezigd waar sprake is van hetgeen tot den kring van iemands macht, bezit of bevoegdheid behoort, in spreekwijzen als: irapoe xvQpUTroti; roCro xSvvxtóv errt, txpx rió Stü vrxvrx ivvxTamp; (ivTt), Matth. 19:26; evpi'iTKciv Ti itupa tivi, Matth. 8:10, Luk. 1 :30;

Matth. 6:1, Joh. 17:5; of van gevoelens, die hem persoonlijk eigen zijn, als 't ware b ij hem gevonden worden, bijv.: oi/x ïVti vpovio-7roAit4quot;'x Trxpèe Qeiï, Hom. 2:11, Efez. 6:9 =; bij God is geen aanneming des per-soons, vgl. 2 Kor. 1:17, .lak. 1:17; bijz. waar men zich iemand als rechter of beoordeelaar denkt, = bij, d. i. voor zijne vierschaar, in zijne schatting, bijv. Gal. 3:11: oi/Ssii; SikxicCtxi vcepx rif hüi — niemand wordt bij (d. i. in het oordeel van) God gerechtvaardigd, vgl. ook Rom. 2:13, 9:14, 2 Thess. 1:6; Luk. 2: 52: Trapte öeiji xxi xvOpiivoiQ = in ge

nade bij (d. i. in de schatting van) God en menschen; Hom. 12:16: ftij yhea-Se tpfóvipoi Trxp' éxvT(i7( = zijt niet wijs bij u zei ven, d. i. in uwe eigen meening, en zoo ook op pil. als Hand. 26:8, 1 Kor. 3:19, Jak. 1:27, 1 Petr. 2:4, 20, 2 Petr. 3:8. Vgl. verder over het gebruik van Trxpx c. Dat. wineh's Gr. S. 352.

3) Met den Accusativus heeft vxpx de grond-beteekenis van er langs of over heen, van eene beweging langs eene lijn of grondvlak gezegd, van daar a) = aan, langs, bij, «) bij Verba van beweging, bijv.: TrtprnxTew vxpx rijv üxhxiriTxv = aan de zee, of de zeekust langs, wandelen, Matth. 4:18; vïvrsiv napx ryv èSóv = langs of bij den wegvallen, Matth, 13:4; erireïpeiv, Matth. 13:19; vooral ook van beweging naar eene plaats, die als eene zekere uitgestrektheid gedacht wordt,bijv. 'épxttrOxi


-ocr page 371-

uxpx-foixmm.

357

roepie tyjv oxhcutvctv — aan do zee (op het strand) komen, Matth. 15:29, vgl. Mark. 2:13, waar è^aöe praegnant verklaard moet worden = hij ging uit en kwam. Hand. 16:13; fiirrfiv of riöévcu ncifx toD? vóSxi; tivóq =aan iemands voeten (langs den grond) werpen of nederleggen, ^latth. 15:30, Hand. 4:35, 37, 7:58; in dezelfde constructie met vhrsiv, Luk. 8:41; (3) bij Verba van rust, als: i'ivxi, Hand. 10:0; xxhhriac, Matth. 20:30, Luk. 8:35; TTyvcet, Luk. 5:1, 2, 7:38; ook in spreekwijzen, waarbij zulk een Verbum in gedachte moet worden ingevuld, als trapk = aan

zee. Hand. 10:32; rrcepii to Ao? tik = aan don oever der zee, Hebr. 11:12; hiertoe behoort insg. de oneigenl. uitdrukking Hand. 22: 3: vcepx roit; vóSxi; t/voc TrenxiSev-liévos = aan iemands voeten (zittende) onderwezen, vgl. op irovi;; b) = over, over heen, buiten, waarbij de voorstelling ten grondslag ligt, dat eene beweging haar doel niet treft maai- er overheen gaat, te buiten of voorbij streeft, en van daar in overdrachtelijken zin «) bij vergelijkingen = boven, meer dan, bijv. Luk. 13:2: ccuxpruiho) irxpie xiivrxi; = zondaars boven allen, d. i. meer dan ieder ander, z. winer's Gr. S. 300; ook van ongelijksoortige voorwerpen, als: Hom. 1 :25: ihxTpevrxv tv* nrlirei nxpoc töv xn'crxvTX = zij vereerden de schepping boven den schepper (volg. and.: met voorbijgang van, d.i. in plaats van, vgl. wineh's Gr. 1.1. en v. hengel, a. b. 1.); zoo ook in spreekwijzen als 2 Kor. 8:3: xxpx (niet vnép, zooals de Hec. leest) Suvxiuv = boven vermogen; Hebr. 11:11: vxpot xxipov ViMniccci — boven den geschikten of ge-zetten leeftijd; bijz. in verbinding met Com-parativi, bijv. Luk. 3:13: ttAéov nxtx to Sixre-rxyiJihov viüv — meer dan wat u gelast is, vgl. Hebr. 1:4 , 3 : 3 , 9:23, 11:4, 12 : 24; of met comparatieve uitdrukkingen, als Hom. 12:3: VTrsptppovsliv Txp^ quot;o SeH = niet hooger (van zich) denken dan betaamt; 14:5: xpfveiv fiiUpxv vcxp' fiiiépxv = den eenen dag hooger achten of stellen dan den anderen; of met «AAoc, voor JsAAo? ij, als 1 Kor. 3:11: flf^ÉAiov 2«AAov — — vapci rov xef/xevov == een ander fondament dan enz.; de aard dei-vergelijking kan ook medebrengen, dat vxpx, in plaats van door boven of meer d a n, door onder of minder vertaald moet worden, bijv. Hebr. 2:7: yhxTTcoaxs xiirov — — xxp' xyyi-Aou? = gij hebt hem minder gemaakt dan (eig. onder of beneden) de engelen; biertoe behoort ook de spreekwijze 2 Kor. 11 : 24: reatrxpamp;KovTU Kxpoi [j.!xv = veertig min (eig. buiten) een, op één na, dus negenendertig ; (3)tor aanduiding der overschrijding van zekere grenzen, regelen of plichten, waardoor men (vgl. ons: overtreden) in strijd met iets handelt, en van daar, in tegenstelling met kxtx in den zin van volgens, overeenkomstig met, = togen, in uitdrukkingen als: txpx tovvó^ov — tegen de wet. Hand. 18:13; irxpx Qutriv = tegen de natuur, Hom. 1:20; xap' Iattfix = togen hoop, d. i. in strijd met allo verwachting. Hom. 4: 18; vxpx rijv SiSxxify = tegen de leer. Hom. 10:17; zoo ook Gal. 1:8, 9, waar crap' o evyyyeAirxizeQx = in strijd met (d. i, een ander dan) hetgeen wij verkondigd hebben; c) tot de meer zeldzame betoekenissen van irxpi, ook bij do Classici, behoort die van door, wegens, om, ter aanduiding van den grond waarop, of het middel waardoor iets geschiedt (vgl., behalve het lat. propter, van prope, misschien ook het Eng. by en spreekwijzen als ons: bij monde, bij de gratie Gods enz.), en daarnaar moet in het N. T. ook verklaard worden 1 Kor. 12 :15,10, waarTrapi toCto= hierom, deswege, diensvolgens, d. i. omdat hij dit zegt. Vgl. over bot gebruik van vxpii c. Ace. winer's Gr. S. 359 f.

In de samenstelling is irxpx = bij, aan, als in vxpxQxAxrtrioi;', = er bij, als in vupxKxXsu, Toepxkanpxvu; = langs, voorbij, als in rxp-xyu, ■xxpxvbéa; — over, als in nxpaS/Su/j.!, vxpxxi'lix^u t enz.

Kxpx-pxivci, -Pfaoitxi, aor. 2. -e(3gt;jv, Com-posit. v. poeha, ik treed, ga, oorspr. er naast of overheen gaan , voorbijgaan, van daar in overdracht. zin en euphemistisch a) = afwijken, absolute, 2 Joh. vs. 9 (volg. den Hec.; tischend. leest: Tpoayw); met èx of xtó t/voj in de spreekwijze Hand. 1 :25: (of volg. vele Codd. acp') ijs («xoirroAif?) nxpéfiy 'lovoxq = van welk apostelschap ..ludas is afgeweken, door het moedwillig te verlaten; b) in transit, betee-kenis = overtreden, schenden, zondigen tegen, bijv. tijv irxpxSoo-iv tüv Ttpea-ftvTé-pwv, rtfv IvtoAiJv tov flfoC, Matth. 15:2, 3.

xap«-|3aAAw, -pxAcS, Composit. v. fSaKka z. aid., eig. bij werpen, naast plaatsen, van daar a) in overdracht, zin = vergelijken, Mark. 4: 30, waar over de verbinding met het Nomen conjug. vgl. Alex, iiuttmann's Gr. S. 159 f. en op xyuirxoi; b) intransit = b ij komen, naderen, en van daar als scheepsterm (vgl. ons: bijleggen, bijdraaien) = op aansturen, wenden naar, het tegenovergest. van «jra/pw, Hand. 20:15.


-ocr page 372-

Uxpx-ylvofixi.

Tlxpx-pXTIC.

358

rxpa-Pceiris, sa;, v, van irapapeeivu, z. aid., de afwijking, de overtreding, in het N. T. alleen overdracht, ter aanduiding van handelingen die strijdig zijn met een ontvangen gebod, met den Genit. subj. Kom. 5:14, waar ^ vxpx-Pari; = de overtreding door

Adam begaan; met den Genit. obj., bijv. tov vóij.ou — van de wet, liom. 2:23; absolute, doch steeds met het oog op de wet of eenig afzonderlijk gebod, waartegen de overtreding gepleegd is, Uom. 4:15, Gal. 3:19, 1 Tim. 2: 14 (waar I» tctfctflxtrei yéyove — in staat van, d. i. tot overtreding gekomen is), Ilebr. 2:2, 9 :15.

rrapa-parti;, ou, é, van xxpasfSx/vco z. aid., bij de Classici meest in don zin van: die ter zijde van iemand of naast hem gaat staan; enkele malen, en zoo steeds in het N, ï., in den overdracht, zin van overtreder, vó/zov of roS vo'/zou, Rom. 2:25, 27, Jak. 2:11, vgl. Gal. 2: 18, Jak. 2:9, waar deze Genit. obj. uit het verband moet worden bijgedacht.

Trapx-pia^oitai, -(2ix(Toij.xi , Composit. v. Pix%oij.xi z. aid., Dep. Med., met geweld iets bewerken, doorzetten; nvx = iemand met geweld noodzaken, dwingen, Luk. 24:29, Hand. 16; 15, op welke pil. het verband leert, dat wij aan v r i e n d e 1 ij k geweld te denken hebben.

■xapK-poheuonut, -tuvoiixi, van (vgl. winer's Gr. S. 85) ligtvaardig wagende, roekeloos, van daar = zich in gevaar begeven, zich niet ontzien, Tij (vgl. over dezen Dativ. der betrekking wineu's Gr. S. 193)= wat het leven betreft, d. i. zijn leven in de waagschaalstellen, op het spel zetten. Alleen Phil. 2:30, volgens' de meeste Codd., ofschoon TisciiEND., in weerwil hiervan, aan de lezing van den Ree.: ■xxpupou^üoiixi, do voorkeur geeft.

ïr«pa-(3oAt), gt;){, v, van vrapxpihKu in do overdracht, heteekenis van nevens of tegenover elkander plaatsen, vergelijken, en van daar a) = de vergelijking, in de spreekwijze: h wapa/3oA{i, Hebr. 11:19 = vergelijkenderwijs, d. i. bij manier of wijze van spreken, om zoo te zeggen; b) = het beeld, de gelijkenis, van eene zaak die door eene vroegere reeds zinnebeeldig weid aangeduid, llebr. 9:9; bijz. in laatstgenoemden zin gebezigd van de parabel of gelijkenis, d. i. de bekende heeldsprakige leervorm, waarin Jezus veelal gewoon was do waarheden van het koninkrijk der hemelen voor te dragen (vgl. de spreekwijzen: A«Aê7v, Aéyetv Iv Trxpxpohais,

Matth. 13:3, 22:1, Mark. 3:23; e/VeTv S/a T2pa(3oAi(C, Luk. 8:4), en waarbij wij wel doorgaans aan eenigszins uitgewerkte verhalen of voorstellingen te denken hebben, gelijk bijv. Maüh. 13, Mark. 4, Luk. 15, enz. worden aangetroffen, doch somtijds ook aan lessen, die meer of minder met beeldspraak doorweven zijn. Luk. 14:7, Ja eene enkele maal zelfs aan eene eenvoudige spreuk of spreekwoord (airótybeyna), waardoor eene abstracte waarheid, op puntige wijze, in concreten vorm werd uitgesproken. Luk. 4 :23.

Trupx-Povhsvonxt, -fvcoiixi, Composit. v. fiovteuonxc, z. aid., van daar = zich slecht beraden, onberaden te werk gaan, nvf = ten aanzien van iets, d. i. iets in de waagschaal stellen, op het spel zetten. Alleen Phil. 2 :30, waar ook (in nagenoeg gelijken zin) nxpccpotevoiixi gelezen wordt, vgl. op dit wd.

rt oc p -xy y s h t x, ixc;, y, van het volg. wd., eig. de aan- of verkondiging, vervolg. = het bevel, de last, het gebod (ook verbod), van de overheid: Hand. 5 : 28, waar het als Nomen conjug. strekt om de beteekenis van het Verbum te versterken = streng gebieden (vgl. over den Dativ. als Casus modalis winer's Gr. S. 194), 16:24; van opzieners der gemeente: 1 Thess. 4:2, 1 Tim. 1:5, 18.

Trap-«y y g A A w, -xyye^iï, aor. 1. -yyy£iAxt Composit. v. «yysAAw, z. aid., eig. aan- of verkondigen, eene boodschap van den een tot den ander overbrengen, vervolg. = bevelen, opdragen, gelasten, gebieden (in negatieve zinnen ook verbieden), nvi' = iemand,

1 Thess. 4:11; n' == iets, 1 Tim. 4:11; nvi' ti, 2 Thess. 3:4; met héyav en de oratio recta, Matth. 10:5; met 'ivx, Mark. 6:8; mot toSto-'o'ti, 2 Thess. 3:10; bijz., tor uitdrukking van den inhoud van het gebod (of verbod), met In-finit., hetzij in praes., als: Luc. 9:21, Hand. 1 : 4, 4:18, 5:28, enz.; hetzij in aor., als: Matth. 15:35, Luk. 8:29, Hand. 16:18, 1 Kor. 7:10; met Accusal, c. Infinit. 1 Tim. 6 :13.

vxpx-yi'voiJ.ai, eig. -ylyvoiiai, -ytvfaoixxi, Composit. v. yhoiixi z. aid., eig. a) = er bij zijn, tegenwoordig zijn, en in dien zin ook in het N. T. enkele malen, als: Hand. 21 : 18, 23 : 35; met het nevenbegrip van iemand bij- of ter zijde staan voor het gericht,

2 Tim. 4:16 (volg. lachm.; Uec. en tisciiend.: a-vij.Trxfxyivoiixi z. aid.); meestal echter, evenals ook bij do Classici, b) met het oog op de'voorafgegane beweging = komen, aankomen, er hij komen, absolute: Matth. 3:1, waar vrxpxy/veTxi zooveel is als: kwam (uit


-ocr page 373-

1

riixp-dyu.

zijnfi afzondering) lo voorschijn, d. i. trad op, Luk. 19:1(5, 'loh. 3:23, Hand. 5:21, 22, 25, 1 Kor. 10:3, enz.; met Praepp. verbonden als iwro, lx of vrxpii nvof, Matth. 3:13, Mark. 14 : '43, Lult. 11:6; ft-, Trpc'r, Itt/ ti oCtivx, Matth. 2:1, Luk. 7:4, 8:19, Hand. 13:14, 15:4; ètti' r/va, in den zin van op iemand afkomen, Luk. 22:52; mot Infinit. linalis. Luk. 12: 51; mot een 1'articip. in aor. ter aanwijzing van hot doel van de komst. Hand. 24: 17; door een Substantiv. als praedikaat in den casus van het hoofdwd. gevolgd, Hehr. 9:11, waar vxfxyevóiJ.ivm; xpx'ePequot;S = komende d. i. optredende (z. bov.) als hoogeprioster, vgl. de wette a. h. I. en winer's Gr. S. 407.

% cep-ccy a, , Composit. v. «yw z. aid., bij de Classici bijna uitsluitend transitief = ter zijde voeren, voorbij leiden; bij lateren en in het N. ï. intransit. = voorbijgaan,

a) in eigenl. zin, Matth. 20:30, Mark. 2:14, Joh. 9:1; vafxyuv èxetHev, Matth. 9:9, prae-gnantvoor: van daar komende en voorbij (het tolhuis) gaande, vgl. vs. 27, waar hot voorbijgaan op de blinden betrekking heoft;

b) overdracht., van dingen die onbestendig zijn en hun einde tegemoet gaan, 1 Kor. 7:31, 1 Joh. 2:8, en in denz. zin in het Passiv. ofMed., 1 Joh. 2:17.

vapx-Sscyiixri'^M, -hu, Composit. v. Seiyi^xr/^u aid., in 'talg. = tot voorbeeld stollen; in het N. T. in ongunstigen zin = ten toon of aan de kaak stellen, Matth. 1 :19 (waar echter ook hot Simplex gelezen wordt), Hebr. 0:0.

nxpciSeiros, ov, ó, een wd., waarschijnl. van Perzischen oorsprong, dat lusthof botee-kont, in de latere geschriften der Joden (Neb. 2:8, Pred. 2:5, Hoogl. 4:13) in den hebr. vorm Oquot;}quot;!? voorkomt, on door de LXX gebezigd is ter vertaling van ]quot;W Gen. 2: 8. fn hot N. T. alleen figuurl. = hot paradijs, als do verblijfplaats der gelukzaligen, do derde hemel (in onderscheiding van den wolken- en den sterrenhemel) of hemel van Gods heerlijkheid, Luk. 23:43, 2 Kor. 12:4; als woonstede Gods nog nader gekenmerkt door de bijvoeging roV Openb. 2:7, vgl. het Bijb. Woordenb. op het wd.

vxpx-Séxoixxi, -Sét-oiixi, Composit. v. $é-xopxi z. aid., a) = aannemen, in liet N. T. slechts in overdracht, zin, t/, = iets voor goed of waar erkennen, er zijne toestemming aan geven, \óyov, (ixprupixv, Kxryyopfxv, Mark. 4:20, Hand. 22:18, 1 Tim. 5:19; nva, van een zoon gezegd, dien men voor zijn echten zoon erkent, Hebr. 12:6;

359

b) = overnemen, van de zoden en gebruiken van anderen, Hand. 16:21; c) — opnemen, in don zin van gastvrij ontvangen. Hand. 15 : 4 (volg. TiscnEND.; do Hoc. heeft: omoléwuxi).

Trxpx-Sia-Tpipit, i)?, Composit. v.

sixtpifó het tijdverbrnik , van daar In ongunstigen zin = het tijdverdrijf, de onnutte bezigheid. Alleen (in Plurall) 1 Tim. 0:5, volg. den Ree.; tisciiend. leest: (Sixvxpxrpipt, vgl. op dit wd.

k x p x - S i'S co pi, -Sdru , Impf. -sSiSav , aor. 1 -éSaiKX, aor, 2 -sSiov, plusqpf. ook zonder Augment. -SeSwxfiv, Composit. v. Si'Saiiti z. aid., overgeven, In verschillende boteekonis, a) = toevertrouwen aan Iemands opzicht, beheer of hoede, overhandigen, In zijne handen of tot zijne beschikking stellen, Matth. 11:27, 25:14, 20, 22, Luk. 4:6, Hand. 27:1; hiertoe behooren spreekwijzen als Joh. 19 : 30 : vxpéêuxs to ■kvcühx sell. tm öeü = hij gaf den geest (t. w. over aan God); Hand. 14:26, 15:40: irxpxSiSovxi tivx Tji xamp;f'tl r0quot; QeoS, = iemand aan Gods genade (overgeven of toevertrouwen, d. i.) bevelen; 1 Potr. 2:23: TrxpsSlSovxpivovT/ Sixxiui; hij stelde (zijne twistzaak) in de hand van hem, die rechtvaardig oordeelt; b) = afgeven, het bezit bestuur of opzicht op een ander overdragen, ti' Ttvt, 1 Kor. 15:24; ook tivx tivi, Hand. 28:10 (volg. den Ree.); c) = overbrengen, overleveren, van zaken die men door mondelinge of schriftelijke mededeellng ter kennlsse van anderen brengt. Mark. 7 :13, Luk. 1 : 2, Hand. 6:14, 1 Kor. 11:2, 23, 15:3, 2 Petr. 2: 21, Jud. vs. 3; d) bijz. = over, d. 1. prijs geven, «) aan het geweld van anderen, in spreekwijzen als: êxvTov vvép tivos, Gal. 2:20, Efez. 5:2, 25; tijv iivxyv, to tü/ix xvroS, Hand. 15:26, 1 Kor.43:3, doch vooral In ongunstigen zin = met vijandige bedoeling in iemands macht stellen, d. I. overleveren, uitleveren, tivsc ei'?

tivos, Matth. 17:22; aan het gericht, si? auvéUpix Matth. 10:17, elf tuvxywyxi Luk. 21 :12; tivx tivi , bijv. tw HpiTtf Matth. 5 : 25, to?? fixa-xvia-Tx'ii; Matth. 18:34, ro/; xpxispevin Matth. 20:18; met bijvoegingen als : elq Oxvxtov Matth. 10 : 21, £lt;5 kp'i(ix Qxvxtov Luk. 24:20, sh (pvaxkyv Hand. 8:3, elf ÖA7^'lt;v Matth. 24:9, elf to aTxvpuö^vxi Matth. 20 :2, om bet bedoeld gevolg der handeling te kennen te geven; hiertoe behooren ook al de pil., waar van Judas Iskarlot gezegd wordt, dat hij Jezus aan zijne vijanden heeft overgeleverd door hun de plaats, waar

i

1 i

I

lil lil

n

I til

II

ill if,

1

I


si,

i

-ocr page 374-

360 UKpx-dot-os.

Uxpx-xxö-l^a.

dfize zich ophield, te verraden, Matth. 10:4, 20:15 env., 27:3, 4, Mark. 3:19, 14:10 env.. Luk. 22:4 env., Joh. 0:04, 71, 12:4, 13:2 env., 18: 2, 5, 21 : 20, 1 Kor. 11 :23; (3) figuurl. in de spreekwijze: rrecfctSfèovec! nvx rfl (rareivS = iemand aan den satan overgeven, van onbekeerlijken gezegd, over wie een vloek wordt uitgesproken, waardoor zij, als onder de macht van den vorst der duisternis overgebracht, ophouden tot do gemeente te behooren, of aan lichamelijk en geestelijk verderf zijn prijs gegeven,

1 Tim. 1:20; ei? 'ÓAeOpov tgt;?c rrapieós, 1 Kor. 5:5; y) overdracht, van den staat van godsdienstige verblinding en zedelijke ontaarding, waartoe God in zijnen heiligen raad gewild heeft, dat de mensch, die zijne oogen voor het licht der waarheid gesloten heeft, van lieverlede komen zal. Hand. 7 :42, Rom. 1 : 24, 20, 28 (vgl. v. hengel a. h. 1.); e) eene enkele maal in het N. T., Mark. 4:29 (indien de lezing niet bedorven is), = overlaten, laten, in den zin van toelaten, toestaan, gedoogen, vgl. meyiïr a. h. 1.

tcepa-So^oq, ou, é, -ov, ró, van w Só%x z. aid., als 't ware voor: rrcepèe Tyv oó'zxv töv tegen do gewone meening of verwachting indruisend, van daar = ongeloofelijk, verwonderlijk, vreemd. Alleen Luk. 5:26.

•xapamp;~doet$, sug, {/, van vrxpxSi'Sai.ic z. aid. op c), de overlevering, d. i. de mondelinge of schriftelijke mededeeling cener zaak aan anderen. In het N. T., in objectieven zin a) van de godsdienstige of zedelijke voorschriften, die niet in de wet waren vervat, maar door het mondelinge onderwijs der Joodsche leeraars van geslacht tot geslacht werden voortgeplant, in Sing, en dan collective, met de bijvoeging rüv 7rpBi7(3urépu\i of avttpóivoiv, om haar, wat gezag en oorsprong betreft, van é vópoi; toü flfoO te onderscheiden, Matth. 15:2, 3, 0, Mark. 7 :3 env., Koloss. 2 :8; in Plur., en dan disjunctive, Gal. 1:14; b) in navolging van dit spraakgebr., in de paulinische brieven ook enkele malen van de loeringen en vermaningen, welke de lezers mondeling van den apostel ontvangen hadden, 1 Kor. 11 :2,2ïhess.

2 :15, 3:0.

% xpu-%y ho® • -ücrcii, Composit., v.

z. aid. op 2), alleen bij latere schrijvers in gebruik, riva = iemand jalocrsch maken, zijn naijver opwekken, Rom. 11:11, 14; stti Tm = op of tegen iemand, Rom, 10: 19 (in oen citaat uit Deut. 32:21 volg. deLXX); tov Kvpiov = den Heer jalocrsch of naijverig maken, door zijne eer aan de demonen te geven, 1 Kor. 10 : 22, waar over don Indicativ., ter uitdrukking van iets dat reeds werkelijk geschiedt, vgl. winer's Gr. S. 255.

rrapx-öx^xa-a-ioi;, !x, ov, ook met twee uitgangen, van vrzpó en it Hixttx, aan zee gelegen. Alleen Matth. 4:13.

Tapa-Dsupéa, -Si, -yjra, Composit. v.

z. aid., iets bij of naast iets anders zien, om eene vergelijking te maken, doch vervolg, ook = er voorbij zien, d. i. trop. = over 't hoofd zien, verwaarloozen, veronachtzamen. Alleen Hand. 0:1.

Txpx-Qyny, ik, fi, minder goed attisch voor TreepxKXTxQjKv, waarvoor het op de betrokken pil. des N. T.'s in de Codd. unc. gelezen wordt, en waarmede het in beteekenis overeenkomt (vgl. winer's Gr. S. 92), van KxpxTi'üyni ik leg iels bij iemand neder in bewaring, van daar bet in bewaring gegevene, het toevertrouwde, in'talg. = het pand, onder welke benaming 1 Tim. 0:20, 2 Tim. 1 : 12, 14, figuurl. gesproken wordt van het aan Timotheus toevertrouwde leeraarsambt , of, volg. and., meer bepaald van het aan dezen ter verkondiging opgedragen evangelie van Paulus (het evang. der voorhuid, Gal. 2:2). Vgl. Godg. Rijdr. 1804, blz. 783 env.

nap-xivia, -ü, -fan), Composit. v. alvéu z. aid., vermanen, raden, aanraden. Alleen Hand. 27:9, 22.

Trxp-cciréoitat, -oüi/.xi, -^lt;to[ixc , imperat. -xitoV, perf. pass. -yTiinxi, Composit. v. xlrioiixt (z. op xiréa), Dep. Med., eig. afbidden, verbidden, en van daar a) bidden, dat iemand iets niet euvel duide, niet kwalijk neme, d. i. met een aan den gemeenzamen omgang ontleenden term = zich (bij hem) verontschuldigen. Luk. 14:18, in welk vs. het ook, even als vs. 19, in passiven vorm voorkomt in do spreekwijze : 'éxe [ie nxpyTyizhov, waarover z. op 4) ; b) zich door boden van iets of iemand afmaken, ontslaan, d. i. zich onttrekken aan, zich niet ophouden of inlaten met, t/, 1 Tim. 4:7, 2 Tim. 2:23; tlt;^, 1 Tim. 5:11, Tit. 3: 10; met de negatie = iem. niet afwijzen , zich niet van hem zoeken af te maken, Hebr. 12:25; c) door beden zijn onwil of vrees te kennen geven, seq. c. Infinit. — smee-ken dat niet, Hebr. 12:19; door een negatie voorafgegaan en door een Objects-Infmit. (waarover z. winer's Gr. S. 288 f.) gevolgd, = niet weigerachtig zijn, zich niet verzetten, er niet tegen hebben, Hand. 25:11.

kxpx-xxQ-a, -ha, Composit. v. kx^I^ui z. aid., van daar er bij nederzetten; intransit. = zich er bij nederzetten, er b ij gaan zitten. Alleen Luk. 10:39.


-ocr page 375-

Uxpx-xxhsa.

361

Uxp-xwyi.

T a p a-na A é u, -ü, -éew, aor. 1. -SKamp;te(ra, perf. pass. ■ksk^ij.xi, aor. 1. p. -ekA^'S^v , Com-posit. v. xeehéu •/.. aid., a) =01' bij roepen, ontbieden, n 00 dig en, rtvu — iemand; in dezen zin ecliler niet in het N. '1quot;. dan mogelijk alleen Hand. 28:20; b) = op- of toeroepen, in den zin van vermanen, aanmanen, opwekken, absolute, Hand.2:40, 2Kor. 5:20, 2 Tim. 4:2, Hebr. 10:25 (waar ecbter éauroi^ uit bet verband kan worden bij gedacht), 1 Petr. 5:12; W, Hand. 15 : 32, -10 : 40, Hom. 12 :1, 1 Kor. 1 :10, enz.; nvh vnép nioe, = over of wegens iets, 1 ïhess. 3:2 (waar, voor vrép, in den Hec. Trsfi' gelezen wordt); tivx Tivi = met (d. i. door middel van) iets, Aifyw, Hand. 20:2; ti, om den inhoud dor aan-of vermaning uit to drukken. Luk. 3:18, 1 Tim. 0:2, Tit. 2:15; door eene orat. dir. gevolgd,

1 Kor. 4:1(1; meestal echter door een Infinit. praes. of aor., de strekking der vermaning aanwijzende, Hand. 11:23, 14:22, 27:33, 34,2 Kor. 2:8, Phil. 4:2, 1 Thess. 4:10, .Tud. vs.3; eene enkele maal met een Ace. c. Tnf., 2 Kor. (5:1; met Vvu, 1 Kor. 1:10, 2 Thess. 3:12; c) naar een later spraakgebr. (vgl. winer's Gr. S. 21) = aanroepen om, d. i. bidden, verzoeken, smeeke 11, absolute, 1 Kor. 4:13 (Eng. vert. intreat; vissiïniNG, daarentegen, zet •xxfctKcthoüncv over door: wij spreken vriendelijk en wordt daarin door de Synodale vert. gevolgd); nvi, Matth. 8:5, 18:32, 26:53, Hand. 10 : 0, 28 : 20 ('? z. bov. op a)), 2 Kor. 12:8, 18, enz.; de inhoud der bede wordt aangegeven door den Infinit. aor., Mark. 5 :17, Luk. 8:41, Hand. 8:31, 9:38, enz.; of door den Infinit. finalis met tov (vgl. winer's Gr. S. 290 f.). Hand. 21:12; of door een Aco. c. Inf., Hand. 24 : 4; of door Conjuncties als bVa?, 'tvx, Matth. 8:34, 14:36; of door héywv seq. orat. dir., Matth. 8:5, 31, Hand. 10:15; ook wel door wep»' t;vo« = voor iemand, Pbilem. vs. 10; d)volg. datzelfde spraakgebr. (in het N. T. in al de drie Modi, bij de Classici alleen in Medio), ook in den zin van door vriendelijke (als 't ware: biddende) toespraak aanmoedigen, opbeuren, d. i. troosten, vertroosten, tiv4, Matth. 2:18, 5:4, Luk. 16:25, Hand. 20:12,

2 Kor. 1:4, 7:13, 13:11; reu; nxpStxi;, Kfez. 6:22; èm' nvt =:over iemand, 2 Kor. 7:7, 1 Thess. 3 : 7.

vrxpx-xxhuKTM, -igt;ai, Composit. v.

z. aid., bedekken, verbergen, eig. door er iets voor te houden; ri atti nvos = iets voor iemand. Alleen, in overdracht, zin. Luk. 9:45.

Tapx-xxTtn-Difioi, w, y van rrxpxxarxn'-

ik leg iets bij iemand neder in bewaring, = ^ 7rxpx(tv\tivi, waarvoor het 1 Tim. 0:20, 2 Tim. 1 : 14 in den Hec. gelezen wordt. Vgl. verderop •rrxpxQyxy.

Kxpx-Ksti/.ai, ■xeiToiJ.xi, Composit. v.

z. aid., bij of voorde hand liggen; in overdracht, zin Trxpamp;tcsircii' ti nvi' = iemand ligt iets bij of voor de hand, d. i. hij komt er gemakkelijk toe, is er toe geneigd. Alleen Hom. 7:18 en 21, vgl. de Interpp. a. h. I.

7t x p x-K hviT 1 c;, ^, van wapaKaAsw z. aid.,

a) — de aan- of vermaning, a) vooral in den zin van godsdienstige toespraak tot leering, terechtwijzing of aanmoediging. Hom. 12:8,

1 Kor. 14:3, 1 Thess. 2:3, 1 Tim. 4:13, Hebr. 12:5; hóyee 7rxpxx/.y(reaif = woord van vermaning, Hand. 13:15, Hebr'. 13:22; hiertoe behoort waarschijnl. ook: 1//05 rxpxitbfaeui; = zoon der vermaning (volg. and. echter: der vertroosting, z. hierond.), gelijk de naam Barnabas, Hand. 4:36, verklaard wordt; /3) in quot;t alg. = opwekking, aansporing, aandrang, 2 Kor. 8:4, 17, Hebr. 6:18;

b) volg. oen later spraakgebr.(vgl. op rrxpxxxAeu d) ) ~ de troost, de vertroosting, objective van hetgeen iemand sterkt onder leed of smart, Hand. 15:31, 2 Kor. 1 :4, 5, 6, 7, 7: 4, 7, 13, Pbll. 2:1; met in! tivi , van de zaak waardoor de troost wordt aangebracht, Pbilem. vs. 7; met een Genitiv. auct. in spreekwijzen als: Kapxxbiio-ic; rcSv ypxipüv Hom. 15:4, roS amp;y!o\j kvsuij.xtos Hand. 9 : 31; ÖE05 rij? Txpxxhfaewi; of Trxryt; irxpxxt.yreui; = de God der vertroosting of van alle vertroosting, d. i. die al datgene schenkt, wat wij behoeven om getroost te zijn. Hom. 15:5, 2 Kor. 1:3; me-tonym. van het heilgoed zelf, waarin iemand zijn troost zoekt of vindt. Luk. 2:25, 0:24, x'iavix,

2 Thess. 2 :16.

Tfi!p«-xAt)Toc, ou, 6, van vxpxxxhéco z. aid., eig. er bij of te hulp geroepen, substantive vooral van iemand gezegd die een ander voor het gericht bijstaat, zijne zaak bepleit (vgl. het lat. advocatus), en van daar in 't alg. = helper of raadsman, in het evang. van Joh. fig. van den h. Geest, die de App. onder allen strijd bijstaan en in de waarheid leiden zou, 14:10, 26, 15: 26, 10:7; 1 .lob. 2:1 van Jezus zei ven, door wiens verzoenend optreden de geloovigo vrede vindt bij God.

•xxp-xxovi, ij?, $, Composit. v. axovt z. aid., eig. bet verkeerd of gebrekkig boeren, vervolg. = 'xxpamp;KoviriJ.x (vgl. op irxpxxouci) — het verkeerd gehoorde, hot misverstand; naar later spraakgebr. ook het niet willen hooren of ver-


46

-ocr page 376-

362 Wap-ay.ohoviéa.

XlKpx-iMÖlx.

staan, en van daar (in tegenstelling van vTxxaij) = de ongehoorzaamlieid, niet als daad, maar als gezindheid, d. i. do we de rs pa nnig-heid, Rom. 5:d0, '2 Kor. lO^), Ilebr. 2:2.

Kxp-ay.ohovDéu, -ü, -faa, Composit. v. axo^oviéa z. aid., vergezellen, begeleiden, volgen, seq. Dat. In liet N. T. alleen overdracht, a) van iets, dat van iets anders onafscheidelijk is, er uit volgt, er als van zelf mede gepaard gaat, van de teekenen gezegd, die het optreden der geloovigen vergezellen, Mark. IC: 17; h) van het met nauwgezetheid vervolgde onderzoek eenerzaak, = nagaan, nasporen. Luk. I :3; in zedelijken zin van het betrachten van zekeren regel, = zich houden aan, opvolgen, navolgen, I Tim. 4:6, 2Tim.3:iO.

xap-etKova, -oüa-to, Composit. v. «xoi/w z.aid., elg. verkeerd of gebrekkig hooren, vervolg, ook = niet willen hooren, ongehoorzaam zijn, seq. Genit. Alleen Matth. 18:'17.

■xxpa-xvTtTa), -yw, Composit. v. xvvra z. aid., ergens bij neder buk ken, om het nauwkeuriger te bezien. Luk. 24: 12, Joh. 20:5; praegnant met »'/; ti = bukken om ergens in te zien. Joh. 20:11; overdracht. = inzicht in iets (eV; tlt;) hebben, doorgronden, Jak. 1 :25, 1 Petr. 1 : 12.

vapct-hcenfixvu, -Ayipo/xeei, aor. 2. -sAxfiov (over den 3 ps. plur. vxpeKxfioTxv, ï Thess. 3: (1, bij TiscniïND., vgl. wtneu's Gr. S. 71), Composit. v. hxufiivu z. aid., er bij nemen, vervolg, a) in gew. zin, «) = medenemen, rhx, Matth. 2: 13, 4:5, 24 : 40, 41 , Mark. 4 : 36, Luk. 9:10, Joh. 10:16, Hand. 15:39 , 21:24 , 26; èxvrov — met zich medenemen, Matth. 12:45, Mark. 14:33, vgl. Matth. 18:16; /3) = bij of tot zich nemen, Matth. 20:17; irpói; tivx, Joh. 14:3; in bijz. zin: yvvxtnx, Matth. 1:20, 24; b) overdracht. = aaunemen, nvx — iemand erkennen voor hetgeen hij is of zijn wil, Joh. 1:11; = overnemen, ontvangen. Kol. 4:17, Hebr. 12:28; inzon-derh. in het N. T. in tegenstelling met vxpxSc-iufit, z. aid. op c), van het ontvangen eener mondeling overgeleverde leer, seq. Infinit., Mark. 7:4; t/, 1 Kor. 15:1, 3, Gal. 1:9, Phil. 4:9; xvó tjvo5 1 Kor. 11 : 23, %xfx tivo; Gal. I :12, 1 Thess. 2 :13, 4:1, 2 Thess. 3:6; ook x/va,

in de spreekwijze: 7txpxgt;.a(ieïv rov Xpicrrov 'lyrovv tov Kvpiov = Chr. J. den II oer ontvangen hebben, d. i. in hom hebben leeren golooyen of onderwezen zijn, Koloss. 2:6.

vxpx-^éyoij.xi, Med. van TapaAeyw , eig. er zich bij leggen; in de scheepstaal met ww. als •yijv, vijo-oy enderg. verbonden = er langs varen, voorbij, zeilen (vgl. het lat. legere oram). Hand. 27:8, 13.

orap-aAioc, !ov, ó, -ov, tó, = rrixpxAo;, v. vxpx en to «A? z. aid., aan de zee gelegen; t) ■xxpxhioe, sell, xdpx = do zeekust, bet kustland. Alleen Luk. 6:17.

x x p-x h h xy $, !)i;, $ vxpxhbxfyi;, v.

vxpxAAxrtrai doen afwisselen, veranderen, = de afwisseling, verandering. Alleen Jak. 1 :17.

kxpx-ï. oy i'%o(ixi, -trroiixi, Depon. med., Composit. v. ^oyl^oiixi z. aid., zich verrekenen, oen valsch besluit maken; ook transit. = door drogredenen misleiden, om don tuin leiden, timx, Koloss. 2:4, Jak. 1 : 22.

rrxpx-^vriKÓg, 4, 6v, van het volg. wd., oorspr. = aan ééne zijde verlamd, door beroerte of jicht, paralytisch, in onderscheiding van xkóttkyxros, waarbij men aan het ge-heele lichaam te denken heeft. Dit verschil tus-schen paralysis en apoplexie schijnt editor in lateren tijd niet streng in acht genomen te zijn. Matth. 4 : 24, 8:6, 9:2, enz.

irxpx-Avu, -vo-u, Composit. v. AiJw z. aid., tor zijde of van ter zijde los maken; als medische term van het gevolg eener beroerte of jichtkwaal, waardoor de banden, zenuwen en spieren, aan ééne zijde van hot lichaam (vgl. op het voorg. wd.), als 't ware losgemaakt worden, d. i. hunne veerkracht en werking verliezen; van daar Kxpxtehvuévot — irxpxkvTiy.ói; z. aid., Luk. 5:18, 24, Hand. 8:7, 9:33; lig. yóvxrx 7rxfxte?iUiJ.évx = verlamde, d. i. moede of matte knieën, Hebr. 12:12.

Txpx-iJ.évM, -nevü, Composit. v. pévu z. aid., a) eig., rw't — bij iemand blijven, Phil. I : 25 (volg. don Roc. en met de meeste Codd.; TISCHEND. leest: o-vnvxpxnéiico)', vpói; tivx, 1 Kor. 16:6; absolute, Hebr. 7:23, waarsomm. vxpxnéveiv verklaren = in het leven blijven, and. = aanblijven, t. w. in het priesterambt; b) overdracht. = bij iets blijven, er in volharden, zich er standvastig naar godragen, Jak. 1 : 25.

7txpx-ij.vDéonxt, -oSuxi, -ya-onxi, Depou. med., Composit. v. iwlléonxi ik spreek, van daar eig. vriendelijk of vertroostend toespreken, vervolg, a) = troosten, vertroosten, tot kalmte of tot bedaren brengen, nvx , Joh. 11 : 31; vrepi tivos = over iemand, t. w. over zijn gemis of verlies. Joh 11:19; b) = aanmoedigen, opbeuren, 1 Thess. 2:11, 5:14.

tt xpx-nvt) (x, /«5, van denz. wortel als het voorg. wd., van ó /xt/So? het woord, eig. de vriendelijke toespraak, vervolg. = de ver-


-ocr page 377-

I

TIxpix-ftMiw.

863

Ylapx-rviwTi-

troosting, de bemoediging. Alleen 1 Kor. 14:3.

TÜfce-nvHiov, lov, ri, = y xapeenuUfu z. aid., = de vertroostende toespraak. Alleen Phil. 2:1

xeipa-vonsw, -ü, -ytrai, van vccfüvonoi; (van wapa en é vópos z. aid.) strijdig met de wel, van daar = de wet schenden, legen de wet handelen. Alleen Ifand. 23:3, waar het Par-tic. vreepavonüv, als nadere bepaling van den hoofdzin, kan worden overgezet door: in strijd met de wet.

tupx-vo filx, /«s, v, eig. de aard en handelwijze van een vdpavo/iog z. op het vonrg.wd.,vervolg. ==d e overtreding, de on g e li o o r z a a m h e i d, het wanbedrijf. Alleen 2 Petr. 2:10.

% a p u-tti y. f x i'v m gt; -eevü, aor. 1. -ex/Kpxvx, Composit. v. TiKpaivu z. aid., verbitteren. Alleen, in overdracht, zin, llebr. 3:10, waar rov Oeóv als object moet worden bijgedacht.

tt cc p a — 'jt i y. p x v i-c ó ov, ó, van het voorg. wd., de verbittering, Hebr. 3:8, 15.

Tcepce-TriTTTW, -■xcirovij.xi, aor. 2. -éxeirov, Composit. v. TriKToi ■/.. aid., ergens naast of bezijden vallen, overdracht. = afvallen, in dwaling vervallen. Alleen llebr. 6:6.

?rapa-5rAÉw, -euira, Composit. v. xAém z. aid., voorbij varen. Alleen Hand. 20:16.

tct p x-rr by o-1o v, eig. Nentr. van het Adjectiv. TxpcmAynoi; aan iets dicht bij komende, nagenoeg gelijk; als Adverb. = het meer gebr. TrapasrAify/wc z. op het volg. wd. Alleen Phil. 2:27, waar itaüévyTe Trctpxirhfaiov Qxvxtm ~ hij is do odelij k krank, of zooals wij plegen te zeggen, bij den dood af geweest, d. i. zijne krankte was van hoogst zorgelijken aard.

apx-% tr loiAdverb., van xapxr^moi; z. op het voorg. wd., na, nabij, nagenoeg; vervolg, ook in ruimeren zin — al e v e n z o o, desgelijks. Alleen llebr. 2:14.

txpci-irops vopxt, -svlt;roiJ.xij Composit. v. ■xoptvoiixi z. aid., a) = langs iets of iem. heengaan, d. i. voorbijgaan, absolute. Mark. 11 :20; het Partic. als Substantiv. = de voorbijganger, Matth. 27:39, Mark. 15:29; b) volg. een later spraakgebr. ook met geconstrueerd = door henen gaan, van een weg gezegd, die door iets heen leidt, zoodat men, dien bewandelende, het daar aan gelegene langs gaat; zoo: Six rüv wopi'iiuv, Mark. 2 :23; Six TÏis VxKihxixs, Mark. 9:30. Op beide pil. bestaat echter verschil van lezing.

v xp a-ktuij-a, -tttw/zizto; , van xxpxxlxru (perf. xé%TUKx) z. aid., eig. de val er naast of bezijden; overdracht, a) = de val, van het verderf dat do vrucht is van zondig en hardnekkig ongeloof, Rom. 11 :11, 12, waar 't het denkbeeld wedergeeft dat in het voorafgaande ■xlrtTu ligt opgesloten; b) in engeren zin = het vergrijp, de misslag of overtreding; met het oog op de wet Gods, Matth. 6: 15, Mark. 11 :25, 26, Rom. 4:25, 5:15 env., 2 Kor. 5:19, Gal. 6:1, Efez. 1 : 7, 2:1, 5, Ko-loss. 2:13, Jak. 5:16; op de rechten en verplichtingen dor menschen onderling, Matth. 6:14.

irxpap-féu, -psuTo/ixi, aor. 2 pass, -effvyv (met act. beteekenis, vgl. buttmann's Gr. § 114 op péw), Composit. v. p'éw z. aid., eig. voorbij vloeien; overdracht. = voorbij iets heengaan zonder er acht op te slaan, ol zonder or deel aan te verkrijgen, d. i. door onverschilligheid of onachtzaamheid zich iets laten ontgaan. Alleen Hebr. 2:1.

Txpx-ir^nov, ou, tó, eig. het Neutr. van KxpxrviiJ.oi;, van trxpx en to vv\ij.x , van een tee-ken voorzien, het teek en, als ken- of onder-scheidingsmerk, het wapen, bijz. van een schip of stad. Alleen Hand. 28:11.

Trxpx-fTHevxt^ü], -xrco, Composit.

ik bereid, van daar = toebereiden, aanstalten maken tot, bijv. to Sewov, Hand. 10:10; het Perf. pass. Kxpsrxevxa-iJ.xi, of het partic. TrxpevKevxrriiévoi; eiiu'— gereed, klaar zijn, 2 Kor. 9:2,'3; in het Med. = zich toerusten, elf xó^s/iov, 1 Kor. 14:8.

vxpx-iTKevyi, gt;)?, ü, van rxpx m v rxevij do toe- of uitrusting, de voorbereiding. In het N. T. = TO TrporxPPxTov, d. i. de dag of avond, die aan den sabbat voorafging en waarop men zich tot do sabbatsviering voorbereidde. Matth. 27:62, Mark. 15:42, Luk. 23:54, Joh. 19:14, 31, 42.

xxp x-tt tv(*i, -t£vlt;ö, aor. 1. -ste/vx, Composit. v. Tetva ik rek, breid, span, ^ uitbreiden, rekken, tov Atïyov = zijne rede voortzetten. Alleen Hand. 20:7.

xapx-Typéüi, -tö, Composit. v. rypéu

z. aid., in Act. en in Med. eig. van ter zijde waarnemen, op iets ol' iemand loeren, van daar a) — bespieden, belageh, met een vijandig doel bewaken, tivx, Mark. 3:2, Luk. 6:7, 14:1, 20:20; t/. Hand. 9: 24; b) = nauwgezet waarnemen, onderhouden, in acht nemen, bijv. vnépxs, /xijva?, enz., vgl. op Gal. 4:10.

xcipx-Tv\p\](TiSy £w$, van het voorg. wd., de waarneming (observatie), h\\\. tüv xo-rpuv; ook van de vlucht der vogelen als heil- of onheilspellend teeken. Alleen Luk. 17:20, in de

ï i I

lil

I I

|:i|i

li' Ui

f 11


-ocr page 378-

364 Ylxpx-Tlówti.

Tlxp-cipt.

uitdrukking: \iiTa nxfuryffaeut — on dor waarneming, d. i. met uiterlijke kenteekenen, waardoor het voor het oog waarneembaar wordt,dus op zichtbare wijze, vgldeInterpp.

apx - t i'Q y pi, -Oyvcti, Composit. v. ,

bij, aan of voor plaatsen, zetten, stellen, van daar a) = voorzetten, nvl ti , van spijzen = voordienen. Mark. 0:41, 8:0, Luk. 9: -10 (op welke pil. hot Object, uit het voorafgaande moot worden bijgedacht), 10:8, 11:0, 1 Kor. 10: 27; nxfidyxe rpccvs^eiv, scil. uItoIq. Hand. 40:34 == richtte do tafel voor hen aan, dischte voor hen op of zette hun te eten voor (lat. mensam apposuit); b) = voorstellen, overdracht. = voordragen, Tivt Ti, bijv. nxpctpoAyv, Matth. 13:24, 31; = door onderricht aantoonen, bewijzen, in Med. seq. 'dn, Hand. 17:3; c) = bij iem. iets in bewaring plaatsen of neder-leggxin, in pand goven, (vgl. op Trcifci^Kti), en van daar in Mod. overdracht. = toevertrouwen, opdragen, aanbevelen, in bescherming goven, t/vi' t/, Luk. 12:48, 1 Tim. 1 :18, ,2 Tim. 2:2; to vrveSnc/. eli; toü qsos == zijnen geest in Gods handen (in zijne hoede on tot zijne beschikking) stollen, Luk. 23:40; het Passiv. als Med. 1 Petr. 4:19: w; zittm xnary TrxpxTiSéTdairrxv rx( ixvrSiv (tügt; öeip) — dat zij hunne zielen bevelen aan, d. i. zich geheel en al tor beschikking stellen van, zich met een volkomen vertrouwen overgeven aan God; ook nvx tivi , bijv. rip flsö, tio xvp/cfi == iem. Go de of den Hoer bevelen, d. i. aan zijne hoede opdragen, Hand. 14 :23, 20 : 32.

vxp a - t vy % xvw, -teó'^ojixt, aor. 2.-éru^ov, Composit. v. rvyxxvoi z. aid., daar juist of toevallig zijn, tegenwoordig zijn, zich bevinden. Alleen Hand. 17:17.

vrxp-xuTiKx, Adverb., van rroepx en aün'y.x terstond, in oen oogwenk, van daar = oogen-bl ikke lijk, met het Art. 6. t, to TrxpxvriKx = een oogenblik durend, kortstondig. Alleen 2 Kor. 4:17.

rrxpx-tpépu, -oivoi, aor.2. -ifveyKOv, Composit. v. cpt'pu z. aid., er nevens dragen, voorbijdragon, en van daar a) in gew. zin = doen voorbijgaan, T( xvó tivos , Mark. 14:30, Luk. 22: 42; in Pass., Jud. vs. 12: veQsAxi vxo xvépaiv rrxpxipep6ij.evxi = wol kon, door winden voorbij gedreven of weggevoerd; b) overdracht. = wegslepen, vervoeren, in Pass. = zich laten medeslepen, SiSx^xIt; rroiKhxii; xxi %évxii;, llebi'. 13:9 (op de beide laatstaangoh. pil. met tisciihnd., terwijl do Hoe.

zonder voldoend gezag r e pupépa leest).

xxpxQpovéiü, -a, -ylt;ru, Composit. v. Qpcvéoi z. aid., van hot juiste begrip geheel afdwalen, van zijn vorstand, d. i. krank- of waanzinnig zijn. Alleen 2 Kor. 11:23.

TTXpX CPpOVIX, IXS, V) , = TTXpXippQTUVil , de

toestand of het wezen van een vxpcttypciv, eon krank- of waanzinnige, d. i. de waanzin, krank- of onzinnigheid. Alleen 2 Petr. 2 :10.

■x-xpx-xeinx^u, -óirru, Composit. v. x^'li^Xu /.. aid., don winter doorbrengen, overwinteren, Hand. 27:12, 28:11, 1 Kor. 10:0, Tit. 3 :12.

•rxpx-xe'!1'quot;7'!'*, 'ut, , van het voorg. wd., do overwintering. Alleen Hand. 27:12.

Trxpx-xpypquot;, Adverb., eig. voor nxpèc to Xpvuy- = bij do zaak, van daar = terstond, dadelijk, onmiddellijk, onverwijld, Matth. 21 :19, 20, Luk. 1 : 04, 4 : 39, enz., Hand. 3:7, 5:10, enz.

xapSaki S, cut;, volg. somm. het feminin. van ó Trxpêoi;, eu evenals dit = do panter, het luipaard (een verschil tusscben TripSxAn; en Txv^yp kenden de ouden eigenl. niet, z. Munr.icn in v.). Alleen Openb. 13:2.

TTxp-eSpeuu, -euiru, van irxpeSpoi; er bij zittende, subst. de bijzitter, metgezel, makker of deelgenoot, van daar tivi' = bestendig bij iets zijn, met iets omgaan, er aan verbondon zijn. Alleen 1 Kor. 9: 13 (volg. TISCHEND.; de Ree. leest rrpotreSpetju).

mxf-eini, -éa-oiixi, Composit. v. tint z. aid., er bij zijn, vooral in don zin van aanwozend, tegenwoordig zijn. Luk. 13:1, of van hier, daar, er zijn, zich bevinden of gekomen zijn, Matth. 20:50, Joh. 7:0, 11:28, Hand. 10:21, Openb. 17:8 (waar echter verschil van lozing bestaat); Ixi, hvóimóv tivos = bij iemand, voor iemands aangezicht (vgl. op hiiviov), Hand. 10:33, 24:19, vgl. 2 Petr. 1 : 12, waar è(p' of iets dorg. moet worden ingevuld; praegnant met Praepp. of Adverbia die eeno beweging te konnon geven, als flt;; of ■xpói; rivet = naar of tot iemand gekomen zijn en nu bij hem zijn. Hand. 12:20, 2 Kor. 11 :8, Koloss. 1:0; èvSxSe, Hand. 17:0; het Partic. trxpóiv, ovtx , 6v, abs. = tegenwoordig zijnde, bij iemand of in zijne tegenwoordigheid, 2 Kor. 10:2, 11, 11 :8, 13:2, 10; tS vrtisónxri = naar of in den geest (vgl. op 'ónreini), 1 Kor. 5:3; to vxpóv = het tegenwoordige, Hobr. 12:11, waar Tpö? to rxpóv zooveel is als: voor het tegenwoordige of wat het tegenw. be-


-ocr page 379-

nxp-eiiT-xyu.

Ujipdeu/x.

365

Ire 11; TxpE^ri tivi ri = iets is hij ieïn. aanwezig, voorhand en, hij lieel't of hczit iets, '2 l'etr. 1:8, 9, waartoe ook gebracht kan worden : tx Trzpóvra scil. nvt = hetgeen voorhanden is, wat ie nu hen ft, tlebr. 13:5.

k a p - e ilt;r-ay a, Composit. v. e/V^yiu z.

aid., or naast of van ter zijde biimenbrongen = heimelijk of ter sluik invoeren. Alleen, lig., van kettersche leeringen, 2 l'otr. '2:1.

t a p-£ (V-« KT05, ou, ó , ti, -ov, to', van het voorg. wd., heimelijk of ter sluik binnengekomen, ingeslopen. Alleen Gal.2;4-.

vctp-sKr-Svio, of TrctpsiaSóvu, -Ji/Vw, Com-posit. v. eioiuoi (v. els en Sva z. aid.)indringen, van daar er naast of van ter zijde, d. i. heimelijk (in zekeren kring) binnendringen, insluipen. Alleen Jud. vs. 4.

ir ce p-ei lt;r-ép xoiixi, -c^euiro^xi, aor.'2. Composit, v. eitrépxonai z. aid., nevens of te gelijk met iets of iem., d. i. er bij komen, ook met ongunstige nevenbeteekenis = indringe|n, binnendringen, Rom. 5:20 (vgl. v. iibnoel a. h. 1.), Gal. 2 : 4.

vccp-e ilt;t-tfiépu, -o/ju, aor. 1. -tiveyxx, Composit. v. e!a-lt;péfu, ik draag er aan bij of toe, van daar = mede bijdragen, er bij aanbrengen, aanwenden, besteden. Alleen, overdracht., o-rovSijv, 2 Petr. 1 :5.

xcep-exrÓQ, Adverb., Composit. v. Iktós z. aid., buiten; rx ttxpsuTÓs = wat daar buiten ligt, d. i. het verdere, overige, 2 Kor. 11:28; als Praep. c. Genit. (z. winer'sGi'. S. 418) = behalve, uitgenomen, Matth. 5:32, Hand. 26:2!».

■)rxp-ei*.-(3ofgt;4, ijf, van t«/)6^(3«aaw, ik stel of voeg er tusschen in, bijz. van eene slagorde, die men daardoor opstelt, van daar = de slagorde of het (in slagorde geschaarde) leger, Hebr. 11:34, Openb. 20:9; ook van de geregeld opgeslagen tenten van een leger, van daar = het legerkamp, de legerplaats, Ilebr. 13 :11,13, waar van de legerplaats der Israëlieten in de woestijn gesproken wordt; in het N. ï. ook van gebouwen, voor het verblijf der krijgslieden bestemd of gebruikt, bijv. de burgt Antonia te Jeruzalem, = de legerplaats, de kazerne. Hand. 21:34 , 37 , 22:24, enz. 5r«p-£v-(gt;+ft;, -ai, -ycu, Composit. v. z. aid., er bij lastig maken, ergens in bemoeid ijken, k we I len, rm'=: iemand. Alleen Hand. 15:19.

Trap-eirl-Synos, ou, o, t), -ov, to, van irxpik en l?r/5()^o;, op , voor een tijd

onder een vreemd volk woonachtig;

subst. = do bijwonor, vreemdeling, Hebr. 11:13, 1 Petr. 1:1, 2:11.

Trxp-épxoliCe'i aor. 2. -ijAÖov,

porf. Composit. v. 'épxoi^xi, z. aid.,

a) = langs- of voorbijgaan, absolute. Luk. 18:37; hx rijg óSou =: den weg langs gaan, Matth. 8:28; nva, ti, Mark. 6:48, Hand. 16: 8; b) van don tijd = voorbijgaan, d. 1. verstrijken, Matth. 14:15; vyuTeix jriKfeAsjAi/fls = do vasten (d. i. de vastentijd) is voorbij. Hand. 27:9; ó Trxpef.yhvtiut; xpóvos = de ver-loopen tijd, I Petr. 4:3; overdracht., in den zin van vergaan of ondergaan, zijn einde bereiken, Matth. 5:18, 24:34, 35, 2 Kor. 5:17, Jak. 1 :10, 2 Petr. 3:10, Openb. 21 : I (mot den licc.; tisciiknd.: xvépxoiJ.xi)-, c) -langs hoen- d. i. weggaan, wijken, xkó tivoi; = van iemand, (iguurl. Matth. 26 : 39, 42, Mark. 14:35; d) = vooi'hij- of overheen gaan, in den overdracht, zin van verwaar 1 o o z e n, veronachtzamen, overtreden, xpiViv, IvtoAiJv, Luk. 11:42, 15:29; e) = er bij komen. Luk. 12:37, 17:7, Hand. 24:7.

■k x p-ta t eft)?, y, van itupl^tJ.t, z. aid., eig. het doorlaten, laten gaan; rüv =

het ongestraft laten of voorbijzien van gepleegde zonden, en daardoor onderscheiden van xtpsn; = vergeving, kwijtschelding. Alleen Kom. 3:25, vgl. v. iienoei. a. h. I.

ir ap-éx m:,or- 2.-eV%ov, perf.

Composit. v. i'xf, z. aid., a) = voorhouden, toereiken, bieden, t/w ti, Luk. 6:29;

b) = verschaffen, aanbrengen, Hand. 16:16; het Med. in dezelfde beteekenis. Hand. 19 : 24; = verleenen, schenken. Luk. 7:4,1 Tim. 6:17; tivi tti'jtiv iemand zekerheid verleenen of schenken. Hand. 17:31; c) = veroorzaken, voort- of teweeg brengen, 1 Tim. 1:4; = berokkenen, aandoen, bijv. xoVoi/; of xoVov tivi' — iem. moeite aandoen, Matth. 26:10, Mark.14:6, Luk. 11:7, 18:5, Gal. 6:17; d) ■ bewijzen, betoonen, betrachten, bijv. (fjihxvlpuvixv, lt;VoTgt;)ra tivi, Hand. 28:2, Koloss. 4:1; in Med. = zich betoonen, éxvTÓv-Ti, Tit. 2:7.

vxp-yyopix, /«;, ti, van Trxpyyapot; (\.rrxpx en xyopeuw, ik spreek, voer het woord) door toespraak vertroostend, bemoedigend, van daar, naar later spraakgebr., = troost, bemoediging, opbeuring. Alleen Koloss. 4:11.

irxpSsv/x, «?, t), = vxpCeve/x, van het volg. wd., de staat eener nxpiévai;, = de maagdelijke staat. Alleen Luk. 2:36.


-ocr page 380-

366 Tldföèvoi;.

Ylxp-oiftl».

ircepüévo 01/, a) substunt. = de maagd, het jonge (huwbare) meisje, Matth. 25:1, 7, 11; = de ongehuwde vrouw, in tegenstelling van li -yuvij, Matth, 1 : 23, Lullt;. 1 ;27, 1 Kor. 7 : 25, 28, 34; symbolisch van de christelijke gemeente, 2 Kor. 11 :2; = du huwbare dochter, mot Ovyurtip verbonden. Hand, 21:0; ^ napSévos nvót; = iemands huwbare dochter, 1 Kor. 7 :36, 37, 38; b) adject. = vxfUviot = maagdelijk, lig. Oponb. 14:4.

nséföo?, ou, ó, do Part her, d. i. de inwoner van het Aziatisch landschap Parthië, ten oosten van Medie gelegen, waarover vgl. het Hijli. woordcnb. i)l. 111. blz. 84. Alleen Hand. 2:9, waar van Joden uit Parthië sprake is.

Tictp-lmxt, -ijira, Composit. v. 'i'w-ii, ik zet in snelle beweging, zend, werp enz., van daar eig. = er bij neder la ten, loslaten; in Passive (perf. Truftïnxi) — er bij nederhan-gen, van handen, die bare veerkracht verloren hebben == moede, slap. Alleen llebr. 12:12 (in een citaat uit Jes. 35:3, volg. de LXX). vxp-ia-Tiiva, z. op het volg. vvd. nxp-1'a-Ty1, bij latere schrijvers ook KTTxva (Rom. 6:13, 16), -urriiirai, Composit. v. 'ttj-Tttiii, z. aki., en even als dit Primitivum in eenige Tempora transitief, in andere intransitief, vgl. op xvi'ïTiiiti. 1) Als transitiv. in het Praes., Impf., Fut. en den Aor. 1. activ., a) = er bij stellen, ter zijde of ter beschikking stellen, nvx nvi, Matth. 26:53; b) = voor iemand stellen, in iemands tegenwoordigheid brengen, aan iemand voorstellen, tivx nvi, Hand. 23:33; riji xvpüfl, in cerimoniëelen zin, Luk. 2:22; hiertoe behoort ook 2 Kor. 4:14, waar éxvrü uit het verband moet worden bijgedacht; met den Accusal, van het praedikaat (Particip. of Adject.) = als iets (in zekere hoedanigheid) voorstellen, bijv. êxvTov %üvtx = zich zeiven aan iem. als levend. Hand. 1:3, en zoo ook op pil. als: Hand. 9:41, 2 Kor. 11 :2, Efez. 5:27, 2 Tim. 2:15; c) = stollen, in den zin van daar-stellen, tot iets maken (lat. sisto), bijv. tivx réAetov, Koloss. 1 :28; kxtsvwkióv nvot = in iemands oog of schatting, aid. vs. 22; van stellen tot, met het nevenbegrip van wijden aan iets of iemand, Rom. 6:13, 16, 19, 12:1; d) = bestellen, d. i. zorgen dat iets voorhanden zij, Hand. 23:24; e) overdracht. van hetgeen men zoekt vast te stellen = 'i'ajmii z. aid., = staven, bewijzen, voor den rechter, t/, Hand. 24:13; rax rm = iem. bij iem. rechtvaardigen; zoo ton minste, naar 't schijnt, 1 Kor, 8:8, waar andd.

echter een praedikaat als Jox/fioK? in gedachte invullen, andd. op andere wijze eene uitdrukking pogen te verklaren, waarvoor in hot Gr. taalgebr. geene analogie te vinden is, en die dan ook in enkele Godd. tot blijkbare correctuur (a-uv/a-ri^i voor ■nxplarvini) aanleiding gegeven heeft. 2) Als intransit. in het Perf., Plusqpf., den Aor. 2. activ., alsmede in hctMed., a) = er bij staan. Mark. 14:47, 15:39, Joh. 18:22; rul — bij of naast iemand. Hand, 1:10, 9:39, 27:23; overdracht. = bijstaan, helpen, Hom. 16:2, 2 Tim. 4:17; b) = daar staan, hóimóv Tivo;, Hand. 4:10; vooral van dienaars, die in staande houding do bevelen hunner heeren afwachten, Luk. 19:24, Hand. 23:2, 4, en zoo ook Luk. 1:19; c) = staan voor, in deu zin van terecht staan, Tm', Hand. 27:24; in Med., rfi fhiiiXTi' nvcg, Rom, 14:10; d) van gebeurtenissen = voor de deur staan, nabij, ophanden zijn. Mark, 4:29; van personen = opgestaan en nu in aantocht z ij n, Hand. 4:26 (in een citaat uit Ps. 2 :2 volg. de LXX).

Uxpiievxt, 3 (z. over don Gen. op 'Ayptxirxi;), de Gr. eigennaam Par me nas; zoo heette een van de zeven eerste diakenen. Hand. 6 : 5.

tt x p -0 S of, ou, van irxpx on ^ óSóf, z. aid,, de weg ergens voorbij, het voorbijgaan, van daar de spreekwijze: ev nxpóSa = in het .voorbijgaan, ter loops. Alleen 1 Kor, 16: 7,

■x x p - 01 xé m , -ü, -yTüJ, Composit. v. olxéai, z. aid., eig, naast of bij (anderen) wonen,.van daar = ergens als vreemdeling verkec-ren, vreemdeling zijn, Luk, 24:18; praeg-nant met iU — uls vreemdeling gaan wonen, Hebr. II : 9, vgl. op els.

tt x p - 01 y. 1'x, ixc, y, van het volg. wd., het zijn ergens als vreemdeling, de vreemdelingschap, Hand. 13:17; fig. van het leven hier op aarde, 1 Petr, 1 :17,

tt Xp-OIKOQ, ou, Ó, gt;1, -OV , TÓ, Vdtl TTXpX 011

o7xlt;j«, z, aid,, eig. die naast iemand woont, naburig; naar later spraakgebr. = de bijwoner, die van elders komt wonen op eene plaats waar hij geen burgerrecht geniet (lat. inquilinus), de vreemdeling. Hand. 7:6, 29; lig. van dc Christenen, wier vaderland de hemel is, 1 Petr. 2:11; van de heiden-christenen, als vroeger, doch nu niet meer, uitgesloten van de rechten der burgers van het godsrijk, Efez. 2:19.

kxp-o t litx, txt, gt;1, van vxpoiiioi; (v. nxpx ou oT/^o?, de weg, waarvan ook ■xpooliJ.m)aan of bij den weg, van daar eig, iets dat bij den weg gezegd wordt, een algemeen bekend en


-ocr page 381-

nxp-pya-itxfy/uxr. 367

Uxp-oivoi;.

gangbaar gezegde, d. i. een spreekwoord (volg. and., z. mkiii.eh, van vifomoi in den zin van afwijkend van don gewonen weg, en dus oone min gewone uitdrukking), '2 Petr. '2 :22; in hel N. T., even als in de LXX (waar liet liebr.^K'p er door vertaald wordt), ook wel in ruimeren zin = de beeldspraak, gelijkenis, spreuk. Joh. 10 : 6, 10:25, 29.

tap-o ( v o s, ou, o, q, -ov, to, van en ó oi'jot, z. aid. = vafohwt, oig. bij of aan den wijn, aan het drinken daarvan, en van daar = aan den drank, een drinker of dronkaard, 1 Tim. 3:3, ïit. 1:7.

Tap-oi'xoiicti, oixyiroiicei, perf.

Depon. Mod., Composit. v. ^'Xc!lZi, ik ga, van daar = voorbijgaan, verloopen, van den tijd. Alleen Hand. 14 : 10.

% xp-o i/.a I co, -dirai, van het volg. wd., ergens op gelijken, veel van hebben, tlt;v(. Alleen Matth. 23:27.

ttxp-ciioios, -o!x, -oiov, van irxpx en ó'/xoio? z. aid., vrij wel gelijk of gelijkend, veel hebbende van, dergelijk. Alleen Mark. 7:8, 13.

vmp ■ o%v v a, -wü, Composit. v. ik maak scherp ot spits, eig. ergens aan scherp maken, aanzetten, doch vervolg, gew. in overdracht, beteekenis = ophitsen, toornig maken, verbitteren, in Passive = vertoornd,boos, driftig worden. Hand. 17:10, I Kor. 13:5.

■x ctp- o%v tr nó t;, ou, 6, van het voorg. wd. en evenals dit in overdracht, beteekenis = de opscherping van, prikkel, aansporing tot, met den Genit. obj. Hebr. 10:24; in on-gunstigen zin = de opwinding, de verbittering, Hand. 15:3!).

erctp-opyii^u, -;Vw, fut. att. -tü, Composit. v. èpyi^u z. aid., boos maken, ver toornen, krenkend bejegenen, rtvx, Efez. 6:4, Koloss. 3:21 (volg. ouiksu. en lachm. ; de Ree. en ïisciiend. : èfsö/^w); rivk sm' nvi — iemands toorn opwekken tegen iemand, Hom. 10:19 (in een citaat uit Ueut. 32 : 21 volg. de LXX).

■xxp-opyitrhós, oS, o, van het voorg. wd., de opgewekte toorn, boosheid, toornig h e i d. Alleen Kfez. 4 : 20.

irxp-OTpuvco, -uvü, Composit. v. orpuvai ik wek op, siioor aan, aanhitsen, opstoken. Alleen Hand. 13:50.

?rap-ouirix, (xt, van Trxpeifn in zijae ilub-bele beteekenis van er zijn ol tegenwoordig zijn, en van gekomen zijn en er nu zijn, z. op hot wd., en van daar a) = de tegenwoordigheid, 2 Kor, 10:10, Phil. 2: 12; b) = do komst, de aankomst, 1 Kor. 10: 17, 2 Kor. 7:0, 7, tivo( zpót tivx, Phil. 1:20; bijz. van de komst of wederkomst van Christus, Matth. 24:3 enz., 1 Kor. 1 :8, 15:23, 1 Thess. 2: 19 enz., 2 Thess. 2:1 enz.. Jak. 5:7, 8, 2 Petr. 1:10, 3:4, 12,1 Joh. 2:28.

Tap-ov[/van xapa en to oipov de toebereide spijze, van daar eig. een bijschotel met lekkernij; metonyin. = de kleine schotel zelf, het schoteltje of schaaltje, waarin de spijs wordt opgedragen. Alleen Matth. 23 :25 en (volg. den Uec. ook) vs. 20.

x x p-pq lt;t ix, lt;«5, y . van tSv (/,. op ttxc) en •lt;l piini; het spreken, zeggen, van daar a) eig. het zeggen van alles, d. i. de vrijmoedigheid, openhartigheid, rondborstigheid in het spreken. Hand. 4:13; vooral bij Verba van zeggen, verkondigen, enz., als : hxKüv. elvelv, yvupfl^eiv, xvayyshAeiv, en wel «i in Dativo: nxtp^^ix — vrij uit. Mark. 8:32, Joh. 7:13; = zonder omwegen. Joh. 10: 24; = ronduit, zonder iets te verbergen. Joh. IJ: 14, 18:20; in dezen laatsten zin bijz. in tegenstelling met sv Trxpointxit, Joh. 10:25, 29; f3) of geconstr. met Praopp., als; h rxppttrix, Efez. 0:19, Phil. 1:20; nerx Trxpp^jlai, Hand. 2 : 29,1 4 : 29, 31, 28 : 31; y) hiertoe behoort ook de spreekwijze. Joh. 7:4: h nxpfaaix e7v«i = op aller tong, in ieders mond zijn, van iemand, over wien veel en openlijk gesprokon wordt; b) in ruimeren zin = de moed, de vrijmoedigheid, openheid in handel en gedrag, in spreekwijzen als: 's^eiv Trxpfaan'xv seq. Infinit., Philem. vs. 8; £/'; n, Hobr. 10:19; voifpytrix — openlijk. Joh. 11:54; iv KCiffytn'x — in het openbaar, Koloss. 2:15; bijz. = de vrijmoedigheid in te-genstelling met de verlegenheid, schroom of vrees, die de vrucht is van schuldgevoel, Trpo'? tivx = tegenover of b ij iemand, 2 Kor. 7: 4; vooral mot het oog op do verhouding, waarin do geloovige door de hem verleende schuldvergeving staat tot God als Vader, niet als rechter, Efez. 3:12, 1 Tim. 3:13, Hebr. 3:0, 4 :10, 10 : 35, 1 Joh. 2 :28, 3 :21, 4 :17, 5 : 14.

■x xp-p yv i x% o fi x i, óutohxi, Depon. med., van het voorg. wd., vrijmoedig, rondborstig, vrij uit sproken. Hand. 18:20, 19:8; sv tti övópLxn' tivoc = in iemands naam, d. i. bij het prediken van dien naam. Hand. 9:27, 28; 'év tivi = in iets, d. i. bij liet verkondigen daarvan, bijv, van hot evangelie, Efez. 0:20; èsr/ tivi = over of van iemand. Hand. 14 : 3; verbonden met Verba van zoggen


-ocr page 382-

368 rtó?.

of spreken, en dan in Participio vóór zulk een Verbum geplaatst = met vrijmoedigheid, Hand. 13:46, 26:26; of omgekeerd door zulk een Verbum in Participio gevolgd. Hand. 19:8; of met zulk een Verbum in Infmit. verbonden, en dan = den moed, de vrijmoedigheid hebben om, 1 Thess. 2:2, waar Iv riji Sen God als de bron aanwijst, waaruit de spreker zijnen moed bad geput.

ffquot; Sé G, Sé ff-x, ttxv, Genit. ttxvtós,

■kxvtói;, Pronomen indefinit., dat substantive en adjective gebruikt wordt, en strekt om óf de bijzondere deelen van eenig voorwerp onder een algemeen begrip, hetzij collective = alle, of disjunctive = ieder, elk, samen te vatten; óf het voorbanden en bij elkander zijn van al die deelen uit te drukken = geheel, gansch.

•1) Substantive a) zonder het Art. x) in Sin-gulaii = ieder, een ieder. Mark. 9:49, Luk. 6:40, 16: quot;16; met een Particip. verbonden, bijv. ttxvtoq xxouovtoi; tov Ao'yov, Matth.l3:19, eig. = ieder, als hij het woord hoort (vgl. winer's Gr. S. 101); door een Relativ. gevolgd, als srSs ö?, Mattb. 19:29, Luk. 12:8, 10, 12 : 48, 14 : 33, Hand. 2:21, Gal. 3:10; Vtrns, Matth. 7:24, 10:32; in het Neutr. ttSv U = al wat. Joh. 6:37, 39, 17:2, Rom. 14:23; ■xxv 'ó Tl, Koloss. 3:17, 23; hiertoe behoort ook de veel bij Paulus voorkomende adverbiale spreekwijze: èv ~x-.ri — in alles, d. i. in ieder opzicht, alleszins, 2 Kor. 4:8, 6:4, 7 : 5, 16, 9:8, 11, 11 :6, 9, Efez. 5:24, Phil. 4:6, 12, 1 Thess. 5:18; ƒ3) in Plurali allen, d. i. de menschen in 't algemeen,Matth. 10:22, Luk. 20 : 38, Joh. 3:31,5:23,6:45, 1 Kor. 4:13, 15:22, Gal. 6:10; allen die tot een zekeren kring, klaas3 of soort hehooren, Matth. 21:26, 22:27, 28, 26:33, Mark. 1:27, 37, 2:12, 5 : 40, 6 :39, Luk. 1 : 63, 2 : 3, enz.; het Neuti-. ttxvtx — alles, omvat óf in absoluten zin alles wat bestaat of geschiedt, Job. 1:3, Hand. 17:24, Rom. 9:5,1 Kor. 15:27, Efez. 4 :6, Hebr. 2:8, 4:13; óf in relatieven zin alleen al die dingen, die als gezamenlijke deelen eener meer of minder scherp bepaalde soort voor don geest des schrijvers of sprekers stonden, bijv. Matth. 5:18: 'éut; xv ttxvtx yévyrxi = totdat het alles (wat door do wet bedoeld of geboden is) geschied zal zijn; 19:26: nxfx lleii kxvtx Swxtx — bij God is alles mogelijk, d. i. al datgene waaraan hier gedacht wordt en dat voor menschen onmogelijk is, vgl. ook Mark. 4:34, 7:37, 9:12, Luk. 1:3, 10:22, 1 Kor. 6 :12, 10 :31, Phil. 3 : 8, 4 :13, 18, enz.; tovte? 'drol = allen die, zoovelen als, ttxvtx

Uxt;.

ütx = al wat, Matth. 21:22, 22:10; tot dit substant. gebruik van ttS; in Plur. kunnen voorts nog gebracht worden spreekwijzen als het adverbiale ttxvtx (eig. Accusat. Graecus) = kxtx ttxvtx z. op kxtx, in alles, bij alle gelegenheden, Hand. 20:35, 1 Kor. 9:25; el; ttxvtx = i n (eig. ten aanzien van) alles, 2 Kor. 2:9; èv ttxo-iv = in alle opzichten, 2 Kor. 11 :6; wpö nxvrav — vóór of boven alles. Jak. 5:12, 1 Petr. 4:8; — b) met het Art., in Plurali, ol nxvrst — zij allen of met hen allen, allen gezamenlijk. Mark. 14: 64, Hand. 19:7, Rom. 11:32, 1 Kor. 9:22, 2 Kor. 5:15, Efez. 4:13, Phil. 2:21; rxrxvrx = het of dat alles, wat tot de behandelde zaak betrekking heeft. Mark. 4:11, Hand. 17: 25, Rom. 8:32, Efez. 5:13, Phil. 3:8; of zonder zulk eene beperking = het al, al wat bestaat of geschiedt, Hom. 11 :36, 1 Kor. 8:6, 11 :12, 15 : 27, 28, Efez. 1 : 10, 11, 4:10, Hebr. 2:8; = het gans eh e menschdom. Gal. 3:22.

2) Adjective wordt ttS; met Nomina substantiva of daarvoor in plaats tredende woorden verbonden, a) zonder Artikel, om iets in zijne zuivere algemeenheid uit te drukken, bijv.: rxv dévSpov = iedere boom, zonder onderscheid, Matth. 3:10; Trxrx Hvalx — ieder offer, welk ook. Mark. 9 : 49, vgl. Luk. 3: 5, 10 :1, 11: 17, Job. 2:10, Hand. 2:43, 10:35, Rom. 3:4, 1 Kor. 1 :2, 2 Tim. 3:16, 17, enz.; in Plurali, Hand. 22:15, Rom, 5:12, 18, 1 Thess. 2:15, 1 Tim. 2:4, 4il0, op welke pil. van de menschen of het menschelijk geslacht in 't alg. gesproken wordt; zoo ook Hebr. 1:6: tixvtes ttyysAoi ösoii = allo engelen Gods; Efez. 3:8: tw ihxxivroTéfif vxvrviv «y/wv (zooals met ïischend. volg. allo Godd. maj. moet gelezen worden, niet met den Ree. ttxvtwv tcüv) = den gering-sten van al wat heilige, d. i. Christen, heet, vgl. vs. 18, waar aan bepaalde subjecten gedacht wordt, en xyioi dus het Art. heeft; vooral wordt ttS;, hetzij in Sing, of in Plur., vóór Nomina abstracta zonder Art. geplaatst, om uit te drukken al wat tot hot wezen daarvan behoort, of tot de verschillende vormen betrekking heeft, waarin dat wezen zich naar buiten openbaart, bijv. kxitx Sikxiojuvvi = al wat tot de gerechtigheid behoort, door deze geeisebt wordt, Matth. 3:15; vxax xxx-Oxpcn'x = allo mogelijke onreinheid, Efez. 5:3; W/o?, 'xtx pxSiovpyiec = alle bedrog, alle list, door vijandschap tegen de waarheid ingegeven. Hand. 13:10, kxitxi KXTxhxhix! — al wat de kwaadsprekend-


-ocr page 383-

narxx.

36!)

li e i (1 kan v o o r t b r e n g e n, d a a r u i t voortkomt, 1 Petr. 2:1; biortoe behooron ook woorden als: ifyutrïx, Mattli. 28: IS, SuvxiMi, Koloss. i : i \; Rom. 15:13; (pópos, 1

Petr. 2:18; io$tz, iruveeii;, Koloss. 1 :9; voO?, Phil. 4:7, enz.; voorts zulke spreekwijzen, waarin ttS? de beteekenis van allerlei, allerhande verkrijgt = travto^xvóf} ttxvtoioi;, bijv.: vUtx vóvoi; — allerlei ziekte, Matth. 4:23, enz., vgl. WINER'S Gr. S. 101; wordt xa; onmiddellijk met eene negatie verbonden, dan wordt het daardoor uitgedrukte begrip eenvoudig omgezet, bijv.: oü%lt; sravres = niet allen. Joh. 13:10, '11; ov vUtx o-apj — niet alle vleesch, 1 Kor. 15:39; behoort do negatie echter tot het Verbum van den zin, dan wordt oh of ;/i) xS; zooveel als oiJe/s, pySeti;, en kan veeltijds door geen, niemand, niets, worden overgezet, bijv.: oük Sèv ttxtix acip^ = geen vleesch zou behouden worden, Matth. 24:22, en zoo ook op pil. als Joh. 12: 40, Rom. 3 : 20, Gal. 2 :16, Efez. 4: 29, 5:5, 1 Joh. 2:21, 3:15, Openb. 7:1,10,18:22, 21 :27, 22:3; — b) met het Art., a) in Singu-lari = geheel, ganseh, bijv. vrlérra $ yij = de geheelo aarde, Matth. 27:45; vSs ó 'èxhot — de gansche schare. Luk. 0:19; /3) in Plurali == al de, bijv. Travret; o! — al de leerlingen, Matth. 20:35; ook achteraan geplaatst, «/ (tCfxi kxvxi = al de deuren. Hand. 10:20; hiertoe behooren ook omschrijvingen van Nomina door Participia, wanneer er op personen of zaken van eene bepaalde soort gedoeld wordt, bijv.: Travres o! TTftiAoEvTE? kxï ayopx^ovrei; = al de ver keepers en koopers die daar waren, Matth. 21:12; kixvtx tx ■yevó/zevx — al het (daar juist) gebeurde, Matth. 18:31; nog nader bepaald dooi' een Pron. demonstr. als: TfxvTXTx iri//xl3sl3ijncgt;Tx txHtu, Luk. 24:14; voorts omschrijvingen met Praepp., als: Tthres o! ei; pxxfxv, Hand. 2:39; ■jtxvts^ o! è| 'icrpaijA, Rom. 9:0; Trxvrei; oï Iv Xp/rriï, 1 Petr. 5:14; rxiiTx tas èv xuto7i;, Hand. 14:15; ook achteraan geplaatst, ol TVV i^oi of //er' t/zou Trxvreg, Gal. 1:2, Tit. 3:15; tx xxp xiriji; ttxjtx, Mark. 5:20; rx y.xr' k(j.i ttxvtx , Koloss. 4:7; met Adverbia, als: kxvtx tx mos , Koloss. 4:9; bij Pronomina possessiva, die met 5r«c verbonden zijn, staat het Art., terwijl kxt zelf vóór of achter wordt geplaatst, als: ttxvtx tx lux — al hot mijne. Luk. 15:31, en rx spx vxtirx, Joh. 17:10; daarentegen ontbreekt hot bij de personalia, als: vneïc vmrsi, 1 Kor. 12:13; jravTE? yiltzii, Hand. 2:32; , 1 Petr.

5 :14; n-avre; 1 Thess. 1:2; xvtoï ttxvtss,

1 Kor. 15:10; quot;jtóivtsq xvtoi', Hand. 4:33; evenzoo bij demonstrativa, als: outoi TrxvTst;, Hand. 1 : 14, 17:7; txvtxxxvtx, Matth. 13:34; ook ttxvtss ouToi, Hand. 2:7, en tmtx txvtx. Mark. 7 :23. Vgl. bij het bovenstaande, wat het gebruik en de beteekenis van het Art. bij ttxi; betreft, op lt;j , y,, ró.

7rxlt;r%x, ró, aramésche vorm van het onver-buigb. hebr. wd , dat Pascha beteekent CipS van npi) = hij ging voorbij), en het offer of feest van dien naam in de eerste plaats moest kenmerken als ingesteld ter gedachtenis van de sparing der Israëlieten, toen de Heer de eerstgeborenen der Egyptenaren sloeg (Exod.12: 27). Het komt in het N. ï. voor in de beteekenis a) van hot Paasch feest y éofTvi rov Trxrrxu, Matth. 20:2, Mark. 14:1. Luk. 2 : 41, 22 :1, Joh. 2:13, 23, 0: 4, 11 :55, 12: 1, 13: 1, 18: 39, 19:14, Hand. 12:4; b) van het Paasch-offer, d. i. het offer- of paaschlam, dat op den eersten avond van het feest in don tempel geslacht werd, om vervolgens, in zijn geheel gebraden, door den huisvader met zijne huisgenoo-ton en gasten nog dienzelfden avond genuttigd te worden; in dezen zin in spreekwijzen als: (pxyslv ri = het paaschlam eten, Matth.

20:17, Mark. 14: 12, 14, Luk. 22:11, 15, Joh. 18:28; Cüsiv to ttxtxx = het paaschlam slachten, Mark. 14: 12, Luk.22:7; lig. wordt Christus het voor de zonden dei' wereld geslachte paaschlam genoemd , I Kor. 5:7; c) van d e n Paaschmaa 11 ijd, in spreekwijzen als: Troieh to ttxaxu— het paaschmaal aanrichten, houden, Matth. 20:18; = instellen, verordenen, Hebr. 11:28; étoi/yi^eiv to kxvxx = bet paaschmaal gereed maken, toebereiden, Matth. 20: 19, Mark. 14:10, Luk. 22:8, 13. Vgl. over het Pascha en de wijze waarop het gevierd werd het lüjb. Woordenb. Dl. III. blz. 52 env., 05 env.

xix03\ t'nt. %iiiio[j.xi, perf. vréirovSx (beide van den wortel kiuII-, waarvan nog het subst. irévht z. aid. afstamt, vgl. hutïmann's Gr. § 114), aor. 2, 'éirxiov, ervaren, ondervinden, hetzij goed of kwaad, waarbij men zelf als lijdelijk (niet handelend) wordt gedacht, a) in gunstigen zin, van geestelijke weldaden, die iemand bewezen zijn, Gal. 3:4 (volg. de gew. opvatting); b) elders in het N. T. in ongunstigen zin, van rampen of onheilen, die iemand buiten zijn toedoen treffen, = lijden, ondergaan, Ti, Luk. 13:2, Hand. 28:5, Openb. 2: 10; absolute, 1 Kor. 12:20, 1 Petr. 2:20, 3:17, 4:15; met het Nomen conjug., 2 Kor. 1:0;


47

-ocr page 384-

Yïxrpi-xpxyi?-

37U

rixrxpx.

a-rró nvof en vxó tivo; (z, over het verschil hier-tusschen op xttó) — van of door iemand, Matth. 10:21, 17 ;12; 5/a t/, tivx = wegens of om iets, iemand, Matth. 27:19, 2 Tim. 1 :12, 1 Petr. 3:14; vTép nvos = voor of ten behoeve, in het belang van iets of iemand, Phil. 1:29, 2 Thess. 1:5, vgl. de spreekwijze: vxip tov ovóiixtós tivoj, Hand. 9: 16; met adverbiale bepalingen, als: ot/'™?, Luk. 24:46, kxhü^, Matth. 17:15; iS/xwj, 1 Petr. 2:19; ÓA/yov, 1 Petr. 5:10; vohhx, Mark. 5; 26; vofihxKis, Hebr. 9:20; hijz. van het lijden van Chiistus, Matth. 16:21, Mark. 8:31,9:12, Luk. 9:22, 17:25, 22:15, 24:20, 40, Hand. 1:3, 3:18,17: 3, Hebr. 2:18, 5 : 8, 13 :12, 1 Petr. 2:21, 23, 3:18, 4:1.

n xrxfx. xpuv, ra, geograf. eigennaam dei-hoofdstad van hut KI. Aziatische landschap Lycië, Patara, aan de zee gelegen en vermaard door een tempel en orakel van Apollo, Hand. 21 :1.

■xxrxeiru, -g«, bij de Classici ook intransit., in het N. T. alleen transit, a) = slaan, kloppen, t/v^, Matth. 20:51; rijv yijv, Openb. 11 .-O; fig. van een engel, als volvoerder van het goddelijk strafgericht. Hand. 12:23; 'év tivi — met iets, bijv. een zwaard. Luk. 22:49, Openb. 19:15; rljv TrAevpxv rivoc — iemand op do zijde kloppen, aanstoo-ten. Hand. 12:7; b) = een do odelijken slag toebrengen, verslaan, nvié, Matth. 20:31, Mark. 14:27, Hand. 7:24.

Taréw, -iB, -5o-w, van mxroe de schrede of tred, ;t) = treden, rijv A^vov rotJo'/voü, Openb. 14:20, 19:15; ixiivu ntii; = op iets, Luk. 10:19; b) = vertreden, vertrappen, ten teelten van diepe verachting en smaad, Luk. 21: 24, Openb. 11 : 2.

■xarvip, Genit. rrarépof,, doch beter Tarprf?, 6, 1) eigenl. =do vader, door wien het geslacht wordt voortgeplant, Matth. 2:22, 4:21, 10:37, Luk. 2:48, Hebr. 12:9, enz.; in ruimeren zin ook = de stamvader, Matth. 3:9, Luk. 1: 32, 73; in Plurali, o! vxrspei; van beide ouders gezegd, Hebr. 11:23, en zoo misschien ook life/.. 0 : 4, Ivoloss. 3: 21 (waar over den Nominativ. met het Art. in plaats van don Vo-cativ. vgl. winku's Gr. S. 164 en op ó, i5, ró); = de voorvaderen, Matth. 23:30, 32, Luk. 1:17, 6:23, 20, enz.; 2) in hoogeren zin heet God de Vader van alle redelijke en geestelijke wezens in 't alg., Efez. 3:14, 15; der menschen, Efez. 4:0; der Israëlieten, Joh. 8:41; van Christus, Job. 1:14, Rom. 15:16, 2 Kor. 1:3, 1 Petr. I : 3, enz.; wordt door Jezus zeiven zoo genaamd en toegesproken, Matth. 11 :25, 26, Luk. 2:49, Joh. 5: 18, 8:18, enz.; aan anderen verkondigd, Matth. 5:10, 45, 0:1, enz.; hiertoe behooren spreekwijzen, waarin God genoemd wordt: ó vxrljp ó è| ol/pxvov, ó h to;? ovpxvols, of ó oi/pdviog, ó iftovpmiot; — de hemelsche vader, Matth. 0:9, 20, 18:35, Luk. 11:13; ó vxritp tRv KvevuxTUv (in tegenstelling met de irxTspsi; a-xpxói;) — de vader, wat den geest betreft, Hebr. 12:9; tlt;5v (pióraiv = de schepper en bron van allj licht (eig. der hemellichten, vgl. op QiBf), Jak. 1:17; voorts Adjectief bepalingen door oen bijgevoegd Subst. in Gen. (vgl. alex. buttmann'S Gr. S. 140 f.), als: ó rxrtip rüv ohnpiiitiv = de Vader, die r ij k aan e r b a r m i n g is, 2 Kor. 1:3; ó Trxryp = de Vader, die met

heerlijkheid omgeven is, Efez. 1:17 (vgl. é lleo( rij? Hand. 7:2); 3) oneigenl. geeft

Trartjp de betrekking te kennen, waarin iemand tot anderen staat, die geesteskinderen van hem zijn; zoo heet Abraham: irarijp tüv ki-trTevóvTaiv 5(' xtcpopurn'xs (Rom. 4 :11) , xepiro-//ij? (vs. 12), ttxvtojv vf/.Mf (vs. 10), als degene, die aan allen zonder onderscheid, zoo heidenen als joden, het voorbeeld van waarachtig geloof gegeven heeft; hiertoe behoort ook, dat de duivel, als de bewerker van alle vijandschap tegen de waarheid, de vader der leugen genoemd wordt. Joh. 8:44, en als zoodanig de vader dergenen, in wie die vijandschap te voorschijn treedt, aid. vs. 38, 41; 4) eershalve wordt in het N. ï. de naam vader gebezigd van ouderen van jaren, 1 Joh. 2:13; leeraars, Matth. 23:9; oudsten des volks en leden van den grooten raad, Hand. 7:2, 22:1.

ou, ij,geograf.eigennaam Patmos; zoo heette een, tot de dusgenaamde Sporaden behoorend, dor en onvruchtbaar eilandje in de Egeische zee, niet ver van de .Tonische kust (tegenw. Patmo of Palmosa), waar Johannes zijne Openbaring schreef, Openb. 1 :9.

■x ar p- ct ho t x $ (ook vxrpxhi'ixt of Texrpxhi'fys), «i/, ó, van o ttxt^p z. aid. en xhouiM z. op //gt;(-rpxhoïxt, van daar = die zijn vader slaat, de vadermoorder. Alleen 1 Tim. 1 : 9.

■Kxrpix^ i), van o vutvip z. aid., eig. de afstamming, afkomst, vooral van vaders zijde, en van daar = het geslacht, de stam, de familie, Luk. 2:4, Hand. 3:25, Efez. 3:15.

■tt xr p i - ié p ou, o, van het vor. wd. en

'xpxu ik begin, ga vooraan (vgl. over den uitgang -xpxys voor -upxoQ, winer's Gr. S. 58), het hoofd, de stamvader van een ge-


-ocr page 385-

nXTjHMg.

riaöcc.

slaclit, tlo aartsvader, Hand. 2:29, 7:8, 9, Hebr. 7 : 4.

kxtpmógt;f, óv, van ó vxrvif^ aid., van de vaderen of voorvaderen afkomstig, voorvaderlijk. Alleen Gal. i : 14.

ü-ar/j/s, /Jo?, )5, eig. een feminin. vati iruTfios, vaderlandsch (v. o kxtw, z. aid.), bijz. !5 yij = de vaderlandsche bodem of grond. Het werd echter reeds vroegtijdig ook substantive gebruikt = het vaderland, in't alg.deplek, waar iemand zijn te buis beeft (vgl. het Hoogd. Ileimatb), en van daar in hol N. T. in do dubbele boteekenis a) van vaderland. Joh. i:4i, Hebr, 41 :14; b) vaderstad, Matth. 43:5i, 57, Mark. 6:4, 4, Luk. 4:23, 24.

n ar pó (3 etf, a (over dezen Genitiv. vgl. op 'Ayp/sTTaj), ó, Gr. eigennaam Patrobas; zoo heette een Christen te Homo, Horn. 16:14.

irixrpo-Trxpx-doTos, ov, ó, % , -ov, ró, van ó nxTvtp z. aid. en irxpxiiSaiu z. aid., van de vaderen door overlevering ontvangen, voorvaderlijk. Alleen 1 Petr. 1:48.

nxrpïpos, x, ov, van ó -Txr/ip z. aid., van den vader of do voorvaderen door erfenis ontvangen = vaderlijk, voorvaderlijk,

Hand. 22 : 3 ; 'éfy Trxrpüx, Hand. 28 : 17; ook, evenals bij do Classici, öeo; Trarpwo?, van oen God gezegd, die van oudsher door een volk of stam vereerd werd. Hand. 24:'14

naCAo?, ou, é, de Homoinschc eigennaam Pan lus. Zoo heette P) de beroemde heldenapostel van dien naam, nadat hij zijn oorspr. hebr. naam Saul daarvoor verwisseld had. Hand. 13:9, vgl. over hem bet Bijb. Woordenb, 1)1. 111. blz. 67 env.; 2) Sergius I'aulus, Proconsul van Cyprus, mot wien de apostel I'aulus op een zijner zendingstoebten voor korten tijd in aanraking kwam. Hand. 13 : 7.

xv a, -xvircu, aor. 4. 'évxvrx, a) in Activo = doen ophouden, t/vo'; of airö t/vo; = van iets afbrengen, weerhouden, 1 Petr. 3:40; b) bijz. in Medio, of ook wel In hetPas-siv. met reflexieve beteekenis, = ophouden, een einde nemen, absolute, 4 Kor. 43:8; = tot rust komen, bedaren. Luk. 8:24, Hand. 20: 1; seq. Genit. = laten, aflaten, afstand doen, zich onthouden van, 1 Petr. 4:1; inzonderh. met een Particip., dat de handeling uitdrukt, waaraan men een einde maakt = opbonden met, bijv. AasAiüv = met spreken. Luk. 5:4, en zoo ook 14 :4 (waar bij IttxCtxto moet worden ingevuld: ■Kfoirevxdi/.evoc,), Hand. 5:42, 0:13, 43:10, 20: 31, 21 : 32, Efez. 1: 40, Koloss. 4 : 9, Hebr. 10 : 2. ria^0?! oui geograf. eigenn. Pap hos;

zoo heetten twee Cyprische steden, die als Ouden Nieuw-Paphos onderscheiden werden. Oud-Paphos was de beroemde zetel van den Venus-dlenst. Het andere Paphos (tegenw. Haffa), waarvan Hand. 13:6, 13 gesproken wordt, en waar de Homeinsche Proconsuls hun verblijf hielden, was eeno havenstad aim de westzijde van het eiland.

7rx%üvu, -vvü, van vxxui; eig. dik, vet, vleezlg, doch vervolg, ook, wegens de schade die de geest door de overmatige dikte van het lichaam lijdt (vgl. pape en passöw in v.), overdracht. zoo veel als stomp, log, traag, van daar in Passlvo (aor. 4. eTrx^óvO^v), =: dom worden, verstompen, en in dien zin in het N. T. Matth. 43:15, Hand. 28:27.

iréSy, i/5, i5, evenals irsSov, en hunne derivata van denz. oorspr. met ó Tvoug waarvan de Genlt. in het Dorisch niet voêóf maar tsJo's luidde (vgl. het lat.: pes, pedis), de voetboei, gewoonl. in Plurali, Mark. 5:4, Luk. 8:29.

vreSivót, vi, óv, van to ttsSov (vgl. op bet voorg. wd.) de vlakke grond, ook wel de vlakte, van daar = vlak; tótrot ttiSivói; = vlakke plaats, vlakte (tegenst. van cpeivói;). Alleen Luk. 6:47.

-evvu, van srsfo's, (z. over de efymol. op weSif) te voet gaande, voetganger, van daar eig. te voel gaan, een tocht te voet afleggen, doch vervolgens ook in tegenstelling met een zeetocht = over land gaan of reizen. Alleen Hand. 20: 43.

Tre^ji, eig. Datlv. fem. van , y, dv, te

voet gaande; adverbialiter = te voet, doch volg. gr. spraakgebr. ook = over land, vgl. op het voorg. wd,, Matth. 14:13, Mark. 0:33.

ireió-xpxéai, -ü, -ijcrw, van vstOupxoi (v. tsi'Om ■/.. aid. en m xpxi) aan overheden of bevelhebbers onderdanig, van daar In denz. ziii = onderdanig zijn, gehoorzamen, xpxaüi; Kxt è^ova-fxic;, Tlt. 3:1; ösw, Hand. 5:29, 32; in ruimeren zin = gehoor geven aan, luisteren naar iemand, tivi, Hand. 27:21.

xeiOói, y, óv, van ireïHiD z. aid., een Adjectiv. at in beteekenis moet overeenkomen met n'Qx-vo5 = overredend, welsprekend, maar nergens elders voorkomt dan 1 Kor. 2:4, waar bot op het gezag der Codd. moet gelezen worden; doch vgl. hot volg. wd.

■neiOti, o'o?, o£/c, w, als Nomen propr. do naam van de Godin der overreding, Peitho; als Ap-pellativ. = de overredingsgave of -kunst, welsprekendheid. Alleen, als slecht getesteerde Variant, 1 Kor. 2:4, waar echter volg. somm. voor: ïv 5re;flo7; ratp/as hóyoii; op Inwen-


-ocr page 386-

Usipxlt;r/Mi;.

Ylsiöco.

372

dige gronden noodzakelijk gelezen moet worden: Èv TTEido? TOtpias. Zoo couET en KUENEN in de Praefatio hunner uitgave van het N. T. p. GXXIV; vgl. wat de eerstgen. schreef Mnemosyne, Vol. IX. p. 315 sqq.

tt e tü u . Tretvoj, aor. 1, 'évsiax, perf. l. ,

pcrf. 2. TréTTOiCa, perf. pass. sreVs/irfja/, aor. 1. srsMiiv, '1) in Activo = door zachte middelen, bijz. door woorden overreden, overtuigen, bewegen, nvei, Hand. HrdO, -18:4, 19:2C; tivx ti = iemand van of aangaande iets. Hand. '19:8, 28:23; seq. Infmit. of met 'i'vct om het beoogde doel aan te wijzen, Matth. 27:20, Hand. 13:43, 20:28; = voor zich, d. i. voor zijne zaak of in zijn belang, winnen, bepraten, overhalen, tivx, Hand. 12:20, en zoo ook 2 Kor. 5:11, Gal. 1:10; = te vreden stellen, bij iemand goed maken, Matth. 28:14; = gerust stollen, tot rust brengen, 1 Joh. 3:19; 2) in Passive — door zachte middelen, bijz. door woorden zich laten overtuigen, overreden, overhalen, gezeggen. Luk. 10:31, Hand. 17:4, 21 : 14; Tm' = gehoor geven, gehoorzamen, luisteren naar. Hand. 5: 30, 23 : 21, 27 :11, 28 : 24, Rom. 2 :8, Gal. 5 : 7, Hebr. 13:17, Jak. 3:3; met Acc. c Infmit. = g e 1 o o v e n, zich laten diets maken. Hand. 20:26; bijz. in Perfecte irévBKriixi ve-veKruévoq vast overtuigd zijn, voor

zeker houden, met Acc. c. Infmit., Luk, 20: 0; seq. ó'-n, Rom. 8:38, 14: 14, 15:14, 2 Tim.

1 : 5, 12; ook niet den Accusal, der zaak waarvan men overtuigd is, Hebr. 0:9; 3) het Perf. 2. ■xéiroitic'., plusqpf. èirs?ro/5e(v, = vertrouwen, steunen, bouwen, zich verlaten op, t/ = daarop, Phil. 1:6; rm'= op iets, Phiiem. vs. 21; hiertoe behoort ook Phil. I :14, waar sprake is van het vertrouwen, den moed, door de banden van Paulus aan anderen ingeboezemd; i'v Tivt, in denz. zin, Phil. 3:3, 4; daarentegen = in iemand, d. i. met het oog op iemand. Gal. 5:10, Phil. 2:24, 2 Thess. 3:4; ètt/ t/v« = op iemand, Matth. 27:43,

2 Kor. 2:3; ivl nvt — op iets of iemand. Mark. 10:24, Luk. 11:22, 2 Kor. 1:9; Èlt;}.' èctvTtf, of alleen ixiiTió, seq. Infmit., = aangaande zich zeiven het vertrouwen koesteren, zich dunken, zich inbeelden, Luk. 18:9, 2 Kor. 10:7; s'/? tivx =r van of ten aanzien van iemand vertrouwen, Gal. 5:10; met Acc. c. Infmit., Rom. 2:19; seq. 'óti , Phil. 2:24, Hebr. 13:18.

•rreivaa, -iü, fut. -ara, aor. 1. -xtx (volg. later spraakgebr. voor -tja-w , -v)lt;ra, evenals ireivff.

voor TrsDitj, Rom. 12:20, vsivSv voor irEivijv, Phil. 4:12, vgl. winer's Gr. S. 71 f. en op Sifpxu); van ^ ireïva de honger, van daar = hongeren, honger hebben of 1 ij d e n, in gew. zin, Matth. 4:2, 12:1, 3, 21:18, 25:35 env., 1 Kor. 4:11, 11:21, 34, Phil. 4:12; in tegenst. met ttAoi/teïv = gebrek lijden. Luk. 1:53; fig. ou veivxv, verbonden met oü Si^xv, als beeld van bevredigde geestelijke behoeften, Joh. 6:35; van gelukzaligheid, Openb. 7:10; overdracht. = sterk verlangen, sterke begeerte hebben naar, bij de Classici meest mot den Genit., bij latere schrijvers ou in het N. ï. met den Accusat., rijv SiKxiocruvyv, Matth. 5:0, vgl. Luk. 0:21, 25.

Ksïpx, «c, ïi, = de proef of proefneming, Trelfxv tivós = de proef van iets nemen, iets beproeven, pogen, Hebr. 11:29; = do daardoor gemaakte ervaring, en van daar dezelfde spreekwijze ook = do ervaring van iels opdoen, iets ondervinden, Hebr. 11 :36.

-£(7®, aor. 1. iKsifxex, perf. pass. %eitelfX7nai, aor. 1. sTreifccrUyv = ir£ifxlt;ii (waarvan Hébr. 4:15, bij tisciiend., het partic. pf. p. ■xeireifxnévoi voor Trcviifyitsvoi;, vgl. winer's Gr. S. 83), van het voorg. \vd., a) = beproeven, pogen, seq. Infimit., Hand. 16:7, 24:6; tivx — iemand op de proef stellen, beproeven. Joh. 6:6, 1 Kor. 10:13, Hebr. 11:17, 37 (indien het op deze pl. niet geschrapt of iets anders er voor gelezen moet worden), Openb. 2:2; êxuróv — zich zei ven onderzoeken, 2 Kor. 13:5; in slechten zin = met boo ze bedoelingen op de proef stellen, Matth. 16:1, 22:18, 35, Mark. 8:11, Luk. 11:16; tov öeo'v, Hebr. 3:9; röv Xpirröv, 1 Kor. 10:9; to Trvsvjix xvfïov, Hand. 5: 9; b) = verzoek en, d. i. iemand uittarten of aanprikkelen tot hetgeen hij niet mag of niet wil doen; van menschen = tot kwaad verlokken, Matth. 4:1, 1 Kor. 7 :5, Gal. 0 :1, Jak. 1 :13,14; ook van Christus, Hebr. 2:18, 4:15; de satan hoot ó irsipx^ciiv = de verzoeker, Matth. 4:3, 1 Thess. 3:5; ■jsifx^siv tom ösóv = God verzoeken. Hand. 15:10.

Trsipxiriiós, oS, é, van het voorg. wd. a) = de beproeving, van iemands geloof en gehoor-zaamheid, vooral door lijden en druk. Luk. 22: 28, Hand. 20:19, 1 Kor. 10:13, Gal. 4:14, Jak. 1:2, 12, 1 Petr. 1:6, 4:12, 2Petr.2:9, Openb, 3:10; b) = de verzoeking tot zonde en afval, Matth. 6 :13, 26: 41, Luk. 4 :13, 8:13; fl viiiépx tov neipxtrnob, Hebr. 3:8 = de dag


-ocr page 387-

rifl/t^x57t^.

Usipdu.

373

der verzoeking, t. w. van God, door Ifem als uit to tarten tot eene daad van machtsbetoon.

ireipau, -w, == Tretpa^aj = verzoe

ken, in verzoeking brengen om te zondigen. Alleen in het Partic. perf. pass. Keneipxiisvos, llebr. 4:15 (volg. tisciiend.; de Ree. heelt tts-mipxruévoi; van Trsipd'^u z. aid.); in Medio vei-(xoij.xi, = beproeven, in den zin van

pogen, trachten, seq. Inflnit, Hand. 9:26, 26:21.

tt e i a- (iovj, fa, {], = ■xehrti; en to vsltriix, van ireiQu z. aid., de overreding (Act.), maar ook bot overreed zijn, het zich laten overleden (Pass.), d. i. de gehoorzaamheid, volgzaamheid, het vertrouwen. Alleen Gal. 5:8, waar bet wel denkelijk in eerstgen. zin verstaan moet worden. Vgl. wikseleu a. b. 1.

rrsaxyof, eo?, oi/;, tó , een wd. van onzekere afleiding (vgl. ons: plas), d e zee, bijz. de diepte der zee, do volle zee, Matth. 18:6 (waar sv rip Trehxyei rij? öx^xTTyi; beantwoordt aan ons: midden in of in de diepte dor zee, en dus niet pleonastisch te verklaren is, vgl. winku's Gr. S. 538); van eene bepaalde, naar een aangrenzend land genoemde zee (vgl. passow i n v.), Hand. 27 : 5.

-ia-ui, van ó rs^exuf de bijl, van daar met don bijl afhouwen, vooral iemands hoofd afslaan, d. i. onthoofden, Tivd. Alleen Openb. '20 :

WfiTTTos, gt;1, ov. Nomen ordinale, van xhrs z. aid., de, hot vijfde. Openb. 0:9, enz.

Te/zsrw, -J'w, aor. 1. 'éxe^x, zondon, sturen, tivx. Hand. 25:25, 27; bijz. iemand als bode of afgezant. Luk. 7:10, 16:27, Joh. 1:22, Phil. 2:28 (waar over den Aor., naar briefstijl voor bet Praes., vgl. op civxTrsiJ.Trai en ypxipu); in dezen zin van personen door God gezonden, Luk. 4 : 26, Joh. 4 : 34, Rom. 8:3, enz.; ook zonder nvx, of t/vxq , dat er uit het verband moet worden bijgedacht, Hand. 10:32, vgl. vs. 5., vooral in Partic. aor. met bet Verbum finit., bijv.: Tré/^x; xxexetyxhitre, Matth. 14:10; t/5 Matth. 22: 7, Sctlpx, Openb. 11 :10; hépyeixv = de werking eener dwaling zen-den, d. i. eene dwaling hare uitwerking laten voortbrengen, van God gezegd 2 Tbess. 2:11; to Spéxxvov = de sikkel zenden, t. w. in bet graan, Openb. 14:15, 18; het doel der zending wordt uitgedrukt door den Inflnit. linalis, Joh. 1 :33, 1 Kor. 16:3, Openb.22:16, of door sV« ti, Hand. 11:29, Phil. 4:16 (waar echter verschil van lezing bestaat), 1 Thess. 3:2; de persoon aan wien de zending geschiedt staat in Dativo, Joh. 15:26, Hand. 11:29, 1 Kor. 4: 17, Pbil. 2:19, of met npós c. Ace., ÏAik. 7 :6, 19, Joh. 16:7, enz.; de plaats waarheen met flt;5, Matth. 2:8, Mark. 5:12, Luk. 15:15, 16: 27, Hand. 10:5, enz., terwijl vxpx tivoi; uitdrukt, dat de zending van iemands wege geschiedt. Joh. 15:26.

vsvyt, sfTo?, ó, fi, -et;, tó, van orsvo/zsH eig. ik werk voor mijn dagelijksch brood, en vervolg, ook ik ben arm, behoeftig, en van daar (vgl. het lat. penuria) = arm, behoeftig, in bekrompen omstandigheden verkeerende (doch niet geheel = ktuxós z. aid.). Alleen 2 Kor. 9:9.

Ksvöspcé, xt;, vi, femiu. van het volg. wd., de schoonmoeder, Matth. 8:14, 10:35 en de parall. pil.

TrevCepós, -oS, S, de vader der vrouw, do schoonvader. Alleen Job. 18:13.

ttsvUsm, -Si, -fau, van het volg. wd., treuren, klagen, in bet algem. gezegd, Matth. 5: 4, 9:15, 1 Kor. 5:2; met Khxiw verbonden. Mark. 16:10, Luk. 6:25, Jak. 4:9, Openb. 18:15, 19; met aanwijzing van bet voorwerp, waarover men treurt of klaagt, door iwi' tivi , Openb 18:11, of ook door den blooten Accu-saliv., 2 Kor. 12:21.

fos,, de droefheid, treurigheid, vooral over oenen doode, en van daar = de rouw, Jac. 4:9, Openb. 18:7, 8, 21 : 4.

t e v i X p 6 $, «, óv, = Tf'vifs z. aid., arm, be-hoeftig. Alleen Luk. 21 :2.

re v t xk i s, Adverb, van gelal, van wevte z. aid., vijfmaal, 2 Kor. 11:24.

ke v tx x 11;-% i'h i o i, xi, x, Nomen cardinale, vijfduizend, Matth. 14:21, enz.

TrevTxxóo-ioi, xi, x, Nomen cardinale, vijfhonderd, Luk. 7:41, 1 Kor. 15:6.

Tevrê, o/, xl, tx, onverbuigb. Nomen cardinale, vijf, Matth. 14:17, enz.

nevts-y. xi-Sskxtoi;, y, ov, Nomen ordinale, de, het vijftiende. Luk. 3:1.

ir e v tvi k o vt x. o/, x!, tx, onverbuigb. Nomen cardinale, vijftig. Luk. 7:41, enz.; xvoi Trevrvt-kovt« =: bij vijftigtallen. Mark. 6:40, vgl. op mx.

trs vt^ y. o (r t vi, S}?, eig. feminin. van hel Nomen ordinale ttei/t^xoo-to'? de vijftigste, doch, met weglating van bet daarbij beboorendo vnépx = de vijftigste dag (t. w. na hetPaaschfeest),in bet N. T. gebruikt als benaming van het Pinksterfeest, een der drie hooge Israëlitische feesten, waarop den Heer de eerstelingen van den oogst werden aangeboden, en in lateren lijd tevens herdacht werd aan de wetgeving op Sinaï.


-ocr page 388-

néTTCltix.

Tlep/.

374

Hand. 2 :-1, 20:10, 1 Kor. IC: 8. Vgl. het Hijb. Woordenb. Dl. III. blz. 110.

Texaiöz, perf. 2. van iretéu, z. aid. TSKoidycru;, euf, ft, van het voorg. vvd., oorsl bij zeer late schrijvers in gebruik, bet vertrouwen, 2 Kor. 1:15, 3:4, 8:22, IC^; ireiro/-öiltiv'ixeiv'év tivi— zijn vertrouwen stellen, steunen op iets, Phil. 3:4; ter omschrijving van een Adjectiefbegrip met èv (/.. op dit vvd. 6) verbonden, h nsvoitMiesi = vertrouwend, vertrouwelijk, Efez. 3:12.

Trsp, enklitische partikel, van dezelfde afkomst als Tref/ (vgl. bet lat. per), waardoor op bet woord, waarbij zij wordt aangehangen, een versterkende nadruk gelegd wordt, beantwoordende, in tegenstellingen, aan ons wel in hoewel, 1 Kor. 8: 5, waar daarentegen de zinleden eenstemmig zijn, aan ons ad in althans, alzoo, 1 Kor. 8:13. Vgl. over bare oorspronkelijke kracht en daarop gegrond gebruik iiauïuno's Partikellebre 1. S. 325 ff., en z. voorts, wat hare beteekenis in het N. ï. betreft, op sxvvsp, s'i'xif, tirshep, iTTBthyTrsp, vjxsp . KcttTTep , HrTTsp, ü(r?rep.

■rrtpceiTépu, Adverb, van vepxhepot;, Cotn-parat. v. wspa, verder, wijder, wijders, voorts. Alleen Hand. 19:39 (volg. tischend.; do liee. beeft vip) cTspav).

vépav, verwant met Kspf, vép (z. hartiing's 1'artikellehre 1. S. 328), Praepos. c. Genit. over, aan do overzijde, bijz. van ecu water, Mattb. 4:15, 25, enz.; zeer dikwijls, ook bij de Classici, met het Art. to Trépxv — de overzijde, de overkant, Mattb. 8:18, 28; ixhiirviis, A///v))c, Mark. 5:1, Luk. 8:22.

vspxs, uro'S tó, het einde, de grens, in spreekwijzen als: rx vrépxTX rij? y??, tgt;)5 oïxov-liévy; — de einden dor aarde, der bewoonde wereld, d. 1. de verst gelogen landen, Mattb. 12:42, Luk. 11:31, Rom. 10:18; = hot einde van iels dat eenigen tijd beeft aangehouden, ctvnloy/xi;, Hebr. 0:10.

n é f 7 «o 5, ou, gt;i, geograf. eigennaam eener vermaarde stad van Mysië in Klein-Aziö, Per ga-mus, waarover vgl. het liijb. Woordenb, 1)1. III. blz. 85. Openb. 1 :11, 2 :12.

nP 7 gt;lt;, f?, *i, geograf. eigennaam eener zeestad van Pampbylië in KI. Azië, Perge, waar zich een beroemde tempel van Diana bevond. Hand. 13:13, 14, 14:25.

nepi', Praepositie (zelden, en in het N. T. nooit, als Adverb.), met den Genit., Dativ. (met dezen Casus echter alleen builen het N. T.) en Accusal., waarvan de grondbeteekenis doolt op een gaan of zich uitbreiden over eene of meer zijden van eene oppervlakte en daardoor onderscheiden van xiupï, dat bepaaldelijk tot twee tegenovergestelde zijden betrekking heelt, = om, over, Vgl. pape en passow in v., winer's Gr. S. 333. f., hairnjno's Partikellebre, S. 328, 330.

1) Met den Genitiv., a) in zuiver plaatselijken zin van de omgeving van een voorwerp = r o n d-o m, o m - h e e n, nagenoeg alleen bij dichters in plaats van den Dativ., waarmede bet in die beteekenis doorgaans pleegt geconstrueerd te worden; hiertoe behoort geene andere pl. van het N. T., dan Hand. 25:18, waar vele uitleggers (ook winer, t. a. pl.) Trept o5 met o-TxdévTêi; verbinden, ofschoon andd. het op airiav iTréfyipov betrekken; b) overdracht, om a) een voorwerp te kenmerken als het middelpunt eener rede of handeling = over, van, aangaande; zoo vooral bij Verba van zeggen, verklaren, gevoelen, meenen, weten, vernemen, vragen, booren, enz., bijv.: Kéyew, Mattb. 11:7; siVf/v, Mattb. 10: 11; SntythrUxi, Mark. 5:16; 5i«yv(Uf/fe;v, Luk. 2:17; a«Ae7v, Luk. 2:17; avxyyéhKeiv, Luk. 7:18; Suxhoyi'lZso-ixi, Luk. 3:15; naprupstv, Job. 1:7, 15; epwTSiv, Luk. 4:38, Job. 18:19; SetrOxi, Luk. 22:32; üiivQuiiüirdxi, Hand. 10: 19; mirTevsiv, Joh. 9:18; Soxe7 (ioi, Mattb 22: 42: oTJa, Mattb. 24:30; xxoveiv, Hand. 9:13, enz.; ook bij Substantiva, als cptiw, tix1quot;!, My os, Siijyitrit, Luk. 1:1, 4:14, 37, 5:15; Joh. 3:25; yoyyvT^ós, Job. 7:12; iéya-i;, Efez. 0:18, enz.; /3) in ruimeren zin de betrekking aan te duiden, waarin eene rede of handeling tot eenig voorwerp staat = met betrekking tot, ten aanzien van, wat betreft of aangaat, bijv.: ftep) rüv Trxpüsvuv — wat nu de maagden betreft, 1 Kor, 7:25, vgl. 8:1, 4, 10:1, 12, enz.; zoo ook vooral met een vooropgeplaatst Artikel in uitdrukkingen als: rx Ttspi rijf pxriheixs tov ósoS = de zaken of aangelegenheden, die bet Godsrijk betreffen. Hand. 1:3, 8:12, 19:8; ^ Trepi o-oO /weice = de herinnering uwe persoon betreffende, d. i. het aandenken aan u, 2 Tim. 1:3; inzonderheid behoort hiertoe de veel gebezigde spreekwijze tx trep! mos — hetgeen iemand betreft, zijne zaken, verrichtingen of aangelegenheden. Luk.22:37, 24:19, 27, Hand. 18:25, 23:11, 15, 24:10, 28:15, 23, 31, Efez. 0:22, Phil. 1 :27, 2:19, 20, Koloss. 4:8; in vele gevallen laat de hier bedoelde betrekking zich in het Nederd. ook op andere wijze wedergeven, bijv. door voor, als: Kpovtvxeirtlxi wepi twos = voor iemand bidden, Hand. 8:15; in, in de spreekwijze 3 Joh. vs. 2, = in alles, in ieder opzicht,

waarvoor and. echter t.d. pl. meenen te moeten ver-


-ocr page 389-

ntpi-pdhhco. 375

Uspl.

talen: vóór of boven alles (Vff/ = prae),vgl. winer's Gr. S. 334; y) ook de beweeggrond of bedoeling eener handeling wordt door nef! c. (lenit. uitgedrukt = om, wegens, om — wil, bijv.

Rom. 8 : 3 lt;5 öeo? tov ixvrou ui'ov .....Tspi

xpaprfai—Gnd zijnen Zoon zendende om der zonde w il, vgl. llebr. 10:0, 18, i Petr.3:18, 1 Joh. 2 : 2, 4 :10; svxxpia-Teyv wspi' nvos = o ver of wegens iemand dan ken, 1 Kor. 1: 4; xau-%xlt;t$cci, 2 Kor. '10:8; SiciTOfsHtrCxi, Luk. 2i : 4, Hand. 5:24; ook in de spreekwijze oi /ifAf/

Tref/ tivos — ik stoor mij aan, geef of bekommer mij om niemand of om niets, Mattb. 22:16, Mark. 12: 14.

2) Met den Accusativ., a) om eene plaatselijke omgeving uit te drukken = om, omheen, bijv. trepi ot^vv uutou =: oïü zijne lende, Mattb. 3 : 4, Mark. *1 : 0; vepl tov alroi

= o m z ij n e n bal s. Mark. ö : 42; ixccüyTO Tff/ xuróv = er was eene schare om of rondom hem gezeten. Mark.3 : 32; wsfJ o-uKijv = om den vijgeboom hoen. Luk. 13 : 8; hiertoe beboeren de spreekwijzen: o!, ai, tx kif) tóttov nvi— de menscben uit de omstreken of den omtrek van eene plaats, Mark. 3 : 8, of = dien omtrek zeiven. Hand. 28:7, en: o! Tepi tivx — o! xufyi' t/v«, d. i. óf iemands gevolg, bijv. ol vspi ccvtóv, Mark. 4:10, Luk. 22 : 49, c! vrepi tov nxOhov, Hand. 13:13, óf iemand met zijn gevolg, omgeving (hiervan geen voorbeelden in hetN. T.), óf ook wel (doch slechts bij latere schrijvers) do hoofdpersonen van zekeren kring, zonder dat daarbij aan zijne omgeving bepaaldelijk gedacht wordt, in wolken zin men dan pleegt te verstaan Job. 11 :19: vpoi; raif repl Mipamp;av xxl Mxpi'xv (volg. de gew. lezing; vele Codd., echter, waaronder ook de Sin., hebben ïrpo? rttv)— tot Martha en Maria, vgl. meïer a. b. 1., winer's Gr. S. 362; b) bij approximatieve tijdsbepalingen = het lat. circa = omstreeks, tegon, bijv. ?r£f/ tpfryv üfxv, retxptyv (puhxxyv, (/.etnuiPpixv, enz., Mattb. 20:3, 6, (i, 9, 27:46, Mark. 6: 48, Hand. 10:9, 22:0; c) overdracht van bet voorwerp waarom eene handeling zich beweegt, of met betrekking waartoe iets plaats hoeft, en alzoo vaak in gevallen, waarin bet nog meer regelmatig den Gonitiv. ploegt te regeeren (z. bov.), = omtrent, ten aanzien van, of, naar don aard van ons spraakgebr. en de eiscben van het verband, = aan, van, met, voor, in, als 1 Tim. 1 : 19: ?rspi rijv T/s-nv hvxvxyytrxv — zij hebben schipbreuk geleden aan of ten aanzien van hun geloof, vgl. op vxvayéoi', 6:4: voiriSv irepi %yiTiit7eii;= lijdende aan twistvragen (vgl. op voréai)', vs. 21: irspi Tijv T/Vr/v yTrówtrxv — zij zijn van (oig. ten aanzien van) bet geloof afgedwaald, vgl. 2 Tim. 2:18; 2 Tim. 3:8: xSóm^oi irep) riiv m'iTTiv = niet proefhoudend in bet geloof, of wat bot geloof betreft; Tit. 2:7: vrspl ttxvtx — in alles, in alle opzichten; Mark. 4:19: al Trspï ree hoiKx emDvpiai = de begeerten die zich naar het overige (d. i. naar allerlei andere dingen) uitstrekken, vgl. winer's Gr. S. 173 : Luk. 10:40: rrepi Sixxovixv — met veel bedienens (vgl. op ■xspiTTrxoj); vs. 41: nepï ttoAA^ = over of omtrent vele dingen; eigenaardig is nog de hiertoe beboerende spreekwijze: tx vspt nvx = hetgeen iemand betreft, zijne zaken of aangelegenheden, Phil. 2:23.

In de samenstelling beteekent vspt a) de omgeving = van rondsom, van allo zijden, bijv. Te|);/3iAAw, TrepioiKsai \ overdracht. == heel en al, zeer, bijv. Tepixpvrru, XEp/At/Tro?; b) de beweging in verschillende richting = in de rondte, naar alle zijden, bijv. irepiflhsKai, vepirnxco; c) de in zich zelve terugkeerende be-weging = rond, om, hijv. vepixyu. xepiépxoi-ixi; overdr. = over, overig, bijv. rrepiheimo.

Tipt-xyw, -S«, Composit. v. 'dyu, z. aid., a) transit, (en zoo steeds bij de Classici) = r o n rile iden, omvoeren, nvk yuvxwx — iemand als vrouw, d. i. zich door haar als echtgenoote laten vergezellen, 1 Kor. 9:5; behalve op deze pl. overal eld. in het N. T. b) intransit. = rondtrekken, met Accusativ. van de plaatsen waardoor, Mattb. 4:23, 9:35, 23:15, Mark. 6:0; absolute = rendgaan, omgaan. Hand.13:11.

nepi-xipéu, -ü, -ya-u, aor. 2. -eTAov, Composit. v. alpéu, z. op utpéoiixiy eig. iets omrin-gends wegnemen, doch vervolg, ook = v a n alle zijden, d. i. geheel en al wegnemen; zoo bijv. lig. 2 Kor. 3:10; overdracht, xpixprixt = zonden wegnemen, d. i. uitdelgen, Hebr. 10:11; rijv èAsr/Sa = de hoop benemen, Hand. 27 :20; xyxvpxt = de ankers (eig. de ankertouwen) kappen. Hand. 27 : 40.

t: z p i - xm p xk r (a. -ipw, Composit. v. xtrrpxirrM, z. aid., omstralen, o m s c h ij n e n, nvx cw nvx, Hand. 9 : 3 , 22: 0.

vepi-pxhhu, -pxhü, Composit. v. /3i8AA« z. aid., even als het l'rimiliv. van verschillende plaatsbewegingen gebruikt, en zoo = omringen met, opwerpen om, in de uitdrukking: vrspi-(S^AAeiv %xpxy.x vóhei. Luk. 19 : 43; inzonderheid echter, en zoo overal eld. in het N. T., van het omdoen, aandoen of aantrekken vanklee-dingstukken, alleen met nvx = iemand klee-


-ocr page 390-

nepi-fiheTrco.

376

Uspi-y.siftxi.

den, Matth. 25:36, 38 (waar lt;rs uif lint vcr-band moet worden bijjrodaclit), 43; tivx ti. bijv. iriiirz, i'iaxtiov , = iemand iets aandoen, Luk. '23:11, Joh. in Medio, en zoo ook

in liet Particip. perf. pass, vejupsp^iuvoi;, — zieli kienden, absolute = gekleed gaan, Matth. G: 29,Luk. 12:27; t/ = iets aandoen, aantrekken, Matth.6:31, Hand. 12: 8,Openb. 3:18; 'év tivi = gekleed gaan in of bekleed worden met, 0penb.3:5; vgl. voorts voorliet gelijk geconstrueerde Particip. wefifisfihyuévoi; pil. als Mark. 14: 51,16:5, Openb. 4: 4, 7: 9,13 enz.

vspi-pAéxai, -ipco, Composit. v. (3 té vu z. aid., rondzien, in het N. T. alleen in Medio, a) absolute, = om zich hoen zien, rondzien, Mark. 9:8, 10:23; seq. Inflnit. fin., Mark. 5:32; b) met Aocusat. van den persoon of de zaak, tivx( of x/vié = in hot rond aanzien. Mark. 3:5, 34 (waar het nog versterkt wordt door v.iy.K(f aid.), 11 :11, Luk. 6 : 10.

KSfi-@ó*xiov, ou, 70, van vepiPubkco z. aid., wat men omdoet, omslaat, het kleed, de mantel, Hebr. 1 :12; = hot bodeksel, de kap, de sluier, 1 Kor. 11:15.

t f p i - y £ w, -yra, perf. -ozóshx , perf. pass. -SéSs^xi, Composit. v. Ssu z. aid., ombinden, ti nvx Alleen Joh. 11 :44.

vepi-Sps u, z. op KepiTpéxai. Trepi-spya^oiixi, -aroitxi, Depon. Mod., Composit. v. èpyx^o/ixi ■/.. aid., eig. werken buiten eene zaak om, d. i. óf zich met onnutte dingen bozig houden, zich o n n o o d i g vermoeien, óf zich met eens anders z aken b e m o e i e n, Alleen 2 Thess. 3:11.

Tspi-epyoi;, ou, 6, %, -ov, ró, van xepl en to 'épyov z. aid., a) van personen = zich op-h o ii d en d e met b eu ze 1 i nge n of m et z a ken waarmede men niet te maken heeft, kleingeestig, beuzelachtig, 1 Tim. 5:13; b) van zaken, tx nepUpyx = beuzelingen, nietigheden, bijz. van ijdole to over kunsten, Hand. 19:19.

Kspi-ép%oiJ.xi, steuro/ixi, aor. 2. -ijA^ov , Composit. v. 'ép^o/j-xi z. aid., rondgaan, met Accusal, van het plaatselijk voorwerp, rxc; oiki'ixs, 1 Tim.5:13; abs. = rondtrekken, omzwerven, omloopen. Hand. 19:13, Hebr. 11 :37; van zeevarenden = omvaren. Hand. 28:13.

Tspi-E%«, aor. 2. vspt'srxov, Composit. v. 'é%amp;i z. aid., omvat houden; overdracht, van de vrees, de verbazing die iemand bevangt, Luk. 5:9; = inhouden, bevatten, vaneen brief of geschrift. Hand. 23 : 25; intransit. of in pass. beteekenis = vervat zijn (vgl. wineu's Gr. S. 225), I Petr. 2:6.

%epi % w vvv/ti, Composit. v.

z. aid., omgorden, in Medio vspi^MwiiiiXi , -^ojTOi-txi, aor. 1. C'jg-zu^'j, absolute, = zich omgorden. Luk. 12:37, 17:8, Hand. 12:8; rijv co-Qvv == zich de lende omgorden, 'év nvi — met iets, lig. Kfez. 6 :14; in Passive, particip. perf. Tipis^airitévoi;, — omgord zijn, fig. Luk. 12:35; met vpót tivi en trspt n van het omgorde lichaamsdeel, en den Accusativ. der zaak waarmede men omgordt, Openb. 1:13, 15:6.

% s p (-(! e lt;r i sw;, ij, van TTëpiTiÖyfj.i z. aid., een woord van lateren lijd dat eig. omzetten zou moeten beteekenen, = het omdoen, omhangen van sieraden. Alleen 1 Petr. 3:3.

t e p i-itr r q jj, i, -vTqrroj, Composit. y.'t'rT^ixi z. aid., a) transit. = in het rond zetten, plaatsen; in de intransit. Tempora (perf., plusqpf., aor. 2. act. en de lijden van het Med.) = in het rond staan. Joh. 11:42, Hand. 25:7; b) = omzetten, verplaatsen, in het Med. zich verplaatsen, van plaats veranderen, en van daar naar 'tschijnt,doch slechts bij latere schrijvers, = omheen of uit den weg gaan, t! — voor iets; overdracht. = ontwijken, vermijden, 2Tim. 2:16,Tit. 3 :9.

Kepi-KeHleepnx, xtoq, to, van ircpixxllxi'pio ik reinig of zuiver van alle zijden, van daar hetgeen bij het reinigen opgeveegd wordt, het vuilnis, afval; lig. van iemand die de algemeene verachting draagt, tov xoV^ou = het uitvaagsel der wereld. Alleen, in Plurali (vgl. winkr's Gr. S. 158 f.), 1 Kor. 4:13; vgl. op xxixpiix.

vepi KahiirTtii, , Composit v. kx^utttoi z. aid., door iets dat er omheen gedaan wordt bedek k ken, t^ kpórwnóv tivos, of ook alleen t/v^ = iemands gelaat bedekken, opdat hij niet kunne zien, Mark. 14:65, Luk. 22 : 64; = overdekken, overtrekken, t/v/ = met iets, Hebr. 9 : 4.

tt e p ï-y. s i x i, -xe/croiixi, Depon. med., Composit. v. y.s'ipxi z. aid., a) = omgelegen zijn, omgeven; 'é%eiv ti Trcpittelnevov, met Dativ. van den persoon, = iets om zich heen hebben, van iets omgeven zijn, Hebr. 12 :1 ; b) bij wijze van Perf. pass. van ncpiTiiyiu, met ktfl tl — om iets heen leggen, om iets doen, bijv. om iemands hals, Mark.9: 42, Luk. 17:2; met een Accusal, van de zaak (waarover vgl. winer's Gr. S. 205) = om hebben, aan hebben, Hand. 28:20, waar xhumv repixeipxi = Sauo'i? Trepinenxl hoi = ik draag of heb een keten aan; overdracht. Hebr. 5:2: rrep!-hsitxi aamp;ösveixv — irspixsmei xut^ xtrdsvsix =


-ocr page 391-

uepi-kscpxhxix.

Uspi-TTslpu.

377

liij draagt zwakheid aan zich, is er in ode b o h e p t.

Kspi-xeQcikxtx, «5. ij, eig. Feminin. van hot Adject, 'xefixefyxfi.xioi; (van rrepi' en y xefyxhy %. aid.) het hoofd omgevend, van daar = het hoofddeksel, hijz. de helm; lig. 1 ïhess. 5:8; Kfez. 0:17: toC a-oirypïov (Genit. appositi-onis, waarover vgl. MKVnn a. h. i., winer's Gr. S. MQ) = do helm des heils, d. i. die bestaat in, of u verschaft wordt door, het heil waarop gij hoopt.

k b p i - k p xry s, -eof, ovi;, 6, ft, -éf, ró, van Kepf en Kpxroi;, (vgl. cixpxT'ji; en èyxpxrijt;), eig. geheel en al in zijne macht hebbende, en van daar = machtig, = iets machtig of

meester. Alleen Hand. '27: l(i.

TTepi-xpuTTd), -if'w, aor. '2. -éxpv^ov (vorm van lateren tijd, z. buttmann's Gr. § 114 op xpvrrai), Composit. v. xpvKTa z. aid., van alle zijden bedekken, verbergen. Alleen Luk. 1 :'24.

Tepi-xuxhóu, -Si, -tyo-w, Composit. v. KyxAo'w z. aid., omringen, omsingelen, insluiten. Alleen Luk. 19: 43.

Tspi-Aximca, -ipw, Composit. v. z. aid.,

van alle zijden schijnen, stralen; transit. tivx = iemand omschijnen, omstralen. Luk. '2:0, Hand. '20:13.

tt e p t-?gt;e ikoi, -4quot;«, Composit. v. As/Vw z. aid., overlaten; in 1'assivo nepitefaonui — overblijven, overzijn. Alleen 1 Thess. 4:15, 17.

TrepZ-At/xo;, ou, ó, y, -ov, ró, van Tfp/en ^ hvTTv] z. aki., eig. van allo zijden door droefheid overmand, als overstelpt, d. i. zeer bedroefd, geheel ter neder geslagen, Matth. '2ü:38, Mark. 0:20, 14:34, Luk. 18:'23, '24.

vrepi-liéva, -vü, Composit. v. névai z. aid., blijven wachten, met Accusat. van den persoon of de zaak == wachten op, afwachten. Alleen Mand. 1 : 4.

vrépil-, een versterkt nepi', beide als Praepos. en als Adverb, gebruikt, — rondom; lt;5, ij, to vépt% = omgelegen, omliggend. Alleen Hand. 5:16.

Trepi-oixéoi, -ai, Composit. v. olxéoi z. aki., o m \v o n e n; T/va = r o n d o m i e m a n d, i n z ij n e nabuurschap wonen. Alleen Luk. 1:05.

Tspi'-omof, ov, ó, yj, -ov, , van Trepi' en é oTxo? z.aid., omwonend, naburig; substantive = die in iemands omtrek woont, do nabuur. Alleen Luk. 1 :58.

ire pi-oónos, ov, ó, vj, -ov. tó, van het par-ticip. praes. fem. van zspleiiu in de beteekenis van over, overig zijn, waarvan ook het Substant. fi Trepiovin'x — de overvloed, het ovorge-gaarde, het fortuin of vermogen, dat men zich verkregen of overgewonnen heeft; van hier is vrepiovnoi; = rijk, gegoed, vermogend, en dan ook = aanzienlijk, uitgelezen. Alleen Tit. '2:14, waar men het, met bet oog op zekere pil. van bet O. T. (Kxod. li): 5, Deut. 7:0), waar Israël Gods eigendom, genoemd wordt, en in navolging der LXX, die (lit wd. door hxos Trepioótrioi; overbrengen, veelal door eigen pleegt te vertalen.

Trspi-ox'j, v\$, van 7repit%a z. aid., de inhoud of ook een in zich zelf afgerond gedeelte, d. i. hoofdstuk, van oen geschrift. Alleen Hand. 8:32.

ttep i-ttxtéco, ft}, -vjVftJ, Composit. v. traréu z. aid., wandelen, rondwandelen, a) in eigenl. zin, absolute Matth. 9:5, 11:5, Lnk,24: 17, Hand. 3:8, 1 Petr. 5:8, ()penb.9:20 enz.; niet bijgevoegde bepalingen ter aanwijzing van de omstandigheden waaronder, de plaats waar, enz., als: yviivÓQ, Openb. 16: 15; Iv rónip t/v/. Mark. 'll:l27. Joh. 7:1; It/ tivoc,, bijv. Qoihuvryc;, Mark. O: 48; Itt/ n , hijv. rx vcïxtx , Matth. 14:29; erxvc*} tivoq , Luk. 11 : 44; ev tivi, bijv. (rroKx'ic,, Mark. 12: 38; met tijdsbepalingen als: hv ypépx in tegenstelling van evtyvvari, Joh. 11 :9, 10; fig. ev ry thotix , Joh. 12:35; èv tm (put/, 1 Joh. 1:7; 'év rtn, bijv. to7q lovdx/ois, Joh. 11 :54; (j.stx twos = iemand vergezellen, met iemand omgaan, Joh. 0:06, Openb. 3:4; b) overdracht, in deinzede-lijken) zin van zekeren wandel leiden, Phil. 8:18, 1 Thess. 4:1; met adverbiale bepalingen als: evtxypóvus, Hom. 13:13; xfy'cos tivóq , Kfez. 4:1; xapificos, l'ifez. 5:15; utxxtms, 2 Thess. 3:0; met een Dativ. van de richting waarin, den regel w a a r n a a r iemand wandelt (vgl. winkh's Gr. S. 193 f), bijv. huixois enz,. Hom. 13:13; 'éOetri, Hand. 21 :21; trveópxti, 2 Kor. 12:18, Gal. 5:10; met Praeposilies als: 'év Tivi van het kenmerkend beginsel van gedrag, bijv.: ev kxivotvim Hom. 6:4, èv (Tofyicf. Koloss. 4:5, ev xyxny Kfez. 5:2, ev xayqe/qt 3 Joh. vs. 3, en zoo ook brachyl ev Xp/o-T^ = in gemeonschap en overeenstemming met Chr., Koloss. 2:0; kxtx ti en tivxlt; om de overeenkomst m e t ze k e re n regel uit te drukken, naar of volgens, bijv.

a-xpnx Hom. 8 : 4, 2 Kor. 10: 2, kxtx xyfayv Rorn. 14 : ic), xxtx xvqpmtrov 1 Kor. 3 :3, hxtx txc, evtohxs tivoq 2 Joh. vs. 0; c) figuuri. van het leven dat iemand leidt, als een wandeltocht gedacht, 1 Kor. 7:17; ev a-upxi, 2 Kor. 10:3; Six tt/Vt e wc, tiix s'tèovs, 2 Kor. 5:7, vgl. O}) six.

Trepi-Tre/pu, Tepw, aor. 1. -sTreipx, Composit. v. Tre/pco ik dring, boor, steek door iets heen,


/18

-ocr page 392-

378 nspi-irhrra.

Tiepiiriróg.

en van daar in do versterkte beteekenis van het Primitivuin = doorboren, doorsteken. Alleen, in overdracht, zin, 1 Tim. 6:10.

we/u-t/Vtw, -veroviMti, aor. '2. -éxsvov, Composit. v. t/Vt» z. aid., eig. vallen om, over iets heen, tusschen in, van daar = vervallen, geraken, seq. Dativo, bijv.: onder

roovers. Luk. 10 : 30; vnpceo-nolt = in verzoekingen, Jak. 1:2; maar ook met si';,bijv.

tóttom sisamp;hairitov — op eene droogte, Hand. 27:41.

Trepi-vroiéai, -w, -fau, Composit. v. voiéa z. aid., eig. maken dat is iets overig zij of dat er iets overblijve, en van daar overhouden, overwinnen of- leggen, in ruimeren zin= verwerven; in Medio, %€fivoiéoiJ,xi, cvfixt = zich verwerven, t/, Hand. 20:28, 1 Tim. 3:13.

Kepi-Toiyo-ts, euf, i) van het voorg. wd., a) in activen zin = het behoud, de bewaring, Hebr. 10:39; = de verwerving, v e r k r ij g i n g, winst, crciiTyip/xf, 1 Thess. 5:9; 2 Thess. 2 :14; b) inpassiven zin = het verworvene, d. i. de bezitting, het eigen d om, lig. van de gemeente als het ware Israël, het volk van God, Efez. 1 :14, waar v TTffuro/ijy/j zooveel is als öv Kefievoiyircero, en 1 Petr. 2:9, waar Axóq elf vspixoi^o-iv scil.

(vgl. Mal. 3:17 naar de l.XX) = een ten eigendom bestemd of uitverkoren volk.

■xspipfyyvviM, Composit. v. ■/..

aid., rondom afscheuren, bijz. van het van 't lijf scheuren van kleederen. Alleen Hand. 16:22.

wtpi-aytxia, ciru, Composit. v. ü-xxm

z. aid., her- en derwaarts trekken, aftrekken, overdracht. — afleiden, t. w. iemands aandacht; in Medio = zich laten afleiden, druk in de weer of bezig zijn, zoodat men aan andere dingen niet denkt, Trip/n. Alleen Luk. 10:40.

'xepi(T7elx, as, {], van TrcpiaveCai z. aid., de overvloed, overmaat, Rom. 5:17, 2 Kor. 8 : 2, en volg. somm. ook Jak. 1 : 21 (in den zin van hot de perken te buiten gaande), waar and. echter overblijfsel, and. uitwas vertalen, vgl. de wette a. h. I.; els irepKrirsixv, adverbialiter == o vei'vl oe dig, ruim, rij kei ij k, 2 Kor. 10 :15.

Kspi'a-trevnx, aroc, ró, van het volg. wd., a) = het overtollige, d. i. meer dan iemand behoeft, in tegenstelling van gebrek,

2 Kor. 8:14; = bet overschot, na voorziening in de behoefte, bijv. «Aizc/zarwy, Mark. 8: 8; b) = ê •xepio-velx in de spreekwijze : to repïtr-o-eviix rifi; xxpSi'xi; =z da overvloed of volheid des harten, d. i. waar het hart van vervuld is, van overloopt, Matth. 12:34, Luk. 6:45. nepiTirevu, -eua-u, van het volg. wd., eig.

een zeker getal of maat te boven gaan, overtollig zijn, vervolg in ruimeren zin a) = overschieten, o v e r b 1 ij v e n, bijv. rx trepirersuravtx KAxriJtcerx = de overgeschotene brokken. Joh. 6:12; in denzelfden zin to tspivvsuov (substantive = to trepi'tra-cvixx z. op dit wd.) tcSv xhxenxrm, Matth. 14:20, 15:37; met t/v/als Dativ. commodi, Luk. 9:17, Joh. 6:13; b) = in overvloed zijn of hebben, en van daar x) van stoffelijke zaken = overvloed hebben, absolute, in tegenstelling van vTT£pe7ir6xi, Phil. 4:12, 18; seq. Gen. — van iets, Luk. 15:17; to irepia-a-sSov tivi = iemands overvloed, Mark. 12:44, Luk. 21:4, vgl. 12:15; 7Tspi7lt;7s6ei\i cli n = meer dan liet noodige tot iets hebben, 2 Kor. 9:8; in Passivo, TrspioTEvoiioci = overvloedig begiftigd worden, ontvangen, Matth. 13:12, 25:29; (3) van geestelijke zaken = overvloedig, in ruime of rijke mate toegerust zijn, 'ev nvi = aan of met iets. Hom. 15:13, 1 Kor. 15:58, Koloss. 2:7; = overvloedig zijn met (d. i. in het verleenen of bewijzen van) iets, e'^nvx— jegens iemand, Rom. 5:15,

1 Thess. 3:12; t/ e'/? nvx — iets aan of bij iemand overvloedig maken, d.i. het hem in ruime mate of overvloed verleenen, 2 Kor. 9:8; c) = overvloedig, d.i. uitermate groot, aanzienlijk of aanmerkelijk, zijn, 2 Kor. 1:5, 9: 12, Phil. 1:26; van daar =s uitmunten, uitnemend er zijn dan, van personen, 1 Kor. 8:8, 14 :12; t;v/en ïv nvt = d oor of i n iets,

2 Kor. 8:7; van zaken, 2 Kor. 3:9; bijz. van deugden of hoedanigheden, die zich door grootte of voortretfelijkhoid onderscheiden, bijv. i5 sikxio-avvy, Matth. 5:20, waar het nog door ttAeTov versterkt wordt; d) = overvloedig worden, d.i. toenemen, t/ü xpi^ncf = in getal. Hand. 16:5; van de xhytleix roS 6eov gezegd in den zin van in al ruimer en ruimer mate te voorschijn treden. Hom. 3 : 7 (vgl. v. hengel a. h. i.); met /xSaaov verbonden = al meer en meer toenemen, 1 Thess. 4 :10;¥/rm = in iets, Phil. 1 : 9.

Kipurvós, tf, lt;Jv, Adjectiv., van %tpt'm de beteekenis van over, van daar hetgeen zekere maat overtreft of te buiten gaat, d. i. = wat meer is dan, met den Genitiv. van het vergeleken voorwerp (vgl. wineh's Gr. S. 214), Matth. 5:37; = buitengewoon, bijzonder, Matth. 5:47; to kepia-róv tlt;vo;, substantive = wat iemand vooruit heeft, zijn voorrecht, Rom. 3:1; %ipi(Tlt;tov £%elt;v = meer dan genoeg, volop hebben. Joh. 10:10; nspivtróv itrri n— iets is overbodig, over-


-ocr page 393-

t 1

nspi-rofiti.

379

Tlspi(Ttrorspult;;.

tollig, 2 Kor. 9 : l; adverborbiale uitdrukkingen zijn: ex vefia-o-oV — des te moer. Mark. 14: 31; als pleonastisch bijvoegsel bij A/av = u i t e r-mate zeer, Mark.6:51; uTrefeKTrspiinroij = low zeerste, ton sterkste, 1 Thess.3:10, 5; 13; ditzelfde wd. als Praepositie met don Genitiv. = ver boven, veel meer dan, Efez. 3:20. — In Comparativo trefia-crÓTSfoi; = grooter, wat omvang of gewicht betreft, en dus naar den eisch van het verband ook = meerder, zwaarder, enz. Mark. 12:40, Luk. 12:4, 48, 20:47, '1 Kor. 12:23, 24, 2 Kor. 2:7 (vgl. hij deze pl. over het gebruik van den Comparativ. winer's Gr. S. 216 f.); het Neutrum TrefiT^drefov scil. tt', seq. Genit. = meer dan, Matth. 11:9, Luk. 7:20; als Adverb, bij Adjectiva of Verba geplaatst == nog te meer, llebr. 6:17, 7:15; door nxhhov versterkt (z. winer's Gr. S. 214) = nog veel meer, Mark. 7 :36; seq. Genit. = meer dan, 1 Kor. 15:10; xtfio-irÓTepóv n — nog wat meer, 2 Kor. 10:8.

KefitrtroTsfwi;, Adverb, van don Comparativ. van het voorg. wd., le meer, des Ie meer, veel moor, ter uitdrukking eener vergelijking, die door het verband wordt aangewezen (vgl. winkr's Gr. s. 217), Mark. 15:14 (waar ook Trefiacriïi; gelezen wordt), 2 Kor. 1:12, 2:4, 7:15, I I : 23, 12:15, Gal. I :14, Phil. I :14, 1 Thess. 2:17, llebr. 2:1, 13:10; versterkt door do bijvoeging van — nog veel

meer, 2 Kor. 7 :13.

v e pi rrtrü q, Adverb, van Trepurcót; 7.. aid., zee r, uitermate, geweldig, Matth. 27:23, Mark. 10:26, Hand. 26:11.

7! e p icrr e p ót, üq, de duif (eig. hel wijfje alleen; de doffer heet, althans bij latere schrijvers, vepKTTtpóq), Matth. 3:16; 10:16, 21:12, Mark. 1:10, 11:15, Luk. 2:24, 3:22, Joh. 1 : 32, 2:14, 16.

sr e pi - t é//v w, -re/iö, aor. 2. -ere^ov, perf. -réri-iifKx, Composit. v. réfweo ik snijd, van daar in de rondte snijden, afsnijden, in het N. T. alleen in den zin van besnijden, d. i., in Activo, de door de .loodscbo wet verordende b e s n ij d en i s toedienen (vgl. op •xepironvi), Luk. 1:59, 2: 21, Joh. 7 : 22, Hand. 7 : 8, 15 : 5, 16 : 3,21 : 21; in Passive, ook wel met de beteekenis van het Med., = besneden worden, zich laten besnijden. Hand. 15:1 (waar met tisciiend. TspirwiiiTs (moet gelezen worden; de Ree.: nepirénvita-Ce), 24, 1 Kor. 7:18, Gal. 2:3, 5:2, 3, 6:12, 13; figuurl. van de besnijdenis des harten als teeken van des Christens afzondering van de wereld en toewijding aan God, Koloss. 2:11, vgl. iiirniEn a. h. 1.; het Particip. perf.

pass. ■tepiTermniévoi; substantive = besne d ene, d. i. jood, in tegenst. van heiden (vgl. op è.y.f OpuTTi'ci), 1 Kor. 7 : 8.

■n-spi-TiQyiti, -öqrai, aor. 1. -e'dijxjs, aor. 2. partic.-öe/?, Composit. v. T/flif///, z. aid., om-b ij- of omhecn zetten, van kleederen = om- of aan doen, tiv/ ti, Matth. 21 : 33, 27:28, Mark. 15:17 (waar over den vorm TrepiriUxnv, voor -Ti0e7lt;riv, z. op zoo ook op pil. als

Matth. 27:48, Mark. 15:36, Joh. 19:29, waar de wijze, waarop de spons om den rietstok bevestigd werd, niet nader wordt aangeduid, en mon (daar de stok er waarschijnlijk doorheen werd gestoken) Ttepirlitini, ad sensum, het best vertaalt door er opsteken, of and. door er aandoen; overdracht, tii^v tivi = eer bijzetten, met eer omgeven, van bet voldoen aan de eischen der eerbaarheid, betamelijkheid, 1 Kor. 12 : 23.

k e p i -r o iiy, ijs, ti, van Ttfirépvu, ■/.. aid., de besnijdenis, besnijding der voorhuid, als teeken van het verbond Gods met hot volk der bo-loftenis door Abraham ingesteld (Gen. 17 :10,23), door Mozes tot wet verheven (Levit. 12 :3), waarover vgl. winer's Ilealwörterb. op lieschnei-dung, Bijb. Woordenb,, Dl. I blz. 130 env.; a) in eig. zin «) van de besnijdenis als plechtige handeling. Joh. 7:22, 23, Hand. 7:8, Hom. 4:11, Gal. 5 : 6, 11, Phil. 3 : 5; (3) van hot deelgenootschap aan do besnijdenis, d. i. het besneden zijn als toestand, en dus in tegenstelling van uKfopvsTi'cc, d. i. de slaat van onbesnedénheid, waardoor de heidenen zich van do Joden onderscheidden , Hom. 2 :25, 26, 27, 28, 3:1, 1 Kor. 7:19, Gal. 6:15, Koloss. 3:11; h Trepiroi^ bIvxi — in den staat der besnedenheid, d. i. een besnedene zijn. Hom. 4:10; b) metonym. v) TrepiToiJ-y voor ol irepiTnyQévrsi; = de besne-denen, d. i. de Joden, Hom. 3:30, 4:9, 12, 15:8, Gal. 2:7, 8,9, vgl. Efez. 2:11; van daar: cl ex TnaTo! (welk laatste wd. ook ont

broken kan) — d e geloovigen uit de Joden, d. i. van joodsche afkomst, de Jodenchristenen, Hand. 10:45, 11:2, Hom. 4:12, Gal.2: 12, Koloss. 4:11, Tit. 1 :10; c) overdracht., in geestelijken zin, Tepironit Tijs xxpi/xi;= de besnijdenis des harten, d. i. de staat van den geloovigen belijder van Christus, die, ook zonder het teeken der besnijdenis in zijn vleeseh ontvangen te hebben, zich van de wereld afgezonderd en Gode geheiligd heeft, Hom. 2 :29; voorts benamingen, waarbij wij aan ditzelfde te denken hebben, als ■xepironti xxeipovoiyToi;, tov xpieroü, Koloss. 2:11; vgl. ook Phil. 3:3, waar Paulus zich en de zijnen, in tegenstelling met zijne

f.

BH ï 'i


-ocr page 394-

Uspi-T pSTTCC,

380

Uyy/i.

judaïseerende tegenstanders, fi vefiToiJ-vi, d.i. do ware besnedenen, noemt.

■xsfi-rféva, Composit. v. TfsVw ik

lieei' of wend, van daar eig. omkeeron, verkeeren, omwenden, met Acensat. van den persoon = iemand in een tegenovergestehlen toestand brongen, bijv. tivx eli; [/.aviuv = eon verstandig mensch tot razernij brengen, doen overslaan. Alleen Hand. 26:24.

ve f!-Tf é, 'hpéto(/.xi, aor. 2.Composit. v. Tféx® aid., rondloopen, met Ac-cusativ. van de plaats, bijv. rijv Trsp/^ojpov. Alleen Mark. 6:55.

irefi-Qs pa, -oUa, aor. 2.-evsyxov, Composit. v. Qéfco, ■/.. aid., rond tl ragen, omd ra gen. Mark. 0:55 (waar echter verschil van lezing bestaat); fig. ti Iv tm = iets in het lichaam

met zich omdragen, 2 Kor. 4:10; in Passive overdracht. = rond- of omgevoerd , geslingerd worden, t/v/ = door iets, Efez. 4:14, Hebr. '13:9 (Ree.; tischend. : Tapxtyépo-[icei)-, vttó rivo/;, Jiul. vs. 12 (Ree.; tisciimnd. ook hier: Trxfxtyéfoi/.cii),

tts p i -typ ovéoi, -ü, -ijtrai, Composit. v. ippovéu z. aid., nauwkeurig overdenken, maar ook er als 't ware over heen denken, zoodat men er niet verder op acht, en van daar = verachten, versmaden, rivife(bij de Classici T(V^)=ioman d. Alleen ïit, 2:15 (waar ook tczrxtppovéci gelezen wordt; doch vgl. tischend. a. h. 1.).

te f/quot;■ % to p o ?, 01/, ó, %, -ov, ró, van Tcep! en de streek, wat in de omstreek gelogen is; in het N. ï. v Trspixiopoi; scil. of xamp;px = d e omstreek, de omtrek, Matth. 14:35, Mark. 1 :28, Luk. 3:3, 4:37, Hand. 14:0; metonym. van de bewoners eener omstreek, Matth. 3 : 5.

vepf - rpti p xt «to?, ró, van Kspifyccu ik veeg, wisch rondom af, van daar eig. het vuil, dat bij het vegen van iets afkomt; overdracht, van iemand, die als vuil behandeld wordt, hot voorwerp is van hoon of verachting (vgl. vepmccCxpiia), = d e voet wisch of iets derg. Alleen 1 Kor. 4:13.

irspTrepevoiiixi, -svro/ixi, Depon. Med. van lateren tijd, van trépTvspoz pocherig, praalziek, blufferig, van daar als een iripvepot spreken of handelen, pochen, pralen, bluffen. Alleen 1 Kor. 13:4.

nspo-/?, /So?, Gr. eigennaam Persis; zoo heette eene geloovige te Rome, Rom. 16:12.

népucn. Adverb., van Ttépx over zeker tijdpunt heen, verleden Jaar; in het N. T.: urro népviri sinds verleden jaar, 2 Kor. 8:10, 9:2.

TTSTaoiMcei. -ü/ixi, latere, onattische vorm voor TrÉTo/^ci z. aid. en vgl. buttmann's Gr. II.

S. 270 f., vliegen, Openb.4:7, 8:13, 12:14, 14:6, 19:17, op welke pil. echter ook iréronxi gelezen wordt.

v e re iv , ij, 6v, Adject, van het volg. wd., gevleugeld, vliegend; in het Neutr. substantive to tstiivóv = de vogel, het gevogelte, Matth. 13:4, Mark. 4:4, Luk. 12:24, Hom. 1 :

23, .lak. 3:7; zeer dikwijls met de bijvoeging: rov oipxvoC = des hemels, der lucht, waarin zij leven, Matth. 6:20, 8:20, 13:32, Mark. 4:32, Luk. 9:58, 13:19, Hand. 10: 12, 11 :0.

xéroitxi, nervironxi, Depon. mod., vliegen, Openb. 4:7, enz.; vgl. op %erxaiJ.xi.

vérpx, «?, it, do rots of klip, Matth. 7:

24, 25, 27:51, 60, Mark. 15:40; = de rotsachtige streek of bodem. Luk. 8:0, 13; = het rotshol, de spelonk af grot, Oponb. 6:15, 10; allegorisch, als het zinnebeeld der standvastigheid, Matth. 16:18; 1 Kor. 10:4 heet Christus, met. zinspeling op de rots, die volgens de overlevering de Israëlieten op hunnen tocht door de woestijn vergezeld had, vérpx weutJ-xrcK^ — de geestelijke rots; 1 Potr. 2:7: nérpx GKX'jScéhov — eene rots of klip der ergernis, waaraan de ongeloovigen zich stooten en te gronde gaan.

riETfo?, ou, ó, Gr. eigennaam Petrus, oty-molog. van ó nérpos, eig. do steen, doch ook wel = vj rérpx de rots (Chald. ^3, 'j'S, Aram. ^'3] = rotsman, vgl. op Kytyxg en over de Paronomasie winer's Gr. S. 561. Deze naam werd door Jezus gegeven aan den apostèl Simon, zoon van Jona, Matth. 16: 18, Joh. 1 : 43, enz. Vgl. het Rijb. Woordenb., Dl. Hl. blz. 91 env.

tetp-wSgt;)?, -Eo?, -ot/?, ó, b, -e?, ró, van ó Trérpof de steen of rots en to e75o? z. aid., naar steen of rots gelijkende, steenachtig, rotsachtig; to vsrpühf = de rotsgrond, Matth. 13:5, 20, Mark. 4:5, 10.

Trjyxvov, ov, ró, do ruit of wijnruit (lat. ruta), een sterkriekend kruid, door de Joden bij hunne spijzen gebruikt en in hunne tuinen gekweekt. Alleen Luk. 11 : 42. Vgl. het Bijb. Woordenb., Dl. HI. blz. 220.

fquot;■lt;7gt;), ??, il, de bron, in eigenl. zin, Joh. 4:0, Jak. 3:11, 12, Openb. 8:10, 14:7; figuurl. van de heilsleer van Jezus, als bron van geestelijk leven in den mensch, Joh. 4 :14; toO VSxrof tfj; als beeld van de gelukzaligheid der verlosten in het nieuw Jeruzalem, Openb. 21:6, vgl. 7:17; vryyx) 'mvSpoi = uitgedroogde bronnen, als beeld van dwaalleeraars, wier leer eene bron van teleurstelling voor de zoekenden is, 2 Peti'. 2:17; tir/ij toP xquot;iJ.xro( metonym. voor


-ocr page 395-

Mi,uir ?,■/,;j. i.

381

nfavvfti.

t. «. = bloedstroom, blood vloeiing. Mark. 5:20, vgl. Luk. 8:44.

tt gt;j 7 v // /, , aor. 1. 'év^%ct, eig. vastmaken, bevestigen, vervolg, ook in elkander voegen, samenstellen , en van daar = bo u wen, bijv. o-nyv-jv. Alleen llebr. 8: 2.

vqUxhiov, /o u. ró, van to zycióv bet breed uitloopende gedeelte van een roeispaan, bet roer van een schip. In de schepen der ouden bevonden er zich doorgaans twee, een van voren en een van achteren; zij waren dan door een dwarshout met elkander verbonden en werden door één man bestuurd; vgl. pape en passow in v. Hand. 27:40, Jak. 3 :4.

tijA/kos, gt;), ov, Adjectiv., Correlativ. van hot relatieve yKtxos en hot demonstratieve tsjA/xos, hoe groot, Gal. 6:11 (vgl. wiKsiNGEn, a. h. I.), Hebr. 7 :4.

Try A d g j ot», ó, het leem, de aarde of klei, door den pottenbakker gebruikt, Rom. 9:21; ook wel = póppofos = slijk, en in dien zin Joh. 9: 6 env.

tt ij p a, i5, de reiszak, van leder vervaardigde en aan riemen over de schouders hangende ransel of knapzak van voetgangers, Matth. 10: 10, Mark. 6:8, Luk. 10:4, enz.

^ quot; 'S gt; j o', Genit. Plur. 7ry%ajv voor (vgl. winer's Gr. S. 61), eig. de onderarm of elleboog, vervolg, als lengtemaat = de cl (d. i. de lengte van den oiuloru'm tot aan den top van den middelsten vinger), Matth. 6:27, Luk. 12:25, Joh. 21 :8, Openb. 21 :17.

-da-u, dorisch voor vastbon

den, vatten, nvèt rij? xelPÓS — iemand bij de hand. Hand. 3:7; = vatten, grijpen, in den zin van gevangen nemen. Joh. 7:30,32, 44 , 8:20, 10:39, 11:57, Hand. 12:4, 2 Kor. 11 : 32; van visschen en andere dieren = van ge n, Joh. 21 : 3, 10, Openb. 19:20.

?né%u, -eVfti, perf. pass. ■xsKitriJ.ui, drukken, stampen, persen. Alleen Luk. 6:38.

tv id avo-hoytx, «c, tl, van TriHcevo^óyoi; v. viDxvóg overtuigend, overredend en ó hóycs z. aid.) zoo sprekend dat men anderen overreedt, wegslepende taal, fraaiklin.kende woorden. Alleen Koloss. 2:4.

KiKpxivw, -avlt;S, aor. 1. pass. ivixpccvDyv \;\n ■riKfót; z. aid., a) eig. = bitter maken, in pass. Openb. 8:11; fig. intcpxtveiv rtfv miKixv nvót; = iemands maag of buik bitter m aken, d. i. hem inwendig smart bereiden, Openb. 10:9, 10; b) overdracht. = verbitteren, in den zin van boos maken, vertoornen; in pass. = bitter of verbitterd worden.

iu toorn geraken, srpo's tivx — tegen iemand, Koloss. 3 :19.

viKpi'ce, a;, van liel volg. wd., do bitterheid in eigenl. en overdracht, zin, Hand. 8:23, waar nixpfos — X0^ = bittere

gal (vgl. over deze omschrijving van een Adjectief begrip door den Geuit, winer's Gr. S. 211), Rom. 3:14, Kfez. 4:31, Hebr. 12:15, waar p/%x Tïixpfxi — wortel van iets bitters,d.i. die iets bitters voortbrengt (vgl. Deut. 29:18).

tti Kpó(, «, ov, eig. spits, scherp, doordringend, van den smaak = wrang, bitter. Jak. 3:11; overdracht. Jak. 3:14.

■jriKpüt, Adverb., van het voorg. wd., bitter; overdracht, van eene diepe smart, die zich in tranen lucht geeft, Matth. 26: 75, Luk. 22: 62.

Tl i ^ cir o ou, ó, romeinsclie toenaam P ilat us. Zoo heet in het N. T. de bekende landvoogd van .ludea, door wien Jezus op aandrang dor Joden tot don kruisdood veroordeeld werd, Matth. 27: 2, enz. Vgl. over hem liet Bijb. Woordenb. 1)1. HL blz. 112 env.

ttt (i tt A y fi i of TrAijOcn, van den wortel ttAxu of TrAéai (vgl. buttmaNN's Gr. II. S. 273 f.), fut. ttAijVw , aor. 1. 'eVAifyas, aor. 1. pass.

perf. p. iréx^aimi, van ttAso?, 5rAequot;o?, att. 5rAe«; vol, a) in eigenl. zin x) van ruimte = vol maken, vullen, t/, Luk. 5:7; t;'tivoc, = mot iets, Matth. 27:-48, Joh. 19:29; ook van personen, bijv. xvxxeiiisvmv, Matth. 22:10; f3) van tijd, waar deze gedacht wordt als eene bepaalde tijdsruimte, binnen welke iets vervuld wordt d. i. af- of ten einde loopt, bijv. Luk. 1 :23 : cic èirAya-tiitrav xl y,népxi rfa teiToupy ïxf xijToO = toen de dagen zijner priesterlijke bediening vol of vervuld, d. i. ton oiude waren, vgl. 2:22; seq. Inlinit met roü om de gebeurtenis aan te wijzen, waardoor die tijdsruimte wordt afgesloten, bijv. Luk. 2:6: W^tOvITXV XI fllxépxi T0Ü T€Ks1v XUTiJV = d C dagen dat zij baren zoude (d. i. harer zwangerschap) liepen ten einde (vgl. winer's Gr. S. 290); t/v/ = voor iemand, Luk. 1: 57; b) overdracht., in Passive, a) = vervuld worden, met de intransit. betoekenis die aan tAij^w eigen is = vervuld zijn, vol zijn, .om den gemoedstoestand van iemand te beschrijven, die geheel door iets beheerscht of bezig gehouden wordt, bijv. xy/ov, Luk.

1:15, 41, 67, Hand. 2:4, 4:8,31, 9:17, 13:9; Cu^ou, Luk, 4:28; (pópou, Luk. 5:26; avo/xs, Luk. 6:11; lli[xl3oui;, Hand. 3:10; '(yhou, Hand. 5:17, 13:45; hiertoe kan ook gebracht worden do uitdrukking Hand. 19:29: ItAvj'st^ y tto'A;; lt;/agt;) (metonym. voor: de burgers der


-ocr page 396-

Ul/Mrpyifti.

IIItttk.

382

stad) Ti); (rvyxvireui; — do geheelo stad geraakte in do war of in verwarring;/3) éénmaal — Ktyfovncu — vervuld worden, d. i. tot voleindiging komen, tot stand komen, van dingen die te voren zijn aangekondigd, Luk. 21 : 22 (volg. TISCHEND. j de Ree.; nKyfoCuxt).

k!uk fy ui. meer gebr. praesensvorm dan th//-Trpioi en TTpytyw, fut. Kpyira, aor. '1. in

Passivo Trlnzfximi, perl. TsvfyiJ.ai, fut. TrpyrQif-troiixi, opblazen, doen zwellen, ook = ontsteken, aansteken; van daar in Passivo, als ziekteverschijnsel = ontsteking krijgen aan een gewond lichaamsdeel, bijv. ten gevolge van een giftigen adderbeet. Alleen Hand. 28: 6 (in somm. Codd. ook llebr. 11: 37, waar ivp^r^i-av voor en eireipiirQiirxv gelezen wordt).

vivctx/Siov, i'ov, , Diminutiv. van het volg. wd., het bordje, bijz. het schrijfbordje. Alleen Luk. 1 : 63.

7riva|, xko;, 6, van onzekere afleiding (volg. somm. van een verouderd tt/Voc = pinus, zoodat het iets zou moeten beteekenen van pijnboomenhout vervaardigd; volg. and., door verwisseling, op dorlsche wijze, van de A met de v, van ?rA«J; een plaat of ander plat voorwerp; vgl. pape en PASSow in v.; duttmann'sGr. I. S. 74), hot bord, bijz. het tafelbord, oudtijds van hout, doch later ook van andere stollen vervaardigd, Matth. 14:8, 11, 23:25, Mark. 6:25, 28, Luk. 11 :39.

Trivai, fut. Trfo/MXi, 2de, pers. sing, vtei (oorspr. vorm m'erxi, Luk. 17:8, vgl. winer's Gr. S. 81), aor. 2. W/ov, inf. theïv (Joh. 4:7 in de Codd. ook rrs'iv en m'v geschreven), perf. (van den

ongebr. wortel xóai), d r i n k e n, a) in gewonen zin, absolute!, Matth. 27:34, Luk. 17:8, Joh. 4:7, 9, Hand. 9:9, enz.; t/, bijv. olvov, Luk. 1 :15, Rom. 14:21, vgl. Matth. 0:25, 31, Mark. 16: 18, Joh, 0:53, enz.; metonym. to ttot-Jpwv — den beker, voor den inhoud daarvan, 1 Kor. 10:21, 11 :26, 27; xnó Tivo; = van iets. Luk. 22:18; in denz. zin 'éx tivos, Matth. 26 :29, Joh. 4:13, 14, Openb. 14:10, 18:3; doch 'éx tivo( ook van hetgeen waaruit gedronken wordt, Matth. 20:27, 1 Kor. 11 :28, of van de bron waaruit de drank ontspringt, 1 Kor. 10:4; Hguurl. zijn spreekwijzen als Mark. 10:38, 39: iroTypiov vl-vfiv = oen beker drinken of ledigen, d. i. zich aan zekere lotsbestemming onderwerpen; voorts: Joh. 6 :53, waar Jezus wijst op de noodzakelijkheid der levensgemeenschap met hem; Joh. 7 : 37, waar Jezus zich of zijne heilsleer bij eene bron van lovend water vergelijkt; llebr. 6:7, waarde grond gezegd wordt den regen in te drinken; b) tot het eigenaardig gebruik van nha behoort, waar het voorkomt in verbinding mot èa-S/w, aor.

'étyuyov, om óf eone levenswijze aan te duiden, die zich door geen strenge onthouding van die van anderen onderscheidt, Matth. 11 :19, Luk 7 : 34; óf, in uitdrukkingen als: ierdi'eiv xx'i tt/vsiv \iirx tivoi;, evumóv rivot, Itti tgt;)5 rpxvéfyt; nvóf, een gemeenzamen omgang met iemand aanschouwelijk voor te stellen. Luk. 5:30, 13:26, 22:30; óf, eindelijk, als beeld van een weelderig, zorgeloos leven. Luk. 12:45, 17:27, 28, 1 Kor. 10:7, 15:52; in laatstgenoemden zin ook naast rpdyio, Matth. 24: 38.

kiótiii;, yro;, 4, van tt/o; bijvorm van sr/wv vet, de ve11igheid; van boomen = de sap pig-heid. Alleen Rom. 11 ,17.

it i t p x fr x uj zonder Fut. en Aor. in Activo, perf. Tréirpxxc/., perf. p. irérrpxitxi, aor. 1. tTrpzOyv, par-tie. vpxAels, vork o op en, ti of nvx, Matth. 13: 46, 18:25, Hand. 2:45, 4:34, 5:4; mot don Genit. van den prijs waarvoor, Matth. 26 : 9, Joh. 12:5; fig. on praognant tivx uz-ó nvx = i em and (als slaaf) aan een ander verkoopen en daardoor onder de macht van dezen brengen, Rom. 7:14.

tt/Vtw, fut. treiroCiJ.ai, aor. 2. 'éwsirov, perf. véxraixx, vallen, a) in gew. zin,a) naar don vor-schillenden aard dor omstandigheden waaronder, met Praeposities als: xxó nvos— van iets af, Matth. 15:27, 24:29, Hand. 20:9; 'éx nvoq = uil of van iets, Luk. 10:18, Hand. 27:34; e'/c ti — in of op iets, Matth. 15:14, 17: 15, Hand. 22 : 7; èir/quot; n of nvx, en zoo ook ètt/ tivos — op iets of ie in., Matth. 13:5, 7, 8, Mark. 9:20, Luk. 13:4; iv \iémp tivóc, — tusschon of midden onder iets. Luk. 8:7; nxpi n = bij of langs iets, Matth. 13:4; (3; = in-of omvallen, instorten, van muren of woningen, die van hunnen grondslag worden afgeworpen, Matth. 7:25, 27, Luk. 0:49, llebr. 11:30, Openb. 11:13; y) bijz. van personen = neder vallen in de beteekenis van zich neder werpen, gelijk de oosterling bij eerbiedige begroeting of in het gebed placht te doen, waartoe uitdrukkingen behooron als: TriTrreiv eTrï TrpóruiTrov, Luk. 5:12; 6lt;5, sxi, rrpói; of vrxpx roif vöSas rivós, Luk. 17:10, Joh. 11:32, Hand. 5:10, 10:25, Openb. 1:17; Ivmttióv tivoi; , 'éiiTrporHsv tüv ttoSüv tivoi;, Openb, 4:10, 7:11, 19:10; of waar het met Verba als vpoo-xmelv en dorg. verbonden wordt, Matth. 2:11, 18:20, Openb. 5:14, enz.; hiertoe kan ook gebracht worden Joh, 18:0: 'érrecrov = zij violen tor

aarde van eerbied en ontzetting; b) oneigenl, of overdracht. «) van personen, die een plotse-lingon of gewelddadigen dood sterven. Hand. 5: 5; = omkomen. Luk. 21 :24, 1 Kor. 10:8,


-ocr page 397-

XliTihia.

383

UlTTCUM.

vgl. ilebi'. 3: 17; van steden of rijken, die te gronde gaan, Openb. 14:8, 18:2; ook van andere voorwerpen, die te niet- of ondergaan, vervallen. Luk. 16:17, Hand. 15:16; (3) — vallen, vervallen, in den zin van afdalen tot een staat van geestelijke ofstolïolijkeellende, Openb. 2:5; van geraken in zekeren toestand, 'sv tivi, Hebr. 4:11; vtto xp/iriv = onder het oordeel vallen, Jak. 5:12; 7)= vallen in zedelijken zin, d. i. zondigen, Uom.11 :11, 22, 14:4, 1 Kor. 10: 12; 5) van bet lot wordt gezegd dat hot op iemand valt, stti' tivx , Hand. 1 :20, en zoo ook van do vrees, dat zij iemand overvalt, insgelijks met izi' tivcc, Openb. 11 : 11.

ni(7iditc, geogr. eigennaam Pisidië;

zoo heette eene tussohen Pamphylië, Phrygië, Lycië en Galatiö ingelegen landstreek van Kloin-Azie, Hand. 13:14, 14:24.

7ri(TTevu} -evTbi, aor. 1. siritrTsvamp;oc'j perf. ■xsTTÏTrsuy.x, plusqpf. (zonder Augm. z. winer's Gr. S. 67 f.) TreTnrrsuKsiv, van t/Vt/? z, aid., gelooven, vertrouwen, a) in verstandelijken zin a) — gelooven, d. i. iels voor waar houden of erkennen, ergens van overtuigd zijn, met het object des geloots of dor overtuiging in Accusal., Joh. 11 :26, 1 Kor. M : 18, 1 Joh. 4:16; in hifinit., Hand. 15 :11, Hom. 14:2; bijz. seq. 'dn, Joh. 11:42, 14:10, 16: 27, 30, Hand. 9:26, Hom. 10:9, 1 Thess. 4: 14, Hebr. 11 :6, Jak. 2:19; Trept Ttvos ot/. Joh. 9:18; ook wel absolute, doch zóó dat het object des geloofs uit het verband der rede moet worden bijgedacht, Matth. 24:26, Mark. 15:32, Luk. 22:67, Joh. 20:25; in I'assivo, zio-rsueTai ti , 2 ïhess. 1 : 10; (3) t;v/ = geloof schenken aan iemand, d. i. overtuigd zijn van de waar-beid van hetgeen hij zegt. Mark. 16:13, 14, Joh. 5:46, 10:38, Hand. 8:12, 26:27; voor den persoon kunnen ook zijne woorden of daden als voorwerp des geloofs in de plaats treden, van daar rifl Aóyw. ro'iq To'i$ 'épyotc; rivÓG,

Job. 4:50, 5:47, 10:38; hiertoe behooren ook uitdrukkingen als: kkttsijsiv ry ypxQfj, Joh, 2: 22, en roïi sv ro'iq Trpotptjraii; ysypx/iixsvoit;, Hand. 24:14; ook iv riii tvuyyehuf, Mark. 1 :15; b) in zedelijken zin = vertrouwen, d. i. gelóovig zich verlaten op iets of iemand, zich op zedelijke gronden van iels verzekerd houden, met het object des vertrouwens in Accusal., bijv. ttxvtx, 1 Kor. 13:7; met in, Mark. 11 :24; èauróv nvi zich aan iemand vertrouwend overgeven, d. i. hem vertrouwen. Joh. 2:24; r/Vm = i01s aan iemand toevertrouwen. Luk. 16:11; en' nvi — zijn vertrouwen op iets of iemand stellen. Luk. 24:25, Rom. 9:33, 10:11; in Passive (z. op ivxtpxi'va en vgl. ■winer's Gr. S. 232) TCivreóoiixt Ti = mij wordt iets toevertrouwd, Rom. 3:2, 1 Kor. 9 :17, Gal. 2:7, I Thess. 2:4, 1 Tim. 1 :11, Tit. 1: 3; c) in zedelijk-godsdienstigen zin zóó dat de twee boven vermelde beteekenissen in elkander vloeien, en vereenigd hot begrip vormen, dat wij door het ééne gelooven plegen uit te drukken, d. i. op grond der erkenning van iemand naar z ij n w e z e n, wa a rd e of w a a r-digheid, zich vertrouwend aan hem overgeven. In het N. T. wordt ■Kiiriiuv in dezen zin gebezigd x) van God, als hot hoogste of eig. eonige voorwerp van des Christens geloof, in spreekwijzen als : •xmreitit Sep of riji lleiji == God gelooven. Hand. 27:25, Rom. 4:3, 17 (waar door attractie oS staat voor 3, vgl. winer's Gr. S. 147), 1 Joh. 5:10, vgl. Joh. 5:24; prae-gnant: ei? tov óedv, Joh. 14:1, en stti tov ösóv, Rom. 4:5, = in God gelooven, d. i. zich geloovig aan God overgeven, op Hem verlaten (vgl. winer's Gr. S. 191); ook vaak absolute, doch zóó dat aan God als object des geloofs gedacht moet worden, Matth. 21:22, Mark. 16: 16, Hand. 13:39, Rom. 3:22 (vgl. v. hengel a. b. I.), Hebr. 4:3; hiertoe behooren vele pil., waar irirrevcij, vooral in Aor., naar den eisch van het verband den zin heeft van geloovig worden. Hand. 8:13, 13:48, Rom. 13:11, 1 Kor. 3:5, vgl. Hand. 16:34, Til. 3:8, waar tlt;Ji óeiji or wordt bijgevoegd; f3) van Christus als dengene door wien de mensch komt tot het geloof in God (vgl. Joh. 1:7: 't'vx ireévres vi-arsvTfjTi Si' xvtoö , 1 Petr. I : 21), en aan wiens leiding hij zich dus met geloovig vertrouwen behoort over te geven om behouden te worden; met den Hativ. xï/tn — in hem. Joh. 8:31, ró) icvpufl j Hand. 5:14; zóó ook (doch meer prae-gnant, /.. boy.) elf xvtóv en st' xOtóv , Joh. 3: 16, Hand. 22:19; elf tóv 'lya-ovv, Joh. 12:11; elf Xpirrov 'lyjTouv, Gal. 2:16; elf tov vi'óv tov fltoc, 1 Joh. 5:10; elf to lt;paif, Joh. 12:36; èt; tov Ki/pmv, Hand. 9:42, 11:17, 16:31; over de hiertoe behoorende uitdrukkingen m?TeCeiv Tii cvói XTi en elf rd 'óvofix 'IifiroC, Joh. I :12, 1 Job. 3:23, vgl. op ovo(j.x; absolute, doch zóó dat aan Christus als het object des geloofs gedacht moet worden. Joh. 3:18, 6:64, 16:31; in pass. constructie, met het voorwerp des geloofs in Nominative, 1 Tim. 3:16; de Aor. 7nlt;rTeClt;rxi heeft ook hier niet zelden de kracht van geloovig worden aan, d. i. zich bekeeren tot. Hand. 11:21, vgl. de pil. waar Tnareua met évi tov Kupiov voorkomt; van daar ook : 0/


-ocr page 398-

nurixó?.

n/TT/f

384

mrTeuvxvres = de geloovigen, d. i. belijders van Jezus als den Christus , Ilaud. 'i: 32.

vi lt;r t i k ó s, y, óv, volgens de meesten van het volg. wd. en dan = iria,TÓ( in den zin van echt, onvervalscht (van gewaarborgde afkomst of hoedanigheid), in welke beteekenis het echter bij de Classici niet voorkomt; volg. and. van m'vs) drinken, en van daar zooveel als vloeibaar, tegon welke afleiding echter even groote bezwaren bestaan. Het komt in het N. ï. alleen voor: Mark, 14:3 en Joh. 12:3, waar van Nar dus-olie sprake is. Vgl. winer'S Gr. S. 89.

w/stt»;, sw;. . van treitiai, pcvl', p. 7réirsir/.iai, 7.. aid., het geloof, de trouw, het vertrouwen, a) in zedelijken zin a) = de trouw, goede trouw, getrouwheid, als mensche-lijke deugd, naast andere zooals ÏAso;, xyuTvy, TrpxÓTiK enz., Matth. 23:23, Gal. 5 : 22,2 Thess. 1:4, 1 Tim. 4:12, 6: Tl, 2 Tim. 2:22, Tit. 2:10, 3:15, Openb. 13:10; als de eigenschap Gods die hem zijne belofte-i doet vervullen, Rom. 3:3; /3) = het onderpand, de waarborg der goede trouw, waarmede bijv. iets beloofd of verzekerd wordt, in de spreekwijze: vi'ittiv ncepé-^6(v t/v/= iemand een waarborg of zekerheid geven, Hand. 17:31; y)= de belofte zelve, hot op wederkeerige trouw steunende verbond of verdrag, in de uitdrukking: rtiv ■trfiimv iriiTTiv iréiijtTav = zij hebben de eerste belofte of trouw verzaakt, d. i. zij zijn ontrouw geworden aan hare eerste belofte, dat zij zich voortaan geheel aan den dienst van Christus zouden wijden (and. anders), 1 Tim. 5:12;

b) in zedelijk godsdienstigen zin (vgl. op tt/ttei/w

c)) = het geloof, d. i., naar den wijdsten omvang dien dit begrip iu den bijbel heeft, de vaste verzekerdheid of overtuiging aangaande, d. i. het beslist voor waar houden van, dingen, die, onstoffelijk of nog toekomstig zijnde, buiten den kring onzer waarneming liggen, en alzoo uit deze niet kunnen bewezen worden, Hebr. 11:1, vgl. 2 Kor. 5: 7. Grondslag dier overtuiging kan volgens het N, T. alleen de betrekking zijn, waarin de menseh door het evangelie tot God en Christus geplaatst wordt; daarom strekt de benaming klvtic, schier overal ook waar zij absolute gebezigd wordt (vgl. bijv. Hebr. 11 : 6), om die betrekking te beschrijven, t. w. als do geloovige erkenning van e n vertrouwende overgave aan God, als de bron van alle leven en zaligheid, en Christus, als den leidsman op den weg die derwaarts voert. Slechts heeft men daai'bij te onderscheiden tusschen hel geloof als gezindheid of daad en dus in subjec-tieven zin, als het vertrouwen waarmede men zich op God en Christus verlaat, en het objectieve geloof, d. i. de inhoud van iemands geloofsovertuiging (fides qua en quae creditur).In het N. T. wordt het laatstgenoemde bedoeld op pil. als 2 Kor. 1 : 24, 1 Tim. 3:0, 4:0, 5:8, 0:10, 21, 2 Tim. 2 :18, Tit. 1 :1, 4, 2 Petr. 1 : 1, waar t/Vti; van eene geloovig omhelsde leer aangaande God en Chr. verstaan moet worden; hiernaar zijn ook te verklaren uitdrukkingen als: artteveïv rji t/Vte;, Rom. 14:1; Cyixhsw tji of Iv rji jr/Wei, Tit. 1:13; 2:2; meest overal elders hebben wij te denken aan het geloof in subjectieven zin, en wel a) in betrekking tot God, hetzij deze als object des geloofs uitdrukkelijk genoemd wordt, in spreekwijzen als: xlt;Vt/? QeoO (Genit. object.). Mark. Tl: 22; èvï hóv, Hebr. 6 :1; tt/jo; tovHsóv, 1 Thess. 1:8; hetzij wij aan Hem als zoodanig slechts te denken hebben, Matth. 17:20, 21 :21, Rom. 4:5, 9 env., 1 Kor. 13:13, 2 Kor. 5:7, Efez. 2:8, Hebr. 10:38, 39, 11:4 env.; viaTic; rij; svepys/xg roü óeoü z. op evspysisi; (3) in betrekking tot Christus, eig Xfirróv, Hand. 24: 24 (vgl. 20:21, 26:18), Koloss. 2:5; èv XfitrTü 'Iijo-oC, Gal. 3:20, 1 Tim. 3:13, 2 Tim. 3:15; op een aantal pil., waar het object des geloofs niet opzettelijk wordt uitgedrukt, als Matth. 8: 10, 9:2, 22, 15:28, Luk. 18:8 (in het evang. van Johannes komt sr/Wi? niet voor; in de brieven alleen 1 Joh. 5:4), Hand. 6:5, 7, enz.; voorts in omschrijvende spreekwijzen als: tt/vtis roü ivciiixTo; 'I. Xp., Mand. 3:10; xhyfai'xr, = geloof aan de waarheid (die in Chr. is), 2 Thess. 2:13; roü evxyyeh/ou — aan het evangelie (d. i. aan Chr. die het evang. verkondigd heeft), Phil. 1 : 27. Bijzondere vermelding verdient de uitdrukking T^ü-oC Xpirrrou,

of alleen 'lyvov of Xptrrov, of rov vtou tcv Qeoü, of rov xuplou Rom. 3:22, 20, Gal. 2:10,

20, 3:22, Efez. 3:12, Phil. 3:9, Jak. 2:1, Openb. 2 :13, 14 :12. Naar de gewone opvatting, die, met het oog op uitdrukkingen als QeoS, toC svxyyehi'ou, welligt nog altoos de meest waarschijnlijke hoeten mag, en waarvoor ook het klassieke sr/V-n; deiiv pleit (vgl. passow in v.), is de Genitivus hier een Genitiv. objecti, en hebben wij dus de aangehaalde pil. van het geloof in Christus te verstaan. Volg. and. echter is het een Genitiv. subjecti, waardoor Christus als het subject. God als het object des geloofs wordt voorgesteld — het geloof in God, dat in Christus was. Nog and. daarentegen , voor wier gevoelen zeer belangrijke gronden kunnen worden bijgebracht, verklaren den Genitiv. bier als een Genitiv. auctoris= het door Chr. in de harten zijner belijders


I

-ocr page 399-

nA«Tö?.

n/crnk.

885

bewerkte geloof. Dit laatste gevoolon wordt door v. iiENGici, voorgestaan en verdedigd bij dn behandeling van Uom. 3 : 22.

vi, óv, van itsitia /. aid., a) in passiven zin, waarop men vertrouwen, zich verlaten llt;an, van personen u) — trouw, getrouw, Matth. 24; 45, 25 : 21, 23, Luk. 12 : 42, IG : 10, 1 Kor. 4:2, -17, Kfez. 0:21, Koloss. 1:7, 4:7,9, 1 Tim. I :12, 3:11, 1 Petr. 5:12, Openb. 1 : 5, 2:10, 13, 3:14, 19:11; ook van God gezegd, 1 Kor. I :9, 10:13, 2 Kor. 1 :18, 1 Thess. 5:24, 2 Thess. 3:3, 2 Tim. 2:13, Hebr. 10: 23, 1 Petr. 4:19, 1 Job. 1:9; van Christus als Iloogepriester, Ilebr. 2:17; Tm' = jegens iemand, Hebr. 3:2; 'év t/vlt; = in of ten aanzien van iets. Luk. 19:17, Hebr. 3:5; praegnant lirl n = over (d. i. in bet bestuur over) iets, Matth. 25 : 23; /3) = b e t r o u w b a a r, aannemelijk, geloofwaardig, 1 Kor. 7: 25, Hebr. 11:11; in dezen zin ook van zaken, bijz. hóyos Kitnie, — een geloof waai'dig woord, 1 Tim. 1 : 15, 4:0, 2 Tim. 2:11, Tit. 3:8, Openb. 21 :5, 22:6; hiertoe behoort ook de uitdrukking Hand. 13:34: ra 'ivia, Aau/J KicrTiSi = de zekere heilsbeloften Davids (d. i. aan D. gegeven) b) in activen zin = ver-trouwe n d, en van daar in het N. T. = g e -loovig, Joh. 20:27, Hand. 16:1, 15, Gal. 3: 9, Koloss. 1:2, 1 Tim. 6:2, Openb. 17:14; substantive ol itkttoi' =■ do geloovigen. Hand. 10:45, 1 Tim. 4:12; bot Neutr. vittóv, in de uitdrukking 3 Job. vs. 5: tkttov iroieHi;, volg. somm. = ü^iov ttitrtov ccv'jfós, zooals bet een geloovige past, dus zooveel als ons: christelijk. Anderen vatten het ook h. t. pl. op in den zin van trouw.

kio-tóco, -ü, -ua-co, van hot voorg. wd., in Activo iemand geloofwaardig maken, hem zijne trouw (bijv. door een eed) laten bevestigen; in Passive = zekerheid hebben van, gewaarborgd zijn, ti'. Alleen 2 Tim, 3:14 (volg. de gew. opvatting). Andd. vertalen sjitrTudvti door: dat u is toevertrouwd, of: waartoe gij u verbonden hebt.

Kheevcéu, -ü, -ycrio, van het volg. wd., a) in Activo = d o e n afdwalen of verdolen, Tivii; in het N. T. alleen overdracht. «) = misleiden, bedriegen, Matth. 24:4, 5,11, 2i, Mark. 13:5, 6, Joh. 7:12, 1 Joh. 2:26, 3:7; èzuTÓv = zich zeiven bedriegen, 1 Joh. 1:8; (3) = verleiden tot zonde, Openb. 12:9, 13:14, 10:20 , 20 : 3 , 8, 10; b) in Passive oig. = op een dwaalspoor gebracht worden, doch vervolg, ook = dwalen, verdwalen, om-of ronddwalen, in gew. zin, Matth. 18:12, 13, Hebr. 11:38; lig., 1 Petr. 2:25, 2 Petr. 2:15; «to t/vo? = van iets afdwalen, Jak. 5:19; overdracht, te) — dwalen, zich bedriegen of vergissen, Matth. 22:29, Mark. 12:27, 1 Kor. 6:9, 15:33, enz.; j3) = zich laten misleiden of verleiden. Luk. 21 :8, Joh. 7 : 47, 2 Tim. 3 :13, Openb. 18 : 23.

vAxvy, if;, do dwaling, a fdwaling, in het N. T. alleen overdracht., a) sensu activo = het bedrog, Matth. 27:64, 1 Thess. 2:3;

: de verleiding, Efez. 4:14, 2 Petr. 3:17; b) sensu passive = de dwaling in tegenstelling met de waarheid, 2 Thess. 2:11, 1 Job. 4: 0; = de dwaling ol afdwaling in zodelijk-godsdienstigen zin, d.i. de zondige verkeerdheid, Uom. 1 :27, Jak. 5:20, 2 Petr. 2:18, Jud. vs. 11.

tt k av y Ty $ , ou, ó, van zhxvxu z. aid., dwalend, omdwalend, uttepsi; vMxvvitcci i\ waal-sterren, een beeld der valsche leeraars. Alleen Jud. vs. 13.

T/avo?, 6, v\, ov, , d w a lend, zwervend, van daar volg. somm. substantive c irhxvoi; = de zwerver, vagebond, Matth. 27:63 (vgl. pape en passow in v.); overdracht. = bedriegelijk, ttvsu^xtx vhxvce — dwaalgeesten, 1 Tim. 4:1; substantive è tAotoc = de bedrieger, Matth. 27:63 (volg. de gew. opvatting), 2 Kor. 6:8, 2 Joh. vs. 7.

ttaxkói;, fi, oig. ieder plat, vlak lichaam, bijz. een tafel of plaat; x! srAaKsc tik SixQy-Kys, Hebr. 9:4 = do (steenen) platen of tafelen, waarin de wet der tien geboden gegraveerd was, en met het oog waarop Paulus van do harten der geloovigen lig. spreekt als: Khcéxei; (rxfxivxi, 2 Kor. 3 : 3.

% h amp; a [i ce, «to;, , van bot volg. wd., hot (vooral uit leem of was) gevormde, het maaksel, vormsel, boetseer se I. Alleen Uom. 9 :20.

gt;, x t (T u , fut. TThxeu , aor. 1. 'inhctTX, aor. I. pass. £7rA«5-ögt;)v, uit weoke, kneedbare stoffen, bijz. leem of was, iets vormen, maken, Uom. 9:20, 1 Tim. 2:13.

tramp;x ttó$, y, óv, van hot voorg. wd., eig. gevormd of gemaakt naar de voorstelling des kunstenaars, van daar overdracht, van hetgeen alleen in de verbeelding bestaat= verzonnen, verdicht, valseh. Alleen 2 Petr. 2:3.

h x te quot;ïx, «c, vi, eig. het Femin. van tt^xtvi; ■/.. aid., scil. cSós, de straat, Matth. 6:5, Luk. 10:10, enz.

nhxTOi;, so?, ou;, t^, de breedte, Openb. 21 :16; lig. Efez. 3: 18; ri}? yijs metonym. van de oppervlakte der aarde voor zoovoi


49

-ocr page 400-

UXamp;rüva.

FFAiw.

386

zij zich in ilo breedte uitstrekt, Openb. 20:9.

TAseri/vfti, -vvü, perf. pass. nexhizTviicei (3 pers. sing. vreTr^xrvvrxi), aor. i. pass. Etr/aruvflifv, van het volg. wd., breed maken, verbreed en, Matth. '23:5; overdracht, in Passive = verwijd, verruimd worden, in de uitdrukking 2 Kor. 6 : 'H : i5 y.cefSi'cc !rExAaTt/gt;T«; = m ij n hart is verruimd geworden, heeft ruimer plaats dan vroeger voor genegenheid, vgl. vs. 13. And. anders.

k ha tui;, stee. i/, wijd, breed, ruim. Alleen Matth. 7 :13.

k héy nu, XTOi , tó, van Trhéxii z. aid., het gevlochtene, het vlechtwerk, de vlecht, bij/., de haarvlecht. Alleen 1 Tim. 2:9 (waar, als variant, ook xxrctvKéy{/.cc, z. aid., gelezen wordt).

tAe/o-to?, jj, ov, Superlativ. van toAi/? z. aid., de, het meeste, zeer veel, Matth. H : 20, 21 :8: ro rrhs'inTov, adverbialiter = ten hoogste, op zijn meest, 1 Kor. '14:27.

Trhstuv, ovoi;, ó, y. Neutr. Trtetov of TrAéov, in Plur. TAe/ove?, kAsi'ovx;, sgtr. ttAe/oi/? , Com-parativ. van sroAtz? z. aid., meer, evenals do Positiv. niet alleen in getal, maar ook in grootte, rang of waarde, terwijl de vergelijking wordt uitgedrukt door den Genitiv., Matth. 0:25, 12: 41, 42, enz.; door '\i, Matth. 20 : 53, Joh. 4:1; door rrxfx, Mebr. 3:3, 11:4 (op welke laatste pl. coniiT gist dat, voor Ktetovx, ijSfovx moet golez.cn worden, Mnemosyne 1800, p. 309 sqq.); met eene bijgevoegde negatie, bijv. iwhiv Tthéov, door wAiJv en don Genitiv., Hand. 15:28; waar eene eigenl. vergelijking ontbreekt, kan do Plur. tAe/ou? soms vertaald worden door verscheidene, bijv. ïtij = verscheidene jaren. Hand. 24:17; = verscheidene dagen.

Hand. 25:14; met het Art., oi'tAs/oi/s;, o/wAs/ut/s = do meerderheid, hot grootste getal of de meesten. Hand. 19:32, 27:12, 1 Kor. 9:19, 15:0; ro vheliov — het meeste, Luk. 7:43, vgl. winer's Gr. S. 210 f.; adverbialiter staat irKüov met den Genitiv. dor vergelijking = moer dan, Matth. 5:20, Joh. 21 :15; absolute = het meest van twee. Luk. 7 :42; Ith ttAsiov = nog meer, nog langer of verder,Hand. 4:17, 20:9, 24:4, 2 Tim. 3:9; hiertoe behoort echter niet 2 Tim. 2:10, waar iv) jrAeiov bij xTiftèiac behoort, en dus óf moet worden opgevat alsof er stond: èjt! vhei'ovx aa-épsixv = tot een meer (d. i. tot een nog boogeren trap) van goddeloosheid, óf zoo, dat de Genitiv. der vergelijking door wordt uitgedrukt

= tol meer dan (d. i. tot nog iets ergers dan) goddeloosheid.

orAéxw. -Sw. vlechten, samenbinden of -snoeren, bijz. van het vlechten der haren, en ook van kransen. In laatstgenoemden zin Matth. 27:29, Mark. 15:17, Joh. 19:2.

ttAeov, z. op TAf/ftlv.

TrAEOvaJfw, -dcra, van het voorg. wd., meer zijn, bijz. meer dan noodig, en van daar = overvloedig, rijkelijk, menigvuldig, zijn, ti rm = iets overvloedig of rijkelijk hebben, 2 Petr. 1 :8; = meerder, d. i. grooter of menigvuldiger, worden, toenemen. Hom. 5:20, 0:1, 2 Kor. 4:15, Phil. 4:17, 2 Thess. 1:3; volg. later spraakgebr. ook in tegenstelling van ihxTTovéu, ik kom te kort (z. opditwd.), = te veel of over hebben, 2 Kor. 8:15 (in een citaat uit Exod. 10:18 volg. do LXX); ook als een transitiv., nvcé tivi = iemand doen toenemen, of r ij k e r maken aan iets, 1 Thess. 3; 12.

ttAeov-extem, -w, -»)«■», van tAe'ov z. aid. en z. aid. meer hebben, voor- of vooruit

hebben, doch vervolg, ook een ttAeovékt»)? zijn, d. i. zich hebzuchtig of inhalig gedragen, zich zoeken te bevoordeelen, winst, of voordeel trachten te trekken, nvx = van iemand, 2 Kor. 7:2, 12 :17,18; =afwinnen, bedriegen, benadeelen, 1 Thess. 4:0; in Passive met vttó t/vos , 2 Kor. 2 :11.

ttAeov-ext!}?, oi/, o, van wAe'ck en vgl. op het voorg. wd , de heb- of baatzuchtige, inhalige, die zich zoekt te bevoordeelen ten koste van anderen, 1 Kor. 5:10, 11, 0:10, Efez. 5:5.

tt A e o v - e |y, van wAeovexte'w z. aid., de winst, het voordeel, vervolg, ook het stroven van iemand die op winst en voordeel uit is, steeds meer wil hebben, do hebzucht, baatzucht, inhaligheid. Luk. 12:15, Rom. 1: 29, Efez. 4:19, 5:3, Koloss. 3: 5, 1 Thess. 2: 5, 2 Petr. 2:3, 14; metonym., in tegenstelling van tvKoyix z. aid. = een betoon van karigheid, eene afgedwongen gift, 2 Kor. 9:5, vgl. de weïte a. h. I.; in Plurali ut Trheove^/xi, van de vormen en daden waarin de hebzucht of inhaligheid zich openbaart (vgl. over den Plur. der Abstracta winer's Gr. S. 159), Mark. 7:22.

■TAEUf«, 2; ft, de zijde van he t (mensche-lijk of dierlijk) lichaam. Job. 19:34, 20:20, 25, 27, Hand. 12 : 7.

tAe'w, fut. vteócroiixi of irAtvroSi/.eei, varen, absolute. Luk. 8:23; e/? tóttov tivcc = naar eene plaats. Hand. 21:3, 27:0; siri tóttov tivu — op eene plaats, Openb. 18:17 (volg. TisCHEND.; de Uec. heeft, alleen naar minuscc.: èzï tüv tAo/wh); met den blooten Accusativ., Hand. 27 : 2, waar echter ook wel e/c ol Itt/ ge-


-ocr page 401-

U\ypo-Cpopta. 387

lozen wordt; al tAéovte; t/vo; = iemands tochtgenoot en, ter zoo, Hand. '27:24.

vbyyti, fa, fl, van Tr^trarai ■/., aid., de slag, klap, stoot of houw, Luk. 10:30, 'l'2:48. Hand. 10:23, 33, 2 Kor. 6 : 5, H : 23; metonym. =:de door een slag of houw toegebrachte wonde, srA^y») tgt;)«= eene wond door den slag van een zwaard veroorzaakt, Openb. '13: 14; rov öavxrou = eene doodwond of doodelijke wond, Openb. 13 : 3, 12; overdracht, van zware rampen of onheilen, die als slagen treffen — do plaag, Openb. 9:18, 20, 11 :6, enz.

taij505, £05, ous, tó, de menigte of veel-lioid, het groote aantal, Hebr. 11 : 12; met don Genitiv. van verschillende voorwerpen, als: trpxTiZs oufxv/ov , Luk. 2:13; IxSilav, 5:C; (fifóycevuv, Jtand. 28:3; ook apapriiïv, Jak. 6: 20, 1 Potr. 4:8; bijz. = de menigte, d. i. volksmenigte, de volkshoop, Mark. 3:8 (waar het, evenals op meer and. pil., sohoon niet altijd, als een Collectiv. het Verbum in Pln-rali bij zich heeft), Luk. 23:1, Hand. 2:0, 0: 5, enz.; nader bepaald door Nomina in Genit. als toC A«o£/, Luk. 1:10, 0:17, 23:27; nsfixufov, riis Tróhecne, Luk. 8:37, Hand. 14:4; van eene uit menschcn bestaande menigte in 't alg., mot soortbepalende Genitivi als : rüv xtHevoivTuv, Joh. 5:3; rüv lueSyTuiv, Hand. 0: 2; rcSv xia-TevTxvruv, Hand. 4:32; in Plurali, = gansche hoopen of scharen. Hand. 5:14.

5rA^öi/nu, -vviï, van V KAliïvS — TO TAiJöoc z. aid., a) transit. = vermeerderen, vermenigvuldigen, in gi'ootte of aantal doen toenemen, 2 Kor. 9:10, Hebr. 6 :14 (waar over de verbinding van een voor den hebr. Infinit. absol. in de plaats tredend Particip. met con persoon van hetzelfde Verbum vgl. winer's Or. S. 317); in Passive KhviQuvonxi — toenem en, aanwassen, grooter ot talrijker worden, Matth, 24:12, Hand. 0:7, 7:17, 9:31, 12:24; met den Dativ. commodi = aan iemand vcr-meerderd of vermenigvuldigd, d. i. steeds rijkelijker of in steeds ruimere mate verleend worden, 1 Petr. 1:2, 2 Petr. 1:2, Jud. vs. 2; b)ook intransit. = = vermeerderen,

in aantal toenemen. Hand. 0:1.

flquot;Agt;)ö«, z. op xj'^TAw-a.

k Ky kty q. ou, 6, van TAifro-w z. aid., eig. die van zich af, of er op los slaat, de strijdlustige, de strijder, 1 Tim. 3:3, Tit. 1 : 7.

orA^ftftwpa, fi, van i5 5rAi)flt;gt;gt; of ttA^/zij» nevenvorm van y ttA^V/zi) do vlood van do zee, het vloedgetij of wassende water, do vloed, de overstrooming. Alleen Luk. 0:48.

t A ij v, veelal afgeleid van tAéov meer, van daar or over, er buiten, a) als Praepositie c. Genit. = buiten, uitgenomen, behalve. Hand. 8:1; na Comparativi en woorden als ovx «aao?, /iySsiS = dan. Mark. 12:32, Joh. 8:10, Hand. 15:28, 27:22; TAijv 'óti — dan dat, Hand. 20: 23; b) als Conjunctie voorop geplaatst ter inleiding van een nieuwen zin, waardoor zekere beperking of tegenstelling wordt uitgedrukt = nogtans, evenwel, maar, doch, echter, Matth. 11:22, 24, 18:7, 20:39, 04, Luk. 0: 24, 36, 10:11, enz., 1 Kor. 11:11, !■ fez, 5: 33, Phil. 1:18, 3:10, 4:14, Openb. 2:25.

3-Aijpik, £05, 01/5, ó, 3, £5, tó, eig. ?rA£ifp»f5, verwant met 7rA£05, van liet verouderde ttaéw wortel van tt/^tAi)^; z. aid., vol, volkomen, volledig; Sctidexz KÓ(ptvoi Khypeii; —- twaall korven vol, Matth. 14:20, vgl. 15:37; van graan, dat zijn vollen wasdom heeft, Mark. 4: 28; van een loon waaraan niets ontbreekt, 2 Joh. vs. 8; met den Genit. = vol, in den zin van gevuld of opgevuld, Mark. 0:43, 8:19; overdracht, van personen die in groote mate met iets behept zijn, bijv. AÉTrpars , Luk. 5 :12, of wier gemoed van iets overvloeit, in goeden of slechten zin, bijv. vn'fteui;, xxfitos, Hand. 0 : 5, 8; JrfAoi/, öu/zoS, Hand. 13:10, 19:28; of die rijkelijk begaafd zijn met, voorzien van iets, bijv. 5rv£i/;/«iro5 üytov, Luk. 4:1, Hand. 0:3, 7:55, 11 :24; a.ycirnóv 'épyuv, Hand. 9:30.

tt hypo-tyQpé w, -ai, van het voorg. wd.

en (popéu z. aid., een wd. van lateral tijd, de volle maat, den vollen e i s c h aan iets geven, van daar a) t/ = alles doen, wat tot iets behoort, bijv. Sixxov/xv, 2 Tim. 4: 5; in Passive = voltrokken, volbracht, geheel vervuld of aangevuld worden, Luk. 1 :1 (welke plaats, echter, ook wel tot b) gebracht wordt; zoo bijv. reeds door oiugenes in zijne Hom. in Lnc. op dit vs.), 2 Tim. 4:17; b) van personen = den vollen eisch geven ter overtuiging, van daar in Passive = ton volle overtuigd of verzekerd zijn, 'dn, Uora. 4 :21 (vgl. v. hengel a. h. 1.); sv rfy vól', Rom. 14:5; 'év tihi, om de sfeer uit te drukken, waar binnen de overtuiging zich beweegt, = ten aanzien van, Koloss. 4:12 (volg. TISCHEND.; do ilec.: Tr^poC^xi), vgl. hutiieh a. h. I.

■x hy pa-Qop lx, «5, y, van hot voorg. wd. en ovenals dit van lateren tijd, do volle verzekerdheid, de vaste overtuiging, absolute, 1 Thoss. 1 :5; met Genitiv. van de zaak waarop


-ocr page 402-

TÏXytpuftx.

388

de verzekerdlieid of overtuiging betrekking lieeft, Koloss. 2:2, Hebr. 0:11, 10:22.

vrhtifóa, -Si, -uva, van vAiipiis aid., vol maken, vullen, vervullen, a) in eigenl. zin, a) van ruimte, bijv.: a-ayyvyv, Matth. 13: 48; (ptzpayyx, Luk. 3:5; oTxov, Hand. 2:2; lurpov r/vc'?. Matth. 23:32; riv6lt;;= met iets, in Passivo = vervuld zijn van iets, bijv. rijs èa-fx^c, .lolt. 12:3; /3) van tijd, in den zin van e e n e bepaalde t ij d s r u i m t e vol m a -ken, d. i. ten einde brengen; van daar in de Praetorita van hot Passiv. w/ifpot/o-Sis» = ten einde of verloopen zijn, bijv.: TrsvAijpuTaii

0 xxipós — de tijd is vervuld, d. i. ten einde, Mark. 1:15; S/Er/a; sr/tfpwflsiV»)? = toon er twee jaren verloopen waren, Hand. 24:27; b) figuurl. in voorstellen aan do bier gemelde verhoudingen van ruimte en tijd ontleend, in spreekwijzen als: a) rijv xxph'cev nvói; — iemands hart vervullen, d. i. geheel innemen, Joh. 16:0, Hand. 5:3; rifv xpstuv tivós — iemands behoeften vervullen, d. i. daarin voorzien, Phil. 4:19; tst^püxxts T^v 'ispouirxhyi*. diSxy^; v/icov — gij hebt ,1 eruza 1 em met uwe leer vervnId, haar door de gebeole stad verspreid, Hand. 5:28; /3) 'é^oSoi; ijv TrbypoVv— de uitgang dien hij zou vervullen, d. i. de tijd en de wijze waarop hij zijnen loop eindigen zou, Luk. 9:31; w5 ivï.Jipou 6 'luxvvyi; rov Spóiiov = toen Joh. zijnen loop vervulde, d.i. be/.ig was te volbrengen, Hand. 13:25; Ite! èirhypure tamp;vtx tx wiixTx xvrov — toon hij zijne geheele rede ten einde had gebracht, Luk.7:1; e) overdracht, van geestelijke handelingen of toestanden , u) van personen, aan wio men eene geestelijke gave rijkelijk verleent, rai. nvoi; = iemand vervullen met of van iets, bijv.: sufyfOTvvyc, Hand. 2 : 28; in Passivo, bijv.:

Luk. 2:40; yvuKreaii;, Hom. 15:14; 2

Tim. 1:4; vrveviiXTot; xytov, Hand. 13:52; tlvx tivi , insg. in pass, constr., Rom, 1 :29, 2 Kor. 7:4 (vgl. over dezen Dativ. der betrekking waarop ■winer's Gr. S. 193); voor tivi' staat somst/v», bijv.: iv Trveuiixn, Efez. 5:18; êv rrxiri, Efoz.

1 :23 (waar het Med. doorgaans als Activ. wordt opgeval); anders daarentegen Koloss. 2 :10, waar Iv xvtcc , d. i. Xpi/TTli, = in hem, d.i. in zijne gemeenschap; in Passivo ook wel t/ (z. over dezen Accusativ. winer's Gr. S. 204 f.), bijv. y.xf Tróv, Phil. 1:11; rljv sTr/yvatriv, Koloss. 1 :9, vgl. HUTHER a. h. 1.; praegnant met equot;? Tlt;,Efez. 3:19: 'ivx tr^pu^re e;? Ttxv to khypaij-x toü OeoS = opdat gij vol wordt tot de geheele volheid Gods, d. i. deel erlangt aan de gehoele volheid van geestelijke gaven die in God is; f3) van zaken, die daardoor eerst geheel of ten volle worden wat zij kunnen of bobooien te zijn, = volmaken, voltooien, bijv.: to 'épyov ?r/(7T£w;, ttxitxv et/SoKixv xyxQwrvvyt;, 2 Thess. 1:11; rijv vxxxoyv, 2 Kor. 10:0; Xxpxv Tivoi, Joh. 3:29, 15:11, 10:24, 1 Joh. 1:4, 2 Joh. vs. 12; van daar ook hot Particip. yejrA^pw^Evo; = volkomen, Koloss. 4 :12(volg. den Hec.; TISCI1END.: TreTrhypotyopmiévoc;, vgl. op vrAitpotpopéa), Openb. 3:2; y) van verrichtingen, die geschieden om zeker gebod of taak volledige uitvoering te doen erlangen = vervullen, d.i. (en volle volbrengen, bijv.: vxtxv Sixxio-(rvvyv, Matth. 3 :15; riv vify/ov, Matth. 5 :17, waar het togen xxtxJmoi overslaat, Rom. 13:8 , Gal. 5:14; to et/xyyéAiov, Rom. 15:19; rov ?.óym toS fjEoO', Koloss. 1 : 25; tgt;)v Sixkovi'xv Hand. '12 : 25; S) van hetgeen geschiedt om woorden, beloften, voorspellingen enz. (die zonder dat ijdel zouden zijn) haar volle beslag te doen erlangen, ze tot waarheid te maken, d.i. te vervullen, waartoe do in het N. ï. veelvuldig voorkomende spreekwijzen behooren : '/Va TAijpwfl}) é Kóyac, .Joh. 15 : 25; to fyiév vtto xupfov, Matth. 1 :'22, 2:15, enz.; ïj ypxtptj, xl ypxipxi, Matth. 20:54, 50, Mark. 14:49, 15: 28, Luk. 4:21, Joh. 13:18, 17:12, 19:24, 30, Hand. 1:10, vgl. Luk. 24:44.

«to;, ró, van het voorg. wd., de volheid, sensu passivo al datgene waardoor iets vol gemaakt, gevuld of aangevuld wordt, a) van ruimte, als: v^puiix rijf yijg = do volheid der aarde, d. i. alles wat tot haar behoort, 1 Kor. 10:20 (in oen citaat uit Ps. 24:1 volg. de LXX); rTrvpi'Sav ■xhypMiJ.xrx — vulsel van manden, d. i. wat een mand vult, manden vol, sccj. Génitivo, Mark. 8; 20; b) van tijd, ter uitdrukking dat eene bepaalde tijdsruimte geheel gevuld, d. i. verloopen is, in spreekwijzen als: to Trf-vtputix rou xpóvov, Gal. 4:4; t«v xxiptöv, Efez. 1:10; c) van getal = het volle getal, de geheele menigte, rm ISvav, Hom. 11:12, 25; d) van stof = hel aanvulsel, bijz. van een kleedingstuk = de lap, Matth. 9:10, Mark. 2:21; e) in eigen-aardigen zin wordt in hol N. T. van

God en Christus gebezigd, u) nhyputix toü hoi, Tij? OeÓTyTos = do volheid Gods of dei' Godheid, d. i. het wezen Gods met al de daartoe behoorende deugden of eigenschappen, Efoz. 3 : 19, Koloss. 1:19, 2:9; (3) in denzelfden zin tov XpiTTotlj Joh. '1 :16, Efez. 4:13; in bij-zonderen zin heet Efez. 1 :23 de gemeente, voor zoover zij het lichaam is, dat do verhoogde Christus doordringt met zijnen geest, als draagster


-ocr page 403-

nhyr/ov.

38!)

n^ouTot.

(lorlialvo van de lioni inwonende (lengden en oigenschappen: to rrhyfupx roü tx xccvtx cv v^foviiévou, vgl. de Inlerpp. a. h. 1.; y) ri}? eühoyixi; Xfiaroü = de volle zegen van Christus, d. i. de volle maat dei1 zegeningen , die uit do geloovig aangehoorde prediking van zijn evangelie kunnen voortvloeien, liom. 15:29; sensu activo = Tc^pucii — do vervulling, de geheelo volbrenging, roO vópov, Hom. I ,'i: 10, vgl. Gal. 5:14.

tt lt;r i'ov, eig. Neutr. van het Adjectiv. Trfyo-ioi;, x, ov, digt of nabij, doch volgens een (ook bij do classici) zeer algemeen gebruik Adverb., bij wijze van Pracpositio met den Genit., bij, nabij, .lob. 4:5; met het Art. ó vAyv/ov (vgl. ai.ex. buttmann's Gr.S.83) substantive= do naaste, d. i. in het algemeen de mede- of e ve nm e ns ch. Hom. 13:10, 15:2, Efez. 4:25, Jak. 4:12, of in meer bijzonderen zin de broeder of vriend, de nabestaande, vooral met hot oog op stamverwantschap , Hand. 7 :27, vgl. pil. als Matth. 5:43, 19: 19, Luk. 10:27, 29, 36 (waar over hot ontbreken van het Art. zie winer's Gr. S. 118 f.). Gal. 5:14, llebr. 8:11, Jak. 2:8, enz.

■x^iianovvi, i)?, f\, van z. aid.,

tegenovergest. aan 'évhix, xéwucr/;, de verzadiging, o ve r v e rz a d i g i n g. Alleen., fig., Kol. 2:23.

Khjirircii, -Iw, aor. 2. pass. ixKyyyv, slaan, treffen. Alleen Openb. 8:12, waar van bemel-lichamen (zon, maan en sterren) sprake is, die voor een gedeelte geslagen worden, opdat zij een tijd lang voor dat deel geen licht van zich geven, d. i. verduisterd worden.

k A o i xp i o v, i'ov, tó, Diminutiv. van het volg. wd., het scheepje, de schuit, Mark. 3:9, 4:30, Joh. 0:22, 21 :8.

xAo/ov, ow, ró, van ■aKéw z. aid., het schip. Jak. 3:4; bij de Grieken bijz. hot koopvaardij-of vrachtschip, en zoo in het N. T. Hand. 20:13, 21 : 2, 3, 27:2, 0, 10, enz.; doch ook van schepen en scheepjes vooroenigandor doeleinde, bijv.de vischvangst, bestemd, en zoo doorgaans in het N.T., Matth. 4:21, Mark. 1:19, Luk. 5:2, Joh. (1:17, enz.

tt A o o ?, sgtr. tt A o 0' 5, o, Genitiv., volgens later spraakgebr., vhoic, (vgl. winer's Gr. S. 59), van z. aid., de vaart of scheepvaart, de zeereis. Hand. 21:7, 27:9, 10.

stAoi/gwos, /«, ;ov, van o ttAo Cto? , z. aid., Adj., rijk, a) aan tijdelijk goed, het tegen-overgest. van Matth. 27:57, Luk. 12:

Ui, 14:12, 10:19, enz.; substantive met of zonder Art. —• de of een rijke, Matth. 19:23, Mark. 12:41, Luk. 0:24, 16:21, I Tim. 0:17, ■lak. 1 : 10, 2:0, Openb. 0:15, 13:10; b) aan hoogere, geestelijke goederen, Openb.2:9, 3:17; 'e'v nw = aan iets, Jak. 2:5; ook van God gezegd als rijk tv ÈAéfi, = aan barmhartigheid, Efez. 2:4; van Christus, die arm is geweest, wAoi/^/o; üv — terwijl hij rijk was, t. w. aan geestelijke gaven, waardoor hij anderen verrijkte, 2 Kor. 8:9.

tt A o u e iu $, Adverb., van het voorg. wd., rijkelijk, overvloedig, Koloss. 3 :10, '1 Tim. 0: 17, Tit. 3: 0, 2 Petr. 1:11.

ttAoutêw, -w, -vilt;rw, van ó ttAoCtos z. aid., rijk zijn, a) aan tijdelijk goed, 1 Tim. 0:9; het Particip. x^outüv als Substantiv., Luk. 1 :53; 'ex tivoi; = van of door iets, Openb. 18:3, 19; xiró rivof = door iemand, Openb. 18: 15; b) lig. of overdracht. = rijk zijn aan hem elscho, gee s t el ij ke goederen, 1 Kor. 4:8, Openb. 3:17, 18; tivi = door of ten gevolge van iets, 2 Kor. 8:9 (waar het tegen vtmxh'x overslaat); 'év tivi = aan iets,

1 Tim. 0:18; praegnant met sV? tivx = vo oi' of jegens iemand, van den Heer gezegd dio aller behoeften kan vervullen. Hom. 10:12; anders daarentegen Luk 21 : 21, waar /.tij öeov tAoutwv = niet rijk in God, d. i. arm aan de (hemel-sche) schatten, die bij God zijn weggelegd.

ttAoi/t/^w, -/lt;7w, van het volg. wd., rijk maken, verrijken; in het N. T. alleen in overdr. zin, tivx — iemand naar geest en hart verrijken met geestelijke heilgoederen,

2 Kor. 6:10; in Passivo trbourt^onui — rijk zijn, verrijkt worden, 'év tivlt; =: aan ol met iets, 1 Kor. 1 :5; ei( ti = tot iets, d. i. tot zeker doel, 2 Kor. 9:11.

ttAoDto?, ou, ó, (2 Kor. 8:2, Efez. 2:7, 3:8, 16, Phil. 4:19, Koloss. 1 : 27 , 2 : 2, in vele Codd., rö ttAoDto?, waarover vgl. winhu's Gr. S. 61), waarschijnl. van tat'o^ vol, voor tAêoto; (vgl. pape en passow in v.), de rijkdom, a) in hot algemeen van het bezit van een begeerden schat, llebr. 11 :26; b) bijz. = het tijdelijk vermogen, Matth. 13:22, 1 Tim. 6:17, Openb. 18:16; c) tivo'c, x) als Genitiv. subj., Jak. 5:2; overdracht, van G o d, wiens genadegaven onuitputtelijk zijn. Hom. 11:33, Phil. 4:19; van Christus als Heiland dergan-sche wereld, Efez. 3:8; van hot verheerlijkte Ij am, als waardig over eene volheid van genadegaven te beschikken, Openb. 5:12; ook van andere Subjecten, als xfapov, IdwSv, Uom. 11:12, waar do verwerping der Joden als de schat, de rijkdom der heidenen (in geestelijk opzicht) wordt voorgesteld; |3j met den Genit. obj., van God, om den onmetelijken overvloed van zekere tot zijn wezen hehoorende eigenschappen uit te drukken, als tï); ^pijo-roVijTo;, Rom. 2 : 4;


-ocr page 404-

Uvevftx.

3i)Ü

nhuvw.

rij? Sófys , Hom. 9 ; '23; riji; xufhos , Efez. I : 7; (I) Tnetonym. = overvloed, in den zin van overvloedige betooning, , 2

Kor. 8 :2.

rrhóvco, -vój, aor. 1. Ïü-Awva, wasschen, af-of uit wasschen, spoelen, bijz. van kleederen, Openb. 7:14, 22:14, op welke pil. echter ook anders gelezen wordt; doch ook van andere voorwerpen, bijv. rx h'ttrux, Luk. 5:2, waar TiscHEND. echter, op gronden van uit-en inwendig gezag, aan de lezing van den Ree. ènroKhvvw de voorkeur geeft.

ttveviix, «to;, tó, v. trvéu z. aid., eig. het geblaas, het waaien, de tocht, dan a) = de wind. Joh. 3:8, llebr. '1 :7: b) = de adem, de ademtocht, in de spreekwijze «lt;ptévxi ro TvsO^ei = den adem uitblazen, d. i. sterven, Matth. 27 :50; hiertoe behoort ook do hebraïseerende uitdrukking 2 Thess. 2: 8, waar lig. van den lieer gezegd wordt, dat hij zijn tegenstander verdelgen zal tw rov trró-

Hxtos avToil (vgl. Job 15:30, Jos. 11 :4); daar voorts do adem zoowel het teekon als de noodzakelijke voorwaarde van alle dierlijk leven is, zoo wordt vveviix, evenals het hebr. waar

aan het in de meeste opzichten beantwoordt, c) ook metonym. gebezigd van dat leven zelf, of meer bepaald van datgene wat er het beginsel van uitmaakt, de geest of levensgeest (vgl. Openb. 11:11, waar Kvevpci = het hebr. Dquot;n nnj, Luk. 8:55, Jak. 2:20; voorts in spreekwijzen als: Kvevpx TxpxTi'Qeamp;Qxi , Ttxpx-hSóvxi, enz.. Luk. 23:46, Joh. 19:

30, Hand. 7:59; vgl. ook de fig. uitdrukking Joh. 0:63: to TveC/tx Itti to ^uokoioüv, d) inzonderheid strekt ■xveinx, in onderscheiding van de 'l'vxti, waarin het bloot dierlijke of psychische leven zijn middelpunt vindt, vgl. 1 Kor. 15:45, Jud. vs. 19, ter aanduiding van dat hoogere loven, waardoor de mensch boven het dier verheven en aan God verwant, zoowel voor eene eindelooze voortduring als voor eene steeds voortgaande ontwikkeling en volmaking vatbaar is, en daar het in dien zin van de verschillende factoren gebezigd wordt waarvan hot leven het produkt is, zoo omvat het, beurtelings of te gelijk, al datgene wat wij door geest, gemoed, zin of gezindheid pingen uit te drukken, Matth. 5:3, 26:41, Mark. 8:12, Luk. 1:17, Joh. 11:33, 13:21, Hand. 17:16, 18:25, Kom. 8:16, 1 Kor. 2:11, 4 : 21, 16 :18, 2 Kor. 2 : 12 , 7 :13, Efez. 4 ; 23, Phil. 1 :27, 2:1,1 Thess. 5:23, 1 Petr. 3:4, enz.; als zoodanig wordt het tegenovergesteld aan to eSlux, zoowel in eigenl. zin, 1 Kor. 7; 34, 1 Thess. 5:23, Jak.

2:20, als lig., Efez. 4:4; aan v erxp!;, voor zoover wij daarbij aan den mensch naar zijn uiterlijken staat als zinnelijk wezen te denken hebben, 1 Kor. 5:5, 1 Petr. 3:18, 4:6; aan al datgene waardoor de mensch als zinnelijk wezen aan beperking onderhevig is, in uitdrukkingen als Koloss. 2:5: ty, trxpic} xTrei^t xKXu tw irvsuixaTi t'vj t///7v £?//lt;; 1 Kor. 5: 3: «ttc-jv tw aüliXTt, vxpiiiv Si Tlji TrveuitxTi, vgl. vs. 4: als het innerlijke van den mensch aan hetgeen buiten zijn gemoed omgaat of in gehoorzaamheid aan een bloot uiterlijk gezag geschiedt, waartoe spreekwijzen beboeren als: ^xrpsueiv hv tSj vvsu-pxri, Rom. i : 9; Trepiro/tii sv irvsvuxri, ou ypxfi-[iari, Hom. 2:29; iv rrveunxTi ■x-poo-xuve'i'v, Joh. 4:23, 24; Trpoa-evxeirllxi, Efez. 6:18; iidiAteiv, evhoysw tm %vsviixri, 1 Kor.l4:15, 16; e) dit hoogere geestelijk leven wordt teruggeleid tot God, die zelf, xizt' ifyxfa, nveS/zx genoemd wordt Joh. 4:24, en ó Trxryp tüv ttvbu/^utuv Hebr. 12:9; gelijk dat leven echter kwijnt, waar het van zijn bron is afgesneden (heidensche blindheid en joodsche letterdienst), zoo heeft het, om gevoed en ontwikkeld te worden, noodig, dat de mensch in nauwe betrekking tot God wordt geplaatst, als wanneer hij onder den heiligenden invloed komt van het irveüitx, dat hot wezen van Gods wezen uitmaakt. Dit vvsC^x nu, dat zijne werking openbaart waar het geloof in Christus de harten voor de waarheid geopend heeft, draagt in het N. T. verschillende benamingen ; het heet to irvsSita tov Öeoü of dsoO, Matth. 3:16, 12:28, Hand. 2:17,18, Hom. 8:9, 14, 1 Kor. 2:10, enz.; toü leuphu, Luk. 4:18, Hand. 5:9; toO wxTpói;, Matth. 10:20; to ttvbC^x 'lyroC, Hand. 16:7 (waar de gew. tekst echter alleen to msSiix wil gelezen hebben); XpirTOS, of 'llfTOÖ XpitTToO, Of XVpiOU, of TOU vtou tov hou, Hand. 8:39, Hom. 8:9, Gal. 4: 0, Phil. 1 :19,1 Petr. 1 :11; bijz. to ciywv ■yrveS^x, Hand. 1:8, 15:28, 16.6; of to vvsvim to 'ciyiov, Matth. 12:32, Luk. 3:22 enz.; ook wel ï alleen to KveCpx, Luk. 4:14, Job. 1:32, 3:34, Hand. 10:19, 11 :12, 28, Hom. 8:16, enz.; of zonder Art. (vgl. WINER'S Gr. S. 111) nvtüii.x ■. xyiov, hetzij in denzelfden zin, Matth. 1 :18, Luk. , 1 ;35, of ter aanduiding van het deel van Gods (' Geest, dat in der menschen gemoed is of er in f overgaat. Luk. 1 : 41, 4:1, 12 :12, Joh. 1: 33, : Hand. 2:4, Hom. 14:17, enz.; in concreten zin, ! van den dooi' de gemeenschap van Gods Geest :■ geheiligden geest der geloovigen, alleen TrveOpx, s 1 Kor. 2:4, Gal. 5:5,25, Koloss. 1 :8 (vgl. v. HENGEi, op Hom. 2:29, 1:9); met Genitivi verbonden, waardoor eene zekere eigenschap of


-ocr page 405-

Wvsv^x.

Ylvsvux.

3!) I

werking van ilit meilux wordt uitgedrukt, !ils: ■jveSfix ayitiKróvtis — geost der heiligheid, d. i. die door liet streven naar heiligheid geleid wordt, Rom. 1:4 (vgl. v. henoei,a. h. 1.); mtviiz cihyQsixi; ~ geest dor waarheid, d. i. die do waarheid leert verstaan en betrachten, Joh. 14 : 17, 15:26, 10:13, 1 Joh. 4:0 (waar hij als zoodanig overslaat tegen to ttv. rif? TrAavij; = do gonst der dwaling, d. i. die op een dwaalweg voort); TTvevitci rij; ?amp;)»); = goest des levens, d. i. die waarachtig leven kweekt, Rom. 8; 2;

vloösiri'xt (overgosteld tegen ttv. Sou^s/xi) = ge e s t van zoonschap, d. i. gelijk hij in zonen gevonden wordt, Hora. 8:15 (vgl. v. HENGEL a. h. 1.); hiertoe behooren voorts spreekwijzen als: xveSiiix rij? !r/i7TEW?, 2 Kor. 4:13; lt;rocf)i'xg xxi xnokxhu^jeaii;, Efez. 1:17; xxpiros, llebr. •10:29; Ti(5 Trpocpyreixi;, Openb. 19:10; weder-keerig kan ook Kvevpce of tvevi^x céyiov, met een ander Substantiv. verbonden, in Genitivo staan, welke casus dan als Genitiv. auctoris te beschouwen is in uitdrukkingen als: iï «yaxij toC 5rvEt//.ta(-ros = do liefde, door den Geest gewekt, Kom. 15 : 30; SiSxktoi trvsó^xrac ' hóyoi) = wo o r-den die do Geest leert, 1 Kor. 2 : 13;

1-ioi; TTvsviixrog — heiliging door don Geest te weeg gebracht, 2 ïhoss. 2:13; %«/gt;«

xyiov — blijdschap door den h. Geest gewerkt, 1 Thess. 1 :(gt;; elders echter als Genitiv. Subjecti, om iets aan te duiden dat aan den Goest eigen is, bijv. xaii/óryi;, Stlya/xig, Hom. 7:6, 15:19; of als Genitiv. Objecti, bijv.: x7nsssi%i;, cpxvépconi;, $ixKOv/ce tov trveu/ixtcc;, 1 Kor. 2:4, 12:7, 2 Kor. 3:8; of als Genitiv. appositionis, bijv. xpfx^av tov kv£uij.xtos — hal onderpand des geest es, d. i. de geest als onderpand, 2 Kor. 5:5 (vgl. wiNEn's Gr. S. 470); f) dit ttvsviax wordt in het N. T. voorgesteld a) als iets dat tot eene hoogero levensfeer behoort, tot welks deelgenootschap de mensch alleen in ekstatischen toestand kan opklimmen, in de spreekwijze èv TTvsiiiUTi — in den geest, d. i. in geestvervoering, Openb. 1 :10, 4 : 2, 17 :3, 21 : 10, vgl. Luk. 2:27, 4:1; /3) als eene kracht Gods in transcendenten zin, d. i. eene kracht, die van buiten door of op den mensch werkt, waartoe pil. behooren als Matth. 4:1, 12 :28, 22 : 43, Mark. 12:36, Luk. 2:20, Hand. 5:3, 10:19, 11:12, 15 : 28, 16 : 0, 19 : 2 , 20 : 22,

2-1:4, 28:25, Rom. 8:10, Efez. 4:30, 1 Tim. 4:1, llebr. 2 : 4, 3 : 7, 9 : 8, 2 Petr. 1 : 21, Openb. 2:7, enz.; y) in imraanenton zin als het nieuwe levensbeginsel in den wedergeboren mensch, 1 Kor. 3: 16, 6:19, 1 Thess. 5:19, 2 Tim. 1 :14, en als zoodanig bijz. tegenovergesteld aan de lt;rxf%, voor zoover do natuurlijke mensch onder do heerschappij van deze staat, Matth. 26: 41, Joh. 3:0, Rom. 8:1, 4, 5, 0, 9, 13, 2 Kor. 7:1, Gal. 5:17, enz.; g) TrvsC/ix wordt ook in algemeenen zin gebruikt van don geest, die zich in iemand of iets werkzaam betoont, bijv. tov kóitiov in tegenstelling met vveS^x toC hou, 1 Kor. 2:12, vgl. Efez. 2:2; biertoe behooren ook uitdrukkingen als Luk. 9:55: oux o'ldccre oïov Trvsu^xTÓf ifTTE = gij weet niet van welk een geest gij zijt; met Genitiviverbonden, waardoor eene zekere eigenschap of werking wordt uitgedrukt als: nvevnx Sov^si'xg, Rom. 8: 15; xxtxvu^scoi, Rom. 11 :8; SsiAixi;, 2 Tim. 1 : 7; TrAavjj?, 1 Joh. 4:6; h) tot het eigenaardig gebruik van in Singulari en in Plurali,

behoort vervolgens, dat het metonymisch gebezigd wordt van den persoon, die daarmede is toegerust of uit wien hij spreekt, in uitdrukkingen als 1 Joh. 4 :1, 2: (ii) xxvti tvsCuxti mvTeveTe, ooy.iitx^sTë tx TTveunxTU, kxv zvevpx ó énohoysH 'Ivtoüv, waarbij wij aan leeraars of predikers te denken hebben; Openb. 22:17: to irveüiici Asysi — do geest zegt, d. i. do door Gods geest gedrevene profeten, vgl. vs. 0; hiernaar te verklaren is ook 1 Kor. 12:10: Sixxft-vtic, vveuizxruv = de beoordeeling van goosten, d. i. de gave om te beoordeelen hetgeen door zulken gesproken wordt, die zich voor profeten uitgeven; i) inzonderheid strekt het tot aanduiding eener onlichamelijke persoonlijkheid, en gelijk het in dien zin kxt ii-oxyv van God gebruikt wordt (z. bov.), zoo ook van andere wezens aan wie alleen een geestelijk bestaan wordt toegekend, «) van afgestorvenen, llebr. 12:23, 1 Petr. 3:19, vgl. Luk.24: 37, 39; /3) van hoogero, tusschon God enden mensch geplaatste geesten, engelen enz,, llebr. 1 : 14, met het oog op God in wiens dienst zij staan, heiTovpyiKx vvióij.xtx = dienende geesten genaamd, Hand. 8:29 , 39 (vgl. vs. 26), 23:8, 9, Openb. 1 :4, 3:1, 4:5; y) vooral menigvuldig in de historische boeken van het N. T. van de booze goosten, ook Sxijióvix genoemd, Matth. 8:16, Luk. 9: 39, 10:20; ttvsuhx SxIimvi'ou, Luk. 4:33, Openb. 10:14; nader bepaald door praedikaten als: vovypóv, Matth. 12: 45, Luk. 7:21, 8:2, Hand. 19:12, 13, 15, 10; xmAQapTOv, Matth. 10:1, 12:43, Mark. 1:23, 20, 27, 3:11, 30, 5:2, 0:7, 7:25, Luk. 4: 36, 9:42, 11 :24, Hand. 8:7; ahxAov xai kco-lt;póv — stom en doof (wat eig. van den lijder gold, die onder zijn invloed stond). Mark. 9;25; of door een Genitiv. der werking, als: xtrdeve/xi; — een geest der zwakheid, d. i.


-ocr page 406-

nvsuftxrixdf.

Tlciiéa.

392

ilio oorzaak van verzwakking is, Luk. 13: H (vgl. vs. 16, waar nvivna met vxrxvy.s verwisseld wordt); of door eene appositie als: •xvsCij.x ni/Swvos = oen Py tli ons-geest, d. i. een waarzeggende geest (vgl. op niillaiv), Hand. 16:16, 18.

Trvevnanxós, y, óv, van het voorg. wd., bij de Classici alleen in don zin van tot het ademen betrekking hebbende, winderig, luchtig, blazend; in het N. ï. alleen = geestelijk, en zoo a) in 't algemeen van datgene gezegd wat een TveC/zas tot levensbeginsel heeft, pneumatisch in tegenstelling van psychisch (to ^vx'tóv), 1 Kor. 15:44, 46, waar het lichaam dei- opstanding, in onderscheiding van het vergankelijke aardsche (psychische), friïiJ.u vrveviiXTiKÓv lieet; b) bijz. van hetgeen betrekking heeft tot het TrveBiux als hooger levensbeginsel in den mensch, zijn ware ik of persoonlijkheid, on als zoodanig tegenovergesteld aan hetgeen huiten zijn gemoed omgaat, 1 Petr. '2:5, waar over de spreekwijze nvtvncinxx) Hvirtcii vgl. op (tun'cf. c) nog meer bepaald van hetgeen betrekking heeft tot het vvsBnx Uyiov, d. i. den heiligen geest Gods, die door het geloof in de harten wordt uitgestort, en in dien zin «) van personen, é TnieviiZTixót; — de geestelijke (d. i. door den geest Gods verlichte en geheiligde) mensch, in tegenstelling van den natuurlijken mensch {'dvfyuzoi; trxf-

kikói;), 1 Kor. 2:15, 3:1, Gal. 6:1; — met geestelijke (door dien Geest verleende) gaven toegerust, 1 Kor. 14:37; (3) van zaken, 7ri'£i/^2!iT/za = hetgeen van den Geest Gods afkomstig is, door dien Geest geleerd wordt, lKor.2:13; = geestelijke gaven, 1 Kor. 12:1, 14:1; = geestelijke heilgoederen, Hom. 15:27, I Kor. 9:11; als praedikaat met een subject verbonden, é vói-tos TrvevpceriKÓi; èa-Tiv =:de wet is geestelijk, d. i. overeenkomstig met den geest Gods, Rom. 7 : 14 (vgl. v. hengel a. h. 1.); met andere Sub-stantiva als: Rom. 1 : 11; swAoy/a, Efez.

1:3; ijiSut — liederen door den h. Geest geleerd, Efez. 5:19, Koloss. 1:9; flg. olxac Trvsvitcerixó/; = een geestelijk huis, waarin de Geest Gods zijne woning heeft, 1 Petr. 2:5; allegorisch, (3p«f4«, TÓpce, TSTpx, 1 Kor. 10:3, 4 (vgl. op en vérpx); d) éénmaal heeft

~\i£u(/.XTiy.ÓQ ook betrekking op in de be-

teekenis van booze geest (z. het vor. Art. aan het slot), in de uitdrukking: weuiixrixx rij; Trovypixi; = vrovypx (vgl. wineh's Gr.

S. 213 f.), Efez. 6:12.

wsviixTixüs, Adverb., van het voorg. wd., geestelijk, op geestelijke wijze, d. i. overeenkomstig het licht, dat de h. Geest voor zijn bezitter ontsteekt, 1 Kor. 2:14; =in geestelijken (d. i. hoogeren of dieperen) zin, van een naam, die anders moet verstaan worden dan de letter aanduidt, Openb. 11:8.

Trvéa, Trvemu, waaien, blazen, bijz. van den wind, Matth. 7 :25, 27, Luk. 12:55, Joh. 3:8, 6 : 18, Openb. 7:1; rg ^rveoi/trj), scil. aVpct. (vgl. winer's Gr. S. 522), Hand. 27:40.

7rv/yw, -/|m, verstikken, worgen, versmoren, in Passive intransit. = stikken, s m oren. Mark. 5 :13; overdracht. = he n a u wd maken, tivx, Matth. 18:28, waar and. de meer eigenl. bcteekenis van het wd. dooi' bij den hals of bij de keel grijpen zoeken weder te geven.

■xjixrói;, )}, lt;fr, van hot voorg. wd. ge-of verstikt, geworgd, versmoord; van daar substantive to ttviktóv = hot verstikte, d. i. het vleesch van dieren die niet geslacht waren, waarvan te eten volgens de Mozaïsche spijswetten ongeoorloofd was. Hand. 15:20, 29, 21:25. Vgl. hot Bijb. Woordenb. Dl. Ill, blz. 375.

tvo-J, van %véu z. aid., de wind.

Hand. 2:2; = do adem, Hand. 17:25.

tros-ypys, -sos, out;, ó, y, -e;, tó , van ó ttoui; z. aid. en don stamvorm 'apti, passen, sluiten, van daar = om de voeten sluitend, tot aan de voeten reikend, van een gewaad. Alleen Openb. 1 :13, waar %itwv er moet worden bijgedacht.

KóSev, Adverb., van waar? waar van daan? bij direkte en indirekto vragen, a) van plaats. Joh. 3:8, 4:11, Openb. 7:13; in prae-gnanto constructie, Matth. 15:33, Mark. 8:4, Joh. 6:5; fig., Openb. 2:5; b) van afkomst, Matth. 13:54, 56, 21:25, L#k. 13:25, 20:7, Joh. 2:9, 7:27, 8:14, 9:29, 30, 19:9; e) van oorzaak, Matth. 13:27, Mark. 12:37, Luk. 1 :43, Joh. 1 :49, Jak. 4:1.

tt o / x, t5, dorisch voor tto/V = ttóx , het gras; zoo vertalen somm. Jak.; 4:14, waar men Koix echter gewoonl. afleidt van woTbi; aid.

ttoisci, -cl, aor. 1. (3 pers. plur.

Optat. noiviveixv in de meeste Codd. Luk. 6:11 voor ■xoivirxitv), porf. ttsttoj^üx , plusqpf. zonder Augment, vetroiyxeiv, Mark. 15:7 (vgl. winer's Gr. S. 67 f.), komt voor in twee hoofdboteeke-nissen, die van elkander onderscheiden zijn gelijk ons maken (dat van eene werking met hare zinnelijk waarneembare vrucht of uitwerksel gezegd wordt) en doen (van de subjektieve werkzaamheid , do voortgezette handeling of bezigheid); 1) = maken, a) van voorworpen die men in 't aanzijn roept, te voorschijn brengt, x) in gew. zin — vervaardigen, n', Matth.


-ocr page 407-

ïloiéco.

393

woisa.

17:4, Joh. 0:11, 14, Hand. 7:40, 43, 9:80, Openb. 13 :14, vgl. Joh. 18: 8, waar koibiv door maken in den zin van aanmaken, aanleggen vertaald moet worden; ïx r/vo?, van de stof waaruit, Joh. 2:15, 0:0, Hand. 17:20, Rom. 9: 21 ; ook van voortbrengselen van den geest, bijv. Aóyov itoiiiabcti (vgl. over de betee-kenis van het Med. winer's Gr. S. 220) = een bericht of verhaal vervaardigen, opstellen, Hand. 1:1; |3) van God gezegd = scheppen. Luk. 11:40, Hand. 4:24, 7:50, 17 : 24, Hebr. 1 : 2, Openb. 14:7; = door zijne scheppende kracht werken, bewerken, Hebr. 13:21; 6 ttoi^ch; = é = do Maker of

Schepper, Matth. 10:4; y) in physischen zin = voortbrengen, bijv. xA^Soi/5, Mark. 4: 32;

Jak. 3:12; bijz. Kctpvout, Matth. 3:10, 7:17, 18, 10, 13:26, Openb. 22 : 2; fig. xa/nrdv t((5 liercivoixg, Matth. 3:8, vgl. 13:23, 21:43; van eene bron, vswp, Jak. 3:12; 5) overdracht. = verwerven, gewinnen, èeevrip fSxhavTiix, cp/bovs, Luk. 12:33, 10:9; = winnen, overwinnen, rrévre TaAavxa, Matth. 25 : 16; ttêvtê itvxi;, Luk. 19:18 (vgl. vs. 16, waar hetzelfde denkbeeld door vpotepyei^oiiai wordt uitgedrukt); hiertoe brengen somm. ook 1 Kor. 15:29, door ri troiyrovtri te vertalen: wat zullen zij (er bij) winnen; b) van feiten, gebeurtenissen of toestanden, die men doet ontstaan, v e r o 0 0 r z a a k t of te weeg brengt; hiertoe behooren «) spreekwijzen als: voieTv elfyvyv = vrede maken, Efez. 2 :15, Jak.3:18; Sinöijioii/ = een verbond tot stand brengen, I lebr. 8:9; Sixo^rxo-ixf, itkxvSxAx — tweespalt, ergernis verwekken, Hom. 16:17; ivia-v-(jtx7u — een oploop maken, Hand. 24:12; KxüxfKrtióv == reiniging te weeg brengen, 1 lebr. 1:3; met een Dativ. commodi, bijv. AuTpairiv riji Xxii — verlossing voor het volk bewerken, Luk. 1 : 08, vgl. Hand. 15:3; (3) spreekwijzen als: hpirrtov, osïttvov nf' 'óoy^vttotsïv — een gastmaal houden of aanrichten. Mark. 0:21, Luk. 5:29, 14:12; yié^ovQ, Matth. 22:2; hiernaar zijn ook uitdrukkingen gevormd als: éoptijv 7roie7v = feest houden, in den zin van mede vieren, aan de viering deelnemen, Hand. 18:21 (volg. den Hee.), en rb ■xxexx — hot paaschmaal houden, Matth. 20:18; nptiw— gericht houden, Joh.5: 27, Jud. vs. 15; y) spreekwijzen, waarin wo(s7v, hetzij met een Acc. c. Infmit. of met 'ivx verbonden, de beteekenis heeft van: maken, bewerken of teweeg brengen dat iets geschiedt, bijv. Matth. 5:32: toizI xl/ryv = |die

m a a k t (is oorzaak) dat z ij overspel d 0 e t, vgl.

Mark. 1 :17, 7 : 37, 8 :25, Luk. 5 : 34, Joh. 0:10, Hand. 3 :12 (waar de Infmit. door het Art. in Genit. tot een Substantivum gemaakt wordt, z. winhu's Gr. S. 292), 17 : 26; biertoe behoort ook Matth. 4 : 19: iroiyva viixs x^ist; scil. ytvétrdxi, vgl. Mark. 1 :17 (winer's Gr. S. 534); Joh. 11:37: ttoiv\ijxl 'ivx [j-q xvoqeivy =: maken dat hij niet gestorven ware, vgl. Koloss. 4:16; en zoo ook Openb. 3:9: ttoivitu xi/rouq quot;vx vamp;jtt =: i k zal maken dat zij komen (vgl. over de Attractie, waardoor het Subject van bet tweede zindeel reeds in het eerste wordt opgenomen, winer's Gr. S. 551 f.), vgl. 13:12, 16; c) van personen of zaken, die men iets of tot iets maakt, x) van personen, met dubb. Accusal, van Subject en Praedikaat (winer's Gr. S. 203 f.), in spreekwijzen waarin het Praedikaat een Nomen substantiv. is, als Joh. 6 :15: 'i'vx trot^tcoa-iv xütov fixrihéx, vgl. Hand. 2:30, Hebr. 1:7, Openb. 3; 12, 5:10; een Nomen adjectiv., als Matth. 20:12: Wou; v;/.i7v xvroi/t; , vgl.

19:4, 26:73, 28:14, Mark. 3:12, Joh. 5:11, 15, 18, 10:2; hiertoe behooren ook pil., waar het Praedikaat uit bet verband moet worden bij-gedacht en toisiv ttvx dus zooveel is als iem. aanstellen. Mark. 3:14, Hebr. 3:2; dit maken heeft vaak alleen in do voorstelling plaats, en dan beantwoordt notüv aan hetgeen wij door ergens voor honden, verklaren plegen uit te drukken, bijv. Joh. 8:53: r/va (rexurov wofEÏc; =:voor wien houdt of verklaart gij u zeiven? vgl. 10:33, 10:7, 1 Job. I : 10, 5:10; /3) van zaken, als Joh. 2 :10:/.tijwo/eÏTS tov o'uov tov trxtpóc, nov oikov snvoplov, vgl. 4: 40, Matth. 21:13, Mark. 11 :17, Luk. 19:40, 1 Kor. 6:15; of als Efez. 2: 14: 6 toifaxi; tx x/apórepx t'v, vgl. ook pil. als 2 Petr. 1 :10, Openb. 21:5; = ergens voor houden, verklaren, Matth. 12:33; d) ttoieTw wordt zeer vaak met Adjeetiva of Substantiva verbonden ter omschrijving van het begrip van handeling dat daarin ligt opgesloten; x) met Adjeetiva, als Matth, 3: 3, waar euösïxc iroiütt = svövvxre = recht maken (Joh. 1 :23), vgl. Matth. 5:30, Hand. 7:19, Hebr. 12:13, Openb. 12:15, 21:5, op al welke pil. de verbinding van voisïv met een Adjectiv. voor een Verbum in de plaats treedt; (3) met Substantiva, in spreekwijzen als: a-u/^oó-him Troielv — raad houden, beraadslagen = rviipovhsveeêeei, Mark. 3:0; ixsi'niicriv troielv — £xsixs7v, Luk. 18:7, 8; o-i/vw/zoo-Zasv 7ro;£7v== erv]ioi.ivvvxi, Hand. 23: 13; a-va-rpotpijv ttoieïv = evctpéfytvdxi, Hand. 23:12; ivéópxv koiuv— hespsueiv, Hand. 25 :3; «viü/SoAiiv wo/e/v = rnxfixh-MvQxi, Hand. 25:17; èxfioAijv iroitw = èx/SxA-


-ocr page 408-

YloizlKoq.

394

no;«w.

/.eiv, Hand. 27; 18; pvefav ?roie~v = ij,vxtOui, Itom. 1 :9; Tfóvoixv 7rois7v =r npovoBlerllxi, Kom. 13:14; vpóSsriv Troish = vrpoTi'Qströxi, Efez. 3: 11, vgl. 1:9; rijv isytriv vroie'tcQxi — SeTlt;r$cti, Pliil. 1:4; iróteiiov voiew == ?roAe^s7v, Openb. 11:7; y) eene enkele maal (naar Idassiseh spraak-gebr.) ook met een Adverb., in de spreekwijze: ■xoiüv tivx — iem. bviiten doen staan, Hand, 5:34; e) tot liet eigenaardig gebruik van koisw behoort ook nog zijne verbinding met tijdsbepalingen (vgl. ons: het lang maken on derg.), waardoor bet de beteekenis verkrijgt van doorbrengen, vertoeven, v e r w ij 1 e n , als xoielv xfóvov of xf. nvx = e enigen tijd vertoeven, Hand. 15:33, 18:23; zoo ook f/vjvaf? Tfs7;, Hand. 20:3; vv%lgt;4iJ,epov, 2 Kor. 11 : 25; èvixvrov 'évx, Jak. 4: 13; — 2) = doen, a) in don zin van handelen, werkzaam zijn, absolute, .Matth. 20 :12 (waar naiieu voor enofya-itv, op taalkundige gronden, ivóvya-xv — van xovéu, dat eld. in het N. T. niet voorkomt — gelezen wil hebben, doch vgl. v. D. sande bakiiuyzen a.

h. I.); Iti verschillende constructie om den aard, de wijze of het voorwerp der werkzaamheid uit te drukken, u) met Adverbia van hoedanigheid, als: 5rois7v— wél doen, goed handeion, 1 Kor. 7 :37; met een volgend Particip. waardoor do handeling nader beschreven wordt = met of door iets te doen. Hand. 10 :33, Phil. 4:14 (vgl. winer's Gr. S. 308 (.); xfrfa-irov 7roie~i\i — beter doen, 1 Kor. 7:38; van vor-gelijking als: ««rsp, ot/Va, ó/Wws, w?, Matth. G: 2, Luk. 1:25, 3:11, 9:54; /3) met don Accnsat. objecti, = iets iloen, Matth. 5:40, 47, 0:3, 8:9, 12:2, 3, 13:28, enz.; tx 'éfyx t/vó; = iemands werken doen, d. i. handelen zooals hij. Joh. 8:41; xaAov = goed, d.

i. het goede of wat goed is, doen. Jak. 4: 17; iï|/« TrWyüv = doen wat slagen verdient, Luk. 12:48; 'e'Aeo? = barmhartigheid doen. Jak. 2:13; iteynotrvvw — aalmoezen doen, Matth. 6:2, 3: y) met oen Particip. ter omschrijving van het Verbum finit. in spreekwijzen als: t) to/eTte xA«i'ovt£? = wat doet gij te weenen? d. i. waarom weent g ij'? Hand. 21 :13; h) met opzicht tot den persoon of de zaak waarop de handeling overgaat, tivx Ti = met of aan iemand iets doen, Matth. 27:22; ook in de spreekwijze: sïi ttoiüv tivx — iemand wéldoen. Mark. 14:7; rtviti, Matth.20 : 32, 25: 40,enz.; xaxi = iem. kwaad doen, Hand. 9:13; to i'kxvóv = iem. genoegen doen, zijn zin geven, hem tevreden stellen, Mark. 15:15; voiew ti 'év tivi = op de eene of andere wijze met iemand of iets bandelen, Matth. 17 ; 12,Luk. 23;31; iterx Tivoc = met iemand doen,Hand. 14;27;ïAso; liSTX T(vo5 = model ij den met iemand (dooi1 daden) betoenen, Luk. 1 ;72, 10:37; b) met het oog op het gevolg eener handeling, a) — iets verrichten, bijv. aii^elce, réfxrx Troteïv — teekenen, wonderen verrichten. Joh. 2:23, Hand. 6:8; zoo ook 'épyx, Joh. 5:36; Svvxiuk;, Matth. 7 : 22; xpamp;Tai; = oen krachtig werk doen of verrichten. Luk. 1:51; liiyxM'ioc — groote dingen doen, Luk. 1; 49; èï-ouirixv, Openb. 13:12; /3) = betrachten, volbrengen, volvoeren, bijv. rijv xhyhixv, rijv xpya-TÓriiTee, rijv SixxiotTtivyv, =z de waarheid, het goede, de gerechtigheid doen, d. i. betrachten. Joh. 3:21, Rom. 3:12, 1 Joh. 3:7; 'éfyov eixyyeairtoc = het werk van een evangelist volbrengen, 2 Tim. 4:5; zoo ook töv vify/ov, Joh. 7 :19; rse tov vó/iov, Hom. 2:14; ayxllóv ti, to xyxQóv, Toe xyxüx, Matth. 19:16, Joh. 5:29, Rom. 7: 19; to v.xKóv, Rom. 7:21; bijz. van hetgeen geschiedt ter uitvoering van een ontvangen last of bevel, bijv.: to défyt/.x tivos, Matth. 21 :31; rx Sixtxx^vtx , Luk. 17: 9; 'éfyov tivós het door iemand opgedragen werk. Joh. 10:37; rijv yviipyv, rxlt;; JvtoA^? tivo;, Openb. 17:17, 22:14, enz.; in tegenstelling hiermede ook : tgt;)v xvop/xv, Tijv xnxfTixv, enz., Matth. 13:41, Joh. 8:34.

k o (v (j, x, «to;, tó, van het voorg. wd., eig. het gemaakte of gedane, van daar het maaksel, werk, gewrocht, Rorn. 1:20, Efez. 2:10.

k o ty v is , y , van vroiéoi z. aid., het

doen; ^ troiyrii tivói; = iemands (wijze van) doen. Alleen Jak. 1:25.

■x o ly t j s, ov, ó, van ttoiew z. aid., eig. die iets vervaardigt of maakt, voortbrengt of schept, van daar a) naar klassisch spraak-gobr. bijz. van hem die een gedicht maakt = de dichter. Hand. 17:28; b) in het N. T. heeft vrouiTfa echter ook de beteekenis van die iets doet, van daar lt;5 voivit^i; tou vópov (bij de Classici = ó voftotiéryc. die de wet m a a k t, de wetgever) Rom.2 :13=o koiüv tov vóhov— die de wet betracht, naleeft, d. i. de volbrenger der wet in tegenstelling van ó xxpoxT^i z. aid.; zoo ook Jak. 4:11, en in spreekwijzen als: 5toh)t))5 Kóyov — dader des woords, d. i. die de plichten volbrengt door het woord hem opgelegd, Jak. 1 :22, 23; 'épyov = dader des werks, d. i. werkdadig betrachter der wet. Jak. 1 :25.

jroix/Ao;, gt;), ov, eig. bont, gevlekt, vervolgens ook in overdr. zin bont dooreen, menigvuldig, verschillend van soort en van daar =


-ocr page 409-

Tloiftalvu.

rioXirslx.

395

velerlei, allerlei, Matth. ■1:2'!; en do parall. pil.; 2 Tim. 3:G, Tit. 3:3, llebr. 2:4, 13:9, Jak. 4:2, 1 Petr. 1:6; = veelvoudig, van iels dat op verschillende wijze en in verschillende vormen te voorschijn treedt, 1 Petr. 4 : lü.

%ot(j-ulva, -xvm, van het volg. wd., weiden, hoeden, a) in eigenl. zin van herders, Luk. 17:7; voiftvyv — de kudde weiden, 1 Kor. 9: 7; h) fig. «) van koningen = h eer sch en, ge hied voeren, over, rov Aceóv, Matth. 2 : 0; t« V'övi), Openb. 2 : 27, 12:5, '19:15; (3) van opzieners dor gemeente — opzicht (over haar) voeren, besturen, rijv èicKfytn'av, Hand. 20:28; to sro/fmov rov Qsov, 1 Petr. 5:2; ree vrfópctrx 'lyircü, Joh. 21:16; y) van den verheerlijkten Christus als hoeder en verzorger der gezaligden, Openb. 7:17; c) overdracht, éuvróv = zich te goed iloen, voeden, Jud. vs. 12.

ivoi, $ (van txw , vrxoiixc, pf. weVa-lixi, voeden, voederen, waarvan ook het lat. pasco, eu verwant met ti ■ko'ix z. aid.), de herder, bijz. de schaapherder, a) ineigenl.zin, Matth. 9:36, 25:32, 26:31, Mark. 6:34, 14: 27, Luk 2:8 env., Joh. 10:2, 12; b) fig. van de opzieners der gemeente als geestelijke herders, Efez. 4:11; van den Heer der gemeente, die zelf' zich bij een herder vergelijkt, Joh. 10:11, 14, 16; of daarmede vergeleken wordt, llebr. 13:20, 1 Petr. 2:25.

To/fivi), ij5, )5, syncop. voor Koinévy, het weidende vee, de kudde, bijz. van klein vee, als schapen enz., Matth. 26:31, Luk. 2:8, 1 Kor. 9 : 7; fig. van de vereeniging dergenen die in Jezus gelooven, Joh. 10:16.

tt o i [4 v i o v, Zou , ró, syncop. voor iroiiiéviov t naar den vorm Diminutiv. van het voorg. wd., waarvan het in beteekenis echter niet verschilt, = d e kudde; in het N. T. alleen tig. van d e vereeniging der geloovigen, Luk. 12 :32j. Hand. 20:28, 29, 1 Petr. 5:2, 3.

tto7o$, voi'x ttoiov, vragend Correlativum van hot betrekkelijk oTo; z. aid., = welke, wat voor een, wat, hoedanig, Matth. 19:18, Mark. 12:28, Luk. 5:19 (waar over den Geni-tiv. zonder hx, dat er tegen het getuigenis der Codd. door don Jiec. wordt bijgevoegd, vgl. wineu's Gr. S. 186, 521), Joh. 10:32, Hand. 23:34, Kom. 3:27, 1 Kor. 15:35, Jak. 4:14 (vgl. bij deze pl. op vota), 1 Petr. 1:11, Openb. 3:3.

-w, -vjTüi, van het volg. wd., krijg voeren, oorlogen, a) in eigenl. zin, absolute, Openb. 19 :11; v.xtx nvo/; (voor het klassische ti\i( of nvx) — tegen iemand, alleen in eene Variant op Openb. 12:7; meermalen daarentegen in dienzelfden zin: (/.erx tivo; (wat bij de Classici eig. zou beteekenen: mot iemand als bondgenoot), Openb. 12:7, 13:4, 17:14; h) overdracht. = strijden, vochten, hstx tivoi; = iemand bestrijden, bevechten, rjt fOficpx/cc 7ou (TTÓiixroq, Openb. 2 :16; — twisten. Jak. 4:2.

■n 6 he nos, ou, ó, van sréAw , jréAo//» in beweging zijn (z. passow op dit wd., en vgl. het lat. pello, bellum), van daar oorspr. de beweging, het gewoel, bijz. het strijdgewoel, de slag, en vervolg, in het alg. = de oorlog, de krijg, a) in eigenl. zin, Matth. 24:6, Mark. 13:7, Luk. 14:31, 1 Kor. 14:8, Hebr.11 :84, Openb. 9:7, 9, 11 :7, 12:7, enz.; h) overdracht. = s t r ij d, twist. Jak. 4:1.

tt A (?, euf, *i, verwant met wo'Ao? middelpunt van beweging, van den wortel ^réAw, wékofmt /,. op het voorg. wd., de stad, a) in quot;talg. Matth. 5:14, 10:11, Luk. 13:22, Hand. 5:16, enz.; met den naam, waaronder zij hekend staat, hetzij in Genitive, als: xosó/tuv kx) , 2 Petr.

2:6, of in den casus van het hoofdwoord, als: èv tt6asi 'Iottttj), Hand. 11 :5, vgl. Luk. 1:26, 2:4, 39, Hand. 16: 14, 27:8; met andere bepalingen , als: t) toA;? tivüv , bijv. 'etyeo-tuv, axitxa-kyviav, Hand. 19:35, 2 Kor. 11 : 32; tto'A;; xquot;gt;pxi; bijv. rij? zx^xpeixi;, vlxxesovtas,

Joh. 4:5, Hand. 16:12; -h ISta ttóKk; — do stad, waar iemand metterwoon gevestigd is, te huis behoort, Matth. 9:1, of van waar hij afkomstig is. Luk. 2:3; fi zóhii AxviS = de stad Davids, waaruit het geslacht van dezen zijn oorsprong heeft, d. i. Bethlehem, Luk. 2:4, 11; voorts xl'é^a, xl ■yréfi% 7ró?.£is enz.. Hand. 5:16, 26:11; b) bijz. van Jeruzalem, «) in eigenl. zin, y iróhit; — de stad, als de wel bekende hoofdstad des lauds, Matth. 26:18, 28:11, Luk. 24:49, Hand. 12: 10; ii xytx Tróhti;, $ ttoA;? $ liyxTnHUvy — do heilige, de geliefde stad, binnen welker muren de tempel staat, Matth. 4:5, 27; 53, Openb. 11:2, 20:9, 21:2, 10; y too

{isydhov pxmhsaii; = de stad des groeten konings, d. i. van God, Matth. 5:35; (3) lig. van hot nieuwe of hemelscho Jeruzalem, y 'T2Av; (iéKhouex, Hebr. 11 :10, 16, 12:22, 13: 14, Openb. 3:12, enz.; c) metonym. de stad voor hare bewoners, Matth. 8:34, 21:10, Mark. 5: 14, Luk. 4:43, Hand. 13:44, 14:21, 17:5, 16, enz.

tt o h ir-cc p xi f, ou, ó, = é voAi'xpxot;, van het voorg. wd. en ó 'dpxuv de gezagvoerder, bevelhebber, van daar = de stadsbovelhebher, commandant (praefectus urbi), 1 land. 17: 6, 8. o A i t e /«, ai, y), van trohitevu z. aid., het bur-


-ocr page 410-

llclhsuftx

IlcAÜ?.

390

ger zijn van een staat, vaiulimr lie I. b urgerscliap, Efi'z. 2: quot;l'i; = li o t burgerrecht, Hand. 22: 28.

7rohitsvij.ce, utog, ró, van het volg. wd., eig. het staatsbestuur of de staatsregeling, of ook het deelnemen der burgers aan dat staatsbestuur volgens bepaalde beginselen; in het N. T. alleen Phil. 3 :20, waar somra. het door burgerschap, and., met het oog op de beteeltenis die het grondwoord heeft op pil. als Hand. 23:1, Phil. 1:27,hetd00r wandel vertalen.

n o a it e u at, -evtru, van het volg. wd., staatsburgerlijk handelen, door deelneming aan de zaken van den staat, z.ieh als burger gedragen, vooral in Medio, voAireConxi, rnet het Perf. pass. ■nsnoKhsviJ.ar, in het N. T. in ruimeren zin = zich gedragen, wandelen, Phil. 1: 27; Tm Uli — voor God, d. i. in zijnen dienst, Hand. 23: I.

ou, o, van it iróAif z. aid., do burger van oen stad of staat. Hand. 24:30; ook wel in ruimeren zin, ot ■kokitc/a tivós

= de bewoners eener landstreek, Luk. 15:15; ü-oA/Vifc nvót — iemands medeburger of landsman. Luk. 10:14, llebr. 8:11 (met tischend. ; de Ree. beeft Trï.yji'ov).

5roAAdverb., van woAi/? z. aid., dikwijls, vaak, meermalen, Matth. 17:15, Mark. 5:4, Joh. 18:2, Hand. 20:11, Uom, 1 : 13, 2 Tim. I : 16, Hebr. 6:7, enz.

TOAAci-TAay/av, -ovoi, ó, -cv, tó, latere vorm van 5roAA«xAlt;so-(o;, van woAs/; z. aid., veelvoudig, vele malen meer of groot er, Matth. 10:29 (tischend.; de Ree. heeft èkdtov-TUTthaalm) y Luk. 18:30.

5ro A u-s i/-i7!r A «y % v o 5, -oö , ó, y , -ov , tó , van xohvs z. aid. en ei/VwAay^vo; z. aid., zeer barmhartig of medelijdend. Alleen, als Variant van irohótrxhcfyxvos, Jak. 5:11.

noav-aoyiee, /quot;«{, ij, van woAt/AiJyo; woorden-of redenrijk, van daar woorden- ot redenrijkheid, woordenvloed. Alleen Mattb.6:7.

5roAi/-//epftJ?, Adverb, van 5roAu//s/}gt;); uit vele doelen bestaande, veel- of menigvuldig. Alleen Hebr. 1:1.

7roAi/-5rAgt;}5/«, /«5. t), — van

toAu^A))^;talrijk, de groote menigte.Alleen, als Variant van oaov to ttA^o^. Hand. 14:7.

to A i; - to/«lt; A o ;, -ou, o', -ov, tó , van hel volg. wd. en ^o/xiAo?z.aid., zeer veelvoudig. Alleen Efez. 3 : 10.

xoAu?, sroAAi), ttoAu, Genit. sroAAou, ttoAA^s, toAAou, veel, a) van getal, a) adjective = talrijk, Matth. 8:30, 0:10, 13:17, enz.; bij collectiva, als 'ó^Aos, 'ó^Aoi, Matth. 12:15, 14:14, Joh. 12:0; Azc'c, Hand. 18:10; tta^o?. Mark.

3:7, 8, Luk. 5:6; /3) substantive, woAAo/ = (onbepaald) velen, Matth. 7:22, 8:11, enz.; met den Genitiv. partitiv., Matth. 3:7; 'ex tivüv, Joh. 10: 20, 11 : 10; met het Art., ol ttoAAo/ = velen in tegenstelling van één, Rom.5:15,10, 12:5, 1 Kor. 10:17, of = de meesten, do groote menigte, in tegenstelling van weinigen, Matth. 24:12; b) van uitgebreidheid, «) van duur = lang, bijv. ttoAu? A^yo? — een lang verhaal, Hebr. 5:11, en in verbinding met eeno algemeene tijdsbepaling, als: [utx xf' vov toAuv = na langen tijd, Matth. 25:10 vgl. Luk. 8:20; daarentegen = voel in meer speciale bepalingen als : stti sroAAas vméfxg, Hand. 10:18; ix TroA/ojy Itwk, Hand. 24:10; Mark. 0: 35; pi) 'dfx ttoAAij kunnen wij moeielijk anders vertalen dan: reeds laat (vgl. het Hoogd. wie viel riir); (3) van ruimte = groo t, uitgestrekt, bijv. vsxtx, Joh. 3:23, Üpenb. 1:15, 17:1, 10: 6; c) van hoeveelheid of hoegrootheid, «) in extensieven zin, bij Substantiva waardoor een collectief begrip wordt uitgedrukt, = v e e I, groot, overvloedig, als: iuo-;, Matth. 5 : 12;

Matth. 0:37; nxprrós, Joh. 12:24; (3) in inten-sieven zin, om de grootte of veelsoortigheid van iets aan te duiden, bijv. ojup/^o; jtoAu?, Matth. 2:18; svvxim; ttoAAi}, Mark. 13:20; o'/yij ttoAAiI, Hand. 21:40; ayxnti ttoAAi^, Efez. 2:4; öaT^; !roAA)f, 1 ïhess. 1:0, en derg.; d) het Neutrum van toAu? wordt vaak adverbialiter gebruikt, a) in Singulari, ttoAu = veel, zeer, bijv.: ^roAu trhxvso-dxi, xyxtrxv, (rvitfixmea-llxi = zeer dwalen, liefhebben, nnttig zijn. Mark. 12:27, Luk. 7:47, Hand. 18:27; bijz. bij den Comparativ., als: sroAu (tkovdxlótspos = veel ijveriger, 2 Kor. 8:22; ttoAu tipintsfog = veel kostelijker, 1 Petr. 1:7; hiertoe behoort ook ttJaaw in comparatieve uitdrukkingen als: ?roAAw ^«AAov =:veel meer, veeleer, Matth. 0:30, Mark. 10:48, Luk. 18:30, Rom. 5:0, 1 Kor. 12:22, enz.; ■xokhy ttAe/ou; = veel meer, van vele andere personen, Joh. 4:41; adverbiaal zijn ook spreekwijzen als: /^st' oü toAu = niet lang daarna. Hand. 27:14; êti ïtoAu = lang, langen tijd. Hand. 28:6; iv ttoAAm = na lange ren tijd. Hand. 20:29 (waar het togen iv óA/yw overslaat, vgl. op oA/yo?); 13) in Plurali, woAAa = veelszins, zeer, omstandig, bij Verba als: kyputrireiv, Ismv/ziJi', rxpxnxtelv, six/ttshheeoxc, Mark. 1:45, 3:12, 5:10, 43; = menigmaal, veelvuldig, als: ktxi'siv 5toaalt;£, Jak. 3:2; = veel, dikwijls, als: jya-teveiv ttoAAj^ , Matth. 9:14; hiertoe behoort ook tcc !roaa« = meestal, gedurig, Rom. 15:22 (waar ook sroAAaxi? gelezen wordt).


-ocr page 411-

noXv-CTrXxyx^0?-

nopsla.

397

?roAi/-«-5rA«y%voc, ov, ó, y, -ov, tó, van liet voorg. wd. en ra z. alil., = toAuei;-

«•xAay^w?, z. op dit wd.

ü-oAtz-TsAsf;, -£0C, -oüs, ó, y, -és, tó, van iroAi/; z. aid, en ro ré Aas in den zin van uitgave, kosten, van daar eig. die voel uitgeeft, groote kosten maakt, doch vervolg, ook van hetgeen veel kosten vereischt, = kostbaar, d uur, alsvapSo?, Mark. 14; 3; iiiXTiT/j-is, 1 Tim. 2 : 9; overdracht., = kostelijk, uitnemend, '1 Petr. 3:4.

xo Aó-T i fio i;, -ou, 6, vi, -ov, ró, van voKis z. aid. en y Ti[iv\ de waarde of prijs, = van h o o g e n p r ij s of g r o o t e waarde, kostbaar, Matth. 13:46, 20:7 (als Variant van fixfurinos z. aid.), Joh. '12:3; in Comparativo,

fo;, 1 Petr. 1 : 7 (met tischend. ; Ree.: vohv riinóiTtfoq, Cotnp. v. Tift/os, z. aid.).

tto hv-Tp ók m $, Adverb., van TroAi/rpoTSS (van to?.uq /.. aid. en é TfÓTroc de wijze), veelvoudig, o]) velerlei wijze. Alleen Hebr. 1 :11.

TÓfici, utoc , tó , att. TtüiJ.a, van ttcw ongebr. wortel van irlvw (perf. pass. iréKonxi) /.. aid., de drank, 1 Kor. 10:4, llebr. 9:10.

irovfifïa, «5,^, van het volg. wd., de slechtheid, boosheid, Matth. 22:18, Luk. 11:39, Hom. 1 :29, 1 Kor. 5:8, Efez. 0:12 (waarover KveuitxTiKsi t%c irovyfi'xi; op TrveuizuTixói;); in Plurali = slechtheden, boosheden, d. i. handelingen die uit een slechte geaardheid voortvloeien, Mark. 7 :22, Hand. 3 : 20. Vgl. over den Pluralis der Abstracta Winer's Gr. S. 159.

TovyfÓQ, óv, van ó vóvoq z. aid., eig. moeite of k well ling barend, moei te vol, kwaad, on in dien zin bijv. ftiufeei Kovvipcn' — kwade dagen, dagen van moeite en strijd, Efez. 5:10; 'épyov xov^fóv, van hetgeen met boos opzet geschiedt om iemand in bet verderf te storten, 2 Tim. 4:18; fviij.ee Tovyfóv, gt;.óyoi -zovypoi' = booze, kwetsende woorden, lastertaal, Matth. 5:11, 3 Joh. vs. 10; substantive ó Toviipó; = cle kwaadwillige of tegenstander, de vijand, Matth. 5:39; vervolg, in hot alg. = slecht, in slechten staat of van slechte hoedanigheid, a) in natuurlijken zin, ctyü ee^iiói;, Matth. G : 23; xeepTÓf, Matth. 7:17,18; b) in zodelijken zin, tegenovergest. aan ééyeellót of SUxioe — ondeugend, slecht, hoos, et) van menschen, Matth. 5:45, 7:11, 12:34, 35, 18:32, 22:10, enz.; hiertoe be-hooren ook pil. waar sprake is van eene yevsèe rrrovypi, Matth. 10:4, of cèlm vovypóc;, Gal.l :4; of waar 'óvoitee staat in plaats van den persoon die er door wordt aangeduid. Luk. 6:22; (3) van menschclijke gezindheden of handelingen, als: 'épyce Tfovypx, Joh. 7:7; ^cehovpyvince Trovypóv,

Hand. 18:14; vkóvoixi vovypx!, 1 Tim. 0:4; tnjvsi'ciiiTit Trovypcé, llebr. 10:22; Sixïxyia-iJ.oï ■xovypot, Kxvxymc; xcvypx, Jak. 2 : 4, 4 :10; xxpSix rrovypse xTrivTixc, Hebr. 3:12, = een boos hart van ongeloof, of een hart boos van ongeloof, d. i. welks verkeerdheid bestaat in een ongeloovigen zin (vgl. winer's Gr. S. 175); hiertoe behoort het substantieve gebruik van het Neutrum, to vrov^póv — he l kwade of booze, van hetgeen in abstracto slecht en verkeerd is. Luk. 0:45, Rorn. 12:9, 1 Thess, 5:22; in Plurali wovifpa = b o o z e dingen of daden, booze stukken. Mark. 7:23, Luk. 3:19; ivdviielirdxi Tovtjp^=b o o z e of slechte gedachten koesteren, kwaad denken, Matth. 9:4; y) in do N. Testamentiscbe demonologie wordt rrovypó? met het Art. gebruikt van den duivel = d e booze, Matth. 5:37, 6 :13, 13 :19, 38, Job. 17:15, Efez. 0:10, 2 Thess. 3:3, 1 Joh. 2 :13, 14, 3 : 12, 5 :18; ook vs. 19, waar èv tQ jrovifpSi v.sItxi = ligt in den booze, d. i. in zijne macht; adjective met vrveSpx verbonden, van booze geesten, Luk. 7:21, enz., vgl. op kvsvux i).

vovypÓTepos, x, ov, Comparativ. van novypós ■/.. aid., Matth. 12:45, Luk. 11 :20.

tt o' v o $, ov, o, van têvw, vermoeienden

arbeid verrichten, van daar eig. de zware arbeid, vervolg, overdracht. = de moeite, hot verdriet; Koloss. 4:13 (met tischend.; de Hoe. heeft JfïjAo?), Openb. 21 :4; = de smart, de pijn, Openb. 16:10, 11.

novTixói;, ij, óv. Nomen gentile van TIóutog z. aid., Pontisch; tm yévei = uit Pont us afkomstig. Hand. 18:2.

nói/Tio;, !ov, ó, de romeinsche eigennaam Pontius) als voornaam door het geslacht gedragen, waartoe de bekende landvoogd Pilatus behoorde, Matth. 27:2, Luk. 3:1, Hand. 4:27, I Tim. 0: 13.

nóvTos, ou, ó, googr. eigennaam van het KI.-Aziatische landschap Pont us, dat zich langs de zuidelijke kust der Zwarte zee (Pontus Euxi-nus) uitstrekte, en onder Nero een Uomeinsch wingewest werd. Hand. 2:9, 1 Petr. 1 :1. Vgl. het lüjb. Woordenb. Dl. HL blz. 119.

% ók hi o $, (ou, é, grieksche vorm van den romeinschen eigennaam Publius; zoo heette een Uomeinsch bewindhebber op het eiland Malta, ten tijde der schipbreuk van Paulus, Hand. 28 : 7, 8.'

zopstx, us, {/, van het volg. wd., de gang, de weg, de reis; vopci'xv Toie7lt;rllxi — reizen, Luk. 13:22; overdracht, in Plurali = iemands gangen of paden, zijn streven naar eenig


-ocr page 412-

Vlopsvu.

népvcg.

398

levensdoel, Jak. 1 :11 (waar in somm. Coild.ook KOfix geschreven wordt).

tt op eva, -lüvu, van é mlfog de weg door of over iets heen, de door- of overtocht, van daar o p den weg of ergens heen brengen;gewoonl. in Medio TropsvoiJ.eii, fut. -sua-oiicti, met perf. en aor. 1. van hot Passivum, irevifeunxt, eirofeuüyv, = zich op weg begeven, gaan, heengaan, reizen, a) in eigenl. zin, a) absolute, Matth. 2:9, 8:9, 11 : 7, '28:11, Luk. 10 : 38, 19:36, enz.; /3) in Participio met een Verbum fmitum verbonden, om het gaan of heengaan als eene voorafgaande handeling aan te duiden (vgl. op Aa///3«vw), Matth. 2:8, 10:7, 11:4, 22:15, enz.; y) met verschillende bepalingen, als: van plaats, door avó nvoc;, Matth. 24:1; cilx rivos, Matth. 12:1; nvx, Matth. 20:14, Luk. 15: 18, ,Toh. 16:28, 20:17; i'k n, Luk. 1:39; svrsvöev, Luk. 13:31; Kopfmépu, Luk. 24:28', 'éaii; rivó;, Hand. 23:23; van doel, door ivi n, Luk. 15:4, of nva, Hand. 25:12; ook £/'; tlt; , Luk. 14:31; door een volgend Particip. praes. of fut. = om te. Hand. 22:5, Rom. 15:25 (vgl. winer's Gr. S. 305 f.); in denz. zin door een Infinit. fmalis. Luk. 2:3, 14:19, 31, Joh. 14 :2; seq. 5'vfl!, Joh. 11 :11; van aard en wijze, door lt;rvv nvi, Luk. 7:6; 'énirporliév nvof , Joh. 10:4; rijv éSóv, Hand. 8:39; kzt'x rijv éSóv, Hand. 8:30; lv eifyvy, Hand. 10:30; in denz. zin ook sis eipyvyv, Luk. 7 : 50, 8 : 48 (vgl. winer's Gr. S. 371); b) fig. of overdracht. vropeuca-ÖM — heengaan, nml. uit dit leven, d. i. sterven, Luk. 22:22; elg Odvarov, el; tpuAaKyv — zich aan dood of gevangenschap onderwer-p e n. Luk. 22: 33; van iemands levenswandel, in uitdrukkingen als: vopetjeirdxi cttio-u tivói; — iemand achterna gaan, bem op zijne roepstem volgen. Luk. 21 : 8 ; èvtirco lt;rupKÓi;, = het vloesch achterna wandelen, aan zinnelijke lusten botvieren, 2 Petr. 2: 10; -ra/; óJoT? Tivo? = in iemands voetstappen treden, Jud. vs. 11; rait óSoT; éxvrcü — zijn eigen gang gaan, Hand. 14:10; tm Qópi/i toC xvp/ov = in (d. i. overeenkomstig) do vreeze des Hoeren wandelen. Hand. 9:31 (vgl. over dezen Dativ. winer's Gr. S. 193); ïv tivi , om den kring aan te wijzen binnen welken iemands wandel zich beweegt. Luk. 1:0, 1 Petr. 4:3, 2 Petr. 2 :10; xa-ra n, van den regel dien hij volgt, 2 Petr. 3:3, Jud. vs. 16, 18; het Particip. vropevóiisvoi verbonden met een Verbum fluit. = onder het voortgaan (op hot levenspad), of gelijk wij zeggen: gaandeweg, Luk. 8:14.

Topamp;taj, -ü, -fau, bijvorm van vépOu (\al, perdo) = verwoesten, t/, bijv. rijv ény.Ayrixv,

en bij wijze van Abstractum pro Concrete ook rijv TrhTiv, Gal. 1 :13, 23; nvx ~ uitrooien, verdelgen, te gronde richten. Hand. 9 : 21. ttop ia, — Tropeix z. aid.

vr op t cr n ó s, ou, ó, van Tropical, eig. ik breng op weg, vervolg, ik breng aan, verschaf, en van daar in Medio Topi^sa-Sxi zich aan- of verschaffen, verworven, = bot gewin, do verdienste of kostwinning. Alleen 1 Tim. 6:5, 0.

nópmos, (cv, ó, griokscbe vorm van don romeinschen eigennaam Po rei us, als geslachtsnaam gedragen door den bekenden landvoogd Fostus, Hand. 24 : 27.

Tropvelx^ «5, van het volg. wd., de hoererij, de ontucht, a) in eigenl. zin, a) inliet alg. Matth. 15:19, 1 Kor. 6:13, 18, 2 Kor. 12:21, Gal. 5:19, Efez. 5:3, Koloss. 3:5, 1 ïhess. 4:3; |3) bijz. = itoi%ei'x — overspel, echtbreuk, Matth. 5:32, 19 :9, Joh. 8: 41, waar èx iropveixi; ou yeyevvyneSx zooveel is als: wij zijn geen bastaarden; wopvelu wordt van eene bloedschendige betrekking gebezigd 1 Kor. 5:1; hiertoe beboeren ook pil. als Hand. 15:20, 29, 21 :25, indien daar ten minste, zooals velen meenen, sprake is van huwelijken in door de wet verboden graden; b) fig., naar hebr. spraakgebr., van de a fgo d o r ij (waar-schijnl. om de ontucht, die daarmede gepaard placht to gaan), Openb. 2 : 21, 9:21, enz. (vgl. Num. 25 :1, 2.

Kopvevu, -si/o-w, van het volg. wd., a) in eigenl. zin = oen hoereerder of ontuchtige z ij n, h o e r e e r e n, boeleeren, 1 Kor. 6:18; van het plegen der ontucht, die met de afgoderij gepaard ging (vgl. op het voorg. wd.), 1 Kor. 10:8, Openb. 2:14,20; h) overdracht. = heulen met, in zondige betrekking staan tot iemand, tivoi;,

Openb. 17:2, 18:3, 9.

vöpvif, 14, femin. van hot volg. wd., en ovenals dit van repviiu, irépvmu ik verkoop, drijf handel (vooral in menscben), van daar die zich zelve verkoopt, de hoer, de ligtekooi, Matth. 21:31, 32, Luk. 15:30, 1 Kor. 0:15, 10, Hebr. 11:31 (vgl. de wette a. h. I.), Jak. 2:25; fig., naar het hebr. spraakgebr., van eene vrouw, die afgoderij bedrijft of daartoe verlokt, Openb. 17:1, 5, 15, 16, 19:2, op welke pil. de stad liabol (d. i. Home) als v; zópvy y neyxhy, of kxT efyxw als: i5 iróptiy wordt voorgesteld, omdat zij het voornaamste steun- en brandpunt, was dor afgoderij.

vópvoi;, ou, ó, z. over de all. op het voorg. wd., de hoereerder, de ontuchtige, 1 Kor. 5:0 env., 6:9, Efez. 5:5, 1 Tim. 1 :10,


-ocr page 413-

Uóppco.

399

UOTS.

Hobr. -12:16, 13:4, Openb. 21:8, 22:15.

Tróppco, Adverb., van vpó z. aid., = liet lat. porro (in zijne eerste beteekenis) = verre, verre af, Matth. -15:8, Mark. 7:6, Luk. U: 32; in Comparative Tropfaréfu = verder, Luk.24:28.

vóppuliev, Adverb, van bet voorg. wd., van verre, uit de verte, Luk. 17:12, llebr. 11:13.

5T 0 p f* W T E f W , Z. Op KÓppto.

tto plt;pi p a, ag. eig. de purper slak, doch vervolg, ook de kostbare, slechts bij prachtgewaden gebruikte kleurstof, onder den naam van purper bekend, die uit een vocht, door ge-noemd schelpdier in uiterst kleine hoeveelheid afgescheiden, bereid wordt (Vgl. het Bijb. Woor-denb. Dl. 111. blz. 157 env.), alsmede de klee-dingstukken of -stoffen, die daarmede geverfd zijn. In laatstgenoemden zin alleen in hot N. ï., Mark. 15:17, 20, Luk. 16:19, Openb. 17 : 4, 18 :12.

voptyópeoi;, étx, sov, sgtr. vopcpupovi;, a, ouv, van het voorg. wd., purperen, purperkleurig, IfjLamp;Tiov, Joh. 10 : 2, 5; ook zonder Substantiv. waarop het betrekking heeft = purper, d. i. oone daarmede gekleurde stof, Openb. 17:4, 18:16.

nopfyupó-niohis, -iJo;, fomin. van 6 vop-tyvpoKiiKys do purpervorkooper, d. i. die handel drijft in met purper gekleurde stoffen (van ij iróp-tyvpci z. aid. en twAéw ik verkoop), van daar — ile purperverkoopster. Alleen Hand.16:14.

ko 0-6 mi;, Adverb., van wrfo-o? z. aki., hoe vaak, hoe menigmaal, bij uitroepon, Matth. 23:37, Luk. 13:34; bij vragen, Matth. 18:21.

zöcris, ewe, $, van tóm ongebr. wortel van ti'voi z. aid., het drinken als handeling, Hom. 14:17, Koloss. 2 :16; = de drank = to róncc v.. aid., Joh. 6 : 55.

5r o o-o 5, gt;}, ov, Corrolativ. van het aanwijzende toVo; en het betrekkelijke ïo-o; z. aid., hoe voel, bij vragen, Matth. 15:34, 16:9, 10; bij uitroepen, Luk. 15:17; bij indirokte vragen, Hand. 21:20; ook van andere verhoudingen, als van grootte = hoe groot, Matth. 6:23, 2 Kor. 7:11; van tijd, in de spreekwijze: nótroi; sim' = hoe lang is 't dat, of sinds hoe lang. Mark. 9:21; bet Neutr. als Substantiv., in Singular!, ttóu-ov — hoe veel? Luk. 16:5; in Plurali, 7róira — \iov menig, hoe velerlei, Matth. 27:13, Mark. 15:4; de Dativ. ttóVu staat zeer vaak adverbialiter bij den Comparativ., als: nótrcfl fjSAAov = hoeveel to moor, Matth. 7: 11, 10:25, Luk. 11:13, Rom. 11:24, Philem. vs. 16, Hebr. 9:14; irórcp xe'Pav ::= hoeveel erger, Hebr. 10:20; hiertoe behoort ook oone uitdrukking als: vórcfl = b o o v e e I gaat te boven, waarin de vergelijking in bet Verbum ligt opgesloten, Matth. 12:12, vgl. Luk. 12:24.

L

■xoi x [j. 600, lt;J, doorgaans afgeleid van kóu ongebr. wortel van ct/vw z. aid., waarvan ook totós drinkbaar, van daar eig. drinkbaar zoet water, in tegenstelling van bet ondrinkbare zilte zeewater, vervolg. = de rivier, de stroom. Hand. 16:13, 2 Kor. 11:26, Openb: 8:10, 9: 14, enz.; = de (door zware regens opgezwollen, alles onder water zettende) bergstroom, in Sing, en Plur., Matth. 7:25, 27, Luk. 6:48,49; fig. 7Tory.iJ.ot vóxtos fiüvro; = stroomen van levend water. Joh. 7:38.

Korceixo-cpópyToi;, -ov, ó, van het voorg. wd. en lt;popéu z. aid., door den stroom god ragen of weggedragen. Alleen Openb. 12:15, waai' 'i'vc. auryv ■xoratJ.otpópyTOv Troiyrfi zooveel is als: opdat hij haar door den stroom zou doen wegvoeren.

TOTceTrós, gt;), óv, bij de Classici TToJawiJ?, volg. somm. van ttoü of kóUv , waar, van waar, en Sxiriji;, ravó/;, den wortel van ww. als SxireSov, 'éSxlt;po(, TÖTrof en derg.; volg. aud. van toö of ■xöDeu en ctró (vgl. buttmann's Lexilog. I. S. 126),

eig.

van waar? uit welk land? welken

stam of geslacht? volgens oen later spraak-gebr. ook van de hoedanigheid van iemand ot iets (plane idem quod troio;, coüeï) — wat voor, wat voor een, welke, h o e d a n i g e, on in dien zin a) van personen, Matth. 8 : 27, Luk. 7:39, 2 Petr. 3:11; b) van zaken. Mark. 13:1, Luk. 1 ; 29, 1 Joh. 3:1.

7Tóre, Corrolativ. van het aanwijzende róre en het betrekkelijke 'óre, wanneer, bij direkte vragen, Matth. 25:37 env.. Mark. 13:4, Luk. 21 :7, Job. 6:25; maar ook bij indirokte, voor ÓKÓrt (vgl. winku's Gr. S. 453), Matth. 24 :3, Mark. 13:33, 35, Luk. 17 :20; 'i/w: mjrs = tot wanneer? d. i. boe lang? Matth. 17:17, Mark. 9:19, Joh. 10:24, Openb. 6:10.

tots, onkütiscb Adverb, van tijd, eens, ooit, in direkte rede on bij vragen, a) = eons, a) van hot verledene = vroeger, voorma als. Job. 9:13, Rom. 7:9, 11:30, enz.; HSy ttoré — nu eens, eens weder, Phil.4:10; hiertoe behoort ook Gal. 2:6: cttoïo: vors ijrxv = wat zij (de apostelen) eens waren, t. w. door bunnen persoonlijken omgang mot Jezus; and.: wat zij dan ook waren, t. w. in de schatting der menschen, doch vgl. wikseler a. h. 1.; (3) van de toekomst = eenmaal. Luk. 22:32; iiSy TT oré = nu eens, eindelijk eens, Rom. 1 :10; b) = ooit, bij vragen, I Kor.9 : 7, Hebr. 1:5, 13; mot oeno negatie, Efez. 5:29, 2 Petr.


-ocr page 414-

llCTSpOV.

400

■\ : 21 ; met oü (zj = nyvorc — nimmer, 2 Pctr. 1:10.

Torepov, eig. hot Neulr. van quot;xórepos welke van beiden? als Vraagwoord in indirekte rede en door '4 gevolgd = of. Alleen Joh. 7:17.

voTyfiov, i'ov, ró, = ó iroTifp, waarvan het naar den vorm een Diminutiv. is (/.. passow in v.), volg. and. eig. het Neutr. van een niet gebr. Adjectiv. iroTyfios (vgl. winer's Gr. S, 87), de beker of drinkbeker, de kelk, het glas,

a) in eigenl. zin, Matth. 23:25, 2G, 27, Mark. 7:4, 8, Openb. 17:4; met Genitiv. van den inhoud, als: \puxpoC, Matth. 10:42; VSaros, Mark. 9 : 41; van innerlijke betrekking, in spreekwijzen als: Korypiov rijf el/Aoytef — beker der zegening, d. i. waarover de zegening is uitgesproken, 1 Kor. 10:10, vgl. op euAoy/iz; icupiou, Sxinovim — beker des He eren, der demonen, d. i. die u met dezen in gemeenschap stelt,

I Kor. 10:21 (vgl. vs. 10 en winer's Gr. S. 171);

b) metonymisch staat iroTvifiov voor hetgeen hij bevat (continens pro contente) in de spreekwijze rthztv voTyfiov, 1 Kor. 10:21, 11:26, 27, 28; hiertoe beboeren ook pil. als Luk. 22 : 20, 1 Kor.

II :25, waar de beker zelf, in plaats van den daarin vervatten wijn, als beeld van het bloed dos N. Verbonds wordt voorgesteld; c) fig. wordt, naar hebr. spreekmanier, rrorypiov gebezigd van het lot, dat den mensch beschoren is, bijz. van het lijden dat hem wordt opgelegd = de lijdensbeker, Matth.26:39, 42 en de parall. pil.; met nhciv verbonden = zich aan zijn lot of lijden onderwerpen, Matth. 20:22, 23, Joh. 18:11; ti)? èpyiis, scil. tov hou — de beker des too rus of dor gramschap Gods, als beeld van de goddelijke wraak en het lijden dat deze over do goddeloozen brengt, Openb. 14 :10, 16: 19.

-/Va, van ó z. aid., drenken, te drinken geven, nva, Matth. 25:35, 37, 42,27:48, Mark. 15:36, Hom. 12:20; ftoSv, Luk. 13:15; tivx ti = iemand iets te drinken geven, Matth. 10:42, Mark. 9:41; lig. 1 Kor. 3:2, waar het niet alleen met maar (alsof het in 't alg. voeden beteekende) ook met (ipü^a verbonden is, over welk Zeugma vgl. winer's Gr. S. 548; ook 1 Kor. 12:13: 'év ■xvevum = wij zijn met één on

geest (t. w. bij den doop) gedrenkt gewor-d e n (volg. de lezing van ïisciiend. ; de Ree. heeft: ei? 'év n-vet/fta = tot éénen geest, d. i. tot deelverkrijging daaraan); tivx 'éx t/vo? = iemand ergons van doen drinken, te drinken geven, Openb. 14:8; van planten = besproeien, bevochtigen, 1 Kor. 3 : 6, 7,8.

nonoAoi, wv, cl, googr. eigennaam eonor digt bij Napels (het oude Noapolis) gelegen zeestad van beneden-I talie (Campanië), P u t e o 1 i, vroeger Dicaearchië geheeten, thans Pozzuoli. Hand. 28:13.

ttótoq, ow, (5, van vóa ongebr. wortel van tt/vw z. aid., het drinken, bijz. het gezamenlijke, of het drinken aan gastmalen, en van daar = het drinkgelag. Alleen 1 Petr. 4:3.

z-ov, enklitisch Adverb., eens, bij zekere gelegenheid , ergens, Hebr. 2:6, 4 : 4; ±= z o o wat, ongeveer, wel, Hom. 4:19.

woC, Vraagwoord, waar? a) in indirekte rede, Matth. 2:2, Mark. 14:14, Luk. 8:25, Joh. 1 : 39, Uom. 3:27, 1 Kor. 1 :20, enz..; b) in indirekte voorstellen = waar, voor chrw (winer's Gr. S. 453), met Indicat., Matth. 2:4, Mark. 15:47, Joh. 1:40, 11:57, Openb. 2:13, enz.; met Conjunct., Matth. 8:20; c) bij Verba van beweging als : 'épxtcQui, Topsuearllxi, virtiysiv , staat ttoü ook wel voor 5ro7=: waarheen, Joh. 3:8, 7: 35, Hebr. 11 : 8, 1 Joh. 2:11, enz.

TlovSys, evroi;, lt;5, griekscho vorm van den romeinschen eigennaam P u d e n s; zoo heette een geloovige te Rome, 2 Tim. 4:21.

Troui (vroeger meestal ttoui; geschreven, doch vgl. winer's Gr. S. 48), voSót, ó, de voet, van menschen, Matth. 10:14, 18:8,22:13, enz.; ook van dieren, Matth. 7:6, Openb. 13:2; over v/Vteiv tcw? tró'jas ti'vos vgl. op v/Vtw ; hvetv to vwóStiiix tüv voSüv het schoeisel der voeten ontbinden, d. i. zooveel als de schoenen uittrekken, als teeken van eerbied, Hand. 7:33; ditzelfde bij anderen te doen, was het werk van slaven. Hand. 13:25; over xSi/vxtc; eïvzi to7$ kottv, Hand. 14:8, z. op Z'Suvaroc; voorts komt xoi/? veelvuldig voor in uitdrukkingen, die meer of minder spreekwoordelijk, figuurlijk of overdrachtelijk zijn op te vatten, als iy.Tivxa-aeiv tov xoviopTov tüv itoScSv, Matth. 10:14, z. op xovioprói'. 7roW?= een voet of voet

stap gronds,voor het geringste stuk. Hand. 7:5; CkottóSiov tüv ■zohojv ~ voetbank, voetschabel, gelijk do aarde wordt genoemd in betrekking tot God, wiens troon is in de hemelen , Matth. 5 : 35 , Hand. 7 : 49 ; tMiki tivsi vttottóSiov tüv ttoSüv Tlt;vo? = iemand aan iemands gezag onderwerpen. Hand. 2:35, Hebr. 1 :13, 10:13, vgl. do gelijksoortige (aan Ps. 8:7, volg. de LXX ontleende) uitdrukking: VTroTuerauv Ti VTroKaTM tüv woSüv Tivof, Hebr. 2:8; ook behoort hiertoe gebracht te worden Hom. 16:20: crvvTptyei tov (rxTxvxv vtto toii TróSees v/iüv, over de verklaring waarvan ■/.. op avvtpifiu-, van leerlingen wordt gezegd, dat zij


-ocr page 415-

Upccyftix.

401

Upxwcc.

aan de voeten van een (iets hoogergezeten) I eeraar neder zitten of onderwijs ontvangen, Lnk. 10:39, Hand. 22:3; sIq . vpoQ, of Trxpïc tooi; ttócïxc; tivoq irfareiv = aan iemands voeten vallen, gold hij de Oosterlingen voor eene betuiging van eerbiedige hoffelijkheid, Mark. 5:22, Lnk. 8:41, Joh. 11 :32; nóévxi n Trapx tovi; TTÓtixQ nvóq = iets aan i e m a n d s voeten neder leggen, d. i. hem in beheer of bewaring overgeven, Hand. 4:35, 1)7, 5:2, 7:58; synekdochisch, eindelijk, staat of de Plur.Ssq , voor den geheelen mensch, in spreekwijzen, die een komen of gaan te kennen geven, Luk. 1 : 71), Hand, 5:9, Kom. 3:15, 10 :15.

TrpScyiza, uroc;. tö, van Trparvco z. aid., a) = de gedane of gebeurde zaak, de daad, het feit. Luk. 1 :1, 2 Kor. 7 : 11, Ifebr. ():18; h) overgaande in de beteekenis van ^ Kpamp;hs z. aid., = de z a a k , do handeling, w a a r -mede men bezig is of die men voorn e e m t, Matth. 18:11), Hand. 5:4, Uom. 16:2; hij/, van handels- of rechtszaken en derg., 1 Kor. 0:1, 1 Thess. 4:0 (vgl. de wktte a. h. 1.); hierloe behoort ook Jak. 3 : 10: xZv (pxöAo)/ TrpxyijLcc = allerlei g e m e e n e of 1 eo I ij k e handelingen; c) in den ruimsten zin, afgescheiden van het begrip der handeling waardoor iets tot stand komt, = de zaak, het ding, Hebr. 10:1, 11:1.

t: p uy (j. ut e (x, ccQ, vj, van het volg. wd., de w e r k v. a a m beid, het b e d r ij f, de v e r r i c h -ting. Alleen 2 Tim. 2:4.

7rpxyi/.xTBvoi/.xi, -botoizxi, Depon. med., van Trpxypx z. aid., werkzaam zijn in of voor eene zaak; bijz. van geld- of handelszaken = handel d r ij v e n, z a ken doen. Alleen Luk. 19:13.

TrpxiTwpiov, fov, ro, het lat. wd. p r a e t o -rium (eig. het Noutr. van praetorius) van praetor, oorspr. als verkorting gebezigd van taber-naculum praetorium =de praetors- of veldheerstent in het leger, doch naderhand ook van de woning, waarin de landvoogd van een Romeinsch wingewest (oudtijds steeds een praetor) zijn verblijf hield en recht sprak. Tot zulk een verblijf diende den langdvoogden over Judea, zoowel wanneer zij zich tijdelijk te Jeruzalem ophielden, als te Cesarea waar de zetel van het Uomeinsche bestuur gevestigd was, een paleis van Herodes, dat van daar den naam ontving van TrpxiTMpiov. Van dat te Jeruzalem wordt gesproken in de lijdensgeschiedenis, Matth. 27 : 27, Mark. 15:10, Joh. 18:28, 33, 19:9; van dat te Cesarea, Hand. 23:35. Huitendien wordt rrpxi-rapiov in het N. T. gebezigd van de kazerno of legerplaats der co hors praetor ia, d. i. de keizerlijke garde of lijfwacht te Home, of, naar het gebruik van het wd. praetorium bij de Romeinen, van die cohors zelve, Phil. 1:13.

tt px kt up, opoe;, ó, van vrpxeraci} z. aid. onder a 7;, de bonaming van eon boamhto te Athene, wiens taak liet was booten on belasllhgen van staatswege in te vorderen. AHoon (tweemaal) Luk. 12 : 58 , waar meii het door d e u r w a a r d e r zou kunnen vertalen, of anders door een wd. van ruimere beteekenis als: gorech tsd ienaar, ambtenaar (Kng. vort. officer).

Trpx'ZiQ, , van kpxtvw z. aid , het

doen, het bedrijf, de handeling of verrichting, Matth. 10 : 27 (waar ook wel tx 'épyx gelezen wordt), Luk. 23:51; in IMurali, Hand. 19:18 en in het opschrift boven dit boek; van de zoogenaamde levensverrichtingen, lichamelijke functies of werkingen waarin het dierlijk leven zich openbaart, Hom. 12:4, en in dien zin fig. van den ouden, in tegenstelling van don nieuwen, geestelijken monscli, Rom. 8:13, Koloss. 3:9.

Trpxos, x, ov, (niet rpxoc,, z. winer's Gr. S. 45) = Trpxve;, waarvoor hot Matth. II : 21) in somm. Codd. gelezen wordt, z. aid.

k pxÓTy i;, yroc;, y, van hot voorg. wd., de z a ebt z innigheid, z a c h tm o e d i g h e i d , in tegenstelling met = ruwheid, woest

heid, en opyihórvic; — opvliegendheid, drift, 1 Kor. 4:21, Gal. 5:23, Klez. 4:2, Koloss. 3: 12, 1 Tim. 0:11, 2 Tim. 2:25, enz.

tt p xv ix, x(;, eig. liet tuinbed, voor bloemen of groenten aangelegd. Alleen Mark. 0:40, waar TrpxTix) npxeixf (z. over do verdubbeling wineu s (Jr. S 223) zooveel schijnt te beteekenon als perk sge wijze, d. i. in partijen of groepen.

r p xlt;t t oo of vrpxTTco , fut. rpxamp;d, perf. ^i^pxy^x. pass. TTSTvpxy[jlxi , doen, a) transitive, x) ti = met iets bezig of doende zijn, zich inlaten, bemoeien, Hand. 19 :19, 1 Kor.9:17, 1 Thess. 4:11; (3) = verrichten, volbrengen (perago), van hetgeen men gehouden is te doen, als: 'épyx x'£ix rfa /xerxvo/xt;, Hand. 20: 20; xyxOóv, Hom. 9:11, 2 Kor. 5:10; vó^ov ~ tx tov vófiov, Rom. 2: 25 van slechte en onyeoor-loofde daden, = begaan, bedrijven, x%t6v ti öxvxrov, 'xtotóv ti, cpxCS.Xy enz., Luk. 23:15 (waar over den Dativ. bij liet Passiv. in plaats van vró c. Geuit. z. wineu's Gr. S. 190), 41 , Joh. 3:20, Hand. 25:11, enz.; r/ tivi, bijv. kxho'v = iemand kwaad d oen , Hand. 10: 28; ti TrpÓQ tivx = iets doen tegen iemand, Hand. 2():1); in Passive, Trevpxyizévov elvxi van


51

-ocr page 416-

402 npxü-Trxósix.

feiten in 't alg., = gebeurd of geschied 7.ijii, Hand. 26:20; y) = maken, in den zin van maken dat men aan iets komt, eischen, vorderen, in- of opvorderen (exigo), van belastingen of verschuldigde gelden (waarran ook KfÓMTup /.. aid.), Luk. 19:23; b) intran

sitive = handelen, zich gedragen (ago), KTrevuvrl tivos — in strijd met iets. Hand. 17:7; = het maken, d. i. (volgens een ook bij ons zeer gewoon spraakgebr.) zicli bevinden, het hebben, met Adverbia als hukms en derg.. Mand. 15:29: eZ Trpx^ere = zult gij u wél bevinden (t. w. bij bet doen van hetgeen hier wordt voorgeschreven); hiertoe kan ook gebracht worden eene uitdrukking als Kfez. 6:21: ri Tfxtra-io = hoe ik het maak, d. i. niet alleen wat ik doe, maar ook wat er met mij gebeurt, en hoe ik mij daaronder houd of gedraag (rtc kxt ené, ret Trifi vijmv, aid. en vs. 22). Vgl. over bet onderscheid tusschen rrfcéta-u en Toiéto passow in v.

vpxij-Tramp;Osice, een wd. dat bij de

Classici niet voorkomt, van (van rrpzvc

z. aid. en Txtrxa z. aid.) zachtmoedig, van daar de zachtmoedigheid. Alleen 1 Tim. 6:11 (volg. tischund.; de Ree. heeft KfciÓTys).

irpu'vQ, Tftutlu, Ttfci'ü, éos, ovf, eixi;, éoi;, o£lt;5, = vpciot z. aid., zachtmoedig, zachtzinnig, mild, Matth. 5:5, 11:29, 21:5, 1 Petr. :i: 4.

k p x'u ry c,, yros, y, TrpmÓTW z. aid., van het voorg. wd., de zachtmoedigheid, zachtzinnigheid, Jak. 1:21, 3:13, 1 Petr. 3:15.

■xpéTrei, 3 pers. van vpérru, impf. 'éxpsTov, dat alleen in dezen persoon gebruikt wordt, passen, gelijken, en van daar overdracht. = passen, betamen. Het wordt a) doorgaans onpersoonlijk (doch vgl. kühner's Gr. § 414. 5. Anm. 2.) gebruikt = bet past of betaamt, Ttvi — aan iemand, Efez. 5:3, Ilebr. 2:10; t; irptTrei nvt — iets betaamt aan iemand, t.w. om te doen, 1 Tim. 2:10, 'fit. 2:1; voor TrpsTrei staat ook wel Trpézov Itrr/ met Inf. of Ace. c. Inf., Matth. 3:15, 1 Kor. 11 ;'I3; b) meteen Subjects-Nominativus, Ilebr. 7:20: roiovroi; v/j.'iv 'érpsKsv cip%i£p£ti; = -/.u\k een hoogep riestor betaamde of voegde ons. Vgl. alex. butt-mann's Gr. S. 239.

Tpsa-psiee, x(, y, van het volg. wd., het gezantschap, of metonym. = de gezanten zelve, Luk. 14:32, 19:14.

irpeo-fievTifs, ov, ó, vgl. op Trpec-ptjTys.

TtpeirPsijti, -svtra, van o Tpéa-pvi; eig. de oude, doorleeflijd eerwaardige, dan ook van iemand die een aan zijn gevorderden leeftijd geëvenredigden rang in den staat bekleedt, bijz. van hem aan wien eene onderhandeling van wege dien staat is toevertrouwd, de gezant of vertegenwoordiger, en van daar = gezant zijn, als gezant handelen of werkzaam zijn, vxep r/wo; = in het belang van iemand of iets, 2 Kor. 5 : 20, Mez, 6 :20.

xpsvpurépiov, i'ov, ró, van het volg. wd., het Presbyterium (senatus), d. i. de raad vau oudsten (TrpstrftvTepoi)', inbetN.T. a) van de oudsten van bet J o o d s c h e volk (vgl. op fvvtopiov), Luk. 22:66, Hand. 22:5; b) van de oudsten der Christelijke gemeente, 1 Tim. 4 :14.

rrpeirlBvrtpoi;, répce, rspov, Comparativ. van hot in den l'ositivus min gebr. 7rpelt;r|3i/$ oud, a) in eigenl. zin (in tegenstelling van vsairepo; z. aid.) van den leeftijil, dien iemand in vergelijking met anderen bereikt heeft, a) = de oudste van twee (major natu). Luk. 15 : 25; van meer dan twee. Joh. 8:9; /3) substantive ó %pi-o-/3i/te/)o? = de oudere van jaren, de oude, in 't alg.. Hand. 2 : 17, 1 Petr. 5:5; = de oude ni a n, 1 Tim. 5:1; ^ Trperpurepx = d o oude vrouw, 1 Tim. 5:2; b) = de ouden, in vergelijking met do nu levenden, d. i. de voorouders, voorvaderen. Ilebr. 11 : 2; hiertoe beboeren waarschijnl. ook pil. als Matth. 15:2, Mark. 7 : 3, 5, waar gesproken wordt van de irapxSonf tüv vrpeo-pviépav, over welke z. op nxpciSoiris-, and. verklaren ze naar de beteekenis, die vpea-puTspof in het N. T. vervolgens heeft, van c) oudste als eeretitel dergenen, die als leeraars of opzieners der synagoge met de leiding der godsdienstige belangen van het volk belast waren , Luk. 7:3; vooral van ben, die als zoodanig zitting hadden in den grooten raad , Matth. 16 : 21, 21 : 23, Hand. 4:5, 8, enz.; d) diezelfde titel werd later overgebracht op hen, die in de vroegste Christelijke gemeente met het opzienersambt bekleed waren, Hand.11 : 30, 14 :23, 20: 17, 1 Tim. 5 : 17, Tit. 1:5, Jak. 5:14, 2 Joh. vs. 1, 3 Joh. vs. 1; e) in de Apokalyps hetee-kent oï TtpeirpijTepoi de 24 oudsten of ouderlingen, die (volg. de gew. opvatting, met het oog op do 12 Aartsvaders en do 12 Apostelen) de geloovigen van alle tijden en geslachten in den hemel vertegenwoordigen, en als zoodanig het Lam omringen, Openb. 4 : 4, 10, 5:5, 0, enz.

TrpsrjBvTtii;, cu, ó, van é vpétrfius zie op Tfeo-(3ft/w, een oud man, iemand van gevorderden leeftijd, Luk. 1 : 18, Tit. 2 : 2, Philem. vs. 9 (waar somm., mot bet oog op den nog niet ver gevorderden leeftijd van Paulns, irpsa-psuTfa — gezant willen gelezen hebben).


-ocr page 417-

Ylpsvfiórit;.

Upc-oiipscc.

403

ir p e lt;tp vtis, iSoc, y, femin. van het voorg. wd., ocüie oude vrouw. Alleen Tit. 2:3.

tt py tlaj, 7., op Trtimpyiit.

Tpyvji;, so;, ou;, o, y, -é;, tó, att. Trprnfa, voorover, over het lioofd (lat. pronus); Tfyvyi; ytvétrixi = voorover storten. Alleen Uanü. I ; 18.

7rpiquot;(a, — xpi'u, -hoi, zagen, doorzagen. Alleen Uebr. 11 ; 37, waar van eene doodstraf sprake is, die oudtijds soms op krijgsgevangenen werd toegepast (vgl. het liijb. Woordenb. Dl. III. blz. 027 op bet wd. Zaag), en welke, volgens de overlevering, ook de profeet Jesaja zou ondergaan hebben.

Tptv, Adverb.van tijd, te voren, vroeger, oer; meer gebr. als Conjunctie, hetzij op zich zelf, hetzij mei li verbonden, 9rpïv !(, en in beide gevallen = alvorens, vóórdat, seq. Infinit. Aorist, (winer's Gr. S. 295), om óf iets uit te drukken dat door iets vroegers roods werd voorafgegaan, Matth. 1 : *18, Joh. 8: 58 (waar hetPrae-sens eifj/ een Praeterit. iu zieh sluit, vgl. winer's Gr. S. 239) 14 : 29, Hand. 7:2; óf (bij wijze van Fut. exact.) iets dat volgen zal op iets dat nog gebeuren moet, Matth. 26 3i, Mark. '14:72, Luk. 22 : 01, Joh. 4 : 49, Hand. 2 : 20; seq. Gonjunctivo, waarde hoofdzin eene negatie bevat en sprake is van iets dat nog gebeuren zal, Luk. 2 : 20, 22 : 34; seq. Optativo, waar npfv betrekking heeft op iets dat alleen als mogelijk, als kunnende gebeuren, gedacht wordt. Hand.25:10.

rip/o-Kci, )k, fi, de romeinsche eigennaam Prisca; zoo heette de vrouw van Aquila, Hom. 16 : 3, 2 Tim. 4 : 19.

n pttrx ihhx, ijs, $ , Diminutiv. van den voorg. naam, Priscilla, waardoor dezelfde persoon wordt aangeduid. Hand. 18 : 2, 18, 20, 1 Kor. 10 : 19.

TT plu, z. op TTpiXal.

vpó, Praepositie met den Genitiv., voor, a) van plaats, als: Tpo riSv öupüv — voor de deur. Hand. 5 : 23, 12 : 6, Jak. 5 : 9; jrpo tov kvAü-vo(, rfo vóteui;. Hand. 12 : 14, 14:13; hiertoe iu'liiKirt ook de spreekwijze: Vfi zpoTcdTrou tivóq — voor iemands aangezicht, d. i. voor iemand uit, Matth. 11 : 10, Mark. 1 : 2, Luk. 1 : 70, 9:52, 10:1; b) bijz. van tijd, x) bij ww. waardoor eene direkte tijdsbepaling wordt uitgedrukt, als: Xfio Kxipov = vóór den (voor iets bestemden of gescbikten) tijd, Matth. 8 : 29, 1 Kor. 4:5; crpo toütuv tcSv , Hand. 5 : 30, 21:

38; evenzoo: vpo rwv xiuvuv, 1 Kor. 2:7; fpo ÈTiCv SiKXTeirtrüpaiv, 2 Kor. 12 : 2; trpo XP^VUV alaivtuv, 2 Tim. 1:9, Tit. 1:2; hiertoe behoort insgelijks Joh. 12 : 1: vpi roO ■xi.T'xlx — vóór zes dagen, of zes dagen te voren, t. w. naar het invallende pascha berekend, d. i. zes dagen vóór het pascha, vgl. wiNEn's Gr. S. 491 f,; (3) bij ww. of uitdrukkingen, die eene omstandigheid , gebeurtenis of handeling te kennen geven, en waarin zulk eene tijdsbepaling indirekt ligt opgesloten, als: irpö rov xplerov — vóór den maaltijd. Luk. Tl :'M; Trpti nxTxpohysKdritou — vóór de grondlegging der wereld. Joh.17: 24, Kfez. 1 : 4, vgl. ook Matth. 24 : 38, Luk. 21 :12, Joh. 11 : 55, 13:1, Koloss. 1: 17, 2 Tim. 4 : 21, llebr. 11 : 5; rpo vpovóixov rij; elróSou tivo'; hebraïseerend voor npó siV. t. = vóór iemands optreden. Hand. 13: 24; met don Infinit. in Genit. (vgl. winku's Gr. S. 294), als: tpo toü xnlfTxi = vóórdat g ij bidt, Matth. 0 : 8, vgl. Luk. 2:21, 22 : 15, Joh. 1 : 49, 13 : 19, 17 : 5, Hand. 23 : 15, Gal. 2:12, 3:23; y) bij persoonsbenamingen waaraan de voorstelling van zeker tijdstip verbonden is, als: rrpo inm = vóór u, Matth. 5 : 12; Tpo è^oü, — vóór mij. Joh. 5:7, 10:8, Hom. 10:7, Gal. 1:17; c) ook van rang, van hetgeen iets anders in waarde overtreft of te boven gaat, = voor, boven, in eene spreekwijze als: Trpo ttxvtkiv = vóór alles, boven al. Jak. 5:12, 1 Petr. 4:8. — in de samenstelling beteekent zpó vóór, te voren (van tijd); voor, naar voren (van plaats; iniaatstgen.beteekenis ook overdracht, in den zin van overhellend); vooraan, en daardoor in hot oog vallend, te voorschijn; voor, boven (van rang of door voorkeur), enz.

v p o -iy ai, -a|«, Gomposit. v. 'aya z. aid., a) transitive = voorbrengen, = iemand, van een gevangene dien men voor zijne rechters doet komen, absolute of met lx!r/vo? (vgl. op ex!), Hand. 12 : 0, 25:20; 'é|«, praegnant = (voorgaande) naar buiten brengen, vgl. onder b). Hand. 10 : 30; b) intransitive, x) in tegenstelling van axoAoi/Jf7», = voor-, vooraan-, vooruitgaan, absolute of met Accusal, van den persoon die volgt (vgl. ai.ex. duttmann's Gr. S. 120), Matth.2:9, 21:9, Mark. 10:32, Tl :9, Luk. 18:39; hiertoe behoort waarschijnl. ook in overdracht, zin 2 Joh. vs. 9: »2; 6 xpoxyuv = ieder die voorgaat, volg. soinin. als leeraar, volg. andd. in het kwade (de Ree. heelt h. echter xxpxfixi'va) ; (3) = vóór- of vooruitgaan (in tijd), tivx, Matth. 14 : 22, 20:32, 28 :7, Mark. 0:45; lig. of overdracht. eV? tlt; = ergens eerder, spoediger komen, Matth. 21 : 31; van zaken die in tijdsorde vooraf of vo o r ui t ga a n, vroeger dan andere plaats hebben, 1 Tim. 1 : 18, 5 : 24, llebr. 7 : 18.

xpo-utpécti, -co, -yjM, Gomposit. v. x!péu z.


-ocr page 418-

404 Upo-xirixoftxi.

npo-yivMfTxu.

op aïféoiixi, uitnemen, bijz. uit den voorraad; gewoonl. in Medio Trpoxipéoiixi, -ov/tzi — zicli iets (voor of boven iets anders) uitnemen, verkiezen, en van daar overdracht. = besluiten, voornemen. Alleen 2 Kor. !l: 7,

■Trpo-xiTiiioi^ai, -üiicei, -óroiixi, Composit. y. alTiao/ixi z. aid., te voren beschuldigen, secf. Accusat. c. Infinit. Alleou Rom. 3 :9.

•x po-ccKov u, oótoj , aor. '!.t'om|:iosit. v. axoCw z. aid., vooraf of te voren booren, t! — van iels. Alleen Koloss. 1 ; 5.

TT f O - «H U fT óiv W , -■flTOHXl, pOI'f. -mlXfT^KX , Composit. van xiixprxvai /.. aid., te voren zondigen, 2 Kor. 12:21, 13:2.

Trpo-xv^iov, fou, ró, van ?rpiJ/,. aid. en ^ auAsf z. aid., bet voorhof of voorhuis, in onder-scheiding van bet binnenplein. Alleen Mark. I !■: 08.

tt f o - ft x iv m , -ftyvotixt, perf. -ftéftyxx, aor. 2. Kpovftyv, partic. Trpoftxi;, Composit. van ftxha Ik ga, voortgaan, voorwaarts gaan, Matth. 4:21, Mark. 1 :'I9; overdracht, van den leeftijd, vpofttftyxévxi h rxtc v/jLtpxiQ (voor bet meer klassieke: rji faikfac of tyv yhthtocv) == in leeftijd gevorderd, bejaard of bedaagd zijn, Luk. 1:7, 'IS, 2:3(1.

-ftxAü, Composit. v. (3^AAlt;a z. aid., voortduwen of -stooten, nvx. Hand. 19 : 33, waar and. voorslaan vertalen, doch tegen bet verband; overdracht, van boomen: Trpoftamp;hKew scil. tyvAAx = bladeren voortbrengen, uitloopen. Luk. 21:30.

vpo(3XTin6(, 4, óv, van het volg. wd., tot het vee, bijz. bet klein vee, tot do schapen betrekking hebbende. Alleen Joh. 5 : 2, waar ^ vpoËXTiKy scil. Tuhy (hebr. = I^vgl. Neb. 3:1) eono der poorten van Jeruzalem betee-kent, t. w. de Scbaapspoort; vgl. wjner's Gr. S. 522.

rr po ft a r i ov, ïov, to, Diminuliv. van bet volg. wd., bet schaapje. Hg. benaming van's 1 loeren belijders. Alleen Job. 21 : 17 (volg. tisciirnd.; de Ree. heelt Trpóftxro^.

n p ó (3 xr ov, ou, tó, volg. degew., doorandd. als onjuist verworpen, all., van vpuftxhto ■/.. aid., van daar eig. het voorwaarts gaande, vervolg, (om zijne wijze van beweging in onderscheiding van vliegende, kruipende en zwemmende dieren) gebezigd ter aanduiding van een viervoetig dier, bijz. een der kleinere huisdieren, inzonderheid a) in eigenl. zin, oen schaap; in Singulari (bij de Classici hoogst zeldzaam), Matth. 12:11. 12, Luk. 15 : 0, Hand. 8 : 32, in Plurali, tx rpóftxrx, Matth. 7 : 15, 9 : 30, 10 : 10, Job. 2 : 14, 15, Openb. 18:13, enz.; npóftxrx lt;rtpxyii( = slacb t-vee, schapen ter slachting beslemd , Rom. 8:30;

b) figuurl. of overdracht., x) als hot beeld Van menschen in het alg., voor zoo ver zij aan geestelijk opzicht en leiding behoefte hebben, en bij gemis daarvan, gelijk herderlooze schapen, aan allerlei onheil zijn blootgesteld, Matth. 9 : 30, 10:0, 15:24, Mark. 0: 34, 1 Potr. 2 : 25; (3) van hen die onder zulk eene leiding, gelijk schapen tot eono kudde, vereenigd zijn; bijz. van 'slloeren belijders, Matth. 26:31, Joh. 10 :1 env.,21 : '10, llebr. 13:20; y) van ben die deze leiding gehoorzaam volgen (de vromen), in tegenslelling van do wederspannigen, die onder bot beeld van bokken ['épitpoi, ip/ipix) worden aangeduid, Matth. 25:32, 33, Job. 10 : 3, 4, 27; o vrpóftxrov wordt ook gebruikt als bet beeld der weerloosheid tegenover geweld en verdrukking, Rom. 8:36; der zachtmoedige lijdzaamheid. Hand. 8:32.

Tpo-ftiftx'^u, -xtu, aor. 1. -tftiftxTx, Composit. van ftiftx'^u ik doe of laat gaan, voor of naar voren doen komen, rtvx, Hand. 19 : 33; = verder brengen, en van daar overdracht. Ti vet — iemand ergens toe brengen, overhalen, opzetten, Matth. 14:8.

■xpo-ft\évM, -/SAfif/w, Composit. v. fthsirai z. aid., voorzien, vooruitzien; in het N. T. in Medio (aor. 1. -sftlstp^w) van God gezegd, voor zoover bij ilen loop dor dingen voorziet, d. i. in de toekomst regelt en bestuurt, en van daar gelijkbeteekenend met beschikken, verordenen (vgl. het lal. provideo), ti irspl -nvo;. Alleen Hebr. 11 : 40.

ir p o-y iv o 1*« i, Depon. med., Composit. v.yf-V01J.X1 z. aid., voorbeen of te voren geschieden. Alleen Rom. 3 :25.

ir po-y iv oi rrxcti, ~yv(!ilt;70[j.xi, Composit. v. yivuTKoi z. aid., voorn i I of te voren weten, kennen; t! — iets vooruit weten, er te voren kennis van dragen, 2 Petr. 3: 17, vgl. vs. 3; tivamp; — iemand van vroeger kennen, door bijvoeging van 'xvmösv versterkt: Hand. 20:5; — nTot iemand, zijne hoedanigheden en omstandigheden, te voren bekend zijn, Rom. 8:29, waar van God gezegd wordt, dat hij van te voren geweten heeft, wie en wat zij waren die bij in Christus roepen zou; 11 :2, waar Paulus wil doen uitkomen, dat God zijn volk te minder heeft kunnen verstoeten, omdat hij reeds bij de roeping d a a r v a n wist, met welke verkeerd heden het behept zou zijn, vgl. v. hengel op deze pil.; van Christus wordt 1 Petr. 1 : 20 gezegd, dat hij reeds vóór de grondlegging dei1 wereld Trpoeyva-Tftsvoc was, t. w. vxo tov oeoc, d.i. dat zijne vor-scbijning, naar aard, tijd en omstandigheden, van alle tijden her hij God bekend was geweest, of,


-ocr page 419-

Upó-yvcwK;.

Yip (sffig.

405

wal nagenoeg hetzelfVIe zegt, in Gods wereklplan was opgenomen.

Trpó-yvaxriQ, ecoc;, y, van het voorg. w(J., de voorkennis, Qeoiï, Hand. 2 : (waar het in verband met (SovAy gebezigd wordt), '1 l'etr. 1 :2.

tt p ó-y ovo $, ou. ó, van Trpoyt'voi/.at (perf. 2. Trpoyéyovx) vroeger ontstaan of worden, vandaar = vroeger geboren en alzoo onder; ÓTrpóyovog ook = de stamvader, in Plurali = de vooronders, voorvaderen, '2 Tim. i : ü; = de

0 n d e r s of g r o o t o u d (; r s, I Tim. 5 : 4, waar de kinderen of kleinkinderen eener weduwe vermaand worden voor deze te zorgen, en alzoo vergelding te doen niet alleen aan hunne moedor of grootmoeder, maar ook aan hun overleden vader of grootvader.

Trpo-ypafyco. -xpco, Gornposit. v. ypatpco z. aki., te voren (d. i. zoowel in lang verloopen tijden, als in het naast voorgaande oogenblik) schr ij ven. Hom. '15 : i, Efez. 3:3; r/vx eVs r; in i'echterlijken zin = iemand ergens toe verwijzen (vgl. iiot lat. proscribe), Jud. vs. 4; nva r/v/ — i e m a n d aan een ander als 't ware v ooi'tee kenen, afschilderen (volgens de beteekenis die het simplex heeft van teekenen, schilderen). Gal. 3:1, vgl. op otyQxhuós.

p ó-$ y ho lt;; y of, o, 54, -ov, ro, Composit. v. bijhoc; z. aid., volkomen of voor ieder duidelijk, zoodat ieder 't weten of beoordeelen kan, o p e n b a a r, alom bekend, 1 Tim. 5:24, 25, llebr. 7 : 14.

TT p 0M [/.l -du/TM , Composit. v. /..

aid., vooruitgeven, eerst geven. Alleen Hom. 11 : 35 (in eene vrije aanhaling uit Job 41 : 2 , waar het oorspr. vóór zijn, voorkomen = TrpotpQxvM heeft).

Trpo-^óryq, oy , o, van het voorg. wd. in den zin van prijsgeven, uit-of overleveren, verraden (lat. prodo), de verrader. Luk. 0 : 16, 2 Tim. 3:4: tivós, Hand. 7 : 52.

tt p o - ^ p e /z w , z. op 9rporpé%w.

7rpo-d po f-iOQ, ou, ó, yj} van het voorg. wd., do voorlooper. Alleen llebr. ö : 2Ü.

ttp o-elh ov, aor. 2. van vrpoopxco, Composit. v. eUov z. aid. on op cpxu. voorzien, voor uitzien, Hand. 2:31, Gal. 3:8.

tt po-etn ov, Composit. van sIttov z. aid., perf. act. 7rpog/pjf*«, pass. irpoeipmixi y a) = te voren of vroeger zeggen, 2 Kor. 7:3, 13:2, Gal.

1 : 9, 5:21, l Thess. 4:0; passive: wiaxtx Trpoeipmtévx == woorden lt;lie te voren gesproken zijn, 2 Petr. 3:2, Jud. vs. 17; b) = vo o r ze gg e n, vooruit z eggen, Matth. 24 : 25, Mark. 13:23, Hand. I : 16, Hom. (.): 29.

7rpo-e/p^K^, zie op het voorg. wd.

trpo-eatr/^w. -/vw, Composit. v. z.

aid., vooruit hopen, zijne hoop stellen.

'év tivi = op iemand. Alleen Efez. I : 12.

7rpo-evxpxoi/.x(, -xp'$o(/.xi, Depon. Med., Coin-posil. van evxp^o^xi (en ilil van ccpxo^xi z. aid.) aanvangen, een aanvang met iets maken, vroeger, v o eraf beginnen, 2 Ivor. 8 : 6; r/ = met iets, aid. vs. 10.

Trpo-eTTxyyehhco, -Aw, Composit. v. evrxy-ytKhu z. aid., in het N. T. in Medio KpoeTrxy-yeMoftxi, aor. 1. -yyyeihxiiyv, —- te voren toezeggen, vooruit beloven. Hom. 1 : 2; in Passive, Perf. 7rpo67ryyyehi/.oii, 2 Kor. 9 : 5 (met TISCIIKNU.; de Hoc. heeft: xpoaxTxyye^oiixi).

7rpo-ep%o//a/, -etev(roi/.xi, Depon. Med., Composit. v.'ep^o//^/z. aid., a) = voortgaan, verder gaan, (in de richting voor zich uit), Matth. 26:39, Mark. 14:35; met Accusal, van den weg dien men vervolgt, pv^yv [iixv, Hand. 12 : 10; b) = voor (iemand) uit gaan, x^ in plaatse-lijken zin = iemand voorgaan, tivx} Luk. 22 : 47; lig. èvcÓTrióv nvot;, Luk. 1 : 17: /3) van tijd = vooruit gaan. Hand. 20 : 5; Itti ro ttAo/ov = naar het schip, Hand. 20 : 13; eïg v/zx; = naar u, 2 Kor. 9:5.

7rpo-€toii/.x^oo, -xtco, Composit. v. gT0/^«fw z. aid., vooruit of te voren bereiden, t/, Efez. 2 : 10, waar oïg (scil. 'épyoit; xyxüoïg) Trpoy-To/jzxrsv door Attractie staat voor: 'x Trpcyroii/.xrev {■/., WlNEH's Gr. S. 135, 147); overdracht, nvx etc; t; = iemand tot iets, d. i. zoo maken, dat hij geschikt is tot iets. Hom. 9:23.

p o -e v xy y s ^ o {/.xi. -/Vo//#/, Depon. Med., Composit. v. evxyye^Ofixi z. op evxyyshiï^u), te voren de of eene blijde boodschap (St. vert.: het evangelie) verkondigen, nvt. Alleen Gal. 3: 8.

7rpo-é%£o, , Composit. v. z. aid., in Medio Trpoéxoftxi, eig. voor zich houden, en van daar overdracht. = voor we n den, voo r geve n. Alleen Hom. 3:9, waar Trpoexó/teöx-, naar deze opvatting = gebruiken wij voorwendsels, d. i. zoeken we ons te dekken of verontschuldigen wij ons? And.: hebben wij iets vooruit'? of: zijn wij beter? welke verklaring wel past in het verband, doch onbestuan-baar wordt geacht met de beteekenis van Trpoéx^ in Medio. Vgl. v. iimngkl a. h. 1.

np o-y y é o [/. x i. -ov{ixt, -ylt;T0[/.xi, Depon. Med. Composit. v. v\yéoi/.xiL. aid., vooraan gaan en den weg wijzen, bij de Classici met Dativ. ol ook wel Geuit, van den persoon en Accusal, van de zaak, b. v. rm ó^ov; overdracht. = voorgaan (anderen met zijn voorbeeld), en zoo in het, N. T. éénmaal met nvx nvt = iemand iu of met iets. Hom. 12:10.

zp ó-d e ei $, ewq, y, van Trpon'óyi/.t z. aid., a)


-ocr page 420-

400 Up0-$£(7[/,lx.

ripO-XOTTTü).

= de voorstelling, tentoonstelling, in ile uitdrukkin^: oi ixproi tïjc Trpoisrsat; (waarvoor Hebr. 9:2, als Abstr. pro concr.: TrfóOerit; tüv HfTuv) = de toonbrooden, d. i. de twaalf broodkoeken, die, naar het voorschrift der wet (Levit. '24 : 5—9), op de tafel des Heeren in het heilige, als voor zijn aangezicht, neergelegd en iederen sabbat door nieuwe vervangen werden, en die, als den Heer gewijd, alleen door de priesters mochten genuttigd worden, Matth. 12: 4, Mark. 2 : 2G, Luk. 6 ; 4; b) = hetgeen iemand zich voorstelt, d. i. a) = zijne bedoeling of plan. Hand. 27 : 13, 2 Tim.3:10; /3) — zijn besluit of voornemen, van men-schen. Hand. 11 :23, waar Tp TTfoSeVe; Tij; xasfJ/a? = met het voornemen dos harten, d. i. gelijk zij eenmaal (t. w. bij hunnen doop) in hun hart hadden voorgenomen; bijz. van God, waar sprake is van hel door Hom gemaakte en volvoerde verlossingsplan, waartoe spreekwijzen behooren als: xztx vrpódeTiv, kxt' Ih'cev irpóQsaiv, liom. 8:28, Efez. 1:11, 2 Tim. 1 :9; irpódeviq rüv xidvav — het eeuwig voornemen, Efez. 3:11; lt;1 y.ctT sxAoyijv vpófang — het voornemen, dal op vrije keuzo of verkiezing berust. Hom. 9:11, vgl. v. hengel a. h. 1.

v p o-Q e r fifa, eig. het fetnin. van npo-

ösr/iiof, Gomposit. v. Séritioi; (v. Qerfiós, wet, instelling, gebruik, v. rlthini z. aid.) door wet of gebruik bepaald, en van daar = vooruit bepaald of vastgesteld; y ■xpotsTi/.fa, scil. vffj.épz — de vooruit bepaalde dag of termijn. Alleen Gal. 4:2.

yrp o-O uin'ce, , van het volg. wd., de

geneigdheid, gewilligheid of lust tot iets, de bereidwilligheid of bereidvaardigheid, Hand. 17:11, 2 Kor. 8:11 (waar tov Dé hew er, om de tegenstelling met to i-itntKtvcii te sterker te doen uitkomen, min of meor pleonastisch is bijgevoegd), 12, 19, 9:2.

Tpo'-fl u/io5, ou, ó, -ov, rrf, Gomposit. v. fc/xos z. aid., gewillig, bereidwillig, Matth. 26 : 41, Mark. 14 : 38; het Neutr. ro Trpóöviiov als Substanliv. = y, vpoQunlx (ook bij de Giassici in dien zin gebruikt) komt voor Rom. 1 :15 in de spreekwijze: ro kxt è/xè irpóQvuov = mijn zin, mijn lust of streven is liet. And. vatten zpóiviiov ook hier adjoclive op, als Praedikaat nml. van to xaT e/u = al wat in mij is, is gewillig of geneigd. Vgl. v. hengei. a. li. 1.

ttpo-Q upu s, Adverb., van het voorg. wd., gewillig, gaarne, met lust of ijver. Alleen 1 Petr. 5:2.

irpo-ierypi, -arifa-a, Gomposit. v. z.

aid., als Verbum transit. = vooraan of ergens voor plaatsen; iu do intransit. tempora (Perf. Plusqpf. en Aor. 2. act., Praes. en Impf. med.) = voor of vooraan staan, van daar overdracht. a) = voorstaan, in den zin van aan hot hoofd staan, het bestuur of opzicht voeren, i Tim. 5:17; tivós, bijv. ts'xvwv,

èkov enz., 1 Thess. 5 : 12, 1 Tim. 3:4, 12; è Trpo'ivTxiiSvot— de voorstander, d. i. bestuurder of opziener, Hom. 12:8; b) = voorstaan in den zin van ijver betoenen voor, met zorg behartigen, bijv. y.xhüv 'épyiiv, Tit. 3:8, 14.

Trpo-xxhéai, -ü, écru, Gomposit. v. xxhéai z. aid., voor den dag of te voorschijn roepen; in Medio van iemand die oen ander oproept om voor den dag te komen, bijz. ten strijde, en van daar = uitdagen, u i t tarten (vgl. het lat. provoco), Tivx. Alleen Gal. 5 : 20.

vpo-xxTxyyé^^a, -yshü, aor. 1. -yyyeihx, Gomposit. v. yeAAw z. aid., te voren aan-of verkondigen, rl, Hand. 3: 18, 24 (Ree.; tisghend. heeft xxrxyyébha) ; in Passive, 2 Kor. 9:5 (Ree.; tisciiend. heeft TTfoeTnryyÉAAw.; vept tivos om aan te duiden, welke zaak of gebeurtenis de aankondiging betreft, Hand. 7:52.

%p o-x utxpT oi, /Vw, Gomposit. v. xxTxp-ti'^u z. aid., vooruit gereed maken. Alleen 2 Kor. 9 : 5.

vpó-xsi/ixi, xehoiiai, Depon. Med., Gomposit. v. xünxi z. aid., eig. er voor of vooraan liggen, vervolg, moer in 'talg. voor de hand liggen , gereed liggen, en van daar (hetzij de voorwerpen , waarop het betrekking heeft, al of niet gezien kunnen worden) a) = voorhanden, aanwezig zijn, er zijn, overdracht. 2 Kor. 8:12; met oen Substantiv. als Praedikaat in Nominative, ielyfj.x = als toon- of voorbeeld, Jud. vs. 7 (z. winer's Gr. S. 204 f.); b) bij wijze van Perf. passiv. van TpoTió^in — voorgesteld z, ij n, van een doel of taak, of van iets dat voor iemand in gereedheid is gebracht, zoodat hij 'tals 't ware vóór zich ziet, Hebr. 0 : 18; rm', Hebr. 12 : 1, 2.

tt p o - xyp v trlt;rai, -TToi, -S-co, Gomposit. v. (jiWw z. aid., eig. vooraf door een heraut openlijk doen bekend maken, dan ook van den heraut of van den persoon zeiven die de aankondiging doet, = vooraf o p e n 1 ij k verkondigen, predik e n, Hand. 3 : 20 (Ree., alleen op het gezag vanGodd. minuscc.; tisciiend.: npoxtipi^u), 13:24.

vrp o xovq, fa, y, van het volg. wd., de voortgang op den weg, overdracht = de vooruitgang, vordering, wasdom, Phil. 1:12, 25, 1 Tim. 4 : 15.

tt po-xÓKTw, -\pu, Gomposit. v. xóttu , volg.


-ocr page 421-

UpÓ-Xpif/tM.

407

Upo-TTOpsua.

pape, Schneider on and. cig. dooi' slaan uitrekken, gelijk bij metaal geschiedt dat geplet wordt (lat. procudo), volg. passow oig. vooruit of voor zich heen slaan en daardoor verder brengen (in tegenstelling dus met avaKÓTrrcü z. aid.); van daar overdracht. = bevorderen, bevorderlijk zijn, als Intransit. (gelijk het ook door attische schrijvers in Active gebezigd wordt) = vorderen, voort- of vooruitgaan, toenemen, nvt = in iets, Luk. 2 : 52; 'év tivi vTrép nvcc = verder in iets gaan dan een ander, hem overtreffen. Gal. 1 : 14; Inl t/ — in zekere richting voortgaan, bijv. It/ to Xetpov — van k waad tot erger, 2 Tim 3:13; over Ith nhiiov en htt; tAcTov cerspsfaq, 2 Tim: 2:16, 3:9, vgl. op TrAg/wv; van tijd, bijv. w = do nacht is gevorderd, d. i. voor een groot deel verloopen of voorbijgegaan, llom. 13:12.

tt p ó-h p 11/.%, aroi;) Gomposit. v. ró xpZ/za z. aid., het vooroordeel. Alleen 1 Tim. 5 : 21.

tt p o - ku p ó co, -w, -W(TW, Gomposit. V. KVpÓCO z. aid., te voren of vooruit bekrachtigen. Alleen Gal. 3:17.

Trpo-hoifj. pccvu, -Aif\l/ofzcet, aor. 2. éhxpov, aor. 1. pass. shyQöyv, conj. -AycpQM, Gomposit. v. hxi/.(2ccvcij z. aid., vooruit nemen, dswvov, I Kor. I I :21; van ruimte en tijd = op iemand voor krijgen, hem door snelheid voor komen, inhalen, en van daar overdracht. == onverwachts overvallen, verrassen, betrappen, nvx 'év nvt, Gal. 6:1 (vgl. wieseler a. h. I.); seq. Infinit. = iets vooruit of bij voorbaat doen. Mark, 14:8.

Trpo-héyco, -Sa;, Gomposit. v. héyco z. aid., vooruit of te voren zeggen, 2 Kor. 13:2, Gal. 5:21, 1 Thess. 3:4.

7rpo-iixprvpo[/,cei, Depon. Med., Gomposit. v. (/.uprupoiioct z. aid., te voren getuigen. Alleen 1 Petr. 1 :1I.

tt p o - (/,€ h e r ccu. -uj, -yirco, Gomposit. v.

z. aid., vooraf zich oefenen, best u de e-ren, overdenken. Alleen Luk. 21:14.

tt p o - (ie p t (/.v £ co, -w, -yrco, Gomposit. v. f^£-pi[ivxot} /. aid., vooruit b ez o r gd z ij n. AHeen Mark. 13:11.

p o-v o éco, -cS, -ytrco, Gomposit. v. voéco z. aid., vooruit zien, bemerken, gewaar worden; overdracht, = z o r g e n, z o r g d r a g e n, tivóq == voor iemand, 1 Tim. 5:8; ook en vooral in Medio, t/= t e r h arte n e m en, behartig e n, bijv. xxMc = het goede ter harte nemen, d. i. er zich op toeleggen. Hom. 12:17, 2 Kor. 8 : 21 (volg. don Ree. en tischend.; zeer vele Godd. hebben het Act.)

tt p ó-v o t cc, ccs, van het voorg. wd., de zorg of voorzorg, het beleid. Hand. 24 : 3; Trpóvoiccv noisiabcct tivos voor iels zorg dragen, er zorg aan besteden, in ongun-stigen zin Hom. 13 :14.

TT P O- 0 P ccco , -W, fut. -'ó^oizccty porf. TTpOSMpXHCC ,

aor. rrpoe/èov z, aid., Gomposit. v. ópxco z. aid., te voren of vooraf zien. Hand. 21 : 2(.); in Medio = v ó ó r zich z i e n. nvx, Hand. 2 : 25, waar 7rpocopMi/.yv (impf.) hunóv (/.ov de (naar de LXX gevolgde) vertaling is van '7^.7 (Ps, 16:8) eig. = ik stelde voor mij.

TTpo-opi'^co, -ivco, Gomposit. v. épt^oo z. aid., vooraf of te voren bepalen, verordenen, bestemmen, in het N, T, van hetgeen God omtrent den aard en de voorwerpen van het Christelijk verlossingswerk in zijnen raad had vastgesteld, met Accusal, c. Inlinit., Hand. 4:28; met Accusal, van Subjekt en Praedikaat (z. winer's Gr. S. 201} f.), Hom. 8 : 29, en zoo ook vs. 30, waar het Praedikaat in gedachte herhaald moet worden; ri etc; rt = iets tot zeker doel te voren verordenen, 1 Kor. 2:7: tivcc e'tc; n = iemand tot d e e l v e r k r ij g i n g aan iets bestemmen, Efez, 1 :5, en zoo ook vs. 11, waar eilt;; rijv xAypovofz/av of ro Khypcüöyvxi uit het verband moet worden bijgedacht.

tt po -T cèlt;r xco, aor. 2. -éyrxöov, Gomposit, van varxto z, aid., vooraf ol te voren lijden. Alleen 1 Thess. 2:2.

k p o-tt cct co p . -opos, 6) van Trpó ei\ o Tr^Tvfp z. aid., de voorvader of stamvader. Alleen, als Variant, Hom. 4 : 1 (Hec. en tischend. lezen: -rccTifp).

Trpo-Tréfzrctj J/w, Gomposit. van ver

der of voorwaarts zenden, in het N. T. met r/v^, in den zin van iemand zijnen tocht helpen voortzetten, tot de reis ui t-rusten. Hom. 15:24, 1 Kor. 16:6, Tl, 2 Kor. 1 : 16, Tit. 3 : 13, 3 Joh. vs, 6; = iemand weg- of een eind weegs verder brengen, uitgeleide doen. Hand. 15:3, 20:38, 21 : 5.

Trpo-TrerySy éoq. ovq, o, yj, -é$, ró, van Trpó en tt/tttco (naar den ongebr, wortel ttstm) z. aid., eig. voorover hangend of vallend (vgl. het lat. (praeceps en ons: hals over kop), van daar overdracht, van eene handeling = overijld, onbedacht, Hand, 19 : 36; van personen = onbezonnen, li g t v a a r dig, 2 Tim. 3 : 4.

TrpoTTopevco. ovvco, Gomposit. v. xopevco z. aid., en even als dit gowooid. in Medio irpoTro-psvoizxi) vooraan- of vooruitgaan, =

voor iemand uitgaan, aan het hoofd van eene optrekkende volksmassa. Hand. 7:40; Tpo 7rpo(Tco7rov tivóc; — voor iemands aangezicht, als bode. Luk. 1 : 7(3.


-ocr page 422-

llpóg.

408

rips?.

Trpóf. ook wol als Adverbium gebruikt = d a a r b ij, il a aren 1) o ven, doch gewoonl. (en in het N. T. steeds) als l'raepositie, niet den Genitiv., Oativ., vooral inot den Accusativ.

I. Met don Genitiv. beteekent srpos de van oen bepaald voorwerp uitgaande richting, derhalve iets als uitgangspunt, niet alleen in plaatselijken zin, maar ook in logischen zin als grond, oorzaak van iels anders. Van daar dat Tprf; in deze constructie niet zelden vertaald kan worden door om, wegens, in het belang van, en zoo ook op de eenige pl. in het N. T. waar het den Genitiv. regeert: Hand. 27 : lit, waar rovro rrpoc rij; viieré-fxi; auTyp/eti; VTrcépxsi = dit is in het belang uwer redding, d. i. uwe redding vordert dit, is de reden waarom dit moet geschieden. Vgl. i'Assow iu v., winer's Gr. S. 334.

II. Met den Dativ. beteekent vpói; de onmiddellijke nabijheid = bij of aan. Mark. 5 ; 'H : xfo? tw opsi (met tischend.; de Ree. heeft, alleen op gezag van Godd. miimscc., arpo; tx 'ópy = aan den berg; zoo ook Joh. 18 : 'Ui, 20 ; 11 (met tischend.; do Ree. heeft ook hier een slecht ge-testeerden Accusativ.), 20 : 12 en Openb. 1:3, waar Trepi^wvuévoi; vpoq roti; [ixttoïc; = aan de borst omgord; ook met Verba van beweging, wanneer de plaats waarheen te gelijk eenigerrnate als eind- of rustpunt gedacht kan worden, en in dien zin bijv. Luk. 19:37: iyyi'^otroe, xirov irpos Tji Kxrxpxrli tov 'ópov; tüv ihxicSv == toen hij naderde tot (d. i. in de nabijheid was van) de bel ling van den Olijfberg. Vgl. winer's Gr. S. 352.

III. Met den Accusativ. beteekent xpót a) in zuiver plaalselijken zin, u) de richting naar de zijde van een voorwerp, hetzij persoon of zaak, = naar, tot, en wordt dan gebruikt na Verba van beweging (hetzij in beweging zijn, of in beweging zetten), als Verba van gaan of komen, e'pXtröxi, yKeiv, vopeósdxi, Trxpxyhsrllxi, xvx-XoipsTv, xi/ciK^n^Teiv, uxxysiv, enz., Mattb. 2: 12, 3 : 5, 13, 14, 25 : 9, 20 : 8, Mark. 3 : 7, 5:19, Luk. 0:47, Joh. 0:37, enz.; hiertoe behoort ook het praegnante gebruik van vxpsïvxi met jrpo';, z. op vxpeiiir, van zenden of brongen, als «jtoo-teAAw, , lt;pépal 'ayu, Mattb. 21 : 34, Mark. 1 :32, 9:17, 11:7, Luk. 7: 19, 20, enz.; ook na Substantiva die zulk eene beweging te kennen geven, als óSói; etroSot, xx-pour/x, vpai-xyayij, enz., Efez. 2 : 18, Phil. 1 : 20, 1 Thess. 2:1, 3 : I I; zoo ook èsiwroAt), Hand. 9:2; (3) de richting waarin iets geschiedt of zich bevindt, en die bepaald wordt door het voorwerp waarbij, aan of tegenover het gezegde plaats heeft, in uitdrukkingen als: ti'tttsiv ■xpos rous nólixs Ttvit; — aan iemands voeten vallen. Mark. 5 : 22; Oxvreiv tivx irpói; tivxiemand bij iemand begraven, Hand, 5:10, rx vrpos Tyv övpxv = de plaats bij de deur, d. i. uit hot vertrek naar de tegenover gelogen buisdeur toe, het voorhuis. Mark. 2:2, vgl. 11 : 4; Trpoi; rijv QxAxrrxv — aan de zee, naar do zee gekeerd. Mark. 4:1; vpo; rb (pü; = b ij het v u u r, daar voor gaande staan, Mark. 14 : 54; hiertoe bohooren ook spreekwijzen als: TrpèfrooS; = aan bet oor, Luk. 12 :3; a-TÓpx Trpoq lt;ttóij.x = mond tegenover mond, d. i. mondeling, 2 Joh. vs. 12; TrpÓTuvov ?rpo( Trpóruxov — aangezicht tegenover aangezicht, d. i. met eigen oog, 1 Kor. 13:12; y) soms staat TTfrf; ook c. Ace., waar zich een Dat. liet verwachten, omdat in de door het Verbum uitgedrukte handeling een voorafgaande beweging ligt opgesloten , bijv. Mattb. 20 :18: vpó; toico to 7rcir%x = ik kom bij u aan huis om het pascha te houden; 3:10: x%i'vy xpos ryv pt'^xv ksHtxi = de bijl is gelegd en ligt nu iHitjixi als pf. pass. van riüyfni) aan den wortel, enz.; — b) overdracht, de betrekking van personen tot elkander, en zoo x) in den ruimsten zin die van het zijn bij elkander (niet als een bloot lokaal bijeenzijn gedacht, waarvoor vxpx of vpói; c. llat. zou gebruikt worden, maar als bet zijn bij, ver-keeren met iemand tot wien men in de eene of andere betrekking staat, bijv. als medeburger, als leermeester en leerling, enz.), = bij, onder, na Verba van zijn, blijven, wonen, zich gedragen, als eTvxi, Mattb. 13 : 50, Mark. 9 : 19; ytvsTamp;m, 1 Kor. 2:3; vxpe7vxt, 2 Kor. 11 : 8, Gal. 4:18,20; Ijivfisvsiv, 7rxpx[xévsiv, i Kor. 10: 0, 7, Gal. 1 : 18; xyxo-rpétpso-Oxi, 2 Kor. 1:12; vipnrxTew, Koloss. 4 : 5; hiertoe behoort ook xxréxeiv tivx vpoe éxvTÓv, Philem. vs. 13; (3) bet zich richten tot elkander met woorden, en van daar bij Verba van zeggen, spreken, bidden, roepen, als: elxov. Asyg/v(vgl. xvoïyetv to a-TÓ^x, 2 Kor. 0 ; 11), hxhéyea-Qxi, KxXt~i\i, èiuheïv, fl-yAAaAsVv, XTrxyyihteiv, TV^TEHv ^ xtroxpi'veo-Qxi, silxeirOxi, SeTvHxi (vgl. spreekwijzen als: axi^yTTetv tx yóvxTx iHSTypixs Trportpépeiv Tpös tov öeóv, Efez. 8 : 14, Ilebr. 5 : 7), (3o5v (vgl. x/peiv Qamjii, Hand. 4 : 24), enz., Mattb. 3 : 15, Mark. I : 27, 4 : 41, 8 :10, 9 : 10, Luk. 1 : 19, 4 : 4, 30, 18 : 7, 24 : 14, Hand. 8 : 24, 10 : 30, 2 Kor. 13: 7, enz.; ook bij Substantiva als (pavj. Hand. 10 : 13; 7tpoTsux^lt; Hand. 12 : 5; Ao'yo;, Hand. 13:15, 2 Kor. 1 :18; t^yiTyirii;, Hand. 15: 2; èvroAi}, Hand 17:15, xrohoyix, IIand.22:l, oiyo-ic;, Rom. 10 : *1; (SKxutyyulx, Openb. 13 : 0; y) het gericht zijn der gedachten op

Hu

di


-ocr page 423-

Yïpóg.

ie in a u tl, dien men bijv. sprekende bedoelt, in de uitdrukking;: héyeiv n Trpóc; nvx = iets van ol' met het oog op iemand zeggen, Mark. Ik2 : ; Luk. 12: 41, 20:'19, Hom. 10:21, liebr. 1:7: de wederzijdse he richting der gezindheid, d. i. de zedelijke vei'houding tot elkander, zoowel eene welwillende, vriendschappelijke, in uitdrukkingenals: stpyvyv exew irpÓQ tivx = met iemand in vrede zijn, Rom. 5 :1; lAUKpoQvpelv Trpóe nvac = lankmoedig jegens iema nd z ijn, I Thess. 5:14; èviïeïxvua-Qxi TrpxÓTyrz Trp. r. = i e m a n cl z a c h t m o e d i g li e i d b e t o o n e n, Tit. ü : 2, vgl. ook 2 Kor. (gt; : 15, 2 Tim. 2 : 24, Pliilem. vs. 5; als eene vijandige, weerstrevende, bijv.: yoyyvTi/.bQ ytvsreet Trpóc; nvz = er ontstaat een gemor tegen iemand, Hand. 6:1; ev 'éx^px elvzi Trpoq èavTOvq = met elk a n der in v ij a n d s c li a p z ij n, Luk. 23 : 12; %lt;rviJ.lt;pcovoi TTpot; xAAtjAous = onderling on-eenig. Hand. 28 : 25; 'éxe/v ti Trpóc; nvx — iets tegen iemand hebben. Hand. 24:19, vgl. 23 : 30; Trpxy^x 'é%siv Trpóc; rivet = een geding of geschil met iemand hebben,

1 Kor. G : 1 ; vgl. voorts fig. uitdrukkingen als:

yrpóc; #7//#, txc; xpxcéc; enz., Efez. 6 : 12; zvTxyoov/^erQxt Trpdc; tvjv c6[/.ctpriav, Hebr. 12:4; e) de betrekking waarin, het standpunt waarop men zich tegenover anderen plaatst of geplaatst is, bijv.: SiarMecrOai dtadynyiv Trpóc; nvz = een verbond mot iemand sluiten. Hand. 3:25, Hebr. 10:10; xTrpólt;ncoTrov lt;rvveiïynv'éxeiv Trpóc; róv Deóv = een onergerlijk geweten hebben bij (in betrekking tot) God, Hand. 24:16; hiertoebehoo-ren ook spreekwijzen als: kuvxwxgt; vrotpfartotvgt; TrsTroMycriv, sïpyvyv. 'éx^iv Trpóc; nvx = in

of met betrekking tot anderen in het bezit van iets zijn. Hand. 2:47, Hom. 4:2,

2 Kor. 3 : 4, 7 : 4, I Joh. 3 : 21, 5 :14; — c) de verhouding, waarin personen en zaken onderling of lot elkander staan, als a) van bedoeling met iets, of van de geschiktheid om aan zeker doel, zekere behoeften te beantwoorden, vóór Nomina subst. = tot, ten of ter, bijv. 1 Kor. 10 : 11 : tzvtol hypxfyy Trpóc; vovQer/ctv = dit werd beschreven tot onze waarschuwing; Hand. 27:12: wevüérov tov A///fc'volt;; VTrxpxovroc; Trpóc; TrxpuxBi^otcn'oiv = daar de haven ongeschikt was ter overwintering; voorts in uitdrukkingen als: rx Trpót; ryjv %pe/av = wat noodig is om in de behoeften te voorzien, d. i. het noodige, Hand. 28:10; tx Trpóc; eïpyvyv = wat tot vrede dient, geschikt is dien aan te brengen, Luk.

Upóc. 409

19 : 42 \TrpÓGTi , — \vi{ a r t o e V met welk doel V .lob. 13:28; Trpóc; oixodopyv = tot slicht ing, Hom. 15:2; Trpóc; ró lt;rvi/.(pépov i tov y.xrxpTiT^óv tivoc;, \ Kor. 12 : 7, Kfez. 4: 12; Trpóc; $ó%xv, 2 Kor. I : 20; Trpó^ Tre/pcer/tóv, 1 Petr. 4 : 12; vóór een Infinit. rnet Art. = om, opdat, bijv. Malth. 6:1 : Trpót; ró Oeaóijvau xvroïc; == om van hen gezien te worden, vgl. 5: 28, 13 : 30, 26 : 12; 2 Kor. 3 :13, Kfez. 6 :11, 2 Thess. 3 : 8; bij Adjectiva = tot, als: utyéhuioc; Trpóc; n — nuttig tot iets, 1 Tim. 4:8, 2 Tim. 3 : 16, vgl. 2 Kor. 2: 16, 11:8, Kfez. 4:29, Tit. 1 :16, 1 Petr. 3:15: /3) van het einddoel of de strekking van iets, bijv. waar van eene krankheid gezegd wordt dat zij niet is Trpóc; Öxvxtóv, den dood niet ten gevolge zal hebben. Joh. Tl :4, of fig. van eene x^xprtx rpót; óxvaróv gesproken wordt, 1 Joh. 5 : 16,17; zoo ook bij Verba, die eene handeling te kennen geven, welke tot zekere uitkomst leiden moet, bijv.: Tpos suo-é(3ê/xv = tot g o d s v r n c h t, 1 Tim. 4 : 7; Trpós ryv (dtxv xvTov xTrwteixv = tot zijn eigen verderf, 2 Petr. 3 : 16, vgl. Hebr. 5 : 14, 9 : 13; y) van de betrekking op iets of iemand, = met het oog op, er op slaande of doelende, of ietsderg., in uitdrukkingen als Malth. 19:8: rpóc; Ty.hypoy.xphi'xv viiüv = mot het oog op uwe hardheid van hart; Luk. 18: 1 : Trpóc; ró $e7v Trxvrore TrpoTevxev^xi — daarop ziende, er op wijzende, dat men altoos bidden moest; hiertoe behooron spreekwijzen als: rx -rpós elpyvyv = wat tot den vrede betrekking heeft, d. i. vredesonderhandelingen, Luk. 1 4:32 (doch vgl. hierbov. ond. c. u.); Trpóc; róv ösóv} rx Trpbg róv öeóv = in betrekking of met opzicht tot, d. i. tegenover God, Hom. 4 : 2, 15 : 17, Hebr. 2 : 17, 5 : 1; rpóc; rxvrx, bij verba dicendi, = met betrekking of in antwoord hierop, Luk. 14 : 6, Kom. 8:31 , vgl. Malth. 27:14; r! Trpoc; v(ixc;-, ri Trpóc; ré, = wat gaat hot ons, ofu, aan? Matth. 27:4, Joh. 21 :22, 23; Trpóc; ov bltiv ó hóyoc, = tol wien wij (als verantwoordelijk) in betrekking staan, met wien wij te doen hebben, Hebr. 4:13, vgl. ni-: wettk a. h. I.; van den maatstaf waariiaar iemand zich richt of iets afmeet = naar, als: Troistv Trpóc; ró Qé^(/,x nvoc; = naar iemands wil doen. Luk. 12 : 47; Trpóc; tvjv (/.söoiïeixv rv\c; Trhxvyc. — volgens de regelen, die de kunst der verleiding leert, Kfez. 4 : 14; Trpóc; x 'érpxamp;v = naar hetgeen hij gedaan heeft, 2 Kor. 5:10; hiertoe brengt men ook de duistere uitdrukking, Jak. 4:5: Trpóc; cpDóvov eig. = naar of volgons (hetgeen de) afgunst of n a ij v e r


-ocr page 424-

410 npo-crdPpXTOv.

upog-'séxoi/.oii.

(doot), d. i. op afgunstige wijze, naijve-rig, vgl. wineii's Gr. S. 378; in vergelijkende voorstellen — Ij ij, als Hom. 8 : i8 : oük 'x%ix irpóg rifv liéhhouirciv Sdj-zv = niet to beteekenen hob ben, nietsbeduidend zijn (vergeleken) bij de toekomende boorlij kbeid; d) bij tijdsbepalingen wordt rpóf gebruikt in don zin van tegen, van een naderend tijdstip, als ?rpog étnrépxv = togen don avond, haast avond. Luk. 24:29; — 'voor, om een tijdsverloop aan to duiden waar binnen iots plaats hoeft, al rpog y.aipóv = voor een tijd, een tijd lang, Luk. 8:13, i Kor. 7:5; 5rpo? üpm, Trpog xxipov lópai; = voor een uur, waarvoor wij echter plegen to zeggen: voor oen oogenblik. Joh. 5:35, 2 Kor. 7:8, G.d. 2:5, 1 Thess. 2: 17, Philom. vs. 15; Trpèf èbfyai; vinépxs =2 voor weinige dagen, Hobr. 12 : 10; hiertoe behooren ook spreekwijzen als: Trpo? cïjycv = voor korten tijd, Jak. 4 : 14; Trpo; to trxpóv — voor het tegenwoordige, voor het oogenblik, llebr. 12:-11. Vgl. ovor vpói; c. Accusat. winek's Gr. S. 3C0 f. — In do samenstelling boteekent vpég de beweging naar, oen komen of gevoegd worden bij, een zich bevinden aan of nevens iots enz.

k po-lt;r ci (3 p ar 0 v, ou, tó, Composit. v. to aipfixTOv z. aid., de voor sabbat, de dag of avond vóór den sabbat (vgl. op nxpxTKtvvi), Alleen Mark. 15:42.

rpor-xyopsvco, -sürra), Composit. x.ccyopeuu liet woord voeren, spreken, van daar — toespreken, in Passivo met oen Praodikaats-No-minativ. (vgl. kühner's Gr. Graram. § 506) = toegesproken, d. i. g e n 0 0 m d of b 0 g r 0 01 w 0 r-don als. Alleen Hobr. 5: 10.

srpos-ayw, -Jw, aor. 2. -vtyxyov, Composit. v. 'xya z. aid., a) =: brengen tot of bij, r/vi Tiw = iem. bij iemand, Hand. 16 : 20; met wJs = hier, tor omschrijving van den Dativ. van den sprekenden persoon. Luk. 9 : 41; fig rijl betji == tot God brengen, d. i., met hot oog op don toegang dien Chr. tot God als Vader geopend heeft, zooveel als in Zij no gem oen schap herstellen, mot Hem verzoenen, 1 Potr. 3: 18, vgl. Efez. 2:18, 3: 12; and. verklaren deze uitdrukking = Gode ten offer brengen, d. i. toewijden, toeheiligon; b) ook intransitive (vgl. wiNisn's Gr. S. 225), en dan = na de r en, nader komen, Hand. 27:27 : óvevóouv ■Kpoai.ytiv tivcc xvto'ic, xamp;pxv = zij boinorkteu dat hun land naderde, d. i. dat zij land voor zich hadden, vgl. kuinöl a. h. 1. holwerda gist, dat hier 5rpo2vs%£(v moet gelezen worden.

5rf0C-ay«y 1), 1)5, if, van hot voorg. wd., eig. de toebrenging, doch vervolg, ook =: de toegang, tivx = de toebrenging of toegang tot iemand, lifez. 2: 18, vgl. 3 : 12, waar insg. irpo; tov hóv moet worden bijgedacht; e'/; ti — tot iets, d. i. tot het deelgenootschap aan iets. Hom. 5:2. Vgl. v. hengel a. h. 1.

Trpos-xiTeu, -ü, -ifo-a, Composit. v. ansa z. aid., aanvragen, twx ti — iemand om iets; absolute = bedelen, Mark .10: 46 (llec.; tisghend. in plaats van het Paviic.: vpoixh^^) ^ Luk. 18 : 35 (llec.; tisghend.: itrxitsa), Joh. 9 : 8.

5rp0s-a/rt)?. ou, ó, van het voorg. wd., do bedelaar. Mark. 10:46 (volg. tisciienu.; llec.: Trpoa-xiTÜv)^ Joh. 9 : 8 (volg. tiscuend.; Uec.; tvqaói;).

Trpos-xvxpxi'va, -ftfaoitxi, aor. 2, -s/Stji/, Composit. v. xvxpxtvai z, aid., bovendien of nog verder op gaan, xvóiTepov = aan het hooger eind (eener tafel), d. i. hoogor op gaan zitten. Alleen Luk. 14:10.

trpot-xvxhi'a-xco, -Awtw, aor. 1.-xvvikm7xen -xvxhuvx, Composit. v. «vaA/irxa z. aid., er (nog moer) aan te koste leggen, verspillen, ti' Tivt. Alleen Luk. 8: 43.

trpo s-xv xx h y p óu, -ü, -dirio, Composit. v. xvxTr^pöo) z. aid., aanvullen (door er bij to doen), to iatipvux tivoc — wat iemand ontbreekt, 2 Kor. 9:12, 11:9.

tt p 0 c zv XT it y i, - , aor. 2 Mod. • s(ié(tyv, Composit. v. xvxn'Qiiiti ■/., aid., er bij opleggen, bij- of toevoegen, ti, en in dien zin ook in Medio, tivi' ti, Gal. 2:6, doch vgl. wieselek a. h. 1.; = zich voegen of vervoegen, bijv. bij iemand om raad, d. i. te rade gaan, raadplegen met, tivi'. Gal. 1:16.

■xp 0 xv éxio, -é%cigt;, Composit. v, z. aid., eig. er bij ophouden, er voor staan, dan ook overdracht, in den zin van wachten. Alleen, als Variant, Hand. 27:27, waar men volgens deze lezing schijnt te moeten vertalen: dat hun land wachtende (d. i. nabij) was. Vgl. op xpocriyo].

tt po 1;-xtt s 1 ai, lt;3. ^lt;ra), Composit. v. xvreihéia z. aid., nog daarbij of bovendien bedreigen. Alleen Hand. 4 :21, waar het iu denzolfden zin in Medio gebezigd wordt.

■x po t; - H xv xv xoi, ü, , Composit. V. tiu-kxvxi» z. aid., nog meer uitgeven, te koste leggen. Alleen Luk. 10:35.

Trpo? Séoiixi, Seyroiixi, Depon. Pass. v. Séonxi z. aid., er bij behoeven, gebrek hebben, noodig hebben, T/vo'5 = iets. Alleen Hand. 17 : 25.

xp0?-'5e'i, -%oiiai, Depon. Mod., Composit. v. Sé%oiixi z. aid., a) = 0 ji- of a f wa c h ten, in den zin van opnemen, ontvangen, tivx — iemand als vriend of gast. Luk. 15:2,


-ocr page 425-

npOS-c)OKlt;ici3.

411

npos-euxv-

Rom.10:2, Phil.2:29; t/= iets aannemen gelijk het gegeven wordt, zich ergens in schikken, iets verdragen ol' d nlden, het afwachten, bijv. rijv «pTayijv tüv vvrxp-XÓvruv, llehr. 10:34; met een negatie = iets niet aannemen, d. i. weigeren, llehr. II : 35; eene enkele maal, llehr. 11 : 13, zou vpof Séxapzi met een zakelijk Ohject ontvangen, in don zin van v er k r ij g e n, deelachtig worden, moeten heteekenen, indien d. t. pl. degew. lezing (AceitPxva) niet de voorkeur verdiende; b) = wachten, wachten op, verwachten, verbeiden, tiv4 = wachten op iemands komst. Luk. 12 : 30; t/ = op iets als de vervulling een er hoop or belofte. Mark. 15 : 43, Luk. 2 : 25, 38, 23 : 51, Hand. 23 : 21, 24:15, Tit. 2:13, .hul. vs. 21.

TTpos-SoKxai, ü, -jo-a, Composit. v. het zeldzame (verwant met ooksvu , vgl. op ccttokx-fceSoxia) opfiassen, opwachten, en van daar = op iets of iemand wachten, voorbereid of bedacht zijn op, verwachten, hopen, vermoeden, tivx = iemands komst, Matth. 11 : 3 (waar, evenals Luk. 7 :19, 20, irpordoxüitsv doorgaans als Conjunct, verstaan wordt, vgl. mkyer a.h.1.). Luk. 1:21, 8:40, Hand. 10:24; r/ = iets toekomstigs, 2 Petr. 3 :12, 13, 14; s(!q. Accusal, c. Infmit., waar het Subject van den laatstgenoemde een ander dan van het hoofdw. is. Hand. 28:0, of met een blooten fufmit., waar heider Subject hetzelfde is (vgl. wineii's Gr. S. 287), Hand. 3:5; het Object van Trpoatioxxaj moet vaak uit den samenhang worden ingevuld of bij-gedacht, bijv. Matth. 24 : 50, Luk. 12 : 40: èv vitiéfy. y ou nfovioxSi = ten dage dat hij 't niet verwacht of vermoedt, t. w. dat de heer komen zal; Hand. 27:33: vfoo-SoKüvTsi; = al wachtende, t. w. op uitkomst; 28: 6 : TroAt) xutüv vpoirsokitivtwv = toen zij lang stonden te wachten, t. w. op hetgeen zij gedacht hadden dat gebeuren zou ; hiertoe behoort ook Luk. 3:15: xporSoxüvroi; rau AxoS — toen het volk in verwachting was, t. w. van hetgeen Johannes aangaande zich zolven verklaren zou (vs. 10), vgl. MiiViin a. h. I.

xpos-So k /x, xs, y, van xfo^ ooyJoj jon. voor kpot; sokxm z. op het voorg. wd., de verwachting, hot vermoeden, hetzij hoop of vrees; in den zin van angstige verwachting, met t/i/iJ; als Genitiv. objecti = van iets dat staat te gebeuren. Luk. 21 : 20; naar het meest gewone gevoelen daarentegen met een Genitiv. subjecti Hand. 12 : 11 : éx ~c'.tv1c, ryc xpoamp;SoKi'xi; tos aïeoo = uit al de verwachting des volks, d. i. (bij wijze van Abstr. pro Goncr.) uit al hetgeen het volk verwacht had dat met mij gebeuren zou.

k p o ; Spé ij.ai, waarvan do aor. 2. Trpo^éipx^ov, 'L. op Trporrpé

Tpo; sxw, ü, -xru, Composit. v. seéto z.aid., ergens heen laten, d. i. toelaten ergens te komen, nvx. Alleen Hand. 27:7.

wp o s- £ y yw, -i'™, Composit. V. z.

aid., intransitive = naderen, genaken, tiv/ = iemand, Mark. 2:4, en, als Variant voor TrpoTxyio, ook Hand. 27:27.

TrpoG-edpevco, -gi/cw, van Tpórsdpos, er bij zittend, subst. de bijzitter, en van daar = or bestendig bij, of overdracht. = mede bozig zijn; Tm', er bij b oh oor en, er aan verbonden zijn. Alleen 1 Kor. 9 : 13 (volg. den Ree.; TISCHENO.: ireepeSpeuui z. aid.)

tt p o i - s py o (ix i, -xtoiaxi, Dopou. Med., Composit. v. spyx^onxi aid., door arbeid er hij verwerven, er hij verdienen of winnen. Alleen huk. 19:10.

Trpos-épxoiixi, e^evo-o/ixi, Depon. Mod. met aor. 2 en perf. Act., Composit. v. 'épxopxi, z. aid., in gow. zin, a) = er aan of bij komen, toegaan, toetreden, absolute, Matth.4:11, Luk. 9 : 42, 23 : 30, Hand. 8 : 29, 28 : 9; riv( = tot iemand, Matth. 9:14, 28, 14:15, 15:1, 30, enz.; — aan eene plaats, bijv. 'ópet, Hebr. 12:18, 22; hot Particip. aor. kfotemdv met een volgend Verbum finit. in verhalendon stijl, Matlh. 4 : 3, Mark. 1 : 31, Luk. 7:14, Hand. 22:20, enz.; als Verb. fmit. (waarmede in dit opzicht gelijk staat de Genitiv. abs. van het Particip.) verbonden met een Infmit. fmalis = komen om te, Matth. 24 : 1, Hand. 7 : 31, 12 : 13; b) in geestelijken zin no Helfl, Xpia-Tov — komen of toegaan tot, d. i. in gemeenschap treden mot God, met Christus, llehr. 7 :25, 11:0, 1 Petr. 2:4; hiertoe behoort ook eene uitdrukking als: TrpofrspxtvQxi -no Opóviï rijg scil. toS ieou — toegaan tot Gods genade-troon, Hebr. 4:10, alsmede pil. als Hobr. 10: 1, 22, waar Tfil )sii moet worden bijgedacht; c) overdracht, nvt — zich wenden, toetreden tot, zich aansluiten bij, 1 Tim. 0:3 (indien de lezing echt is; do Sinait. hoeft, voor vpotrépxeTxt, vpovéxtTxi, wat reeds door Bentley als conjectuur was voorgeslagen).

tf o;-6u%gt;), ij;, fi, Composit. v. euxv z.ald., a) = het gebed, en wel x) de plechtige handelingvan het gebod tot God, in Singnlari en in Plurali, Matth. 17 : 21, 21 :22, Luk. 22 : 45, Hand. 2 : 42, Rom. 1 : 10, enz.; met de bijvoeging: irpos tov ösóv, Hand. 12:5, Hom. 15:30; in deuz. zin met den Genitiv. obj. toü üioü (vgl.


-ocr page 426-

1 Ipoe-suxoftxi.

412

Wpos-favToq.

winkh's Gr. S. 107), Luk. G: 12; oTxo? Trpo^fux')? = budoli u i s, Mai Hi. 21 : Hi; üpxryc; vrporevxiji; = uur des geboils, bid uur, Hand, 3 : I; als Nomen coujugatum mot zijn Verbiun vorbondou, Trpoirsvxy ■x(orrsv%et!b'xi = oen gobod doeu, Jak. 5: 17; /3) = bot gebed uaar zijnen inhoud, do bede, Hand. 10 : 4, 31, El'ez. 6 : '18, 1 Tim. 2:1; b) metonym. = TrpmrevKryfiov = bidplaats, bedebuis (proseucha), gelijk tie Joden er vaak eon plachten to hebben op plaatsen waar eene Synagoge ontbrak, on welk bedehuis (waarschijnl. niet voel moer dan een door muren afgesloten opon plein), wegens de voorgeschreven wasschingen, veelal aan den waterkant gebouwd was, Hand. 10 : 13, 10. Vgl. hot liijb. Woordonb. Dl. IH. blz. 40i.

Kpos-svxoiMei, -l-onzi, Depon. Med., Com-posit. v. eV%oiixi z. aid., bidden, a) als plechtige handeling = oen gebod opzenden, zijn gebod doen, absolute, Matth. 0:5, 0, 7, 20: 30, Luk. 'I : 10 (waar het Verb, subst. met het Partic. don toestand beschrijft = was in bot gebed, vgl. winer's Gr. S. 311), 11 : 1, Hand. 9:11, enz.; mot tü öeiï, — tot God, Matth. 0:0, 1 Kor. I I : 'I3: in Particip. verbonden met Vei'ba als alTeïirixi = i n d o n g e b e d e v r a g e n, Mark. 11 : 24; ehrs7v, biddende spreken. Hand. 1 : 24; vgl. ook Hand 10: 25; nader bepaald door bijvoegingen als /zxxpx = lange gebeden doen, Matth. 23:14, Luk. 20:47; èv ttvsui-ixti, Efez. 0 :18; Iv ~veu[tzTi xyiut, Jud. vs. 20; ylMTiv,, I Kor. 14:14; SKTSvéa-Tepov, xSix^sitttoii; , Luk. 22 : 44, 1 ïhess. 5:17; b) van den inhoud des gebeds = eene bede opzenden, bidden om iets, met Accusat. van den inhoud en do wijze, t/, Rom. 8 : 20; txvtx , Luk. 18 : 11; touto, Phil. 1:9; seq. quot;vx, 'ha [ivi = bidden dat, dat niet, Matth. 24 : 20, 20 : 41, Mark. 14:35, Luk. 22:40, 1 Kor. 14:13, Phil. 1:9, Koloss. 1 : 9, 2 Thess. 1 : 11 (vgl. op 2); 'ottoii;, Hand. 8:15, Jak, 5:16; in denz. zin ook met oen Infmit,, Luk, 22 : 40; mot den Infinit. linalis in Genit, (vgl. winkh's Gr, S. 290), Jak. 5:17, waar over do verbinding met het Nomen conj. vgl. op het voorg. wd.; door Praepp. mot naamwoorden verbonden, waardoor het doel of de strekking der bede nader wordt aangeduid, als: It/ tivx = over, d. i, wegens of voor iemand; üvép nvoq en •aspt nvoi; — voor iemand, d. i, in zijn belang, tot zijn heil, Matth, 5 : 44, Luk. 0 : 28, Hand. 8:15, Koloss. 1:3, 9, 4:3, 1 Thess. 5: 25, 2 Thess. 1 :11, 3 : 1, Hebr. 13 : 18, Jak. 5 : 10. — Het wd. kornt in de Johannoïsche schriften niet voor; evenmin Kpovevxy'

tt p o s- é %co. '£oj , Composit. v. iade grond-beteokenis van houden z. aid,, van daar = op iets aanhouden, bij/., in do scheepstaal, al of niet met vxvv verbonden, = o p ie ts aansturen; in het N, ï. alleen overdracht,, a) voor vporéxtiv tov voCïv = zijne aandacht op iets richten (vgl, het lat, animum adverto), rm' = op iets acht slaan, letton, bijz, van woorden der vermaning, en dan = met belangstelling daarnaar luistere® er gehoor aan geven. Hand. 8 : 0, 16 : 14, Hebr. 2:1, 2 Potr. 1 : 19; van personen = op iemand toezien, passen, Hand. 20:28; van daar éuvTïi Kporéxeiv — voor zich zei ven toezien, zich hoedon, oppassen. Luk. 17:3, Hand. 5:35; praegnant mot üvró t/vo; = zich wachten of in acht nemen voor. Luk. 12 : 1; of seq. c,

Conj,, Luk, 21 : 34; ook zonder éxvriji met xxó tivo; = voor iets, Matth, '16 : 0, 11, 12, of = voor iemand, Matth, 7:15, 10:17, Luk. 20 : 46; seq. Infinit. mot w, Matth, 0:1; b) = vasthouden, zich houden of bochten aan, x) van personen, tivi' = iemand aanhangen, volgen, Hand, 8: '10, 11, 1 Tim, 4:1; (3) van zaken = zich ophouden met, hechten, aandacht schenken aan, 1 Tim, 1 : 4, Tit, 1 :14; zich bestendig bezig houden of voortgaan mot, a a n- of vol h o ude n, xvxyvdnrei, 1 Tim. 4:13; = zich wijden aan, HwrixtTTypiM — het altaar bedienen, Hebr. 7 : 13; = gehecht of verslaafd zijn aan, bijv. o'/vw TroAAtj), 1 Tim. 3 : 8 (vgl. Tit, 2:3); c) in Medio, vpmréxoiixi, in den onder b) opgegeven zin van het Activ., alleen 1 Tim. 0 : 3, volg. de lezing van den Sinait,; z, verder op vpoa-ép-Xonxi aan het slot,

kp o S-y K 6m t -a, w™, Composit. v, vastnagelen, van daar aan iets vastnagelen, t! tivi. Alleen Koloss, 2 : 14, waar fig, van de wet gezegd wordt, dat zij, voor zoover zij door do tegen haar gepleegde overtredingen van der mensehen schuld getuigde, met Chr, aan hot kruis vastgenageld, en daardoor zelve der vervloeking prijs gegeven , d, i, als schuldbrief vernietigd was, Vgl, nuTUKii a, h, 1,

■xpo^vj^uToq. ou. ó,{i, van wpoaépxa^xi (perf, irporehyhvix) ■/.. aid, van daar die er bij gekomen is, de vreemdeling of nieuweling, In het N, T, de benaming van den beiden die tot het Jodendom overging = de bekeerling of proseliet, Matth. 23 :15, Hand. 2 : 10, 6:5,13:43, Men onderscheidde twee soorten van proselieten: 1) de dusgenaamde proselieten der poort If , (I, j. vreemdelingen, die, om als slaven of vrijen onder de Israëlieten te kunnen


-ocr page 427-

TIpÓG-MftfAX,

npÓS-XXipOr

413

wonen, zich tot het naleven der zeven Noachi-sc.lie geboden verbinden moeslen. Deze geboden schreven voor, zich te onthouden van godslastering, afgoderij, doodslag, bloedschande, diefstal, verzet tegen de overheid, en liet eten van niet uitgebloed vloesch; 2) proselieten der g e r e c h t i g h e i d ' 0 s v 0 rquot;

bonds ' d. i. die al de wetten en in

stellingen van liet Jodendom hadden aangenomen , en ten gevolge daarvan deelden in al «Ie rechten van het Israëlitisch burgerschap. Vgl. quot;WINKh's nealwörterb. op het Art. Proselyten.

n p ó q-k ai po c, ov, ó, -ov.. van irpót; en ó mipÓQ /. aid., eig. tijdig, doch vervolg, ook van zaken = t ij d e lij k , slechts een t ijd 1 a n g durende, vergankelijk, '2 Kor. 4:17 (als Variant), IH, TIebr. 11 : 25; van personen die, wat zij zijn, slechts een tijd lang zijn, — voor oen tijd, onbestendig, veranderlijk, Matth. 13:21, Mark. 4:17.

TrpoS'HCihéco. ■ co, -élt;rco , Composit. v. xahéco z.aid., aanroepen, toeroepen, er bij roepen; in Medio, Trporxcchéoitai, -ovfzai, -évoiixi, aor. 1. -enxteruiiyv, met hot perlquot;, pass.

in de beteekenis van het Med.j a) — tot zich roepen, ontbieden, Matth. 10:1 enz., Mark. 3:13 enz.. Luk. 7:18 enz., Hand. 5:40, 0:2, 23:17,18,23, Jak. 5 : l i, == roepen, van God gezegd, die de menschon door het evang. tot zijne aanbidding en gemeenschap roept. Hand. 2:30; van den heiligen Geest, die tot de volbrenging van eenig werk roept, met tic, t/. Hand. 13 : 2 (waar over do niet-herhaling van eilt;; voor het Relativ. f/ vgl. wineh's Gr. 374 ook met den Infinit. finalis, om het doel der roeping uit te drukken. Hand. 10:10.

TrposHaprepéu, m , yrco, Composit. v. repéct) z. aid., standvastig blijven, volharden, volhouden, rm' = bij of in iets, rv?

nvoc;, I land. 2 : 42; rï, hcexovfy rov Xóyov, Hand. (') : 4; vooral Trpovevxy, Hand. 1 : 14, Hom. 12:42, Koloss. 4:2; e'iq n = tot zeker doel aanhoudend o f r u s t, (; 1 o o s w e r k z a a m zijn. Hom. 13 : 6; lv tóttm nvt = zich aan eene plaats blijven ophouden, in het bezoek er van volharden, Hand.2:4G; met den Dativ. personaeT/v/= steeds bij iemand blijven, om of bij hem zijn, hem overal volgen, Mark. 3:9, Hand. 8:13, 10:7.

%pos-y. xprépyvis. eajg. w, van het voorg. wd., de volharding. Alleen l^fez. 0:18.

7rpot;-HscpxAa/ov. utov ró, van vpós en fj xetyxhy z. aid., wal zich tegen het hoofd aan bevindt, en van daar eig. = het hoofdkussen, doch vervolg, ook in runneren zin de benaming van h e t k u s sen, waarmede op een schip de zitplaats der matrozen en stuurlieden bekleed was. Alleen Mark. 4:38.

vpos-K hy póco, -(o. tavoi, Composit. v.

z. aid., bij het lot toed eel en, toevoegen; van daar in Passive van iets uit veel dat iemand ten doe le valt. Alleen Hand. 17 : 4, waar r/ve?

rto = eenigen

uit hen (uit de velen, aan wie hij hel evang. verkondigd had) vielen (als 't ware) a a n P. te n deel, d. i. vielen hem toe.

kpó c, y.?gt;y v 1$. sue; y, van z. aid.,

het ergens bij roepen, bij de att. schrijvers bij/., van het roepen of dagen voor, d. i. de aanklacht bij den rechter, de dagvaarding. Alleen (met lacii.m. ; Hoc. en tisciiknd: Kpóry.hivK; z. aid.) 1 Tim. 5 : 21, waar y.arx TrpórKhyriv zooveel zou moeten beteekenen als: langs den weg van i*echt.en, dooi- uwe zaak voor de (burgerlijke) rechtbank te brengen, vgl. vs. 10.

ttp o Q-•/. h iv w. viï, Composit. v. y.ïuvco z. aid., aan of tegen aan leunen; in Passive (aor. 1. -EHXióviv) overdracht, t/v/ = z i c li b ij i e m a n d a a n s I u i t (4 n , z ij n e p a r t ij of z ij de k i e z e n, hem aanhangen. Alleen Mand. 5 : 30 (vol??. tisciiknd. ; Hoc.: '7rp0ry.0\?iX0[/,ai \ and. anders).

tt p ó q ■ y. h er i $ sus j van het voorg. w«l., eig. het aanleunen, doch vervolg, overdracht. = de voorliefde voor iets of iemand, de neiging, partijdigheid. Alleen I Tim. 5: 21, waar echter ook TrpÓTn^ne; gelezen wordt z. aid.

t p o - x o A A a w, -o;, 'Jtco, Composit. v. koAA«w z, aid., ergens aan vast lijmen of in '1 alg. hechten; in Passive er aan vast zijn, vast kleven, en van daar overdracht, nvf of crpo's tivz — iemand a a n h a n gen, a a n k I e v e n, h e m t r o u w v e r-b oud en zijn, Matth. 10:5 (Hoe.; TrsciiKND. heeft Hohhamp;oi/.ou), Mark. 10:7, Hand. 5 : 30 (Hoc.; TisciiKM).: vpory.Aivoitai z. aid.), Kfez. 5:31.

r p 6s-y.o [z pa, xtoq, ró, van TrpoTX^Trrw z. ahl., datgene waarop of waartegen men sloot, de aanstoot of hindernis; overdracht., in zedelijken zin = de aanstoot, d. i. iets wat iemand in zijn geloof hindert of schokt, waar hij zich met zijn verstand aan ergert, of wat hem op den weg van plichtsbetrachting doet struikelen; zoo op pil. als Kom. 9 : 32, 33, I Pelr. 2 : 7, waar Christus A/'floc Trpos-KO^/^ros = een steen des aanstoots wordt genoemd, t. w. voor de Joden die hem uit ongehoorzaamheid verworpen hadden en nog verwierpen; Hom. 14: 13: nósvai xp6(J-aoiniamp; Tivi = iern. aanstoot geven, iels doeu wal hij op zijn standpunt voor ongeoorloofd moet houden en daardoor hem aan't wankelen brengt ;


-ocr page 428-

Tlpos-ftévu.

414

UpOS-KOTTV.

vs. '20: svtitst-j Six ■xpoa-xóiJ.iiaTOs — eten met of onder aanstoot, d. i. zoo dat men daardoor aanstoot geeft (vgl. DE wettk a. h. 1.); I Kor. 8:0: Trf6lt;TKoiiiJ,ct yevétröai nvt — iemand oen aanstoot worden, van oene handeling gezegd die men zich zelven kan veroorloven, doch waardoor anderen tol iets verlokt worden dat voor hen zonde is.

vpo s-KOiril. tjt, v. van het volg. wd., = rrfórHOHnx, de aanstoot; oioóvxi KpoTKCTryv nvt = iemand aanstoot geven, iets doen wat hinderlijk of schadelijk is voor zijn geloof. Alleen '2 Kor. 0 : 3.

irpos-KÓTrTio. ^ai, Composit. v. kóktco /,. aid., aanslaan, aanstooten, a) in gew. zin, van den wind die tegen iets aanslaat, nvt, Matth. 7:27; bijz. van het stooten met den voet tegen iets, Toy Tróda vrpos A/flov. Matth. 4:G; ook zonder töv ttóSx = zich stooten. Joh.11 :9,10; b) overdracht. tivi' = zich aan iets stooten, van degenen gezegd die zich verzetten togen iets, dat hunne overtuiging of wenschen in den wegslaat, en daardoor eene oorzaak van val of struikeling voor hen wordt, Rom. 9 : 32, 1 Petr. 2:8; 'év nvi = aan iets aanstoot nemen, er iets zondigs in zien, Rom. 14:21.

irpos-kv \ i'u, Itria, Composit. v. xiM/m z. aid., tegen aan rollen of wentelen, t/'tiwofivt t;, Matth. 27:60, Mark. 15:40.

ir po i;-ku v é w. -S. -gt;{«•«, Composit. v. Kvvéai (fut. y.vToi, aor. 'skutu, poet. Hvtramp;co, xurrra) kussen , van daar eig. kussende iets aanraken (bijv. de voeten, de knieën, of ook wel den grond), doch vervolg, ook in ruimeren zin van het eerbetoon , waardoor in hot Oosten de mindere aan zijnen meerdere hij begroeting of toespraak hulde placht te bewijzen, en dat bij de Perzen (vgl. nepos in vita Cononis, 3.) daarin bestond, dat de eerste zich voor den laatste nederwierp en den grond kuste, bij de Israëlieten in eene meer of minder diepe buiging, waarbij het hoofd niet zelden den grond raakte, en die soms meermalen achtereen werd herhaald (vgl. hot Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 483); van daar a) waar het wpoirxuve/V op menschen betrekking heeft = nederh uigen, vereeren, huldigen, begroeten, nv!(volg. later spraakgebr.; bij de Classici steeds t;v4 , waarvan in het N. T. alleen enkele tot h) behoo-rende voorbeelden worden aangetroffen, vgl. Matth. 4 : 10, Luk. 24:52, Joh. 4:23, 24, Openb. 0: 20, 13 : 12, 14 : !), 11), Matth. 2 : 2, 8 : 2, 0: 18, 14:33, enz.; met de hijvoeging: rreaiiv iv) tov( tóSxi; Tivói = voor iem. te voet of aan zijne voeten vallende. Hand. 10 : 25; Ivwx/ov tüv toSüv tivo; — iemand, aan zijne voeten neergebogen, huldigen, Openb. 3:0; b) met het oog op God of andere voorwerpen der aanbidding = nederknielen, aanbidden, godsdienstige hulde hewijzen, rfii öeiï nf tov deóv, Matth. 4:10, Luk. 4:8, Openh. 7 :11, 11 :16, 19 : 4, vgl. Joh. 4 : 21, 23, Openb. 4 : 10, 19 :10; absolute, doch zóó dat toch aan flod gedacht moet worden. Joh. 4 : 20, 12 : 20, Hand. 8 : 27, 24 :11; hiertoe behoort waarschijn!, ook Hebr. 11 : 21, waar dan de bijvoeging srï to üxpov tï)? pxpdau cevToS praegnant verklaard moet worden = hij aanbad (God) leunende op enz., vgl. de Interpp. a.h. 1.; met de bijvoeging véiraiv Iti vpótrunov, 1 Kor. 14 : 25; met opzicht tot andere Subjecten waaraan godsdienstige hulde gebracht wordt, of die op aanbidding aanspraak maken, Matth. 4:9, Mark. 15 : 19, Openb. 9 : 20, 13 : 4, 19 : 20; ivanrióv t/vo; , Luk. 4:7, Openb. 15:4.

■x pos-Kuvyrts, oü, 6, van het voorg. wd., de aanbidder, vereerder (van God). Alleen Joh. 4 :23. . . . t-

v p o ( AaAsw, -a, fau, Composit. v. AaAÉa z. aid., toespreken, tivi' = met iemand zich onderhouden, praten, in gesprek treden. Hand. 13:43, 28:20.

wpos-Aafi/Savoi, -Aytyonxi, Composit. v. (3avlt;u z. aid., er bij nemen, in Medio a) = bij, tot of met zich nemen, , van Iemand gezegd dien men bij zich aan huis opneemt, herbergt. Hand. 28 : 2; welwillend ontvangt, Phllem. vs. 12, 17; ter zijde of zooals wij zeggen apart neemt, om onder vier oogen met hem te spreken, Matth. 10:22, Mark. 8:32, Hand. 18:26; zich ter hulpe neemt, meeneemt. Hand. 17:5; b) overdracht. == iemand aannemen, d. i. zich over hem ontfermen, zijne belangen zich aantrokken, van menschen onderling, Iiom.14:1, 15 : 7, van God en Christus voorzoover zij zich aan der menschen behoud in genade hebben laten gelegen zijn, Rom. 14:3, 15: 7; c) tivói; — van iets tot zich nemen. Inzonderheid Tpoipfa = voedsel gebruiken (vgl. over dezen Geulllv. winer's Gr. S. 178), Hand. 27 : 36 (vgl. vs. 34, waar het In den llec. in Activo voorkomt, doch met TISCUENI). ii£TX\xii(3itvw moet gelezen worden); in denzelfden zin ook ti, Hand. 27:3!).

Trpo'c AvfJ/jc. es)?, w, van hot voorg. wd., de aanneming, lu den overdracht, zin van in genade aannemen. Alleen Rom. 11 : 15, waar het tegenover wordt gesteld aan aTofloAif z. aid.

irpos-(ié vai, vw, Composit. v. i, aid.,

er bij blijven, a) in eigenl. zin, t/vi' == bij iemand blijven, Matth. 15 : 32, Mark. 8 : 2;


-ocr page 429-

npog-rldytfti. 415

ïïpoi;-opf/,i%u.

h tónip tcvI — ergens nog langer blijven,

I Tim. I :3, vgl. Hand. 18 : 18, waar de plaats uit het verband moet worden bijgedacht; b) overdracht. == volharden, uithouden, t/w' = bij iemand, d. i. in zijne'gemeenschap, Hand.

II : '2li; = blijven bij, d. i. volharden in iets, tojT; Seya-itn = in do geboden, 1 Tim. 5 : 5; hiertoe behoort ook Hand. 13 : 13 (volg. TiscilEND.; de Ree. beeft wanrnfornévsiv rfi xxpiTi rov dsou zooveel schijnt te zijn als: volharden in het geloof aan de genade van God.

TrpoQ-ofni^u, -ia-ai, Composit. v. épin'^u (v. öf/zo? reeile of ankerplaats) in Medio voor anker gaan, van daar in Medio rfa^op/ii^o^xi (mei don aor.'1. pass. = voor anker gaan

liggen, of in ruimeren zin = , aanleggen. Alleen Maik. (gt;: 53.

Tp o 5-o 4gt;e/A w, -fau, Composit. v. ofytihw z. aid., er nog bij, nog bovendien schuldig zijn, t/tw. Alleen, in figuur-l. zin, Philem. vs. l'j.

ttpos-oxüi'%u, -hu, Composit.,v. —

è%Uéu (en dit van 'd%9os, last, bezwaar, door dezelfde vokaalverandering die ook wordt waargenomen bij fioAtj v. (3«AAw, yyiioi; v. Uyco enz., vgl. passow in v., büttmann's Lexil. 1 S. 123 f.) last hebben, bezwaard zijn, van daar Tm' — bezwaar hebben tegen, d. i. vertoornd, gramstorig zijn op ol verdrietig over iemand, Hebr. 3: 10 (in een citaat uit Ps. 95: ■10 volg. de I.XX), 17.

Trpoe-veivoi;. ou, lt;5, $, -ov, ró, van ?rpó( en fl vsïvx de honger, hongerig, volg. somm. (wegens de versterkende kracht die vrpót in eenige Composita'heeft) = zeer hongerig. Het wd. komt elders niet voor en in hot N. T. alleen Hand. -10:10.

npo s-kyy vvin, -7rif!-u, Composit. v.^yvt/^i z. aid., vastmaken of hechten aan iets, Tm'. Alleen Hand. 2:23, waar T(quot;j mvpiï er uit het verband moet worden bijgedacht, en het dus iloor kruisigen vertaald kan worden.

Kfoq tt/ttw, aor. 2.-étetov, Com

posit. v. tt/Vtw z. aid., a) er op of tegen aan vallen, met het oog op de richting waarin de beweging plaats heeft, en zoo bijv. van den wind die op een huis valt, d. i. daarop neder- of er legen aanslaat, Matth. 7 :25; b) met het oog op de plaats waar de beweging eindigt, = or b ij, er aan, er voor vallen of nedervallen, bijz. als huldebetoon van minderen of smeekelin-gen, t(v/'= voor iemand nedervallen. Mark. 3:11, 5:33, Luk. 8:28, 47, Hand. 10:29; in uenz. zin: toT^ yóvxtri t/vos = aan iemands l'nieën vallen. Luk. 5:8, en wpo; tous zóSag nvo's = aan iemands voeten. Mark. 7 : 25.

tpos-iroiéai, -w. -yru. Composit. v. toisw z. aid., er bij doen, bij maken of verwerven ; doorgaans als Depon. Med. Trpoa-TroioCuxi = er zich iets bij verwerven of daarnaar trachten, overdracht. = zich iets aanmatigen, zich het voorkomen van iets geven, en van daar ook soq. Infinit. = don sch ij n aan no m en, veinzen, zich aanstellen alsof. Alleen Luk. 24:28.

ttp o t-vr o p e C o ft ct i, svToiixi, Composit. v. TTO-pevoiixi z. op ttopeóm, gaan, toegaan, tivi = tot of naar iemand. Alleen Mark. 10:35.

tpoi;-p-jy v u ui, Composit. v. ftlyvuiu ,

tegen iets breken of losbreken, van een stortvloed gezegd die met geweld tegen iets aanslaat en daardoor breekt, nvt. Alleen Luk. 0: 48, 49.

t p oq-t xa- t u, -tto, -ai; ai, Composit. v. tókt au z. aid., bijeen of in orde stellen, doch vervolg, ook van zaken waarop men orde stelt = verordenen, in den zin van gelasten, bevelen, gebieden, absolute. Luk. 5 : 14; -nw', Matth. 1 :24, 21:6; t/, Matth. 8:4, Mark. I : 44; tiW ti, Hand. 10:33; seq. Accusal, c. Infinit., Hand. 10: 48; in den zin van regelen, bepalen, TpoTTSTxyhévoi xxipoi = b e p a a 1 d e t ij den, d, i. welker duur te voren geregeld is, Hand. 17:20 (volg. tischend.; de Ree. hoeft: ^poTÓto-tru),

K P 0- a- T XT I Q iSof, VI, femin. v. Ó KpOrTTXTW ,

van vpoiamp;TyiJ.i z. aid., de voors tan deres, d. i. beschermster of verzorgster. Alleen Hom. 10:2, waar van eene diakones sprake is.

v p o c t till pi, -öya-üi, impf. npoa-srilSiiv (en -eTi'Qovv, ei. Hand. 2 : 47; vgl. büttmann's Gr. § 107. S. 509), aor. 1. aor. 2. -éiyv

(imperat. Trpóvósi;) aoi'. 1 pass. -tTsiyv , fut. 1 pass. -TeHfaoiioci, Composit. v. Ti'amp;yiu z. aid., a) = bij zetten, en in dien zin met trpós T/va slechts éénmaal in het N. ï., Hand. 13 : 36, waar het in Passive van een doode gezegd wordt, die bij reeds vroeger gestorvenen wordt bijgezet; b) = bij doen, in den zin van er bij- of toevoegen, TiviTi,— iemand bij of boven hetgeen hij reeds heeft iets schenken. Luk. 17:5; in Passive, Matth. 0:33, Luk. 12:31; = bij iets dat hij ontvangt iets anders bijvoegen, Hebr. 12:19; ook Tm' tivx, van eene menigte, waaraan nog meer personen worden toegevoegd, Hand. 2:41, 47, 5:14, 11 :24; t! tivi = iets aan iets anders toevoegen. Gal. 3:19, waar de wet (ó gezegd wordt aan de belofte

iï 'iTrxyyt'MCi vs. 18) te zijn toegevoegd; t) ixl Ti = ergens iets bijvoegen, om het te ver-grooten, Matth. 0:27, Luk. 12:25; ti ètti tivi


-ocr page 430-

Upoc-rpsxa.

Upos-ipauM-

416

= organs bij doen, aan toevoegen, van eeno liooze handeling waardoor do maat van vroegere nog voller wordt gemaakt, Luk. 3:20; c) in navolging van het spraakgebr. der LXX, die het hobr. daardoor vertaald hebben, wordt Trpoeriïyjti (in Act. en Med.) in hot N. '1quot;. niet zelden in verbinding mot andere Verba geplaatst, om de herhaling of voortzetting der daardoor uitgedrukte handeling te kennen te geven, tor omschrijving alzoo van tiet Adverbiaalbegrip weder, wijders, ook nog (vgl. WINKil's Gr. S. 4'l5f.), als Tfocrlleii; eTtte — zei de hij bij liet ge en bij tot hiertoe gezegd had, d. i. zeide hij onk nog. Luk. •li):!'!; Trfoo-éCsro vénten (rwC'? j = liij voer voort te zenden, d. i. bij zond wederom (vgl. Mark. 12:4: irxhiv 'eVe/^E) Luk. 20 : H, 12; irfotréQtro T-t/A-AafSsTv =: bij voer voort gevangen te nemen, d. i. li ij nam ook nog gevangen, Hand. 12 : ;i.

ttpo; rpe'zco, aor. 2. KfOcrsSpxnov

(van den ongebr. wortel Spéi-iu), Composit. v. Tfe%w, toeloopen, er op aan loepen, Mark. 9:15, 10: 17, Hand. 8:30.

ttp o $ lt;p ay i ov. lov, ro', van irpói; en (pxyeïv (aor. v. io-üiu) eten, eon wd. van lateren tijd = o^ov of TTporó^mJ.a (vgl. over bet eerste dezer ww. op c^xpiov) = toespijs, om l)ij brood te gebruiken. Alleen Joh. 21 : 5.

vpóe-QxTos. ov, o', i5, ov, , (volg. and. TTpó-TtpaTot; v. Trpó en slachten) van QévM,

perf. Kstpx/txi (van don ongebr. wortel epxm), dooilen, van daar = pas gedood, en dus eig. van het nog versche vleesch; overdracht. = friscb, nieuw, bijv. óao'f. Alleen Hebr. 10:20, waar het wd. met het oog op do o-xp'^ van Cbr. opzettelijk schijnt gekozen te zijn.

of vpo vtyxTios, Advoi'h., van bet voorg. wd., pas, zeer onlangs, kers-versch. Alleen Hand. '18:2.

x p o (■ lt;p é p tn, -o;Vw, aor. '1. yveyxx, aor. 2. -•jveyy.ov, perf. - , perf. pass. -evtjvey/txi,

aor. 1. p . CompQsit. v. tpspM z. aid., a)

= aanbronge n of -d ragen, b ij- of toebrengen, t/ = i ets (ergens of bij iemand) brengen, Matth. 25:20; -nw't; = iemand iets brengen, Syvxpiov, Matth. 22: 19; Süpx. xpvhaxtx = iem. geschenken brengen, geld aanbieden, Matth. 2:11, Hand. 8:18; 'ifyi tw! , waarvoor ook juister: tój ttóiixti tivos = edik aan iemands mond brengen. Luk. 23:36, Job. 19 : 20; ook tivx t;vlt; = iemand bij of tot iem. brengen, Matth. 4:24, 8:16, 9:2, 32, 19: 13, Mark. '10: 13; b) in rechlerlijken zin = brengen voor iemand als rechter, of voor eeno rechtbank, tivótivi, Luk. 23:14; èvt tivx , Luk. 12:11; c) in godsdienstigen zin:

7rpOITlt;pépSIV TÏi Hsii of TTpÖ? T0V QsÓV = Godo teil

offer brengen, rl, bijv. dvrlxv, ixeTVpias, Hand. 7 : 42, llebr. 5:7, 11 :4; Axrpsieev, .lob. 16:2, vgl. op hxTptix\ cxvróv, van Christus gezegd, llebr. 9:14, 25; in denz. zin ook absolute, of alleen mot t/, doch zóó dat het verband van zelf aan eene godsdienstige handeling doet denken, Matth. 5 : 23, 24, 8 : 4, Mark. 1 : 44, Luk. 5 :14, Hand. 21 :26, llebr. 5:1, 3, 11 :17, enz.; d) in Passive,Tivi', = tot iem. gebracht worden, d. i. hem tegenkomen, overdracht. = bejegenen, zicli jegens hem gedragen, hem behandelen, Hebr. 12:7.

TT p 0 Cp t , eos. , e^ . to, Vatl

xpó; en (pibéco z. aid., liet, beminnelijk, vriendelijk. Alleen Phil. 4:8.

tt poi;- Q o pii, x;. w, van vrpoarcpépco z. aid., de aanbrengst, en van daar metonym. = de gave, bet geschenk; bijz. in godsdiensligen zin = de aan God gebrachte gave, het offer, de offerbande, Hand. 21:26, 24:17, Hebr. 10: 14, 18; naast, en daardoor in onderscheiding van (twïx (vgl. op dit wd.), Efez. 5:2, Hebr. 10:5, vgl. vs. 8; met een Genitiv. apposit. (wiNEJgèGr. S. 470): Kpoecpopx rcSv èóvcSv — bet offer der heidenen, d. i. de Go de toegebrachte b ei-denen. Hom. 15 : 16; rov lt;r«//2To; =

het offer des lichaarns, d. i. het geofferde lichaam van Jezus, Hebr. 10 : 10. And. verklaren den Genitiv. op deze beide pil. als oen Genitiv. objecti.

Trpo? cpuvéco. -ü, yvu, Composit. v. (pcovéoj z. aid., a) = toeroepen, toe- of aanspreken, rm', Matth. 11 : 16, Luk. 7 : 32, Hand. 22 : 2; ook zonder t;v/, doch zóó dat de aangesproken persoon door hot verband wordt aangewezen. Luk. 13:12, 23 : 20, Hand. 21 : 40; b) = tot zich roepen, T/vi; zóó ten minste naar de gew. verklaring Luk. 6 :13, ofschoon vporfymsïv in dien zin (met uitzondering eener enkele pl. bij Jozefus, Ant. 7. 7. 4) nergens elders schijnt voor te komen, en men het dus ook hier wei-ligt beter door aan- of toespreken vertaalt.

vrpot; -XtffaoitZ', Composit. v. xx'pu

z.ald., er zich bij ofover verheugen. Alleen, als Variant van Tpocrp^x^, Mark. 9:15.

k p ó i; - %v r i . eaf, w, van 7rpor%éai er bij gieten, de begieting, hesp ranging. Alleen Hebr. 11:28, waar gedoeld wordt op bef bevel, aan de Israëlieten kort vóór bunnen uittocht uit Egypte gegeven, om hunne drempels en deurposten met bloed te bestrijken (Exod. 12:21 enz.).

Tpoi; ^xua, xvtoj , Composit. v. aanra-


-ocr page 431-

Upo-Tsluu. 417

UpOrUTO-^TTTSM.

kon, betasten, ergens aan raken, aanroeren, Tivf. Alleen Luk. 11 :40.

tt p o 7 w tv o - hytr t é (o, -có , -vfcTW, van het volg. wd., als een Trpoa-coTro^Tmi; handolen, en «lus = rpócrcoTrov Aaiipceveiv = den persoon aanzien, d. i. partijdig zijn. Het komt bniten liet N. T. niet voor, en daar alleen Jak. fc2: !l. Vgl. winku's Gr. S. 92.

■kpo7m7ro-^vi7:t\)c;) ov, ó} y, van to trpótmirov /.. aid. en z. aid., de aannemer des

per so o ns, d. i. iemand die den persoon aanziet, partijdig is. Het komt buiten het N. T. niet voor, en daar alleen Hand. 10:34.

5rpocrw7ro-Av;\|y/^, «lt;;, vj y van het voorg. wil., hel wezen en doen van den npoTMTrohviTCTyc;, hel aanzien van den persoon, de partijdigheid. Het behoort, evenals de twee voorg. ww., tot het spraakgebr. «les N. T. en komt daar voor, in Singulari, Rom. k2: H, Kfez. (i:!), Koloss. 3: '25; in IMurali, om verschillende wijzen aan te duiden, waarop de TrporuTrohytyi'cc kan te voorschijn treden (winkk's Gr. S. 159), Jak. k2: I.

tt p ó s-cü tt o v, ot/, to, van Trpóq en ^ (Gcnit. wto'lt;;) het oog, het gezicht, van daar a) = het lt;i ang ez i c h t (wat men van iemand aanziet), he t gelaat, a) in eig. zin, als deel van het mensche-lijk lichaam, Matth. 0 : 1(), 17, 17 : 2, 42(» : ()7, Mark. 14 : (35, Luk. '2k2 : 04, Hand. (): 15, I Kor. 14 : 25, 2 Kor. 3 : 7, 13, 18, 11 : 20, Openb. 4: 7, 7 :11, 9:7, 10 : 1, 11 : 10; to ttpóvuttov rijt; yevéirgaie t/vos == het aangezicht of' gelaat waarmede iemand geboren is, Jak. I : 23; tt/tts/v èTri TrpórcoTrov, z. op tt/tttw ; (3) lig. of overdracht, van God, Matth. 18:10; van engelen. Hand. 0:15; rijg yfa, tov ovpxvoü =. liet gelaat des aard rijks, des hemels, d. i. hun uiterlijk aanzien of voorkomen, als maatstaf voor de weersgesteldheid, Matth. Ui: 3, Luk. 12:50; toö xóprov, Jak. 1 : II; y) irpórcoTrov in deze beteekenis komt voor in verschillende, veelal hehraïseerende, spreekwijzen, als Oeoopelv, cpxv , iheïv to TrpóruTróv tivos = iemands aangezicht zien, d. i. hem bij zich hebben, met hem zijn. Hand. 20:25, 38, Koloss. 2:1, I Thess.2: 17, 3:10; bijz. van het verkeeren in de tegenwoordigheid Gods, Matth. 18:10, Hebr. 9: 24, Openb. 22 :4; (B^sttsiv eic tpoVwtov, AanPccveiv, TrpórojTróv rtvoc = de ii persoon aanzien, partijdig oordeelen, Matth. 22:10, Luk. 20 : 21 , Gal. 2 : 0, Jud. vs. 10; pAéTreiv ti TrpórMTTOv TrpoQ -xpÓTooTrov = iets zien, aangezicht tegen aangezicht, d. i. zóó dal wij 't onmiddellijk tegenover ons hebben, als 't ware vlak voor ons, 1 Kor. 13: 12; xyvooó^evoc ehxi rm riï trpotcótru ■= iemand van aangezicht (d.i. persoonlijk) onbekend zijn, Gal. 1 : 22; TrpovMTrov, van datgene gezegd, waardoor iern. zich naar het uiterlijk van anderen onderscheidt, d.i. persoon, 2 Kor. I : II; TrpoVwTrov als het uiterlijk, of uiterlijk vertoon, van iemand tegen zijne Kxph'cc overgestcld, 2 Kor. 5:12; eiri npór-wttov Travyq Tijg yij; x= over den gauscheii aardbodem, nml. zijne geheele oppervlakte. Luk. 21 : 35, Hand. 17 :20; npb ttpotmttov Tivóq = voor iemands aangezicht, d. i. voor hem uit, Matth. II : 10, vgl. Hand. 13:24; (ibtx tov ■xpojMTrov tivóq = bij i e in a u (1 s aangeziciit, d.i. in zijne nabijheid. Hand. 2:28; kxtx Trpór-cottóv nvt xvTiTTyvxi = iemand in het aangezicht, d.i. in zijne tegenwoordigheid, we der-staan, Gal. 2 : 11; èv TrporcÓTro) Ttvóg = in iemands aangezicht, zoodat hij ons, bij het doen van iets, als't ware voor oogen staat, 2 Kor. 2 : 10; xtto ttpotmttov tivóq = van iemands aangezicht, d. i. van zijnentwege. Hand. 2 : 20; b) = het gezicht of aangezicht, het gelaat, als zetel van het zintuig des gezichts, cc) in eig. zin, xhtveiv to irpórwrov ets tvjv yijv = het aangezicht ofg eIa a I ter aarde buigen, d.i. den blik ter aarde slaan. Luk. 24:5; (3) lig. of overdracht, in spreekwijzen die, evenals de boven opgenoemde, veelal naar het hebr. gevormd zijn, als xxtx ttpóo-mttov ttxvtuv = voor het aangezicht, d. i. voor het oog of ten aanschouwen van allen, Luk. 2 : 31, vgl. Hand. 3:13; kxtx TrpoVwrov Ttvx = iemand

voor of tegen zich over zien. Hand. 25: 16; kxtx TrpÓTUTTov = onder iemands oog, in zijne tegenwoordigheid, 2 Kor. 10:1; tx kxtx TrpóruTTov = hetgeen voor oogen is, 2 Kor. 10 : 7; siq rpoVwro'v t/voc = voor het aangezicht, d. i. het oog van iemand, 2 Kor. 8:24; xtto TrpocruTrov tivós = van of uit het gezicht van iemand, »1. i. van hein weg, uit zijn oog, Openb. 20 : 11, vgl. Hand. 5 : 41, 7 : 45; to 7rpoV«Tov tov nvpiov liri'Ttvx (scil. errf) = 's 11 ee re n a a nge zich t is tegen iemand , d. i. Hij ziet toornig op hem neder, 1 Petr. 3 : 12 (in een citaat uit I's. 34: 17 volg. de LXX). hiertoe behoort ook nog eene uitdrukking als: TTypi^etV TO TpoVwTCV tov TTOpeverQxi eic TO A/V tivx = zijn aangezicht richten, d. i. ten oogmerk hebben, om naar eene stad te reizen. Luk. 9:51, vgl. vs. 53.

7rpO-TX77M, «ttw , 'tw, coiuposit. v. TX77W

/. aid., te voren bepalen of regelen, bijv. Kxtpovq. Alleen Hand. 17 : 20 (volg. den Uec.; TiSGliEND.: rpo7TX7Tio z. aid.)

Trpo-TsivM) -evco, (lomposit. v. Tetvco strekken, rekken, spannen, er voor spannen. Alleen


03

-ocr page 432-

Upo-tpvT^.

Upórspov.

418

Hand. 22:25, in do uitdrukking: irpoTeivsm nvx to/? ï/iXTiv — ioitiand voor dc riemen spannen, l. w. door hom in gebogen iiouding aan een lagen geesolpaal met riemen vast te binden. uiiNTl.EY wil t. d. pl., voor vrpócTeivxv, het zuiverder gi'ieksche xxpéTeivxv gelezen hebben.

■xfórepov, Adverb., eig. het Neutr. van het volg. wd., eerst, 2 Kor. I : 15, Hebr. 4:0, 7: 27; mot het Art. adjective ó, vj, tó Kpórepov = vorig, voormalig, van vroeger, bijv. tfiupcei, Hebr. '10:32; Iviüunloii, 1 Petr. 1 : 14.

vpót$p0i, épu, spov, een Comparativ. van a-po (evenals amtiTspoi; van xvró, CnrépTepo; v. óxép), van daar = verder voor of vooraan; van tijd = vroeg er, vorig, Et'ez. 4:22; het Neutr. to Trpórepov adverbialiter = vpÓTepov =z vroegei*, to voren, voormaal s, Joh. 0: 02, 9; 8, Gal. ■4:13, 1 Tim. 1: 13 (volg. tisciienü. ; Ree. irpórepov),

XfO-TlOtini, -thjo-co, Composit. v. Ti'Qyut 1. aid., voorzetten, voorstellen; in Medio wfor/ös/za;, aor. 2. -sóéjiyv, — zich voorstellen, d. i. voornemen, t/, Efez. 1 : 9; seq.infimit. aor. = voornomon iels te doen, Rom. 1 :13; hiertoe behoort volg. soinm. ook Hom. 3 : 25: 'oV TrpoédsTo ó óeo? i'AairTypiov = welken God heeft voorgenomen te maken, d. i. te voren verordend heeft tot een verzoeningsmiddel. And. echter vertalen KpoédsTo h. t. pl. door: heeft voorgesteld, d. i. aan dc wereld voor of voor oogen gestold. Vgl. v. iiunükl a. h. I.

ttpo-Tpstai, -if'w, Composit. v. Tpézoi wenden, keeren, in 't alg. eone richting geven, van daar voorwaarts richten, voortdryven; overdracht. (in Act. en Medio) = aansporen, op-wokken. Alleon Hand. 18:27.

Kpo-rpéx®, -QpsS-opxi, aor. 2. -sSpx/tov (van den ongebr. wortel Spé/ia), Composit. v. rpt'%w z. aid., vo0rui11 oopen, 'éiiTpolt;rQcv = voor anderen uit naar eone vooruitgelegeno plaats. Luk. 1 'J : 4 (waar echter ookïrpoaTpéxu gelezen wordt), Joh. 20:4, waar over hot schijnbaar pleonastisch, doch werkelijk tot nadere bepaling, bijgevoegde raxiov toü nérpou vgl. wineh's Gr. S, 533.

T/gt;o-!/5r«p%w, , Composit. v. z.

aid., te voren zijn; vóór een ander Verbum niet zelden (evenals bijv. rvyxxvu en vfovrftyni z. aki.) ter omschrijving van een Advorbiaalbegrip, als 7rpoÜ7rïip%ov iv 'éyfipy- 'óvre; jrpè? Éat/roi/; = zij waren te voren met elkander in vijandschap. Luk. 23: 12; Tpoi/Tijp%£v ... [ixydm = hij dreef te voren tooverij, hield zich daarmede vroeger op. Hand. 8 : !), tenzij men d. t. pl. Trpo'uvypxev niet met/.taysi/a», maar alleon met tv rji vótei verbindt, in welk geval het overgezet zou mooten worden: hij hield zich to voren op in do stad, waar hij enz.

jt/io-4) «o-15, van npctyxhiii voorlichten,

laten schijnen of verschijnen, vertoonon, overdracht. van hetgeen iemand voor den dag ol to voorschijn brengt, zegt, van daar a) =: hol voorgeven, voorwendsel. Joh. 15:22; Hand. 27:30: vpotparei = onder voorwendsel; 1 Thoss. 2 : 5: èv ■rrpotpxirsi Tr^sove^ixg = met oen voorwendsel, waarachter zich hebzucht verbergt; b) = do schijn, TrpoipxTii = voor don schijn, Matth. 23 : 14 on do parall. pil.; in tegenstelling met xK^tm = in oprechtheid, l'hil. 1:18.

TT po-tpé p ai, -olata, Composit. v. fyépoi ■/.. aid., voor don dag halen, to voorschijn brengen, ti 'ex tlvo$. Alleen Luk. 0:45.

TT po-tyvT t ix, a?, vj, van hot volg. wd., de profetie, d. i. a) hetgeon God door den mond der proleten gesproken heeft en wal daarvan in do Schrift is opgoleekend, de profetische uitspraak, Matth. 13 : 14, 2 Petr. 1 : 20, 21; in ruimeren zin ook van do uitspraken of toesprak 011 van hou die in den aposlolischen tijd de gave der profetie ontvangen hadden, 1 Kor. 13 : 8, 1 ïhess, 5 : 20, 1 Tim. i : 18, 4 : 14, Openb. 1 : 3, 11 : 0, 19 : 10, 22 : 7 env.; b) = de gave der profetie. Kom. 12:0, I Kor. 12: 10, 13 : 2, 14 : 22; t-xteïv tv TTfo^Telai = in profetische taal sproken, pro foto ore 11,

I Kor. 14:0, vgl. vs. 1.

TT p 0-cp gt;t t s ü co, -Ei/yw, aor. 1. TTpoefyyTewrx (waarvoor in de Codd. ook wel sTrpo^rcvcrx, z. wineh's Gr. S. 07), van het volg. wd., profeet zijn, als profeet sproken, profeteoren, a) van hetgeen de oude profeten, 011 in navolging daarvan ook die des N. T.'s, gezegd of lo voren aangekondigd bobben, Matth. 11 : 13, Openb.

II : 3; TTept' Ttvoq = aangaande iels ol iemand, Matth. 15 : 7, Mark. 7:0, 1 Petr. 1 : 10; Tivt = aan iemand, Jud. vs. 14; It/ tivi = van of over iem., Openb. 10 : 11; b) in 'talg. van hel spreken onder don invloed van don Geest Gods, Lnk. 1 : 07, Hand. 2: 17, 18; meer bijz. van het spreken uit of door don Geest, dat in den aposlolischen tijd lot do geestelijke gaven gerekend word, Hand. 19 : 0, 21 : 9, 1 Kor. 11:4,5, 13 : 9, 14 : I env.; alleen don schijn daarvan vertoonde het TTpotpyTeueiv êv t5) cvójixn toü Kvp/ou, Matth. 7: 22 bedoeld; c) het voorspellen van toekomstige of openbaren van verborgene dingen, Joh. 11 : 51, alsmede spottenderwijze Matth. 20: 08 en de parall. pil.

TTpo-tpyritt, cu, 0, van TTpctpyfxt ik voorzeg,


-ocr page 433-

npo-^TWÓe.

Tïpcctx.

419

van daar liij ilu Grieken eig. liij, die den wilder Goden aangaande de toekomst bekend maakt (iTpo^xiK rüv ^eAAo'vtwv, Plato), doch vervolg, ook in ruimeren zin de tolk der goden, de profeet. In het spraakgebruik des N. T.'s beantwoordt het aan het hebr. en geeft als zoodanig in 'talg. iemand te kennen, die, wat hem dooi' don Geest Gods in zijn binnenste is geopenbaard geworden, mondeling uitspreekt of in geschrifte brengt. Het wordt gebezigd a) van ile Profeten des Ü. Verbonds, Matth. 1 ; 'i'2, '2 : 5, 15, 17, enz.; hiertoe behooren zulke pil., waar do profeten metonymice genoemd worden in plaats van do door hen vervaardigde geschriften, bijv. Mark. 1 : 2: w? yéyfxxrixi tv roti vfotpyraif, Luk. 1G:16, Joh. 6:45, Hand. 8:28, 30, vgl. daarentegen Luk. 3:4, 4 : 17; of zulke, waar die geschriften onder den naam van profeten, naast de wet en de psalmen, als een hoofdbestanddeel van den kanon dos ü. T.'s worden aangeduid. Luk. 24:44, Hand. 24: 14, 28: 23; of zulke, waar synckdochisch de profeten vermeld worden in plaats van zekere uitspraken in hunne schriften vervat, Matth. 5: 17 , 7:12 , 22 : 40, Luk. 16:29, 31, Hand. 26: 27; h) van Johannes don Dooper, Matth. 11:9, 14:5, 21 : 26, .Mark. 11 : 32, Lnk. I : 76, 20:6; c) van Jezus, waar hij van zich zeiven spreekt, Matth. 13 : 57 en de parall. pil.; waar aimerer oordeel over hem vermeld wordt, Matth. 21 : II, 46, Mark. 6 : 15, Luk. 7:16, 39, 24: 19, Job. 4 :19, 7 : 52, 9 :17; waar hij voor een der oude profeten gehouden wordt, die uit dc dooden was opgestaan, Mark. 8:28, Luk. 9:8, of voor den profeet xxt tfyxyv, wiens toekomstige verschijning dooi' Mozes was aangekondigd, en dien sommigen met den Christus vereenzelvigden (c TrpoipyTyi; ó èpxónevoi; eig tgv xóriiav), Joh. 1 : 21, 25, 6 :14, 7 : 40, vgl. Hand. 3:22, 23, 7:37; op and. pil. daarentegen wordl Chr. uitdrukkelijk van de profeten onderscheiden,

I Tliess. 2 :15, llebr. 1 : 1; d) van de profeten des N. Verbonds in de vroegste Christelijke gemeente, dat waren zij die de gave dei' profetie ontvangen hadden, Matth. 10:41, 23:34, Luk.

II ; 49, Hand. 11 : 27, 13 : I, 15 : 32, 21 ; 10, I Kor. 12 : 28 , 29, 14 : 29 , 32 , 37, Elez. 2:20, 3:5, 4:11, üpenb. 10:7, II : 18 enz.; e) van liileam, 2 l'otr. 2:16; van den kretensischen dichter Kpimenides, die door zijne landslieden voor een profeet gehouden werd. Tit. I : 12. — Vgl. bij dit en de twee voorg. Artt. het liijb. Woordenb. Dl. Hl. blz. 135 env.

K f o-tpy Ti kó g, gt;), óv, van het voorg. wd., van een profeet, hem beboorende ot van hem afkomstig, profetisch, ypx^xi', Hom. 16:26, ao'yo;, 2 Potr. 1:19.

ttp o-lt;p ij ti $, f Keminin. v. ó Trpo^pyTtji;,

de door Gods Geest aangeblazen vrouwelijke proleet, de profetes. Luk. 2 : 36, of die zich daarvoor uitgeeft, üpenb. 2:20.

wpo-ipöxvco, -jjQxru, aor. 1. -étyllxircc, Com-posit. v. z. aki., voorkomen, nvii atywv,

(vgl. over deze verbinding met een Particip. winisu's Gr. S. 414), van iemand die een ander voorkomt door het antwoord op eene nog niet uitgesproken vraag of bedenking. Alleen Matth. 17 : 25.

Tp oe ip/£amp;), -iV«, van vpóxeipog (y. vrpó igt;n Xeip aid.) voor de hand , gereed , van daar voor tie hand houden of maken dat het voor de hand is, bereiden, gereed maken, overdracht. = be-stemmen, tlt;v« rm = iemand voor iemand, en zoo in Passive Hand. 3 : 20 (volg. tiscuiknu. ; Hoe., alleen met minuscc.: Tpoxypvrru); doorgaans in Medio ■xpoxt'P'K0!1*' i a01'- '• , = voor zich bereiden, gereed maken ol houden, overdracht, van personen = bestemmen, aanwijzen, aanstellen, met Accusal, v. het praedikaat, roi tlt; = iemand tol iets. Hand. 26 : '16, seq. Inlinit. fin. = om iets te enz.. Hand. 22:14.

ttp o -x e 1P 0'r 0 v* ^ i - -'jo'oj, Composit. v. xeipoTovéa z. aid., eig. een aan hetAtheensche staatsleven ontleende term = vooraf stemmen, vervolg, ook in ruimeren zin = vooraf tot iets bestemmen, verkiezen, nvx. Alleen, in l'assivo. Hand. 10:41.

n p ó-x of o lt;!• oquot;, ó, grieksche eigonnaain Prochorus; zoo heette oen der zeven eerste diakenen. Hand. 6 : 5.

irpunvx, w?, 'h. eig. het femin. v. Trpvuvós. y, dv, uiterste of achterste, van daar = tt vpunvii vxCs het achterste gedeelte van een schip, de achterstoven. Mark. 4:38, Hand. 27 : 29, 41.

Hf ui, Adverb., van zpó z. aid., vroeg, 's morgens vroeg, a) in 'talg. van hot bogin validen dag, den vroegen morgen, Matth. 16:3, Mark. I :35, 11:20, 16:9, Joh. 18:28, 20:1: a(2k TTfwi — zeer vroeg. Mark. 16:2; met of zonder het Art., in verbinding met andere Ad-verbb. of Praopp., als 'cénx xfw'i' - met den morgen stond, in de vroegte, Matth. 20 :1; èjri to Ttfoii' = tegen den morgen. Mark. 15: I (waar It?} to in sonim. Codd. echter ontbreekt); xzb Trpai''éoig èrzépxs — van den morgen tot den avond. Hand. 28:23; b) bijz. van den tijd der vierde nachtwake (vgl. op xteXTOfafyaivta) = de morgonstond. Mark. 13:35.

Tfu'ia, v), eig. hot feminin. van npiii'/os


-ocr page 434-

llpaTO-TTarys.

420

Upuipc?.

(v. Tfai/ /.. aid.) vroeg, vruegtijdig, van daar it x fat ai scil. Ufa = hot morgen uur, de morgenstond, Mallli. '27 : 1, Joli. '21 : 4; irfalaq (vgl. over dezen Genitiv. van lijd winku's Or. S. 180) = des morgens, Malth. '21 ; 18.

■j pióï po , tf, ov, — nfuiot, v. (z. op de twee voorg. ww.), vroeg, niet alleen op den dag, maar ook in liet jaar. Alleen Jak. 5:7, waar t/ero; TfwV'/io? ~ de vroege of voor-jaarsregeu, d. i, de regen die in het begin des jaars (hij do Israëlieten October) in Palestina nedervalt en een gernimen tijd pleegt aan tc houden. Vgl. op 'ótpi/ios.

TpwVvo's, ij, o'v, van vpoil /„ aid., volg.somm. een latere vorm van TrptuVo;, van den morgen, tot den morgen behoorende; ó icrriip ó '!rpuivó( — di', morgenster, Opcnb. '2:'28, '2'2: 10 (waar de Uee. echter opUpivóq leest).

xfiifx (ook wel Kfüpa, sgtr. uit irpdeipx), tl, van Trpó /, aid. (niet van Trpoéx*'* ol' irpoopxv), liet voorste gedeelte van een schip, de voorsteven, Hand. '27 : ;j(), 51.

vpiots vai, -st/uw, van vpürog /. aid., de eerste zijn, den eersten rang bekleeden, iv 9rêclt;7iv — in alles, iu ieder opzicht. Alleen Koloss. 1 : 18; vgl. llUTllliu a. h. I.

TrpoiTo-Kxi-eSpi'x, a?, ii, van TrpÜToi; z. aid. en KxdéSpx z. aid., de eerste ol' voorste plaats, h t«7? ïuvxyuytai;, Matth. 2li: 0, Mark. 1'2 : 39, Luk. 11 : W, '20: 40.

■x poiTo-x Ky 7 i k, «?, ii, van x/xüto; z. aid. en Kxhéoi i. aki., de eerste noodiging, tot een gastmaal. Alleen, als Variant, Matth. 23:0.

■x poiT o-K hitr ia, as, ii, van vpÜTOt; z. aid. en KAilt;Ti'a z. aid., de eerste of hoogste plaats, bijz. aan den maaltijd, waarbij de Oosterlingen op rustbedden aanlagen (vgl. op xA/vi)), Matth. '23 : 0 (waar ook vpoirOK^rta gelezen wordt), Mark. 1'2 :3'.l, Luk. 14:7, 8, '20:40.

ttpur o v, l. op het volg. wd.

tt p ói t o $ j if, on, sgtr, uit ■xpóxTOi, een Super-lativ. van npó, waarvan ook de Coraparativ. vpó-Tspoi; z. aid., eerste, eerst, 1) als Adjectiv. met of zonder Art. a) van getalsorde, — de eerste, en wel x) = de eerste van twee (zonder dat men daarom kan zeggen, dat de Superlativ. slaat voor den Comparativ., waarvan de Latijnen zich in dit geval plachten te bedienen, vgl. wiNliU-S Gr. S. '218), Matth. '21 : '28, Joh. 19 : 3'2, Hand. 1:1,1 Kor. 14:30, 15:45, 47, llebr. 9:'2, 0, Openb. '20:5; /3) van eene grootore reeks, Matth. 10:'2, '2'2:'25, '20:17, Luk. 14: 18, 10 : 5, 19 : 10, Hand. 13:33, '20: 18, Phil. 1 :5; y) als het begin een er reeks tegenover 'ér%xT0lt;;t waardoor do reeks gesloten wordt,

Matth. 19 : 30, '20 : 8, '27 : 04, enz.; b) van tijd s-

1) r (I e, doch zóó dat er ouk vaak eene zekere getalsverhouding door wordt uitgedrukt, a) = d c eerste, in den zin van vroegere, 1 Tim. 5: 1'2, llebr. 9 : '2 onv., Openb. '2 : 4, '21:1, enz.; hiertoe behoort ook het Neutr. plur. als Substan-tiv., ra TvpÜTX — hetgeen vroeger was, de vroegere toestand, Openb. '21 : 4, en zoo ook Matth. 12 : 45, '2 l'etr. 2 : '20, vgl. op str^aTO?; p) bij wijze van Appositie (vgl. winku's Gr. S. 407) = als eerste, d. i. het eerst van twee ol meer, Joh. 20: 4, 8, Hand. '27: 43, lioni. 10: 19, 1 Joh. 4:19; y) met een Genitiv., tivo'? — ile eerste, d. i eer dan of vóór iemand, Joh. 1 : 15, 30, vgl. ook hierbij winku's Gr. S. '218; c) van rangorde = de eerste in den zin van voornaamste, deftigste, aanzienlijkste, beste of grootste, «) adjective, Matth. 22:38, Luk. 15:22, Hand. 17:4, 1 Tim. 1 : 15; /3) substantive, ó türc; = de voor-nuamste der ingezetenen van eene plaats, Hand. '28:7; in Plurali, o! Trpoiroi = de grootcn in tegenstelling met het mindere volk. Mark. 0:21, Luk. 19 : 47, Hand. 13 : 50, 25 : '2, '28: 17; —

2) liet Neutrum TrpüTov wordt adverbialiter gebruikt, a) van tijdsorde = eerst, d. i. x) — vooraf, vóór iets anders, Matth. 8:21, 17:10, Luk. 9:01, 10:5, Kom. 15:24, 2Tiin. 1 :5; in dezen zin gevolgd door andore Adverbia van tijd als 'éireira, s'ha, róre ol' xxi rórt, ter aanduiding van hetgeen alsdan ol' daarna zal of moet plaats hebben, Matth. 5:24, 7:5, 12: 29, Mark. 3 : '27, Joh. '2 : 10, 1 Kor. 15 : 40, 1 Thess. 4:10, 1 Tim. 3:10; (3) = de eerste maal, voor de eerste maal. Hand. 7 :12,15: 14; y) seq. Genitivo personae = het eerst van twee, d. i. eer dan, vóór een ander, Joh. 15:18; S) to irpÜTov = eerst, het eerst. Joh. 10 : 40, 12 :16, 19 : 39; b) van volgorde «) = eerst, d. i. in de eerste plaats, hetzij al of niet met insluiting van bet begrip der opvolging in den tijd, Rom. 1 : 8, 1 Kor. 11 : 18, 12:28, 2 Kor. 8:5, 1 Tim. 5:4; hiertoe behoort ook do uitdrukking: 'louSaiip re irpoiTov xal quot;EAAiiw = eerst den Jood en ook (d. i. dan ook, vervolgens) den Griek, Hom. 1 :10 (vgl. v. hkngki. a. h. 1.), '2 : 9, 10; (3) = vooreerst, llebr. 7:2, Jak. 3:17; c) van rangorde = eerst, in den zin van allereerst, vooral, voornamelijk, Matth. 0 : 33, '2 l'etr. 1 : 20, 3 : 3; TpoiTov irxvToiv, 1 Tim. '2: 1.

ir p ai to - 7 t ar y $, ou, 6, van hel voorg. wd. en 'iTTifiii z. aid., die vooraan of in hot eerste gelid staal, de aanvoerder of voorvechter, bel hoofd, xlpéreoi(. Alleou Hand. 24:5.


-ocr page 435-

npuTO-rómx.

Utót/tu.

421

ttpu r o-r óxt a, /wv, ra, ~ roc TpwroroKeTaf, zooals de LXX ojj somm. pil. hoeft, van het volg. wd., het eerstgeboorterecht. Alleen Ifehr. 12 : 10.

TTpuTÓ-roKos, ov, lt;5, v), -ov, TtJ, van Tpwroc aid. en ó toko; (v. ti'xtu) hot baren of (sonsn passivo) liet geborene, van daar op deze wijze ge-accontuoord (in ondorschoiding van vfairoTÓKoc. eerst, voordo eerste maal barende) = eerstgeboren, adjective, vtóc — eerstgeboren zoon, Mattb. 1 : 25, Luk. 2:7; b) substantive, a) in 1 alg. en eig. (van menschen on dieren) tx vpai-tótoxx — vrxv TrfurÓTOtcov ~ de eerstgeborenen, Ilebr. 11 :2H; (3) fig. van den in Christus verschonen Zoon (lods, ó vrpuTÓroKoi; zei], tou öeoü = Gods eerstgeboren zoon, Ilebr. 1 : G; als eer s tg esc ha pene, Koloss. 1 :irgt;; als eerstgeborene ot oudste broeder van degenen, die door God tot kinderen zijn aangenomen, Üoin. H:29; als de eerste, die uit do dooden tot een nieuw leven is opgewekt, tpöjtótoxos tmv vexpeov of lx Tiüv vexpüv, Koloss. 1 : 18, Openb. 1 : 5; 7' van de vroegste of oudste goloovigen, voor zoover zij het eerst tot het boil in Christus geroepen en vóór andoren tot zijne hoorlijkhoid ingegaan zijn. Ilebr. 12:23.

tttxi'u, -a'ttu (verwant mot t/ttw), transitive = aan stootou, omstooten, doen vallen, ti' en nra; meestal intransitive = s too ten, ■xpéc, Ti — tegen lots, en ten gevolge daarvan struikelen; in bet N. T. alleen overdracht. — struikelen, in don zin van overtreden, een zondigen mistred begaan, Hom. 11 : 11; toAAk (z. op toAi/?), Jak. 3:2; Vv nv/ = in, d. i. in betrekking tot of ten aanzien van iets, bijv. èv viï//w, Jak. 2:10, vgl. 3:2: èv , waar men de constr. ook wol als Dativ. instrumentalis verklaart (vgl. op tv 5); mot het nevenbegrip van zich in het verderf storten, ton val brengen, 2 Potr. 1 :10.

vrépvce, tK, do hiel. Alleen Joh. 13:18, waar over de (ook Ps. 41 :10 gebezigde on daaraan ontleende) spreekwoordelijke uitdrukking: Walpetv ryv Trrépvxv tzl ti\ix , van iemand gezegd ilie uit zondigen moedwil of haat een ander beleedigt of krenkt, vgl. op èirxïpw. Men kan haar ook verstaan in den zin van: zich verraderlijk aanstellen tegen iemand (vgl. het lat. supplantare en ons: iemand den voet ligten). Vgl. smcnm Thos. op TTTepvl^eiv.

kt e pvy i ov, ou, , Diminutiv. v. het volg. wd., de kleine vleugel, van verschillende voorwerpen gezegd die, door plaatsing of gedaante, eenige overeenkomst met een vleugel hebben. Inliet N. T. vrepCyiov rou i'epov eig. = tempelvleugel, waarbij wij welligt in 'talg. todenken hebben aan een van de zijgebouwen des tempels, en dan waarschijnl. aan do ttox Zo^o^üvoa of aan do o-roa pxTiï.ixy, die beidon in een diepen afgrond nederzagen. Meestal echter vertaalt men liet door tinne dos tempels, eu verstaat dit dan van oen godeelte dier zijgebouwen of van bet hoofdgebouw zelf, en wel hetzij van de nok of vorst van bet dak, of van de uitstekende gevelspits. Mattb. 4 : 5 (vgl. mkver a. b. I.), Luk. 4 : i».

uyos, v;. van Trrepóv (v. véT0[iat z. aid.) de veder, van daar de vleugel, Mattb. 23:37, Luk. 13:34, Openb. 4:8, 9:i), 12:14.

TTTtivói. )}, o'v, van vsToiixi (aor. 'éimiv) z. aid., gevederd, gevleugeld, vliegend; tx xt^vx substantive = do vogels, hot gevogelte. Alleen 1 Kor. 15:39.

t t o é m (ook TTTOiéiu en tttoi^w), -oj , ,

schuw maken, angst aanjagen; in Passivo, KToéoflXt . -OÜfiXl . aor. 1. fc'TTOlffllJV =

angstig worden, beangst zijn, Luk. 21 : 9, 24 : 37.

któwtk; (ook Trro/ifTic), ew;, vj, van hot voorg. wd., hot beangstigen, do beangstiging, doch vervolg. sousu passivo = de angst of schrik. Alleen 1 Potr. 3:0, waarbij vgl. vs. 14enz.over do verbinding van het Verbum mot een zinverwant Nomen in Accusal, winkr's fir. S. 200 f.

nto'Af//«/c, /So?, googr. eigennaam eener versterkte havenstad van Palestina aan de Mid-dellandsche zoo, Ptolomaïs. Zij heette oudtijds Akko; droeg in den llomeinschen tijd den naam, waaronder zij in bet N. T. voorkomt, Hand. '21 :7. en dien zij ontleend schijnt te bobben aan den Egyptischen vorst Ptolernaons Lathiirus, door wieu zij omstreeks eone eeuw vóór Chr. veroverd word; boette in don tijd der kruistochten s I. Joan d'Acre, eu tegonw. Akka. Vgl. het Hijb. Woorden!). 1)1. I. blz. 10 v. op hot wd. Acco.

vtvov. ou, tó, de wan of wanschop, werktuig om het graan in de hoogte te werpen en daardoor van het wegstuivende kaf te zuive-ron, Mattb. 3 :12, Luk. 3 :17.

ttvpco, -vpü, schuw, schichtig maken; in Passivo, Trrvpoux! — schichtig worden, in ruimeren zin = zich verschrikt of vervaard laten maken. Alleen Phil. 1 :28.

■x tv r [ia, «to;, tó, van ttuw z. aid., het uitgespuwde, hetspog of speeksol. Alleen Joh. 9 : 0.

ir t v t oquot; (o, ■ t/|w, v o u w on, t o e v o u w e n, bijz. van kleederen; van boeken, die op opgerolde bladen geschreven waren, = toerollen, toedoen (in tegenstelling van xvxvtvu z. aid.). Alleen Luk. 4 : 20.

If i

fll

m

1

'i

ft

Ui i


-ocr page 436-

xluxüv.

422

riTuw.

kt Cu, -i/a-w, spuwen, abs. Mark. 7 : 33; eV? Ti = ergens in, Mark. 8 : 23; xxi-ix! = op den grond. Joh. 9; G.

tttü/ia, xtoi;, tó, van t/ttw z. aid., de val, de in- of nederstorting; van levende wezens, het gevallene, en van daar !TTi0f4« vexfoO =: hot lijk; later ook zonder vexfov, en zoo in het N. T., Matth. 14:12 (in vele codd.; tisciieno. met don Uec.: vünx), 24 : 28, Mark. 0: 29, Openb. 11:8,0.

tttSo-i;, £W5, van t/tttw, de val, in eigenl. zin, Matth. 7:27; tropisch, in tegenstelling met xvavTutru; z. aid., van de vernedering, don onder-of achteruitgang, die het gevolg is van zondige verblinding, I.nk, 2:34.

■x t w %£ i a, x;, tj, van het volg. wd., het bedelen, do bedel staat, vervolg, in ruimeren zin = de armoede, 2 Kor. 8 : i), Oponb. 2: '.); 2 Kor. 8 : 2: ^ kxtx pxqous ■xtm%stx = de diepe armoede, vgl. op

-ei/trw, van het volg. wd., eig. bedelen, als bodelaar leven, dan ook = arm, behoeftig zijn. Alleen 2 Kor. 8:9.

i), o'v, van ttóüttüj schuchter zijn, zich schuw en angstig bukken, gelijk do houding is van bedelaars, of ook = angstig rondloopen, waartoe de nood dezen drijft, van daar = noodlijdend, arm, behoeftig, in tegenstelling van irAoila-ios, z. aid., Mark. 12 :42, 43 , 2Kor.6:10, Openb. 3:17; tivi' (vgl. over dezen Dativ. dor betrokking winer's Gr. S. 193) = naar of ten aanzien van iets, bijv. tm kóv/im — arm naar de wereld, d. i. aan aardschc goederen, .lak. 2 : 5 (met tisciiend. ; de Uec., alleen volgens Codd. minuscc.: toö xórnov — de armen der wereld, d. i. diegenen uitdo wereld, welke arm zijn); Tïfi zveCuxn — arm naar den geest, in geestelijk opzicht, arm aan betgeen de geest behoeft, Matth. 5:3; overdracht, ook van zaken dio geen waarde hebben, de behoeften niet kunnen bevredigen = armoedig, armzalig. Gal. 4: 9; substantive: o = de arme, de be

hoeftige, Matth. 11 : 5, 10 : 21, 20 : 9, 11, Mark. 10:21, Luk. 0:20, 14:13, 10:20, .lob. 13:29, Hom. 15:20, Gal.2:10, ,Iak.2:2, enz.

Kuyiivi. i)?, waarschijnl., evenals bet Adverb. met do vuist, ■xukoiv de elleboog, van oen verouderden wortel tti/xw, en verwant met trei/xtf en and. ww. die iets dat spits toeloopt te kennen geven (ook met het lat. pungo, pupugi), waarover z. passow onder teukj}, vgl. buttmann's [.exil. 1. S. 17 II'., = ile vuist, de spits gebalde hand. Alleen Mark. 7:3, waar èxv nlj ruyuy vtyuvTai txs xtïpxi; — i nd io n z ij de hand en niet met de of tot een vuist gewas-schon, d. i. naar het schijnt, niet slechts even afgespoeld, maar, door wrijving dor (daardoor tot een vuist aaneengesloten) handen tegen on over elkander, opzettelijk gereinigd hebben. Wij zouden zeggen: stovig, duchtig of zorgvuldig. De Vulgaat vertaalt hot Gr. wd. door crebro, en heeft dus óf anders (bijv. ttukvx , wal reeds door Erasmus gegist word) gelezen, óf voor de oorspr., in zijn oog onverslaanbare, en daarom verkeerde lezing iets anders in do plaats gesteld. Opmerkelijk is het, dat de gissing van Erasmus thans ook door den Cod. Sinait., die doze lezing heeft, gestaafd wordt; z. op kuhvós.

nóiwv, uvo(, ó (volg. somm. v. irvviïxvoiixi, aor. 2. skuQówj, z. aid.), de Python, d. i. oorspr. de naam van den draak die het orakel van Delphi bewaakte totdat hij door Apollo verslagen werd; in latoron tijd echter werden waarzeggers, buiksprekers enz. ook wel ti/Öwvs? geheeten, en van daar dat men tvsv^x kuIIiivoc; , Hand. 16:10 (het wd. komt elders in het N. T. niet voor), ploegt te verstaan in den zin van Sxiij.óviov nxvtiy.iv = een waarzeggende geest.

tt v xv ós, ij, 6v, verwant met irvyny z. aid., eig. digt, ineengedrongen, van eone vaste stof, maar ook van eone opeengepakte schare; vervolg, van hetgeen digt op elkander volgt, gedurig geschiedt, en van daar = gedurig, telkens weder koor end, 1 Tim. 5:23; het Neutrum plur. wxvx adverbialiter = dikwijls, telkens, Mark. 7 :3 (behalve volg. do Vulgata en oenige andd. oude vertalingen, thans ook volg. den Sinait.; do Roe. hoeft Truy^jj), Luk. 5 : 33 (waar ook wel toAA» gelezen wordt); in Comparative (vgl. winer's Gr. S. 210 f.) — meermalen, moor dan eens, Hand. 24:26.

ttuxtsvoj, -eutm, van óflquot;i/)!Tgt;Kde vuistvechter (lat.pugil; eng.boxer), van daar do kunst van den %vkty$ uitoefenen, met de vuist vechten. Alleen, lig., 1 Kor. 0:26.

gt;)?, ii, do deur, inzonderh. de poort, eonerstad Luk.7:12, Hand.0:24, Hebr.l3:12; van den tempel. Hand. 3 : 10; van eone gevangenis, Hand. 12:10; zinnebeeldig wordt van eene enge en breede poort gesproken, Matth. 7 :13, 14, Luk. 13:24 (waar echter ook éupx gelezen wordt); tt/Aai 'jjou, Matth. 16:18,= poorten van den Hades of het do oden rijk, is eene bij de Grieken en Romeinen zoowel als de Hebreën (vgl. waiii., Glavis librorum V. ï. Apoer. in v.) gangbare omschrijving van het doodenrijk zelf, dal men gewoon was zich als door zulke poorten versterkt en afgesloten voor to stellen.

wfidv, (Svos, S, do voordeur of voorpoort, d. i. de hoofdingang van een gebouw.


-ocr page 437-

TliivOxuo/uai.

423

Uupoa.',

bijz. van eon palcis, tempol of andei' groot gebouw, waaraan zich verschillende xvhoci bevonden (vgl. Hand. 3:10, 12:10), Matth. 26:71, Luk. 16:20, Hand, 10:17, 12:14; in deze poort was eene kleinere deur, bestemd voor degenen die bij nacht wenschten te worden ingelaten, v Hópx tou jtuawvo? = de poortdeur. Hand. 12:13, waar somm. (evenals Matth. 20:71), ten onrechte ttuAoiv voor synoniem met Tpoxubiov, Kpóllvfov verklarende, voorhuis vertalen, en daarbij aan bet voorvertrek of do voorzaal bij de poort gedacht willen hebben, ofschoon truKuv eene enkele maal in deze metonymische beteekenis schijnt voor te komen (vgl. de Lexx. en wrNER's Kealwörterb. op Hauser); tuAwv = =

stadspoort, en in dien zin in Plnrali, Hand. H:13, Openb. 21:12 env., 22:14.

vu v ö avohui , fut. TsCrronxi, aor. 2.

llepon. Mod., vragen, navraag doen, vernomen, door eene directe vraag gevolgd, Hand. 4 : 7, 10 : 29, 23 : 19; door eene indirekte mot den Indicat., Hand. 10 : 18; mot den Optativ., om iets als tot de voorstelling des vragenden be-hoorende te kenmerken. Luk. 15 : 26, 18 : 30, Joh. 13 :24, Hand. 21: 33 (waar eerst de Optativ. en vervolgens do fndicativ. gebezigd wordt, vgl. daarover winer's Gr. S. 268); vctfi nvos en ti xxfx Tivo? = iets van iemand vernemen, er bom naar vragen, Matth. 2:4, Joh. 4:52; bijz. van hot instellen van eon gerechtelijk onderzoek, trspf tivo( — naar of over iemand. Hand. 23 : 20; soq. 'dri = vernemen, in denzin van door vragen te weten komen. Hand. 23:34.

trBp, rvpói, tó, hot vuur, a) in gewonen zin, Matth. 3:10, 13:40, 17:15, Luk. 22:55, Hand. 28 ; 5, enz.; als Genitiv. attributiv. vaak met andere, vooral zinverwante Nomina verbonden, tor hebraïseorendo (doch ook aan andere talon niot vreemde) omschrijving van een Adjectief-begrip (vgl. winiïr's Gr. S. 211 f.), ai.kx. iiutt-mann's Gr. S. 140, KüiiNun's Gr. S 473. c. d.) = v n r i g, brandend, gloeiend, als (pt/IS, avQfxuti;, Aa/zxaJf?, ttv^oi Tvpót, Hand. 7:30, Hom. 12 : 20, Hebr. 1:7, Openb. 4:5, 10: 1, 19 : 12; over Trvpoi; ^Aoc, Hobr. 10 : 27, z. op ttamp;nivoe roC Trvpóe — brandende of boete oven, Matth. 13 : 42; daarentegen voor oen ander Nomen in Genit. als: srSp (pAoyói; — vuur van oen vlam, daarin bestaande, d. i. oen vlammend vuur, 2 ïhess. 1 : 8 (waar echter ook, waarschijnl. door correctuur,

— vuurvlam gelezen wordt); b)onoigenl. wordt vup gebezigd van do verwoesting door het vuur aangericht = de brand. Huid. 2: 19, 2 Petr. 3:7; van den bliksem, Luk. 9 : 54, 17 :29, Openb. 8:7, 20 : 9, vgl. Hebr. 12 : 18; c) tot hot fig. on overdracht, gebruik van vüp behoort, waar liet gebezigd wordt als beeld van twist on tweedracht. Luk. 12:49, vgl.Jak. 3:0, waar do tong eou vuur wordt genoemd om bot kwaad dat zij sticht; of als beeld van het goddelijk strafgericht over de onbekeorlijkon, in de uitdrukking: (3xxTi'%ctv Iv wpl — met vuur doopen, Matth. 3 : 11, Luk. 3:10, vgl. op |3«TT/fw; inzonderheid do voorstelling van de onderaardscho strafplaats dor boozon onder het beeld van een brandenden oven (xxfuvos toü irvpóti) Matth. 13 : 42, 50, of vuurpoel (A/^v») tou rvfó:) Openb. 19 : 20, 20 : 10, 14, 15, vgl. 21 : 8; deze plaats heet elders ook yeévvx tou vupói; — vuurbol (vgl. op yeévvx), terwijl het daarin brandende vuur ttrfierTov, alwviov = on-nitbluschbaar, eeuwig wordt genoemd op pil. als Matth. 18 : 8, Mark. 9:43 (vgl. vs. 41), Jud, vs. 7 enz.

Trvpx, x(, ij, van het voorg. wd., eig. datgene waarop iets verbrand wordt, do vuurhaard on bijz. de brandstapel, vervolg, ook hetgeen verbrand wordt zelf, de bijoongoboopto brandstof, hot vuur of houtvuur. Alleen Hand. 28:2, 3.

Trupyof, ou, é, (verwant met ons: burgt), de toren, bijz. een der wachttorens dio zich op den muur van versterkte steden plachten to bevinden, on in dien zin waarschijnl. Luk. 13 : 4; vervolg., in ruimeren zin, van een hoog, torou-vormig, of mot torens voorzien gebouw (vgl. ons kasteel), dat hetzij tot verdediging of tot woning diende, Matth. 21 :33, Mark. 12:1, Luk. 14:28.

tt upittii, -ttw, -Jw, van bot volg. wd., koortsig zijn, de koorts bobben, Matth. 8:14, Mark, 1 : 30.

irvpeTÓi;, oü, ó, van to to'p /.aid., do brandende hitte ol glood; bij ziektebeschrijving = do koor ts, Matth. 8 : 15, Mark. 1 :31, Luk. 4:38, 39, Joh. 4:52, Hand. 28:8.

tt up m os, ïvy, ov, van to vSp aid., vurig, er als vuur uitziende on blinkende, vuurrood. Alleen Openb. 9:17.

■xupÓM, -co, -iIitco, van to trüp z. aid., in Active = branden, in brand stoken, verbranden; in het N.T. alleen in Passive, vupóoiixi, -ov(zxi, porf. Te?rvpuiiixi, a) in eig. zin = door vuur verteerd, verbrand worden, 2 Petr. 3 : 12; f3EAgt;) Trsvupco^évx — brandende pij-Ion, vuurpijlen, d.i. oen soort van werptuig, van brandende sloffen voorzien, vooral om sehopen in brand te steken (de malloolus der riomoinon, vgl. paiu.v's Heal-encyclop. op dit wd.), Kfez. 0: 10; b) oneig. van motalon: tv Kanbifvreirupanévu = in don oven, d. i. in het vuur gebrand


-ocr page 438-

YluióxZcc.

424

of gegloeid, en van daar de fig. uitdrukking: TóSst; veTVfunéiot üpenb. 1:15; Openb. 3:18: Xpvrfov TrtTrvfUnévov èx nvpó; — go ml door vuur gelouterd of beproefd (hebr. 11!*), vgl. de wette a. h. 1.; c) overdracht. = branden, van pijn of smart (volg. and. van ijver), '2 Kor. 11:29; van onkuiscbe begeerte, 1 Kor. 7:9.

tt u f f ci^ oi, -xtu , van het volg. wd., rood, roodachtig zijn. Alleen Matth. 10:2, it.

Wffói;, a, óv, van to rvp 7., aid., eig. vuur-kleurig, d. i. vuurrood, doch vervolg, onk vaii allerlei kleurmengingen waarin rood den boventoon heeft, bijv. ros, Openb. 6:4, 12:3.

ov, ó, gr.eigennaam Pyrrhus. Zoo heet Hand. 20 : 4 (volg. tisciienü. ; de Ree. laat dezen naam weg) de vader van zekeren Sopater, een geloovige uit Rerea, die Paulus oen eindweegs begeleidde.

t v p co v if, euf, li, van Kvpóui z. aid., eig. de verhitting, het branden, vervolg. = de brand, Openb. 18 : 9, 18; overdraclit. = de hitte of vuurproef des 1 ijdens, 1 Petr. 4:12.

TTia, eene enklitische Partikel, waarover z. op , /xi(, oUzio en ol/iévu.

Twhéu, -ü, grondvorm van het Depon.

med. Tuhéonxt veel aan eene plaats vorkeeren, daar dikwerf komen of heengaan, en oven als dit van xéfM (veeltijds TeAo/ia;) aankomen, in beweging zijn ergens been; van daar hijz. van hen gezegd, die eene plaats plegen te bezoeken, daar verkeeren om hunne waren om te zetten (verg. ons werkw. markten, en de verwantschap iu het. latijn tusschen venio en veneo, ventito en vendito), = verkoopen, absolute, en in tegenstelling met z. aid., Lnk. 17 :28, Openb. 13:17; t/, Matth. 13:44, 19:21, Mark. 10:21, enz.; ri tivo; = voor zekeren prijs (vgl. over dezen Genit. winkü's Gr. S. 185) Matth. 10: 29; het Particip. ol substantive = ile verkoopers, de kooplieden, Matth. 21 :12, 25 : 0, enz.

wwAoc, ou, è, y, het veulen van een paard, doch vervolg, ook in 'talg. het jong van oen dier; in het N. T. hijz. van een ezel, het ezelveulen, Matth. 21 : 2 env.. Mark. 11 : 2 env.. Luk. 19:30 env.; xiïamp;oc 'óvov, Joh. 12:15.

5rlt;w-5roTf, Adverb., van tu z. aid. en voré z. aid., van het verledene = nog ooit, van ile toekomst = ooit nog, met een negatie = nog nooit, nooit meer, Luk. 19:30, Joh. 1:18, 5:37, 0:35, 8:33, 1 Joh. 4:12.

Trcopóu, -w, -üirio, van ó eig. de poreuze tufsteen, ook wel een ligtere soort van marmer, doch vervolg., als medische term, ook gebezigd van eene plaatselijke verharding, bijz. het eelt, on van daar beide versteenen en vereelten overdracht. = verharden, d. i. verstokken of verstompen, en daardoor gevoelloos maken, rijv xaps/xv, tx voyixxta nvof = iemands hart of z innen (als organen van zijn geestelijk leven) verharden, d. i. hem stomp of onvatbaar maken zoodat hij de waarheid niet of moeielijk verstaat, Mark. 0:52, 8: 17, Joh. 12:40, 2 Kor. 3:14; nvx — iemand naar zijn geheelen persoon, in verstandelijk ot zedelijk, of in beiderlei opzicht, verharden, zoodat hij blind is voor ile waarheid, of onwillig om haar aan te nemen, of beiden te gelijk, Hom. 11 : 7.

■xwpcoti, fw;, ij, van het voorg. wd., de verharding en daardoor teweeggebrachte ver-stomping; overdracht., absolute en mot t!)? xxpSfai;, Mark. 3:5, Rom. 11 :25, Efez. 4:18.

ttw?, eene enklitische partikel, waarover z. op eiVw? en

t w?, Adverb., van het verouderde xóc, vragend Correlativ. van 'dt (waarvan ook vol, vov, vü. vróöiv, enz.), hoe, 1) als Vraagpartikel, a) bij direkte vragen = hoe'? op welke wijze? x) seq. Indicat., bij vragen die eenvoudig ten doel hebben iets te vernemen, Luk. 10 : 20, Joh. 9: 10, 20, 1 Kor. 15:35; bij zulke die een gevoel van verwondering of verstoordheid te kennen geven, of eene zijdelingsche wederlegging in zich sluiten (hoe is het mogelijk, hoe kan het zijn dat, enz.), Matth. 7 : 4, 12 : 29, 34, 21 : 20, 22 : 12 , 45, Mark. 12 : 35, Luk. 1 : 34, 20: 41, Joh. 3 : 9, 1 Kor. 15 : 12, Gal. 4 : 9, enz.; in dezen /.in vaak met andere Partikels verbonden, als: va( ouv = hoe dan'? hoe dan toch? d. i. hoe is het in een gegeven geval mogelijk ot denkbaar dat, Matth. 12 : 20, 22 : 43, Joh. 0 : 42,

9 : 19, Rom. 10 : 14; anders daarentegen Rom. 4 : 10, waar zijne gewone kracht behoudt; xxi sriS? = en hoe dan? indien dit zoo is, dit moet worden toegestemd? Luk. 20:44, Joh. 12: 34, 14 : 5, 9, Ifand. 2:8; tto? Sé, na een voorafgegaan !r«5 ouv, = en hoe? om iets als even onmogelijk als iets anders aan te duiden. Hom.

10 : 14, 15; ttw? = hoe komt het dat niet? waarom niet? Matth. 10:11, Mark. 4:40, 8:21, Luk. 12:50; daarentegen kcóc oux! = hoe is het mogelijk of denkbaar dat niet? waardoor dus de mogelijkheid van iets anders ontkend en de inbond der vraag te sterker bevestigd wordt, Rom. 8 : 32, 2 Kor. 3 : 8; /3) seq. Conjunct, aor. (vgl. over dezen Conj. doliberativ. wmnn's Gr. S. 225), waar gevraagd wordt, hoe iets zou moeten of kunnen gebeuren, dat als onmogelijk moet gedacht worden, Matth. 23:33; ook met oZv, Matth. 20:54;


-ocr page 439-

425

y) enne enkele maal seq. Oplat, mol «v, waar de vragende zieli iets als onmogelijk denkt, Hand. h : 31, vgl. ai.ex. iiuttmann's Gr. s. -188, '219.; li) bij indirekte vragen (üi afhankelijke voorstellen = Hvuif (waarvoor het, met uitzondering van een enkele pi., overal in hot N. T. gebezigd wordt) z. aid., = boe, ce) seq. Indicat., om de wijze te beschrijven waarop iets werkelijk geschiedt nf behoort te geschieden: Matth. 0 : '28, Mark. 12 : 41, Luk. 8 : 18, .loh. 0 : '21 , 1 Kor. :i: 10, Efez. 5 : 15, enz.., of heeft plaats gehad: Mark. 5 : 16, Luk. 8 : 36, Joh. !l : 15, Hand. il : '27, 11:13, of geschieden zal: Mark. II :18, 1 Kor. 7 : 3'2, 38, 34 (op al welke pil. echter ook, en grammatisch heter, de Conjunct, gelezen wordt); (3| seq. Conjunct., waar alleen vraag is naar de mogelijkheid van iets, hoe het zou kunnen geschieden, Matth. 10:19, Mark. 14:1, 11, Luk. 12:11, '2'2:2; — '2) hij uitroepingen staat tw; in de heteekenis van boe! vóór Adjectiva en Adverbia, Mark. 10:23, 24, Luk. 18:24; = hoe! hoe zeer! vóór Verba, Luk. 12:50, Joh. 11 : 36.


P.

Pa a/3 of'Pa ^ a/3, onverbuigh. hehr. eigennaam li ach ah; zoo heette de burgeres van .le-richo, bij welke de door .lozua uitgezonden verspieders bunnen intrek namen (.loz. 2:1), Matth. I :rgt;, llehr. 11: 31, Jak, 2:25,

pa(3/3/, het liebr, wd. Rabbi van ^

voel, groot, vgl. het lat. magister van mullus of magnus, en ons: Meester), de eeretitel dor joodsche leeraars ten tijde van Jezus, Matth. 23 : 7, 8. Ook Jezus werd met dien titel door zijne leerlingen en anderen toegesproken, Matth. 26:25, 49, Mark. 9 : 5, 11 : 21, Joh. 1 : 39, 50, 3:2, enz. Vgl. het liijh. Woordenb. Dl. lil. blz. 164.

P a(3/3o I/v iquot;, ook pa/3/3ow', het Aramésche wd. liabban of Rabbön | ]1^) met bet Pron. atf. 1 ps. —- mijn Rabbi, mijn Meester, welke titel bij de latere Joden als de eervolste gold, waarmede leerlingen eeuen leeraar begroetten. Mark. 10 : 51, Joh. 20:16. Vgl. bet voorg. Art. ou de daar aangeh. pl. uit liet Hijb. Woordenb.

P uft o co, -/Vw, aor. 1. pass. lpp'a(3JiV5t)v (ook met ééne p, z. winer's Gr. s. 69), van bet volg. wd., met roeden slaan, stokslagen geven, Hand. 16:22, '2 Kor. 11 : 25.

pa (3 So?, ou, li, a) = de roede of staf (lat. virga), llehr. 9:4, Openb. 11:1; h) = de roede als tuchtmiddel, de stok, 1 Kor. 4:21; ei) = de staf om op te leunen, do wandelstaf of -stok, Matth. 10:10, Mark. 6:8, Luk. 9:3, Hobr. 11 : 21; d) = do staf als toeken van waardigheid en macht, de schep ter of heerschersstaf, llobr. 1 : 8, Openb. 2 : 27, 12:5, 19:15.

JapSou xos, ov, ó, van het voorg. wd. en gt;!XM 'dd., eig. een bundel roeden of staven dragende of voerende, en van daar in '1 alg. eeu titel van magistraatspersonen, wier bevoegdheid om orde en lucht te handhaven door dit toeken werd aangeduid, doch te Home moer bepaald van hen die het recht hadden de fasces door Lictoren voor zich uil te doen dragen, en vervolgens ook van die Lictoren zeiven, d. i. de dienaars of gerechtsdienaars, die voor de overheidspersonen uitgingen, orde en rust moesten bewaren en de lijfstraffen voltrokken. In laatstgen. zin Hand. 16:35, 38.

'Vxyav, ó, onverbuigb. bebr. eigennaam I!a-gau, die in het geslachtregister van Jezus, Luk. 3:35, voorkomt.

potsictjfyyux, xtos, tó , van pxSioufyéco (v. fxSiovpyói; ligtzinnig, ó pxSioupy de deugniet of schelm, en dit van piSioi; ligt, ligtzinnig, en 'épyco ipyx^onxc z. aid.) ligtzinnig bandelen, schelmerij plegen, van daar het schelmstuk, misdrijf. Alleen Hand. 18: 14.

pxSiovpyfx, xc, van pxSiovpyéco ■/.. opliet voorg. wd., de ligtzinnigheid , heginsellooze slechtheid in het handelen, de boosheid of slechtheid, vooral van dcu bedrieger of opligter, en van daar ook = booze streken, arglistigheid. Alleen Hand. 13:10.

pax«, gr. vorm van het chald wd. dat

door do Joden van 'slleilands tijd als scheldnaam gebezigd werd, en leeghoofd, domkop of deugniet schijnt Ie moeten beteekonen. And. willen bet, doch ten onrechte, afgeleid hebben van het hehr. pj^ uitspuwen, zoodat wij zouden hebben Ie denken aan iemand dien men uitspuwt, d. i. veracht. Alleen Matth. 5:22.

paxo;, eo;, oi/?, tó, van pyyvunt z. aid., het gescheurde en gelapte kleed, doch ook de lomp of lap, en in laatstgen. zin Matlb. 9: 16, Mark. 2 : 21.

'i' x (j. a, ij, onverbuigb. geograf. eigennaam


54

-ocr page 440-

426 'PxvtiZu.

eener stad, een weinig noordelijk van Jeruzalem gelegen in het stamgebied van llenjamin, Ha ma. Matth. 2:18.

pxvTi'^M, -;Vw, aor i. spfxvno-a (ook ifxvTirx geschreven, z. wineh's Gr. S. 09), partic. perf. pass. èffeevTiTiiévoi; (in somm. uitgaven Ilebr. 10: 22 ook 'epxvTiTiiévof, in and. de geredupliceerde vorm ((fuvTKriüvoti, waarover vgl. winrr's Gr. t. a. pl.) etymol. van fttvrói; (vgl. fxi'vai nat maken, besprengen) besprengd, en evenals het l'rimitiv. v. d. wd. = besprengen, besprenkelen (in den zin van wasschen of reinigen; wei-ligt Mark. 7:4, waar het in eenige Codd., ohd. and. in den Sinait., in de plaats van ge

lezen wordt), met Acc. van het object en Dat. van de stof waarmede, Rehr. 9 : 19, 21, op welke pil. gedoeld wordt op de door de wet voorgeschre-vene symbolische reiniging door middel van het dusgenaamde water der afzondering (Num. 19 :9), waarover vgl. het li ijl). Woordenb. Dl. III. blz. 189; hiertoe behoort ook Ilebr. 9:13, waar oneigenl. van de rzoSiii; =: de asch eener

jonge koe (het werkzaam bestanddeel van het water dor afzondering) gezegd wordt, dat zij de verontreinigden besprengt (fxvTi'^ova-x), in plaats dat de verontreinigde er mede besprengd wordt; overdracht. Ilebr. 10:22: ipfacjneiisvoi ras KzpSfees xiro rvveiSqTeim; rovipxf, waar over den Acc. van hot meer verwijderde object bij het Passiv. vgl. winer's Gr. S. 205, en over de constructio praegnans, waardoor êpfxvrnr/zsvei (als het middel waardoor de reiniging plaats heeft, in plaats van xxQxpivizévoi) met xtto rvveiS. ttov. verbonden wordt, winer's Gr. S. 547, ai.ex. buttmann's Gr. S. 276. — liet wd. komt, buiten den Br. a. d. Ilebr., in bet N. T. niet voor.

pxvriirnói;, ou, ó, van bet voorg. wd., de bespronging, besprenkeling, als hot wettelijk symbool der reiniging; aV/ix pxvTiritov, Ilebr. 12 : 24 = bloed der besprenging, d. i. waaarmede besprengd wordt;

«'i/ixTOS, 1 Petr. 1 :2 = bloed besprenging, besprenging met bloed; vgl. over dezen Geuit, winer's Gr. S. 109 en z. verder op afyx.

pxKi^Mj -iVw, aor. 1. sppxirira (ook cpeévirx geschreven, z. winer's Gr. S. 09), van $ puit li ile roede of stok, van daar eig. met roeden slaan, stokslagen geven, doch vervolg, ook van bet toedienen van slagen of klappen met do vlakke hand (pxTivxt ro ttxtx^x/rijv 7 vaöov xkhei'fric otov to 'sti kópfys, 1'ape

in v.), en zoo Matth. 5:39, waar stti rijv Ttwyóvx er wordt bijgevoegd, en misschien ook Matth. 20 : 67, waar het absolute slaat, doch waar het in elk geval van xobxtpi'^u (z. aid.) onderscheiden wordt.

pititriix, utoq, to', van hot voorg. wd., eig. de stokslag, doch ook wel (vgl. papu in v.) = de slag of klap met do vlakke hand, de oorveeg of kinnebakslag. Mark. 14 : 65, Joh. 18:22, 19:3.

pxevu, -5«, verwant met pijrru, fjyvu/M z. aid., slaan, smijten, s too ten. Luk. 9 : 39 (volg. de lezing van den God. Sin.: pxcrrsi kxï errupxa-rei xï/róv), en bovendien als Variant van pfariü Mark. 9: 18 (God. D).

pxlt;p/i;, i'Sof, ^, van pxxTM naaien, de naald, Matth. 19:24, Mark. 10:25, Luk. 18:25. 'Px%xl3, z. op 'Vxxp.

'pa%gt;(a, v, onverbuigb. hebr. eigenn. Rachel; zoo heette de meest geliefde van Jakobs vrouwen, de jongste dochter van Laban en de moeder van Jozef en Benjamin, wier graf was te Dethlehem, (Gen. 35 : 19, 20), Matth. 2 : 18, vgl. Jerem. 31 : 15.

'p e (31 z x 2, {f, onverbuigb. hebr. eigenn. Re-bek ka; zoo heette de vrouw van den aartsvader Izaiik, Rom. 9:10.

psjil (ook pxiSy geschreven), if, het lat. rheda, een wd. van tateren oorspr., volg. somm. aan het Gallisch ontleend, de wagen (met vier, in onderscheiding van to xpfj-x met twee wielen). Alleen Openb. 18 :13.

'Ve/apxv (ook 'Pxilt;pxv en 'Petpxv geschreven), ó, de onverbuigb. (volg. somm. oud-egyptische) eigennaam Remphan of Rep ban, door de LXX gebezigd Amos 5 : 20 tor overzetting van bot daar voorkomende Kijoun, waarvoor zij schijnen gelezen te hebben Kniwan, d. i. de bij do Arabieren en Perzen gebruikelijke naam der planeet Saturnus. Van daar de vermelding van dien naam Hand. 7 : 43, waar de voornoemde plaats uit Amos den spreker voor den geest heeft gestaan, en dienen moet ten bewijze dat de voorvaderen der Israëlieten zich aan afgodischen sterrendienst hadden schuldig gemaakt. Naar bet schijnt echter, berust deze overzetting op misverstand van den hebr. tekst, en moet Kijoun daar door toestel, opstal of iets derg. worden weergegeven. Vgl. hot Rijb. Woordenb. Dl. II. op Kijoun.

(éoi. peva-ui (bij de Classici zeldzaam in plaats van peóvoiixi of fufaoitxi) vloeien, vlieten. Alleen Joh. 7:38.

p é w, ongebr. wortel van het perf. e'i'pyKx, perf. pass. e'fptiiixi, fut. pyöyo-oiixi en elpyvoiixt, aor. 1. pass. êpp'ij^v, onatt. èpp'éflijv, particip. pyéefc, = fTpw z. aid., = zeggen, spreken, bijz. van hetgeen door God, of van Godswege, door den mond der profeten gesproken werd, met Sik of vró nvof, Matth. 1 : 22, 2 : 23, enz.; nvi' = tot


-ocr page 441-

'Pyyiov.

427

iemand, bijv. roif zpxce/oii;, Mattli. 5 : '21 = lot (1 o oiulon (niet door d. o.; vgl. over deze liet. van den Dat. bij liet Passiv. winer's Gr. S. •190), en zoo ook Hom. 9 : quot;12, '20, Gal. 3 : 10 (waar liet met èiruyyeïJai als Subject verbonden is om te doen uitkomen, dat de bier bedoelde beloften bij wijze van godspraak gegeven waren), Openb. 0:11, 9:4.

'Pyyiov, hu, to, geogr. eigennaam der zee-slail lihegium, tegenw. Reggio, aan de uiterste zuidelijke spits van Itenedon-Italië, tegenover Sicilië, in bet gebied der liruttii gelegen. Hand. 28 : 13.

fyiyitx, «ros, to j van liet volg. wd., do brenk of scheur, in de wanden van een bouwvallig buis. Alleen Luk. 0; 49.

fyyvvui, jonisch ook pt)lt;ro-«j (Mark. 2 : 22, 9 : 18), fut. fföti, aor. 'éffaï-ce, a) in eig. zin ce) — scheuren, breken, doen barsten, t/, Matth. 9:17, Mark. 2:22, Luk. 5:37; tlt;v4 == verscheuren, van woeste of wilde beesten, Mattli. 7:0; hyperbol, en lig. van een' boozen démon, die door schokken en stuiptrekkingen het lichaam eens lijders vaneen rijt, verscheurt, Mark. 9 : 18, Luk. 9 : 42; b) oneig. = losmaken, losbreken, en in dien zin bijz. = fqynni (pöóyyov, eei/Siiv, door de

Classici oorspr. gezegd van stommen en kinderen, die hunne stem losmaken, d. i. beginnen te spreken, doch vervolg, ook in den ruimeren zin gebezigd van de stem verheffen, uit- of losbarsten. Gal. 4 : 27 (in een citaat uit .les. .quot;ii : 1 volg. de LXX).

pgt;(;/«, xrot;, to, van het ongebr. féai z. aid., a) in eig. zin, al hetgeen door iemand gesproken wordt, en wel «) = het woord, Matth. 12 : 30, Luk. 20 : 20, 2 Kor. 12 : 4, Ilebr. 12 : 19; bijz. in Plurali van woorden tot een verhaal of rede aaneengeschakeld, Luk. 7:1, 24 :11, Joh. 8 : 20, Hand. 10:44, 11:14; (3)= bet gezegde, de uitspraak, Matth. 20 : 75, Mark. 9 :32, Luk. 2 : 17, 50, 18 : 34, Hand. 28:25, enz.; b) met het oog op den inbond van het gesprokene, van al hetgeen iemand zegt om anderen te onderwijzen, te vermanen, hun iets te gelasten of aan te kondigen, hen van iels te betichten of aan teldagen, enz., en van daar = het woord x) in den zin van de leer of verkondiging, Joh. 0 : 03, 14 : 10, Hand. 2 : 14, 10 : '22, 13:42 , 20:25; biertoe behooren de pil. waar sprake is van het woord of do woorden Gods, d. i. van de beilswaarheden die van Godswege gepredikt worden, Joh. 3: 34, 8: 47, 17 : 8, fiom. 10:17, Kfez. 0 : 17, 1 Petr. 1 :25, Openb. 17 : I7, vgl. Hom. 10:8, Efez. 5 : 20 (waar somin., op het voetspoor van VKNKMA, voor tquot;v pyftxri. év xt^xn willen gelezen hebben); van de woorden dos beils, door Christus gesproken. Job. 5 : 47, 12 : 47, 48, !•gt;: 7; (viuxtx ximiov — woorden van eeuwig loven, d.i. leeringen, welker betrachting in het bezit daarvan stelt. Joh. 0 : 08, vgl. Hand. 5:20; to pii/iXTiji; tt/Vtew; =: het woord des geloots, d. i. de verkondiging waarvan het geloof (door Christus in God) den inbond uitmaakt, Hom. 10 : 8; /3) van last, bevel of voorsch rift, to tivos. Luk. 5:5; nv isoC, Luk. 3:2, Ilebr. 11 : 3; y) van aankondiging of belofte. Luk. 1 : 38, 2 : 29, Ilebr. 0 : 5, 2 Petr. 3 : 2, Jud. vs. 17; J) van aanklacht, Matth. 18:10, 27: 14, 2 Kor. 13:1; vgl. ook de spreekwijze: hutelv Muxtx (3hx7(f)vtij.ce sV? tivx of n — lasterlijke taal tegen iem. of iets spreken. Hand. 0: 11, 13; c) metonym. van de zaak zelvo die verhaald of waarover gesproken wordt, liet fe i I, de gebeurtenis. Luk. 1 : 05,2 :15,17,19,51, Hand. 5:32, 10:37; naar bebr. spraakgebr. = — 'iet l'ing) Luk. 1 :37, vgl. 4:4. 'Vyvx, ó, onverbuigb. hebr. eigenn. Hhesa, die in bet geslachtregister van Jezus voorkomt, Luk. 3:27.

fyro-u, z. op fviyvvui en vgl. op favvu. ptj rap, o/io?, o, van het ongebr. pea z. aid., de redenaar, de (openbare) sprek er. Alleen Hand. 24: 1.

Pgt;)tw;, Adverb., van pt/ro'? (Adject, verbale van het ongebr. péai z. aid.) uitgesproken, uitdrukkelijk gezegd, en van daar = uitdrukkelijk, duidelijk. Alleen 1 Tim. 4:1.

p/^x, gt;(;, de wortel, a) in gow. en eig. zin, van boomen eu planten, Matth. 3:10, 13: 0, en de parall. pil.: 'ex pi^iïv — van den wortel af. Mark. 11 : '20; lig. beet het van een onstandvastig belijder van Christus: oöx 'é^si pl'^xv h éccuTtf = hij beeft geen wortel in zich zelven, d.i. bel in hein geplante woord lieefl, wegens gebrek aan vatbaarheid van den bodem zijns gemoeds, geen wortel daarin geschoten, Matth. 13 : 21, vgl. Mark. 4 : 17, Luk. 8 : 13; b) overdracht, wordt p/^a gebezigd a) — oorsprong, oorzaak, 1 Tim. 0: 10; Hebr. 12: 15: p/^x KiKptxc; = wortel der bitterheid, d. i. die bittere vruchten voortbrengt, als beeld van een ongeloovige, die door zijn verkeerden wandel kwaad in de gemeente sticht (vgl. Ilenl. 29 : 18); (3) van een menschelijken stain- of geslac litho óm, waarvan de 'pi^x het hoold of den grondvester van het geslacht voorstelt, de xAaioi de afstammelingen, Hom. II : 10, 17, 18, waar p'/?a verslaan moet worden van de aartsvaders (vgl. vs. 28) als stam-


-ocr page 442-

'Püo^xi.

'PiZdu.

428

vaders iler Joodsche natie, np welke de geloovig geworden heidenen, als tukken op den stam, waren ingeënt ; metonym lieet de Messias: gt;) pi'^x toS 'lea-Txi, AxulS = lt;le wortel van Isaï, van David, in plaats van de spruit uit dien wortel (waarvan de stam als uitgehouwen gedacht wordt), d. i. de verre nakomeling uit dat schijnbaar ten ondergang bestemde geslacht, Rom. 15:12, Openh. 5:5, 22:10.

p (£ w, -w, -Ü7U , van het voorg. wd., w o r-t e I doen schieten, inplanten; in Passive = wortelen, wortel schieten, overdracht. == vast staan, lv ciyiTy — in de liefde, als grond of beginsel van handel en wandel, Kfez. 3 : 17; èv avrii, t. w. tS Kvf/ic, = in (d. i. in het geloof aan of do geloovige gemeenschap met) h em, Koloss. 2 : 7.

pify, ti, van p'/xtw z. aid., de worp of zwaai, in 'talg. de snelle beweging van iets, en van daar p'/Tri) ofyUu^noO — oogwenk, o ogen-hl ik. Alleen 1 Kor. 15:52, wa.ar in somm. Codd. echter ook pWij gelezen wordt, z. aid.

p i tt co van vj p'»»/; de blaaspijp of

waaier, van daar eig. = wind maken, hetzij om aan te blazen of om af te koelen, doch vervolg, ook = dooi' wind in beweging zetten, en zoo bijv. van baren die door den wind opgestuwd of voortgezweept worden. Alleen .lak. 1 : (l.

pl TT ra, in bet Praes. en Impf. ook piirréa (Hand.22: 23), fut. p'AJ/iu, aor. 1. 'éppi^x, particip. paj/ai; (daarentegen pt^an/, vgl. winkm's Gr. S. 48), perf. pass. 'éppipiixi, aquot;) in eig. zin a) — werpen, smijten, rivxcnn, Matth.15:30, 27:5, Luk. 4:35, 17:2; /3) = weg- of afwerpen, v a n z i c h s m ij ten, tx I^xtiu , 1 land. 22 : 23 (waar naukr voorslaat pviyvviu te lezen; doch vgl. de Vries van lleyst Theol. Tijdscbr. 1881, blz. 1124); 7) in de scheepstaal = uitwerpen, van ballast, Hand. 27 : 10; = uitbrengen, van ankers. Hand. 27 : 20; b) overdracht. — wegwerpen ten teeken van verachting, d. i. verwerpen, veronachtzamen, vei' w a a r 10 0-z.en, en zóó volg. velen Matth. 0:30, waar het Passiv. ippinnsvoi door and. echter wordt opgevat in den zin van terneder geworpen t. w. door (d. i. uitgeput van) vermoeidheid. (Vgl. mkver a. b. I. — naiirai a. h. 1. meent, dat, in pl. van fppi////fvoi, Itpmiunévot (van ipmióu z. aid.) moet gelezen worden.

'V o(3ox /.i. ó, gr. vorm van den bebr. eigennaam Hebabeam; zoo heplln de zoon en opvolger van Salomo, onder wiens regeering de scheuring van bet Israëlitische rijk in twee deelen plaats bad. Matth. 1 : 7.

'VóSy. i);, v (als Appellativ. eig. poJt), samentrekking van poSéx de rozenstruik, vgl. ons: U o osje), gr. eigenn. lib ode; zoo heette eene dienstmaagd. Hand. 12:13 vermeld.

'VóSos, ov, geograf. eigenn. Rbodus; zoo heette een tegenover Karië gelegen, tol de groep der Cycladen behoorend eiland (tegenw. li boil is), in de oudheid zeer beroemd, onder anderen dooi' het kolossale standbeeld der zon, dat aan den ingang dor haven stond. Hand. 21 :1.

p 01 %y Sóv, Adverb., van ó po/^o? betgeruisch of gedruiscb door snel bewogen lichamen gemaakt , van daar — met gedruiscb, in snelle vaart, snorrend. Alleen 2 Petr. 3:10.

p 0 HQ a iet, het groote en b ree de

zwaard of slagzwaard, waarvan vooral de Thraciërs en andere barbaarsche volken zich in den krijg bedienden en dat over den rechterschouder gedragen werd, Openb. 1 : 10, 2 : 12 (op welke pil. bet J/Vropio; z. aid. heet), 10 (waar men aan bet 1 : 10 bedoelde zwaard te denken heeft), 0:8, 10:15, 21; als beeld van een zieldoorborend lijden. Luk. 2:35.

p'osrt), ij?, {f, van p'eVm neigen, overhellen of overslaan, bijz. van do weegschaal op het punt van overslaan, de neiging, do doorslag. Alleen, volg. somm. Codd., 1 Kor. 15:52, waar poxi) ètpixbnoü zooveel schijnt te moeten betee-kenen als oogslag of oogopslag, doch waar de lezing pixi), z. aid., de voorkeur verdient.

'Vovpjv, i, onverbuigb. bebr. eigenn. Ruben; zoo heette de oudste zoon van Jakob bij Lea, en naar hem do stam van dien naam. Openb. 7 :5.

'Void, y, onverbuigb. bebr. eigenn. Ruth; zoo heette de schoondochter van Naomi, die, na den dood baar mans, deze uit Moab naar .Inda volgde, en daar met Fioas, een der voorvaderen van David, in het huwelijk trad. Matth. 1 : 5.

'VoVipos, ov. i5, de romoinsche eigenn. Rufus; zoo heette a) een der zonen van Simon van Cyrene, Mark. 15 : 21 ; b) een geloovige te Itome, die misschien wel dezelfde was, liom. 10:13.

pi/fii), i)5, y, van pva, Ipi/w trekken, eig. de doortocht, vervolg. = de nauwe straat of steeg, Matth. 0:2, Luk. 14:21 (waar het van itgt;,XTüx z. aid. onderscheiden wordt). Hand. 9 : 11, 12:10.

póo litxi. póironxi, aor. 1. ipbvcrccnyv, Depon. Med. met (doch alleen bij latere schrijvers) aor. 1. pass. èppuTdyv in pass. beteekenis, verwant met tpi/w trekken, eig. iemand lot zich trokken, t. w. uit bet gevaar, en van daar in bot gew. spraakgebr. = redden, uitredden, verlossen, bevrijden, Tiva, Matth. 27 : 43, 2 Petr. 2:7; nvx cciró nvtif 011 'éx rivof = iem. redden van of


-ocr page 443-

'ZxfipxTiTf/.ó:. 429

'PUTTXpSVOfAKI.

uit eun gevaar, waarbij echter vult op te merken, dat pvoiixi mei dyró in hel N. T. meer schijnt gezegd Ie worden van een nog dreigend gevaar, en dus nadert tot do beteokenis van behoeden voor, in bescherming nemen legen, Matth. li : 13, I Thess. 1 : 10, 'i Thess. 3:3, '2 Tim. i : 18, terwijl men bij pi/ofta» met lx aan een roods aanwezigen gevaarvollen of inoeielijken toestand lo donken hooft. Luk. 1 :74, Kom. 7 : '24 (vgl. v. iiiiNCiliL a. h. I.), '2 Kor. 1 : 10, Koloss. 1 : 13 , '2 Tim. 3 : 11 , 4 : 17, '2 I 'etr. '2 : 'J; ahsolnle en substantive c puóiievog = bel llebr. = de redder, de verlosser. Kom.

I I : '20 (in een citaat uit .les. 50 : '20 volg. de LXX).

iivKxpeOoncii, -tuuonui, aor. I. pass,metbe-teekenis van bel med. éffvrapeuQtiv, Dopon. Mod., vaiifi/Ta/ios z. aid., zich vuil maken, bezoedelen, verontreinigen. Alleen üponb. 2'2 : H (volg. TISCHEND.; do Ree.: fUTróu z. aid.).

puTZf/x, «5, van hot volg. wd., de vuilheid, onreinheid. Alleen, in overdracht, zin, Jak. 1 : '21.

puvxpói,a, dv, Adjecliv., van hel volg. wd., vuil, morsig, van het scliatnelo, liavelooze kleed eens armen, ,lak. '2:'2; in overdracbl. zedelijken zin = onrein, Openb. '2'2 : II (volg. tisciiknu.; de Uec.: pi/jrwv, parlic. v. fvrdu ol' pviróoi).

(unaai, -ü, -qTu, van het volg. wd., vuil, bezoedeld, besmet of vorontroinigd zijn. Alleen, in overdracht, zedelijken zin, Openb. '22:

II : o fvirüv — die besmet of verontreinigd is, indien bet daar ten minslo niet van pvirów, z. aid., moet worden afgeleid. Vgl. op betvoorg. wd.

puTroi, ou, ó, de vuilheid, onreinheid, vau hel lijf, japxo;. Alleen, overdracht., 1 l'elr. 3 : '21.

$vtów, -lt;ü. -wtcii, vuil maken, bezoedelen, besiiielten, verontreinigen. Alleen, in overdracht, zedelijkon zin, Openb. '2'2 : II , waar volg. den liec. fUTruTxrw (in plaats van puvxpev-flifra, wat TiscilUNIi. wil) moet gelezen worden, liij deze lozing van den gew. tekst, mooi ook hel voorafgaande fuxaiv als Particip. van het transit. pviróo) (niet van pwiu z. hov.) worden opgeval.

putris, eojc;, y, = pevtriQ, ij, van pew, peuraj, hel vloeien; roü xï/ixros = de bloed vloeiing. Mark. 5:'25, Luk. 8:43, 44.

pVTi'i, /Jo;, . van ptloi, èpuco trekken, van daai' hetgeen de huid trekt of samentrekt, de rimpel. Alleen, in tropischen zin, Efez. 2:'27.

•\'ai nx'i k ó s, gt;j. óv, genlilisch Adjecliv. van 'Pw/zif, Romeinsch. Alleen Luk. '23:38.

'l'ei lio f, ou, ó, Nomen gentile van . de Itomein, Joh. II : i8, Hand. '2: 10, enz.

'1' m n x'i amp; t £, Adverb., van f'wfja/fw, op zijn Uomeinsch, in de Itomeinsche, d. i. La-tij nsche, taal. Joh. 19 : '20. Vgl. verder op 'Uppx'ttTTt.

'l'ia/itf, i);, (elymolog. = vj pw^i) de sterkte, de kracht), geograf. eigennaam van do wereldstad II o me, de hoofdstad van Italië en van hel ge-beole Uomeinsche rijk, Hand. I8:'2, I9:'2I, '23: II , '28: 14, lil, lioin. I : 7, 15, '2 Tim. 1 : 17.

ptivvuin (ook, doch zeldzamer: pwvvi/w), fóiru, port', pass. 'éppuiixi, imperativ. 'éppaia-o, in l'lurali 'épfua-öe, sterken, bekrachtigen; in Passive = sterk, krachtig worden, in Perl. = sterk, krachtig, in goeden staat of welstand zijn, en van daar aan hot slot van brieven de gebruikelijke groet: 'éppujo of 'éppioah — het lal. vale! valelel = vaar- ol vaartwel! Hand. 15:20, '23:30.


2.

2,apct%ra»{, de niet gr. letters geschreven yrochaldeeuwsche uitdrukking , j,, oen,

aan Ps. 22 : 1 ontleend, gezegde gebruikt in plaats van hel daar voorkomende ^rOTJ^ («n evenals dit = gij hebt mij verlaten, Matth, 27:46, Mark. 15:34.

rrafixoiO ol'lt;r x/3 p x iH l, hel hebr. wd. Zebaotb (plur. van ^9^1 — heil- of legerscharen; xupios — hoer der heir scharen, eene aan hol O. T. (vgl. I Sam, 15 : 2, I's. 24:10, Jes. I '24, '2: 12, enz,) ontleende benaming van God, waardoor deze werd aangeduid, volg. somm. als de aanvoerder van Israels legermachten, volg. and. als de gebieder der geoslenseharen die zijnen troon omringen (vgl. '2 Chron. 18 : 18), of van hel starrenheir (vgl. Jes. 40:20, Jereni, 33:22), Zij beteekent zooveel als ile Almachtige, waarom de LXX er enkele malen ook wel irxvToxpxTMp voor in plaats gesteld hebben. Hom. 0:29, Jak. 5:4.

TxpfixTiritos, ou, ó, van 7x(3f}xTi%w ik vier den sabbat, boud sabbat of rustdag, van daar eig. de sa bbaIsv iering, het rustdag houden, vervolg, moei' bepaald Ier uitdrukking van het begrip van rust dal daarmede verbonden is == rusttijd, rust. Alleen Hebr. 4:0,


-ocr page 444-

S«/3/S«töv.

430

Xxhx.

rx @@eer o v, au , ró, in Pluruli ree Txppxrix, Dativ. to/; vx(3pcelt;Ti (motiiplustisch voor T0V5 Txft-pxToit;, van den ongebr. Nominativ. rxpfix;, vgl. kümneu's Gr. § 298 c.), gi'. vorm van het liebr. n3Bgt; (v. 031^ rusten, uitrusten) =; de sabbat, d. i. rustdag, waartoe do zevende dag der week was ingesteld, en waarop alle arbeid verboden was (Exod. '20:8—I I). Vgl. over den Joodsuben sabbat bet Bijb. Woordenb. Dl. Iü. blz. '225 env. In liet N. ï. wordt crxppceTov gebruikt, a) in gew. en eig. zin van den wekelijkscben rustdag, Matth. I'2 : 8, Mark. 2 : '27, Luk. '23 : 54, Joh. 5 : 9, Hand. 13 : 27, enz.; fyiépx rov rxpfixrov — sabbatdag. Luk. 13 : 14, 14:5, .lob. 19: 31; TxfipxTou óSó; = sabbatsgang, van don afstand gezegd, waarop een Jood op sabbat zich van zijne woonplaats mocht verwijderen (2000 ellen, ongeveer een kwartier uur gaans; vgl. het Hijb. Woordenb. Dl. 111. blz. 228), Hand. I : 12; (rxppxri/} of sv crxpfixtif, en ook met bijgevoegd Art. = op sabbat, Matth. 12:2, '24:20, Luk. 0 : 7, 14 : 3, Joh. 7 :23, enz.; ro rxfifixTov in Acc.= gedurende of op den sabbat. Luk. '23 : 56; over (rcépfixrov SevrepdirpaiTov, Luk. 0:1, z. op het laatste wd.; de Pluralis, (rccppxTx, bo-teekent óf het gewone Meervoud = sabbatdagen, Hand. 17 :'2; óf wordt, wat in het N. T. niet zelden het geval is, als een Enkelvoud gebruikt (volg. wineu's Gr. S. '150 hetzij naar analogie der namen van feesttijden als Saturnalia

en and., hetzij bij wijze van nabootsing van don Aram, vorm Luk. 4:1(1, Mand. 13:14,

16 : 13, vgl. ook Koloss. '2 : 16; zoo ook in do uitdrukking; rxp/Sxrav, Matth. 28:1, waarover z. op en in de veel voorkomende spreekwijze : iv roïf rx/Sfixir/ ol roï; rxppxri = o p den sabbat, op een sabbatdag, Matth. 12: I, 5, 10, 11, 12, Mark. 1:21, '2:23, 24, 3:2, 4, Luk. 4:31, 6:2, 13 :10; — b) synekdochisch van den gebeelen tijd die van den eenen tut den anderen sabbat verloopt, d. i. de week, en zoo in Singulari in spreekwijzen als: Tfürv TxppxTou = op den eersten dag der week. Mark. 16 :9; Si? tov o-appxTou =: tweemaal 's weeks, Luk. 18:12; in Plurali, met enkelvoudige be-teekenis: v in'a i-xpfixTUv = de eerste dag-der week, Matth. '28 : 1, Mark. 16 : 2, Luk. '24 : 1 , Joh. '20 : 1, 19, Hand. 20 : 7; kxtx [uxv txPPxtuv = op lederen eersten dag der week, I Kor. 16: '2.

rxy yvij, )»?, volg. soinm. van rxra-coj txttoj vol maken, vol proppen, en dus verwant met ww. als rayi), TÓtynx enz., het sleepnet of ander groot net, waarmede veel visch te gelijk gevangen kan worden. Alleen Matth. 13:47.

S ai 5 0 u x jsTo c, ou, 6, do Sadduceër, d. i. do aanhanger van ile Joodsche sekte der Sad-dueeërs, die haren naam ontleende, hetzij aan zekeren Zadok, door don Talmud als haar stichter genoemd, heizij aan het hebr. wd. , dat ree li t vaa rd i gen beteekent. Vgl. over tli», Siiddueeërs (in hetgeen hen van andere godsdien-stige sekten van dien tijd kenmerkend onder-saheidde, het Uijb. Woordenb. Dl. III. blz. 229 env. In het N. ï. wordt van hen gewag gemaakt Matth. 3:7, 16:1 env., '22:23, 34, Mark. 12: 18, Luk. '20 : '27, Hand. 4 : 1, 5 : 17, '23 : 6, 7, 8.

SaJwx, 0, onverbuigb. hebr. eigenn. Zadok, die in het geslachtregister van Jezus voorkomt, Matth. 1 :14.

7 x it ui, (txvü, van den ongebr. wortel vxia en daardoor verwant met s-e/w, en derg. eene

beweging te kennen gevende ww., eig. schudden, kwispelen (van honden met hun staart), snel heen en weer bewegen, doch dan ook overdracht, van gemoedsbewegingen, hetzij = verontrusten, of = streelen, vleien (bijv. met een ijdelo hoop). Alleen 1 Thess. 3:3, waar lachmann, en ook couet en kuenen in hunne uitgave van God. 13. (vgl. de Praef. p. XG), in plaats van to (niet rfii) nySévx rxiveirllxi, willen gelezen hebben: to wSiv xa-xivea-Qxi. liet wd. xtrxlvw, dat, evenals , een latere vorm

schijnt te zijn van avxa — walging verwekken, in Pass. xTxai xi = walging gevoelen, overdracht. = onlustig gestemd zijn, zou dan h. t. pl. opgevat moeten worden in den zin van xx'jstQxc , xxAeniis (pépeiv — aegre ferre = zich bezwaard gevoelen, zich laten verdrieten, of iets derg. {lolwerd a slaat voor, in plaats van xTx/vevlxi, waartegen hij bezwaar heeft, te lezen: xvxi'vea-dxi = weigeren, afslaan (lat. recusare).

txkxoi;, ou, 0, naar den ouderen alt. vorm: Txrnit, in het alg. gezegd van eene grove soort van doek uit haar, bijz. geitenhaar, geweven, en van hetgeen daaruit vervaardigd is; bijz. = de zak (hebr. p'?), Openb. 6 : 12, en in dien zin meer bepaaldelijk de benaming van een ruw en vormloos, als een zak om het lijf hangend, en alleen- door een gordel om de lendenen bevestigd opperkleed, dat, ten teeken van rouw en droefheid, door boetgezanten (Jes. 20:2, vgl. Matth. 3: 4), maar ook door treurenden of smee-kclingen (Gen. 37 : 34, 1 Kon. '20 : 32, 21 : 27) en boetelingen (Jon. 3:5) gedragen werd, Matth. 11 : 21 , Lult. 10 : 13, Openb. I I : 3. Vgl. het Bijb. Woordenb. HI. III. blz. 635.

'i. x hei, ó, onverbuigb. hebr. eigenn. Sala, die


-ocr page 445-

Zxhxöifa.

431

XxXufiyj.

in liet geslachlregistor van Jezus, Luk. 3 : 35, vonrkoml.

S«Aa3/gt;)A, ó, oiivci'buigb. heljr. cigoiiii. Sa-lathicl, of gelijk hij 1 Kroii. 3 : 17 oig. hoot, Sealtliiel, ilie in het geslachtregister van Jezus Matth. 1 : I'2 als de zoon van Jechonia, Luk. 3:'27 als de zoon van Neii voorkomt.

S « A «// /;, 7vo;, y. geograf. oigenn. S a I a m i s; zou heette (behalve het uit ile Gr. geschietlonis liekemle eiland van dien naam tegenover Athene) de voornaamste stad van bet eiland Cyprus, later, na door eene aardbeving verwoest te zijn, door Konstantijn den grootc herbouwd en Co nstantia genaamd, tegenvv. Fa m a gust a. Hand. 13:5.

Zxkein, vt, ook Zx^n geschreven (vgl. op dit wd.), onverbuigb. hebr. cigenn. Salim of Salem; zoo heette eene kleine stad aan den rechteroever der Jordaan, eenige mijlen zuidwaarts van Ueth-sean of Scythopolis, Joh. 3 : 23. Vgl. het Bijb. Woordenb. op den naam.

rxAeua, -tóvu, van i samp;Koi; z. aid., in 'talg. iets in slingerende of schommelende beweging zetten, heen en weder bewegen of slingeren, bijv. van een schip door den wind of de baren, van daar a) in gew. zin a) =; schudden, van een riet door den wind, Matth. '11 : 7, Luk. 7 : '2i; van eene maat, die met de hand geschud wordt, Luk. 0:38; van den grond door eene aardbeving. Hand. 4 : 31, 10:20; (3) metonym., als antece-dens pro consequente, = doen wankelen, aan hot wankelen brengen. Luk. 0:48, Hebr. 42 : 20; in Passive = wankelen, aan het wankelen geraken, d. i. de beweging die aan een val pleegt vooraf te gaan, Matth. 24 : 2'J en de parall. [dl.; figuurl. tx a-xheuónevx = hetgeen wankelt, zijnen val nabij is, van de aardsche dingen die bestemd zijn voorbij te gaan, in tegenstelling van tx (/.y/n-xMud/ievx, d. i. de hemelsche dingen die bestemd zijn stand te houden, Hebr. 12 : 27; b) overdracht, van hot opwekkeu van hartstochten of aandoeningen, waardoor het gemoed in beweging gebracht wordt, toui; 'c%Aok? = de menigte in opschudding brengen, opwinden. Hand. 17 : 13; in praegn. constr. twx xtto toC vod; = iemand verontrusten of schokken zoodat bij het hoofd kwijt raakt, zijne bezinning verliest, 2 Thess. 2:2, vgl. l)E WETTE a. h. I. wiNEli's Gr. S. 331.

Zxhvm, ^, onverbuigb. hebr.eigeim. Salem; zoo beet in het N. T. a) dezelfde stad, die ook Xxheln genoemd werd, z. op dit wd.; b) de stad, waar Melchizedek zijn koninklijken zetel bad, Hebr. 7:1, 2, vgl. Gen. 14 : 18. Waarschijnlijk hebben wij ook déze lo honden voor hot onder a) vermeide Salem of Salim in de nabijheid van Beth-sean of Scythopolis. Volgens Klavius Jo-zefns daarentegen, wiens gevoelen dat van vele zijner tijdgenooten was en ook thans nog aanhangers telt, was Salem (of Solyina gelijk hij schrijft) de oude naam van Jeruzalem ('lefotroAi///»), en zou Melchizedek dus in ver vervlogen dagen over dezelfde stad geheerscht hebben, waar later de zetel van Juda's koningen stond. Vgl. het Bijb. Woordenb. op don naam.

SaA/zw'v,», onverbuigb. hebr. eigemi. Salmon, die in hot geslachtregister van Jezus voorkomt, Matth. 1 : 4, 5, Luk. 3:32.

SaA/zwvi), ik, tl, geograf. oigenn. Sa! mono (of Sumonium); zoo heette een voorgebergte ul' kaap aan de noord-oostelijke zijde van het eiland Kreta, tegenover Knidus en Hhodus (tegenw. kaap Sidero). Hand. 27: 7.

«■«Aoj, ouj o, in 'talg. iedere slingerende of schommelende beweging, bijz. vun eene opgeruide en woelende zee, van daar = het golfgewoel, het golfgeklots. Alleen Luk. 21 :25.

a-a A »i y ij' lyyoi, y, de bazuin of krijgstrompet, bij welker schellen klank andere sterke geluiden vergeleken worden, Openb. 1 :10, 4:1; waardoor het signaal ten strijde wordt gegeven, 1 Kor. 14 : 8; door het blazen waarop andere gewichtige gebeurtenissen worden aangekondigd, als: de verschijning van God op Sinaï Hebr. 12: lil, de wederkomst van Christus en het jongste gericht, Matth. 24 : 31, 1 Kor. 15:52 (waar TxAziy'i metonym. staat voor ax^vijnx — bazuin gek I ank of tronipetgeschal), 1 Thess. 4 : 16 (waar Uo'ü lig. moet verstaan

worden van eene bazuin gelijk zij in den hemel ter eere Gods geblazen wordt, vgl. xiixfic toü hou Openb. 15 : 2), de apokalyptische plagen Openb. 8:2, 0, 13, i): 14.

Ta AT/Jfft», -iVw (hellenistisch voor-/VS'quot;'), van hetvoorg. wd., op de bazuin blazen, trompetten, om een toeken te geven of eene gewichtige gebeurtenis op plechtige wijze aan te kondigen, bijv. de wederkomst van Christus 1 Kor. 15 : 52 (waar het ontbreken van ó TxAviyxTtj; als subject van lt;r«AT/V£( volg. WiNEli's Gr. S. 510 uit bet conventionele spraakgebr. moet verklaard worden), do apokalyptische plagen Openb. 8 ; 0 env., 0:1, 13, 10 : 7, 11 : 15; lig. 'sitirfoaiev xvrov = voor zich uit bazuinen, in den zin van ophef maken, Matth. 0 : 2.

trx Azi 7ty i;, ou, ó, hellenistisch voor o-aA-Tr/yxTvj';, van het voorg. wil., do bazuinblazer ol trompetter. Alleen Openb. 18:22.

S(zAw//gt;(, gt;kgt; '4. hebr. eigennaam Salome; •zoo heette de vrouw van Zebedeüs, do moeder


-ocr page 446-

quot;Zx^xpstx.

482

quot;Zxpyxvy.

van Jakobus en Johannes, eene der trouwste vrieiidiimen van Jezus, Mark. 15:40, Ki: 1, vgl. Matth. '20 : '20, '21, '27 : 5(3 enz. — Deiizell'den naam droeg ook de dochter van llerodias, ofschoon zij daarmede niet in liet N. T. wordt aangeduid, Matth. 1 i : 0.

Zccfixpeia, x;, lt;), geogr. oigenn. Samaria (liebr. Zoo heette a) do hoofdstad van het

rijk van Israël, het latere Samarië, in don stam van Efraïm gelegen. Zij wordt in het N. T. niet genoemd, tenzij men met somm. ineenen mocht, de uitdrukking £/; jto'A/v Sx/txps/x;, Mand. 8 : 5, van haar te moeten verstaan, wat echter niet waarschijnlijk is, vgl. Joh. 4; 5; b) het landschap Samarië, ten noorden door Galilea, ten oosten door de Jordaan, ten zuiden door Judea, en ten westen door de Middellandsche zee begrensd. Luk. 17 : 11, Joh. i : i, 5, 7, Hand. 1:8,8:1 env., 9:31, 15:3; metonym. = de inwoners van Samarië, Hand. 8:14. Vgl. het llijb. Woordenb. op den naam.

Sa/zape/Tifs, ou, ó, Nomen gentile van liet voorg. wd., de Samaritaan, d. i. de burger der stad Satnaria ol de inwoner van het landschap Samarië. In hot N. T. alleen in laatstgenoemden zin, Matth. 10 : 5, Luk. 'J : 5'2, 10:33, 17: 16, Joh. 4 : 0 , 30 , 40 , 8 : 48 (waar de benaming Samaritaan als een soort van scheldnaam, ongeveer als ons ketter, gebezigd wordt). Hand. 8:25. Vgl. over de Samaritanen hot liijb. Woordenb. op den naam.

SaiiXfeTn t, i$o;, femin. van het voorg. wd., do S amari taansche; yvvij ^x/xxfeyrif ~ eene vrouw uit Samarië, daar te huis be-hoorende. Alleen Joh. 4 :9.

Zx/io-Qpxicii, 1)5, geogr. oigenn. van een eiland in de Egeïsche zee, niet ver van de Thra-cische kust, Samothraco, oudtijds zeer vermaard door do mysteriën van Ceres on Proserpina. Hand. 1(5:11.

Zxnot. ov, t), geogr. oigenn. van een eiland in de Egeïsche zee, tegenover de .Ionische kust, Sa mos, bekend als een voorname zotel der Hera- of Junodienst en als de geboortegrond van Pythagoras. Een winstgevende tak van nijverheid bestond voor zijne bewoners in het vervaardigen van eene zeer gezochte soort van aarden vaatwerk. Hand. 20:15.

Eafioi/i) A, (5, onverbuigb.hebr.eigenn. Samuël (hebr. voor — van den Heer

verhoord of afgebeden, 1 Sam. 1 :'20 , 27); zoo heette de bekende profeet en richter van dien naam, de stichter der profetenscholen, de zoon van Elkana en Hanna, over wien vgl. bol Jtijb.

Woordenb. Dl. 111. blz. 253 env. Hand. 3 : 24, 13:20, Hebr. 11 : 32.

o, onverbuigb. hebr. oigenn., gelijk hij in deLXXgeschreven werd, Sampson (hebr.

, dus beter Sim sou), zoo lioette de door zijne lichaamskracht vermaarde richter van dien naam, de zoon van Manoah (Hiift. 13 : 1 env.). Hebr. 11 : 32.

Tas via A i o v, ov, tö, Uiminutiv. van tö Txvhxfi.ov en even als dit = do schoenzool, die, van hout of leder vervaardigd, en met riemen aan don voet bevestigd, in Griekenland en Itoine zoowel als in hot Oosten vooral door de vrouwen, doch ook dooide mannen gedragen word. Naarmate zij den voet minder beschutte, maakte zij eene gedurige was-sching van dozen te meer noodzakelijk. Het alen aanbinden daarvan behoorde tot hel nederigste slavenwerk. Mark. 0:9, Hand. 12:8. Z. over hot onderscheid tusschen «ivSaAiov en iicóiyucc op het laatste dezer ww., en vgl. voorts hot llijb. Woordenb. DJ. 111. blz. 290.

txvis, ihoi, v, de plank. Alleen Hand. '27 : 44. Sasoi/A, ó, onverbuigb. hebr. oigenn. Saul (hebr. =: de af ge sin eelt to), meteen gr.

uitgang ook tol Zxvko; vervormd z. op dit wd.; zoo heet in het N. T. a) Saul, de zoon van Kis, de eerste koning van Israël, Hand. 13: 21; b) de apostel Paul us, vóórdat hij zijn oorspr. jood-schen naam voor dozen verwisseld had. Hand. 9:4, 17, '22:7, 13, 26:14.

tTXTCfófy x, o'y, van (acr. quot;2. pass. ïa-xTtyv) v.. aid., in 't alg. van alles gezegd wal in staal van ontbinding of bederf verkeert, on van daar a) in gew. zin, «) van dierlijke voorwerpen, bijv. visch: = rol, bedorven, stinkend, Matth. 13 :48; (3) van boomon die door ouderdom hunne sappen verloren hebben = vermolmd, en zoo ook van vruchten die aan zulk con vertnolindon boom gegroeid zijn = onbruikbaar, rottig, slecht, Matth. 7: 17, 18, 12 : 33, Luk. 0 : 43; b) overdracht van woorden of daden dio van zedelijke verdorvenheid getuigenis geven , bijv. Aoyo? rrxnfóc; - zodolooze, onkiescho of onoorbare taal, Efez. 4 : 29.

Zaïrfys (py , i)?, ook Z xk $ ti p x, ii, hebr. vrouwennaam met gr. uitgang (etymolog. van het volg. wd.) Saffira; zoo heetlc do vrouw van Ananias, Hand. 5:1.

rxirfytipoq, cv, gt;j, gr. vorm der hebr. benaming van oon odelgesteonto van hemelsblauwe kleur, de saffier (hebr. quot;^Oi, waarover vgl. het llijb. Woordenb. 1)1. III. blz. 205. Alleen Openb. '21 : 19.

Txpyxvy, h;. q, het vlecht werk, bijz.


-ocr page 447-

Zxpiïsii:.

433

de korf of mand. Allenn '2 Kor. 11 : 33.

XapSsis, euv, al, geograf. eigonn. Sard es; zoo heette de aloude hoofdstad van Lydië, op de noordelijke helling van den berg Trnohis aan den Pactolus gelegen, en bekend zoowel door haren rijkdom als door de wnlpschheid barer bevolking. Openb. i : 11, 3:1, 4.

amp; x pd i v o $, /vtf, ivov , = (Txpïitos /,. aid. a-apSiov, (ov, to, het Neutr. van bet volg. wd. z aid.

eriipStot, é, fi, ov, , eig, Adjectiv. gentile van ZtépSeis z. aid., de Sarder, doch vervolg ook seil. mqof = tó a-xpsiov =: de sard er-steen of sardius, d. i. eene andere benaming voor kornalijn, vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. 111. blz. 267. Openb. 4 : 3 (volg. ïisciiend. ; de Ree.: a-xpSivoi;), 21 :20 (volg. den Ree.; ïisciiend.: to trxpêiov

rxpS-óvvl-, -óvuftoi;, c', van bet voorg. wd. en o' ovuï.als benaming eener soort van edelgesteente, de Onyx, = de Sardonyx, insg. eene soort van kornalyn, met witte en hoog gele of bruine strepen, vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. III. blz. 267. Alleen Openb. 21 : 20.

X cc p e r t x, üv, rct, geograf. eigenn. Sarepta (hebr. i: zoo heette eene Feniciscbe stad, tusscben Tyrus en Sidon in gelegen, Luk. 4: 26 (vgl. •! Kon. 17 : 9).

lt;t ce p k i x ó ( óv, van v !rxp% /.. aid., een wd. van late ren tijd, dat in de Godd. zeer dikwijls met het volg. (ook door de Classici gebruikte) a-xpKivoi; is verward geworden, doch daarvan zóó verschilt, dat o-xpxiKÓs gezegd wordt van hetgeen den aard en de eigenschappen der rapl aan zich draagt, a-xpmvoi; daarentegen van hetgeen uit bestaat, vgl. v. hengel op Rom. 7 : '14, 8 : 2. De algemeene beteekenis van trxpxiicóii is dus; vl eeschelij k , in tegenstelling van ttvsv^xtixó; = geestelijk, en het wordt gebezigd om, overeenkomstig de nevenbegrippen die met het grondwoord zelf verbonden zijn, menschen of mensche-lijke zaken te kenmerken, a) als zinnelijk en zwak, door zinnenlust beheerscht ot ingegeven, 1 Kor. 3:1, 3, 4, 2 Kor. 1 : 12, 10 : 4; b) als bloot stoffelijk of alleen tot het uitwendige betrekking hebbende, en daarom tijdelijk en voorbijgaande, Rom. 15 : 27, 1 Kor. 9:11, llebr. 7 : 16; c) als bepaald zondig en onheilig, Rom. 7 : 14, I l'etr. 2 : I I.

o-xpxivoQ hy ov , van het volg. wd., uit bestaande, d. i. vleescben; vgl. over het onderscheid met a-xpKixii op dit wd. Het komt alleen met zekerheid voor: 2 Kor. 3:3, waar het tegenover A/i)(vo? staat. Het wordt echter ook in zeer vele, of zelfs de meeste Godd. gelezen op pil. als

I 1 i

Rom. 7 : 14, 1 Kor. 3:1,3, 2 Kor. 1 :12, Hebr. 7: 16, ofschoon daar op inwendige gronden aan irxpxiKÓi; de voorkeur schijnt te moeten gegeven worden. Vgl. wiNnn's Gr. S. 89 f.

trxp%. Txpxói;. -5, aeol. a-i/fg (volg. somm. van a-ccipu de tanden laten zien, of van ci/pw trekken, en dus eig. zooveel beteekenende als: wat men van de boenen afstroopt, afkluift), het vleesch, d. i. de weeke, doch te gelijk vaste zelfstandigheid, waaruit, met het bloed en de beenderen (vgl. Matth. 16 : 17, Luk. 24 : 39), hel dierlijk lichaam is samengesteld , en als tot een levend wezen bohoorende onderscheiden van xp/a?, waardoorgeslacht vleesch wordt aangeduid. Het wordt in het N. T. gebruikt a) in gew. zin x) eigenl. van het vleesch van dieren, in 'talg., 1 Kor. 15:39; ook van menschen, Luk. 24 : 39, 1 Kor. 15 : 39, Hebr. 2 : 14, in Plurali, iripxei; (evenals bij do Classici, bij wie bot Meerv. bijz. van hét vleesch als vleezige massa gebezigd wordt), .lak. 5:3, Openb. 17: 16, 19: 18, 21; (3i oneigenl. of lig. in spreekwijzen als: lx Tfo irxpxói; nvoi cTjxi — van iemands vleesch (daaruit als't ware gemaakt) zijn, Efez. 5 : 30, waar èx tgt;)5 Txpxóf van Èx twv èrréaiv onderscheiden wordt, vgl. Gen. 2 : UiJ; hiertoe behooren ook de uitdrukkingen: vj lt;rxp£ nvoi; = iemands vleesch, d. i. zijne maagschap, of zooals wij zeggen, zijn bloed, Rom. 11:14, en: 'érovTxi oi duo eis rcipxx {jc'iolv ~ de twee zullen één vleesch, en zoo als 't ware één persoon, uitmaken, Matth. 19 : 5, 6; Soüvxi rijv a-xpxx QxyeTv = zijn vleesch te eten geven, wat Joh. 6: 52 (vgl. vs 51 , 53—58) van Christus gezegd wordt; die, met toespeling op het brood des levens (vs. 48 env.), deze beeldspraak gebruikt had om zijne hoorders te doen gevoelen, dat hij het persoonlijk was door wien bet leven huns geestes gevoed en onderhouden moest worden, en dat zij hem derhalve door het geloof in zich behoorden op te nemen, om aan het eeuwige leven dat in hem was deel te erlangen; b) synek-dochisch x) voor bet gebeele menschelijk lichaam of 1 ij f, waarvan het vleesch bet voornaamste be-standdeel geacht werd. Hand. 2 : 31 : oi/Sè vj rxp!-aï/Toü eïds Sixipöopcév — zijn vleesch (tl, i. zijn doode lichaam) is niet aan bederf onderworpen geweest; i5 hv crxpx) TrepiTO/^ = do lichamelijke besnijding, overgesteld tegen de irsptTOiiii xxpScxs, Rom. 2 : 28, vgl. vs. 29, Efez. 2 : 11; trxóho^ vxpxl =z een doorn in het vleesch, 2 Kor. 12:7, indien deze uitdrukking ten minste van een lichamelijk lijden verstaan moet worden; rv trcepx) xTelvxi = 1 i c h a-melijk afwezig zijn, Koloss. 2:5, vgl. vs. I ; trxpxoi xzóho-K; putrov — aflegging der vuil-


-ocr page 448-

434 2«/5?.

heid van het lijf, d. i. lichamelijke reiniging, 1 Petr. 8 : '21; hiermede vervalt intussehen het onderscheid niet lussclien (Txp% en «tüijicc, voor zoover dit daarin bestaat, dat oïty/a in 't alg. de benaming is van den tijdelijken verschijningsvorm van een organisch wezen, meer bijzonder dat wezen als aan de wet des dierlijken of zinnolijken li vens onderworpen kenmerkt en uit dit oogpunt voorstelt. Kol, 'I ; 22, 2 : H , vgl. op (3) voor

don geheelen m e n s c h naar z ij n e u i t e i' 1 ij k e verschijning, als aardsch en zinnelijk wezen derhalve en zonder op zijne hoogere natuur te letten, in de veel voorkomende spreekwijze: ttztx iriif'i = a 11 e vleesch, d, i. al wat rnensch heet, iler menschelijke natuur deelachtig is = kxvtk; 'xvöpuvoi (doch met inachtneming der neven-beteekenissen, die o-apl in hot N. ï, pleegt te hebben, vgl. hieronder op c), Matth, 24 : 22, Luk. 3:0, Joh. 17:2, Hand. 2:17, Itom. 3:20,

1 Kor, 1:29, Gal. 2:16, 1 Petr, 4:24; hiertoe behooren voorts een aantal pil., waar dient om feiten, toestanden of verhoudingen uitte drukken, die alleen tot's menschen uitwendigen staat, zijne zinnelijke natuur of afkomst betrekking hebben, als yevéabxi Txp'S. = vleesch (d. i. mensch) worden, Joh, '1:14; kxtx rijv trafttce =: naar het vleesch, d. i. naar hetgeen van iemand vooroogen is, do uiterlijke schijn. Joh. 8 : 15; kxtx tnifkx — naar het vleesch, wat het vleesch betreft, of in vleeschelijk opzicht, d, i, (in tegenstelling met koctx wsufj.x) de mensch naar zijne zinnelijke natuur of afkomst beschouwd, Itom. 1:3, 9:3, 5, I Kor. 10:18, Gal. 4:23, 29, Efez, 6:5, Koloss. 3:22; rotpoi kxtx crxpxx = wijzen naar het vleesch, d. i. die inliet bezit zijn van menschelijke wijsheid, of de wijsheid dezer wereld, 1 Kor. 1 : 26, vgl, vs, 20,

2 Kor, 1 : 12: over Sinxiü/ixTx Tupaóc, Hebr. 9: 10, z. op êiKcc/uiix en vgl. pil. als Rom. 4:1, Gal. 3:3, Phil. 3:3; rsxvx riji; rxpxo's = vleescbes kinderen, d. i. kinderen door natuurlijke of lichamelijke afstamming (niet door geestelijke Verwantschap), Rom. 9:8; rfo e-xpxoe TTxrepei; = vaders des vleescbes, d. i. uit wie men lichamelijk gesproten is, Hebr. 12 : 9; ai vinépxi Tij? trxpxog xvrov = de dagen zijns vleescbes, d. i. de dagen waarin hij als mensch op aarde geleefd heelt, Hebr. 5:7, vgl, uitdrukkingen als: èmiiéveiv, (Sicöcrxi èv axpxt of èv rp o-xpxi', Phil. 1 : 22, 24, 1 Petr. 4:2; 'épxsrrdxi sm vxfxi van Christus gezegd = in het vleesch komen, d. i. als mensch in de wereld komen, 1 Joh. 4:2, 2Joh. vs, 7, vgl. (pxvepuSifvxi èv rxpxi', 1 Tim, 3 : 16; c) in dogmatischen zin beteekent crxpS;, volgens een spraakgebr, dat aan het N. T. bijz, eigen is, dat gedeelte van 's menschen natuur, dat de voorname zetel is van het zinnelijke of animale leven, of den mensch zeiven voor zoo ver hij uit bestaat, en, ten gevolge daarvan, zoowel deelt in de beperkingen der zinnelijke natuur, als behept is met de zinnelijke lusten die het animale leven beheerschen, en welke hij als redelijk en zedelijk wezen hetzij bestrijden of volgen kan; van hier, dat zich met irxpl; ook verschillende nevenbegrippen paren, waarvan nu eens het eene dan liet andere meer op den voorgrond treedt, als «) dat van zwakheid, van onvermogen, waar sprake is van den mensch als naar zijne zinnelijke natuur buiten staat om te zien of te begrijpen hetgeen alleen voor het oog des geestes zichtbaar is, Matth. 16 : 17, Rom. 6:19; of om dienaangaande licht te ontsteken. Gal I : '16; of als zwak tegenover de verzoeking, Matth. 20 : 41; of als ligt te overwinnen in vergelijking met andere, hoogere machten, waartegen de strijd als veel bezwaarlijker gedacht wordt, Efez. 6 : 12, waar vpos xl/xx xxi (Txpxx — tegen menschen of menschelijke machten; f3) dat van vergankelij k h e i d, 2 Kor, 4 : 11, waar de rxpz wordt genoemd als dat gedeelte van 's menschen natuur, waardoor hij aan de wet dor sterfelijkheid onderworpen is, vgl, 1 Petr. 3:18; y) inzonderheid dat van onderworpenheid aan de macht der zinnelijkheid, waarvan zij het orgaan is, en, voor zoo ver hare werkingen als zoodanig in strijd zijn met de eischen van 's menschen hoogere geestelijke natuur, dat van zondige verdorvenheid; hiertoe behoort in'talg. eene plaats als Joh. 3:6, waar de noodzakelijkheid eener geestelijke wedergeboorte wordt uitgesproken op grond ilat de mensch, uit o-xpl- gesproten, ook zelf en der zinnelijkheid onderworpen is, en daardoor ongeschikt om in het koninkrijk Gods in te gaan, vgl, 1 Kor, 15:50; voorts uitdrukkingen als: ippóvyitx nf voC; rij; vxpxós, Rom. 8:0, 7, Koloss. 2 : 18; xpóvoix, kixovy rij; (rxpxói, Rom, 13 : 14, Koloss, 2 : 23; iirilivni'xi, Oe^iJ-xTx rij? , Gal. 5 : 16, Efez, 2:3, 1

Joh, 2: 16; rie 'ipyct Ti}? vxpxós, Gal. 5:19; pil. waar de vkp% als werktuig der zondige lusten tegen 's menschen betere ik, het ttviChx of de voC? wordt overgesteld, als Rom. 7 : 5 (vgl. vs. G), 18, 25, 8 : 9, Gal. 5 : '17; of waar het voldoen aan de lusten der lt;™pi; als de oorzaak van eeuwig verderf voor den mensch wordt voorgesteld. Gal. 6:8, Efez, 2:3; of waar gesproken wordt van een wandel xxrii crxpxx — naar het vleesch, d, i. iu gehoorzaamheid aan de zondige lusten die in het vleesch wonen, Rom. 8:5, 12, 2 Kor.


-ocr page 449-

XsfitxaTÓi;.

435

Zxpovx,.

10 : 2, 3; of waar op reiniging van lint vleesch wordt aangedrongen, 2 Kor, 7:1, of de dooding des vleeselies met zijne lusten (d. i. de onderdrukking van allen vleeschelijken zin) als de onmisbare voorwaarde van gemeenschap met Christus wordt voorgesteld, Gal. o : 24; op sornm. pil. wordt de «■«pi; ook voorgesteld als het middel, waardoor de zinnenlust wordt opgewekt of geboet, 2 Petr. 2:10, Jud. vs. 7.

Soefoöx Zspovx, é, onverbuigb. hebr. eigenn. Sarueh of Sernch, die in het geslachtregister van Jezus voorkomt, Luk. 3 : 35.

a- xfóu, -ü, -cóo-a, latere onatt. vorm voor raffu, van ó aufoe, of to Txpov de bezem, van daar = vegen, schoonvegen, uitstoffen, Matth. 12:44, Luk. 11:25, 15:8.

S^ppa, , hebr. eigenn. Sara; zoo heette

de vrouw van den aartsvader Abraham (vgl. Gen. 17 : 45), liom. 4 : 19, 9:9, Hebr. 11 : 11, 1 Petr. 3 : fi.

Sapwv, uvoq. ó, geogr. eigenn. Sar on; zoo heette de vruchtbare vlakte tusscben Joppe en Gesarea, waarover vgl. het Bijb. Woordenb. op den naam. Hand. 9:35.

it ut xv, ó, onverbuigb. hebr. wd. (), satan, welks gr. vorm z. op het volg. wd. Alleen 2 Kor. 12:7, waarbij vgl. op 'xyyehos.

o-XTcev ccs, 5. (z. over dezen vorm van Genitiv. op Ayp/TTTra?), gr. vorm van het voorg. wd., satan, d. i. tegenstander, vijand, wederpartij, bijz. van een aanklager voor het gericht gezegd, en dan in beteekenis overeenkomende met het gr. diamp;pohoi;, waarmede het in hot N. T. soms promiscue gebruikt wordt als benaming van het hoofd der boo ze geesten (vgl. Matth. 4 : 1 met vs. 10, Luk. 4 : 2 met vs. 8), terwijl op and. pil. de beide ww., als twee verschillende benamingen, naast elkander geplaatst worden (Openb. 12:9, 20:2). Er wordt van den satan gewaagd a) als tegenstander van het gods-rijk , die zijne macht gebruikt om de oprichting en uitbreiding er van te verhinderen, en onder wiens heerschappij allen zijn of vervallen die de waarheid wederstaal), Matth. 12 : 26, Mark. 4 : 15, Luk. 10 : 18, Hand. 26 : 18, Uom. 16 : 20, 1 Kor. 5:5, 1 Tim. 1 :20, Openb. 2:13, enz.; b) als den bijzonderen vijand der menschen, die ben tot zonde zoekt te verleiden, Matth. 4 : 10, Mark. 1 : 13, Luk. 22:3, 31, .lob. 13:27, Hand. 5:3, 1 Kor. 7:5, 2 Kor. 2 : 11 , 11 :14, 1 Tim. 5 : 15; of hen op andere wijze kwelt of belemmert, Luk. 13:16, 1 Thess. 2:18; c) fig. in het gezegde Matth. 16 : 23, Mark. 8 : 33 : ilvxys ènia-a {j.ov, vecTxvx — ga weg achter mij, satan! waarmede Jezus Petrus toespreekt, om te kennen te geven, dat deze hem ten satan was door hem van zijne roeping af te trekken.

rrxrov, ou,, gr. vorm van het hebr.

dat in bot aram. XHXD luidde, waardoor eene maat voor droge waren, het derde deel eener Kpha inhoudende, werd aangeduid, de Seah, over welke vgl. bet Bijb. Woordenb. Dl. II. blz. 506. Matth. 13:33, Luk. 13:21.

s«CAo«, ou, ó. gr. vorm van den hebr. eigenn. Saul (vgl. op Saot/A), Saul us, vroeger, tot op zijne naamsverwisseling (Hand. 13:9), door Pau-lus gedragen, Hand. 7 :58, 8:1, enz.

frxvTov, ijg, ou, z. op rrsocvrov,

a-pévwiti, a-péo-u, aor. 1. 'étrfietrK, blus-schen, uitblusschen of uitdooven, a) in eig. zin, Matth. 12 : 20, Efez. 6 : 16, Hebr. 11 : 34; in Passivo, crpévvviixi, — uitgebluscht worden, uitgaan, Matth. 25 : 8, Mark. 9 :44, 46, 48; b) overdr. to tvsOixx = den geest uitdooven, d. i,, door minachting of bespotting der werkingen van den geest in anderen, do openbaring daarvan belemmeren, 1 Thess. 5:19.

a- e x u t o u, ijs, oD, sgtr. o-ai/ToC, fo, oC, Pron. rellexiv.2 personae uit o-i/ en xirói; z. aid., alleen in Genit., Dal. en Ace. gebruikt, en oorspr. (doch ook bij do Grieken, naar 't schijnt, in Singulari niet na Homerus) gescheiden geschreven (vgl. o-oC xiriii, Luk. 2 : 35), — van, aan u zeiven, u zelven. Het wordt gew. in tegenstelling met andere Subjecten gebezigd en heeft dan nadruk, Matth. 22:39, 27:40, Luk. 4:23, 23:39, Joh. 21 :18, Hand. 9 :34, Hom. 2 : 21, 1 Tim. 4:16, enz.; met die tegenstelling, echter, ontbreekt ook vaak zulk een nadruk, en nadert het tot de beteekenis van een eenvoudig Pron. personale, Matth. 4 : 6, 8 : 4, Joh. 8:53, 10:33, 14:22, 17:5, 1 Tim. 4 : 7.

t e (3 o /ixi. -Aroitxi, Depon. Med. met aor. 1. pass. so-efixa-Oiiv in act. beteekenis, van ro o-épxi; het ontzag, de eerbiedige vrees of schroom, vandaareig. zich ontzien of schromen iets te doen, doch vervolg., naar een later spraakgebr., ook = rré(}oij.xi = eer bewijzen, ver eer en. Alleen Uom. 1 : 25.

irépxa-nx, xroq. ró, van het voorg. wd., het voorwerp (persoon of zaak) van godsdienstige vereering. Hand. 17 : 23 (waar men aan afgodstempels of -beelden te denken heeft), 2 Thess. 2:4.

ir s (3 xa-t ó i;, ij, ilv, van aspxXoiixi z. aid., eig. geëerd of eerwaardig, doch vervolgens ook gebezigd ter vertaling van het lat. augustus — heilig, hoog ver hoven, met majesteit bekleed, en van daar ó Sepxa-rót = Augustus, d. i. de (met ons Z. M ajesteit overeenkomende)


-ocr page 450-

'Zéfiofttxi.

'Z.vilAslov.

436

titel of bijnaam der Romeinsche keizers, Hand. '25 ; '21, 25; als daarvan afgeleid Adjeetiv. = keizerlijk, Hand. '27:1.

(réfioiixi, Depon. Med. met aor. 1. en fut. van het Pass., io-é(p!lyv. crefifaoiJLCci, evenals hot Act. trépu, — godsdienstig eeren, eer

biedigen, vereeren, Mattb. 15:0, Mark. 7:7, Hand. 18 : Ki, 19 : '27; naar bet spraakgebr. dier tijden bijz. van zulke heidenen, die, zonder tot het Jodendom overgegaan te zijn, den waren (lod vereerden (proselieten der poort). Hand. 10: 14, IS:?; bet Partic. a-e^óiievoi; als Adjeetiv. = godvreezend, d. i. den waren (lod dienend, Hand. 18:43, SO, 17:4, 17.

Ti t pet. , v, van elfu ik vlecht of knoop, ik rijg aan een, en van daar óf = de strik (zooals door Scythen en Perzen in den oorlog tegen den vijand gebruikt werd), of = de keten; k e 11 i n g. Alleen (volg. den gew. tekst) 2 Petr. '2:4, waar bet waarschijnl. in laatstgen. zin verstaan moet worden, = SeTfióf. zooals op de parall. pl. ,lud. vs. 6 gelezen wordt. Vgl. het volg. wd.

o-sipói, ou, é, = (nfót;, waarvoor bet in de Codd. staat (de Sinait. beeft echter o-ipó;), de groeve of kuil, bijz. om graan in te bergen. Alleen, volg. de door lachm. opgenomen lezing van somm. Codd., 2 Petr, '2:4, waar dan de duistere afgrond der Scheool de o-sipó; heet, waarin de gevallen engelen geworpen zijn om tot het oordeel bewaard te worden. De gew. tekst echter (door TisCHENn. gevolgd) beeft h. t. pl. a-eipx, waarover /.. op het voorg. wd.

aeirnói; ov, (5, van bet volg. wd., de schok, de schudding of beving, bijz. van de aarde, en in dien zin vaak (ook bij de Classici) zonder dat er T-ijc of x^ov^ wordt bijgevoegd = de aardbeving, Matth. 24 : 7, 27 : 64, 28 : 2, Hand. 10:20, Openh. 0:12, 8 : quot;15 enz.; in ruimeren zin = heftige beweging of beroering, gelijk bijv. een storm in de zee doet ontstaan, Matth. 8:9.4.

its tui. Telrroi, aor. 1. pass. a) in gew.

zin = schokken, schudden, in schuddende beweging zetten, van een boom die door den wind geschud wordt, Openb. 0 : IS; bijz. van het schudden van den grond door eene aardbeving, Matth. 27 : 51, Hebr. '12 : 20; b) overdracht., in Puss. = in opschudding of in rep en roei- komen, Mattb,21 :10;= beven, trillen, sidderen, omo Qófiov = van angst of vrees, Matth. 28:4.

SexöCvSo; ov ó, de Uom. eigenn. Secundus. Zoo heette een geloovige uit Thessalonika, die Paulus oen eindweegs vergezelde. Hand. 20 : 4. SeAEi/Ks/a, a; geogr. eigenn. Selencia;

zoo heette naar haren stichter, Seleucus Nicator, eene voorname stad van Syrië, niet ver van An-tiochie aan de zeekust tegenover Cyprus gelegen, Hand. 13:4.

vC dor. a£?iixvxt van ro véhxt; do glans, het licht, de maan, Matth. 24 : 29, Mark. 13:'24, Luk. 21 :'25, Hand. 2:20, 1 Kor. 15 :41, Openb. 0:12, 8 :12, 12 :1, 21: 23.

lt;Tehyviix%oiJ.ai, -xronxi, van het voorg. wd., alleen in het N. T. als Med. —

(insg. vanlateren tijd), = maanziek (lat. luna-ticus) zijn, wat van hen werd gezegd die aan epilepsie of vallende ziekte loden, omdat men meende dat de verschijnselen dezer krankheid met het wassen der maan in verband stonden, Matth. 4 : 24, 17 : 15. Vgl. het Bijb. AVoordenb. Dl. 11. blz. 404 v.

'Sil/.ei, ó, onverbuigb. hebr. eigenn. Sernoï of Simeï ('W^l, die in het geslachtregister van Jezus voorkomt, Luk. 3 : 20.

o- f /.i /J « A i 5, ew? , i5,demeelbloem, het fijnste gedeelte van gemalen tarwe. Alleen Openb. 18 :13.

ire/zvóg, gt;1, o'v, van a-é(3oiJ.xc z. aid., eer- of achtingswaardig, van personen, 1 Tim. 3 : 8, 11, Tit.'2 :2: van handelingen = edel, waardig of eerwaardig, Phil. 4:8.

trsixvóry/;, , van het voorg. wd.,

de waardigheid, eer- of achtbaarheid, 1 Tim. 2:2, 3:4, Tit. 2: 7.

Zépyiof, ou, ó, de romeinsche eigenn. Ser-gius; zoo heette een Proconsul van Cyprus, Sergius Paulus, die door Paulus bekeerd werd, Hand. 13:7.

quot;Zspoix, z. op 'ExpouX'

21(3, o, onverbuigb. hebr. eigenn. Seth; zoo heette de derde zoon van Adam, in het geslachtregister van Jezus vermeld. Luk. 3:38.

ó, onverbuigb. hebr. eigenn. Sem; zoo heette een dor zonen van Noach, in het geslachtregister van Jezus vermeld, Luk. 3 : 30.

ey (mu t'vu, -xiü, aoi'. 1. Iv/mxvx (voor het meer gew. ieviij.vivx, z. buttmann's Gr. § 101 Anm. 5. S.488 f), van to het teeken, van daar eig. = teekenen, een teeken of kenteeken geven, doch vervolg, ook = door een teeken kenbaar maken, en van daai,= aanduiden, beduiden, te kennen geven, rl, Hand. 25 : 27, en zoo ook Openb. 1:1, waar de objectsacc. uit hot verband moet worden ingevuld; seq. Acc. c. Inf., Hand. 11 : 28; in indirecte rede. Joh. 12:33, 18:32, '21 :19.

ou. ró, in de meeste opzichten = to cyitx waarvan het voorg. wd., in 't alg. = het teeken, mor kt eek en; bijz. a) = bet her k en ni ng s- of ou d ersch eid ingsteeken.


-ocr page 451-

'Lyfistov.

437

'Lywcc.

waaraan een persoon of zaak wordt gekend, Mattli. '20 : 48, Rom. 4 : I I (waar over den Genitiv. apposit.: a-yi e'io-y v e p i t o ny t; vgl. winer s Gr. S. 470), 2 ïhess. 3 : '17; de (ook wel hiertoe gebrachte) uitdrukking 1 Kor. 14:22; a! yhamp;aaxi sic; aynslóv eiviv ov to/$ TnvrevouTtv aAAa to7lt;; uttittou; schijnt te moeten verklaard worden: de tongen hebben iets te beteek enen (d. i. ongeveer — zijn of zijn bestemd) niet voor de geloovigen, maar voor de ongeloovigen, vgl. de wette a. h. I.; b) = het teeken of merk teek en, waaraan do geloofwaardigheid van iemand of iets herkend of beproefd kan worden, het bewijs, Luk.2:12, Joh.2:18, 2Kor. 12 : 12; c) = het voorteeken, waardoor de verschijning van iemand of iets wordt aangekondigd, in welken zin het in het N. T. bij/., van de zichtbare (vooral natuur-) verschijnselen gebezigd wordt, die aan de komst van den Zoon des menschen vooraf zouden gaan, Matth. 24:3, 30, Mark. 13:4, Luk. 21 : 7, 11, 25, Hand. 2: 19; hiertoe behoort ook de uitdrukking Matth. 16 : 3: rai zyiis ix tüv y.xipüv = de tee kenen der tijden, d. i. omstandigheden, waardoor de geest en richting van een tijdvak eigenaardig gekenmerkt worden, en die voor den nadenkende hoenwijzcn op, de voorboden zijn van, hetgeen komen zal; d) = het won dertoe ken, waaronderin het N. T. u) al zulke buitengewone daden of gebeurtenissen begrepen worden, die de openbaring zijn eener boogere dan menschelijke macht, en dus hem die ze verricht, of aan wien zij geschieden, als den vertegenwoordiger of afgezant Gods kenmerken, Matth. 12 : 38, 39, 16 : 1, 4 en de parall. pil.. Luk. 23 : 8, .)oh. 3: 2, 9 :16, 10 : 41 , 1 Kor.

I : 22, 2 Kor. 12 : 12; bijz. wordt het in dezen zin toegepast op de wonderwerken van Christus en zijne vroegste verkondigers of belijders. Mark. 16:17, 20, Joh. 2:11, 23, 4:54, 6:2, 7:31,

II : 47, 12:18, 37, 20:30, Hand. 2:43, 4:16, 22, 30, 5 : 12, 6 : 8, Hebr. 2 : 4, enz.; /3) ook van personen wordt gezegd, dat zij zelve een teeken zijn of tot een teeken gesteld zijn, voor zoo ver zij In zich zeiven, hunne woorden of daden, of ook in hetgeen met hen geschiedt, de blijken vertoonen hunner goddelijke zending, waartoe uitdrukkingen behooren als Luk. 2 : 34 : OVTCC, KÜTXI sis ïyy.s'io'/ avTihsyónsvov = deze (de Christus) is beschikt tot een teeken dat wedersproken wordt, d. i. het is zijn lot om als gezant des Allerhoogsten door woord en daad van zijnen Zender te getuigen, doch tegenspraak te vinden en verworpen te worden; Luk. 11:30: syévsro 'lc-jvxc Tyufiov rots Nivsu/ra»? == Jona was een teeken voor de Nine-vieten, t. w. door zijn persoonlijk optreden te Nineve als prediker van Gods gerechtigheid, vgl. Matth. 12 : 39, 40, waar tö tvij-sIov 'IwvS verklaard wordt van Jona's driedaagsch verblijf in den buik van den visch ; y) oneigenl. wordt cryftslcv gebezigd van de bedriegelijke tooverkunsten, waardoor valsche Christussen, valsche profeten of booze geesten de zinnen der geloovigen zouden pogen te misleiden, Matth. 24: 24, Mark. 13 :22, 2 ïhess. 2 : 9, Openb. 13 :13,14,16:14,19 : 20; d) enkele malen ook = teeken in den zin van beeld, zinnebeeld, voorstelling, waardoor iets be-teekend of afgebeeld wordt, Openh. 12: 1, 3,15 : 1.

cr v\ fis i ó M, -w, -wïtw, van bet voorg. wd., = ayiixivM z. aid., en al/.oo = t e e k e n e n, een teeken geven, gew. in Medio o-^iisiouiixi = voor zich teekenen of aanteekenen, aanteekening houden, tivx — iemand aanteekenen, om hem niet to vergeten of uit het oog te verliezen. Alleen 2 Thess. 3:14 (waar dix tgt;); sTio-ToAii; bij het voorg., en dus niet bij o-yitsioSvSs, behoort).

(Tv\ij.spov, att. rjitspov, ryiJ-spx, volg. somm. = Tji iitiéfct soil, rxurv, Adverb, van tijd, heden, d. i. a) met betrekking tot den tegenwoordigen of loopenden dag, = van daag, Matth. 6 :11 , 16 : 3, 21:28, Luk. 2:11, 19:5, 9, 23:43, Hand. 4:9, enz.; i5 ryitspm vmépx = de dag van boden. Mand. 20 : 26; ook met weglating van illispx, Hand. 19: 40, waar Trepi ryc T^tspov (Vi^.: over den dag van heden) zooveel is als: wegens hetgeen heden is voorgevallen; Tvmepov in onderscheiding van ailpiov, d. i. morgen, Matth. 6:30, Luk. 12:28, 13:32, 33, Jak. 4: 13; daar in het spraakgebr. van het gewone loven ook de nacht soms tot den dag (eig. het etmaal) gerekend werd, beantwoordt a-Jitspov ook wel aan ons van nacht, en wordt gebruikt met het oog zoowel op den voorbijgeganen nacht, Matth. 27 : 19, ids op den nacht die komt, Mark. 14:30, Luk. 22 : 34; b) in ruimeren zin wordt Ty[j.spov gezegd van den tegenwoordigen tijd, het tegenwoordige oogenblik, het heden in tegenstelling van reeds verloopene of nog toekomstige, tijden, Hebr. 3 : 7, 13, 15, 4:7, 13 : 8, op welke laatste pl. de bijeenvoeging: kx) a-y/jspov xxï eis Toic, ximxt eene omschrijving bevat van het geheele verledene, tegenwoordige en de toekomst; vooral in de meermalen voorkomende spreekwijze: «/gt;%/, ïw; of liéxP' trvnupov of tsj? ■rvnj.spoM vi^spxs = tot op heden, tot op den huldigen dag, d. i. tot op dezen tijd of tot dit tijdstip toe, Matth. 11 ;23, 27:8, 28:15, Hom. 11 :8, 2 Kor. 3 : 14, 15.

(tv\VU, , doen rotten, tot bederf


-ocr page 452-

quot;ZypiKÓq.

438

S/jCiwi/.

doen overgaan; gew. in Passive rfaoiieti, en dan, even als in het Perf. 2. act. trécr^vx, == verrotten. Alleen Jak. 5:2.

lt;rgt;ipixói, tj, óv, Adjectiv., van é tnjp, waardoor zoowel een Indische volkstam wordt aangeduid van welken de ouden do zijde bekwamen (o/ Siipss = de Seriërs), als de daarnaar genoemde zijdeworm, van daar = zijden, en in het Neutr. van hetgeen daaruit gemaakt is = zijde, zijden stof. Alleen Openb. 18:12.

o-jj;. treói; of «djto?, ó, de mot of kleedermot, Matth. 6:19, 20, Luk. -12:33.

(ryTÓ-PfaiTOf, ou, ó, y, -cv, tó, Adjectiv. verbale van het voorg. wd. en (3((3f«a-xw /,. aid., door de motten verteerd, opgevreten. Alleen Jak. 5:2.

a-Oevóu. -ü, -«a-w, van ro a-Sévo? de sterkte (waarvan ook arQsvfa z. aid.), een hellenistisch woord (vgl. Winer's Gr. S. 24) = versterken, bekrachtigen. Alleen 1 l'etr. 5:10.

aiceywv, ovoi;, {), het kinnebakken, de wang, Matth. 5:39, Luk. 6:29.

triyxci), -S, -yaai of -yaoiJ,xi, aor, 1. ly/yifira, van het volg. wd., zwijgen, stilzwijgen, a) gew. intransit. en dan óf = niet spreken, zich stil houden, Luk.9:36, 20:26, Hand.12: 17, 1 Kor. 14:28, 34, óf = ophouden met spreken, Luk. 18:39 (waar de Ree. echter triuTrdtu leest), Hand. 15:12,13, 1 Kor. 14 : 30; b) transit. == verzwijgen, en van daar in Passive (riyxoimi, perf. a'stn'ytiiJ.xi, = verzwegen worden, van iets waarover niet gesproken of het stilzwijgen bewaard wordt. Rem. 16:25.

VYV, v. van ik zeg: st! om stilte

te gebieden (vgl. ons: sussen), hot zwijgen, de stilte. Hand. 21 :40, Openb. 8:1.

a i'S it pot, ou, ó, het ijzer. Alleen Openb. 18 : 12.

a iSy p o ü t, px, povv, sgtr. uit aiS^peo;, éy , sov, van het voorg. wd., ijzeren, van ijzer vervaardigd. Hand. 12: 10, Openb. 2:27, 9:9, 12:5, 19:15.

iSvos, {], geogr. eigenn. der aloude Fenicische havenstad Sidon (tegenw. Sayda)over welker geschiedenis en uitgebreiden koophandel vgl. het Bijb. Woordenb. UI. HL blz. 324 env. Matth. 11 :21, 22, 15:21, Mark. 3 : 8, 7 : 24, 31, Luk. 4:26, 6:17, 10:13, 14, Hand. 27:3.

Z iS ü v io s, x. ov, Nomen gentile van het voorg. wd., Sidonisch; ^ ZiSav/x scil. = het

Sidonische grondgebied. Luk. 4:26 (volg. de door lachm. opgenomen lezing van eenige Godd.; Ree. en tischend.: rij? SiSüvoe); é ZiSai-viot = de Sidoniër, de burger van Sidon, Hand. 12 : 20.

a-1 k a p i o t, (ou, ó, het lat. s i c a r i u s (van sica, een dolk) = die een dolk draagt, d. i. do bandiet of sluipmoordenaar. Alleen Hand. 21 : 38, waar men in ruimeren zin aan eene soort woestelingen te denken heeft, die van roof en moord leefden, en overal te vinden waren, waar uitzicht bestond op plundering en buit.

crixspx, tó , een hebr. wd. p?rO, gew. on-verbuigb., ofschoon bij Eusebius ook de Genitiv. (r/nefof voorkomt, = sterke drank in 't alg., en zoowel gebezigd van kunstwijn uit vruchten vervaardigd, bijv. cider, als van uit graan go-stookte en min of meer opwekkende of bedwelmende dranken als bier, brandewijn, enz. Alleen Luk. 1 : 15, waar op de Nazireërsgelofte wordt gezinspeeld (Num. 6:2—4).

x (over dezen Geuit. z. op 'Aypimras), é, verkorting van Zihovxvós (Silvauus), rem. eigenn Silas; zoo heette een aanzienlijk lid der Antiocheensche gemeente. Hand. 15 : 22, 27, die bet profetisch ambt aldaar bekleedde. Hand. 15 : 32, en later den apostel Paulus op zijne zendingstochten door Kl.-Azië en Griekenland vergezelde, Hand. 15:40, 16:19 env., 17:4 env., 18 : 5.

Zi A o u xv ó , oü, o, rom. eigenn. Silvauus; zoo heette een medehelper der apostelen, herhaaldelijk door Paulus in zijne brieven genoemd, 2 Kor. 1 :19, 1 Thess. 1:1, 2 Thess. 1:1, ook door Petrus vermeld, 1 Petr. 5 : 12, en dien men voor denzelfde pleegt te houden met Silas, van wien in de Handd. gesproken wordt. Vgl. het voorg. Art.

S/Aaxéfi, lt;5, overbuigb. hebr. eigenn. Si loam of Siloah van zenden, waarom in

het 4de Evangelie liet wd. door verklaard wordt); zoo heette een badwater of vijver in het zuidoostelijke gedeelte van Jeruzalem, welks naam (gezonden) schijnt aan te duiden, dat het water er kunstmatig naar toe geleid werd, Joh. 9:7,11, vgl. het lüjb. Woordenb. Dl. 111. blz. 331. Doorgaans meent men, dat van ditzelfde Siloam ook Luk. 13 : 4 gesproken wordt. And. echter willen d. t. pl. gedacht hebben aan een klein armoedig dorpje van dien naam aan den zuidwestelijken voet des Olijfbergs.

lt;r i IJ.1 x i'v S i o v, ov, ró, = a-yiuxlvhov, A. '\. het lat. semicinctium (van semi halfenciugo omgorden) = de schort, het voorschoot, die sleclits het halve lijf bedekten en vooral door werklieden gedragen werden. Alleen Hand. 19:12.

S/ftoiy, wvoc, o, hebr. eigenn. Simon (pVOU'); zoo heette iu het N. T. 1) Simon, de zoon van Jona, bijgenaamd Petrus, een der twaalfaposte-


-ocr page 453-

zlvx.

439

S/wv.

Ion, Matth 4 ; 18, 10 : 17. Mark. I : 2'.), 30, Luk. '22 : 31, 24: 3i, Joh. I ;43, 43:6, 21 :2, Hand. 10 : 5, 2 1'elr. 1:1, enz.; 2) Simon, bij-genaarad de Kananeër of Kananietei', of ook Zelotes, insg. een apostel van Jezus, over ,\vlen vgl. op xxvuvxloi;, Matth. 10 : 4, Mark. 3: 18, Luk. 6 : 15, Hand. 1 : 13; 3) Simon, een van de broeders van Jezus, Matth. 13:55, Mark. 0:3; 4) Simon, do rnelaatsche, Matth. 20:0, Mark. 14:3; 5) Simon, een Karizeer, dieJozus tor maaltijd noodigde. Luk. 7 : 40, 43 : 44; 6) Simon van Gyrene, die het kruis van Jezus droeg, Matth. 27 : 32, Mark. 15 : 21, Luk. 23 : 20; 7) Simon, de vader van Judas Iskariot, Joh. 6:71, 12:4, 13:2, 26; 8) Simon, de magiër of toovenaar, die do gaven des h. Geestes voor geld wilde koopon. Hand. 8:9 onv.; '.)) Simon, de lederbereider of leerlooier, een burger van Joppo, hij wien Petrus eenigen tijd gehuisvest was. Hand. 9 : 43, 10 : 6, 17 , 32.

Slt;vS, o', onverbuigb. geogr. eigenn. Si na of Sinaï (hehr. ); zoo heet de herg in woest Arabië, waar de afkondiging der Mozaïsche wot heeft plaats gehad (Exod. 10), en welks noordelijkste spits den naam van Horeb droeg. Hand. 7:30, 38, Gal. 4:24, 25. Vgl. het Bijh. Woor-denb. Dl. HL blz. 344 env.

tri'vani, ecoi;, ró, att. doorg. vïiirv, de mostaard of mosterd (lat. sinapi), uit het zaad eener plant vervaardigd, die denzelfden naam draagt on in het Oosten, waar zij veelvuldig in het wild groeit, een aanmerkelijk grootoren wasdom verkrijgt dan hij ons, zoodat Jezus haar (volg. do gew. opvatting) in oen zijner parabelen vergelijkenderwijze oon boom heeft kunnen noemen. And. willen daar echter aan een werkelijkon boom (den Chardal of mostaardboom) gedacht hebben, waarover (vgl. het üijb. Wpordenb. Dl. III. blz. 574 v., Matth. 13 : 31 , 17 : 20 en do parall. pil.

a-iv Siiv. ovot, v. een wd. van onzekere alleiding (volg. somm. van Slt;Scüv, volg. and. van SivSo? = 'IvJo';), Sin don, d. i. eig. eene soort van geweven stof, hetzij fijn of grof, uit Indische boomwol vervaardigd, Indisch katoen, doch vervolg, metonym. ook van hetgeen daaruit vervaardigd is, = hot kleed, dat bij wijze van hemd over het bloote lijf gedragen werd. Mark. 14:51. 52, en ook gebezigd werd tol inwikkoling van dood-'n, Matth. 27:59, Mark. 15:40, Luk. 23:53.

aivia'^co, -xrra), van to a-m'ov de zeef, een wd. van lateien lijd, zeven of ziften, gelijk men doet mot het gemalen graan om or de grovere bestanddeelen van af te scheiden. Alleou Luk. 22 : 31, waar het lig. gezegd wordt van dou satan, die begeerd had dat de leerlingen van Jezus in zijne macht gestold werden, om bon te kunnen ziften als de tarwe, d. i. hen aan eone reinigingsproef te onderwerpen waartegen zij wol niet bestand zouden blijken te zijn, vgl. Job 1 : 6—12, 2:1—6.

rif ós, z. op o-eipóq.

r its vtó yj. óv, Adjoctiv. verbale van mreuio (van ó rhoc; z. aid.) voederen, mesten, van daar gemest, vetgemest. Luk. 15:23, 27, 30.

crirtov, ou,, van ó rfroq z. aid., en evenals dit zoowel hot koorn of graan, als hot daaruit, bereide brood, of in nog ruimeren zin = hot voedsel, de spijze of kost. Hot wordt gew. in Plurali, rx tltiz , gebruikt, en zoo ook op de eenigo pl. in hel N. T., Hand. 7 : 12 (waar de Hec., tegen het overwegend gezag der Godd., tx vïtx, gebr. Plur. van hel masc. lt;5 tïtos , leest).

o- lt; t lt; lt;r r o';, , ov , Adjoctiv. verbale van (van o titoc, z. aid.) voederen, mesten, van daar ~ titsvtóc; = gemest, vetgemest. Alleen Matth. 22 : 4, waar het Neutrum Plnrale, rx (tltittx , gebezigd wordt van allerlei gemeste dieren, zonder dat aan eene bepaalde soort gedacht wordt, ongeveer zoo als wij zouden zeggen: hot vette vee, d. i. het mest vee. Vgl. kühner's Gr. S 'i-l. Anm. 2.

t i t o-1* s r p i o v, /ov) tó y van hot volg. wd. en [isTféio z. aid., eon wd. van lateren lijd, de bepaalde maat spijs, die voor iemand bestemd is, d. i. het rantsoen, het maal of eten. Alleen Luk. 12 : 42.

(titos. ou, o, in Plurali tsc tïtx (vgl. winku's Gr.S. 00), het koorn of graan, bijz. de tarwe, Matth. 3:12, 13:25, 29, 30, Mark. 4:28, Luk. 3 : 17, 16:7, 22:31, Joh. 12:24, Hand. 7: 12 (volg. den liec., doch vgl. op ■t/t/ov), 27 : 38 (waar, volg, de gissing van namku a. h. L, rov ïttóv = de mast zal moeten gelezen worden), 1 Kor, 15:37, Opeub. 0:0, 18:13.

, -J, ook geschreven, geogr.eigenn.

Sichar of Sychar, volg. Hieronymus en naar het gewone gevoelen eene naamsverbastering van Sichem of Sychom, do bekende stad van dien naam in Samaria (vgl, op volg. and. de

naam van een klein dorp in de nabijheid van Sichem, tegenw. Askar geheeten. Joh. 4 : 5. Vgl. het Bijh. Woordenb. Dl. HL blz. 323 en S. S. do Koe in zijne Dissertatie over de Conjecturaal-Kriliok a. li. 1.

£(«v, ó, onverbuigb. geogr. eigenn. Sion of Zion (hehr. ]VS); zoo heette, in engeren zin, de zuidweslelijkste en tevens hoogste der heuvelen, die den grondslag van Jeruzalem uitmaakten, en waarop de bovenstad, met den daartoe o. a,


-ocr page 454-

zluirciu.

440

behoorenden burg, de paleizen van David on Salomo on de graven der koningen, gebouwd was; in ruimeren zin wordt Sion gebezigd als eene meer plechtige benaming van geheel Jeruzalem, bijz. als tempelstad, en als de aloude zetel der koningen uit Davids stamhuis. In het N. T. staat het in laatstgenoemden zin Rom. 9 : 33, 11 : 20, 1 Petr. 2:0; ü Qvyxnip ZlMV = (lo dochter Si ons, d. i. insg. = Jeruzalem, en metonym. voor hare bewoners, Matth. 21 :5, .Joh. 12 : 15; (ig;. en symbolisch ro opoe; e/cov = de berg Sion, als type van het hemelsche Jeruzalem , de woonplaats van God en de gezaligden, Hebr. 12:22, Openb. 14:1. Vgl. over Sion het Bijb. Woordenb. Dl. 111. blz. 660, op Zion.

triairaoi, -ü, -jrco, doch gew. -qro/tai, van ii a-iimvi het zwijgen, de stilte, van daar a) oig. = zwijgen, stilzwijgen, hetzij in den zin van niet spreken, niets zeggen, Matth. 26 : 63, Mark. 3:4, 9:34, Luk. -19:40; of van ophouden met spreken, zich (verder) stil houden, Matth. 20 : 31 , Hand. -18 : 9; of ook van niet kunnen spreken, geen geluid kunnen geven. Luk. 1 :20; b) overdracht. — bedaren, tot rust komen, stil worden, van eene opgeruide zee, Mark. 4:39.

lt;rxxv(sa\i%cii, -law, van het volg. wd., buiten het T. nauwelijks in gebruik, eig. iemand een strik spannen, hem in den val doen loopen; vervolg, in overdr. zedelijke beteekenis = ergeren, hinderen, stuiten, van dingen gezegd die zich iemand in den weg stellen of hem in den weg gelegd worden, waar hij (gelijk men zegt) niet overheen kan, en ten gevolge waarvan hij doet, wat hij anders niet gedaan, of nalaat wat hij anders gedaan zou hebben, of gevoelens bij hem gewekt worden die voor hem zei ven onaangenaam of smartelijk zijn. Van daar a) in Aetivo = ergeren of hinderen, in den zin van tot verkeerdheid leiden, tot zonde verlokken, in de fig. uitdrukking: £? o ccptiaanos, •/! xe'p' ° novs tov vicxv-(re = indien uw oog, hand, voet n hindert, u in den weg staat, Matlh. 5:29, 30, 18 : 8, 9; (thxv^x^i %eiv nvx — iemand hinderen, hem hinder doen of hinderlijk zijn, door bijv. schade toe te brengen aan zijn geloof, zijn geestelijken wasdom, Matth. 18:0, 1 Kor. 8:13; of = ergernis geven, bijv. door iets te doen of te spreken dat kwetsend is voor zijn godsdienstig gevoel, Matth. 17 :27, vgl. .lob. 6 : 01; b) in Passive, (ntxvdoiht^oitxi, aor. 1. IvKxvhzhÏTtlyv, fut, 1, (nixvlixhiTfiyvoiicii, x) ~ zich ergeren, d. i, op bezwaren of hindernissen stuiten die men niet vermag weg te nomen, en waardoor men tot ontrouw of afval bewogen wordt.

Matth. 13 : 21, 24 : 10, 20 : 33, Joh. 10 : 1; Vv tlv! — aan iemand aanstoot nemen, d. i. zijn gunstig oordeel over, zijn vertrouwen op hem verliezen en hem dien ton gevolge ontrouw worden, Matth. 13 : 57, 20 : 31, enz.; /3) = zich ergeren, in den zin van hinder van iets hebben, iets ervaren waardoor het gevoel of de overtuiging pijnlijk wordt aangedaan, en go-waarwordingen van toorn, verontwaardiging, spijt en derg. in het gemoed worden opgewekt, Matth. 15:12, Rom. 14:21, 2 Kor. 11 :19.

s-xavSaAov, ou, to, -= to rxxvsiihiiqpov (beide ww. doorg. afgeleid van crKx^pói; krom, of a-x^ai, aor. 2. 'sa-xxsov, ik hink), eig. het houtje, dat in eene val werd opgezet en, bij de minste aanraking losschietende, de val deed nederslaan, doch vervolg, ook in ruimeren zin == d e val of valstrik zelf, en in overdracht, zedelijke beteekenis al hetgeen men iemand in den weg legt om hem te doen vallen, d. i. de aanstoot, de ergernis, de hinder of hindernis; in het N. T. a) van al hetgeen geschiedt waardoor anderen tot zonde verlokt of van het geloof afvallig gemaakt worden, Matth. 13 : 41, 18 : 7, Luk. 17 : 1, Rom. 14 :13, 1 Joh. 2 : 10, Openb. 2 :14 (vgl. bij deze pl. op (3aAAw); hiertoe kan ook gebracht worden Rom. 11 : 9, waar de aan Ps. 69 : 23 (volg. de LXX) ontleende ww.: trxxvSxhov (hebr.

in den geest van Paulus schijnt te moeten verstaan worden: tot zondeval, d. i. tot zedelijk bederf en ondergang (vgl. v. hengel a. h. 1.); van een persoon wordt gezegd, dat hij iemand tot een rxiivêxKov — een hinder of ergernis is, omdat hij hom van zijne roeping zoekt af te trekken, Matth. 16:23; b) van al hetgeen iemand ergernis of aanstoot geeft, doordat hij 't op zijn standpunt niet dragen of verdragen kan, zijn gevoel of overtuiging er tegen opkomt, en van de verharding of verbittering die de ervaring daarvan bij hem te weeg brengt; in dien zin heet het kruis van Christus, of ook de gekruisigde Christus zeil, oen ergernis voor de Joden, 1 Kor. 1:23, Gal. 5 : 11 (vgl. wieseler a. h. I.), en wordt Christus elders, met terugslag op een O. Testa-mcntisch gezegde (Jes. 8 : 14) vérpx trxxvsx\ov - rots der ergernis genoemd, t. w. voor zijne ongeloovige verwerpers, die door zijne prediking slechts versterkt zouden worden in hunne verharding, Rom. 9:33, 1 Petr. 2:8.

lt;rxxttlt;o, -fpa, graven. Luk. 6:48, 13:8, 16 : 3.

trxxfyii, v?, v, van het voorg. wd., in 'talg. ieder uitgehold voorwerp, doch vervolg, ook meer bijz. = de boot of sloep. Mand. 27 :10, 30, 32.

trxihoc, eo;, oi/?, tó, in Plurali rit crxe^y/,


-ocr page 455-

1!

quot;Zxyvo-Troiii;,

441

ZyJirourpa.

de schenkel, het scheenbeen, tusschende knie en liet uiteinde van den voet. Alleen Joh. 19:31, 32 , 33.

7ksvxcr[j.x, «to?, , van trKsret^co dekken, bedekken, het deksel, van alles wat tot dekking van het lichaam dient. Alleen l Tim. 6:8.

Sxsi/S;, 2 (/.. over dezen Genitiv. op 'Ayp/V-xx;), ó, Sceva, eigennaam van zekeren ,lood-schen overpriester, Hand. •19:14.

aKevy, , y, wat tot de uitrusting van iemand of iets behoort, toC ttXoIov — het scheepsge-reedschap, -tuig, vaten, touwwerk enz. Alleen Hand. '27:19.

«■««So;, £05, ou?, Ti?, a) in 'talg. = het gereedschap of werktuig, het huisraad, x) in eig. zin, Matth. M : 29, Mark. 3 : 27, H : 16, Luk. 17 : 31, Openb. 18 : 12; Hebr. 9:21: rx crxevy rij? Asircvfyi'xc = het gereedschap van den tempeldienst; to rxeSos in de scheepstaal = het zeil, of eig. de takel waarmede dit bestuurd wordt, de schoot. Hand. 27 : quot;17, waar ^;aA«o-«vTs; rb tkévoq zooveel is als: de schoot loslatende; (3) overdracht, vanmenschen, die, als werktuigen in de hand van anderen, den dienst van dezen volbrengen, Hand. 9 : 15, waar lt;rKevot èxAoyiji; — o-xeCo? hAsKTÓv = een uitverkoren werktuig (gew. vat); b) bijz. = vat, x) in eig. hoteeke-uis, doch zoo dat men in den ruirnsten zin aan allerlei soort van vaatwerk, vooral tot huiselijk gebruik, potten, schotels enz., te denken heeft, Luk. 8 : 16, Joh. 19 : 29, Kom. 9 : 21; 2 Tim.

2 : 20: èv /xsyxAy oikÏx ouk 'érn ftóvov Tzevy Xfurci kxI xp-yufx. xAAx xx! l-Chivx kxï ovrfxmvx y.xt Lx /zèv eïs , lx xri^ixv\ Openb.

2 :27 : lt;rxeuy y.spxixixx ^pottebakkers werk, aarden of leemen vaten, potten, pannen, enz.; hiertoe brengt men ook doorgaans Hand. 10:11 (vgl. vs. 16, 11 :5): trxevót; n v; o^o'v^v, hoewel de vertaling door vat daar zeer ongepast is, en men beter doet een wd. van meer alge-meene of althans minder bepaalde beteekenis te kiezen, bijv.: ding, voorwerp; (3) 6g. of overdracht. Rom. 9:22, 23: (rxeüy cpyik eAeoi/? = vaten des toorns, der ontferming, de eersten als beeld van de ongeloovigen, de anderen van de geloovigen, voor zoover zij de voorwerpen zijn der hetooning van Gods gerechtigheid, of van zijne barmhartigheid; 2 Kor. 4:7 bezigt Paulns rrxtüoi cTTpxxivov = aarden (en daardoor zoowel min kostbaar als ligt breekbaar) vat als beeld van het zwakke, aan allerlei lijden blootgestelde lichaam, waarmede hij genoodzaakt was den hem opge-legden dienst te volbrengen; 2 ïim. 2 : 21 heet hij die voorzichtig wandelt o-keCo; els tii^v = een vat tot eer, d. i. tot een eervol gebruik bestemd; 1 Petr. 3 : 7 wordt de vrouw, in vergelijking van den man, een zwakker, teerder vat genoemd; ook 1 Tbess. 4 : 3 meent men doorgaans, dat onder de benaming to écevrov o-keSo? oneig. van iemands eigene vrouw gesproken wordt (vgl. op xtxohxi), ofschoon and. haar verstaan van iemands eigen lichaam, of zelfs meer bepaaldelijk aan bet membrum pudendum gedacht willen hebben, vgl. n. schott a. h. I.

a-xifvi), i)?, een wd, van onzekere afleiding, naar't schijnt van vreemden oorspr., en waarvan het lat. scena afkomt, a) = de tent, hut of loofhut, Matth.17:4, Mark. 9:5, Luk.9:33, Uebr. 11 :9; b) in ruimeren zin = do woning, of woonstede, in welken zin Luk. 16 : 9 fig. gesproken wordt van de x\mioi trxwxt = de eeuwige woonsteden, die voor de zaligen in den hemel zijn toebereid, en Openb. 13 : 6, 21:3 van de trxyvi] tov üsov de woonstede Gods in hot nieuwe Jeruzalem; c) bijz. = de tent of tabernakel, op Gods bevel door Mozes gebouwd, en waarin de Arke des Verbonds, als het zinnebeeld van Gods wonen onder zijn volk, bewaard word (vgl. het liijb. Woordenb, Dl. 111. blz. 420 env.), Hebr. 8 : 5, 9 : 21, 13:10; i5 tfaitij rxifjvt = het voorste gedeelte van den tabernakel, of het dusgenaamde heilige, in onderscheiding van het heilige der heiligen of allerheiligste (o-xifvi) y xsyonévy xyix eiyi'uv), dat door een gordijn of voorhangsel (HXTxirérxTiix z. op dit wd,) daarvan was afgescheiden, Hebr. 9 : 1, 2, 3, 6, 8; h arx^ toS [jixprvpiou, Hand. 7 : 44, Openb, 15 : o, z. op (xxpTÓpiov \ allegorisch wordt van den hemel of het hem else be heiligdom als van den waren, en tevens volmaakteren, tabernakel gespro-kon Uebr. 8 : 2, 9 : 11; ^ tos uóbox = ile tent of tabernakel van Moloch, de Molochstempel, Hand. 7 : 43; d) = hut, als verkleiningswoord van huis in de fig. beteekenis van stamhuis, geslacht, in de aan Amos9 :11 ontleende uitdrukking: v rxyvij AxutS = het tot een hut vervallen huis van David, Hand. 15:16.

axyvoKyyicc, , van het voorg. wd.

en Trijyvu/zi z. aid., eig. de tontenbouw, het opslaan van tenten, doch vervolg, de gew. benaming van het joodsche loofhuttenfeest, ingesteld tot herdenking aan hot loven in de woestijn (Levit. 23 :24—43), Joh. 7 : 2. Vgl. over dit feest bot liijb, Woordenb, Dl. II. blz. 445.

(TKtivo-Trotós, ov, c, quot;w, van ^ rxyvy z. aid. en Troiéoi z. aid., in 't alg. die tonton maakt of

Sl lil

111

lilt

I li

li *

11 jf II

I |i:l

■ I

J

jjl j i?

Pi

illl

I


56

-ocr page 456-

Zjcijvo?.

442

hutten bouwt, en vervolg, meer bijz. = ile tentenmaker van beroep, waaronder wij in bet N. T. waarschijn!, niet te denken hebben aan iemand die het voor tenten doorgaans gebruik Ie grove Cilicische haardoek zelf vervaardigde, maar aan iemand die dit doek nader verwerkte (a-KvivoTroi'oi; dus in den zin van trxiivopfcétpos), en, ofschoon hij zijn beroepsnaam vooral aan het maken van tenten ontleende, zijne kunstvlijt toch wel terzelfdertijd op nng andere doeleinden gericht zal hebben. Alleen Hand. 18:3.

(j-xifvo;, £05, cn/;., eig. = ft crxyvvi z. aid., doch in het gebruik (ook bij de Grieksche wijs-geeren) alleen overdracht van het aardsche, bijz. het me n sche 1 ij k lichaam, als woning van de ziel; van daar vt hiriysioi; fiftciiv cik/x tou (rxyvovs (vgl. over dezen Genit. apposit. winer's Gr. S. 470) = ons aardsche tenthuis of -woning, d. i. ons sterfelijk lichaam. Alleen 2 Kor. 5 ; '1, 4.

o-xtfvo'w, -S, -ujToj, van het voorg. vvd., eig. zijne tent opslaan, zich legeren, vervolg, in ruimeren zin a) = wonen, zijn verblijf of woonstee hebben; sv róirtfi tivi = ergens, Openb. 12 :12,43 : 6; imtx nvot; = b ij iemand, Openb. 21 :3; 'év titi onder of te midden van anderen, fig. van den o-apS- geworden óyo~, Joh. 1 : 14; b) overdracht, svi' nvx = iemand overdekken, overschaduwen, als 't ware door een tent over hem uit te spannen, waardoor de zonnestralen van hem worden afgekeerd, Openb, 7:15, vgl. vs. 16.

a-xviv co ncc, «xo;, to', van het voorg. wd., = o-xijvo; z. aid., en evenals dit bijz. van het men-sc he lijk lichaam als woning van de ziel gebruikt, 2 Petr. 1 : 13, 14; ook van de woning of vaste verblijfplaats van een God, d. i, (in onderscheiding van de verplaatsbare tent of tabernakel der Israëlieten in het vóór-Salomonische tijdvak) een Godshuis of tempel. Hand. 7:40.

(TKiót, amp;lt;;, i5. de schaduw, a) ingew.eneig. zin, van het lommer der boo men, Mark. 4:32; van de schaduw, die door iets of iemand op de hem omringende voorwerpen geworpen wordt. Hand. 5 :15; b) oneig. = het schad u w-beeld, waardoor de trekken van hel oorspronkelijke slechts Hauw worden teruggegeven, Koloss. 2:17, Hebr. 8:5, 10:1; c) fig., iu den zin van d i g te donkerheid, waarin geen lichtstraal vermag door te dringen, in de naar het hebr. gevormde uitdrukking: (rmx üxvxrov = umbra mortis = schaduw des doods, Matth.4:16, Luk. 1 : 79, waar zij overdracht, gebezigd wordt, om den toestand van hen te beschrijven, wien het aan alle geestelijk licht ontbrak.

axifreiu, -ü, verwant met o-xa/foi huppelen, springen, opspringen, dansen, van blijdschap. Luk. 1 : 41, 44, 6 : 23, op welke laatste pl. het parallelistisch met xa'fu verbonden is.

lt;rxhypo-Kcep$(x, xs, ij, van het volg. wd. en xxfê/x z. aid., eig. de hardheid van hart, d. i. de halsstarrigheid, weerbarstigheid, stijfhoofdigheid, Matth. 19:8, Mark. 10:5, 16:14.

ty. p óz. «, óv, van o-KsAAa, aor. 2. pass. trnMivxi, uitdrogen, dor, stroef, hard maken, van daar = h a r d, ruw; overdracht, a) van personen = hard, straf, stroef, in den zin van onbillijk, gestreng en zonder barmhartigheid, Matth. 25:24; b) van zaken = hard, in den zin van moeielijk te verduwen, ergerlijk, aanstootelij k , bijv. Arfyo;, Joh. 6 : 60, vgl. vs. 61; vgl. ook Jud. vs. 15, waar wij bij tüv TKhyfüv i5v ikx^Txv (Ao'ywv volg. den Sinait. en enkeleandd. Codd.) aan bittere, door een boos en verstokt hart ingegeven, woorden te denken hebben; = hard, iu den zin van sterk, krachtig, bijv. 'xveiios, Jak. 3:4; het Neutr. in de uitdrukking: u-x^póv lt;toi scil. lor/ = het valt u hard of zwaar, d. i. het kost u een even moeielijken als vergeefschen strijd. Hand. 9 : 5 (volg. de zeer slecht gestaafde lezing van den Ree.), 26 :14.

rxAypÓTyc, Tyros, v, van het voorg. wd., de hardheid; in overdracht, medelijken zin = do hardnekkigheid, onbuigzaamheid, verstoktheid. Alleen Rom. 2:5 (waar naber, voor trnKypÓTVTX, den Superlativ. van o-xAiJpo;, a-xhypoTXTyv, wil gelezen hebben).

a-xhypo-Tpxxyhoi;, ou, o', {], -ov, ró, van (TKhyfós z. aid. en o' T(ia%gt;)Aoc z. aid., hardnekkig, halsstarrig. Alleen Hand. 7:51.

r xhy póvco . -vü, aor. 1. van irxAitf-

fo'; z. aid., hard, stijf, onbuigzaam maken; in overdracht, zedelijken zin, nvx = iemand v e r-harden, d. i. in zijne onbekeerlijkheid doen volharden, Rom. 9 : 18, waar and. ten onrechte vertalen door: hard bejegenen, of door: in zij n e onbekeerlijkheid laten voortgaan, vgl. v. hengel a. h 1.; rijv xxpS/eiv = zijn hart verharden, d.i. zich halsstarrig verzetten, het oor moedwillig sluiten, Hebr. 3 : 8, 15, 4 : 7, op welke pil. het voorkomt in een aan Ps. 95 : 8 (volg. de LXX) ontleend gezegde; in Passivo, cncfypi/voizxi, — verhard worden, zich verharden. Hand. 19:9, Hebr. 3 : 13.

(j-xo^ióf x, o'v, gew afgeleid van o-xs'AAsj uitdrogen, en dus door droogte krom getrokken, = krom, gekromd, a) eig., in tegenstelling van eWi/5, van een bochtigen weg, Luk,3;t);


-ocr page 457-

SxflTG?. 443

b) overdracht, van personen --- verkeerd, bedorven, in de uitdrukking: yevek ukoKix = een bedorven, ontaard geslacht, Hand, 2 : 40, Phil. '2 : quot;15; in tegenstelling van ayeeSóf en 'evieixfa, van meesters gezegd, = onredelijk, onbillijk, 1 Petr. 2:18.

ff-xo'Atup, 0T04, ó, eig. ieder voorwerp dat spits uitloopt, bijz. een puntige paal om te spietsen, doch vervolg, ook = een splinter of doorn. Alleen 2 Kor. 12:7, waar de uitdrukking: iSóiy \iOi lt;rxo'Aov(/ rffl aapx!overdracht, schijnt to moeten verstaan worden van zekeren zwaren druk (somm. denken hierbij aan een ooglijden of andere lichaamskwaal), waaronder Paulus gebogen ging. Vgl. de Interpp. a. h. I.

amp; koks w, -u, alleen in Praes. en Impf. gobr., terwijl het de vormen van het Perf., Fut. en den Aor. aan trxsKTOi-cxi ontleent, van het volg. wd., eig. omzien, uitzien, den blik bedachtzaam op of naar iets heen richten, van daar overdracht, a) = zien, acht slaan, letten, t/ = op iets, d. i. het oog op iets hebben, er naar streven, er zijn hart op zetten, 2 Kor. 4:18, Phil. 2:4; Tiva = op iemand, als voorbeeld ter navolging, Phil. 3:i7; insg. met nva, doch in ongunstigen zin = op iemand voor wien men zich te wachten heeft. Hom. 16 : 17; b) = toezien, acht geven, oppassen, omzichtig of op zijne hoede zijn, seq. /xj). Luk. 11 : 35; hiertoe behoort ook Gal. 6 : i : tkotamp;jv vsxutov ixij kcu vu = toeziende dat ook gij zelf niet (vgl. over de Attractie, waardoor het Subject van het tweede zindeel reeds in het eerste is opgenomen, WINER'S Gr. S. 551 f.).

o-kotrói, au, 6, van ctksttu ongebr. stamwd. van iTKévroimi uitzien, om zich heen zien, van.daar eig. die op den uitkijk staat, doch vervolg, ook van hetgeen waarnaar wordt uitgezien = het doel of doelwit. Alleen Phil. 3:14.

lt;rx o pvco, -/■ra, een wd. van jonischen of macedonischen oorspr. dat bij de attici niet voorkomt , a) = verstrooien, uit elkander drijven of Jagen, van eene kudde schapen. Joh. 10 : 12; in tegenstelling met a-uvxyu verzamelen, bijeenbrengen, Matth. 12:30, Luk. 11 : 23, waar de beeldspr. insg. aan eene kudde ontleend is; in Passivo, trxofTri'^oiixi, aor. 1. èa-xopiriiréiiv = naar verschillende zijden uiteengaan, verstrooid worden. Job. 16: 32; b) = uitstrooien, om zich heen strooien, van iemand gezegd die tot verkwistens toe mild is in het geven, 2 Kor. 9:9, in de aanhaling van Ps. 112:9 volgens de LXX, Mar het ter vertaling van het hebr. gebezigd wordt. lt;rkopm'os, tov, c, de schorpioen, een tot de klasse der Arachnoïden behoorend dier, dat, hoewel veel kleiner, in gedaante eenige overeenkomst met de rivierkreeft heeft, zich aan vochtige plaatsen bij voorkeur ophoudt, en (wat vooral van den Scorpio Afer geldt) met zijnen van achteren geplaatsten angel gevaarlijke steken kan toebrengen. Luk. 10 : 19, 11 : 12, Openb. 9 : 3, 5, 10. Vgl. over den schorpioen hot Bijb. Woordenb., Dl. III. blz. 294 v.

(txots tv ós, «j.rfv.vauTO o-Kifroc, z. aid., duister, donker, Matth. (5:23, Luk. 11:34, 36.

lt;r kot i'x, xt, vt, de duisternis, het donker of de donkerheid, a) eig. van de nach-telijke donkerheid, Joh. 6:17, 20 : 1; vrepinxTslv h rif tkotIx = in den d o n k e r of in de duisternis wandelen. Joh. 12 : 35, vgl. 8 : 12; Ik tji tkotiv., van eene plaats waar men niet bespied wordt = in het verborgen, overgesteld tegen Iv tm tymr! = in het openbaar, Matth. 10:27, Luk. 12:3; b) overdracht. ct) van de geestelijke duisternis, die in gemis van het licht der ware kennis van God, met de daaruit voortgevloeide zondige vervreemding van Dezen, bestaat, in welken zin (txotïx alleen in de Johanneïsche schriften gebezigd wordt; hiertoe behooren de spreekwijzen: elvxt, jiéveiv, kspnrxts'iv I» Tjj tkotix , Joh. 8 : 12, 12 : 40,

1 Joh. 2:9, 11; Joh. 1:5: to cpaif h Tji itxoti'x tpxi'vei = het licht schijnt in de duisternis, van het goddelijk openharingslicht dat in de door zonde verduisterde wereld dringt; 1 Joh.

2 : 8: trxorix vxpiyeTxi = de duisternis gaat voorbij, t. w, het tijdperk van zondige blindheid, waardoor de verschijning van het licht der wereld werd voorafgegaan; rnetonymice staat vi frxotix voor ol èv ry tkotix ovrsc. Joh. 1:5; (3) van het wezen Gods, welks absolute reinheid (waarheid, heiligheid, liefde) positief als licht (lt;()«;) wordt gedacht, en daarom ook negatief zóó kan beschreven worden: tkotix èv xüriji ovx 'étrnv ovSe/iix = er is in hem volstrekt ge ene of geenerlei duisternis, 1 Joh. 1 : 5.

lt;TxoT/%ai, -/Vamp;j, van het volg. wd,, duister maken, verduisteren, a) in eigenl, zin, in Passivo, van hemellichamen die verduisterd worden, Matth. 24 : 29, Mark. 13 : 24, Luk. 23 : 45 (waar ook èxAs/Vw, z. aid., gelezen wordt) , Openb. 8 : 12, 9 : 2; b) overdracht,, insg, in Passivo, van het verduisterd zijn naar den geest, d. i, de toestand van hen, die, van het licht der ware kennis van God verstoken, in zondige blindheid omtasten, Kfez.4: 18: synekdochisoh in dezen zin ook: y KxpSi'x. oï o^'jx^iim' nvoc,, voor den geheelen persoon. Hom, 1 : 21, 11 :10, itxótos, eot;. ow?. Dat, -ei, (bij de Classici


-ocr page 458-

zftupvx.

444

xxotcco.

ook, nn zelfs overwegend, Masculinj generis, i o-nÓTOf. docli in het N. T. In dien vorm alleen Hebr. 12 : 18, indiert daar ten minste niet, in plaats van tmórM (Roc.), met tischend.

gelezen moet worden), de duisternis, de donkerheid, a) in eig. zin, Matth. 27 : 45, Mark. 15:33, Luk. 23 ; 44, Hand. 2 : 20; van iemand die plotseling blind wordt, zoodat zijne oogen het daglicht niet meer zien kunnen, wordt gezegd dat duisternis op hem valt. Hand 13:11;

kfvxtci tov iDtóroui; = wat de duisternis bedekt houdt, daarin verborgen is, d. i. fig. voor: de geheimste daden of overleggingen, 1 Kor, 4:5; b) metonymice = eene duistere plaats, gelijk de Grieken zich vooral de onderwereld plachten voor te stellen, en zoo ook in het N. T. van de strafplaats der boozen in den Hades, Matth. 8 : 12, 22 : 13, 25 : 30, alsmede 2 Petr. 2 : 17 en Jud. vs. 13, op welke pil. c ^ócpix; tov mtótovi zooveel is als: de d i g ts te of donkerste duisternis, vgl. op c)

overdracht. = ^ tkoti'x, van de duisternis der zonde, d. i. de geestelijke blindheid, waarin de wereld tot op Christus verzonken lag, en waaraan ook sedert allen ten prooi zijn, die bet door Christus ontstoken heillicht ongeloovig van zich weren, Matth. 4:16, Luk. 1 : 79, 11 : 35, Joh. 3:19, Hand. 26 : 18, Rom. 2 : 19, 2 Kor. 4:6,6:14, Efez. 5:8, I Thess. 5:4,5,1 Petr. 2:9, 1 Joh. 1:6; 'épya rov tkótoui; = werken der duisternis, d. i. handelingen die door het licht van Gods woord bestraft worden, Rom. 13 : 12, Efez. 5:11; deze duisternis, als de samenvatting van al het blinde, zondige en ongoddelijke dat in de wereld gevonden wordt, dacht men zich ook wel als eene macht, waarvan de booze zich bediende om het godsrijk te bestrijden, en van daar uitdrukkingen als: xolt;r-itoufx-rofec; rov iv.órovc, tovtou , Efez. 6 : 12, vj ifywrix roil tkótovc, , Koloss. 1:13, vgl. Luk. 22 : 53, waar deze uitdrukking met toespeling op bet nachtelijk uur van bet aan Jezus gepleegde verraad gebezigd wordt, en tevens dient om dat verraad als een werk te kenmerken, dat alleen de macht der duisternis kon doen ten uitvoer brengen.

itkotóu, -s, -wo-ui, van hot voorg. wd., verduisteren, in duisternis hullen. Alleen Openb. 16:10, waar het ook wel overdracht. = verwoesten, slopen, wordt opgevat. — Als Variant van a-xon'^a ook nog Efez. 4:18.

a-Kufixhov, ou, tó, veeltijds (ofschoon volg. somm. meer aardig dan juist) afg. van kuv) pxheiv, als 't ware = to toi? xuo-/ fix^kóntvov = wat aan de honden wordt toegeworpen; in 't alg. wordt het gezegd van al hetgeen men wegwerpt omdat men er niets aan heeft, of omdat men er gaarne van bevrijd wil zijn, en van daar ongeveer zooveel als ons: prul of p r u 11 e g o e d, lor, vod, of ook = vuilnis, vuil (llESYCH. verklaart het door KÓvfos = mest). Alleen Phil. 3 : 8.

quot;Zxviyt, ou, ó, deScyth,d. i. iemand be-hoorende tot een dor verschillende nomadische stammen, die ten noorden van den Pontus Euxinus tot diep in Azië toe rondzwierven en geacht werden zelfs do meest barbaarsche volken in ruwheid en onbeschaafdheid te overtreffen, Koloss. 3:11.

trxvöp-MTrÓQ, oö, a, fi, ~óv, ró, (ook met 2 uitgangen), van TKuftfós (v. a-xü^oiixi knorren, meesmuilen) knorrig, wrevelig, somber, en v ajvf' de blik of aanblik, van daar irKuöfuTros el-jxt = er knorrig of somber uitzien, een donker gezicht zetten of donker zien, Matth. 6:16, Luk. 24:17.

o-xt/aaw, -i/a«, aor. 1. ïs-xt/aa, eig. de huid afstroopen, de haren uittrekken, dus = villen, plukken; overdracht. = plagen, kwellen, vermoeien, lastig vallen, tivx. Mark. 5: 35, Luk. 8: 49; in Passivo, partic. perf. èi7xt/A-liévoQ, Matth. 9:30 (met tischend.; de Ree., baast zonder eenig gezag: IxAeAiz/zsvo;); met de beteekenis van het Mod. = zich z o I v e n plagen, zich moeite geven, last aandoen, Luk. 7 : 6.

a-xOKov (of o-ki/Aov), ou, tó, van het voorg. wd., hetgeen men den overwonnen vijand heeft afgestroopt, zijne wapenrusting, in 't alg. — de buit, gew. in Plurali. Alleen Luk. 11 : 22.

trku^^xó-pfutoi, ou, 6, ov, tó , van hot volg. wd. en p/pfaiirxai z. aid., door de wormen verteerd of opgegeten. Alleen Hand. 12 : 23.

ïtkmA^I, ó, de worm, bijz. die op lijken aast. Alleen Mark. 9:44, 46, 48, waar dezelfde fig. uitdrukking voorkomt als .les. 66 : 24.

v i-c x p xy è i v o s ivy ivov, van het volg. wd., smaragden, vau smaragd. Alleen Openb. 4:3.

o-piipxySoi; ou. ó, benaming van een edelgesteente van groene kleur, de smaragd, waarover vgl. het Rijb. Woordenb. Dl. Hl. blz. 355. Alleen Openb. 21 :19.

apupvx, ys, $, = pupfx, de mirre of myrrbe, eeno soort van welriekende gom of hars, die uit den stam der arabisebe mirre- of myrtestruik vloeit, en waarover vgl. hot Rijb. Woordenb. Dl. II. blz. 551. v. Matth. 2:11, Joh. 19 : 39.

S //1/ f v a w, v, geogr. eigenn. der vermaarde haven- en handelstad Smyrna, hoofdstad van


-ocr page 459-

'S.IMipVxIOC.

ZoCplZu.

445

Jonië in KI. Azie, aan een naar haar genoemden inham iler Egeïsche zee, 320 stadiën ten noorden van Efeze gelegen (tegemv. I s m i r). Openb. 1 :11, '2 : 8 (op de laatste pl. met TISCHlïND.; de Ree. leest voor: rfo gv Tiiupvy eKKhyriae;, alleen op het gezag van minusec.: ti)? ixxa. s/iupvaiw).

S t* v p xlo i;, ot/, 6, v, Nomen gentile van het voorg. wd., de Smyrnenser, de inwoner van Smyrna. Alleen Openb. 2 : 8 (volg. den Ree., doch vgl. op het voorg. wd.).

o-ij.v pv ai, -i'toj, van ^ or/zi/pva z. aid., intran-sit. = naar mirre smaken; transit, — met mirre aanzetten of -mengen, kruiden, en zoo in Passivo (partic. perf. hr^upviai/.évoi;), op de eenige pl. dos N. T.'s, Mark. 15:23, waar over de gewoonte om ter dood veroordeelden, als verdoovenden drank, wijn met wierook of mirre toe te dienen, vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 00. v. op het Art. Azijn.

X o pa , uv, tx, gr. vorm van den hebr. eigenn. Sod om (O*®); zoo heette de wel bekende stad in bet dal Siddim, waar Lot heeft gewoond, en wier ondergang Gen. 19 : 24, 25 beschreven wordt. Matth. 10:15, 11:23, 24, Luk. 10:12, 17:29, enz.

SoAo/zaiv (niet SoAofiaiv, vgl. winer'S Gr. S. 63), lt;Svo?, (ook wel, doch minder goed, wvro?, vgl. Winer t. a. pl.), 6, gr. (volg, het spraak-gebr. der LXX onverbuigb.) vorm van den hebr. eigenn. Salomo (riDW); zoo heette de om zijne wijsheid vermaarde zoon en opvolger van David, Matth. 1 :6 , 6:29, 12 : 42, Joh. 10 : 23, Hand. 7 : 47, enz.

oC, v, eig. een vat (of urn) om het gebeente eens afgestorvenen in te bewaren; vervolg. in ruimeren zin = do kist, de lijk- of doodkist. Alleen Luk. 7:14.

TÓf, nj, tóv , Pron. possessiv. van den 2ilen pers. van ev z. aid., uw, uwe, uw, a) adjective met een Substantiv. verbonden, Matth. 7 :3, 22, 24:3, Joh. 18:35, enz.; b) substantive met het Art. to róv, tx o-a, = het uwe, Matth.20: 14, 25 : 25, Luk. 6 : 30, enz.; o! aroi = de uwen, d. i. uwe betrekkingen. Mark. 5:19.

s-ouJaflt;0v, !ou, to', het lat, sudarium (van sudor, het zweet), de doek waarmede men zich het zweetafwischt, de hand- of zakdoek. Luk. 19 : 20, Hand. 19 : 12; dat men zich van zulke doeken ook bediende om het gelaat van afgestorvenen te omwikkelen, blijkt uit .lob. 11 : 44, 29 : 7.

SoKo-avv«, gr. vorm van den hebr.

eigenn. Susanna lelie); zoo heette

eene der vriendinnen van Jezus die hem op zijno reistochten vergezelden, Luk. 8 : 3.

rrofytx, i5, van votyóc, z. aid., de wijsheid, d. i. a) = de bekwaamheid of vaardigheid, de kennis, het inzicht, als middelen om in zaken des huisolijken of des gemeenen levens, of ook in zaken van godsdienstigen aard, wél te onderscheiden, zich van eene opgelegde taak door woord of daad behoorlijk te kwijten, in 'talg. als middelen om juist te oordeelen, wél te spreken, goed en met overleg te handelen, Matth. 13 : 54, Luk. 2 : 40, 52, 21 : 15, Hand. 6 : 3, 10, 7 :10, Koloss. 1 : 28, Jak. I : 5, 2 Petr. 3 : 15, Openb. 13 : 18, 17 : 9; o-otptx hóyou = wijsheid van rede of van woorden, d. i. taal of woorden aan de redekunst of redeneerkunst der wijsgeeren(sophisten)ontleend, 1 Kor. 1:17; daarentegen Arfyo? vofylxi; — een woord van wijsheid, d. i. de gave om hoogere wijsheid aan anderen door onderricht te kunnen mededeelen, I Kor. 12: 8; b) = de kennis of wetenschap •zelve, in welker bezit zich iemand bevindt, «) in gew. zin, van de kunde of kundigheden, waardoor iemand zich onderscheidt, Matth. 12:42, Hand. 7:22; op ongunstige wijze wordt gesproken van hetgeen menschen op hun laag, onverlicht standpunt voor wijsheid houden, in uitdrukkingen als: ij ao^ïx tüv o-ofyüv,

TOÏj KÓPllOV TOUTO'J, XVÖpMTUV, TOV XlbJVO^ TOVTOU ,

1 Kor. I : 19, 20, 2 : 5, 6; |3) in hoogeren zin van de wijsheid Gods, d. i. óf bet absolute weten als eigenschap der godheid, Rom. 11 :33, Openb. 5 : 12, 7 : 12, óf datgene wat daarvan door openbaring, vooral in Christus, aan de wereld is bekend geworden, 1 Kor. 1 : 21, 2 : 7, Efez. 3 : 10, Koloss. 2 : 3; Christus heet daarom zelf de wijsheid Gods, 1 Kor. 1:24; hiertoe kan ook gebracht worden Luk. 11 : 49: Sik tovto w croQi'x toü Ssoil slrev = daarom zegt de wijsheid Gods, t. w. door mijnen mond, indien wij in deze duistere uitdrukking (waarover vgl. de Interpp.) niet veeleer een citaat, hetzij van Jezus' eigen woorden, of uit een verloren geschrift, hebben te zien; y) in zedelijk-godsdienstigen zin van de kennis der Christelijke waarheid naar den heiligenden invloed dien zij heeft op iemands levenswandel, Koloss. 4:5, Jak. 3:13; zij wordt, naar haren oorsprong, gekenmerkt als eene van boven afkomende gave Gods, Jak. 3 :15, 17, of als eene vrucht van het bezit des geestes, Efez. 'I : 17, vgl. vs. 8, en van daar ook als eene aofy'ta rvsuitxTixy, Koloss. 1:9, terwijl zij als zoodanig onderscheiden wordt van eene andere o-ap/x, die 2 Kor. 1 : 12 rxpmy.tj, .lak. 3 :15 sirlysiot;, en dxiiiovidjdyi; geheeten wordt.

o-o^/^w, -(V«, van het volg. wd., a) = wijs maken, onderwijzen, le eren, tivx, 2 Tim.


-ocr page 460-

446 ZoQh.

STrévèu.

3: 15; b) = wijsmaken, in den zin van d ooi-verzinsels bedriegen, bijz. in Medio, t/= uitdenken, verzinnen; van daar in Passive, irotpi^o/xai, partic. perf. creratpirpévoi;, van iets dat slim of vernuftig uitgedacht, verzonnen is om anderen te misleiden, bijv. 05, '2 Petr. 1 :16.

votpói;, if, óv, verwant met a-xipijf helder, klaar, en liet lat. sapio, wijs, a) in 't alg. in den zin van bekwaam, knap, kundig in zeker vak (evenals bij de Classici, vgl. de door scholten aangeh. voorbeelden, Theol. ïijdschr. 1882, blz. 45-7), I Kor. 3:10; = met wetenschap en kennis toegerust, Matth. 11 :

25, 23:34, Luk. 10:21, Horn. 1 .14 (waar het tegen uvóyTcc over staat), 22, 1 Kor. 1 :'19, 20, 2G (vgl. bij deze pl. op lt;rlt;4p%), enz.; in absolnten zin van God als den Al wijze, Rom. 16 : 27, 1 Tim. 1 :17, Jud. vs. 25 (op do twee laatste pil. volg. den Ree.; tisciiend. laat het weg), vgl. 1 Kor. 1 :25; b) in godsdienstig-praktischen zin = wijs, verstandig, Efez. 5 : 15, Jak. 3 : 13; lt;rolt;pdi; el( ro iyaQóv = wijs in (d. i. met betrekking tol) het goede, Rom. 16:19.

S5r«vlt;'«, a? vi, ook welgeschreven, geogr. eigenn. Spanje, d. i. het oude tlispania met het aangrenzende Lusitania (tegenw. Portugal), en dus het geheele Pyrenaeische schiereiland. Ten tijde van Paulus was Spanje eene Romeinsche provincie, waar zich ook vele Joden metterwoon hadden nedergezet. Vgl. het Bijb. Woordenb. op den naam. Rom. 15 : 24, 28.

lt;t tt ee p ti err id , alt. -ttw , -Jw , verwant met c~uoi; cvcilfia trekken, heen en weder trekken, schokken, van de stuiptrekkingen die een booze geest in hot lichaam eens epileptiscben lijders doet ontstaan, Tlt;va, Mark. 1 : 26, 9:20,

26, Luk. 9:39.

err a fy av ó ai, -ü, -aura, van to cmixpyavov de windsel of luier, in windsels wikkelen, ppécpoi;. Alleen Luk. 2:7, 12.

a % ctt x ^ a agt;, -ü, -ijo-m, van avcerx^ de weelderigheid, dartelheid, weelderig of dartel leven, brassen, 1 Tim. 5:6, Jak. 5:5.

o-fl-aw, -alt;riu, aor. 1. 'éirvcetrec, in Activo, doch vooral in Medio, aor. 1. hamp;Trxrxnyv, = trekken, uittrekken, ti)v imxxipxv = het zwaard trekken, Mark, 14 : 47, Hand. 16 : 27.

(Tvelpx, ook ffTrtlpx, (ol gt;)?, van don jnni-schen vorm trTre/pti), ij, het lat. spira, oorspr. alles wat gedraaid, gewonden of gevlochten is, bijv. een gevlochten band, een bundel, doch vervolgens ook als krijgsterm = de bende, d. i. eig. eene afdeeling zwaargewapende voetknechten , overeenkomende met don Romeinschen manipulus, waarvan er drie of vier een cohors uitmaakten. Hand. 10:1, 21 : 31, 27 : 1; doch ook wel in ruimeren zin te verstaan van eene afdeeling k r ij g s v o 1 k , ergens op wacht of in bezetting, of tot een bepaald doel uitgezonden, Matth. 27:27, Mark. 15:16, Joh. 18:3, 12.

aKstpu, a-Trepw, 'évxeifx, perf. pass. 'éa-Trcep/xai, aor. 2. p. èrTrxpiiv, strooien, uitstrooien, bijv. zaad uitstrooien, zaaien, a) in eigenl. zin, Matth. 6:26, 13:3 (waar over de uitdrukking ó (Tireifoiv z. op o', ij, tó, If. 1. b, en over den Infinit. fin. tou trveipeiv winer's Gr. S. 290), 4, 25, enz.; met het Nomen conjug. trtépij.x, trTrópov, Matth. 13 : 24, Luk. 8 : 5; met plaatsbepalende Praepp. als: eV; t/, 'év nvt, 'en' nvot, £7r( ti en xapx ti . Matth. 13 : 19, 20, 22, 23, 24, Mark. 4:16, 20; ti «va ftéo-ov nvói;, Matth. 13 : 25; hiertoe behooren ook spreekwoordelijke uitdrukkingen als: Oept^u 'dirov oük 'éirirsipx = ik oogst (d. i. zoek vruchten in te zamelen) waar ik niet gezaaid heb, d. i. ik verg meer dan ik recht heb le eischen, Matth. 25 : 26; ó mitfm cpeiSoi^svaiQ. (peiêoitévcit; xxi hpi'ïei — die spaarzaam zaait, zal ook spaarzaam oogsten, 2 Kor. 9 : 6; irrriv ó o-xeipm,

kxi ó hspi^uv — de een zaait, de an

der maait. Joh. 4:37; ï shv rxsipy 'xvUpcoiroi;, toOto kxi Qefttrei = wat iemand zaait, dat maait hij ook, Gal. 6:7; b) fig. of overdracht. tov hóyov — het woord (bij een zaad vergeleken) zaaien, d. i. eene waarheid of leer verkondigen, Mark. 4:14, 15; xcepirbv SiKxioirvvtiQ — de vrucht der gerechtigheid, d.i. een zaad uitstrooien dat die vrucht voortbrengt. Jak. 3 : 18; lt;rüij.x = een lichaam zaaien, d. i. aan de aarde toevertrouwen, opdat het, evenals een zaadkorrel, in heerlijker slaat uit zijnen doodslaap verrijze, 1 Kor. 15 : 37, 42 env.; (rwei'peiv £i? irijv axpxx — in het vleesch zaaien, d. i. zijne vleeschelijke lusten involgen, en als zoodanig overgesteld tegen irvcipsiv sla- tó tvcviix = in den geest zaaien, d. i. een geestelijk leven leiden, Gal. 6 : 8.

r v s ko vhiiTap, opoQ, ó, het lat. wd. speculator (niet spiculator van spicuhun = hasta) de bewaker, d. i. een van de 1 ij fwacht eens konings of veldheers, die door hunne gebieders ook tot de voltrekking van doodvonnissen gebezigd werden. Alleen Mark. 6:27, vgl. 1'niTZSCHE a. b. I.

a-vrévSw, o-Treha, plengen, d.i. een drank-of plengoffer brengen; in Passive a-névSoiixi — geplengd worden, d. i. lig. voor: een geweld dadigen dood sterven, waarbij het uitgestorte bloed wordt gedacht als een pleng-


-ocr page 461-

'ZTrép/^x.

447

ofïbr voor de zaak waarvoor men lijdt, Phil. 2: 17, 2 Tim. 4:6.

a-k é p ijl ct gt; oiTo$, ró, van cvefpu /. aid., hot gezaaide, het zaad, a) in eigenl. zin, van boomen en planten, Matlh. 13:24, 27, 32, 37, 38, Mark. 4 : 31, 1 Kor. 15:38, 2 Kor. 9:10; b) van het mannelijke zaad, en van daar meto-nymice = iemands nazaten, nakroost, nageslacht, in spreekwijzen als: to trirépnoc nvós, Luk. 1:55, Jol). 7:42, 8:33, 37, Hand. 3:25, Hom. 1:3, 9:7, 2 Kor. 11 :22, Gal. 3: 16, 2 Tim. 2 : 8, Ilehr. 2 : 16, Openb. 12:17, enz.; oivirruvoii o-Trépixx rtvt = iemand (die overleden is) kroost verwekken, d. i. eon kind dat voor het zijne geldt, Matth. 22:24; w 'éftsiv (rTrépucc oux a^iévoti TTrépi-icc = kinderloos zijn, sterven, Matth. 22:25, Mark. 12: 20; (T7rsp[j,ci ex roo vópou, bk vrfarscos ~ nazaten die de wet hebben, of die den regel des geloofs volgen. Hom. 4 : 16; eyxarce-hefaeiv Tivi lt;T7rép(zoi = iemand zaad overig laten, d. i. een overblijfsel (xctruXenj.[/.x) van zijn geslacht in stand houden, waardoor dit van nieuws kan worden voortgeplant. Hom. 9 : 29, vgl. vs. 27; c) overdracht, van het beginsel des hoogeren levens, d. i. de h. Geest, die werkzaam is en blijft in het gemoed dergenen die uit God geboren zijn, 1 Joh. 3 : 9.

gtsp [4 o-hoyot}, ou. ó, -ov. , van het voorg. wd. en hsyco z. aid., van daar eig. zaadkorrels lezende, opzamelende, doch vervolg, eene benaming van vogels die van zulke zaadkorrels leven, bijz. de kraai of spreeuw, en van hier overdracht, é (rrepixo^óyot; substantive, volg. het gew. gevoelen, = de klapper, z we tser of babbelaar; volg. and. van iemand gezegd die alles opraapt, van allerlei afval leeft, en van daar = de landlooper, deugniet, of iets derg. Alleen Hand. 17 :18.

iTTevSu. -svo-oü , a) gew. intransit. == spoeden, zich spoeden, haasten, seq. Inlinit., Hand. 20 : 16; in Irnperat. door kxi met hot Verbum der bedoelde handeling, insg. in Imperat., verbonden, Hand. 22:18; in Participio, tTxevrces, hij het hoofdwerkw. om het adverbiaalbegrip haastig, snel uit te drukken. Luk. 2 : 16, 19 : 5, 6; b) transit, r/, zoowel = iets bespoedigen, als = ijverig naar iets trachten, streven, in eene van welke beteekenissen het 2 Petr. 3 : 12 voorkomt.

er ir y h ui o v . ov . ró, == vj a-TrijAvyS-, van ro o-TréoQ het hol, = het hol, de spelonk of grot, Hebr. 11 : 38, Openb. 6 : 15; van eene spelonk als begraafplaats, Joh. 11:38; rirfaoeiov Xyrruv (naar de vort. der LXX van

Jer. 7 : 11) = roovershol, Matth. 21 :13 en de parall. pil.

a-Trihctc;. ados. $, de uitstekende rotspunt, de klip; hg. van menschen door wier schuld of toedoen iets, dat op zich zelf goed is, verderfelijk kan worden. Alleen Jud. vs. 12, waar and., met het oog op de parall. pl. 2 Petr. 2:13, TTrihamp;s — o-t7ao$ verklaren.

tttTAo? (min gebr.: o-t/Ao^), ov. ó, de vlek of smet, Efez. 5:27; van personen wier tegenwoordigheid iets bederft of verontreinigt == de schandvlek, 2 Petr. 2:13.

(tt i^ó co. -ü, -Mtrco, van hot voorg. wd., bevlekken, besmetten. Jak. 3:6; Jud. vs. 23.

(ttt Aay V, -foto, gew. in Medio vkhxy/jvi-t^onxi met aor. 1. pass. so-Trhxyxv/rQyv, van het volg. wd., innig m(Mielijden gevoelen, diep bewogen zijn, absolute, Matth. 20:34, Mark. 1 : 41, Luk. 10 : 33, 15 : 20; nvÓQ. Itt/ nvi of Itt/ tivu = met iemand of met iemands lot, Matth. 14 : 14, 15:32, 18:27, Mark. 6: 34, 8 : 8, 9 : 22, Luk. 7 :13; Trepï nvos == over of ten aanzien van iemand, Matth. 9:36. Vgl. winku's Gr. S. 208.

lt;7 tt h céy %v o v. ov. , het ingewand, bijz. een deel daarvan; gew. en in het N. T. alleen in Plurali, rx anhxyxvu, = de ingewanden, bijz. de meer edele deelen als hot hart, de long en de lever (lat. viscera); a) in eigenl. zin. Hand.

1 : 18; b) overdracht. == 's menschen binnenste, zijn hart, als zetel der gemoedsbewegingen, genegenheid, liefde, medelijden, enz.,

2 Kor. 6 : 12, 7:15, Philem. vs. 7, 20, 1 Joh.

3 : 17; a-TzKuyxu sAeoue = het medelijdend hart (vgl. over deze uitdrukking van een Adjectiefbegrip door een Substantiv. in Genit. winicu's Gr. S. 211), van God gezegd, Luk. I : 78; in den/, zin olxripizoö, Koloss. 3 : 12; èv a-TThccyxvoit; T(vólt;; = met het hart van iemand, d. i. met de liefdevolle belangstelling, de hartelijkheid, die hem eigen is, Phil. 1:8; evenzoo = hart in den zin van liefdevolle belangstelling, hartelijkheid, Phil. 2 : 1 ; c) metonym. van het voorwerp van iemands liefde en toegenegenheid, in de uitdrukking: tx lux = mijn hart, Philem. vs. 12.

a-Tróyyoc;. ovs ó, do spons, Matth. 27:48, Mark. 15:36, Joh. 19:29.

a-noèós. ov. yj, volg. somm. van a-fiévwiu z. aid. (zoodat het eig. (rfiodóG zou moeten luiden), de asch, a) van een verbrand oiferdier, als reinigingsmiddel, Hebr. 9:13 (vgl. Num. 19:9); b) ten toeken van rouw en droefheid dooi- de oosterlingen gebezigd om zich het hoofd en aan-


-ocr page 462-

'Z.TXvpóg.

'S.TropJc.

448

gezicht mede te bestrooien, Matth. 11 : 21, T.uk. 10 : 13,

(rvopix, 2$, i), van (nreipu z. aid., liet zaaien, doch vervolg, ook hot zaaisel of gezaaide, het zaad. Alleen, i» overdracht, zin, 1 Petr. 1 : '23.

(TTÓpiixoi;. ci/, ó, yi, ov, , van irTe/pio /,. aid., bezaaid of tot bezaaiing bestemd, geschikt; het Neutr. Plur. tz n-Trófi/xce = het bouwland of koornveld. Alleen Matth. 12 :1 en de parall. pil.

crTrófOi;, ov, é, van o-Tre/fw z. aid., het zaaien, doch vervolg, ook van hetgeen gezaaid wordt, het zaad, het zaaisel of zaaikoorn. Mark. 4: 26, 27, Luk. 8:5, 11; fig. van de middelen om nut te stichten of wel te doen en de vruchten daarvan in te oogsten, 2 Kor. 9:10.

-xdu (2 Petr. 1:15 voor het meer gebr. -XT0[j.xi), van ^ TTrava-j z. aid., eig. zich spoeden, spoed maken, doch vervolg. ook = zich beyveren, allen ijver in het werk stellen, seq. Inflnit. praes. of aor.. Gal. 2:10, Efez. 4:3, 1 Thess. 2:17, 2 Tim. 2:15, 4:9, 21, 'fit. 3 : 12, Hebr. i : 11, 2 Petr. 1 :10, 3 : 14; eene enkele maal ook seq. Acc. c. Inf., 2 Petr. 1 : 15.

ir ko u $xTo $} aix, ov, van h o'Tci/Ji} z. aid., eig. spoedmakend, vlug, doch vervolg, ook in zedelijken zin = ijverig, flink, wakker, 2 Kor. 8:22; in Coraparativo a-TrovixiÓTepoi;, met ttoAi/, 2 Kor. 8: 22; zonder direkte vergelijking = nog al ijverig, nog al wakker, d. i. te ijverig, te wakker om eene aansporing noodig te hebben (z. winer's Gr. S. 217), 2 Kor. 8:17; het Neutr. van den Comparativ. a-TcouSxiÓTspov adverbialiter — ijverig genoeg, /.eer ijverig, 2 Tim.1 :17. (rirovSceiÓTepos, z. op het voorg. wd. 5-xo 1/5«lt; o té(jw 5, z. op het volg. wd. aTrouSxiajf, Adverb, van a-zovêxTof z. aid., eig. = ijverig, doch vervolg, ook = zorgvuldig, Tit. 3:13; = met aandrang, ernstig, Luk. 7:4; in Comparativo az-ouSctiorépui; = des te eer, des te liever, of (volg. somm.) des te spoediger, Phil. 2 : 28.

o-to uStj, Ijs, gt;), a) = de spoed, de haast. Mark. ö:25, Luk. 1 :39; b) = de ijver, zorgvuldigheid, vlijt, wakkerheid, waarmede men iets doet of behartigt, de ernst, de belangstelling, waarmede men zich aan iemand of iets laat gelegen zijn (het lat. studium), 2 Kor. 7 : 11, 8:7, 8, Hebr. 6 : 11; rirovSijv irzrav Trctpsio-tpépeiv, voielrUxi = allen ijver bijzetten, in liet werk stellen, 2 Petr. 1 :5, Jud. vs. 3; i» a-Tooly — met ijver, Rom. 12 : 8; Tji TTrovSfj owypói; = traag, achterlijk in het beloonen van ijver, Rom. 12:11; h a-TTouSti virép tivoc; = do ijver voor of belangstelling in iemand, 2 Kor. 7:12, 8:10.

amp;tvpf$ tëot, ij, verwant met cze'ipx z. aid., een ronde gevlochten korf of mand om iets m te dragen, een brood- of vischkorf, Matth. 15:37, 16:10, Mark. 8:8, 20, Hand. 9:25.

ttxSiov, ov,, ook (vooral in Plurali) arti-tSios, ou, ó, van 'icrrmu i. aid., de vaste of bepaalde afstand , bijz. de lengte van eene renbaan, dat was (naar de beroemdste der oudheid, die van Olympia, berekend) = een stadium — 600 grieksche of 625 romeinsche voeten = het dertigste gedeelte van een uur of 2 minuten gaans, Luk. 24;13, Joh. 6:19, 11 :18, Openb.14:20, 21 : 16; = het loopperk, de renbaan, gelijk er zich in do meeste Grieksche steden van eenige beteekenis een placht te bevinden, en die, behalve tot wedloopen, ook tot andere lichaamsoefeningen , als worstelen en derg., gebezigd werden, 1 Kor. 9:24.

rr t x [im o c,, ov, lt;5, y , van 't7t^\ja z. aid., eig. een staander, bijz. een aarden vat of kan voor het bewaren van wijn of ook wel andere vloeibare waren, de kruik. Alleen Hebr. 9:4.

ar cta t aeriiii, off, iJ, van arxaix^a (van het volg. wd.) ik ben oproerig, maak oproer, van daar = de oproermaker, oproerling, muiteling. Alleen, als Variant van rva-rxai-arrtji;, Mark. 15:7.

crriirit;, eu(, y, van 7try ui z. aid., transit. = de plaatsing, intransit. = het staan of opstaan, en van daar a) == de stand of standplaats, in de spreekwijze: crrxcriv 's%£iv = eene standplaats hebben of houden, d. i. bestaan, in stand blijven, voortduren, Hebr. 9: 8; h) = de opstand, het oproer. Mark. 15 : 7, Luk. 23: 19, 25, Hand. 19 : 40; = de tweespalt, verdeeldheid, twist, Hand. 15:2, 23:7, 10, 24:5

(ttxtvp, iipof, i, van in de beteekenis

van afwegen z. aid., eig. ieder gewicht, doch vervolg, bijz. de benaming van zekere grieksche (gouden of zilveren) munt, de stater, die ten tijde van Jezus ook in Palestina gangbaar was. De zilveren stater gold vier drachmen, en stond dus in waarde met den sikkel gelijk. Alleen Matth. 17:27.

lt;rtxvp ó$, ov, ó, van z. aid., oorspr.

iedere rechtop staande paal, doch vervolg, bijz. == de kruispaal, d. i. de met een dwarsbalk voorziene paal, waaraan oproerige slaven en boosdoeners van de ergste soort werden ter dood gebracht. Vgl. over de inrichting en het gebruik van dit barbaarsche strafwerktuig, alsmede over andere bijzonderheden tot de kruisiging betrekking


-ocr page 463-

TXvpOCO.

449

licbliomlo, hot Ilijl). Woonlcnh. 1)1. II. Iilz. 305 onv. In lint N. ï. wordt van liet km is gesproken a) in historischon /in, in de lijdensgoscliio-donis van Jezus, Matth. 27:32 env., Mark. 15: 21 env., Luk. 23:2(5, Joh. 19:17 env., alsmede Phil. 2:8, Hebr. 12 :2; b) fig. in de spreekwijze (ontleend aan de gewoonte, dal de misdadiger zelf zijn kruis naar do strafplaats droog): Asif!-fljévsiv, aVpeiv, fixttx'^eiv tjv vrxuphv avrov ~ zijn kruis opnemen, dragen, d. i. zich onderwerpen aan het lijden dat door God wordt opgelegd, Matth. 10 : 38, 10 : 24, Mark. 8:34, 10:21, Luk. 0:23, 14:27; c) in dogmatischen zin beteekent é frry.vfoc; toü Xpirrov x) het k mislij don zelf, dat Jezus ter verlossing van zondaren gedragen heeft, en dat door zijn kruis als 't ware aanschouwelijk gemaakt of voor den geest vertegenwoordigd werd, 1 Kor. 1 : 17, Efez. 2 : '10, Koloss. I : 20, vgl. 2:14, waar gezegd wordt dat God het tegen ons getuigend xeipóyfxipov (d. i. de schuldbekentenis waardoor wij als overtreders iter wel voor God bekend staan) met Cbr. aan hel kruis vastgenageld, d. i. te gelijk mei zijnen dood vernietigd heeft, vgl, op Kfovylóoi; (3) dat ki uislijden als hoofjinliond der apostolische prediking, I Kor. I : 18, en, om den zegen daardoor uitgewerkt, een voorwerp des roenis voor den geloovigen Christen, Gal. 0 : 14, doch om den smaad die daaraan verbonden was, de zelfverloochening waartoe bet den navolger van Jezus verplichtte, tevens eon voorwerp van ergernis of afkeer voor velen, Gal. 5 : 11 (vgl. op 0 : 12

(waar do Dat.: rrrxvpiï r. x. = voor of om bet kruis v. dir., vgl. wikshi.kr a. b. I.), Phil, 3: 18.

a-Txvpóai, -tö, -wtrw, van het voorg. wd., kruisigen, aan het kruis hechten, a) in gew. zin, Matth. 20 : 19, 23:34, 20:2, 27 :22 env., 28 : 5, Mark. 15 :13 env., I.uk, 23 :21 env., 2i: 7, 20, Joh, 19:0 env., Hand. 2:30, 4:10, 1 Kor, 2:8, 2 Kor, 13: 4, Openb. 11 : 8; óts'p T/vi?? — voor, d. i. ten behoove van iemand, '1 Kor. 1 :13; b) fig. in spreekwijzen als: vrxvpoïv tv/v o-xptex — het vleesch kruisigen, d. i. in navolging van Christus, die, met terzijdestelling van alle zinnelijke bedenkingen, gehoorzaam was tot den kruisdood toe, bet vlcosch met zijne zinnelijke driften ton onder brengen, Gal. 5:24; xoV/zo? svTxvpurxl t/v/ en riï hótiim io-rxupurxt Tif = do wereld is iemand gekruisigd, iemand is der wereld gekruisigd, van een geloovigen belijder van Christus gezegd, voor wien dn wereld met wat zij begeerlijks v.oor hem had als dood, als niet meer bestaande is, on die zelf dood voordo wereld is, goenorlei gemeenschap langer met haar onderhoudt, gelijk zijn lieer door zijn kruisdood allo bandon met de wereld heeft afgebroken. Gal. 0 : 14; c) in dogmatischen zin op pil. waar de gekruisigde Christus als bet hoofdvoorwerp der apostolische prediking wordt voorgesteld, 1 Kor. I : 23, 2:2, Gal. 3:1.

a r xlt;p v A v, ijf, -'i (volg. somm. van otx'^oi == ttxgt;.i%agt;, druipen), de (rijpe) druif, Matth. 7:10, Luk. 0:44, Openb. 14:18.

o-Txx^it quot;Oi, ó, de aar of koornaar, Matth. 12:1, Mark, 2:23, 4:28, Luk. 0:1.

uo;, ó, gr. eigenn. Stachys; zoo heette een geloovige te liome. Hom. 10:0.

(TTêyif, van het volg. wd., het dak.

Mark. 2:4; cirspxeTixi Crb rrJ-yiiv nvós = bij iemand in huis (eig. onder zijn dak) komen, Matth. 8:8, Luk. 7:0.

rTsyu, -S-a), = hot lat. lego, dekken, bedekken, in den zin van verbergen, stil houden, verzwijgen, doch vervolg, ook = uithouden, tegonbonden, verdragen. In eorslgen. zin, naar de gew. opvatting, 1 Kor. 13 : 7; in de tweede beteekeuis: I Kor. 9 : 12, I Thess. 3:1, 5.

vreTpoc, x, cv, -~ TTepfós. rTtpeóf, oig. hixrd, slijt, stram, doch vervolg, in overdracht, zin van monschen en. dieren = het lat. stoiüis = onvruchtbaar, Luk. 1 : 7, 30; substantive w c-relpx — de onvruchtbare, de kinder-looze, i.uk. 23:20, Gal. 4:27.

tr t a a w, -eaw, stellen, vooral in zekere orde plaatsen of schikken, en van daar in Medio s-t/a-^o[ixi overdracht, a) t/ = iets bestellen, beschikken, bewerken, 2 Kor. 8:20, waar and. bel door voorkomen, verhoeden vertalen, Vgl. do Interpp. a. h. I.; li) «to nvoi = zich van iemand afstellen, afmaken, terugtrekken, hem ontwijken, 2Thess.3:0.

ttspizx, xtos , tó , van (porf, pass.

'éa-TemjLxi) ik omgeef, bekrans (waarvan ook rrétpxvoi), — de krans, de lauwerkrans, waarmede onder anderen ook ofTerdioren plachten versierd to worden. Alleen Hand. 14 ; 13 (waar naber voorslaat tJhiixtx — (offer) koeken te lezen).

(rrsvay póq, ov, ó, van hot volg. wd., het gezucht, de verzuchting, hel beklag. Hand. 7 :34, Hom. 8 : 20.

o-rsvx^a, -xzamp;i, frequentativ. van a-rhu (v. o-Tivót; z. aid.), zuchten, stenen, klagen, Mark. 7 : 34, 2 Kor. 5 : 2, 4, Ilebr. 13:17; Iv cxvriS — bij zich zeiven, d. i. in het hart, hel diepste des getnoeds. Hom. 8:23; xxtx nvot — tegen iemand, d. i. bom stille verwijten


57

-ocr page 464-

'S.rypiyiJ.og.

ErmV.

4.50

doen, zich in zijn hart over hem beklagen, Jak. 5 : 9.

utsvói;, 4, iv, eng, smal, nauw, Matth. 7 :13, U, Luk. 13:24.

e t s v o - xa ft a,, -tjrio, van /rrevóxaifoq (v. het voorg. wd. en é xüfS de ruimte) eng, beperkt, bekrompen wat de plaats betreft, van daar eig. plaatsgebrek hebben, overdracht. = zich in de engte bevinden, het benauwd hebben, doch vervolg, ook transit. = in de engte brengen, dringen, overdracht. = benauwd maken, en van daar in Passivo, rrrevoxuféonxi, -oviixi a) = gedrongen worden, zoodat ons haast geen plaats gelaten wordt, 2 Kor. 0 : 12, waar Paidus fig. schijnt te willen te kennen geven, dat er plaats genoeg in zijn hart was voor zijne lezers (d. i. dat hij hen overvloedig lief had), maar niet wederkeerig in het hunne voor hom, waarom hij ook wil dat zij het hunne ruimer zonden maken (vs. 13); b) = benauwd of in h e t n a u w, i n d e k1e m gebracht worden, zich beangst maken, 2 Kor. 4; 8.

ces, van het voorg. wd., in overdracht, zin = de benauwdheid, verlegenheid, angst, Rom. 2:9, 8 : 35; in l'lur. (vgl. WlNEB's Gr. S. 159), 2 Kor. G : 4, 12 ; 10.

(rreptót;, a, 6v, — ö-reppo's, z. aid.,

van 'la-Ttfiu z. aid. aan het slot, vast, stevig, ÖE/zfAio;, 2 Tim. 2:19; Tpotpif, Hebr. 5:12, 14; overdracht. TTspeóc ry Ti'a-rei — vast in het geloof, d. i. met een onwankelbaar geloof, 1 1'etr. 5:9 (vgl. over do bet. v. den Dativ. winer's Gr. S. 193).

trrepsóm, -w, -ütrw, van het voorg. wd., vast, stevig maken, harden, sterken, van een zwak lichaamsgestel, Hand. 3:7, 10; overdracht. rif TTiTrti = in het geloof versterken, bevestigen. Hand. 10:5 (vgl. over de bet. v. den Dativ. winer's Gr. S. 193).

(t t e fé m [i ct, aro?, tö, van het voorg. wd., eig. het vastgemaakte, bevestigde, vervolg, metonymice = de grondslag of steun; dan echter ook = v mefeórys — de vastheid, stevigheid. Alleen, in overdracht, zin, Koloss. 2:5.

SreQavSt, ct (z. over dezen Geniliv. op 'Aypi'yrTrxg), o, gr. eigenn. Stefanas; zoo heette de eerste in Achaja die met zijn gezin door Paulus bekeerd werd, 1 Kor. 1 :10, 10:15, 17.

ou, ó, gi'. eigenn, Stefanns; zoo hoetle een van de zeven eerste diakenen, tevens de eerste martelaar, Hand. 0:5, 8, 9, 7:59, 8:2, 11 : 19, 22:20.

eréeevos, ov, ó, van nrétpci (waarvan ook z. aid.) ik omgeef, kroon, bekrans, do

kroon of krans, a) in gow. en eig. zin, a) = de kroon, als het symbool der koninklijke heerschappij, Matth. 27 :29 en de parall. pil., Openb. 4 : 4, 10, 14 : 14: |3) als symbool der overwinning, in den strijd of het worstelperk, 1 Kor. 9 : 25, Openb. 0:2; y) in ruimeren zin, als teeken van heerlijkheid, Openb. 12 : 1; b) overdracht. en motonym. a) van den prijs, die voor don Ghristelijkon strijder is opgehangen, d. i. hot heilgoed, hem op voorwaarde van standvastigheid toegezegd; hiertoe behooren uitdrukkingen als: ó rijc SiKawrruvys ttJ^xvog — de kroon der gerechtigheid, d. i. óf de prijs die door gerechtigheid verworven wordt, ól die op rechtvaardige wijze wordt toegewezen, 2 Tim. 4:8; ó rrécpeei/o; rfa — de kroon des levens, d. i. bet eeuwige leven als prijs (vgl. over dezen Genit. app. winer's Gr. S. 470), Jak. 1 : 12; ó aiixfxvrivoi rijt; SóS-if? rrifipxvos do onverwolk bare kroon of krans dor heerlijkheid, d. i. de onvergankelijke heerlijkheid als belooning, 1 Petr. 5:4; /3) van personen die iemand tot eer of vreugde zijn, Phil. 4:1, 1 Thess. 2 :19.

ere cev 6 w, -ü, -uieta, van het voorg. wd., eig. omgeven, omringen, vervolg. — kroo-nen, bekransen, van overwinnaars, 2 Tim. 2:5; van heerschers, Hebr. 2:7, 9.

o-TifiJo;, so;, ou;, ri, waarschijnl. van en van daar eig. het opstaande, vervolg. = de, hetzij mannelijke ot vrouwelijke, borst (als het vooruitstekende dool van hot menschelijk lichaam), Openb. 15:0; rvvrsiv to tt^o^ of e'/; to orifooc éxvroO — zich op de borst slaan, als teeken van rouw. Luk. 18:13 , 23:48; xvx- en ivntfa-rsiv lx) to ittviQos nvós = aan iemands borst vallen, als een vertrouwd vriend. Joh. 13:25, 21 : 20.

t t y k u, een Praesensvorm van lateren tijd, van 'éo-Tyfxx Perf. van 'lormu ■/., aid., en evenals dit = staan, a) in eig. zin, alleen Mark. 11 : 25; b) in overdracht, zedelijke beteekenis, x) het tegenovorgest. van trixTU vallen, zondigen, staande blijven, niet zondigen, nvt = \oor ■iemand, d. i. in betrekking tot iemand wien men daarvoor verantwoordelijk is, Rom. '14 : 4; (3) = vast staan, standvastig zijn, volharden, absolute, 2 Thess. 2 : 15; 'év nvi =: in iets, d. i. in het bewaren of betoonen van iets, 1 Kor. 16 : 13, Phil. 1 : 27; in donz. zin met don blooten Dativ., Gal. 5:1; tivi, van een persoon gezegd ,= in iemand vaststaan, d. i. in het geloof aan hem volharden, hem getrouw blijven, Phil. 4:1, 1 Thess. 3:8.

a-rypi'yiJ.ÓG, oii, ó, van hot Perf. pass. van


-ocr page 465-

451

liet volg. wil., olg. hot vastzeilen of stellen, liet steunen, vervolg, óf passive het vastgesteld zijn, vaststaan, en van daar = de vaste stand, overdracht. = de vastheid t. \v. van overtuiging; óf = to GTyfiyiJ.x — de grondslag, het steunsel. Alleen 2 Petr. 3: 17.

-i'iai (ook -itrni, vgl. Winer's Gr. S. 82), aor. '1. è^-T^pi^x en eryrvificrx, perf. pass. icrTvifiyimi, aor. , van 'irr^iJA z. aid.,

eig. vaststellen, bevestigen, vervolg, a) = stellen, vestigen, in de uitdrukking: xaTitx sv-tijpiktai = er is eene kloof gesteld of gevestigd. Luk. -1(5:20; naarhebr. spraakgehr. to zpórutrov = zijn aangezicht

(in zekere richting) stellen, d. i. zich voorstellen, zich opmaken, Luk. 9 : 51 (waar over den, aan Luk. bijz. eigen, Inlinit. fin. tov iropsvstfiai vgl. winer's Gr. S. 290); b) = sterken, versterken, van kranke of zwakke ledematen, fig. Openb. 3 : 2; in overdracht, zedelijke beteekenis, rr^y, of t^v Kxpci/xv tivóq = iemand versterken, bemoedigen, in Active en Passive, Luk. 22: 32, liom. 1 :M , Ui : 25, 1 ïhess. 3 : 2, 13, 2 ïhess. 3:3, Jak. 5:8, 1 Petr. 5 : 10; c) = doen volharden, standvastig maken, 2 Thess. 2: 17, 2 Petr. I : 12.

«■Ti/34?, aSof, vi (in de Codd. ook wel, doch ten onrechte, o-toi^ók; geschreven), van TTs!(iuj ik treed mot de voeten, eig. sfroo, biezen, bladeren of ander strooisel, oin een nachtleger van te maken, of, in een zak gestampt, tot matras te doen dienen. Alleen (volg. tisciienü. ; de Ree. volgt eene andere lezing, meer overeenkomende met de parall. pl. Matth. 21:8) Mark. 11 :8, waar het óf door bladeren vertaald kan worden, óf in ruimeren zin van allerlei strooisel, hetzij loof of struikgewas, moet worden opgevat.

trrt'ynx, «toc, ró, van o-t/^w steken, mot een puntig werktuig insnijdingen maken, die tot tee-ken of merk moeten verstrekken, == het merk of merkteeken, gelijk bijv. aan slaven gegeven werd, om als het eigendom hunner meestors herkend te worden. Alleen Gal. 0:17, waar Paulus onder rx vrlynurx tov ttvpïov de uitwendig

zichtbare sporen, litteekcnen, van lichamelijk lijden, geeseling en verwonding verstaat, waardoor hij als dienstknecht van Christus als 'tware gemerkt was, en die van zijne getrouwheid getuigenis aflegden. Vgl. wieseler a. b. 1.

/rnynvt, ij?, van o-t/^w steken, de punt of stip; overdracht, van het uiterst kleine, ondeelbare, ook van den tijd, en van daalde spreekwijze: èv erTiy/ty xpdvou — in een punt des tijds, d. i. in een oogwenk, oogon-blik. Alleen Luk. 4 : 5.

«■t//(3w, (ofschoon, naar't schijnt, meest of uitsluitend in het Praes. gebr.), blinken, stralen, glinsteren. Alleen Mark. 9:3.

trrox, van quot;TTvut z. aid., eig. de zuil

of pilaar, doch slechts gebr. in den zin van zuilengang of galerij, d. i. eene langwerpige overdekte ruimte met zuilen aan ééno der zijden. Joh. 5:2; bijz. in het N. ï.: ^ aroct SoAo/^wvo? = de galerij van Salomo, die zich aan de zuidzijde van het tempelgebouw bevond, en zoo genaamd schijnt te zijn, omdat zij bij de verwoesting des tempels door do Babyloniërs staande was gebleven, en dus nog door Salomo zeiven gebouwd was, Joh. 10:23, Hand. 3:11, 5:12. r r o i (3 ci i;, aSoi;, /,. op fTifiii;.

lt;7-to/%£ïoi/, ou,, naar den vorm een Dimi-nutiv. van o' o-to/^o? de rij of lijn, van daar de streep, bijz. van de schaduw op den zonnewijzer, vervolg, ook, in onderscheiding van to ypamp;nij,ix, — de geschreven letter, als het eenvoudigste klank-of bestanddeel van een gesproken woord {rit TToixequot;'* — het Alfabet); naderhand in de overdracht, beteekenis van eerste beginsel van iets, en van daar a) in de taal der wijs-geeren, de benaming der eenvoudigste bestand-deelen van bet geschapene, d. i. de grondstoffen, elementen, waarvan er oudtijds één of meer (door Empedocles vier) werden aangenomen, 2 Petr.3:10, *12; b) = de gronden, grondstellingen of eerste beginselen (elementen) eener leer, Hebr. 5:12, waar tic ittoixsquot;'Z xpx^Q tcüv Koytoiv tov ieoü betrekking heelt op hetgeen een eerstbeginnend Christen van de hom gepredikte heilsleer weten moet; hiertoe behoort ook de uitdrukking: tx (ttoix^x toü xótiiov = de eerste beginselen dor wereld. Gal. 4:3, 9, Koloss. 2:8, 20, op welke pil. volg. somm. gedacht moet worden aan vóórchristelijke godsdienstvormen, meer bepaald aan do wet van Mozes, die, in verhouding tot het evangelie, slechts de eerste beginselen der goddelijke waarheid aan do wereld geopenbaard had, en tot welke zich te wenden dus op Christelijk standpunt een terugtred was; volg. andd. aan de grondstellingen van de zinnelijke wereld, d. i. die welke de wereld volgt (zoo Dr. ,v. n. blom, Tbeol. tijdschr. 1883 1ste St.).

cttoix*®' * -fau, van ó o-to/^o; de rij of lijn, dus eig. op ééne rij of'lijn, in hetzelfde gelid staan of gaan, en van daar iu geregelde orde gaan of volgen; in het N. T. overdracht, van het inrichten van zijnen levenswandel, doorgaans met Dativ. van den regel dien


-ocr page 466-

Hrpixreuu.

452

quot;Zr s gt;.•/!.

inen daarbij volgt (vgl. avinek's Cm'. S. 103); in spreekwijzon als: irT0(v toquot;? 'i'xveti' tivoi; — in (eig. naar) iomamls voetstappen treden, zijn voetspoor volgen, Hom. \ : '12; Kav^w ti»/'= zekeren regel volgen, daarnaar leven, Gal. 0 : 10, Phil. 3 : 10, on zoo ook: TveipxTi = naar den geest leven, Gal. 5 : 25; voor ilen Dativ. treedt pene andere constr. in de plaats Hand. 21 : 24, waar o-rsix^i rov vóiicv cpvhuTvuv zooveel is als: «■to/jjeT? t(o vo'f/i;».

lt;rto / vf, ijs, ij, van tt£gt;.}.amp; (perf. 2. (Irohy.) ik schik, rust tut, van daar oorspr. de uitrusting, dan in 't alg. de kleeding, hot gewaad, de opschik, bijz. het pronk- of staatsiekleed, het ambtsgewaad; in het N. T. de benaming

a) van het opperkleed dat door voorname lieden hij feestelijke gelegenheden gedragen werd, I.uk. 15 ; 22, vgl. Mark. 10 : 5; b) van den langen, tot do enkels reikendon mantel of tabberd der schriftgeleerden. Mark. 12:38, Luk. 20:40; c) van hot staatsiekleed van koningen en priesters, in don hemel door do bloedgetuigen gedragen, Openb. 0:11, 7:0, 13, 14.

trróitx, xto(, tó, I) = de mond, a) als lichaamsdeel «) van men se, hen, Matth. 15:11, 17, 18, .Inh. 10:20, Mand. 11 :8, 23:2, Openb.

1 : 10, enz.; (3) van dieren — de bek of muil, Matth. 17 : 27, 2 Tim. 4:17, Hebr. 11 : 33, Jak. 3 : 3, Openb. 12 : 16, 13 : 2; y) tig. wordt ook aan de aarde een mond toegekend, diou zij opent om iets dat zich op hare oppervlakte bevindt te verzwelgen, Openb. 12:10;

b) als werktuig der spraak, in eeu aantal synek-dochische of metonymische, meestal naar het hebr. gevormde, spreekwijzen, waarin crófiu staat voor het vermogen om te spreken, of voor den sprekenden persoon, of voor het gesprokene zelf, enz.; hiertoe behooren uitdrukkingen als: moi'yeiv to (rróiia — den mond ontsluiten of open doen, d. i. zich lot spreken zetten, aanheffen, of ook eenvoudig = spreken, Matth. 5:2, 13:35, Hand. 8:32, 35, 10:34, 18:14,

2 Kor. 6:11, Openb. 13:0; tv avoft-ei toS ttó-[jxtói; ijov, Efez. 0 : 19, = bij het openen mijns monds, d. i. waar ik mij tot spreken zet; avo/yeiv ro ttó/xx nvóc; = iemands m o n d openen, d. i. hem aan het spreken brengen, hem do spraak teruggeven, Luk-. 1 : 04; ttóiiu, in tegenstelling van xxpS/x, van hetgeen iemand zegt, spreekt of verklaart, zijne woorden in onderscheiding van zijne gezindheden. Kom. 10 : 8, 0, 10, vgl. Matth. 12 : 34, Luk. 0 : 45; S/Hóvai nvt (rréiise — iemand de gavo van spreken met do vereischte vrijmoedigheid verleonen, Luk. 21 : 15; èy. toS crró-;/ -itj: kutoü Kfheiv rtvx — iemand naar zijne eigene woorden oordeel en. Luk. 19 : 22; Iti O-Tó/Jixrói; nvc; — op iemands mondeling getuigenis, Matth. 18 : 10; è* roiï trtóitxrót tivoi;, van hetgeen uit iemands mond voortkomt, door hem gesproken wordt, bijv. iptovj. Hand. 22:14, uirxfohoyfix. Kol. 3:8; Oypeilrcii n lx roti irTÓiizTÓi; rivot = een woord van iemand opvangen. Luk. 11 : 54; axotjeiv ti ccito rod vtóuxtói; nvoc, — iets uit iemands eigen mond hoor en, het door hem zeiven booren verklaren of bevestigen, Luk. 22:71; ittói-iz Trfii; ïtóimx — van mond tot mond, d. i. mondeling (niet schriftelijk), met iémand spreken, 2 Joh. vs. 12, 3 Joh. vs. 14; met bet oog op hetgeen (lod door zijne profeten gezegd heeft, hx?,s7v (waarvoor ook een ander Verbum dicendi staan kan) six tróiiy-tóc tivoi; — door iemands mond spreken, d. i. dooi' de woorden welke deze go-sproken heeft. Luk. 1 : 70, Hand. 1 ;10, 3: 18, 21, 4 : 25; van hetgeen God dooi' zijn machtwoord iu het aanzijn riep wordt gezegd, dat het h uitgegaan Six tov ttóiixtoc; aurov, Matth. 4 : 4 (in een citaat uit Deut. 8 : 3 volg. de LXX); —-2) uTÓlix beteekent ook in ruimeren zin het gelaat, het aangezicht, en vervolg, iu 'talg. de voorzijde van iets, de naar ons toegekeerde zijde, bijz. van wapenen, en van daar arónx itx%ai'fxs = de spits, de scherpte of snede van een zwaard, Luk. 21 : 24, Hebr. 11 : 34.

t t 6 ii x'/,01; ou, ó, van het voorg. wd., de monding of opening, oorspr. van de keel, vervolg. ook van andere lichaamsdeelen, bijz. van de maag. en van daar = dn maag zelve. Alleen 1 Tim. 5 : 23.

cTfXTii'a at; v , van o-rfXTfi/ai z. aki., de krijg of krijgstocht. Iu het N. T. alleen fig. van den geestelijken krijg dien de geloovigen te voeren hebben, 2 Kor. 10:4 (waar rSe tïJ? trrfXTii'xi viiiaiv = de wapenen, waarmede wij krijg voeren), 1 Tim. 1 : 18 (waar het als Nomen conjug. met (TTfxnCu, z. aid., verbonden wordt.

t r f x t e v x xtoi; tó , van het volg. wd., = TTfXTstx /.. aid., doch ook = (TTfXTÓC, VTpXTIX, = de leger- of krijgsmacht, de troepen, in Sing, en Plur., Luk. 23 : 11, Hand. 23 : 10, 27; in Plurali ook = de legerbenden, de heirscharen, Matth. 22 : 7, Openb. 9 : 16, 19 :14, 19.

fTTpXTevCÜ, -sutu , van ó ttpxtósiy. ttopévw^i uitbreiden of-spreiden z. op aiprnvia) het kamp, de legerplaats, doch verv. ook het leger zelf.


-ocr page 467-

'LTpxT-yyót.

453

quot;E-rpyvo:.

vim daar mul li c t leger optrokken, k r ij gs-diensl verrichten, krijg voeren; iudonz. zin ook (en zoo steeds in het N. T.) als Depon. lied, o'rf^rs-jójtzi, -suto^xi, u) ingew. zin, 1 Kor. il: 7, 2 Tim. 2 : ó aTpxTtuónevo!; substantive = ó (TTfXTt^Tifi = do soldaat of krij gsknoc h t, Luk. 3: 14; b) in overdracht, beteekenis, ct) van den strijd aan het apostel- of lecraarsambt verbonden, 2 Kor. 10:3, 1 Tim. 1 :18 (waar over de verbinding van het Verbum met het Nomen conjugatum z. winek's (ir. S. 200 f.); (3) van den strijd der lusten en begeerlijkheden in 's mensehen gemoed, hetzij onderling, iv to'ïq ij-éhsnv. Jak. 4:1, of tegen de ziel, kxtU rijs ' 1'etr.

2 : Tl.

a-TfxT-^yÓQ, oC, o, van ó JTfxró; het leger en üya z. aid., dus eig. de veldheer, het legerhoofd, doch vervolg, ook in ruimeren zin eene benaming der Atheensche overheidspersonen die met het beheer der krijgszaken belast waren, der Romeinsche Consuls en Praetoren, en, in do steden waar een Romeinsch bestuur gevestigd was, der twee met praetorsrang bekleede plaatselijke bevelhebbers, aan wie ook het rech-terlijk gezag in eerste instantie was opgedragen, hi het N. T. wordt van vrfXTyyol gesproken a) in den laatst bedoelden zin, Hand. 16 : 20 env.; b) in dien van (rrpxTqyoï rou hpoü = bevelhebbers of hoofdlieden des tempels, d.i. aanvoerders of hoofden der uit priesters en levieten bestaande wacht, aan welke de handhaving van orde en rust binnen de omgeving des tempels (de tempel-politie) was opgedragen, Luk. 22 : 4, 52; in de Ilandd. wordt slechts van één zoodanig bevelhebber gewag gemaakt, 4:1, 5:24, 26.

cr tf cct ! x l 25, van 6 TTpxrÓQ het leger, de leger- of heirschaar; in het i\. T.overdracht.

■tj OÜfXVIOi; (TTpXTIX of y iTTfXTIX TOÜ ovfXvoO, d, i.

a) = het hemelsche heirleger, uit engelen bestaande die Gods troon omringen. Luk. 2 :13;

b) = liet heirleger des hemels, d. i. de gesternten, die om hunne ontelbare menigte en geregelden loop met legerscharen vergeleken worden, het starren heir. Hand. 7:42 (Deut. 17:3).

TTfXTióiTvii;, ou, o, van het voorg. wd., de soldaat of krijgsknecht, bijz. die van den krijg zijn beroep maakt en daarvoor betaald wordt, do huurling (imrCcKpófOi); in het N. T. a) in gew. zin, Matth. 8 : 9, Mark. 15 : 10, Luk. 23 : 30, Joh. 19 :2, 34, Hand. 10 : 7, 12: 4, enz.; b) Hg.: tTTpXTiitiTyq XpirTou =: een krijgsknecht

Van J. Chr., d. i. een die voor zijne zaak strijd t, 2 Tim. 2 : 3.

a-TpxTO-Aoyiu, -«, -yrui, van rrparoAófog (v. arpxrdi leger en Ai-ya verzamelen) een leger

verzamelendü,aanwervende, =: een leger verzamelen, soldaten werven, in dienst nemen. Alleen, tig., 2 Tim. 2: 4, waar ó arpx-zooveel is als: die hem geworven, in dienst genomen heeft.

amp;tpXT o ze S -xp xy q ov ó, van het volg. wd. en 'apx® z. aid., de bevelhebber des legers, d. i. óf een tribunus legionis, óf de praefectus praetorio, d. i. de bevelhebber dor dusgenaamde cohors praetoria of keizerlijke garde te Home. Alleen Hand. 28:10, doch in eene zinsnede, die door ïisciiEND., als onecht, wordt weggelaten.

?tp XT ó-tt e $ o v, ou, to, van ó 7TpxTÓ(i het leger en ro TréSov de vlakte of vlakke grond, dus eig. de legerplaats, het kamp, doch vervolg, ook metouym. = het leger zelf. Alleen Luk. 21 : 20, waar het zoowel in de eene als in de andere beteekenis kan verstaan worden.

crrpEft^ÓM. -mtm , van TTfejiXÓQ (en ilit evenals v) a-Tpépfy rad, rol, windas, van o-Tpsfya z. aid.) gedraaid, verdraaid, draaien, verdraaien; overdracht, van de handelwijze van iemand die, met booze bedoeling of uit onwetendheid, een verkeerden zin in eens anders woorden legt. Alleen 2 l'etr. 3:10.

tTTpityu, , aor. 'é^Tpe^x, aor. 2. pass. tarpxtyyv, eene tegenovei'gestelde richting aan iets geven, draaien, wonden, keeren, a) in Activo, x) transit., t; t/vi = iets naar iemand toekeeren, Matth. 5 : 3'J; ti ei'? tlt; = iets in iets om keeren, d. i. overdracht. = veranderen, Operib. 11 : 0; (3) intransit. (vgl. over dit gebr. alkx. uutïjiann's Gr. S. 120 f.) = zich keeren, om- of afkoeren, trop. voor: zich aan iemand onttrekken. Hand. 7 : 42 (volg. de gew. opvatting); b) in 1'assivo met rellexieve beteekenis, u) in eig. zin, = zich omkeer en, het Particip. absolute bij het Vei'b, flnit,, Matth. 7 : 0, 10 : 23, Luk. 7 : 9, 9 : 55, 14: 25, 22 : 01, Joh. I : 38, 20 : 10; 37)05 tivx = naar iemand. Luk. 7:44, 10:23, 23:28; el; tx cTiTü = zich a c h I e ro nik e e r e n. Job. 20: 14; het Verb. Iln. met ei; tivx — zich tot iemand wonden. Hand. 13 : 46; /3) lig. of overdracht, rjj xxph'x s'i's ti = het hart zetten op iets dat achter ligt, er met liefde aan terugdenken. Hand. 7:39; in zedelijken zin = zich (zijn gemoed of gezindheid) veranderen, Matth. 18:3, Joh. 12:40 (volg. tisciiund.; de Hec. heeft iincrTpétyonxi).

crrptivixii, , -xTtii, van het volg. wd., weelderig leven, een ruw of ongebonden leven leiden. Alleen Openb. 18:7, 9.

o* t p ij v 0 5, £05, 0U5, to', waarvoor ook ó o-rpij-V05 ou, eig. de ruwheid, woestheid, dan


-ocr page 468-

Zwy-yvu^y,.

Hrpovólov.

454

ook = do woelde rig ho id, ongobondoii-lioid, geilheid. Alleen Openb. 18:3,

(TTpovQi'ov, fou, to, Diminuliv. \ai\ a-rfouMt, oen kleine vogel in hot nig., bijz. do musch of huismusch, Matth. 10:29, 31, Luk. 12:0, 7.

(TTpblVVVCiJ of (T T P U V V V [M , VTpuTlü , dOOV

letterverplaatsing voor a-TÓpvuiu, o-Topsvwin (vgl. hot lat, storno), spreiden, ri sv nvt tc'toj , Matth, 21 : 8; ook met fi(, Mark. 11 : 8; nvi soil, rijv Kï.i'vyv of to héxTfov (wat ook bij do Classici vaak wordt uitgelaten) = het bed voor iemand spreidon, opmaken. Hand, 9:34; in Passive, Partic, perf, i^rpunévoi;, wordt van een vertrok oneigenl, gezegd dat hot gespreid wordt, wanneer liet van de noodige rustbanken, kussens on tapijten voorzien wordt. Mark, 14 : 15, Luk. 22:12,

o-Ti/yifT^?, gt;(, 6v, van o-ruyéu ik haat, verafschuw, hatelijk, gehaat. Alleen Tit, 3 : 3.

arvyvd'^u, -ara, van trrvyvés somber, droevig, treurig, stug, van daar a) oig, — treurig, verdrietig z ij n of worden, Itt/ tivi = over iets. Mark, 10 : 22; b) lig, van den hemel = er somber uitzien, d.i, betrokken, mot wolken bedekt zijn, Matth, 10:3,

o-tCaos (ook wel o-ti/Ao; geaccentueerd, doch ten onrechte, vgl. pape en passow in v,), ou, é, = y o-Ti)Agt;f = de zuil, pilaar of kolom, a) fig, o-t5ao; Trvpót; = vuurzuil, vuurkolom, Üpenb, 10:1; b) overdracht. = de steunpilaar, van personen gezegd, die door hun aanzien en waardigheid eene zaak onderschragen, Gal, 2:9, vgl. Openb, 3 : 12; van de gemeente als draagster en handhaafster der Christelijke waarheid, 1 Tim, 3 :15 (volg, de gew. opvatting), Stwïko'c, vi, óv, van v) (ttox z, aki.. Stoïsch, Stoïcijnsch, benaming van zekere grieksche wijsgeeren, ontleend aan dn Stoa, eono welbekende galerij te Athene, waarin Zeno, de stichter der school, zijne lessen gaf. De Stoïsche wijsbegeerte stelde God, als de hoogste rede, in betrekking tot de natuur of de wereld, gelijk de ziel tot het lichaam; zij huldigde een godsbestuur, dat van een onverbrekelijk noodlot weinig verschilde; zijleerde, datal het eindige, individuöele, ook 's menschen ziel, in een toekomstigen wereldbrand zou vergaan; zij vond het wezen der hoogste gelukzaligheid in het volgen der natuur, en maakte dit tot grondregel eener zedeleer, die zich in vele opzichten door hare voortreffelijkheid onderscheidde, Vgl, verder het 13ijb, Woordenb, Dl, lit. blz, 393. Hand. 17:18.

tv, lt;toü , (rol, o-e, in Plurali (nüv,

Pron. personate van den 2tlen pers., gij, van u, enz.; hot staat a) in de Casus obliqui overal waar de aard der toespraak zulks vereischt, met of zonder nadruk, in het eerste geval bijv. Matth. 2 : 0, 27:19, Joh, 17 : 7, 8, 21, Hand. 20:29, Rem, 11 :13, 2 Kor, 8:9; daarentegen b) in Nominative alleen waar de toegesproken persoon met nadruk op den voorgrond wordt geplaatst (vgl. winiïu's Gr. S. 137 f,), en dus bijv, waar hem iets gezegd wordt, dat bepaald hem alleen geldt of hem van anderen onderscheidt, Matth, 10 : 10, Luk, 1 : 28, Joh, 1 : 43, 50; of waar de rede ziöb in het bijzonder tot hom richt, Matth, 2 : 6, 11 : 23, Luk, 1 : 70; of waar verschillende personen, die iets met elkander gemeen hebben, afzonderlijk worden opgenoemd. Hand, 11 :14,10 :31; vooral bij tegenstelling met andere personen, hetzij die door don spreker zeiven mot zoovele woorden gemaakt wordt, Matth, 3 : 14, 11 : 3, Joh, 21 :22, Mand, 10:15, Jak, 2 : 3, of dat zij in het verband ligt opgesloten, Matth, 14: 28, Mark, 0 : 37, Luk, 24 : 18; hiertoe behoort ook de uitdrukking, Matth, 20:25, 04, 27:11 : ai sJtxs, itu Aeyei; = gij hebt het gezegd, gij zegt hot, waar de tegenstelling echter niet mot somtn, gezocht moet worden in een verzwegen lyw Si oii héyco (vgl. Joh, 18:37), maar daarin dat de toegesprokene, bewust of onbewust, eene waarheid uitsprak, die door anderen niet verstaan of zelfs ontkend word; c) de Genitiv, a-oü, vnm, met een Nomen Substantiv. verbonden, en hetzij daar vóór of achter geplaatst, door het Art, daarvan al of niet gescheiden, heelt zeer vaak de beteekenis van het Pron, poss, vóc av\, aóv, viiérspo;, a, ov, = van u, d, i. uw, uwe, uw, terwijl aou in dat geval als eene enklitische partikel behandeld wordt eu dus zijn accent verliest (vgl, küiiner's Gr, § 027, 3,), Matth, 4:7, 5 : 23, 0 : 4, 15: 28, Luk, I : 13, 4: 23, 0:10, 15 : 30, enz,

a-vy-ysvsix, x(, vj, van het volg, wd,, eig, de verwantschap, d, i, de gelijkheid van afkomst of geslacht; vervolg,, als Abstr. pro Con-creto, = iemands verwanten, nabestaanden, zijne familie of maagschap, Luk, 1 : 01, Hand, 7:3, 14.

lt;r uy -y s v j so;, ouc, ó, $, -sf, to', van lt;ri/y z. aid, en rd yévos z. aki., het lat, cognatus, eig, met iemand geboren, hem aangeboren, doch vervolg, ook van dezelfde afkomst, hetzelfde geslacht, d. i, verwant; o' (rvyyevfa substantive = de bloedverwant of nabestaande, Mark, 0 : 4, Luk, 1:30, Joh. 18:20, Hand. 10:24, Hom. 9 : 3 (waar het in eenigszins wijderen zin van stam- of landgenooten verstaan moet worden), 10:7 enz.

a-vy-yvcipii, )J5, w, van lt;ruyyiyvi!irxu in-


-ocr page 469-

Huy-Koivcovèw.

455

huy-kxóii/txi.

stcmmon, toegeven, dn toegeveiulhoid, ile verse hoon ing of toelating. Alleen 1 Kor. 7:G, waar xxtx ervyyvantiv tegen xxt' hxirxy^v over staat, om te kennen (e geven, dat Paulus, hetgeen hij omtrent de vervulling der plichten van liet huwelijksleven gezegd had, mot het nog op de tijdsomstandigheden, meer als eene toelating dan als een hevel heschouwd wilde hebben.

ervy-Hxiiiiixi, Composit. v. z. aid.,

mede of te zamen zitten, neder zitten, i-istx tvvo; — met of hij iemand, bij wien men zich gevoegd heeft. Mark. '14 : 54; tm' = mot iemand, d. i. in denzelfden kring. Hand. 20 : 30.

o-uy-x xOu, -ia-u, Composit. v. KuUl^a z. aid., a) transit. = mede (d.i. met of te zamen met iemand) zotten, plaatsen, nvx ïv tik tottw, Efez. 2:0; b) intransit. = bij elkaar gaan zitten, plaats nemen, zich nederzetten, Luk. 22:55.

a uy -x xxoirxü éai, -ai. -i^Vw, Composit. v. xxxoTTxHéu z. aid., mede lijden, xm' = te zamen met iemand, 2 Tim. 2 : 3 (volg. tisciiend.; de Uec. heeft het simplex), waar iilüv er uit het verband moet worden hijgodaebt, evenals 1:8, waar do Dativ. tS tuxyyiKtip doorgaans als een Dativ. commodi, = voor het evangelie, wordt opgevat.

rruy-Kxxovxéw, -v\o-oi, Composit. v.

xxKouxéat z. aid., mede (te zamen met andoren) mishandelen; in Passive lt;tuyxxy.ov%oviixi' tivi = met iemand mishandeling ondergaan. Alleen Hebr. H : 25.

lt;ruy-xxhéa, -ü, -élt;ru, Composit. v. xxhsia z. aid., bijeen- of samenroepen, van do soldaten eener zelfde mrelfx. Mark. 15: 10; van de leden eener raadsvergadering. Hand. 5 : 21; in Medio avyxxhoiiixi — hVj zich roepen, bij of om gt; ich verzamelen, Luk. 9 : 1, 23 : 13, Hand. 10:24, 28:17, on volg. somm. Codd. ook Luk. 15:0, 9, waar tisciiend. echter, met den Ree., aan het Act. de voorkeur geeft,

(7vy-xx\vktoi, -lt;1quot;quot;, Composit. v, xx^vtttui z. aid., eig. mede bedekken, doch vervolg, ook in do versterkte bcteekenis van het simplex = be- of toedekken (tegenst. van xzoxx^utttm). Alleen Luk. 12 : 2.

(rvy-xiii/.ktu, -4'«', Composit. v. x^^tctm z. aid., samenbuigen, krommen; fig. tov vcStóv t/vo; = iemands rug, onder hot juk eener slaafsche dienstbaarheid. Alleen Rom. 11 :'10, in een citaat uit Ps. 09: 24 naar de LXX.

truy-xxTxflxi'vco, -pfaoiixi, Composit. v. xxTxfixivw z. aid., mede af gaan, af komen, zich met anderen van eene hoogere naar eene lager gologeno plaats begeven. Alleen Hand. 25 : 5.

cr uy - x XT t v t $, ewc, van hot volg. \vd., d e overeenstemming, overeenkomst, [itri. tivoi; — mot of tusschen iets. Alleen 2 Kor. 6 : 16.

lt;r v y - x xt xt iQ y p i, -Qfaio, Composit. v. xxtx-nederzetten, tegelijk of hij elkander nederzetten; in Medio, en zoo ook in bet Perf. pass. (ruyxxTXTéösinxi, zich hij elkander plaatsen, voegen, d. i. overdracht. = zich vereenigen, instemmen, tivi' — mot iots. Alleen Luk. 23:21.

(ruy-xxtx^ytyt^u. -faco, Composit. v. xxtx-(Composit. v. z. aid.), in Medio

eig. mede of samen togen iemand stemmen, ver-oordeelen, verwijzen, doch vervolg, ook in den ruimeren zin van bij stemming aanwijzen, benoemen, en van daar in Passive = mede benoemd of verkozen worden. Alleen Hand. 1 :20.

a-vy-xepxvvu/ti, of o-uyxepxvvuw, -xspxrio, perf. pass. -xéxpxitxi (I lebr. 4:2 in somm. Codd. ook -xexépxviixi)t Composit. v. xep£vvui/,t z. aid., eig. ondereen of dooroen mengen, doch vervolg, ook = ineen- of samenvoegen, samenstellen, van oen lichaam naar zijne doelen beschouwd, 1 Kor, 12 : 24: overdracht, in Passive = tot één geheel verbonden z ij n, gepaard ga a n met, Ilebr. 4:2, waar over don verschillend verklaarden dubb. Dativ. Vgl. de wette a. h. 1., winer's Gl'. S. 190.

a-v y - x i v é co, -w, yra, Composit. v. xivéa z. aid., het lat. commoveo = (anderen met zich) in beweging of op de been bron gen. Alleen Hand. 0 : 12.

trvy-xhsi'u, e/Vw, Composit. v. xAsi'w z. aid., a) eig. = insluiten, opsluiten, tivx iemand gevangen zotten, vastzetten;

™ eene menigte visch (in een net) bezetten of vangen. Luk. 5:0; b) overdracht, met els of vtó tivx of ti', = onder de macht van iemand of iets brengen gevangen houden, si( xvei'hixv, Rom. 11 : 32; vtto diixfti'av, Gal. 3 : 22 (waar y ypxtyy staat voor: God naar bot getuigenis der schrift); vtto vói-iov, Gal. 3 : 23, vgl. wieseleu op dit en hot voorg. vs.

cvy-xhypovó[*.0$, ou, ó, ov, Tlt;f, Composit. v. xAypwófios i.. aid., mede erfgorechtigd, Efez. 3:0; substantive, è trvyK^fovónos = de mede-erfgenaam, Rom. 8:17, Hebr. 11:9, 1 Petr. 3 : 7.

lt;r v y - xo i\i av é a t -ü, -tfya), van het volg. wd., deelgenoot zijn, doel hebben; overdracht. tivi = zich inlaten, gemeenschap heb-


-ocr page 470-

l.vy-wivuvóq.

456

ben mot, deel hebben aan, bijv. to?? e/jyo;? tou nórovt, tx!lt;; xiMifTiceif nvög, Efez. 5 : II, Openb. 18:4; = deel nemen, deelneming gevoelen, bijv. met iemands smart, t/v/, Phil. 4 : U.

crvy-y.oivaivói;, oS, ó, y, óv, tó, Composit. v. xoivmvói; i. aid.,, mode deelhebbend of deelachtig, deelgenoot, adjective en substantive, rivji; en 'év tivi van de zaak waaraan men mot anderen deel heeft, of waarin men met hen deelt, Phil. I :7, Openb. i : 9; vv/xoivaivói; tivoi; ysvströzi == mede aan iets doel verkrijgen, iets mede deelachtig worden, Hom. H : 17, 1 Kor. 9:23.

(ri/y y.oi4i%ai, ia-u, Composit. v. koiu'^oi i. aid., samen wegdragen, van ecu doode = begraven, tor aarde bestollen. Alleen Hand. 8 : 2.

Tuy y.fivu, viï, Composit. v. xfi'vio z. aid., a) = bij elkander zoeken of uitzoeken, zoodat men bet passende bijeenvoegt, en van daar (in tegenstelling van duKfivv') = het gelijksoortige verhinden, bijv. Kveunxruoli; TveuitaTixJé, 1 Kor. 2:'13; b) = bij elkander of samen beoordeelen, d.i. vergelijken, meten, bijv. éecvróv nvt zich zelveu bij of met iemand, 2 Kor. 10: 12.

lt;rvy ■ Ktï Trriu , ^ito, Composit. v. xi/Vtw z. aid., zich ineen- of samenbuigen, gebukt of gebogen gaan. Alleen Luk. 13: 11, waar bet Partic. praes.. mot yv het duurzame van don toestand uitdrukt. Vgl. winku's Gr. S. 311 f.

lt;rvy KVfi'u ui; y, min gebr. vorm voor v; TuyaópyriQ en evenals dit van rrvyy.vfsu samentreffen, toevallig gebeuren, het toeval; kxtx crvyKup/zv = bij geval, toevallig'. Alleen Luk. 10 : 31.

o-i/y-^a/fw, aor. 2. pass, exxfyv, waarvan het porf. act. en hiervan weder de

gewone vorm van het Int. -jVonxi (vgl. butt-.mann'S Gr. ij 1 li op xXiP:'J') Composit. v. xxlfa z. aid., zich mede verhougon of verblijden, nu' = met iemand blijde zijn. Luk. 1 :58, 15:0, 0, Phil. 2:17, 18; rfi xKyleix = met de waarheid, als persoon gedacht, 1 Kor. 13:6; lig. van de leden des Hchaams, die, dooide verheerlijking van één, allen aan luister winnen, 1 Kor. 12:26, waar do Dativ. uit het verband kan worden bijgedacht.

lt;njy-%éa, bij latere schrijvers ook trvyxi/va (waarvan het impf. trvvexwov, voor cruvé^eov, Hand. 9 : 22, vgl. 21 : 27), fut. -euain, perf. pass. xéx^nxt, aor. 1. ■exvfyv, Composit. v. xéa (z. ituttmann's Gr. § 114 op dit wd.) ik giet, stort, laat loopen, van vloeistoffen gezegd, en vandaar eigenl. dooreenstorton, door elkander laten loopen; overdracht, (en alleen in dien zin in het N. ï.) a) in verwarring of opschudding brengen, van eene volksbeweging, Hand. 21 : 27, 31; in Passivo = verward, vol verwarring zijn, van eene vergadering, Hand. 19 : 32; b) = in de war of van zijn stuk brengen, (vgl. het lat. con-fuudo) r/va. Hand. 0 : 22; in Passivo = vau zijn stuk geraken, ontroeren, ontstollen, Hand. 2:0.

Tvy-xpxoitxi, -ycroi-ixi, Composit. v.

Xfxoiixi z. aid., Depon. Med., eig. mede of samen gebruiken, genieten; nvi = gemeenschap houden, v e r k e e r e n of omgang hebben met iemand (vgl. het lat. consuetudine alicujus uti). Alleen Joh. 4:9 (waar de lezing echter niet zeker is).

lt;r uy - xv v u • z. op aruyxéw.

7 i y - Xv quot;' S, gt; van (ruyxw '/. aid., het

dooreen loopen, de vermenging; overdracht. = de verwarring, de onrust, opschudding (lat. confusie). Alleen Hand. 19 : 29.

lt;t v -ü, ifrw, (Composit. v. %xoi z. aid.,

mede of te za men leven, 2 Kor. 7:3 (waar hot, gelijk ook elders, tegen lt;nivx^oixve7v over staat); nvt' = met iemand. Hom. 6:8, en zoo ook 2 Tim. 2 : 11, waar do Dativ. Xfirriii uit het verband moet worden bijgedacht.

(rv % e u y vv (m , aor. 1. ervvé^eu^x ,

Composit. v. ^suyvu/M ik span aan, van trekdieren die in het tuig gezet worden, van daar eig. samen aanspannen; overdracht. = paren, samenvoegen, verbinden, van man en vrouw, Matth. 19:6, Mark. 10:9.

lt;rv ^yTsui, -ü, ycrM, Composit. v. ^yrsta z. aid., eig. mede of tezamen zoeken, onderzoeken, en van daar, met het oog op zaken waarover men het oneens is, = het lat. disputare = eene (hetzij vriendschappelijke of vijandige) woordenwisseling bobben, strijden, redetwisten, absolute, Mark. 12:28, Luk. 24:15; door eene indirecte vraag gevolgd. Mark. 9:10, Luk. 22: 23; tivi' = met iemand, Mark. 8:11, 9:14, Hand. 6:9; in denzelfden zin ook Trpo'e rtvx, Mark. 9 :16 (indien daar Ion minste met tisciiknu. jrpo; xutouc moet gelezen worden, in plaats van met den Ree.: Tfèc avroü^, Hand. 9 : 29; ü-po? xvtoui; o( éxvTovs — onder elkander. Mark. 1 :27, Luk. 22:23.

lt;rv-%yTiilt;rii;, ew?, i5, van hot voorg. wd., het gemeenschappelijk onderzoek, en van daar = het lat. disputatie = de woordenwisseling, de strijd of redetwist. Hand. 15 : 2 (volg. den Ree.; ïiscuend.: «■/;), 7, 28:29.


-ocr page 471-

SuA-AfV«.

457

(t\j ^titittijs, ou, i, van a-t/^Ttfti/,. aid., oig. die mede onderzoekt, zich in goleerdo onderzoe-kingen mongt, daarin niedespreekt, disputeert, de twistredenaar. Alleen 1 Kor. 1:20, waar men aan i)]egors of onderwijzers der wetenschap Ie denken heeft, gelijk de sophisten en rhetoren bij de Grieken waren.

irv ^vyo;, ou, ó, v\. ov t tó, van vv^evyvuiu z. aid., eig. in hetzelfde tuig gespannen, en van daar hij elkander hohoorende; ó crü^v-yog substantive en overdracht. = de broeder of makker, de medearbeider, ambtgenoot. Alleen Phil. 4 : 3.

o-u ^uoiroiéa, ü, ifrw, Composit.v. ^wosro/éw z. aid., mede levend maken; in liet N. T. alleen overdracht, van geestelijk dooden, die tot een geestelijk leven opgewekt worden, Xf/ynJ of ffiv XfiTTtf = met Christus, d. i. in gemeenschap met den opgewekten Christus, wiens dood voor de zijnen, gelijk voor hem zeiven, do weg tot een eeuwig zalig leven geworden was, Efez. '2:5, Koloss. 2: 13.

t uk xin vos, ou, vj, de moer beziën boo m. Alleen Luk. 17 :G, waar somm., naar het schijnt teu onrechte, aan denzelfden boom willen gedacht hebben, die '19:4 lt;ruxoi.:ofsx heet. Z. op dit wd. en vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. II. blz. 558.

lt;ruKi], ^5, sgtr. uit auxioi, de vijgeboom, die, met den wijnstok en den olijfboom, tot de boomsoorten behoorde, welke in Palestina bet meest en zorgvuldigst gekweekt werden, Matlh, 21 : 19 env., 24 ; 32, Mark. I I : 13 env., 13 : 28 , Luk. 13:0, 7, 21 :22, Joh. I ;49, 51, Jak. 3 : 12, Openb. 0 : 13. Vgl. hel lüjb. Woordenb. Dl. III. blz. 565 env.

o-UKOi-LOféci (in de Codd. ook avKO/xa/iéx en a\jy.0iJ.0fxtci geschreven), xq, $, ~ (rvncpopoc; — de wilde of moerbei-vijgeboom, welks vruchleu, door hunne plaatsing aan den stam, zoowel als door geur en smaak, veel naar gewone vijgen gelijken, terwijl de bladeren meer met die van den moerbeziënboom overeenkomen. Vgl. liet Bijb. Woordenb. Dl. 111. blz. 560. Alleen Luk. 19 : 4, waar oen andere boom schijnt bedoeld te zijn, dan die 17 : 10 tukxiuvoi; heet. Z. op dit wd.

(tvkov, ou, tó, de vijg, de vrucht van den vijgeboom, Matth. 7 : 10, Mark. H : '13, Luk. 0:44, Jak. 3: 12.

ruxoipxvréM, -ü, , van ó vuy.ofyxvryis (v. het voorg. wd. en tpxivu aanwijzen, aan den dag brengen) eig. de sykopbant, d. i. de vijgen-aaubrenger of -verklikker, de benaming van een Atheensch ambtenaar, die tegen den smokkelhandel in vijgen waken, en, zoo dezen tegen het verbod worden uitgevoerd, daarvan kennis geven moest. Daar zulk eensykophant geacht werd vaak laag en hebzuchtig genoeg te zijn om óf anderen valsch aan te klagen, óf luiu allerlei kwellingen (chicanes) aan te doen ten einde zich door hen te laten omkoopen, en hij om die reden als twistzoeker en afzetter bekend stond, werd die benaming in het gemeene spraakgobr. toegepast op allen die van hunne macht misbruik maakten om anderen af te zetten, te beroovou. Van daar o-i/xucfiizvTew = als een sykopbant haudo-len, d. i. plagen, afzetten, berooven, Tiva, Luk. 3:14; tivó; n — iemand te voel af nemen, Luk. 19 : 8.

lt;i u K-xy uy i (a, w, van to ffyAov de buit

of roof, en üya z. aid., als buit wegvoeren. Alleen, in overdracht, zin, Koloss. 2:8: nvx Six tgt;(; cpiaoroipixi; kxi lt;{£»»); xtrxryi; — iemand d oo r wij sge e ri ge drogredenen tot zijne zienswijze of partij overhalen.

cruhxia, -ü, ifVa), van to oöAov de buit of roof, berooven, plunderen. Alleen, in hy-perbolischen zin, 2 Kor. 11:8.

«■i/A-AaAsw, w, Gomposit. van hxhéu

i.. aid., samen spreken; tivi' en [j-trx t/ko? = met iemand spreken, in gesprok zijn, zich onderhonden, Matth. 17:3, Mark.9:4, Luk. 9 : 30; = met iemand spreken, in deu zin of met het novenbegrip van raadplegen, Luk. 22:4, Hand. 25 : 12; ïrfo? iAAgt;)Aou; = onder elkander spreken. Luk. 4:30.

t v a u. ft xv v , porf. rvvei'tyfyx f

aor. 2, a-uvifAa/Sov, aor. 1. pass. Gom

posit. v. Axiipxva z. aid., a) = mede nemen, met aanwending van geweld of list; tivx — iemand als gevangene met zich voeren, hem gevangen nemen, vatten, grijpen, Matth. 26:55, Mark. 14: 48, Luk. 22 : 54, Job. 18:12, Hand. 1 : 10, 12:3, 23:27; eeno enkele maal in dezen zin ook in Medio, Hand. 20:21; ri. van den buit dien meu maakt, bijv. xypxv Ixivm = eone vangst van visscbon doen. Luk. 5:0; b) = aannemen, tot zich nemen, in deu zin van ontvangen, d. i. zwanger worden, absolute. Luk. 1 : 24; lig. van de als eene wellustige verleidster gedacht. Jak. 1 : 15; met bijvoegingen als: èv yxvrfi', év Tji xoiA/a:, Luk. 1:31, 2:21; vi'óv = van een zoon zwanger zijn, Luk. 1:36; c) in Medio (Tu^^xiiftivoiixi (bij de Classici in deze beteekenis ook in Active) = gezamenlijk ter hand nemen, aanvatten, en van daar ook in den ruimeren zin van bijstaan, helpen, behulpzaam zijn, T/v/, Luk. 5:7, Phil. 4:3.

o-yA Aéyw, -S;«, Composit. v. héyu ■/,. aid., bijeenlozen, verzamelen, vergaderen,


-ocr page 472-

'ZvX-hoyi^oiAXi.

458

Zufi-lSouhtov.

ii) = inzamelen ter bewaring, ti xttó nvoc en 'sx timoi; — iets van iets, bijv. vruchten van een boom of plant, Matth. 7 : 16, Luk. G : 44; rï tl; n praegnant = iets dat men bijeengelezen heeft ergens ter bewaring in doen, Matth. 13:48; h) = bijeenzoeken om weg te doen, te verwijderen, rl, Matth. 13: 28, 29, 30, 40; t) 'in nvo;, Matth. 13:41.

a v h - hoy iZ, o [j-xi, -itroiLCH, Composit. v. Xoyi-%oiixi z. aid., Depon. Med., == het lat. secum reputare = berekenen, overwegen, bij zich zeiven overleggen, zonder en met Tpoi; txuTcv. Alleen Luk. 20: 5.

er u \ - huvé w, w, -fato, Composit. V. huiréco z. aid., mede of te gelijk bedroeven; in Passivo en Medio lt;Tv?\Au?rouitxt =r zich mede bedroeven, medelijden hebben of begaan zijn, hvi tivi — over of met iets. Alleen Mark. 3 : 5.

av/i-pxivu, , perf. truitpépyxx, aor.

2. avjépw, Composit. v. -fixhoi ik ga of treed, eig. = samengaan, samentreden, doch vervolg, ook in den overdracht, zin van ons: samenloopen, treffen, en van daar in ruimeren zin = gebeuren, geschieden, voorvallen; (Tuiipa/vei ti tivi = iemand treft of overkomt iets. Mark. 10 : 32, Hand. 20 : 19, 1 l'etr. 4; 12, 2 Potr. 2:22; to rv/iflsfiify.ói; tivi — hetgeen met iemand is gebeurd of voorgevallen, Hand. 3 : 10; met dubb. Nominativ., van Subjekt on Praedikaat, == iets als of bij wijze van iots (winer'sGr. S. 407), 1 Kor. 10 : 11 (indien daar ten minste mot den Ree. on tiscuend. tüvoi , en niet mot laciim. TVTriKüi, wat ook de Sinait. heeft, moet gelezen worden); het Neutr. plur. rx cru^lds^KÓTx absolute—- het gebeurde, do voorvallen waarover gesproken is. Luk. 24:14; aviiPx/vsi, bijz. in aor. 2. cruvépy, impersonaliter, seq. Ace. c. Inf,, = hot geschiedt of gebeurt. Hand. 21 : 35.

o-üf4-|3aAAw, -pceMi, aor. 2. -e/3«aov, Composit. v. (3xMm z. aid., eig. samen werpen, -leggen, -brengen, -voegen, enz., vervolg, a) in Aclivo u) tik', scil. Myovs (dal echter ook bij de Classici vaak ontbreekt) = woorden of redenen samenvoegen, d. i. woorden wisselen, in gesprek treden met iemand. Hand. 17 :18; 517:0; iSaaiJaoi/; = zich onderling beraden, overleggen. Hand. 4:15; (3; tivx — verschillende dingen samonleggen om ze samen te rijmen, ze in hun onderling verband te verstaan, d. i. ze overwegen, er over nadenken, Luk. 2 :19; y) intransit. == samentreffen, tivI z= met iemand, op hetzelfde punt met hem aankomen, Hand. 20:14, waar e/; de voorafgaande beweging naar het ontmoetingspunt aanduidt; t/w E/5 ■jróhsnov = met iemand aan den slag geraken, tot een treffen komen, handgemeen worden. Luk. 14 : 31; b) in Medio Ao/za» = van het z ij n e

samenbrengen, bijdragen, helpen, ttoAu tivi = iemand veel voordeel aanbrengen, van veel nut zijn. Hand. 18 : 27.

v v [i - XTt he 6bi, eva01, Composit. v. fixvihevco z. aid., med 0beersche 11, als koning, tivi — met iemand, 1 Kor. 4 : 8 en 2 Tim. 2 : 12, waarde Dativ. {Tia XpivTQ) uit het verband moet worden bijgedaeht.

trvii ftipx^a, xereu, Composit. v. fhpx^u ik doe of laat gaan, van daar a) = samen- of tot elkander brengen, samenvoegen, aaneenhechten, verbinden, in Passivo lig. van het lichaam van Christus, d. i. de gemeente, Efez. 4 : 16, Koloss. 2 : 19; van de harten dor geloovigen dio door den band der liefde vereenigd zijn, Koloss. 2:2; b) tivx — iemand met zich doen gaan, m e d e n e in e n, of = e r-gens gezamenlijk heen brengen, door gemeenschappelijken aandrang voortstuwen of -duwen, in wolko boteekenis px^w echter nergens voorkomt dan (als variant van Hand. 19:33; c) soq, Uti = in don geest bijeenstellen, en van daar door ver-gelijking en gevolgtrekking tot een besluit komen of brengen, d. i. óf = besluiten, opmaken, verstaan. Hand. 10 : 10, óf = leeron, bewijzen, betoogen. Hand. 2 : 22; d) uit dozo laatste beteekenis schijnt ook te zijn voortgevloeid die van onderwijzen, onderrichten, welke /tvh(3i(3x%m tivx in hot latere spraakgebr. verkregen hoeft, 1 Kor. 2 : 10, waar het in navolging der LXX ter vertaling van het hebr. (.les. 40 :13) gebezigd wordt.

o-u^-(3ot/Aei/ft), -eucrai, Composit. v. povhsua z. aid., a) in Active, raden, aanraden, tivi', seq. Infmit. fmali, Openb. 3 : 18; seq. ön, Joh. 18:14; b) in Medio i7v^(3oijhsöoiixi, aor. 1. n-vvs-/3ovAet/lt;ra^t/v, = zich mot andoren beraden, raadplegen, beraadslagen, soq. In-flnit. finali, Hand. 9 : 23; seq. 'ivx c. Conj. ter omschrijving van den Infinit. (vgl. op 'ivx 2), Matth. 26:4, Joh. 11 : 53 (waar echter ook het simplex gelezen wordt).

o-u//-/3o u A( 0 v, /ou, Ti, van het volg. wd., a) *= de raad of raadslag, het beraad of overleg, bijz. in ongunstigen zin van eone overlegging die met booze bedoelingen plaats heeft; met }.xii(3xvsiv (bij Matth.) en ttoiüv (bij Mark.) verbonden tor omschrijving van een verbaalbegrip


-ocr page 473-

'Zvft-fiovXog.

459

(z. op lt;loze beide ww.) = avuPouheucrózt — bc-raadslagen, raail liouden, absolute, Matlli. 27 : 7, '28 : 12; itsrcc r/vo; = mot iemand, Mark. 15 : '1; kxtx tivos — tegen iemand, wiens verderf men zoekt, Mattb. quot;12 : 14, Mark. 3:6; seq. Inllnit. tinali mol üo-re, Mattb. 27:1; soq. ihrlt;0( c. Gonj. ter omscbrijving van den Inlinit. fin., Mattb. 22:15, Mark. 3 : 0; b) raotonyinico = do raad, d. i. bet beraadslagend of raadgevend licbaam in staatkundigen zin, de raadsvergadering of do loden daarvan. Hand. 25:12.

amp;i(i-(2ouhot;, ov, o', van lt;rt/v en )5 |3oi/A)( z. aid., die iemand met raad tor zijde staat, do raadgever of raadsman. Alleen Rom. 11 ;34.

Zvnewv, ó, onverbuigb.bebr.eigenn. Symeon of Simeon; zoo beet in bet N.T. 1) Simoon, een der zonen van den aartsvader Jakob, en naar bom de stam van dien naam, Openb. 7:7; 2) Simeon, de zoon van Juda, in het geslacbt-register van Jezus, Luk. 3: 30; 3) Simeon, volg. somm. een zoon van II lil el en de vader van Gamaliel, die bet kind Jezus bij zijne voorstelling in den tempel gezegend beeft, buk. 2:25, 34; 4) Simeon de apostel, d. i. Simon Petrus, Hand. 15 :14, 2 Petr. 1:1; 5) Simeon, bijgenaamd Niger, een leeraar te Antiocbië, Hand. 13 :1.

lt;r u n-tixd yTs, ou, 6, van o-i/v en é z. aid., de medeleerling. Alleen Job. 11:16.

(rvii-nxfTvpéu, iS, ifirco, Composit. v. //atp-rvféa z, aid., a) in Aclivo = mede getuigen, getuigenis afleggen, als getuige optreden, absolute. Kom. 2:15; nvt — met iemand, Rom. 8:16, 0 : 1; b) in Medio crvii[ixpTupou(Axi — van zicb zeiven of voor zicb mede getuigen, of (en mogelijk beter) = o-umixp-rvfoiixi == mede betuigen, Openb. 22 : 18 (volg. de slecbt getesteerde lozing van den lioc.j TisciiENi)., ook met den Sinait.: (/.xfrufü).

lt;rvn-(ttf 1%u■gt; -/Vw, Composit. van lisp/^a z. aid., mededeelen, verdeelen; in Medio au/i-liept^o/Jixi = mede deel bobben, samen deelen, rivï — mot iemand. Alleen 1 Kor. 9 :13.

lt;r v li - nér o x,o q, ov, o. oi/, van (Gomposit. v. psTsxai z. aid,) mede deel hebben, van daar — mede deelachtig; substantive lt;5 tTuiiiiéToxos = do il eel ge noot, Efoz. 3:6; = de medegenoot, me d ge zei, in bet kwade = de medeplichtige, Efez. 5:7.

rr v fj. - jj. i (ty t j c . ou, van (Tvmunêonxi (Comp. v. itiiuo/Axi z. aid.) mede navolgen, van daar tivö/; — mede (met anderen) iemands navolger. Alleen Phil. 3:17.

o-vit-itopcpf^u, -hu, — , en even als dit van z. aid., gelijkvormig

maken, in Passive = gelijkvormig worden of zijn, tivi' — aan iemand of iets. Alleen Phil. 3:10 (volg. tisciiiïnd.; de Ree. heeft

(TVIllLOptyOVllxi).

(Tvii-tiop^oq, ou, 6, yj, - ov j to, van vuv en ^ lioptpj z. aid., van gelijke gedaante of gestalte, g e I ij k v o r m i g, tiv/ = a a n i e m and of iets, Phil. 3 : 21; voor dezen Dativ. slaat, even als bij meer andere ww. die eene gelijkheid of vergelijking uitdrukken (vgl. op 'ó^oioq), somwijlen een Genitiv., en zoo ook Rom. 8 : 29, vgl. winer's Gr. s. 176.

v u (/. -1* o p óto} -a!, -wtoj , van het voorg. wd. = iruiJ.iJ.oplt;p(%u, waarvoor bet Pbil. 3:10 in den Ree. gelezen wordt. Het komt old. in bot N. ï. niet voor.

truxQéw? -w, -ViTM, van het volg. wd,, mode gevoelen, vooral mede lijden; tik' = mot iemand m ede 1 ij d en hebben, Ilebr. 10:34 (volg. do lozing van tisciIENü.: to/? ser/u'oii, waarvoor de Ree. to7; /j-ou beeft); insg.

met Dativ. van de oorzaak van iemands lijden, Hebr. 4 : 15 en 10 : 34 volgens de gewone lezing.

r u it-Trxö y q, -soq, -oS?, 6, ^, -e'c, tó , van /tviit: xT x0: (aor. 2. eiryAov) z. aki., medelijdend, meedoogend. Alleen I Pelr. 3:8.

tr v - vctp xy i v o iJ.cc i, -ysvjroiixi, aor. 2. -cyevó{j.yv, Depon. Mod., Composit. v. zxpxyi\o[t.xi z. aid., er te zamen, er bij zijn of komen. It/ ti — tot iets, van bet doel dor tegenwoordigheid of komst, Luk. 23 : 48; tiv/' = bij iemand zijn of komen, om hem bij te staan, ter zijde staan, 2 Tim. 4:1(5, indien daar bet simplex (z. aid.) niet moet gelezen worden.

v v j/.-ir y. p x y. y. ?. é u. m, -écroj, aor. 1. pass. •sxAijQilv, Gomposit. v. KXfXKxhéu z. aid , mede vertroosten, v e r m a n e n, v e r s t e r k e n, o |i-wekkon. Alleen, in Passivo, Rom. 1:12,

trun 7rxpx^xi/.(3xvai, Ky^jonxi, aor, 2, -éï.xflov, Composit, 7rxpx?,xij.(lxvM z. aid., nog er bij of met zich medonemen, bijv. iemand als dienaar of reisgenoot, tii^. Hand. 12:25, 15:37, 38, Gal. 2:1.

rr u fi • K x p x (ié v u, -[tevw, Composit. v, Trxpx-Ijsval z, aid., samenblijven, Tm' = met iemand. Alleen Phil. 1 :25 (volg. tisciiend.; do Ree. beeft ■xxpxiJ.évai).

o-v n-namp;pi! !*•, Gomposit. v. niipsini z. aid., mede aanwezig of tegenwoordig zijn, t/w' = met iemand. Alleen Hand. 25:24.

rr v (i-r xlt;r x1quot;, Composit. v. k-xtxquot;1 z- aid., samen of mede lijden, in den zin van in eens anders lijden deelen, er ook zelf onder lijden,


-ocr page 474-

460

Xv/t-tpuToi;.

■ tl •tl

quot;Lvft-TrEftTra.

i Kor.'12 : 26; riv/ = met (tl. i, oven als) iomand ij don, Hom. 8:-17, waar ile Dativ. (Xp(!rT(3) uit liot verband moet worden bijgedacht.

trun -vf/ia, Composit. v. rcpzii) z.

aid., mode of tegelijk zenden, nvt en utrx T1V05 = met iemand, 2 Kor. 8:18, 22.

«•y// ■rrefthceij.pxvoi , aor. 2. -éhafiov,

Composit. v. nefikxiJ-fixva (v. wsp/ en z.

aid.) en evenals dit = omvatten. Alleen Hand. 20 : 10.

? v [j. TT tv llt;: , ttioij-xi, aor. 2. rvvéiriov, Composit. v. Trhco z. aid. mede of tezamen drinken; Tvverdieiv kx) lt;rvi^TiveiV rtvt = met iemand eten en drinken, d. i. persoonlijk met hem omgaan. Alleen Hand. iO: 41.

lt;r v ^ ■ x iv r a. ■Trea-oü^xi, aor. 2. (rvvsTrevov, Composit. v. ■xUtoi z. aid., ineenvallen of -storten, van de gezamenlijke deelen bijv. van een huis. Alleen Luk. 0:49 (volg. tischend. ; de flec. heeft het simplex).

a u TAifpo'w.iü, livoi, Composit. v. irlyfóco z. aid., geheel vullen, vervullen of vol maken, a) van ruimte. Luk. 8:23, waar metonymisch (subject, pro adjuncto) van do opvarenden in plaats van hot vaartuig gezegd wordt: (ruvsTThyipoCtTO = zij liepen vol; h) van tijd, om aan te duiden dat eene tijdsruimte die vooraf moest gaan vervuld, en daarmede de voor iets bestemde dag gekomen is. Luk. 9 : 51, Hand. 2 ; 1.

a u n - ttv /y u, -/S;w, Composit. v. wiyia z. aki., verstikken, van zaad welks wasdom dooi' onkruid verhinderd wordt. Mark. 4:7; in denz. zin ook lig. Matth. lü : 22, Mark. 4: 19, en meton. van de personen in plaats van het zaad des woords dat in hen gestrooid werd. Luk. 8 : 14; eene enkele maal = cvAkffiai (dat er in somm. Codd. voor gelezen wordt) = verdringen, van eene schare die zich om één persoon heendringt, Luk. 8 : 42.

o-ufj-TToA/TiK, ou, i, Composit. v. o ttoA/ti)? z. aid., onattisch voor het Simplex (evenals ook de lat. Classici niet zeggen concivis, maar civis alicujus), = medeburger (bet tegenovergest. van 'Zévot;, vifoixof, tivói; = met iemand burger van denzelfden staat. Alleen, in geestelijken zin, Efez. 2: 19.

o-u [i-Trofeuo ij. xi, -svironxi, Depon. Med. met verschillende tijden van het Passiv., Composit. v. ■xofevon?.i z. op Tropevu, a) = mede, tegelijk, tezamen gaan, rm' = met iemand. Luk. 7:14, 14:25, 24:15; b) = tezamen komen, zich verzamelen, vpói; tivx = hij iemand. Mark. 10 : 1.

(rvn-7rólt;riov tou, tó , van ru/^Tr/vai z. aid., eig. het tezamen drinken en van daar het gastmaal, doch vervolg, ook • de partij, waaronder wij zoowel het gastmaal zelf als het gezelschap dor aanzittenden plegen te verstaan, en in dien zin op de eenige pi. in het N. T., Mark. 6 : 39, waar crvnvócrcx rrunTróo-ix (z. over deze verdubbeling winer's Gr. S. 223) = bij partijen of gezelschappen.

rru li-irpsvpvrepoQ ou , ó, Composit. v. Tpeo--jUvrepoi; z. aid., do mode-oudste of ouderling, do ambtgenoot van andere opzieners der gemeente. Alleen 1 Petr. 5 :1.

a-uii tyxy u, ongebr. praesensvorm even als hel simplex tpxyu. Hot werkw. a-uvscró/u, dat alleen inpraes. en impf. gebezigd wordt, ontleent daaraan den aor. 2. a-vvétyxyov. Z.verderop o-uve^/w.

o-i/fi (pépai. vvvolrco, aor. 1. (ruvijveyxx, Composit. v. 4'ePw aid., a) = samenbrengen, bijeenbrengen, verzamelen, Hand. 19:19; b) = meé of tezamen dragen, helpen dragen, en van daar overdracht. = helpen, nuttig, b e v o r d e r I ij k of v o o r d e e 1 i g z ij n ,

I Kor. 0:12, 10:23; rm' = iemand, 2 Kor. 8 : 10; met een Subjects-Infmitiv. (vgl. winer's Gr. S. 285), 2 Kor. 12:1; hot Particip. als Sub-stantiv. ro cru[ilt;pépov — hot voordeel, hot nut, 1 Kor. 10:33; Tpoi; of stti ro rviifyépov = t o t e e n n u 11 i g d o e I, Tivóq — tot iemands nut, 1 Kor. 7 : 35, 12 : 7, Hobr. 12 : 10; de Plur. tx truiityepóvTx — do dingen die nuttig zijn, hef nuttige, of goede. Hand. 20: 20; de 3de pers. erviityépsi impersonaliter (even als Auo-ireAeï z. aid.) = het is goed of nuttig, met Dativ. van den persoon voor wien en scq. ('viü c. Conj., Matth. 5:29, 30, 18:6, .lob.

II : 50, 16 : 7; seq. Inflnit., Matlh. 19 : 10, of Acc. c. Infinit., Job. 18:14.

cr u [i - $ gt;1 ii i, 'ipqru, Composit. v. (pj/n z. aid., mode zeggen, tm = met iemand, cl. i. hem iets toestemmen, gel ij k geven, seq. t/n. Alleen Hom. 7 : 10.

ru/i-ipopoe, ou, ó, ovf ro', van truiityépM z. aid., goed, nuttig, bevorderlijk; substantive to cróiifyopov — het nut, belang of voordeel = to iruiifyipov, waarvoor bet 1 Kor. 7:35, 10:33, in sommige Codd. gelezen wordt.

o-u// fyvhems ou , ó, van crvv en ^ tpubq z. aid., eig. de stamgenoot, doch vervolg, ook in ruimeren zin = de landsman of landgenoot. Alleen 1 Thess. 2: 14.

cru li cpuTOS. ou, u v, ov tó , van het volg. wd., samengewassen, aaneengegroeid, en van daar overdracht. = nauw verbonden, tot één geworden, nvt = mot iemand. Alleen Hom. 0:5, waar XpirrQ uit het verband


-ocr page 475-

'Zv/t-tpvco.

moei worden bijgeilacht, on tiö cficiMiixn pen Dativ. instrnmenlalis is, ilio nok voor hot volgende Tijc mxiTTxrswi; xvroü in gedachte herhaald moot worden. And. verstaan a-u^tpvrot l.d. pi. lig. = mede geplant, t. w. mot Christus, die, stervende om verheerlijkt te worden, kon worden vergeleken hij een in de aarde geworpen zaadkorrel, waaruit zich een hoorn ol plant ontwikkelt (Joh. '12 : 24, 1 Kor. 15 : iiö). Vgl.

V. HENGEL a. h. 1.

t v (j- tyvco vtci) , aor. 1. trwétyvra. aor. '2 pass. irt/vslt;piliiv en daarvan hot partic. ervntyvei's, uty., -fK, Composil. v. (fwio •!.. aid., in Passive intrans. = mede opwassen, Ie gelijk met en om of door iets anders heen. Alleen Luk. 8: 7.

o-uft iptovécii iS, ytrM, van (rvufytavoi •/.. aid., = tezamen klinken, samen- of overeenstemmen, overdracht, a) = eenstemmig zijn, d. i., «) van personen, — in denkwijze, wenschen of gevoelens o v e r o o n k o m o n, zefl nvat — over of ten aanzien van iets, Matth. 18 : 19; /3) van /.aken, = overeenstemmen met, passen hij, tiv/, Luk.5:30, Hand. 15 : 15; h) = overeenkomen in den zin van eeno overeenkomst aangaan, UtTti tivoi; en r:v! — met iemand, 'lx nvof, of ook alleen t;vo'5, van don prijs waarvoor, Matth. 20:2, 13; in Passive impersonaliter, met Dativ. van do personen die de overeenkomst aangaan en het doel der overeenkomst in Infinit , Hand. 5:9, waar eruvefyvvyqti viitv -xetpxtxt ktc = ■z ij t g ij overeen gekomen, of is hot t u s-sc.hon u afgesproken, te verzoeken enz.

irvii-ipüvyeii;. fw?, y, van het voorg. wd., de overeen- of samenstemming, overdracht. van personen wat zin en bedoeling betreft, t/vüc quot;quot;prf? tivx, Alleen 2 Kor. 6:15, waar over den Uativ. possessiv. hij elvxi vgl. winer's Gr. S. 189.

aun-fyoivta, «?, van het volg. wd., = ^ a-tintyüvyrii; in oig. en overdracht, zin, doch vervolg. meer bijz van do samenwerking van verschillende zangstemmen of muziekinstrumenten, = do koorzang, het concert, of in 't alg. — de muziek. Alleen Luk. 45:25.

ff-i/^ w vo 5, oy, lt;5, w, ov ,, van lt;róv en ^ z. aid., samonklinkend of -stemmend; overdracht. = eenstemmig, eendrachtig, gelijk, overeenkomstig, enz.; substantive ro iTviitpMvov — do overeenkomst, de minnelijke schikking, en van daar lx a-v^óivou = b ij m i n n e 1 ij k e schikking, met o n d e r-ling goedvinden. Alleen 1 Kor. 7:5.

c u /j. 4quot;)4quot;Twi Composit. v.

z. aid., bij elkander rekenen, tellen, van

Syi/. 4G1

verschillende waarden, berekenen. Alleen Hand. 19 : PI.

^quot;z01!: ov j 11 , ov. tó , van (tvv en ^ aid., eendrachtig, eensgezind

(concors). Alleen Phil. 2:2.

Praepositie mot don Dativ., beantwoordende aan hot lat. cum en aan ons: mot, waardoor in 'talg. een gemeenschappelijk zijn of handelen, oen samenzijn van hetgeen innerlijk of uiterlijk verbonden is, wordt uitgedrukt, terwijl \iirx c. Genit. daarentegen meer van een lokaal bij elkander of gelijktijdig zijn gebezigd wordt. (Vgl. winer's Gr. S. 319, küiinkr's Gr. § OOI). Het strekt L) tot verbinding van personen met personen, zoowel in werkenden als in lijdenden toestand, a) om hot zijn met iemand, d. i. in zijn gezelschap, omgeving of gevolg, te konnon te geven, en zoo a) hij Verba van zijn en blijven, als cïvxi, Mark. 2 : 20, Luk. 7 : 12, 22 : 56, 24 : 44, I land, 13:7, 27 : 2, Phil. 1 : 23, Koloss. 2:5, 1 Thoss. 4:17, 2 Petr. 1 : 18; hiertoe behoort de spreekwijze: eïvxi ruv nvi = tot iemands kring of aanhang,behooron. Luk. 8 : 38, Hand. 14 : 4, en van daar: ol vuv tivi (scil. ovres) = iemands gezelschap, medgozolleu of begeleiders. Luk. 5 : 9, 8:1,9: 3-2, 2i- : 24, Hom. 10 : 14, 15, of = iemands medestanders, pa r t ij go n o o t e n, aanhangers. Hand. 5 : 17, 21; iiéveiv, Luk.

1 :5G, 24:29, Hand. 28 : 10; dixrfïpeiv, Hand. 14 : 28; ytvértixi, Luk. 2 : 13, Hand. I : 22; uvzxelrOxi, Joh. 12:2; camp;rijxsvxi, Hand. 4 : 14; (3) bij Verba van beweging, als van gaan en komen, 'éfxo[ixt, Koftuofixi elvépxGy.xi vxpx-yIvoijxt enz., Luk. 7:6, 8 : 51, Joh. 18 :1, 21 : 3, Hand. 3 : 4, 8, 4:27, 10:20 enz.; xxh'lfeiv cuv Tm = plaats nomen mot, d. i. gaan zitten hij iemand. Hand. 8 : 31; van zenden, xsinvetv tivx (riv tivi, = iemand met oen ander (die, hetzij als hoofdpersoon of om eene andore roden, op zich zolven gedacht word') mede zenden. Hand. 15:22, 25; b) bij Verba, transitiva of intransitiva, waardoor eene handeling of toestand wordt uitgedrukt, om te kennen te geven, a) dat iels, hetzij gezamenlijk of te gelijk, door, met, aan andoren geschiedt, of dat bij het eene Subject nog een ander komt, Matth. 20:35, 27:38, Mark. 8:34, 9:4, Luk.

2 : 5, 23 : 32, Hand. I : 14, 5:1, 14 : 5, 13, 15:22 , 20 : 30 , 21 : 24, 1 Kor. 11 : 32, 2 Kor. 1 :21, 4 : 14; Phil. 2 : 22; of (3) dat iets plaats heeft in gemeenschap met anderen en krachtens deze, waartoe inzonderheid pil. behooron waar van do geestelijke gemeenschap der goloovigen onderling en met Christus sprake is. Hom. 8:32,


-ocr page 476-

Zuv-xyuyyj.

462

Zuv-xyu.

2 Kor. 13:4, Koloss. 2:13, 20, 3:4, i Thess. 5:10; vgl, ook Gal. 3:9, waar van de geloovigon uit joden en heidenen gezegd wordt, dat zij met don geloovigen Abraham, op grond van hunne geloofsgemeenschap met dezen, deel erlangen aan het heil hom toegezegd; — 2) tot verbinding a) van personen met zaken of omgekeerd, om den persoon aan te duiden met hetgeen hem toebehoort, wat hij bij zich draagt of met zich voert, of met hetgeen in eenige andere bepaalde betrekking tot hem staat, bijv. Luk. 5: 19: iévipuTroi; ~x£x?*s?.u~ fiéi/oc nvv tÜi xAlt;v(5/m = de verlamde met het bed waarop hij lag; 2 Kor. 8:19: %sipoTovii!le}( rrvvénSiiiiOi; tïfiwv jrt/f (iiec.;Tlsc[lEND.: eVy rji xeifiTi rxury, volg. dc gew. opvatting — verkoren tot onzen reisgenoot mot deze gave, d.i. om in ons gezelschap met deze gave te reizen, haar medo over te brengen; 'I Kor. 15 : 10: $ x^tquot;! T0quot; 'ï lt;r^1' h*0' = 'lo Dcquot; nude (lods die mot mij is, onder wier invloed ik werkzaam ben; Koloss. 3:3: vj u/j.iïv

KeKfUTTTXI (TVV Tcjl XflTTti £v Tip dsoi — uw lovon

is met Ghr. verborgen in God, d.i., is thans nog als een bij God weggelegde schat, omdat Christus, die nr de bezitter en bewerker van Is, nog niet verschonen Is; b) van zaken met zaken, die bij elkander behooren, elkander te weeg brengen, als Matth. 25: 27 ; ri o-tiv rÓKM = mijn geld met (do daarop verschuldigde) rente; Jak. 1 :11 : lt;! ï/A/o; rtJi/rZ xai/c-uvi = de zon met de (haar eigene) hitte; Gal. 5 : 24 : y irxp^ triv ro7( xaQyiixn = het vleesch met do (daarin wonende) lusten; c) vau toestanden met toestanden, bijv. Luk. 24 : 21 : o-vv

TXTl TOUTOli Tfiryv TXVT^V ylUfCCV HySI vjfJ.SfOV

= bij dit alles komt (eig. met dit alles paart of vereenigt zich) dat het heden de derde dag is.

Over de verbinding van cruv met z. op dit wd. In de samenstelling beteekent a-uv doorgaans hot gezamenlijke of gelijktijdige, doch somwijlen ook het ver plaatsen van alle deelen van een voorwerp in denzelfden toestand, en heeft in dat geval eene intensieve kracht, die door ons geheel of gansch en al kan worden uitgedrukt.

a-uv-xyco, xl-a), Gomposit. v. «yw z. aid., 1) in Activo, a) t/ = bijeen- of tezamenbrengeu, verzamelen, «) om te bewaren, roe vepitra-etyirceiiTx xAaoY-iara, Joh. G:12, 13; o-Ttov Matth. 3:12, 13 : 30; xxpn-ovt;, yevv^iiXTX, Luk. 12 :17, 18, fig. Joh. 4:30; absolute, doch zóó dat wij naar het verbapd te denkon hebben, hetzij aan vruchten of andere ter inzameling bestemde voorwerpen, Matth. G : 20, 13 : 47, 25 : 24, 20, hetzij aau kudden, Matth. 12:30, Luk. 11 : 23, on in belde gevallen tegenovergesteld aan o-xop7r/f« of SiXTKopK/^a ; rl ile, r; = n a a r of 1 n e e n e (bewaar) plaats, Matth. 0 : 20; daarentegen Joh. 4:80: sï? = teu leven, fig. van eene vrucht gezegd die het leven onderhoudt; (2; om mede te nemen of weg te brengen, en dan in den zin van bijoenpakken, oppakken, Luk. 15:13, Joh. 15 : 0 (waar de 3do pers. plur. impersonaliter = men, z. kühner's Gr. § 414, 5. Anm. 2.); b) Ttvx of T/vae, u) — bijeenbrengen, om te vergaderen, en van daar= verzamelen, samenroepen, Travrac rous xpx'epeïs xtc'., Matth. 2:4; vvvéSpiov, Joh. 11 :47; riii/ fKKAya/xv, to Hand. 14:27,

15:30; om gezamenlijk Iets te doen of te ondernemen, en van daar = voreenigen, equot;? ti = tot zeker doel, elt;? tov ttóMimv = tot den krijg, Openb. 10 : 14; W? tóttov tivx — aan zekere plaats, Openb. 10 :10, 20 : 8; svi tivx — bij (of volg. and. tegen) iemand, Matth. 27 : 27; (3) — bijeenverzamelen, saamvergaderen, van hen die tot ééne soort behooren, Matth. 22 : 10; 'tv, Joh. 11 : 52; y) tezamenbrengen, of -drijven, om weg te leiden, in vijandigeu zin Openb. 13 : 10: xlx/ixfoo aixv (rvvxyn, vgl. op xïxiiuï.wn'x; S) iruvciysiv rivii, sell. olxfxv — iemand mede (naar huis) brengen of nemen, d.i. als gast ontvangen, bij zich innemen, Matth. 25 : 35, 38, 43. — 2) in Passive cruvxyonxi, aor. 1.

fut. 1. iruvyxdyironxi — verzameld worden, d.i. bijeen- of samenkomen, zich verzamelen, vergaderen, a) absolute, Matth. 22 : 41, 27 : 17, Mark. 2:2, Luk. 22:06; versterkt door Iti to ulró, Matth. 22 : 34, Hand. 4:20, vgl. op uI/;-, b) met bepaling x) van de plaats waar, èxf7, Matth. 24 : 28, Luk. 17 :37) Joh. 18 : 2; 'ixov, Matth. 20 : 57, Joh. 20 : 19; cv, Matth. 18 : 20, Hand. 20 : 8; ïv tiv/, Hand. 4:31, 11 :26; s!( tóvov tivx, Matth. 20: 3, Hand. 4:5; npótrivx — bij iemand, Matth. 13 : 2, 27 : 02, Mark. 4:1, 0 : 30, 7:1; ook Wl nvx, Mark. 5 : 21; 'énzporUv r/vo; = voor iemand, Matth. 25 : 32; (3) van de personen waarmede, iictx tlvo^, Matth. 28 :12, Joh. 18: 2; van het doel waartoe, xxtx tivo? = tegen iemand. Hand. 4:20; ook ssr/ nva. Hand. 4: 27; sV; t/ = tot iets, Openb. 19 : 17; ro 'óvo/ix tivos, Matth. 18 : 20, z. op 'óvopx-, seq. lufinit. fmali. Hand. 13: 44,15 : 6, 20:7, Openb. 19 :19.

a-vvxyuyy, •J, van het voorg. wd., de verzameling of vergadering, oorspr. in den zin van do bijeenbrengiug of vereeniging als handeling, met den Genltlv. objectl zoowel van den persoon als de zaak, doch vervolg, ook


-ocr page 477-

'Zuv-a.vxix lyvv/x i.

'S.uv-xyuvl^oi/.xi.

463

a) metonyraice a) = do vergadering, d. i. do bijoonkomst van personen die mot non gelijk dool aan een zelfde plaafs vergaderd zijn, Hand. 13 : 43, waar van de gewone godsdienstige vorgado-ring der Joden op den wekelijksohen rustdag in hot daarvoor bestemde gebouw sprake is, en de uitdrukking: t?? a-uvceyiaytfi;, mot hetzelfde recht waarmede wij bijv. zeggen: de kerk gaat uit, kan worden overgezet door: toen de synagoge uitging; (3) = de vergadering, in den zin van gemeente of school, d. i. de vereeniging van hen die door dezelfde godsdienstige belijdenis verbonden zijn, en als zoodanig een afgesloten kring vormen, Oponb. 2:9, 3:0, waar üg. gesproken wordt van oene (rvvxyaiyv toS rrarxvx = eene gemeente of school des satans, d. i. waar satan geëerd wordt in plaats van God, of gelijk wij zouden zoggen, waar duivelsc.he leeringen verkondigd en beleden worden; b) insg. metonymice = d e vergaderplaats, doch met de daar vergaderde personen er bij gedacht, ,lak. 2:2 ; bij/., in dezen zin van de godsdienstige vergaderplaatsen dei-Joden na de liabylonische ballingschap, — de Synagoge, over welker ontstaan, inrichting enz. vgl. het liijb. Woordenb. Dl. 111. blz. 403. Matth. 4 : 23, O : 2, 10 :17, 23 :0, Mark. 1 :39, Luk. 7:5, 8 :41, Joh. 18 :20, Hand. 0 : 9 (bij welke pl. vgl. op Aipeprlvoi), 9 : 2, 13 : 5, 18:7, enz.

crvv-ayaivi^oiieci, -hrot-ixi, Depon.Med., Com-posit. v. z. aid., mede strijden,

rm'= met iemand, d. i. hem bijstaan, ondersteunen. Alleen Rem. 15 : 30.

cr vv-xö Aé co, -w, -vfVw, Composit. v. aÖAew z. aid., a) = mede kampen of strijden, d. i. met anderen ijverig werkzaam zijn, rm' (Dativ. commodi) = voor eene zaak, Phil. 1 : 27 (waar do Dat. echter ook kan worden opgevat als casus instrumentalis = door, of als aanwijzende den regel waarnaar = naar, overeenkomstig, vgl. winer's Gr. S. 193 en 194);

b) rtvf = met iemand strijden, d. i. hein ijverig ondersteunen, behulpzaam zijn, 'év nvt — in eene zaak, Phil. 4:3.

wv-xOpof^co, -o/rco, Composit. v. xipo/^ai ik verzamel, bijeenverza m e I e n, -v e r g a d e-ren, Tivds, Hand. 19 : 25; in Passive o-t/vaJfo/'-Perf. -^''fOiTjiXi, = bijeen- of samenkomen, bijeen of vergaderd zijn. Luk. 24 : 33 (volg. den Ree.; tischend. beeft het simplex). Hand. 12 : 12.

iruv-xi'pa, xfü, Composit. v. xlflt;a z. aid., mede opnemen; in het N.T. alleen overdracht, in de spreekwijze: Kóyov awxlfeiv = de rekening sa ineii opnemen, d. i. afrekenen.

Hstx nvot — met iemand, Matth. 18:23, 24 (waar hóy ov er uit het verband moot worden bijgedacht), 25 : 19.

eruv-xi ximxAwto s, ou, ó, Composit. v. x'ixi^-z. aid., de medegevangene, Tivóg. Hom. 10:7, Koloss. 4:10, Philem. vs. 23.

FVV-XHOhOullsU, S, -if™, Composit. v. xko-Aoi/Oéaj z. aid., eig. mede volgen, met iemand mede gaan, tik' = hem begeleiden of vergezellen. Mark. 5 : 37 (waar voor xi/Tquot;p ook //st' xutov gelezen wordt). Luk. 23:49.

a-vv-xAi%co, -i'trco, Composit. v. (v, aAi}?

= Mpóoi; = verzameld, bijeengehoopt) verzamelen, vergaderen, gew. in Passive = bijeenkomen, vergaderd zijn, en van daar ruvx?u'%erixi tio-i = met anderen samenkomen. Alleen Hand. 1 :4, waar avTois zoowel bij het Particip. als bij het hoofdwerkw. behoort (z. wineu's Gr. S. 130), en in eenige Codd. ook frvvxuhi^oixxt (z. aid.) gelezen wordt. — Ongegrond is do meening van somm. (vgl. de wette en meyer a, h. I.), die trvvxht^co als een Verbum beschouwen uit cuv en x'-s samengesteld, dat, ofschoon liet nergens in dien zin voorkomt, zooveel zou moeten beteekenen als a-uvsirCh'eiv. Vgl. v. d. sande bakhuvzen a. h. 1.

vvj-uKKxtitco, rrco, 1«, Composit. v. icKhxavco z. aid., eig. met iemand wisselen, omruilen, doch vervolg, ook met een ander in betrekking brengen, verbinden, en van daar == verzoenen, tot een v e r g e 1 ij k brengen, tito? uc. tïpvivw = anderen tot vrede onderling bewegen. Alleen in eene nog al krachtig (ook door den Sinait.) getesteerde variant op Hand. 7 : 2g, waar de Ree. en tischend. Tuvï/.xivco lezen.

trvv-xvxflxi'vco, ■ pyiroiixi, Composit. v. mx-fixheo ■/.. aid., mode opgaan, tiv/ = met iemand gaan of reizen, t. w. van eene lagere naar eene hooger gelegene plaats of streek, bijv. v. Galilea naar Jeruzalem, Mark. 15:41, Hand. 13 : 31.

rvv-xv xxe i fixi, xeicropxi, Composit. v. avoi-xsilixc z. aid., mede aanliggen, t. w. aan den disch, tivi' = met iemand, Matth. 9 :10, Mark. 2:15, Luk. 14:10, Joh. 12:2 (volg. den Hcc.; tischend. echter, met alle Codd. maj. (ook don Sinait.): xvxxeiixxi lt;ri/v); het Partic. o! euvxvce-hsi'imvoi substantive = iemands gasten of dischgenooten, Matth. 14 : 9, Mark. 0:22, 20, Luk. 7:49, 14: 15.

lt;r u v - xv xn !y v vin, -(/.ï^co, Composit. v. mx-[ilywut vermengen, en van daar In Passive met ti3-/= zich vermengen met, zich mengen onder zekere menschen, d. i. overdracht. = zich met hen inlaten, op ver trouwe-


-ocr page 478-

JZuv-avtZTrxuco.

lijken vont vcrkeereh of omgang Iinu-(len, 1 Kor. 5:9, cn ook vs. H , waar deDativ. uit )iet verband moet worden bijgedacht; ook mei een Singularis nv!, '2 Tbess. 3:14.

trvv xvaTscvu, 7rau7ü), Composit. avxirauco z. aid., mede tot rust brengen; in Medio trvvxva-■xxionxi — mede uitrusten, zich verkwikken, timi' = met iemand. Alleen llorn. '15:32 (waar in somm. Codd. ook xvx'pt/%M met //erd gelezen wordt).

o-uv-xvTitfi, ü, vtoi, Composit. v. mrxcn ik ga of kom tegen, te gemoet gaan of komen, ontmoeten, t/v/ = iemand. Luk, 9:37, 2'2 : 10, Mand. lü : 25, Ilebr. 7:1, 10; overdracht. == ontmoeten in den zin van wedervaren, gebeuren, overkomen, insg. met rm'. Hand. 20 : 22.

truv'XVTiirii;, ews, ^ , van .bet voorg. wd., de ontmoeting; e/c vuvxvryr/v nvi = iemand te gemoet. Alleen Matth. 8:34.

vvv-xvti\x(3xvojtxi, Composit.

v. xvTiy.xiJ.pxvoiJ.xi /. aid., mede aanvatten, overdracht, zich mede (aan iets) laten gelegen zij n, nv! = met iemand, d. i. bom helpen, bijstaan, Luk. lO : 40; rji xidtvcic/. tivói; — iemands zwakheid, d. i. iemand in zijne zwakheid, of waar bij zelf te zwak is, te kort schiet, te hulp komen, Rom. 8 : 20.

TvvxvxyM, , Composit. v. xvxyo) z. aid., mede wegleiden, in Passive a-vvxTamp;yoiixi overdracht. = zich laten medeslepen, verleiden, tivi — met of door iets, zoodat men dezelfde richting volgt. Gal. 2:13, 2 Petr. 3 : 17; in goeden zin = wegloopen met, zich aangetrokken voelen door iets, t/v/'. Kom. 12 : IG, waar to/? Txreivoquot;^ trvvxrx yófievoi overslaat tegen rx üipi^x tppovoSvref, en TXTreivoïs vooral om die reden als Neutrum schijnt te moeten worden opgevat. And. echter nemen het als Masc., en vertalen irvvxxéyopxi d. t. pl. dan door; méégaan met, zich als medgezel voegen bij. Vgl, DU WETTE a. b. I.

a-vv xv o Q v er y. to )xvoCij.xi, aor. 2. éUxvcv, Composit. v. xTroivyrKM, z. aid., mede of tezamen sterven, nv/— met iemand. Mark. 14 : 31; absolute, 2 Kor. 7:3, en zoo ook 2 Tim. 2 : 'H , waar de Dativ. XpirrTÜ echter uit bet verband moet worden bijgedacht.

vuv-xzóhhvui, oAsVw, att. -oAw, Composit. v. xvóKKviu z. aid., mede dooden, doen omkomen; in Medio o-vvx7rógt;J.uiJ.xi, aor. 2. ■ oihónyv, — mede omkomen, tivi' — met iemand. Alleen Ilebr. 11 :31.

avv-xttovtéMa, o-rshü, aor. 1. •eVrs/Aa, Composit.v. (ZTos-TfA/w z. aid., mode zenden, afzenden, t/v/' = mot iemand. Alleen 2Kor. 12 : 18, waar de Dativ. van den persoon met wien uit het verband moet worden ingevuld.

evv-xpizohoyéu), -co. ijrto, Composit. V. xp-(j.c^oyécü (v. xfnós on As'yw z. aid.) samenvoegen, = (Twxfnó^a = ineenvoegen, zoodat alle doelen behoorlijk in elkander sluiten, fig. van een gebouw (cly.oooiiy) of lichaam (rünx) als beeld der clnist. gemeente, Efez. 2:21, 4:16.

o-uv xpna'^u, xva, Composit. v. xftx'^a z. aid., met geweld mede voeren, mede slepen of sleuren, met zich voortslepen, t/vi — iemand, bijv. naar de strafplaats. Hand. 0 : 12, 19 : 29; van een demon wordt gezegd, dat bij een lijder met zich medesleept, t. w. naar woeste plaatsen, waar do booze geesten zich ophouden, Luk. 8 : 29; van een schip, dat bet door den wind wordt meegevoerd, d.i. aan den storm geen weerstand kan bieden en uit zijnen koers raakt, Hand. 27:15.

rr vv - xv A o (/. x i, -'itoij.xi , Dopon. Mod., Composit. v. «uM'^oiioti enyan daar eig. = tezamen overnachten, den nacht doorbrengen, doch vervolg, ook in wijderen zin = tezamen zijn. Alleen, als Variant van cwxhi'^onxi, Hand 1 : 4.

tvv'xv^xvm, xuz'-itm, Composit. V, xl^xvm z. aid., tegelijk of samen doen groeien, wassen; in Passivo vvvxvl-ivonxi = tezamen opgroeien, opwassen, groot worden. Alleen Mattb. 13 : 30.

(Tvv-cieirizot. ov, 6, in Plnr. melaplastisch rx /róvSe^jix, ile verbinding, verbindte-nis, band, Koloss. 2 : 19; overdracht, i tóv Sernoc; rtfr, eiptivys — de band dos vredes. d. i. dien de vrede knoopt, Efez. 4:3; tij? reteiÓTyros = de band der volmaaktheid, gelijk Koloss. 3 : 14 de liefde wordt genoemd, betzij omdat zij de christelijke deugden in baar geheel en gezamenlijk doet betrachten, hetzij omdat in hare betrachting alles vereenigd is wat tot christelijke volmaaktheid voreiscbt wordt; in ongunstigen zin Hand. 8:23, waar f/« aivtitfrfiov xlrttxc, ópio ts '6vtx door somm. vertaald wordt: ik zie dat gij in een band van ongerechtigheid (bevangen) zijt; door and.: dat gij als tot een samenweefsel van ongerechtigheid (geworden) zijt; door and., en misschien het best: dat gij in een verbond van ongerechtigheid (verstrikt) zijt, d.i. dat gij u verbonden, als 't ware verkocht hebt, om te doen wat slecht is.

trvv-Séu, SiJtw, Composit. v. Jéw z. aid.; samen hinden, vastbinden, boeien in don zin van gevangen zetten, in Passivo


-ocr page 479-

quot;Zuv-el^aiq. 465

(ruviéonai, poi'f. -SéSsuxi, en van daarliet Particip. ó a-vvhStiiévoi; substantive = ile modogovan-gene. Alleen llebr. 13:3.

a-u v-5 oi; a £ w, -céru, Composit. v. So^i'^u /.. aid., mede verheerlijken. Alleen, in Passive, Rom. 8:17.

(tuv-SovAos, ou, ó, Composit. v. c JoCAo; z. aid., de mededienstknecht, medeslaaf, in gew. zin, Matth. 18:28, 29, 31, 33, 24:4!); bijz. = iemands ambtgenoot in de evangeliebediening, zijn mededienstkneebt of medearbeider, waarbij Christus als do Heer wordt gedacht, Koloss. '1 : 7, 4 : 7 ; in ruimeren zin = iemands mededienstknecht door hel gezamenlijk werken en lijden voor Christus, Openb. 6: 11; = iemands mododienst-knecht tegenover God als aller lieer, Openb. 19 : 10, 22 : 9.

lt;7 üv-Spoz-itf, y, van trvvrféx® z.ald., het te boop of samenloopen van velen, vooral met oproerige bedoelingen, de oploop. Alleen Hand. 21 : 30.

vvv-eyeifui, -eyepü , aor. 1. -ijyeipx, Composit. v. 'eyei'fu z. aid., tegelijk of mode opwekken, absolute of' met tivi — met iemand, Efez. 2 : (i, Koloss. 2 : 12, 3:1, op welke pil. sprake is van het hemelsche leven waartoe Cbr. door zijne opstanding is ingegaan, en waartoe zijne geloovige belijders met hem zijn opgewekt.

a-vv-éSfiov, /oi/, tó, van euv en vi 'éSpx de stoel of zetel, eig. de bijeenzitting, doch vervolg, de bijeenkomst of vergadering van hen aan wie de behandeling der rechts- of staatsaangelogen-heden is opgedragen, gelijk bijv. de Grieksche bondsvergadering, de raad der Ampliiktyonen, de Uomeinsche en Karthaagsche senaat enz. = de raad of raadsvergaderi ng, het Synodriu m. •1) In bet N. ï. beet zoo y.zr 'iamp;xyv bet Joodsche Sanbe d ri n (Hebr. verbastering van het Gr. syne-drium), d. i. a) in eig. zin = de groote of booge raad, die te Jeruzalem zetelde en uit den hoogepriester (ó apxiepevs), als voorzitter, met zeventig bijzitters, deels xfxispeli; (overpriesters), deels ypa/z/iarEi; (schrift- of wetgeleerden), deels KfeirptjTepot tov Axov (oudsten des volks) was samengesteld. Aan dezen groot en raad was, als opperste gerechtshof, in laatster instantie bet beslechten van alle burgerlijke gescbillen naar de wet van Mozes opgedragen; hij waakte voor de naleving der bepalingen, door diezelfde wet op bet stuk der godsvereering voorgeschreven, en was, ook tijdens de Uomeinsche heerschappij, met de hoogste rechterlijke macht bekleed, ofschoon, naar 't schijnt, met deze beperking, dat bij een doodvonnis wel mocht uitspreken, doch de tenuitvoerlegging daarvan niet gelasten, maar dit aan het goedvinden van den Romeinschen Landvoogd moest overlaten (Joh. 18:31), Matth. 5 :22, 26 : 59, Mark. 14; 55, 15 :1, Joh. I I : 47, Hand. 5 : 21, 0:12 , 22 : 30, enz.; b) metonymice beteekent auvéUpiov ook wel do vergadering van den raad, of de plaats waar bij vergaderde, do raadzaal. Luk, 22 : (iü. Hand. 4:15. Vgl. over bet Joodsche Sanhedrin verder bet Bijb. Woordenb. Dl. 111, blz. 161. — 2) Waar in het N. T. sprake is van (rwéSpix in Plurali, daar beeft men te denken aan raadsvergaderingen of rechtbanken in lief algemeen, daaronder ook aan de lagere Joodsche rechtbanken die in haast alle steden van Palestina gevonden werden (vgl. op xpin;), en waarvan er te Jeruzalem zelf twee gevonden werden, Matth. 10:17, Mark. 13 : 9.

lt;r vv-e iSy ri s, y, van het volg. wd., eig. het mede weten, het afweten van iets, en van daar ook in het N. ï. in tweeërlei betee-kenis, a) de bewustheid, d. i. de op kennis of ervaring gegronde voorstelling die wij hebben van iets buiten ons, mot de daaruit voortvloeiende (door bet verschil van standpunt en ontwikkeling vaak zeer gewijzigde) overtuiging of zienswijze daaromtrent; in dezen zin spreekt 1'aulus 1 Kor. 8 : 7 (naar de gow., ook door ïischkni). gevolgde, lezing; and schrijven hier echter irvvyOsix) van cone truvsi'Svicrii; tov elSuMv (Genit. objecti) = bewustheid van den afgod, en doolt daarmede op hot geloof, waarin sommige zwakke heiden-christenon nog stonden, die tot de ware yvcStyif niet waren doorgedrongen, dat een afgod, ofschoon voor hen geen voorwerp moor van vereering, toch werkelijk iets was, zoodat zij, etende van bet den afgoden geollerde vleesch, zich ook bewust moesten zijn iets te eten dat werkelijk als e/JwAodt/rov beschouwd moest worden; hiertoe behoort ook do uitdrukking, 1 Petr. 2 : 19: hx rvvei'ciyfiv Qeou (Genit. objecti) = om do bewustheid (die hij beeft) van God, d. i. om het inzicht hetwelk iemand hoeft in Gods wezen en eigenschappen, of om hetgeen God voor hem is en als zoodanig van boni eiscbf; b) = bel geweten in zedelijken zin, d. i. de bewustheid van hetgeen wij zelveu in zedelijk opzicht zijn, den zedelijken toestand van onzen inwendigen menscb; in dozen zin wordt gesproken van eeno (ruvsiSyTii; txyxthj Hand. 23 :1, 1 Tim. 1 :5, '19, 1 Pefr. 3: 16, 21, xTrpöjxoTrof Hand. 24: 16, xxtlxpci 1 Tim. 3:9, 2 Tim. 1 :3, xxAy llebr. 13:18, maar ook vaneene Trovypx Hebr. 10:22; bet wordt met een Genit. objecti verbonden om aan te duiden waarvan


-ocr page 480-

'Zuv-spyiq.

Suv-f/S«.

466

iemand zich in zijn gemooii bewust is, bijv. xiicepriciiv, Ilebr. 10:2; onderscheiden van ó voC;, Tit. 1 : 15; kxqxpi'^eiv rijv truvsiSyiriv Uttó tivo( = hot geweten reinigen van iets, d. i. van eene schuld die men op zich geladen heeft, Ilebr. 9: 14; fxvn'^eo-dxi rijv xxpS/av xxo trvvei-JijVew? Trovtipxg — het hart zuiveren van een kwaad geweten, d. i. het gemoed reinigen van de bewustheid van zonden, Hebr. 10 : '2'2; e) do beide boven vermelde beteekenissen van o-vvs/SifTii; vloeien meermalen ineen, omdat het in vele gevallen van iemands kennis of inzicht afhangt, wat hij bij zich of anderen als zedelijk goed en geoorloofd zal beschouwen, en zijn geweten alsdan hetzelfde zegt als zijne verstandelijke bewustheid van de dingen builen hem, of met andere woorden: omdat, hetgeen hij op zijn standpunt van geestelijke ontwikkeling voor waar en recht meent te moeten houden, hij dat ook uit een zedelijk of godsdienstig oogpunt als voor zich en anderen verbindend moet aanmerken. Hiertoe behooren bijv. pil. waar gewaagd wordt van eene o-vvsi'S^tk; xa-Oevfa, — een zwak geweten, 1 Kor. 8:7, vgl. vs. 10, 12, of waar sprake is van iets te doen Six rijv vuveiStiriv = om des gewetens wille, d. i. om heigeen het geweten iemand op zijn standpunt als waar en goed voorschrijft, Rom. 13 : 5, 1 Kor. 10 : 25, 27, 28, of waar. onderscheid gemaakt wordt tusschen het eigen geweten en dat van anderen, 1 Kor. 10:29.

r uv - e i'H ai, ongebr. Praesensvorm, waarvan de aor. 2. auvtïiïcv en het perf. 2. euvoiSx, Composit. v. s'/5ai z. aid., a) in Aor. (van trvvofiica) = to zien gekregen hebben, d. i. ontwaren, bespeuren; bijz. in geestelijken zin = inzien, bemerken. Hand. 12 : 12, 14 : G; b) in Perf. met de beteekenis van het Praesens = mede weten, van iets dat ook een ander weet. Hand. 5:2; ti ixvrif — bij zich zeiven van iets afweten, d. i. zich van iets bewust zijn, 1 Kor. 4:4.

trvv-eipi, -évoiixi, Infmit. Composit.

v. z. aid., tezamen zijn, tiv/ = bij of met iemand zijn. Luk. 9: 18, Hand. 22:11.

u-vv-eini, Infinit. trvviévxi, Particij). rvviav, Composit. v. eliu z. aid., samenkomen, zich verzamelen. Alleen Luk. 8 : 4.

avv-eKrépxoiixi, -eMijtToitxi, aor. 2, , Depon. Med., mede of tegelijk ingaan, tivi = met iemand, squot;; ti = ergens in of binnen, Joh. 6:22, 18:15.

ff-uv-éxJ^/ios, ou, é, {j, -ov,, Composit. v. uitlandig, van huis, van daar die

mede uitlandig is, zich mede op reis of

van huis bevindt; substantive ó tlt;vo5 = iemands reismakker, o( reisgenoot, Hand. 19:29, 2 Kor. 8:19.

lt;r t/» - ex A £ kt rf?, -ij, -o'v, Composit. v. IxAsxto'? z. aid., mede uitverkoren. Alleen 1 Petr. 5: 13, waar y iv liafSi/Aaiv; s-uvexAexTsj, scil. exxAify/a (welk wd. er in somm. Codd. wordt bijgevoegd, en door de meeste uitleggers er onder verstaan ploegt te worden, ofschoon and. ook wel aan de vrouw van Petrus of eene andere den lezers wél-bekende goloovige gedacht willen hebben) — de mede (d. i. met de gemeente der lozers) uitverkorene gemeente. Vgl. thkod. schott in zijne Commentair op dezen brief, S. 348.

rruv-e\xu\iai, -eh£irai, aor. 1. Com

posit. v. èAasi/vw i. aid., van daar eig. samendrijven, -dringen, of -brengen; overdracht, van personen die men óf togen elkander ten strijde aanhitst, óf door verzoenende woorden tot elkander brengt; si'; eipjvyv praegnant = twiste nde n van beid e zijden tot verzoening of vrede aansporen. Alleen Hand. 7 : 20, waar echter ook ffi/vaAAatrirw (z. aid.) gelezen wordt.

(ruv-s7!iij,xpTvpéa, -yrio, Composit. v.

z.aid., mede getuigen, bevestigen, t/ tivi = iets door iets. Alleen Hobr. 2:4, waar a-urtipi'civ er als object uit het voorafgaande bijgedacht moet worden.

v vv- e m Ti'iii in, -Qya-ai, Composit. v. STrir/Stiiii in de beteekenis van aanvallen, z. aid.; in Medio a-vvsTriTiOsiixi, aov. 2. -söf^ifv, — mede aanvallen, op iemand mot hatelijke woorden en beschnldigingen. Alleen Hand. 24 : 9, waar de Ree. echter auvr/Cimi leest.

trvj- éno irnpf. -enri/iiiv, Depon. Med.,

Composit. v. 'éToij.xi ik volg, tegelijk of mede volgen, mede ga an met, nvt' — iemand begeleiden, vergezellen. Alleen Hand.20:4.

a vv-e py éu, -ü, -yra, van het volg. wd., mede werken of werkzaam zijn, mede arbeiden, tivi' = met iets ot iemand. Jak. 2: 22 (waar de Dativ. 'ipyoie, echter ook wel anders wordt opgevat); absolute, doch zóó dat de persoon, wien de medewerking verleend wordt, uit hel verband kan worden bijgedacht. Mark. 16 : 20; met nv! als Dativ. commodi van den persoon wien do hulp ten goede komt, éls ri — tot zeker doel, Rom. 8 : 28; bijz. van het medearbeidon in den dienst des evangelies, 1 Kor. 16:16, 2 Kor. 6:1.

(rvv-efyói;, ov, ó, y, -óv, tó, van o-óv en to 'épyov z. aid., medewerkend, helpend, be-h u Ipza a in; substantive é auvepyói; — de medewerker, mod ear bei der, medehelper.


-ocr page 481-

ïï| Lt

'Zuv-ipxoftxi.

Xuv-txu.

467

a) Tivót als Gcnit. subjecli, = iemands medc-ar bei der of ambtgenoot, bijz. in de evangeliebediening, Rom. 16 : 21, Phil. 2:25, 4:3, Philem. vs. 1, 24; met bijvoegingen als hv Xpurifl 'lgt;)lt;rou — in Cb ris lus Jezus, d. i. in zijnen dienst, Rom. 16:3, 0; e'/s tivx — aan of bij iemand, d. i. in bet bevorderen van iemands geestelijk heil, 2 Kor. 8:23 (waar het Pron. poss. èl-ió; in de plaats van den Genit. subj. treedt); s'ï( n, bijv. 8lt;$ Tgt;jv pxiriastev tov hou = aan bet koninkrijk Gods, d. i. aan den opbouw daarvan, Koloss. 4:11 (waar fioü uit het verband moet worden bijgedacht); hiertoe behooren ook de pil. waar de apostelen en hunne medehelpers lt;7u\iefyo) tov DeoO — medearbeiders Gods genoemd worden, omdat zij met God werkzaam zijn tot opbouw der gemeente van Christus, I Kor. 3:9, 1 Thess. 3:2; b) tivóq als Genit. objecti, bijv. rrvvepyoi; elvxi rifo T(V0{ = een med e-

werkor d. i. bevorderaar van iemands blijdschap zijn, hein in bet streven naar blijdschap behulpzaam wezen, 2 Kor. 1 : 24; c) tivi als Daliv. commodi, bijv. ty x^öei'y. — voor de, (d. i. in het belang der) waarheid, 3 Joh. vs. 8.

lt;ruv-ép%oiJ.xi, -stevaroiictt, aor. 2. -ijAflov, perf. plusqpf. -e hulls tv, Composit. v.

z. aid., a) = mede gaan of mede komen, «) in gew. zin, rm' = met iemand. Mark. 14 : 53, Luk. 23:55, Joh. II :33, Hand. 9:39, 10:23, 45, 11 :12; «■i/v Tm, Hand. 21: 16; e'/? ti = tot het verrichten van iets, om het doel van den voorgenomen tocht te kennen te geven; (3) overdracht., nvt = met iemand omgaan. Hand. 1 :21 (waar het door and. echter, minder goed naar 't schijnt, in den meereig. zin van iemand vergezellen wordt opgeval; b) = samen- of bijeenkomen, zich verzamelen, a) in gew. zin, van velen aan dezelfde plaats. Mark. 3 : 20, Luk. 5 : 15, Joh. 18 : 20, Hand. 2 : 6, 16 : 13, 19:32, 21:

22, 1 Kor. 14 : 26, enz.; met nevenbepalingen als: Tfo'; tivx = bij iemand. Mark. 6 : 33 (waar echter verschil van lozing bestaat); elf tóvov tivx, Hand. 5:16; elf t/ = tot iets, hetzij van het doel der samenkomst, 1 Kor. 11 : 33, of van hare vrucht, hare uitwerking, 1 Kor. 11: 17, 34; £v iKKhyiriv. — in gemeente, d. i. gemeentelijk of als gemeente, samenkomen, 1 Kor. 11 : 18; èvï to xItó , 1 Kor. 11 :20, 14:

23, vgl. op xi/TÓii /3) in bijzonderen zin van het echtelijk samenleven, Matth. 1 : 18; met Ijt! to xvtó , 1 Kor. 7 : 5.

ff-uv-Eo-ö/w, fut. -éloiixi, aor. 2. -éfyxyov (vgl. op o-iz/xifaysTv), Composit. v. strö/ia z. aid., tezamen eten, nv! — met iemand eten, aan tafel zitten, ook met hot nevendenk-boelil van gemeenzaam en vertrouwelijk verkeer, Luk. 15 : 2, Hand. 10 : 41 , 11:3, 1 Kor. 5 : I I; in denz. zin hitx t/vo;, Gal. 2:12.

o-lt;/v-««•(«, ews, van trvv/yiii z. aid., eig. het samentrelfen, do vereeniging, of ook in transitieven zin de samenvatting, doch vervolg., en zoo doorgaans, overdracht. = het bevattingsvermogen, het verstand, inzicht, oordeel, Mark. 12:33, Luk. 2:17, I Kor. I : 19, Koloss. 2:2; 'év tivi — het inzicht in iets, lifez. 3:4,2 Tim. 2:7; o-i/vst/; xveunxTixy = geestelijk (d. i. door het ttvsuhx xyiov bewerkt of verleend) inzicht, Koloss. 1:9, vgl. iiuther a. h. I.

7 vj - e t ó q, tj, óv, van ivvi'mn z. aid., verstandig, ervaren, kundig, Matth. II : 25, Luk. 10:21, Hand. 13:7; ó a-vvsTÓg, substantive, 1 Kor. 1 : 19.

irvv-euSoxéai, -lt;ü, • i(Vw, Composit. v. svionéu z. aid., mede goedvinden, d. i. goedkeuren, billijken, nw' = zijne goedkeuring schenken aan iets. Luk. 11 :48, Hand. 8:1, 22 : 20; = aan iemand, hem wegens iets prijzen, Rom. I :32; seq. Inlinit. = ergens in toestemmen, goedvinden, er niet tegen hebben, dat iels geschiedt, 1 Kor. 7 : 12, 13.

(rvvsvaxsa, -w, -ijVa, Composit. v.

(van el en 'éxoi) het goed doen hebben, rijk onthalen, laten smullen, van daar — tezamen o n t h a I e n, en in l'assivo of Medio = t e z a mn smullen ot brassen, medebrassen, tivi = met iemand, 2 Petr. 2:13, Jud. vs. 12.

a vv - e cp ia tv iM, - sttcttv'tw , Composit. van sfytvTyiu z. aid., mode daarbij of daarover stellen; in Medio en in de intransit. tijden van hot Activ. (perf. en aor. 2), naar later spraakgebr., = mede zich stellen, zich verheffen, opstaan, xxtx tivoi, tegen iemand. Alleen Hand. 16:22.

cruv-é%w, -£§«), Composit. v. s'%w z. aid., a) = omvat houden, van alle zijden omgeven, insluiten. Luk. 19:43; van daar ook = dringen, benauwen, van eene schare die iemand, gelijk men zegt, op 't lijf hangt. Luk. 8 : 45; overdracht. = dringen, d. i. tot iets aandrijven, 2 Kor. 5 : 14 (waar and. het echter ook door bedwingen, terug- of tegenhouden vertalen); in Passive a-vvsxlt;ll-gt;-x' = benauwd worden, in benauwdheid of angst ver-keei'ón, Luk. 12 : 50, of ook == gedrongen worden, 'éx rüv Sóo = van weerszijden, Phil. 1 :23; b) = vasthouden, tivx = een gevangene, Luk. 22 :63; tx utx = de oor en

li


*'

*:•

-ocr page 482-

7jVV-$0f/,XI.

quot;Lvv-iury)!/,!.

468

vast of digt houden, Hand. 7:57; c) = in zijne mac lit of onder zijn bedwang houden, en van daar in Passivo = overweldigd worden, bijv. (foT3',0 — door vrees. Luk. 8: 37, maar ook in dien zin van ziekten en kwalen, waarmede iemand bevangen, of waaraan bij lijdende is, Mattb. 4 ; 24, Luk. 4 ; 38, Hand. 28:8; d) = bezig houden, rivx-, van daar in Passivo = zich druk bezig houden of gehouden worden, r/v/ == met iets, bijv. tQ hóytf = met de prediking des woOrds, Hand. quot;18:5 (waar de Uec. echter, voor rif gt;-óyf), •nu irveviJ-xTi leest, en wij, hem volgende, auvsixno vertalen moeten: hij werd gedrongen); and. anders, vgl. mever en de wette a.h. 1. alsmede Holwerda, die (Betr. enz. blz. 84 v.) voorslaat in de plaats van (ruvsi'xeTO rei Myifl te lezen: iTvvellx1 roü ^óyou = zette de zaken des w o o r d s met kracht door.

(Tt/v-ijJo/zaj, -yaiyironcct, Depon. Pass., Com-posit. v. {/Sofiai ik verlustig mij, zich mede of ook (met anderen) verlustigen, -nvi' = in iets. Alleen Rom. 7 : 22, waar and. den Dativ. t'c vO[-lu ook wel door met de wet vertalen; vgl. v. hengel a. h. I.

trvv-yHeia, ag, y, van (v. lt;ri/v en

z. aid.) eig. samenwonend, vervolg, aan elkander gewoon, gewoonlijk, van daar (vgl. het lat. con-suetus en consuetudo) a) = de omgang, het d a g e 1 ij k s c h verkeer, = m e t i e m a n d, 1 Kor. 8:7, waar het in somm. Codd. in plaats van o-vve/iya-i; (z. aid.) gelezen wordt; b) = de gewoonte, het gebruik. Joh. 18:39, 1 Kor. •H : 16.

a-t/v-ijAiHiwT»)?, ou, ó, van lt;rvv en z.

aid., van d e n z e 1 f d e n 1 e e f t ij d, dezelfde jaren, de makker. Alleen Gal. 1 : 14.

o-uv-S^TTio, -vpw, aor. 2. pass. -eretipyv, Com-posit. v. öxtttüi z. aid., tegelijk of mede begraven, tivi' — met iemand. In het N. T. alleen figuurl. van den Christen, die door den doop in 's Heilands gemeenschap wordt opgenomen, en, gelijk door deze plechtigheid zinnebeeldig wordt aangeduid, zijn ouden (der zonde afgestorven) menscb met Christus als 't ware begraaft, om evenzoo met Christus als eon nieuw mensch tot een nieuw leven te worden opgewekt. Hom. 0:4, Koloss. 2: 12.

ruv-Qhxco, -lt;5, -yau, fut. i. pass. o-i/vÖAawStj-(70iJ.xit Composit. v. ÖAafti ik druk in, druk plat, verpletteren, verbrijzelen, Mattb. 21 : 44, Luk. 20: 18.

iruv-flA/(3w, -^w, Composit. v. ÖA/(3aj z. aid., samen din k ken , nva — iemand dringen, verdringen, van eene schare gezegd die zich om iemand opsluit, zoodat hij in het voortgaan belemmerd wordt. Alleen Mark. 5:24, 31.

o-uv-flpi/JTTW, -il'w, Composit. van Spvirrf) ik maak week of zwak, ik vermurw, ik breek, van daar mot den versterkten zin van het simplex = breken, week maken, overdracht, rttv KcepStxv Ttvó; = iemands hart breken of week maken, d. i. hem in een neerslachtige stemming brengen, waardoor hij den moed verliest. Alleen Hand. 21 :13.

cruv-tyin (3 pers. plur. a-uviova-i, partic, irt/v/wv, ook wel (Tuvim en a-uviüv geaccentueerd, van den vorm irvviM, in plaats van het gewone a-uviei't van o-uviéu, vgl. winer's Gr. S. 75), fut. (rvvyru, aor. 1. trvviiKX, aor. 2. o-t/vijy, conj. tuvH, a-uvji? enz., Composit. v. tyfu ik zend, breng enz. (vgl. op KxOfyiu), van daar eig. bij elkaar of samenbrengen; overdracht, van hetgeen geschiedt om een voorwerp buiten ons in betrekking te brengen tot ons geestelijk waarnemingsvermogen, en vandaar= verstaan, begrijpen, bemerken, inzien, absolute, Mattb. 13:13, 14, 19, enz.; ti — iets verstaan, Mattb. 13 : 51, Luk. 2: 50, 18 : 34, 24 : 45; seq. 'dn, Mattb. 16 : 12, 17 : 13; met eene indirecte vraag, Efez. 5 : 17; t}) KcepSfy = met het hart verstaan, vgl. op KXfSix, Mattb. 13:15; Itt/ tivi = bij iets, d. i. bij eene gebeurtenis waarvan men getuige is, tot inzicht komen, den zin en do beteekenis daarvan begrijpen, verstaan. Mark. 6 : 52, waar Ith rei; aproi? zooveel is als: bij hetgeen met de brooden geschied was; oü crvviévxi

— onverstandig zijn, 2 Kor. 10 :12; ó a-uvluv

— de verstandige, die de waarheid zoekt en betracht, Rom. 3:11.

(Tvv-icT^iJH, ook (7vvilt;rTxva (2 Kor. 3: 1 en eld.), en o-vvio-txoi (2 Kor. 4 : 2 en eld.), fut. trviTTya-u, aor. 1. auvéaTvto-x, perf. a-vvéa-Ttjux (part. ■etrTiis, üitx, óf), Composit. v. icTyjii z. aid., a) inde transitieve tijden (Praes., bnpf.. Fut. en Aor. 1. vgl. op xvhTmu) eig. samen of hij elkander stellen; doch vervolgens overdracht, a.) van hetgeen uit het bij elkander stellen blijkt, of van hetgeen het eene gestelde mede of tegelijk onderstelt, en van daar bewijzen, staven, tï, Hom. 3:5, 5:8; van personen, met dubbelen Accusal, van Object en Praedikaat (z. winek's Gr. S. 407) = betoenen. Gal. 2:18; met een Acc. c. Inf. 2 Kor. 7:11; (3) van iemand dien men met een ander in aanraking brengt, aan hem voorstelt, en van daar = aanbevelen, aanprijzen, t;v« tiw, Rom. 10.1, 2 Kor. 5: 12, met xpo'c in do omschrijvende spreekwijze: (TWKTTXveiv éxvTÓv Trpos Tijv iruvê/dynv tivog = zich aan iemands geweten (d.i. aan iemand


-ocr page 483-

xuv-ts.uvu.

Suv-flSfuw.

46!)

met opzicht lot zijn geweten, of voorzoover liij zijn geweten laat spreken en aan ile waarheiil getuigenis geven) aanbevelen, 2 Kor. 4:2; rivii zonder Dativ. = aanbevelen in ilen ruimeren zin van prijzen, roemen, 2 Kor. 3:1, I0: 12, 18; in Passivo, 2 Kor. 12:11; b) in de intransitieve tijden (Perf., Plnsqpf. en Aor. 2) «) = erbij staan, nvt — bij iemand. Luk. 9:32; (3) = tezamen bestaan, van iets dat samengesteld is, en in dien zin rïe iravrsi Koloss. 1 : 17, waar èv airöi Christus aanwijst als dengene in wien het heelal don grond van zijn voortdurend bestaan naar zijne gezamenlijke doelen heeft; y) = ontstaan, van een geheel naar al zijne deelen, 2 Petr. 3:5, waar van de aarde gezegd wordt dat zij ontstaan is uit w a t e r (lx VSxni;) als de oorspronkelijke grondstof van alles, door water {Si' VSxroi) als het middel om aan alles zijne bepaalde gedaante en plaats legeven, en op het machtwoord van God (tw tov hov aiyifl).

ervv-odevM. -evtrco, Composit. v. z. aid.,

tezamen of mede reizen, op weg zijn, tivi' — met iemand. Alleen Hand. (t: 7.

irvv-oStx, -/«?. $, van het voorg. wd., eig. do gemeenschappelijke tocht, doch vervolg, me-Uiiiyiii. — het reisgezelschap, de karavaan. Alleen Luk. 2 :44.

/tv v-oixém , -tö, -vtvu, Composit. v. oiksu z. aid., samen wonen, tezamen leven, nvt — met iemand, bijz. van den man met zijne vrouw. Alleen 1 Petr. 3 : 7.

a-vv-oiKoSo^éai, -cS. -jfyw, Composit. v. oi'xo-Sonéco ■/.. aid., mede bouwen, opbouwen. Alleen, fig. en in Passivo, Efez. 2:22, waar de beidenen, wegens de ook door hen ontvangen roeping tot het koninkrijk Gods, vergeleken worden bij steenon aan het godsgebouw, waarvan .1. Chr. de hoeksteen is.

lt;rv v-o fii é u , -S, -yra , Composit. v. aid., eig. samen omgaan of verkeeren, doch vervolg, ook = samen spreken, zich onderhouden, nv! — met iemand. Alleen Hand. 10 : 27.

lt;r vv-o [i-o f é u, -faa, van a-uvóitopoi; (v. o-t/v en oitopoQ, en dit van gemeenschappe-

hjk en Vpo; grens) aangrenzend, belendend, = grenzen of belenden, nv! — aan iets; van een huis = naast een ander staan. Alleen Hand. 18 : 7.

lt;rvv• o, gt;)?, ft. van (rvvéxco aid., eig. wat samen of bijeen houdt, de samenhang, band; overdracht. = de benauwdheid, beklemming, angst, rivóf Luk. 21 : 25; xcefShf 2 Kor. 2 : 4.

(rvv-rxptetra, -t™, -Sw, Composit. v. tapar-«■«z.aid., geheel in verwarring brengen, verschrikken, verbijsteren, van de werking van een boozen geest op een lijder. Alleen, als Variant van a-urTrxpxra-u, Luk. 9: 42.

(tvv-txtrira, -ttoi , -S-w, Composit. v. txo-t(o z. aid., eig. samen in orde stollen, schikken, vervolg, van zaken waarop men door eene beschikking, afspraak of lastgeving orde stelt, en van daar = verordenen, gelasten, afspreken, nvl — aan of met iemand, Matth. 21 : (i (volg. TiscilliND.; de Hec. heeft Tpo^-rao-a-w), 20: 19, 27: 10.

a-vv-réheix, a;, van het volg. wd., eig. het geheel ten einde brengen, de voleindiging, voltooiing, doch vervolg, ook = het einde, de voleindiging, tov ctliHvot toótou en twv ximvuv, Matth. 13 : 39 , 40 , 49 , 24 : 3 , 28 : 20, Hebr. 9 : 20, vgl. op xiuv.

lt;ri/V-TEAÉ«l, -w, -stoi , Composit. v. teAsw, a) = geheel (iets naar zijne verschillende deelen gezamenlijk) ten einde brengen, voltooien, voleindigen, x) van eene mondelinge voordracht of rede, Matth. 7 :28; |3) van eene handeling, Luk. 4:13; y) in Passivo van eene bepaalde tijdsruimte, die ten einde loopt. Luk. 4:2, Hand. 21 : 27; b) = tot het vooruit bepaalde doel of einde brengen, d. i. vervullen, voltrekken, bijv. een vroeger gesproken woord of bedreiging. Hom. 9 : 28, waar het, in navolging der LXX, gebezigd wordt ter vertaling van het hebr. Jes. 10 : 23; in Passivo = zijn volle beslag k r ij g e n, tot volle w e r k e-lijkheid worden. Mark. 13:4, waarhetdenk-beeld van voleindigd worden echter tegelijk in het verband ligt opgesloten; c) van iets toekomstigs, de vervulling van een tevoren beraamd plan, = tot stand brengen, in de spreekwijze: O-t/VTf/f/V slxs^kt/v sttl' tivx — 0 611 V O i'll O 11 (I met of voor (eig. aan of in betrekking tot) iemand tot stand brengen, Hebr. 8:8.

tvv-te(/.vb), -renu, perf. -rérfv^y.x, perf. pass. -TSTwiixi, Composit. v. répvu ik snijd, van daar = be- of wegsnijden, door snijden korter maken, besnoeien, bekorten, beperken; (rvvrénveiv Myov — zijne rede kort maken, iets kortweg zeggen. In het N. T. alleen Hom. 9 :28, waar het, in eene aan de LXX ontleende zeer gebrekkige vertaling van .les. 10:22, 23, tweemalen voorkomt: de eerste maal in Activo naast o-uvteAeTv en even als dit met hóyov verbonden, naar 't schijnt, in den zin van de godspraak (bij hare vervulling) beperken, binnen vaste perken omschrijven of ten uitvoer brengen (volg. and. de uitvoering er van


-ocr page 484-

470 Suv-Tvp^u.

'ZuU-UTTOKplvOf/.XI.

verhaasten); de tweede maal in Passivo, als Partic. perf. insgel. mot hóyov (niet, zooals somm. meenen, mot liet Verbum voiyrrei) verbonden, ter vertaling van het hebr. = raadsbe

sluit (decretum, placitum), welk raadsbesluit echter, naar do hier gevolgde overzetting, als tot een bepaalden of' beperkten kring betrekking hebbende schijnt gedacht te worden. Misschien ook moet (rvvréiivu te dezer pl. heide malen worden verklaard uit de beteekeuis van het hebr. grondwd.

— Joor afsnijding puntig maken, scherpen, zoodat wij in overdracht, zin te denken hebben aan de gestrengheid van het hier bedoelde woord en aan de gestrenge wijze, waarop het zou worden ten uitvoer gelegd. A'gl. voorts over de gew. en and. opvattingen van dit veelszins duistere gezegde v. hengel a. h. 1.

iruv-Tviféu, -cS, -ifff-w, Composit. v. ryféu z. aid., a) in eig. zin a) t/ = iets mede of tezamen bewaren, in Passivo = tezamen bewaard of behouden blijven, Matth. 9 : '17, Luk. 5 : 38; (3) nvi— mede over iemand waken, hem bewaken, Mark. 0:20, waar men doorgaans aan bescherming van Johannes tegen de lagen van Herodias denkt; b) overdracht. ftliXTX = woorden of gezegden, die men gehoord heeft, zorgvuldig in het geheugen bewaren, onthouden. Luk. 2:19.

(rvv-n'Stiiii, -Sfau, Composit. van r/éy/j.! z. aid., samen of bijeenstellen, plaatsen, leggen, en van daar overdracht, van gedachten, die men als 't ware naast elkander plaatst == overleggen, vooral in ongunstigen zin van booze plannen die men beraamt; in Medio a-uv-n'óenxi, aor. 2. (rvvsQéwv, met het plusqpf. pass. trvvsTeisi'iJ.tiv, = met iemand in overleg treden, overeenkomen, afspreken, seq. quot;vx, of met den blooten Inflnit., of met den Inflnit. dualis met toü Cvgl. winer's Gr. S. 290), om het doel of de strekking der overeenkomst uit te drukken. Luk. 22:5, Joh. 9:22, Hand. 23:1)0, 24 : 9 (op deze laatste pl. volg. den Ree. alleen metCodd. minuscc.; tischend. heeft: trvviTnTlému z. aid.).

lt;rt/v-T(?//w5, Adverb, van (v. a-uvrs/ivco

z. aid.) eig. be- of weggesneden, afgekort, overdracht. kort, beknopt, bijz. van eene rede, van daar = met korte woorden, kortolijk. Alleen Hand. 24 : 4, waar het schijnbaar bij aKovirai staat, doch werkelijk bij een verzwegen Verbum dicendi behoort.

lt;rvv -r p s xto, gew. -Spx^oSiixi, aor.

2. -éhfxnov, Composit. v. Tfixoi ■/.. aid., a) eig. = bijeen- of samenloopen, wpót tivx, Hand. 3 : 'H ; met plaatsbepalingen als axó tivo; x'sfx;,

Mark. 0 : 33; h) overdracht, nvl tic, ti = met iemand ergens toe samengaan of -loopen, zich vereenigen tot, 1 Petr. 4 : 4, waar xuto~i; er onder verstaan moet worden.

rr uv -T f fpm, -'pai, Composit. v. Tfifiai ik wrijf, eig. = tegen elkander aan w r ij v e n, stuk wrijven, en van daar in ruimeren zin a) = stuk maken, aan stuk slaan of breken, verbrijzelen. Mark. 14:3; in Passivo, fut. cv'iTpipyjo/ixi, perf. eruvrsTfiniixi, inflnit. -rerfty-Dxi, Mark. 5 : 4, Joh. '19 : 3(3 (in een citaat uit Ps. 34 : 4 volg. de LXX), Opeub. 2 : 27; b) == knakken, xx^xiiov, Matth. 12 : 20, waar het, in eene aanhaling van Jes. 42 : 3, ter vertaling van het hebr. gebezigd wordt; c) nvx = iemand stuk (als 'tware lam) slaan, onder slagen verpletteren, van een boozen geest gezegd, die een lijder op deze wijze tracht af te matten. Luk. 9:39, waar and. het ook wel door doen uitteren overzetten; d) fig. en praegnant nvb i/xo toü? ttóSxi; tivós — iemand onder iemands voeten brengen, om door dezen vertreden of vermorzeld te worden, d. i. hem iemand ter geheele vernietiging overleveren, Rom. 10 : 20; e) overdracht., in Passivo, = verslagen, tor neer gedrukt of geslagen, als 't ware gebroken zijn, door angst, droefheid enz., in de spreekwijze: a-uvrsTfiixiiévoi; rtlv Kxpi/xv (vgl. over dezen Accusal, winer's Gr. S. 205.) = verslagen of gebroken van hart. Luk. 4 : 18, waar deze aan Jes. 61 : 1 ontleende uitdrukking in den Ree. voorkomt, doch door tischend. wordt weggelaten.

crtv-tfiniice, arof, t6, van het voorg. wd., oig. het verbrokene, dan de breuk, overdracht. = de vernieling, het verderf. Alleen Rom. 3 : 16.

trvv-tfofyoi;, ou, o, {/, -ov, tó, van a-vvrpétpai tezamen voeden of opvoeden, tezamen opgevoed; substantive ó truvrpotpói; t/vo; = die met iemand opgevoed is, zijn zoogbroeder, of ook wel in ruimeren zin = met hem opgegroeid, door omgang en verkeer nauw inet hem verbonden, zijn vriend of vertrouweling. Alleen Hand. 13:1.

avv-Tvyxiivu, -Tsufyuxi, aor. 2. -érvxov, Composit. v. Tuyjjavia z. aid., eig. aantreffen, ontmoeten, doch verv. ook = bij iemand komen, hem genaken, t/v/. Alleen Luk. 8 :19.

SwtCxgt;t, is,*!, gr.vrouwennaam Syntyche; zoo heette eene geloovige te Philippi, Phil. 4:2.

(Tvv-woKp/voiixi, Dep. Med. met aor. 1. pass. -sxf/Stjv, Composit. v. vvoxpfvoiixi z. aid., mede eene rol spelen, veinzen, huiche-


-ocr page 485-

Zw-HTroupyscc.

471

Su-ffTf/Uw.

Ion, Tivt — mot iemand. Alloen Gal. 2 : 13.

(Tvv-vrrovpysti, -IS, -vitru, Gomposit. y.vzovp-yéu (v. vttó en to 'épyov) dienen, van dienst of behulpzaam zijn, medehulp verleenen, te hulp komen, vvép tivoc; — in het hola n g of ten behoeve van iemand, nvi = met of door iets. Alleen 2 Kor. 1 'Ai.

ervv-aShu, -vü, Gomposit. v. OiS/vu z. aid.; mede, tezamen of tegelijk in barensnood zijn. Alloen Rom. 8 : 22, waar hot fig. van do xt/o-is gezegd wordt, die als 't ware in arbeid is, er zuchtend en smachtend naar streeft, om betere tijden voort te brengen. Vgl. v. hengel a. h. 1.

trvv-wnoria, «?, vj, van rvvóiJ.vviJ.i samen-zworen, de samenzwering (conjuratio). Alleen Hand. 23:13.

SufxxoCirai, ook Zvptexova-xi, töv, al, geogr. eigennaam Syrakuse; zoo bootte de oudtijds ook als havenplaats vermaarde hoofdstad van Sicilië, op de oostkust van dit eiland gelogen, hot tegenwoordige Siragossa. Hand. 28:12.

tvfla, af, geogr. eigonn. Syrië (hebr. Aram); zoo heette het uitgestrekte landschap, dat oostelijk door den Eufraat en den Tiger, westelijk door de Middellandsche zee, zuidelijk door Fenicië en Galilea, en noordelijk door Cilicië en Armenië was ingesloten. Na eerst onder Babylonische, daarna onder Perzische heerschappij go-staan te hebben, werd het door Alexander den grooto tot een Maoedonisch wingewest gemaakt, en bij diens dood tot oen zelfstandig koninkrijk verheven. Het breidde zich van toon af uit ook door de verovering van Palestina, welks bezit het echter, ten gevolge van den Makkabeouwschen oorlog, weder moest opgeven. Later werd het dooi'Pompejus aan Rome onderworpen, en sedert als een Romeinsch wingewest door landvoogden ol stadhouders (procuratores) bestuurd. Vgl. hot Bijb. Woordenb. Dl. IH. blz. 404 env. Matth. 4 : 24, Luk. '2:2, Hand. 15 : 23, 41, 18 : 18, 20 : 3, 21 : 3, Gal. 1 .-21.

St/fo?, ou, ó, Nomen gentile van het voorg. wd., de Syriër. Luk. 4:27.

Eufotyotvilt;rlt;ra, in somm. Godd. ook Supixpoivl-Kimrce geschreven (vgl. winer's Gr. S. 87), fominin. van het Nomen gentile Svpotpo/vi^, mog, é, do Syrofeniciër, de Syrofenieische, d. i. de inwoneres van het landschap Syrofonicië, onder welke benaming het Aziatische (als Romeinsch wingewest tot Syrië behooronde) Fenicië, in onderscheiding van het Afrikaansche Fenicië of Liby-fenicië, d. i. hot door do Keniciërs gestichte Kar-thago met zijn ver strekkend kustgebied, wordt aangeduid. De goheele streek langs de kust der Middellandsche zee, waarvan dit landschap oen deel uitmaakte, heette oudtijds Kanaan, en daar Fenicië ook in lateren tijd dien naam bij do Joden behouden had, zoo was Kananeesch voor hen hetzelfde als Fenicisch of Syrofenicisch. Mark. 7 : 26, (vgl. met Matth. 15 : 22). Zie verder het Bijb. Woordenb. Dl. 11. blz. 300, 111. blz. 410.

Xvprii;, eut en iSot, y, geogr. eigonn. Syrtis; zoo heetten twee bochten of inhammen van de noordkust van Afrika, een grootero en een kleinere (daarom onderscheiden als y ns-yihy en m jjiiy.pa 2i/ft(5), die door hunne ondiepten en zandbanken voor do scheepvaart zeer gevaarlijk waren. Hand. 27 :17.

a-vfu, -f«, trekken, slepen, medeslepen, rl, Joh. 21 : 8, Openb. 12 : 4; nvx — iemand met geweld medevoeren, -slepen, Hand. 8 : 3; 'é'l-a rijf Hand. 14:19; err!

tooi; nohitiipxxi;, Hand. 17:6.

o-v-vrxpxTiTiii, -rrai, -S-w. Gomposit. v. «quot;Ta-Pamp;ttm ■/.. aid., to gelijk of mede heen en weder trokken, doen stuiptrekken, krampachtig doen samentrekken, van de werking van een boozen geest op oen lijder. Alleen Luk. 9:42, waar ook a-wTxpxrra-ui, z. aid., gelezen wordt.

gt;7 u tr-gy [/.ov, ou, , eig. hot Neutr. van g-ct-ou, o', vj, -ov, (van ^uv en to vyij.x z. aid.), oen wd. van lateren tijd, gebezigd van iets dat een gemeenschappelijk mork-teeken of stempel ontvangen heeft, van maten en gewichten bijv. = gestempeld, go-ijkt; substantive = owlt;rgt;)/.40i' o-u/z/SoAov = hot afgesproken toeken, sein of signaal. Alleen Mark. 14:44.

o-uo'-o'W/zo;, ou, ó, ij, -ov,, van o-uv en to a-iï/ix z. aid., tot één lichaam verbonden, tezamen één lichaam uitmakende, ingelijfd. Alleen, in overdracht, zin, Efez.3:0.

c v - Pr x amp; i x r r y $, ou, ó} van trvTrxrix'^M (v. vj a-uiTTxiTi/; de samenrotting, het oproer) oproer maken = de oproermaker, of van hetzelfde wd., doch als Gomposit. v. crxa-i^a, en dan = de m e d e op roe r ma k e r. Alleen Mark. 15 : 7, waar ook ctx^ixttik gelezen wordt.

lt;rv-(rrxTiKÓi;, vt, óv, van a'uv/lt;rTgt;;//i in de beteokenis van aanbevelen z. aid., en van daar auttxtiktt Ixio-toAi) = a a u b e|v e 1 i n g s b r i e f. Alleen 2 Kor. 3:1.

amp; v-tr r av p óu, -ü, -uitu , Gomposit. v. a-Txvpóai z. aid., mede of tegelijk kruisigen, t/v/= met iemand, a) in eigenl. zin, Matth. 27:4'i', Mark. 15:32, Joh. 19:32; b) overdracht. XpiTToi = met Ghristus, van de dooding van den ouden mensch, Rom. 6:6, Gal. 2 : 20.

«■u-o'tsAAw, -oTsAai, aor. 1.o-uvso-tema, perf.


-ocr page 486-

'su-trrsvd^a.

hcppxyl^u.

472

pass. -éo-ru^nui, Composil. v. rrrégt;.t.oj z. aid., a) == bijeentrekken, overdracht. = verkorten, beperken, en van daar liet partic. perf. pass. a-vvea-Tx^iiévo!; van den tijd gebezigd = kort, 1 Kor. 7:'29; b) = bestellen, schikken, naar een waarschijnlijk later spraakgebr. van een lijk gezegd, dat men, door geheele of gedeeltelijke ontkleeding cn daarop volgende inwikkeling, voor de begrafenis gereed maakt, Hand. 5 : 0 (de Eng. Vert. heeft: wrapped him round). Volg. and. zou het h. t. pl. moeten vertaald worden door; gezamenlij k wegb rengen (Vulgata: amovebant eum).

amp; u - r t s v c6% amp;, , Composil. v. rrevx^ctj aid., mede, tegelijk of tezamen zuchten. Alleen Kom. 8 : '2'2.

tv-o-tolxëto, -s, -fau, Composit. v. vtoixéto ■/.. aid., op ééue lijn staan, gelijk staan, overeenkomst hebben, tiv/ = met iets of iemand. Alleen Gal. 4 : '2fgt;.

fTV'trr pxr t dry s, ou, ó, van lt;rvv en o rrrpx-tióitvi; z. aid., de m edekrij gs k nec h t, m e d e-st rijd er of krijgsmakker, in overdracht, geestelijken zin, Phil. 2:25, Philem. vs. '2.

Tu-Trpé^j oi, , Composit. v. arTpétyu z. aid., samendraaien, doch vervolg, ook in ruimeren zin = samen- of bijeenbrengen; van eeu Qpvycé-vuv TAijfloc = een hoeveelheid rijzen, die men van den hoop afneemt en als een bos of bundel tusschende banden samenvat, = bijeenrapen, of ook alleen verzamelen. Hand. 28 : 3; in Medio avtrrfetpoiiai = te zamen ver-keeren, zich ophouden, in welken zin het bij de classici niet voorkomt, doch dien het blijkbaar heeft in eene Variant op Matth. 17 :22, waar bet voor xvcilt;rTpélt;poitxi gelezen wordt.

a-v-(rrpolt;p^, ij;, it, van het voorg. wd., het bijeenbrengen, verzamelen, bijv. van oen volkshoop, en van daar = de samenrotting, do oploop. Hand. 19 : 40; tois~v lt;rvttfo(piiv — eene samenspanning maken, samenrotten, Hand. 23: quot;12.

tru-trx,yipar 1%a, -(Vw, Composit. v. crxil^x-ti%u) (v. to ty^iix z. aid.) een vorm of gedaante geven, vormen, e r g e n s mede naar vormen, g e I ij k v o r m i g maken (lat. conforme); in Passive = gelijkvormig zijn, in zedelijken zin van bet zich in handel en wandel richten naar iets dat men zich tot voorbeeld stelt, Tmquot; = aan of naar iets, Rom. 12 : 2, 1 Petr. 1: 14. z. op 5, z. op S(%ap.

Zvxép, onverbuigb. hebr. eigenn. Sichem of Sychem; zoo heette de zoon van Hemor, die wegens het gebeurde met Jakobs dochter,

Dina, door de broeders van deze werd omgebracht, Hand. 7:10 (vgl. Gen. 34).

lt;rtp xy ij, fa, ^, van o-Qx^a z. aid., de slachting, terdoodbrenging, van menschen en dieren, Hand. 8 : 32, waai' Isri o-ipxyiiv xysrllxi zooveel is als ons: naar do slachtbank geleid worden; 7rpópxt« o-tpxyiii — slachtschapen, d. i. schapen bestemd om geslacht te worden, Rom. 8 : 30; vmêpx rcpxyfa, Jak. 5:5, volg. somm. = dag der slachting, en dan figuurl. van den korten tijd die aan het naderend strafgericht voorafgaat; volg. and. = slachtdag, d. i. de dag voor een of for maal bestemd, een feestdag. Vgl. de wettu a. h. 1.

ripxyiov, /ov, tó, van het volg. vvd., het slachtoffer, hot offerdier; in Plurali, rai vtyxyix = hot slachtoffer, het offer. Alleen Hand. 7 :42.

trtpx^ai, ook rlt;pxlt;ro-a} -ttw, fut. aor.

1. 'é(tlt;^x%a, perl. pass. 'ëa-^xy[j.xi, aor. 2. p. éripxytlii, slachten, a) in gew.zin, van tamme huisdieren, vooral van ofl'ervee, Openb. 5:0, 12, 13:8; b) met een persoonlijk object, in ruimeren zin = gewelddadig ter dood brengen, dooden, vermoorden, I Joh. 3 : 12, Openb. 5:9,6:4, 9, 18 : 24; c) in nog wijderen zin = met een zwaard of slachtmes verwonden, sïe WvfltTov = doe del ijk wonden, d o o r kl i e ven, Openb. 13:3.

lt;rlt;póSfa, Adverb., eig. Neutrum plur. van a-tyoSpói; hevig, sterk, geweldig, van daar = geducht, zeer, Matth. 2:10, enz., Mark. 10:4, Luk. 18:23, Hand. 6:7, Openb. 16:21.

rtpoSpai;, Adverb, van lt;ripoSpóg vgl. op bet voorg. wd., geweldig, hevig. Alleen Hand. 27 : 18.

7 lt;p pxy i'% lt;o, -(rru, van het volg. wd., a) zegelen, stempelen, van een zegel of stempel als kenmerk voorzien, ten bewijze der waarde of waarachtigheid, fig. van de dienstknechten Gods, Openb. 7:4, 5, 6, 7, 8; tivx sxi tou iutóittov, Openb. 7:3; van den Zoon dos menschen wordt gezegd, dat God de Vader hem tot zijn openbaarder gestempeld of gekenmerkt heeft door de werken die hij in gehoorzaamheid aan zijne roeping volbracht, Joh. 6 : 27; seq. 'isti — zijn zegel ergens aan hechten, erkennen dat. Joh. 3: 33; b) = bezegelen, van een zegel voorzien als waarborg ol zekerheid, in Act. en Modio, ti'jx , 2 Kor. 1 : 2V2; tivx tivi of 'év Tivi — iemand iets lot zegel geven, Kfez. 1 : 13, 4 : 30, waar van de geloovigon gezegd wordt, dal zij in den heiligen Geest het zegel, d. i. den waarborg of bet onderpand, hunner toe-


-ocr page 487-

Zcppxyfa.

473

komstige verlossing ontvangen hebben; rf tivi — iemand iets verzekeren, in bot zekere bezit er van, d. i. bom veilig ter band stellen. Kom. 15 : '28; c) = verzegelen, tot afsluiting, in oig. zin t/, Mattb. 27 : GC; èvxvai tivós = boven iemands boofd, Openb.'20:3, waar als object van ia-lt;Pp£yilt;rsv bet deksel of de deur van den afgrond gedacbt moet worden; eï? Tiva — voor iemand, zoodat bij er niet bij kan, de toegang voor bem is afgesloten, in eene Variant, of liever Conjectuur, op 2 Kor. H :'10, vgl. op (Pfxriru-, overdracbt == gebeim bonden of verbergen, van den inbond eens books of van zekere woorden, Openb. 10 li, 22:10.

bet zegel, de stempel, a) als werktuig waarmede gezegeld of gestempeld wordt, bijv. een zegelring, Openb. 7:2; b) = bet zegel dat als kentoeken op iets gedrukt wordt, Openb. 9:4; of waarmede iets verzegeld wordt om bet af te sluiten, Openb. 5:1; bier-toe bebooren de uitdrukkingen: /.Stxi en avo7|«( trtppxyTSa, Openb. 5:2, 9, enz.; c) = het wapen of embleem, dat door bet zegel wordt afgedrukt, bet beeld met bet daarbij behoorende opschrift, 2 Tim. 2 : 19; d) = do bezegeling, en van daar = het teek en, het bewijs, Hom. 4:11, 1 Kor. 0:2.

trtyparrcü, verkeerde lezing in somm. Codd. voor (ppÜTTU, ■/.. aid., 2 Kor. 11 :10.

npupóv, oB, tó, de enkel, ook wel de voet. Alleen Hand. 3 : 7.

irxeSóv, Adverb., van irv, z. aid.,

bijna, baast, schier, Hand. 13:44, 19:20, Hebr. 9:22.

trxif/ta, aro?, ró, van z. aid. en

vgl. bet lat. habitus, = de houding, de gedaante, het u i t e r I ij k voorkomen, trxviiXTi w? HvSpuTTog, Phil. 2 : 8j in praegnanten zin = hel s c h o o n e voorkomen, goede niter-lijk, on van daar = de bee rlij k beid, pracht, staatsie, roo kór/iov toótou, 1 Kor. 7 : 31, waar men het echter ook in zijn eerste boteeke-nis kan opvatten, en dan te denken heeft aan de verandering die de gedaante, het voorkomen dei' wereld, naar de verwachting des apostels, binnen kort ondergaan zou.

rrxi'^ai, -hu, scheuren, splijten, (vgl. bet lat. scindo), a) in gew. zin, ce) in Activo transitive, rt = iets scheuren. Luk. 5 : 30 (waar echter verschil van lezing in dit gedeelte van bet vs. bestaat), Joh. 19:24; f3) in 1'assivo intransitive = zich scheuren, van een scheuren of splijten, Mattb. 27 : 51, Mark. 1 : 10, 15 : 38, Luk. 23 : 45, Joh. 21 : 11; b) overdracht. = verdeden, scheiden, tweespalt verwekken, in Passivo = zich vor-deelen of scheiden, in tweespalt geraken, Hand. 14:4, 23:7.

t x'i 7 u xcitos, t ó, van bet voorg. wd., a) in oig. zin = de scheur of breuk, M:iUii. 9:10, Mark. 2:21; b) overdracht. = de scheuring, verdeeldheid, tweespalt, Joh. 7 : 43, 9:10, 10:19, 1 Kor. 1 :10, 11 :18, 12:25.

er xo! v!ov, ov, tó, Diminutiv. v. dat

eig. bies, doch vervolg, ook het nit biezen ge-vlochtene, en in ruimeren zin allerlei vlechtwerk, ook touwwerk, beteekent, = het touw of koord, de snoer. Joh. 2:15, Haiul. 27 :32.

-«yw, van het volg. wd., tijd hebben, rust nemen, ledig zijn, tiv! — bet lat. vacare alicui rei = zich verledigen, den tijd geven tot, d. i. zich toewijden aan iets, 1 Kor. 7:5; =: ledig staan, van een gebouw zonder bewoners, Matth. 12:44.

i)?, eig. de rust van verplichten arbeid, de tijd dien men voor zich beeft (vgl. het lat. otium); dan bijz. de tijd dien men , te midden van andere bezigheden, aan de wetenschap wijdt, en van daar, naar klassiscli spraakgebr., van iedere wetenschappelijke bezigheid, wetenschappelijke gesprekken, voordrachten enz.; eindelijk ook van de plaats waar die voordrachten gehouden worden = de school. Alleen Hand. 19:9.

cru^u, rcómii, aor. 'irrutx, pf, trércüxx, pf. pass. (réTW(T[ixi, fut. p. lt;tcigt;üvtlt;roimi, aor. 1. p. ivwHyv (vgl. buttmann's Gr. ij 114), van tw? (waarvoor ook aüoi;, trxoc; en a-óof) ongeschonden, ongedeerd, behouden, = redden, verlossen, uit een moeielijken toestand of van een dreigend gevaar, = bewaren, behouden, d. i. óf ongedeerd doen blijven, óf (in positieven zin) zeker heil, dat iemand ook zou kunnen ontgaan, deelachtig maken, óf beide te gelijk. Wat a) den zin betreft, wordt lt;Tw%a gebezigd cc) in 't alg. van redding uit eenig gevaar, Matth. 8 : 25, 14:30, 27 : 40 , 42 , 49 en de paiall. pil.. Hand. 27:20, 31; |3) bijz. van redding uit krankheid nf lichaamslijden, in welk geval het in Passivo ook wel de beteekenis heeft van gezond, hersteld of genezen worden, Matth. 9:21, 22 , Mark. 3 :4, 5 : 23 , 0 : 50, 10:52, Luk. 8:30, 50, Joh. 11: 12, Hand. 4:9, 14:9, waar t/o-tis toC trwQyvxi = geloof (als de vereischte voorwaarde) om gezond of genezen te worden. Jak. 5: 15; y) vooral van redding uit de geestelijke ellende die bet gevolg en de stral der zonde is, of van bewaring voor het verderf dat tie ongehoor-zamen en ongeloovigen verbeidt, Matth. 1 : 21, 10:22, 19:25, 24 : 13, 22, Hand. 2 : 21, 15 : 1, 10 : 30, Rom. 9:27, 11 :26, 1 Kor. 10:33,


-ocr page 488-

Suft»,

474

1 Potr. 4:18, ,Iud. vs. 23 (volg. den Ree.), enz.; deze redding wordt toegeschreven aan God, die wil dat alle menschen behouden worden, 1 Tim.

2 : 4, 2 Tim. I : 9, Tit. 3:5, Jak. 4 :12, vgl. pil. als Hand. 15 : 11, Efez. 2 : 5, 8, waar de x£pi( rov OeoC als de grond van der menschen behoudenis wordt voorgesteld; aan Christus als volvoerder van Gods raad en welbehagen, Matth. 18:11, Luk. 19:10, Joh. 3:17, 12:47, Hand. 4 : 12, Rom. 5 : 9, 1 Tim. 1 : 15, Hebr. 7:25; aan het geloof, als middel om het heil in Christus deelachtig te worden, Efe^. 2:8, vgl. Mark. 16 : 16, 1 Kor. 1 : 21, Jak. 2 : 14, 5 : 15; aan de prediking des evangelies, met de daaruit afgeleide vermaningen en terechtwijzingen, als middel om anderen in te lichten aangaande den weg des heils, Rom. 11 : 14, 1 Kór. 7 : 10, 9 : 22, 15 : 2, 1 Thess. 2 : 16, Jak. 1 : 21, 5 : 20; aan den doop, als tegenbeeld of antitype van den zondvloed, waardoor de oude wereld te gronde was gericht, 1 Petr. 3 : 21; van de vrouw wordt 1 Tim. 2:15 gezegd, dat zij behouden zal worden irsrxi) Siit rijf TSKvoywi'sa;, doch met de bijvoeging: catv nei'vwiTiv 'ev irirrni xrs; o!

= zij die het heil in Christus deelachtig zijn, en alzoo behouden worden, in tegenstelling met o!zxolhuiiivoi, dat zijn degenen, die door hun ongeloof van dat heil verstoken blijven, en alzoo verloren gaan. Hand. 2 : 47, 1 Kor. 1:18, 2 Kor. 2:15, Openb. 21 :24. Wat b) de constructie van betreft, vallen de

navolgende verbindingen op te merken:

Tivii Smó nvm — iemand behouden door afzondering van anderen, die verloren gaan, Hand. 2 : 40; èari tivos = iemand ergens voor bewaren, maken dat iets niet over hem komt, Rom. 5:9; nvic 'én tivo; — iemand redden uit een gevaar, waarin hij verkeert, bijv. èx Sxvutou, Hebr. 5: 7, Jak. 5 : 20; ix rlji; üpxi; txvtih. Joh. 12 : 27; praegnant Jud. vs. 5: lx yfo .\r/6~rcu — uit het land van Egypte, d. i. door wegvoering van daar; insgelijks praegnant 2 Tim. 4:18: f/'c ryv panhe/xv xóroü =: in zijn koninkrijk, d. i. door behouden daarin over te brengen, vgl. Winer's Gr. S. 547.

a-iïnix, «to?, ró, het lichaam, d. i. een stofTelijk voorwerp, uit verschillende deelen of leden bestaande die tot een afzonderlijk en samenhangend geheel vereenigd zijn, en door zijn eigen-aardigen verschijningsvorm van elke andere soort van dusdanige voorwerpen onderscheiden. Het wordt gebezigd a) van het menschel ijk lijf of lichaam, «) zoowel van het doode (uitsluitend in dezen zin nog bij liomerus, in tegenstelling van to Séfta; dat hij van levende lichamen gebruikt; eerst bij Hesiodus en de latere gr. schrijvers komt hel in de tweede der hier vermelde beteekenissen voor), Matth. 14 : 12 (waar ook tttühx gelezen wordl), 27 : 52, 58, 59 en de parall. pil.. Mark. 14 : 8, Luk. 23 : 55 , 24 : 3, 23, Joh. 19:31, 20 : 12, Hand. 9 : 40, Jud. vs. 9, als van het levende, Matth. 5 : 29, 6 :

22, Mark. 5 : 29, Luk. 12 : 4, Rom. 1 : 24, 6: 12, 1 Kor. 9:27, 2 Kor. 4: 10, 5:6, 8, Gal. 6:17, Jak. 2:10, 3:6, enz.; (3) naast of in onderscheiding van gt;) en ro xveOixx, Matth. 6 : 25, 10:28, Rom. 8:10, 1 Kor. 7:34, I Thess. 5 :

23, Jak. 2 : 20, en zoo ook in de spreekwijze 1 Kor. 5:3: xttuv rii o-aipxTi, vrapaiv Si rii ttvsvuxti ~ naar het lichaam afwezig, doch tegenwoordig naar den geest; hiertoe kunnen insg. gebracht worden uitdrukkingen als: h TififiXTi en èkto; tov irüpxTo;, 2 Kor. 12 : 3, welke bezigende, Paulus in elk geval dacht aan hetgeen er met zijn rrvevpx was voorgevallen, doch slechts in twijfel stond of dit zich destijds in zijn lichaam bevond, of daaraan tijdelijk ontvoerd was; y) in onderscheiding van ^ irxfZ als benaming der weeke, meest vergankelijke deelen van het menschelijk lichaam, en tevens de zelel der zinnelijkheid of van het bloot animale leven (vgl. op dit wd.), hetzij om den mensch naar zijnen ge heel en verschijningsvorm als stoffelijk wezen te kenmerken, hetzij om iets van hem te zeggen, dat wel op het menschelijk organisme als zoodanig past, doch niet op de

voor zoover zich mot deze het nevenbegrip van zwakheid of zinnelijkheid paart; hiertoe be-hooren pil. als Rom. 6:12, 7:24, 8 : 11, waar 's menschen geheele stoffelijk doel als den dood onderworpen wordt voorgesteld; Rom. 8 : 23, Phil. 3 : 21, waar tot de heilgoederen der toekomst geteld wordt, dat wij van dit sterfelijke lichaam met zijne beperkingen ontslagen zullen zijn; Rom. 0:6, waar wij bij tamp;ux ryc xnxfTi'xi; aan den geheelon ouden mensch te denken hebben, voor zoo ver hij, door zijne onderworpenheid aan de macht der met zijn lichaam de zonde

dient (vgl. winer's Gr. S. 170, v. hengel a. h. 1.); 1 Kor. 6 : 18, waar gesproken wordt van eene zonde, die de mensch, door de lusten der (Tamp;fl-in te volgen, tegen zijn eigen o-üij-x bedrijft; 1 Kor. 15 : 44, waar den geloovige, bij zijne opstanding, niet eene o-apl rveuimriKti (wat eene contradictio in adjecto zou zijn), maar een (rcS/ix wvev^xTixóv wordt toegezegd; 2 Kor. 5 :10, waar de uitdrukking: rx Six tou lt;tu/xxtos alles omvat wat op 's menschen aardsche werkzaamheid be-


-ocr page 489-

Swnj/j.

475

trekking heeft; voorts, behalve nog meer andcl'e lill., ook ilie waar van 's Heilands aardsche lichaam sprake is, voor zoo ver het doel daarbij niet is te doen uitkomen, dat hij deelde in de beperkingen der menschelijke natuur (in welk geval o-ap!- gebezigd wordt, llebr. 2:14,5:7 enz.), Matth. 20:20), .Tob. '2:21, quot;1 Kor. 11 :24, 27, 20, Mebr. 10 : 5, 1 Petr. 2 : 24; eene uitzondering op het bier gezegde wordt niet gemaakt door Rom. 8 : 13, waar op de dooding der rrpat-eii; roü mi(iceTCf (niet Ti(5 (TcefKÓs, zooals in somm. Godd. ten onrechte is gecorrigeerd geworden) door Paulns wordt aangedrongen, omdat het bier vooreerst slechts als werktuig der zondige lusten gedacht kan worden, en bet ten andere niet zeker is of wij bij de hier bedoelde vpdi-ei; (welk wd. op zich zelf eene vox media is) aan eigenlijk zondige handelingen te denken hebben, dan wel aan zekere lichamelijke oefeningen of verrichtingen, die aan het geestelijk leven meer schadelijk dan bevorderlijk waren, en daarom behoorden te niet gedaan te worden, vgl. v. iikngel a. h. I.; waf de uitdrukking o-ü/ix tvj? (rcefKÓs betreft , deze dient Koloss. 1 : 22 om bet lichaam van Christus, Koloss. 2:11 om bet lichaam van den nog niet met hem opgewekten ouden mensch voor te stellen als der natuur van de rxfè deelachtig, en daardoor in zijn geheel onderworpen aan de wetten waardoor deze heheerscht wordt; b) riïiiz dient niet alleen tot aanduiding van een menschelijk, maar ook van ieder an dei-lichaam, als x) in 'talg. 1 Kor. 15:40, waar van (TtuimTcc 'eTriyeix, zonder nadere aanwijzing welke, gesproken wordt; (3) van dieren, hetzij doode of levende, Hebr. 13 : 11, Jak. 3 : 3; y) van planten, 1 Kor. 15:37, 38, vgl. de fig. uit-drukking: enei'feTxt a-iSnx vs. 44; J) van

de dusgenaamde hemellichamen, d. i. zon, maan en sterren, 1 Kor. 15 :40, vgl. vs. 41; — c) min of meer synekdocbisch staat erü/ix ook wel voor 's menscben geheele persoon, op pil. als: 2 Kor. 10 : 10, waar ft ■xxfovcrtx roC o-w/zaro? zooveel is als de persoonlijke tegenwoor-digbeid; Efez..5:28, waar cïi; rx éavrüv rrd/txrx volg. vele Interpp. in beteekenis ongeveer overeenkomt met: gelijk zich zei ven (w; eat/r^v aan het slot van dit vs.), doch vgl. MEYER a. h. 1.); Jak. 3:2, waar o?.ov r'ó vtiixu blijk

baar zooveel is als zich zelven volkomen te beheerschen; cenigszins anders is het (ook bij de classici niet vreemde) gebruik van in den zin van lijfeigene, slaaf, Openb. 18: 13; d) oneigenl. of overdracht, wordt ffiü/za gebezigd, x) van de vereeniging van twee ol' meer personen tot één geheel, en in dien zin bijv.

van de verbintenis tusschen twee personen van verschillend geslacht, die daardoor ophouden elk voor zich te bestaan, maar, als man en vrouw, als 't ware tezamen één nieuwen persoon uitmaken, 1 Kor. 0 : IC; bijz. van de christelijke gemeente, waarvan de leden (de geloovigen), onder Christus als hoofd, onderling tot een organisch geheel verbonden zijn. Hom. 12 : 4, 5, 1 Kor. 6 : 15, 10 : 17, 12 : 12—27, Efez. I :23, 2:16, 4:4, 12, 16, 5 : 23, 30, Koloss. 1 : 18, 24, 2 : 19, 3 : 15; (3; tegenover vxtx gesteld, als hot tastbare, werkelijk bestaande, d. i. bet wezen der zaak, tegenover hetgeen slechts eene zwakke afschaduwing daarvan is, Koloss. 2:17.

a-a^xrixóf, y, dv. Adj. van het voorg. wd., 1 i c b a m e 1 ij k, a) van iets gezegd dat een lichaam of lichamelijke gestalte heeft. Luk. 3:22; b) = tot het lichaam betrekking hebbende, bijv. yu^vxo-ix, 1 Tim. 4:8.

Tm fixTiy.a s, Adverb, van bet voorg. wd., lichamelijk. Alleen Koloss. 2 : 9, waar bet door somm. wordt opgevat = essentialiter of substantialiter = wezenlijk en werkelijk, door and. = corporaliter = op lichamelijke wijze, d. i. óf zooveel als tv triipxTt = in een (aardsch) lichaam als hulsel, óf = als een lichaam tot één verbonden (t. w. het ttAi)-funx met Christus). Vgl. iiutiieu a. b. 1.

Sw jr«tpo5, ou, lt;S, gr. eigenn. Sopater; zoo heette een geloovige uit Berea, die Paulus een eindweegs begeleidde, Hand. 20:4.

irapevu, -eóam, van ó «up^? de hoop, de groote voorraad of menigte, van daar = hoopen, op-hoopen, Rom. 12 : 20 (in oen citaat uit Spr. 25 : 22 volg. de LXX); = vol maken, overdekken, laden, hetzij eig. of overdracht., r! (of Tivi) Tivt — met iets, en van daar in Passive rrufevo[j.xi ~ vol zijn van, bedekt of beladen met, 2 Tim. 3:6.

Swa-l)t;vt)5, ou, 6, gr. eigenn. Sostbenes; zoo heette a) een overste der synagoge te Ko-rinthe, van wien Hand. 18:17 gesproken wordt; b) een geloovige, van wien Paulus in den aanhef van een zijner brieven aan de Korinthische gemeente melding maakt, en dien men van den eerstgenoemde pleegt te onderscheiden, ofschoon hij ook wel dezelfde geweest kan zijn, I Kor. 1 :1.

r !ir XT f ot, ou, 6, gr. eigenn. Sosipater; zoo heette een geloovige, naast Lucius en Jason, door Paulus als een zijner nabestaanden vermeld, Rom. 16 : 21.

itutv\p, ijpo?, ó, van trai^u z. aid., de redder, behouder, verlosser, bij de gr. schrijvers een veel gebruikte titel van mannen die


-ocr page 490-

476 Zaryiplx.

T,M-(ppuv.

zich jcgons het vaderland verdienstelijk gemaakt luidden, en inzonderheid ook van de goden als weldoeners van het menschelijk geslacht. In het N. T. beteekent o-iump dengene, door wien de tnenschheid van hare geestelijke ellende verlost, en (positief) met de heerlijkste heilgoederen begiftigd is, zoodat het daar óf door een der hoven-genoemde woorden, óf door Heiland, Zaligmaker, kan worden overgezet; het wordt in dien zin gebezigd a) van Christus, Luk. 2:11, Joh. 4 : 42, Hand. 5 : 31, i:i : 23, Efez. 5 : 23 (waar toS ■ralfy.zra; van de gemeente verstaan moet worden), Phil. 3 : 20, 2 Tim. 4 : *10, Tit.

I : 4, 2 : 13, 3:0,2 Petr. ■1:1,11,2: 20,

3 : 2, 18, 1 ,loh. 4 : 14; b) van God zei ven, voor zoo ver hij door Chr. de wereld behouden heen, Luk. 1 : 47, 1 Tim. 1 : 1, 2 : 3, 4 : 10, Tit. 1 :3, 2:10, 3:4, Jud. vs. 25.

lt;ruryf!ce, «5, y,, van het voorg. wd., de redding, het behoud, de verlossing, maar ook in positieven zin = het heil, de wolvaart, de zaligheid, a) In eerstgenoemde be-teekenis van tijdelijke uitredding, lijfs- of levensbehoud. Hand. 7 : 25, 27 : 34, llebr.

II :7; b) bijz. van de verlossing of uitredding, door Christus aangebracht, en van het heil dat daaruit voortvloeit, = het Messiaanse h e heil, en wel te) zoo als de Israëliet gewoon was zich dit voor te stellen, als verlossing van druk en overheersching, vrede, rust en tijdelijke welvaart. Luk. I : CD, 71, 77; (3) in hoogeren geestelijken zin, als verlossing van zonde en ongerechtigheid, redding of behoud van het verderf (étTruAeia) dat den onbekeerden zondaar wacht, deelverkrijging aan den vrede en de eeuwige zaligheid (a-umptcc aiuviof) die met het geloof in Christus verbonden zijn, en wel zóó dat nu eens het negatieve, dan weer het positieve meest op den voorgrond treedt, of wel beiden tot één begrip van heil verbonden zijn; in deze betee-kenis met het Art. om de eruriipix als de eenige van dien aard te kenmerken. Joh. 4:22, Hand.

4 :12, 13 : 20, Hom. 11 : 11, 13 : 11, 2 Kor. 1 : G, Efez. 1 : 13, Phil. 2 : 12, llebr. 2 : 10, Jud. vs. 3, Openb. 7 : 10, 12 : 10, 19 : 1, doch ook vaak zonder Art., omdat men, onder geloovigen, slechts aan ééne uuT^flx (de door Chr. bewerkte) denken kon. Hand. 10 : 17, Rom. 1 : 16, 10 : 10, 2 Kor. 0:2, 1 Thess. 5 : 8, 9, 2 Tim. 2 : 10, llebr. 1 : 14, 0 : 9, 1 Petr. 1 : 5, 2 Petr. 3:15 (waar eig. zooveel is als: h xnix rijf lt;7UT^ffa( — de grond of oorzaak der behoudenis), enz.; y) in meer onbepaalden zin, doch zóó dat Christus toch steeds als do bewerker van het bedoelde heil gedacht moot worden, Luk.

19:9, Hand. 13:47, Phil. 1 :19, 2 Tim. 3:15.

(r«T»fp/05, ou, o, -ov,, van 0 tutüp z. aid., reddend, behoudend, heilaanbrengend, v xxpie tou Oeov, Tit. 2 : 11 (waar echter verschil van lezing bestaat); het Neutrum to rrai-rvipiov (evenals ook reeds bij gr. schrijvers, vooral dichters)substantive = het heils- of reddingsmiddel, datgene wat hulpof behoud aanbrengt, of ook eenvoudig = irtoTyptx, met toS hoB als Genitiv. auctoris = het door God verordende heil of heilsmiddel, Luk. 2: 30, 3 : 0, Hand. 28 : 28; fi nreptxeipxhxix tou (TUTypfov (vgl. over dezen Genit. apposit. op xipi-Ketpxhxi'x) — de helm des heils, Efez. 6:17.

rco-typovéu, -co, -fau, van trcócppav z. aid., a) = wél bij zinnen, goed bij zijn verstand zijn, van een herstelden bezetene, Mark. 5 :15, Luk. 8 : 35; in tegenstelling van ,

2 Kor. 5 : 13; b) in zedelijk-praktischen zin = zich verstandig aanstellen of gedragen, bescheiden of gema tigd (in zijne oordeelen), zonder hartstocht z ij n, Rom. 12:3 (waar het tegen CrepQipovs7v over staat). Tit. 2:0, 1 Petr. 4 : 7.

t u - tp p ov 1'% a, -/Vw, van a-ilxppm z. aid., dus eig. iemand tot een trdQpm maken, «Li. hem tot rede of bezinning brengen, doch vervolgens ook = aan het verstand brengen, beduiden, vermanen, loeren, t;vcJ seq. Infinit. = iemand om iets te doen. Alleen Tit. 2:4.

(rai-tppovicruói;, ou, i, van het voorg. wd., {f raKppóvitrii; — de bestraffing, vermaning, terechtwijzing, waardoor anderen tot rede of bezinning gebracht worden, of ook = d e bezonnen- of verstandigheid als gevolg van de tucht over zich zeiven geoefend, d. i. in zedelijken zin = de zelfbebeersc hing, bezadigdheid. Alleen 2 Tim. 1 : 7.

(rto-typóviiii;. Adverb, van a-difipaiv z. aid., verstandig, matig, ingetogen, zedig. Alleen Tit. 2: 12.

1)5, ij, van bet volg. wd., het wezen en gedrag van den lt;rai(ppav, van daar a) = het gezonde verstand, de bezonnenheid. Hand. 26 : 25; b) in zedelijk-praktischen zin = de ingetogenheid, eerbaarheid, matigheid, 1 Tim. 2:9, 15.

rai-lt;ppuv, ovo;, ó, -ov, tó, van (sgtr. voor o-iSos, «éoc, lat. sauus) wél, gezond, en ippavéai (van ^ Qpijv het versland, de zin), ik denk, van daar eig. wél bij zijn verstand, bij gezonde zinnen, en vervolg, a) = verstandig, wijs, bedachtzaam, 1 Tim. 3:2, Tit. 1:8, 2:2; b) = ingetogen, zedig, eerbaar, kuisch, Tit. 2 : 5.


-ocr page 491-

Txfiépvxi.

TxttsiviIi;.

477

Tapépvai, wv, xl, liet lat. wd. tabernae, il. i. de plur. van taljerna = herberg. Alleen Hand. '2H : 15 in de verbinding: Tpe7( rxpépvxi = Tres tabernae (etymolog. = Drie herbergen), d. i. de naam eener plaats (misschien alleen eener uitspanningsplaats), aan deviaAppia tusschen Home en Forum Appii gelegen, waar Paulus door eenige broeders uit Rome afgewacht en begroet werd.

Txfiiöx, vi, onverbuigb. aramésche eigenn. ïabitha (WVDÜ; hebr. die in het gr.

door Aopxxt (z. aid.) wordt overgezet; zoo heette eene geloovige vrouw te Joppe,- Hand. 9:36, 40 vermeld.

rxyiix, xtos, ró, van rxirrai (perf. pass. ré-Txynxi) z. aid., eig. het geordende, in orde geschaarde, als militaire term = het corps, de afdeeling, het gelid, en van daar — de orde, rangorde. Alleen \ Kor. 15:23.

raxTo';. v\, óv, Adjectiv. Verbale van rxriru z. aid., eig. geordend, in orde gebracht, doch vervolg, ook = verordend, en van daar = vastgesteld, (vooruil) bepaald, bijv. viiiépx. Alleen Hand. 12: '21.

t x h ai -x oi pé u, -ü, -fau, van rx^xiTrupoi; z. aid., als intransit. eig. TaAa/Vwpo;, d. i. diep ongelukkig, rampspoedig of ellendig zijn, doch vervolg, ook zich als een rx^xhupo; aanstellen, en alsdan = jammeren, weeklagen, kermen. Alleen Jak. 4:9.

t x \ x i-tt u p i'x, x(, y, van het voorg. wd., de jammer, de ellende, Rom. 3:16, .lak. 5:1.

*xi-ttiipos, ov, ó, ft, -ov, tó, volg. somm. van raAiéw = rhxoi, rAi}/// ik draag, verdraag, en 6 vrojpog eig. de verharding, bijz. het eelt (vgl. op ■xupóai), doch vervolg, ook, naar'tschijnt, in overdracht, zin = tt mopvjTtjt = de hardheid van het lot, d. i. het ongeluk, de ellende; volg. and. slechts oen (dichterlijk) gewijzigde vorm van rzAxrrt/ficc van tx^xui en vj 7re7px de proef of beproeving; zoowel naar deze als naar gene afleiding = el lend ig, ja m me rl ij k, ra m p zalig, Rom. 7:24, Openb. 3:17.

TxhxvTixïos, xlxt xiov, Adjectiv. van het volg. wd., een talent zwaar. Alleen Openb. 16 : 21.

TaAavTov, 01/, tó, van rxkxu — rAaw ik draag, eig. de weegschaal, doch vervolg, ook metonym. van hel gewogene, = hot gewicht, en in dien zin in de eerste plaats van een gewicht

r.

dat in den handel eene bepaalde zwaarte had, maar ten andere ook de benaming van zekere naar het gewicht berekende geldsom, hetzij in goud of zilver, waardoor op verschillende tijden en in verschillende staten echter eene zeer ver-schillende waarde vertegenwoordigd werd, het talent. Het Attische Tih^xvrov xpyvpi'ou, waarnaar gewoonlijk gerekend werd, en dat ook in het Evang. v. Matth. (het wd. komt in de and. geschriften van het N. 'Iquot;. niet voor) bedoeld schijnt te zijn (ofschoon and. aan het Syrische, dat p. m. /'580 gold, gedacht willen hebben), bedroeg 60 Attische mina's ol 6000 Drachmen, d.I. naar onze munt eene som van ongeveer /'2500. Matth. 18: 24, 25 : 15 env.

Txkidx (vgl. het gr. t2A;; bij Soph. = een huwbaar meisje), het syrische of aramésche wd. Talitha () = to xopxnov, d. i. het meisje, de jonge dochter. Alleen Mark. 5 : 41. ra/if/ov, door nalatigheid in de uitspraak voor waarvoor hot in de meeste codd. gelezen wordt (vgl. wineu's Gr. S. 86), 01/. ró, van Taiuévh) eig. huishouden (een tx/xix;, d. i. huisbestierder, zijn), doch vervolg, ook in den ruimeren zin van voorraad verzamelen, opleggen; en van daar a) = de spijskelder, voor raad-of provisie-kamer. Luk. 12 : 24; b) = de (niet voor ieder openstaande) schatkamer, of in'talg.=: de kamer of binnenkamer (vgl. ons: kabinet), waar men afgezonderd van dc buitenwereld verkeeren kan, Matth. 0:6, 24 : 20, Luk. 12:3.

rx/tieïov, ■/.. op het voorg. wd.

rxvvv, eig. tx vuv, z. op vvv.

e»5, i) van txvo-ui z. aid., eig. hot ordenen, regelen, rangschikken, bijz. van soldaten die men in liet gelid schaart, doch vervolg, ook a) = de orde, waarin zaken elkander opvolgen, d. i. de beurt, Luk. 1 : 8; b) = de regel, waarnaar iets geschiedt, in de spreekwijze: kxtx rijv rcé^iv tivo'; = volgens den regel waarnaar iemand iels geweest of geworden is, d. i. op gelijke wijze als hij, Hebr. 5:0, 10, 6 : 20, 7 : 11, 17, 21, vgl. 7 : 15, waar zij met kxtx t-//v cnoiótyrx tivos verwisseld wordt; c) in overdracht.-zedelijken zin = de goede orde, waardoor alles zonder twisten en geregeld voortgaal, Koloss. 2 : 5; xxtx tx%iv == ordelijk, met orde, 1 Kor. 14:40.

TccTriivót, i), óv, van onzekere afleiding (waar-


-ocr page 492-

478 TtXTTtivo-Cppovvvii.

Txpxxoc.

schijnl. van een ongebr. grondvorm rasro; of sxvot, waarvan nog wvv. als 'éSxQoe, ScéxsSov afstammen, en die vloer of bodem beteekende, zoodat het bijv. verwant is inet een woord als = het vloer

kleed, tapijt; and. denken hier aan eene letterverplaatsing waardoor txttsivoi; uit nxreivós, van ttxtsu ik treed, zou ontstaan zijn, en dus zoo-veel zou beteekenen als: die getreden of vertrapt wordt), eig' laag bij den grond, doch vorvolg. meestal overdracht, a) = laag, wat wereldschen staat betreft, gering, in tegenstelling van suvxcmiq Luk. 1 : 52, van ttAwo-zo? Jak. 1:9; b) = kleinmoedig, ter neder gebogen, door de ervaring van zijn onvermogen, '2 Kor. 7:6; c) = nederig, besche ide n, d. i. zonder aanspraken, riji Kxph'y., (vgl. over dezen Dativ. van betrekking winer's Gr. S. 193) = nederig van hart, d.i. niet alleen in daden, maar ook innerlijk zoo gestemd, Matth. 11:29; Rom. 12: 16, vgl. op a-vvxkxyu', = onderdanig, kruipend, 2 Kor. 10 : 1; in tegenstelling met Cnrefvj-fyxvo; = demoedig. Jak. ^ : ü, 1 Petr. 5 : 5 (op beide pil. in een citaat uit Spr. 3 : volg. do LXX).

txksivo-cppoa-uvy, i)?, vj, van het volg. wd., het gedrag en wezen van een rxireivótpfav, a) in betrekking tot andere menschen = de nederigheid, bescheidenheid, Efez. 4 :2, Phil. 2: 3, Koloss. 3 : 12; b) tot God = de de moed, demoedigheid, Hand. 20 : 19, Koloss. 2:'I8, 23, 1 Petr. 5:5.

tkjt ei v o-4gt;p« y, ovo?, lt;J, »j, -ov, to', van rx-rsivói, z, aid. en (ppovsu (v. ^ typyv bet versland) ik denk, laag van zich zeiven denkende en van daar kleinmoedig, maar ook in goeden zin = nederig, bescheiden. Alleen 1 Petr. 3 : 8, (volg. tischend.; de Uec. met weinig uitwendig gezag: lt;pi^ólt;ppm),

txtsivóio, -lt;ü, -diru, van rxirsivói; z. aid., wat hoog is laag maken, verlagen, vernederen, a) t/, bijv. van een berg of heuvel gezegd, dien men met den grond gelijk maakt, Luk. 3 : 5 (in een citaat uit Jos. 40 : 4 volg. de LXX); b) nvx iemand verdemoedigen, boschamen, door hem zijne onmacht te doen gevoelen, 2 Kor. 12 : 21; c) scivtóv — zich z e I v e n vernederen, in tegenstelling met ó list^uv elvai, Mattb. '18 : 4; met vtpocv éxvróv (zich zeiven verheffen of verhoogen), Matth. 23: 12, Luk. 14 : 11, 18 : 14, 2 Kor. 11 : 7; vgl. ook Phil. 2:8, waar de tegenstelling door ixep-vipuire in het volg. vs. wordt uitgedrukt; d) in Passivo TXTreivovamp;Oxi met rellex. beteokenis = éxvróv TXTreivovv, x) = zich vernederen, of gelijk wij zeggen: zich verminderen, zich bekrimpen, Phil. 4:12; |3) = zich verdemoedigen, hóixiov toü kvfi'ov — voor den lieer, door met schuldbelijdenis voor Hem te verschijnen. Jak, 4: 10; ivo rijv roi hou

= onder de hand Gods, d. i. demoedig, onderworpen en berustend, gezind zijn onder hetgeen zijne hand oplegt, 1 Petr. 5 : 6.

TxirtivaiTit, ew;, tï, van het voorg. wd., de vernedering, d.i. eig. de handeling waardoor iemand vernederd wordt, doch vervolgens ook = de vernederde toestand, de staat van vernedering waarin iets of iemand verkeert. Luk. 1 : 48, Hand. 8 : 33 (in oen citaat uit Jes. 53:8 volg. de LXX), Phil. 3 : 21 (waar over de uitdrukking van een Adjectief-begrip door den Genitiv. van het Nomen dat de eigenschap uitdrukt vgl. winer's Gr. S. 211), Jak. 1:10.

txpxavm, -Tra, -Jw, perf. pass. rerxpxyitxi, aor. 1. p. èrxpxxótiv, eig. roeren, omroeren, schudden, van daar a) in gew. zin, van water = in beweging of aan hot woelen brengen, in Passivo = woelen, woelig zijn, in beroering komen, Joh. 5:7; b) overdracht. «) van hetgeen geschiedt om iemands gemoed in beweging te brengen, hetzij door vrees of schrik, in Passivo = ontroeren, ontstollen, Matth. 2:3, 14:26, Mark. 0:50, Luk. 1 :12, 24 :38, Joh. 14 : 1, 27, 1 Petr. 3:14, of door eenige andere heftige aandoening. Joh.

11 : 33, waar de uitdrukking: sTxpxj-ev èxiiróv schijnt te moeten te kennen geven, dat Jezus zijne gewaarwordingen van smart en medelijden niet kon of zocht te bedwingen, daaraan den vrijen loop liet (vgl. ons: zich van streek maken),

12 : 27, 13 : 21 ; (3) = verontrusten, in de war brengen, van hetgeen geschiedt om anderen aangaande den inhoud van hun geloof onzeker te maken, hen aan het twijfelen te brengen, Hand. 15:24, Gal. 1 : 7, 5:10; y) = in rep en roer of in opsch udding brengen, van eeno menigte gezegd, die men door de eene of andere voorstelling weet op te winden. Hand. 17 : 8 en, volg. somtn. Codd., ook 13.

rxpxxv, ti, van het voorg. wd., de beweging, beroering of woeling, a) in gew. zin, roü VSxTot, Joh. 5:4 (welk vs. echter voor oen onecht bijvoegsel gehouden wordt); b) overdracht, in don zin van beroerte, d.i. een staat van onrust, verwarring en strijd, door opstand tegen het gevestigd gezag, burgertwisten enz., Mark. 13 :8.

txpx%o t;, ou) ó, van Txpxevw z. aid., de verwarring, a) in iemands gemoed = de schrik, de ontsteltenis, Hand. 12:18; b) onder velen


-ocr page 493-

TxpTSvi;.

479

Txx'ov.

= de twist, tweespalt, de stoornis of wanordelijkheid. Hand, 19:23.

Txfaevs, o. Nomen gentile van het volg. wd., de burger van Tarsus, de Tarser ol' van Tarsus (t. w. geboortig). Hand. 0:11, '21 :39.

Txpaóg, oil, (bij gr. schrijvers ook : Teipaot, üv, al), geogr. eigenn. Tarsus; 7,00heetteeene der voornaamste, volkrijkste en welvarendste steden van Gilicië, een weinig binnenslands aan don Cydnus gelegen, oudtijds beroemd als een zetel van wetenschappelijke beschaving, tot op heden toe vermaard als de geboorteplaats van den apostel Paulus. Ofschoon zij onder de Homeinsche opperheerschappij vele rechten en vrijheden genoot (Antonius had haar tot eene urbs libera verheven), zoo meent men toch dat baar het jus civitatis (burgerrecht) niet was toegekend, wijl Paulus, na zich reeds als burger van Tarsus bekend gemaakt te hebben (Hand. 21 : 39), zich vervolgens nog, tot staving zijner aanspraak om als Romein'sch burger behandeld te worden, up het burgerrecht zijner ouders beroepen moest (Hand. 22 : 27). Tarsus wordt in het N. T. vermeld Hand. 9 : 30, 11 :25, 22:3.

txfrc/.fóoi, -wo-oi, van ó rxfrxfof de tar-tarus, d. i., naar do oudste voorstellingen der Grieken, de benaming van een duisteren afgrond onder den Hades, waarin de oproerige Titans en andere goddeloozen door Zeus geworpen werden; in de latere mythologie wordt daardoor óf de geheele Hades, óf in het bijzonder de onder-aardsche strafplaat? der verdoemden aangeduid. TcefTXfóiD (waarvoor bij somm. latere schrijvers ook wel: KxrxTxfrxfóa) wordt buiten het N. ï. niet aangetroffen, en daar alleen 2 Petr. 2:4, waar het in beteekenis overeenkomt met het grieksche: ffarsiv elf rxprxpov of, naar joodsch spraakgebr. = (3«AAeiv els rijv yéevvxv (Matth. 5 : 22, 29, enz.) = in de hel werpen.

txtaai, -ttoi, -ijw, perf. pass, rerxyiixi, eig. op de bepaalde of geschikte plaats zetten, in orde stellen, ordenen, doch vervolg, overdracht, a) in Activo en Passive, «) nvei, van de overheid of staatsmacht gezegd, = verordenen, instellen, Hom. 13 : 1; (3) tivx? ti = iemand ergens toe verordenen, bestemmen, bijv. £lt;? xldwiov = ten eeuwigen leven, il. i. om daaraan deel te erlangen, Hand. 13:48; éxuTov £lt;? ti = zich voor eenigen dienst beschikbaar stellen, er zich geheel aan toewijden, '1 Kor. 16 : IS; y) nvie vvó n — aan iets ondergeschikt maken, in Passive = ondergeschikt zijn. Luk. 7:8; S) seq. Acc. c. Inf. = bepalen, gelasten. Hand. 15:2; e) t/t;v/=: iets aan iemand opdragen, bevelen, in Passivo seq. Inf., Hand. 22: 10 (waar over de attractie van hot Pron. relativ. vgl. winer's Gr. S. 147); b) in Medio, aor. éT«|^//i)v, x) rtvi' — met iemand afspreken, hem bescbeiden, seq. Inf. fut. of praes., Matth. 28 :16, waar vopsuerixi uit hot verband moet worden bijgedacht; /3) rm ïii^éfxv = een dag met iemand afspreken, d. i. onderling bepalen, vaststellen. Hand. 28:23.

TxSpoi;, ou, é, de stier, Matth. 22 : 4, Hand. 14:13, llebr. 9 :13, 10:4.

txl/rx, krasis van tx xutx (vgl. kühner's Gr. § 27, WINERS Gr. S. 44), hetzelfde, 1 Thess. 2:14 (volg. den Ree.; tisciiend. met de meeste Codd.: tx uiitx); kxtx tx!jtcc adverbialiter = evenzoo, op dezelfde wijze. Luk. 6:23, 26, 17 :30 (op al welke pil. echter ook kxtx tx xi/rx of kxtx txütx gelezen wordt).

Txtpj, ifg, van HxTTTai (aor. 2. pass. erxtpyvt z. aid., de begrafenis, teraardebestelling, doch vervolg, ook = het graf, de begraafplaats of groeve. Alleen Matth. 27 : 7, waar over den Dativ. ra/s 't-évois = voor de vreemdelingen, vgl. winer's Gr. S. 189.

Txtpof, ou, o', van OxTTTai (aor.2. pass.

z. aid., de begrafenis, het begrafenismaal of I ij k f e e s t, doch vervolg, ook = het graf zelf of de grafkuil, en in dezen zin in het N. T., Matth. 23 : 27, 29, 27 : 61, 64, 66, 28 : 1; lig. Rom. 3 :13, waar (in een citaat uit Ps. 5 :10 volg. de LXX) de keel der boosdoeners met een Txtpoi; «ve^jyfiévo; = een geopend graf vergeleken wordt.

Adverb van waarvan liet den

Accusativ. plur. (eig. rxxex, v.) vertegenwoordigt (vgl. kühner's Gr. § 364), eig. = snel, spoedig, ras, doch vervolg, ook, ter uitdrukking van iets dat als niet geheel onmogelijk of onwaarschijnlijk gedacht wordt en dus wel zou kunnen gebeuren, = wel, welligt, misschien, en in dien zin Rom. 5:7, Philem. vs. 15.

Txxéui;, Adverb, van Talt;%u? z. aid., spoedig, haastig, gauw. Luk. 14:21, 16:6, Joh. 11 : 31, 1 Kor. 4 : 19, Gal. 1 : 6, Phil. 2 : 19, 24, 2 Tim. 4 : 9; in den zin van te gauw of te overhaast, zoo maar dadelijk, 2 Thess. 2:2, 1 Tim. 5:22.

Txxivóe, , o'v, bij de gr. dichters = tx^vi; z. aki., haastig, digt aanstaande, snel of met rassche schreden naderend, 2 Petr. 1 : 14, 2: I.

t x x'o v, eig. het Neutr. van den ongebr. Com-parativ. tx^iuv, van Txx^i z. aid., in lateren tijd als Adverb, gebezigd in de plaats van het meer gewone Hxuvov (Neutr. van den bij Tax^i behoo-


-ocr page 494-

Tiixquot;rT'x-

Té.

480

renden Coinparativ. Oxa-traiv), of van het enkele malen voorkomende ra^vrefov, a) in vergelijkingen = sneller, gezwinder, Joh. 20 : 4; b) absolute (d. i. zonder opzettelijke vermelding van een vergeleken voorwerp) = e e n i g s z i n s spoedig, wat gauw (d. i. spoediger of gauwer dan het voornemen of de verwachting schijnt te zijn), Joh. 13 : 27, 1 Tim. ',i : M (waar ook Iv txx,si gelezen wordt), Hebr. 13 : i9, 23. Vgl. winek's Gr. S. 217.

rix'*Tx' eig. het Nentr. plur. van den Su-perlativ. van z. alJ., als Adverb.,

in verbinding met andere relatieve Adverbia als: wc, = ten spoedigste, zoodra of zoo spoedig mogelijk. Alleen Hand. 17 : 15.

rxxoq, so;, ot/;,, van txxus z. aid., de snelheid, de spoed of haast, vooral met Praeposities als 'ev, hx, kxtx, (zstx, tot adverbiale uitdrukkingen verbonden, en zoo in het N. T. h rxxe' = spoedig, haastig, gauw, hetzij in den zin van met spoed, zonder dralen, of in dien van binnen kort, weldra, Luk. -18 : 8, Hand. 12 : 7, 22:18, 25:4, Hom. 16 : 20, 1 Tim. 3 : 14 (waar ook gelezen wordt, z. aid.), Openb. 1 : 1, 22 : 6; in denz. zin zonder èv, Openb. 2 : 5 (volg. den Hec.; TiscHEND. laat het weg; and. lezen: t«%i/).

raxu, eig. hot Neutr. van het volg. wd., als Adverb, (naast bet meer gebr. rcexéus z. aid.) = spoedig, haastig, gauw, Matth. 5:25, 28: 7, 8, Mark. 9 : 39, Joh. 11 : 29, Openb. 2:16, enz.

txxvs, v, in tegenstelling met (3paJi/; z. aid., = snel, vlug, vaardig, si's n = lol iets, d.i. om iets te doen. Alleen Jak. 1 :19.

ré, enklitisch voegwoord, en, even als het lat. que, waarmede het ook in andere opzichten overeenkomt, nimmer in den zin vooraan geplaatst, maar daarentegen in den regel achter de woorden, die het met een ander, hetzij voorafgaand of volgend, verbindt (bij Substantiva ook wel tusschen het Art. of het Adject., en, waar eene Praepositie voorafgaat, tusschen deze en het Nomen in). Het verschillend spraakgebruik der schrijvers besliste in vele gevallen over de keuze tusschen en het synonieme xcci, gelijk het dan ook opmerking verdient, dat eerstgenoemde Partikel in bet N. T. verreweg hot veelvuldigst in de schriften van Lnkas, vooral de Handelingen, en vervolgens ook in den 13r. aan de Hebreen wordt aangetroffen. Voor zoover er onderscheid bestaat, kan dit eenigermate bij het onderscheid tusschen het lat. et en que vergeleken worden, als hierin nml. gelegen, dat xai twee of meer begrippen meer uiterlijk samenvoegt, naast elkander plaatst, terwijl ré het eene nog bij het andere voegt en daardoor meer innerlijk hiermede verbindt. Ongeveer derhalve hetzelfde verschil als tusschen het lat.: senatuspopulusque Uomanus= de senaat met bet li om. volk, en: senatus et populus Romanus = de senaat en het Rom. volk (elk voor zich). Vgl. winer's Gr. S. 385 IT., kühner's Gr. § 722. — Wat het gebruik vanbetreft, het staat a) slechts éénmaal en zonder door een ander voegwoord gevolgd te worden, ter verbinding cc) van twee zindeelen, bijv. Hand. 25: 16: dat het bij de Romeinen geen gewoonte is iem. over te leveren, vóór dat de aangeklaagde zijne aanklagers voor zich heeft, rónov re xvo^oyicc; Axfloi — en (alzoo tevens) gelegenheid heeft verkregen, om zich te verantwoorden; zoo ook Matth. 28 : 12, Hand. 2 : 33, 4:13, 9:15, 10 : 22, 11 :26, 15:5, 20:35, 23:24, 27:21, 28:23, Rom. 2:19, 1 Kor. 4:21, Kfez. 3:19, Hebr. 1 : 3, 6:5, 9:1, 12:2; (3) van twee gezegden, Joh. 4:42, 6:18, Hand. 2:3, 37, 40, 4:33, 5:19, 6:7, 13, 10:28, 12 : 6, 15 : 4, 17:26, 18:4, 26, 19:29, 20:3, 7, enz.; hiertoe behoort voorts eene reeks van pil., waar de lezing der Codd. fluctueert tusschen en, als: Matth. 23 : 6, Hand. 1 : 15, 3 : 10, 4: 14, 7 : 26, 8 : 1, 6, 11 :13, 13:46, enz., Rom. 1 : 27, Jud. vs. 6; b) meer dan eens, ré-ré, om eene gelijkstelling tusschen de verbondene gezegden of zindeelen uit te drukken, bijv. Hand. 2 : 46: xxiï' {fixéfixv re Kforxxfrepovvrii; iv rif Ufij), x?Mvré( re xxr' olxov 'xprov, om uit te drukken dat zij én het een, én het ander deden, d. i. beide evenzeer, vgl. ook Hand. 16 :11, 12, 17 : 4, 26:16, Hebr. 6:2, alsmede de spreekwijze: hxv rs-èóv re = hetzij dat = hetzij dat, Rom. 14 : 8; over s'/re-s'/rs z. op el; c) gevolgd door kxi, hetzij onmiddellijk re xxi, hetzij met tusschen-plaatsing van andere tot den zin beboerende woorden ré-xxi, om, op eene engere wijze dan dit door ré-ré geschiedt, twee gezegden of zindeelen met elkander wederkeerig te verbinden (vgl. kühner's Gr. § 726), = zoowel-als, even als — zoo ook, bijv. Hand. 2:10: '1ovSx7oi re xxi Trporij-huroi = zoo Joden als bekeerlingen; tusschen twee Verba in geplaatst. Hand. 1:1: fro/eTv re kxi SiSxrxeiv = zoo te doen als te leeren; van elkander gescheiden, Hand. 1:8: 'év re 'lepov-ax^iiix xxï èv nxvy ry 'loviïxi'x xré = ge 1 ij k te Jeruzalem, zoo ook in geheel Judea enz.; re xx! strekt iu dezen zin ook niet zelden om begrippen, die onderling eene tegenstelling vormen, als in één opzicht gelijk met elkander te verbinden, bijv. Matth. 22 : 10: Kowifois re xxi xyxOovi;, Hand. 24 : 15 : Sixxiuv re xxi ccSi'xav,


-ocr page 495-

taxoc

481

Tswov.

vgl. voorts pil. als Luk. ■ll2:45, 2'2:G6, Joh. 2: 15, Hand. 4; '27, 5 :14, 8 : 3, 38, 0 : '24, 14:1, 5, 19 :10, '21 ; 12, 24 : 3, '25 ; '24, 20 : 22, 27 ; 1, Rom. 1:12, 14, 16, 3:9, 1 Kor. 1:2, 24, 30, 1'liil. 1:7, Hebr. 2 :11, 4 :12, 5: 1, 7, 14, Jak. 3:7, eir/,., terwijl olders xe kx! wol strekt oiti twee begrippen of namen nauwer aan elkander vast te knoopen, doch zonder den nadruk waarmede dit op de laatst aangeh. pil. geschiedt, bijv. Luk. 21 :11 : tyópyrpü te y.xi vgl. Hand.

2:9, 43, 8 :13, 15 : 9, 24 : 23, '25 : 23 , 26 : 3, llebr. 6:19, 9:19, 10:33, enz.; 'én re kx! == en zelfs, en nog bovendien. Hand. 21:28; tot het eigenaardig gebruik van ré met een volgend xect behoort eindelijk nog zijne verbinding met het Art., '6, te, {/, te, to, ts-kxi in den zin van namelijk deze of die- en. Hand. 1 : 13, 13:1; d) in verbinding met andere Conjuncties, als: te yaf = immers ook, liom. 7:7, llebr. '2 : 11, vgl. 2 Kor. 10 : 8 (waar echter verschil van lezing bestaat); ré-ié =: en — doch, daarentegen, Hand. 19 : 3, '22 : 28. •— Vgl. over den oorsprong en de grondbeteekenis van iiiVRTUNG's Partikellehro, I. S. 47 f. f.

te ;%lt;!?, 605, r6, van ik vervaar

dig, richt op, bouw, de muur, bijz. tot verdediging, en van daar = de stadsmuur, in onderscheiding van 6 tlt;i7%ci; de muur of wand van een huis of ander gebouw. Hand. 9 : 25, '2 Kor. 11 :33, Hebr. 11 :30, Openb. 21 : 12—19.

r s k jivi f' o v, /01/, tó, van het meest in Medio gebr. rsKiMifyu ik geef een teeken, duid aan (van to teki-ixp het teeken of kenteeken), en van daar = het ken- of merk teeken waaraan men iets herkent, of waardoor de echtheid van iets gewaarborgd wordt, = de waarborg, het bewijs, de proef. Alleen Hand. 1 :3.

texk'ov, ou,, Diminutiv. van ro tskvov z. aid., het kindje of kindeke, naast vxiSiov, tsxvov, duyxt^f en derg. bij vriendelijke toespraak gebruikt, en zoo in Plurali rewla = kinderkous, d. i. geliefden of beminden. Joh. 13:33, Gal. 4:19, 1 Joh. 2:1. 12, 28, 3:7, 18, 4:4, 5 : 21.

TExvo-yovfiw, -w, , van rewoyóvos (v. ro tskvov z. aid. en ó yóvof fi yovif = de verwekking, voortbrenging) kinderen teelend of voortbrengend, van daar = kinderen baren. Alleen I Tim. 5:14.

Texvo-yovix, «?, y, van het voorg. wd., h e t baren van kinderen. Alleen 1 Tim. 2:15.

t é h v o v y ou, to' , van tutm , aor. Ïtekov, z. aid., het verwekte of geborene, en van daar = het kind, hetzij zoon of dochter, ofschoon (althans in hot N. T.) bijz. = de zoon, Matth.

21 :28, Hand. 7:5, 21 : 21, vgl. pil. als: 1 Kor. 4 : 17, 1 Tim. 1:2, 2 Tim. 1 : '2, Tit. 1 : 4, Philem. vs. 10; hot wordt gebezigd a) in gewonen en natuurlijken zin x) van het kind in betrekking tot zijne ouders, Matth. 7 : 11,

10 : 21, 18 : '25, 19 : '29, Luk. 1 : 7, Hand. 21 : 5, 1 Kor. 7 : 14, 2 Kor. 12 : 14, Kfez. 0:1, 4, 1 Thess. 2:7,11,1 Tim. 3:4, 12, 5 : 4; (3) van den nazaat in betrekking tot zijne voorouders, = do afstammeling, Matth. 2:18, 3 : 9, Luk. 1 : 17, Hand. 2 : 39, 13 : 33, Gal. 4 : 31: tx tsxvx tfa rxpy.o's = do kinderen des vleesches, dat zijn iemands nazaten door natuurlijke afstamming. Hom. 9:8, waar dezen, met het oog op Israels afkomst van Abraham door den hem beloofden zoon Izaak, onderscheiden worden van tx tskvx(5 lirxyye-A/1Z5 = de kinderen der belofte, d. i. in wie de belofte verder is vervuld geworden, vgl. Gal. 4:28; emphatisch staat tskvx, in onderscheiding van crz-épij.a, in den zin van echte zonen of nazaten. Hom. 9:7; y) tig. van den burger in b e trek k i ng tot zij ne vaderstad, Matth. 23 : 37, Luk. 13 : 34, Gal. 4:25; b) in geestelijken zin wordt te'xvov gebezigd «) hetzij als benaming der liefde of toegenegenheid, aan de teederste betrekking tusschen men-schen en menschen ontleend, en zoo bij vriendelijke toespraak, tot een den spreker vreemde, of althans niet door bloedverwantschap bestaande, gericht, = zoon I vriend! waardstel enz., Matth. 9 : '2, Mark. 2 : 5, Luk. 16 : 25, 1 Tim. I : 18, '2 Tim. '2:1, vgl. 1 Kor. 4 : 14, '2 Kor. 6:13, Phil. 2:22, 1 Thess. 2:11, 3 Joh. vs.4; of f3) ter beschrijving van den band van geestelijke maagschap of verwantschap, waardoor twee zoo nauw met elkander vereenigd zijn, dat dezelfde geest gezegd kan worden in beiden te leven, 1 Kor. 4 : 17, I Tim. I : '2 (waar dit begrip door de bijvoeging van yvjnov — echt nog versterkt wordt), 2 Tim. 1:2, Tit. 1:4, I Potr. 3:6; y) bijz. van de betrekking, waarin oen deel dor menschen staat tot God als Vader, en in dien zin van het Israelietische volk, Joh.

11 : 52 (indien daar ten minste niet aan de ge-loovigen uit de heidenen gedacht moet worden); van hen die Christus door het geloof hebben aangenomen, en daardoor met hem, den eerstgeborene onder vele broederen, doelen in de rechten en voorrechten die aan het kindschap van God verbonden zijn. Joh. I : 12, Kom. 8 : 16, 17, '21 (vgl. vs. 29), I Joh, 3 : 1 , '2, 5:2; van dezelfden, doch beschouwd naar hunne gezindheid, waardoor zij toonen aan God verwant, uit Hem geboren te zijn, Kfez. 5:1, Phil. '2:15,

Ct


-ocr page 496-

TsKVO-rpotyéu.

TfAfw'w.

482

1 Joh. 3 HO, op welke laatste pl. zij tegenovergesteld worden aan de réxvx roC SicepóKau — de kinderen des duivels, dat zijn zij, die door hunne booze lusten zich verwant betoenen aan den vader der leugen, vgl. Joh. 8:44; c) tot het hebr. spraakgebr. van téxvov behoort, dat het (evenals ook v!ót) niet zelden met den Genitiv. van een Nomen abstractum verbonden wordt, niet zoozeer tot bloote omschrijving van een concreet Adjectief begrip, als wel om hot denkbeeld, dat door een gesubstantiveerd Adjectivum of Participium kon worden weergegeven, levendiger en aanschouwelijker uit te drukken. Deze oostersche spreekmanier, waardoor de betrekking van zoon of kindschap ook op andere zuiver geestelijke verhoudingen van afkomst of afhankelijkheid wordt overgebracht, en waarvoor de westorscbe talen analoga hebben in uitdrukkingen als: kind zijner eeuw, van zijnen tijd en derg., wordt in het N. T. aangetroffen in zegswijzen als: tskvx a-otpiat = kinderen der wijsheid, dat zijn zij, die, zelve waarlijk wijs zijnde, innerlijk verwant met de wijsheid zijn, en daarom naar hare stem luisteren, Matth. 11 : 10, Luk. 7 :35; réxvx (purói; — kinderen des lichts, d. i. voor wie bet waarachtige licht in hun gemoed is opgegaan, Efez. 5:8; rexvec vxxxo^i; = kinderen der gehoorzaamheid, dat zijn zij, die als geloo-vigen geroepen zijn tot gehoorzaamheid en deze roeping erkend hebben (in tegenstelling van de vloi -rij? xttsiUi'ou;, onder welke benaming de ongeloovigen worden aangeduid Efez. 2:2), 1 Petr. 1 : '14; réxvee opyfa, xxrxpxi; = kinderen des to o r n s, der vervloeking, d. i. die zich door hun zondig of vloekwaardig streven Gods toorn, de vervloeking berokkend hebben, aan dezen zijn prijs gegeven, Efez. 2:3, 2 Petr. 2: li. Vgl. winer's Gr. S. 213.

Texvo-Tpotyéu, -ü, -ijra, van het alleen bij latere schrijvers voorkomende rexvoTfó^ot; (van ro réxvov ■?.. aid. en r/iécfiM z. aid.) kinderen opvoedend, kinderen opvoeden, groot brengen. Alleen 1 ïim. 5 HO.

réx.TUv, ovoc, ó, van (evenals rexvy,

naar den wortel réxu — n'xrio) ik maak, vervaardig, en van daar eigenl. do maker of vervaardiger (van eenig kunstwerk), in 't alg. de kunstenaar, doch vervolg, meer bijzonder = de maker van werken in hout, de timmerman, en in dien zin Matth. 13:55, waar Jezus de timmermanszoon, en Mark. 0:3, waar hij zelf de timmerman genoemd wordt (volg. den Ree., welks lezing ook door tischend. en de meeste andere Critici wordt goedgekeurd; somm. willen ook hier, op het gezag van nauwelijks eenige Codd., é rov rexrovot v!ó( gelezen hebben, vgl. Meyer a. h. 1.). Dat Jezus het timmermans-bodrijf heeft, uitgeoefend, was niet alleen overeenkomstig met de zeden zijns volks, volgens welke ieder leeraar door middel van eenig handwerk in zijn onderhoud moest kunnen voorzien, maar wordt ook door andere getuigenissen bevestigd , vgl. de door tischend. aangeb. pil. en zie verder het Bijb. Woordenb. Dl. I blz. 509, Dl. III blz. 470.

ttheios, s!x, eiov (vaak slechts met twee uitgangen), van to téAoj z. aid., z ij n doel of e i n d e bereikt hebbende, voleindigd, voltooid, en vervolg, a) van zaken = volmaakt, volkomen, volledig, waaraan niets ontbreekt, als: 'épyov — een volmaakt werk. Jak. 1:4; $ufgt;iij.x = eene volmaakte gift. Jak. 1 :47 (waar over den daar aanwezigen hexameter vgl. winer's Gr. S. 564); to rov deov = de volmaakte wil van God, Hom. 12:2; vgl. ook Jak. 1 : 25, waar van een v^-to? tsAs/o?, en 1 Joh. 4: 18, waar van eene retetx ityxTry gewaagd wordt; het Neutr. ró réheiov als Abstr. = het vo 1 ma a k te of volkomene, in tegenstelling van ro 'ex néfovt, 1 Kor. 13:10; li) van personen, x) flg. = volwassen, rijp, wat kennis, doorzicht of verstand betreft, 1 Kor.

2 : 0 (vgl. 3 : 1), 14: 20, ICfez. 4 :13, Phil. 3 :15, llebr. 5 : 14; /3) overdracht. = zedelijk volmaakt, volkomen, zonder gebrek, Matth. 5:48, 19:21, Ivoloss. I :28, 4:12, Jak. 1 : 4,

3 : 2.

reheiórepoc;, épa, epov, Comparativ. van bet voorg. wd., volmaakter, volkomener, en alzoo tevens beter, voortreffeljjker, llebr. 9 : 11.

t6aelt;o'tgt;)?, tvto«, 3, van réheioi; z. aid., de volmaaktheid, volkomenheid, Koloss. 3 : 14, llebr. 6:1.

re hei 6 oi, -cS, -wtriw, van réheioi z. aid., iets teae/ov maken, ten einde brengen, maken dat er niets aan ontbreekt, in twee hoofd-beteekenissen, t. w. a) met het oog op bet verloop in den tijd = afmaken, volbrengen, voltooien, voleindigen, a) van eene gestelde taak, als: to 'épyov nvós, Joh. 4 : 34, 17 : 4; rx 'épyx nvói, Joh. 5 : 30; rov hpónov, Hand. 20: 24; in Medio Teheiovpai — ten einde zijn, afgedaan hebben met iets. Luk. 13 : 32; (3) van een bepaalden termijn, het bereiken van zekere tijdelijke grens, bijv. ra( viiipxi — de (voor iets vastgestelde) dagen (hier de feestdagen) ten einde brengen, Luk. 2 : 43; y) van het bereiken van zeker voorgesteld doel, in Passivo, perf. rerehetoiiixi, aor. 1. ereheiuHyv,


-ocr page 497-

TfAf/wij.

483

TfAfW.

= voleindigd worden, in den zin van aan liet einde zijner loopbaan, en-daarmede tot het doel zijner bestemming komen, llebr. 11 : 40, 12 : 23; S) insg. in Pass. van iets dat geschiedt gelijk hot reeds vroeger werd aangekondigd = v^fov/Mxi — vervulling erlangen, vervuld of volbracht worden, bijv. vj yfxQivi, Joh. 10 : 28; b) met het oog op den aard van het betrokken voorwerp en de eischen zijner bestemming = volmaken, zoodat het geheel aan zijne idee of aan zijn dool beantwoordt, x) van zaken, in Activo, Hebr. 7:19, waar van de wet gezegd wordt, dat zij, wegens hare krachteloosheid, niets voleindigd (tot een bevredigenden staat van volkomenheid gebracht) heeft: in Passivo, bij Abstracta als w wiVti?. Jak. 2 : 22, waar èx tüv 'éfyuv de werken voorstelt als datgene wat noodig is om hetgeen aan het geloof op zich zelf ontbreekt aan te vullen, en dit alzoo waarlijk tot geloof te maken; iyxnti, 1 Joh. 2:5, 4 : 12, 17; hiertoe zou ook gebracht moeten worden 2 Kor. '12 :9: vj Suvxim's /zou èv xvöevei'x TehsioÜTXi = mijne kracht wordt eerst in zwakheid volle kracht, treedt dan a 1-leen in hare volheid te voorschijn, indien daar niet, in plaats van re^eiourxi, met TISCIIEND. reKÜTxt gelezen moest worden; /3) van personen = tot volmaaktheid of volkomenheid brengen, opleiden, Hebr. 2 : 10, 9:9, 10:1, H; in Passivo = lot volmaaktheid komen, in het Perf. met de beteekenis van het Praesens = volmaakt zijn. Joh. '17: 23 (waar 'ivx om Tsre^eiu^évoi elf 'év waarsohijnl. = opdat zij volmaakt tot één, d. i. volkomen één, zijn; and. verbinden? tv met wov), Phil. 3: 12 (waar echter verschil van lezing bestaat), Hebr. 5:9, 7 : 28 (waar het Partic.

overstaat tegen: xv-llsveixv),

i Joh. 4:'18, waar het bijgevoegde 'ev rjj xyxxy te kennen geeft welke soort van volmaaktheid bedoeld wordt.

teAe/w?, Adverb, van réhsiot z. aid., ten volle, volkomen. Alleen 1 Petr. i : 13.

teAe/wo-i?, eft)?, $, van re^tióu z. aid., a) = de volvoering, vervulling, tsAsicikti; èo-t/ Tivt — er is voor iets vervulling, d. i. de vervulling er van zal zich niet laten wachten, het wordt, als de tijd daar is, ton uitvoer gelegd, Luk. 1 : 45; b) = de voleindiging, in den zin van de volkomene bereiking van een voorgesteld doel of plan, de volmaking, volkomenheid, Hebr. 7:11 (vgl. vs. 19).

teae/ftiti)?, oü, é, van teAsi^w z, aid., de voleind ei-. Alleen llebr. 12 : 2, waar Christus, naar de meest gewone opvatting, teAe/wtik tgt;(?

!r/lt;rTEW5 heet, omdat hij aan het geloof der zijnen, waarvan hij de bewerker {xfxyyh) is, ook de noodjge kracht tot volstandigheid schenkt. Vgl. de Interpp. a. h. 1.

te A e?-4gt;ope'«, -ft/, -tjo-iu, van rsteo-tpópos (v. to te'ao? z. aid. en lt;poféu ■/.. aid.) tot zeker einde of doel brengend, en in dien zin hijz. van boomen die hunne vrucht tot rijpheid brengen, van daar = tot rijpheid brengen, voldragen. Alleen , fig., Luk. 8: 14.

rehsvTÓiu, -w, -ijo-o;, van bet volg. wd., transit. = eindigen, ten einde brengen; intransit. (en zoo alleen in bet N. ï.) eig. = een einde nemen, afloop en, doch vervolgens ook (bij de Classici betzij met of zonder (3;oy; in het N. T. steeds zonder) = zijn leven eindigen, d.i. sterven, Matth. 2 : 19, 9 : 18, 22 : 25, Mark. 9 : 44, 46, 48 (vgl. bij deze pil. Jes. 00 : 24), Jjuli. 7 : 2, Hand. 2 : 29, 7 : 15, Hebr. 11 : 22; Qxvxtu teAsvtxv ~ den dood sterven, d. 1. naar hebr. spraakgebr. = ter dood gebracht worden, Matth. 15 : 4, Mark. 7 : 10; het partic. pt. als substantiv., ó tetsAeu-= de gestorvene. Joh. 11 : 39 (volg. tisciiend.; de Hoc. heeft te^v^xw?).

teAeut^, Sc, y, van het volg. wd., het einde, bijz. van iemands aardsche leven, = het uiteinde, de dood. Alleen Matth. 2:15.

teAe'w, -S, -60-fti (z. BDTTMANN'S Gr. ^ 95. Anm. 2), aor. 1. èrétecrx, perf. reréKsy-x, perf. pass. tstshsamp;nxi, aor. 1. p. eteAeVöijv (vgl. over de cr düttmAKn's Gr. § 98. Anm. 0), van het volg. wd. a) = voleindigen, ten ei mie brengen, t/', bijv. roi/? Ao'yoiquot;;. txi; Trxpxjlo^xi;, Matth. 7:28 (met tisgiiknu.; de llcc. heeft vw-teAe'w) , 13 : 53, 19 : 1, 20 : i; rov Spóimv = d en wedloop, 2 Tim. 4:7; hiertoe behoort ook do praegnante uitdrukking, Matth. 10 : 23: oü (iij teAeo^te ix; tt^Ae/? — gij znlt de steden niet ten einde zijn, d.i. zo niet allo, of niet tot do laatste toe, doorgegaan zijn; soq. Particlplo van do handeling die men ten einde brengt (vgl. winer's Gr. S. 308 lï), Matth. 11 : 1; bij tijdsbepalingen, in Passivo = ei ndlgen, ton eindo z ij n, Openb. 20 : 3, 5, 7, vgl. vs. 1, 8; b) = volbrengen, ten uitvoer leggen of b r e n-gen, bijv. een bevel, voorschrift of opdracht, Luk. 2:39, 12:50 (waar ïwc ou retea-iy terugslaat op den lijdensdoop waarvan gesproken is), Joh. 19 : 30, Kom. 2 : 27, 2 Kor. 12 : 9 (waar ook het Pass. v. teAewow gelezen wordt, vgl. op dit wd.), Gal. 5 : 10, Jak. 2 : 8, Openb. 11 : 7; van eene voorspelling of aankondiging die lot uitvoering komt, in Activo = vervullen, voltrekken, in Passivo = voltrokken of ver-


-ocr page 498-

484 TJac?.

Tf/JiSi?.

vuld worden, vervulling erlangen, Joh. 19 : 28, Hand. 13 : 29, vgl. ook pil. als Openb. quot;10:7, 17: quot;17; r/v/ = aan iemand (door liet-geen hem wordt aangedaan) Luk. 18 :31; Vv t;v/ = in iemand (door hetgeen met hem geschiedt), Luk. 22 : 37; c) = voldoen, in den zin van betalen hetgeen men schuldig is, bijz. van bet betalen van belastingen, tx. si'spxxizx, Matth. 17 tyópous, Rom. 13: 6.

Ao?, £0«, oü;, r6, a) = het einde, de voleinding, in gewonen zin als benaming van den tijd waarop een voorwerp (persoon of zaak) ophoudt te bestaan, eene zaak of handeling geheel is afgedaan, de gebeurtenissen haren loop geheel hebben volbracht, Matth. 24:G, 14, Mark. 13:7, 1 Kor. 15:24.; met uitgedrukten Genitiv. van hetgeen een einde neemt, als: rfa panAeias, Luk. 1:33; yfa, Hebr. 0:8; Hebr. 7:3;

Tov vójiov, Rom. 10:4, waar Christus hot einde der wet wordt genoemd, voor zoo ver de oude bedeeling, als wetsverbond, met hem een einde neemt, en dooi' een nieuwe bcdeeling vervangen wordt, onder welke het geloof tot gerechtigheid gerekend wordt, vgl. de Interpp. a. h. 1.; over de uitdrukking, ree réKy rwv xhivav, 1 Kor. 10: 11, vgl. op a/wv; tov xxTxpyovpévov — van hetgeen voorbij ging, te niet zou gaan, 2 Kor. 3 :13 (vgl. op xccrxfyéu); ré hos 'éxeiv — een einde hebben, d. i. zij» ondergang nabij zijn. Mark. 3 : 20; dezelfde uitdrukking, van te voren aangekondigde gebeurtenissen gebezigd, in den zin van zijne volkomene vervulling bereiken, in ieder opzicht en tot het laatste toe vervuld worden. Luk. 22:37; metonym. to téao?, in tegenstelling van fi xpxJ, ó 'étrxxTOf = het einde, d. i. de laatste, do allen en alles overlevende, Openb. 21 : 0, 22: 13; voorts behooren hiertoe adverbiale verbindingen en spreekwijzen als: sii; réAo?, 'xxiquot; réAous, ïwc teAous, liéxp' TeAoi/? = ten einde toe, tot het laatst toe, Matth. 10 : 22, 24: 13, Mark. 13 : 13, Joh. 13 : 1, 1 Kor. 1 : 8, 2 Kor. I ; 13, Hebr. 3: 0 (volg. den Ree.; tisciienü. laat hot weg), 14, 0:11, Openb. 2:20; to reAoc = eindelijk, in de laatste plaats, 1 Petr. 3:8 (vgl. over dezen adverbialen Accusat. winer's Gr. S. 200); e'i(Ao; = ten laatste, op 't laatst. Luk. 18 : 5; hiervan onderscheiden is 1 Thess. 2 : 10, waar 'éfyUxre W' xvrovc, ij opyij £lt;; Ts'/o; schijnt te moeten te kennen geven, dat de toorn Gods over de hier bedoelde tegenstanders zijn hoogste of top-punt bereikt had, en de straf dus ook niet lang zou uitblijven, vgl. de Interpp. a. h. I.; b) overdracht. = het einde, a) van eene gebeurtenis of zaak = de afloop.

Matth. 20 : 58; = de uitkomst, waartoe iets leidt, de vrucht, die men van iets verkrijgt, rij; Tn'a-TSMf, 1 Petr. 1:9; (3) van een persoon = het lot dat hem aan het einde verbeidt, zijn verschiet of toekomst. Hom.

0 : 21, 22, 2 Kor. 11 : 15, Phil. 3:19, 1 Petr. 4 : 17; 7) van God gezegd in de spreekwijze: to tIao? tov Kvpfov — het einde des Heeren, d. i. het einde hetwelk Hij bereidt, of waarop Zijne wegen uitloopen. Jak. 5 : 11; c) = het doeleinde, d. i. datgene waartoe iets strekt of leidt, bijv. to t£Ao« tij? xxpxyysAi'ai;, 1 Tim. 1:5; d) = het ter voldoening van iets verschuldigde, do opbrengst, bijz. = do tol

01 belasting, Matth. 17:25, Rom. 13:7.

ts h - dvy(, 01/, ó, van het voorg. wd. in den zin van tol, en avéo/ixi ■/.. aid., van daar eigenl. de benaming dergenen die, ten tijde der Romein-sche opperheerschappij over Judea, de opbrengst der heffingen op den in- en uitvoer van koopwaren (vectigalia) voor een bepaalden tijd (meest voor vijf jaren) van den staat gekocht, d. i. voor zekere som gepacht hadden (de publicani der Romeinen). Dit waren in den regel personen tot den stand der Equites behoorende, of vereenigin-gen die zich daaruit gevormd hadden, en die op eigen kosten overal tolheflers (exactores of porti-tores) aanstelden, wier taak het was de verschuldigde rechten te innen en de opbrengst daarvan zoo aanzienlijk mogelijk te maken, liet is aan deze tolheffers, tolbeambten of tollenaars, dat wij overal in het N. T. te denken hebben. Zij waren óf vreemdelingen, óf ingezetenen des lands, doch in beide gevallen evenzeer gehaat, niet alleen als werktuigen eener verfoeide overheersching, maai' ook wegens den roe)) van oneerlijk winstbejag, waarin zij stonden, en waartoe velen hunner gewis maar al te zeer aanleiding gegeven hadden. Matth. 5 : 40, 9 : 10, 10 : 3, 11 : 19, 18 : 17, 21 : 31, Mark. 2 : 15, Luk. 3 : 12, 5 : 27, 7 : 29, 15:1, 18: 10, enz. Vgl. het Hijb. Woordenb. Dl. Ill, blz. 491.

T£A-(iv;ov, lou, tó, van het voorg. wd., het tolhuis of kantoor, waar de tolhelfer zat om de verschuldigde rechten op den in- of uitvoer van koopwaren te ontvangen, Matth. 9:9, Mark. 2:14, Luk. 5 : 27.

t£f«?, (kto?, TÓ, in Plurali TX TSpXTX, TÜV TepxTuv (over de bij att. schrijvers meer gebr. contractie tsj rspx, tüv Tepüv, z. winer's Gr. S. 61), a) eigenl. = ieder buitengewoon natuurverschijnsel, waarin men de stem der Godheid meende te hooren, en dat daarom als oen voorteeken van toekomstige gebeurtenissen werd aangemerkt (vgl. het lat. portentum


-ocr page 499-

T

TsTp-apxyc.

485

Te/JT/o?.

of prodigiutn), Hand. '2 : -li) (in eon citnat uit Joel 2 : 30 volg. do LXX); b) in 'l alg. = hot toekon of wondertoekon, on in dien zin van allerlei handelingen gebezigd, wier onvor-klaarbaro aard ten bewijze scheen te strekken, dat zij niet door menschelijke kracht of beleid, maar slechts door goddelijke bemiddeling volbracht konden zijn; in dezen zin in het N. T. steeds verbonden met Ty/ts'iz, en enkele malen ook met Suvxpsii;, Matth. 24 : 24, Mark. '13;22, Joh. i: 48, Hand. 2:22, 43, 4:30, S:^, 6:8, 7:36, 14 : 3, 15 : 12, Rom. 15 : 9, 2 Kor. 12 : 12, 2 Thoss. 2:9, Hebr. 2:4.

Téfnoc;, iov, 6, Uomeinsche eigenn. Ter tins; zoo heette een amanuensis van Paulus, wien hij zijn brief aan de Romeinen dicteerde, Rom. 16 : 22.

Te/sruAAo?, ov, ó, Roméinsche eigenn. Tertullus; zoo heette een Romoinsch redenaar en pleitbezorger (advocatus), van wiens hulp en raad de Joden zich bedienden toen zij l'aulus voor do rechtbank van den Romeinschen landvoogd aanklaagden. Hand. 24 : 1, 2.

Tea-trcifxKovrce, ol, cil,rx, onverbuigh. Nomen cardinalo, veertig, Matth. 4:2, Joh. 2 : 20, Hand. 1:3, 2 Kor. Tl : 24, Hebr. 3 : 9, Openb. 7:4, enz. Over de schrijfwijze rsTirsfcc-kovtx vgl. winer's Gr. S. 42.

Ttrra-otfceKovrx-eTts of -et))? (vgl. WINEli's Gr. S. 48), -out, ó, -ét, tó, van hot voorg. wd. en ro 'érot z. aid., veertigjarig, xfóvot — een tijdperk van veertig jaren. Hand. 7 :23, 13:18.

TévTUfst, alt. TêTTXfet, «v, ol, x!, Neutr. Tévrxfx, att. rérTXfu, tx (volg. somm. Godd. hier en daar in do Handd. en in de Openb. ook rértrspet, réo-o-efx, waarover vgl. wineh's Gr. S. 42), Dativ. Tterrxfji, Nomen cardinale, vier, Matth. 24: 31, Mark. 2:3, Luk. 2 :37, Joh. 11 : 17, Hand. 10:11, Openb. 4:4, enz.

TeTTxpeT-xxi-dénaTOt, -y, -ov, Nomen ordinale van het voorg. wd. en iéxx z. aid., do, het veertiende, Hand. 27:27, 33.

r e txp tx~i o $, x!x, xim, van het volg. wd., vier- of vierden daagse h, ten vierden dage, van iemand gezegd dio vier dagen achtereen, of tot op den vierden dag, iets gedaan of ondergaan, of zich in zekeren toestand bevonden hoeft. Alleen Joh. 11 :39, waar rerxpTxïog io-ri, van eon doode gezegd, zooveel beteekent als: hij is roods vier dagen dood.

rérxproc. y, ov. Nomen ordinale van reVa-a-pst z. aid., de, hot vierde, Matth. 14: 25, Hand. 10:30, Openb. 4:7, enz.

r e t p x-y av o t, -ou , o, -ov, tó, van TtTpx in samenstellingen voor Tivtrxpx (z. op Tsrtrxpet;) en ó yüvot = ^ ymlct de hoek, vierhoekig, vierkant. Alleen Openb. 21:16.

T S T p xS I O V , IOV, TÓ, = t0 TCTpxSs'l OV, Val) *1

Terpccg (synkop. voor Tervxpxt) de vier, als cijfer of als getal, van daar = het viertal, van personen of zaken; crTpxnurüv — het viertal krijgsknechten. Alleen Hand. 12 : 4, waar de vier viertallen moeten verstaan worden van even zoo vele wachtposten, die bij de Romeinen uit vier man bestonden, en met iedere dor vier nachtwaken (vgl. op x^exTOfocpaivix) door oene andere vervangen werden.

TSTpxKit-x'^'ot, -xi, -x, van tstpxkii; viermaal en xfoioi z. aid.. Nomen cardinale, vierduizend, Matth. 15 : 38, 16 : 10, Mark. 8:9, 20, Hand. 21 : 38.

TeTpxy.óaioi, xi, x, van TSTpxKit viermaal en den uitgang -ifo-io; waardoor de honderdtallen worden aangeduid, vierhonderd, Hand. 5: 36, 7:6, 13:20, Gal. 3:17.

TtTpx-fj-yvot, OU, è, vt, -OV, TÓ, van TSTpX (■/.. op TtTpxyuvot) en ó i^v z. aid., vier maanden lang; 'sti Terpx^vót (scil. xpóvoi;) èvn = nog (of het duurt nog) vier maanden. Alleen Joh. 4 : 35, waar do liec., tegen het gezag van schier alle Godd. unc., Terfx^vov (scil. //tpo?) leest. Vgl. over den rhytmischen bouw der uitdrukking waarin dit wd. h. t. pl. voorkomt, winer's Gr. S. 564.

TSTpXTAÓOt, ÓV), oov, Sgtl'. TSTpXT^OÜi, ij, oBv, van TéTpx (z. op TSTpxycovot) en den uitgang ttAo'o? of TthoSt, die ook bij «tAo'o; (oüe), SiTThóot (out) enz. wordt aangetroffen (vgl. het lat. plus in duplus, triplus enz.), en waaraan ons -voudig beantwoordt, = viervoudig, vierdubbel. Alleen Luk. 19:8.

TSTpX-TTOUt, -ToJoC, Ó, ^, Noiltl'. TSTpXTTOUV ,

, van TéTpx (z. op terpaywvo?) en ó toC? z. aid., viervoetig; het Neutr. plur. tx TeTpxTroUx substantive = de viervoetige dieren, Hand. 10:12, 11:6, Rom. 1 :23.

TSTp-xpxéüi, -Si, yTM, van het volg. wd., tetrarch of viervorst zijn. Alleen (driemaal) Luk. 3 : 1.

T £ T P - xp XV t, OU, Ó, van TéTpx (z. op TSTpi-yuvot) en é xpxfa 'ds uitgang voor o' xpxH (gelijk nog in somm. Godd. geschreven wordt) de gebieder, van üpx® z. aid. en vgl. winer's Gr. S. 58, do tetrarch of viervorst, d. i. oorspr. de titel van hen die over hel vierde gedeelte van een landschap gebied voerden. Zoo was bijv., volgens het getuigenis van Strabo, Galatië, naar de verschillende daartoe bohoorende volksstammen, in drie hoofddoelen verdeeld, waarvan elk afzonderlijk weer uit vier districten of letrarchiën

|:f i I


-ocr page 500-

Tfu%w.

Typècc.

486

bestond. Zulke totrarchiën treffen wij onk in liet oude ïhessalië aan vóór de tijden van Philippus den Macedoniër. Het gebruik wilde echter, dat deze titel ook wel aan vorsten geschonken werd die tot gebiedvoerders over het een of ander aanzienlijk gedeelte eener Romeinsche provincie waren aangesteld, zonder dat deze daarom juist in vier eigenlijk gezegde tetrarchiën behoefde verdeeld te zijn. Zoo ontvingen, bij den dood van Herodes den groote, twee zijner zonen, t. w. Herodes Antipas en Philippus, elk een gedeelte van het rijksgebied huns vaders mot den titel van tetrarch (de eerste Galilea en Perea, de tweede Iturea en Trachonitis), terwijl aan een derden zoon, Archelaüs, het bewind over Judea met den titel van etbnarch werd opgedragen. In bet N. T. wordt alleen van den pas genoemden Herodes Antipas als tetrarch melding gemaakt, Matth. 14 : 1, Luk. 3 : 19, 0:7, Hand. •■13:1, doch vgl. ook Luk. 3:1.

re u xu, z. op ri/y^avw.

reipfóu, -ai, -dira, van vj réippx do asch, tot asch maken, in asch ver keer en, of gelijk wij zeggen, in do asch leggen. Alleen '2 Petr. 2 ; 0.

gt;(?, ii, evenals é tsktuv en derg. van Tsvxio ik vervaardig (naar den wortel ré km — t/xtw), a) = do kunst, in den zin van kunstvaardigheid, bekwaamheid. Hand. 17:29; b) = de kunst, in den zin van bedrijf, handwerk, beroep. Hand. 18 : 3, waar over den Accusal, der nadere bepaling rijv rexvyv = van beroep (volg. den Ree.; tischend. heeft, met do meeste en beste Codd., den Dativ. instrument, rji rexvy) vgl. winer's Gr. S. 206, kühner's Gr. § 557; in dezen zin ook Openb. 18:22, waar ?r«5 rs^v/rifs Txa-ifi; ts%vgt;)5 zooveel is als: ieder die eenigo kunst uitoefent, vgl. het volg. wd.

ou, é, de kunstenaar, d. i. a) iemand die aan grondige kennis van iets eene groote vaardigheid van uitvoering paart, gelijk bijv. de bouwmeester, die weet hoe hij een gebouw moei optrekken en het plan daarvoor maakt; lig. van God, Hebr. 11 : 1Ü, waar wij het misschien 't best door ontwerper of maker, of anders door bouwmeester, vertalen; b) iemand dieeenig beroep of handwerk uitoefent, de werkman, de kunstenaar. Hand. 19 : 24, 38, Openb. 18 : 22.

TifxM, -|w, smelten, week of vloeibaar maken; vooral in Passive, t'Jxo/zxi, aor. erzy.yv, iutransit. = smolten of versmelten, zich oplossen, vervloeien. Alleen 2 Petr. 3:12.

ry h-xvy io q, Adverb, van rvAxvyfa (van Tij/.E ver, hetzij ver heen of van verre, en ^ al/yy z.

aid.) in do verte stralend of blinkend, helder of duidelijk in de verte, n = iets

op verren afstand duidelijk zien, goed kunnen onderscheiden. Alleen Mark. 8: 25.

t y hi k o v t o c;. Kury, -oCto of-ourov, de door ovToi; versterkte vorm van tva/xo?, bet Gorrelativ. demonstrativ. van mibfxoi; z. aid. (vgl. buttmann's Gr. § 79. 4., kühner's Gr. § 343. 2.), zóó groot, zóó geducht of ontzaglijk groot, 2 Kor. 1:10, Hebr. 2:3, Jak. 3:4, Openb. 10: 18.

t y p é oj. -ü, -fau, perf, (3. pers. plur.

TeTvwKxri, maar ook TSTyffaxv, gelijk in somm. Codd. Joh. 17 :6 gelezen wordt, vgl. winer's Gr. S. 70 f.), otymolog. afgeleid van waarnemend, bewakend of bewarend, ofschoon het bestaan van dit wd. geenszins zeker is, a) = waarnemen, in het oog houden, acht geven, nvx — iemand beloeren, op hem passen (in welken zin echter in het N. ï. alleen het Composit. vxfxryfiai gebezigd wordt); rl = iets in acht nemen of bewaren, en in dezen zin in het N. T. bijz. van een voorschrift of gebod, of iets dat daarmede gelijk staat, waarop men bij zijne handelingen en gedragingen zorgvuldig lot, waarnaar men dezen inricht, bijv. rxt; ivToAxt, Matth. 19:17, Joh. 14:15, 21, 15:10,

1 Tim. 6 :14, 1 Joh. 2 : 3, 4, 3 : 22, 24, 5 : 2, 3, Openb. 14:12, waar bet tweede cSSe (dat de Uec. beeft) waarschijnlijk onecht is, en in dat geval eene onregelmatigheid in de constr. bestaat, over welke vgl. winer's Gr. S. 474; tov vópov, Hand. 15 : 5, 24, Jak. 2 : 10; tov hóyov nvót; — iemands woorden of b e v e 1 e n (het door hem gesprokene) nakomen. Joh. 8:51, 52, 55, 14: 23, 15 : 20, 17 : 6, Openb. 3:8, 10 (waar tov Aoyov Ti)5 VTroiiovfa nou = mijn woord dat of voor zoover het tot volharding vermaant); ook Toi); hóyoui; tivós, Joh. 14 : 24, vgl. Openb. 22 : 7, 9, waar van geschrevene of opgeteekende woorden sprake is; hiernaar gevormd zijn voorts spreekwijzen als: typew to erxpfixrov = den sabbat houden, d. i. de sabbatswet naleven. Joh. 9 : 16; Ttjv nxpihioa-iv — zich aan de overlevering houden, hare bepalingen opvolgen. Mark. 7:9; rèc 'épyx tivó; = iemands werken bewaren, d. i. nakomen wat hij gedaan wil hebben, Openb. 2 : 26; vgl. nog pil. als Matth. 23:3 , 28 : 20, Hand. 21:25 (volg. den Ree.), Openb. I :3, 3:3, waar Typüv insg. op het houden of nakomen van oen bevel betrekking heeft; b) = bewaren, met Accusativ. van het Object., hetzij persoon of zaak, x) in den zin van behouden, zich in het bezit van iets handhaven, bijv. t^v ttIittiv,

2 Tim. 4:7, Openb. 14 : 12 (waar de gelijkstelling


-ocr page 501-

tlqytiai.

tyjpécii.

487

mot txf èvroAa? echtor opmerking verdient); met eenenegatie = niet bewaren, d. i. prijsgeven, rijv éavtüv xpxtfv = hunne macht of heer-schappij, Jud. vs. 0; (3) in denzin van maken dat een voorwerp blijft wat het is en zoo uls liet is, een gegeven toestand doen voortduren, met n', bijv. ro irveSiix kxi rijv *pu%yv kzi ro trü/xx af-té'iTrra; = den geest en de ziel en het lichaam onberispelijk bewaren, '1 ïhess. 5:23; rt/v svót^tx tov weviixrog = maken (d. i. er naar streven) dat de oenheid des geestes blijft voortbestaan, Efez. 4:3; hiertoe behoort ook de uitdrukking: rype'ïv tx i'/ixtix xvtov = zijne kleed eren bewaren, d. i. aanhouden, of zoo als wij zeggen : in de kleederen blijven (het tegenovergestelde van niévxi rx ifixnx — ■/. ij n e kleed e-ren afleggen, zich geheel of gedeeltelijk ont-kleoden), Openb. '10: 15; met tiv^, bijv. quot;1 Kor. 7 : 37 : rijv ixuraS nxfUévov = zijne ongehuwde dochter bewaren, d. i. ongehuwd doen blijven; met Accusativ., gelijk van het Object, zoo ook van het Praedikaat, tiv£ ti, bijv. Jak. 'I : 27 : 'xwihov éxuTÓv= zich zei ven onbesmet houden, vgl. ook 2 Kor. '11 ; 9, I Tim. 5:22; tivx tivi — iemand voor een ander bewaren, d. i. het eigendom van dezen doon blijven, zoodat liij, gelijk op dit oogenblik het geval is, ook voortgaat hem toe tebehooren, Jud. vs. 'I; rtvx èv riji óvópxri of gv xyxTry toü hoü — iemand in de kennis en belijdenis van, of in de liefde tot (volg. and. ook hier: van) God doen volharden. Joh. '17 : 11, 12, Jud. vs. 21; y) in den zin van voor een tijd ongebruikt laten, of voor een toekomstig dool bestemmen, bijv. tov xasAsv oTvov, Joh. 2 : '10; t; tivi' of eiq ti = voor iets. Joh. 12:7, 2 Petr. 3:7; ti' tivi of e'i'f tivx = iets voor iemand bewaren, om het hem later te doen geworden, bijz. van do heilgoederen en straften dor toekomst, '1 Petr.

1 : 4-, 2 Petr. 2:17, Jud. vs. 13; c) = bewaken, met n', bijv. Ttjv QvAiiixijv == de gevangenis bewaken, Hand. 12:0; hetPartic.substantive oi' TypovvTEG — de wachters, die het graf bewaakten, Mattb. 28 : 4; met tivx = iemand in verzekerde bewaring of gevangen houden, Hand. 12 : 5, 10 : 23, 24 : 23, 25 : 4, 21; els ti — voor z e k e r doel of tot op zekeren tijd. Hand. 25 : 21,

2 Petr. 2 : 4, 9, Jud. vs. 0; overdracht, sxutóv = voor zich zei ven waken, I Joh. 5 : 18; praegnant nvèi 'éx Tivog, eig. voor: Tyfüv tivx pvecröxi xvtov 'én nvos = iemand bewakende maken dat bij behoed blijve

voor enz.. Joh. 17 :15, vgl. winer's Gr. S. 517.

rgt;) 5, 6w?, i5, van het voorg. wd., a) = de bewaring of bewaking, en van daar ook metonym. = de plaats van (verzekerde) bewaring, d. i. do gevangenis. Hand. 4 : 3, 5 : 18; b) = de waarneming, in den zin van betrachting of onderhouding, hrofMv OeoC, 1 Kor. 7:19.

Tiflspiéi;, «Jo?, li, geograf. eigenn. Tiberias; zoo heette eone aanzienlijke stad van Galilea aan het meer Gennézareth, door Herodes Antipas, viervorst van Galilea, gebouwd, en zoo genoemd ter eere van keizer Tiberius, wiens gunst en bescherming hij in hooge male genoot, Joh. 0 :1, 23; ook het meer, waardoor zij bespoeld werd, droeg sinds dien tijd den naam van fi tlxlxo-irx rij; Ti^sf/xSoq = do zee van Tiberias, Joh. 21 : 1. Vgl. verder het Bijb. Woordenb. 1)1. Hl. blz. 404.

Tipépios, tov, ó, lat. eigenn. Tiberius; zoo heel te de tweede der Romeinsche keizers, Claudius Tiberius Nero, zoon van Tiberius Nero en Livia Drusilla, stiefzoon van Augustus, wien hij in hot jaar 14 na Chr. geb. in het bewind is opgevolgd. In het vijftiende jaar na zijne verheffing op den keizerszetel ving Johannes zijne prediking aan, on kort daarna ook Jezus, die nog tijdens zijne regeering gekruisigd is. Luk. 3: 1. Vgl. over hem hot Bijb. Woordenb. Dl. 111 blz. 405 env.

Ti'öyiii (3 pers. plur. Tittéxn voor t/Ss/Vi, Mattb. 5 :15, vgl. wineii's Gr. s. 72), impf. irldyv en eTi'iïouv (in dezen laatsten vorm, als 't ware van Tiiéu, overal in het N. T., vgl. iiutï.mann's Gr. § 107. S. 509), fut. ófau, aor. 'éiyitie (3 pers. plur. 'éöyxxv), perf. réöeiy.x, aor. 2. 'éHyv, ]ierf. pass. réUei^xi, aor. '1 p. 'ereitfv, aor. 2 mod. iHén^v (2 pers. ïösiro, maar ook ïöou, Hand. 5 : 4, vgl. uuttmann's Gr. 1. I. S. 513). 1) Do grond-beteekenis van Tl^fu is in het alg. zetten, plaatsen, doch ondergaat, naarmate van het verschillend verband waarin het woord gebezigd , en van hetgeen tot nadere bepaling daaraan toegevoegd wordt, eone reeks van wijzigingen, die op de vertaling van invloed zijn. a) In gewonen plaatselijken zin, x) in Active = zetten, stellen, loggen enz., ti, bijv. de^éaiov ~ een grondslag loggen, Luk. 14 : 29, 1 Kor. 3 : 10, 11, vgl. Hom. 9:33, 1 Petr. 2:0; in tegenstelling van x'ipu ik neem weg = iets (ergens) loggen of nederleggen. Luk. '19 : 21, 22; rx ïfixTtx == zijne kleed eren afleggen, u it do en, Joh. 13:4; to s-w/za t/vo5 = iemands lichaam (in het graf) leggen, begraven. Luk. 23:55; tx yóvxtx = de knieën (op don


-ocr page 502-

tlêy/tl.

tlêtffm.

488

grand, of zooals wij zeggen: zicli op de knieën) loggen, nederknielen. Mark. 15 : 10, Luk. 22 : 41, Hand. 7 : 00, 0 : 40, 20 : 36, 21 : 5; olvov = wijn voor- of opzetten, Joh. 2:10; met nadere plaatsbepaling door Praeposities, als: £(5 Ti = ergens, bijv. elg xpuvrryj = in den kelder zetten. Luk. 11 : 33; 'év tivi — op of aan eeno plaats, Mark. 6 : 56, Hand. 0 : 37; Iv , h iwvinaTi = in een graf

leggen, Mark. 6 : 29, Luk. 23:53, vgl. Hand. 13: 29, waar in denz. zin 6lt;c en Openb.

11 : 9, waar ciq nvtfitx staat; in! nvot = op iets. Joh. 19 : 19, Hand. 5 :15, Openb. 10:2; in dezen zin ook sti ti, Matth. 5 : 15, 2 Kor. 3:13; Itt/tivx = op iemand, bijv. rxlt;; xüfxs — iemand de handen opleggen. Mark. 10 : 16, vgl. Openb. 1 : 17; fig. to ==

den geest op iemand leggen, Matth. 12 : 18; vrxpci tivi — bij iemand iets wegleggen, en zoo ■jxf ixurü = bij zich (als 't ware onder eigen bewaring, afzonderlijk), 1 Kor. 16:2; ■xctfx tout ttósxi; tivóf = iets aan iemands voeten nederleggen (vgl. op rau(), Hand. 4:35; vpóf t; = ergens aan of bij zetten, bijv. tivx rpdf rijv öupxv. Hand. 3:2; vttó ti = onder iets zetten of plaatsen, bijv. vxo rov (ióSiov, Matth. 5:15, Luk. 11:33; daarvoor ook vttoxxtco tivói;, Luk. 8 : 16; fig. tivx cttó tou( tósxq tivói; (vgl. op *oi/?), 1 Kor. 15 : 25; tivx hamiv tivo; = iemand voor iemand nederleggen of -zetten, Luk. 5 : 18; ook nader bepaald door Adverbia van plaats als: Iks7, ïtou, ttoü, Mark. 16 : 6, Joh. 11 : 34, 19 : 42, 20 : 2, 13, 15; (3) in Medio wordt T/$yfj.i in de meeste beteekenissen afwisselend met het Activ. gebruikt, doch zóó, dat niet alleen de handeling van het zetten, stellen, leggen enz. daardoor wordt uitgedrukt, maar ook de betrekking waarin het Subject tot die handeling staat, wat wij in dit geval door voor zich, of ook door doen, laten, enz. plegen uit te drukken; het komt in den hier bedoelden plaatselijken zin in het N. T. alleen voor in de spreekwijzen: ti'CstrQxi tivx sis cpvAxxjv of sl( typtfnvt h tj) cpuAxxij of èv TypviTsi — iemand in de gevangenis of gevangen doen zetten, Matth. 14 : 3, Hand. 4:3, 5 : 18, 25, 12 : 4; b) overdracht., hetzij in Activo of in Medio, in hebraïseerende spreekwijzen als: ti'QeaQxi ti iv t'y, xxpS/x of sZ? Tyv KxpS/xv =-iets in zijn hart leggen, om er nader over na te denken. Luk. 1 : 66, 21 :14 (vgl. op xxpSi'x); dezelfde uitdrukking in den zin van ergens zijn hart op zetten, iets voornemen. Hand. 5 : 4, vgl. 19 : 21, waar, voor èv Tji xxph'y., sv TrveviJ.xri staat; ti £/? tx sgt;tx = iets in de ooren wegleggen, om het als 'tware gedurig weder te hooien, d. i. in het geheu genprenten. Luk. 9:44; voorts: tiqbvxi Tyv ■fyvxtv (als een i'iixTiov gedacht, z. bov.) = zijn leven afleggen. Joh. 10:17; vzép tivo; == om iemands wil of voor hem zijn leven laten. Joh. 10:11, 15, 13:37, 15:13, 1 Joh. 3 : 16; tióstqxi' ti èv rji ISi'x 'et-ouiri'x — iets in zijne eigene macht stellen, zich de beschikking er over voorbehouden. Hand. 1:7; jlou^v Ti'ösrixi — het klassische yvuitvtv TihtrUxi, en even als dit naar analogie van xijv ti'qsthxi (eig. zijne stem in de

stembus leggen), = oordeelen, als zijn gevoelen uitspreken, den raad geven. Hand. 27 :12; TiSévxi zpó^xom/.^ tivi — iemand een hindernis of struikelblok in den weg stellen of 1 e g g e n, d. i. hem aanstoot geven, Hom. 14:13; n'Qstrixi tov \óyov 'iv tivi — het woord in iemand leggen, hem dat woord als 't ware te spreken geven, de verkondiging er van opdragen, 2 Kor. 5 : 19; tiuvxi vTróhiyi-ix = een voorbeeld stellen, 2 Petr. 2:6. — 2) Do tweede hooldbeteekenis van tio^iu is: iets of iemand in zekeren toestand stellen of brengen, en van daar = tot iets maken, a) met een Substantiv. als Praedikaat in Accusat., ce) tivx = iem. iets of tot iets maken, bijv. cttotósiov = tot een voetbank, Matth. 22 : 44 en de parall. pil.. Hand. 2 ; 35, Hebr. 1 : 13, 10 : 13; vxTépx toAAwv eivüv = iemand tot stamvader van vele volken maken. Hom. 4 : 17; xhypovóiiov — iem. tot erfgenaam m a ken, Hebr. 1:2; in Passive met het Praedikaat in Nominativo, 1 Tim. 2:7, 2 Tim. 1 : 11; in Medio = tot iets aanstel-Ion, bijv. t/vamp;5 uvottókoui; — tot apostelen, 1 Kor. 12 : 28; |3) ook t! met een Adjectiv. tot Praedikaat, bijv. xsxttxvov to tuxyyéhiov = het evangelie kosteloos maken (door het om niet te verkondigen), 1 Kor. 9:18; b) in andere constructie, bijz. nvx tie, ti — iemand tot iets zetten of stellen, d. i. er voor of toe bestemmen, als: £lt;5 dixKovtxv, 1 Tim. 1:12; £(? opyviv, 1 Thess. 5:9; vgl. ook 1 Tim. 2:7, 1 Petr. 2:8; tivx seq. 'ivx = iemand bestemmen, om enz.. Joh. 15 : 16; hiertoe kan ook gebracht worden do uitdrukking: tiüsvxi to (iéfof Tivog ijlsta t/vo? = iemand in het lot van een ander doen deelen, hem tot zijn lotgenoot maken, Matth. 24 : 51, Luk. 12 : 46. —• 3) Eene derde hoofdbeteekenis van T^y\{u is: iets zetten of stellen om er eene blijvende plaats of vorm aan te geven, = vaststellen, en van daar overdracht. =


-ocr page 503-

Tlftiog.

489

T/xtw.

I ii 7, e 11 o ii, instellen, v e r o r d e n e n; in dezen zin bljz. vó/xov riQévxi = eono wet instellen, maken. Gal. 3:19 (docli alleen als Variant van ■Xfos-rtömu z. aid.).

t/xtw, van den grondvorm rixu, waarvan het fut. rét-onxi (bij dichters ook wel rs'i-co), aor. I pass. iréx^v, baren, voortbrengen, ter wereld brengen, a) in gewonen zin, «) in Activo, van vrouwen die moeder worden (bij ongewijde schrijvers, vooral dichters, ook wol van den vader, in de beteekenis van verwekken è tskóiv, en van beide ouders, ol tskóvtss), absolute. Luk. I : 57, 2:6, ,loh. 10 : '21, Gal. 4 : 27, Hebr. ii : 11, Openb. 12:2, tiktsiv tskvov, Openb. 12 : 4; vlóv, Matth. 1 : 21, 23, 25, Luk. 1 : 31, 2 : 7, Openb. 12:5, 13; (3) in 1'assivo = geboren worden, tor wereld komen, Matth. 2 : 2, Luk. 2 : II; b) (iguurl. van de aarde of den grond, die het gewas voortbrengt, Hebr. 0:7; van de siriéunfa, onder het beeld eener zwangere voorgesteld, die de zonde baart. Jak. 1 :15.

t/aaw, tiMS, plukken, afplukken, Matth. 12:1, Mark. 2:23, Luk. 6:1.

1' t/i aio q, ui'ov, ó, gr. eigonn. Tirneüs; zoo heette do vader van Bartimeüs, den blinde. Mark. 10:46.

Tinei ca, -w, -yvu, van het volg. wd., schatten, waar de eren, a) in gew. zin, in Activo = den p r ij s of do waarde van e e n i g voorwerp bepalen, aanslaan, tauxeeren; in Medio = voor zich schatten, van iemand gezegd die don prijs van eenig voorwerp bepaalt, niet zoo zeer naar hetgeen het in zich zelf, als naar hetgeen het voor hem waard is; in beide boteekenissen Matth. 27 : 9 (in een citaat aan Zach. 11:12, 13 ontleend en op Jezus toegepast), waar het do eerste maal voorkomt in Passive, om uit te drukken hoeveel de hier bedoelde persoon als 't ware gegolden had, welkeen prijs er voor hem was besteed geworden; de tweede maal in Medio, met het oog op den prijs waarop men hem van de zijde der kindoren Israels (iwrö vlajv 'IrpxyK) gewaardeerd had; b) in zedelijken zin tivx — iemand in waarde houden, hoogschatten, op prijs sl ellen, en dit door daden bewijzen, van daar = eer en, ontzien, eerbiedig bejegenen, x) van het eerbetoon jegens God en Christus, Mark. 7 :0, Joh. 5 : 23 , 8 : 49; /3) jegens andere menschen, als den koning, 1 Petr. 2 : 17; de ouders, Matth. 15 : 4, 5, 19 : 19, Mark. 7:10, 10 : 19, Luk. 18 : 20, Efez. 6 : 2; allen die op achting aanspraak hebben, 1 Tim. 5:3, 1 Petr. 2:17; nvx toAA^Ï; nnoits — iemand groote oer bewijzen. Hand. 28 : 10 (vgl. over deze constr. wiNün's Gr. S. 202); 7) ook van de eer die God voor don trouwen dienaar van Christus heeft weggelegd. Joh. 12:20.

vjs, van r/w ik schat, waardeer, houd in waarde, a) = de waarde of prijs, waarop eenig voorwerp, hetzij persoon of 'zaak, geschat wordt. Hand. 19 : 19, of die daarvoor hetzij betaald of ontvangen is, Matth. 27:9, Hand. 5:2, 3; in Plurali al ti^xi — de prijs, voor verschillende voorwerpen verkregen. Hand. 4:34, 19:19; xi'iixtos = bloed prijs, d. i. geld voor iemands vermoording besteed, Matth. 27 : 6; bij Verba van koopen en verkoopen, als iivéoitxi, xyofx^u, in Gonit. (vgl. wiNRn'S Gr. S. 185), Hand. 7 : 16, waar xpyupi'ou ongeveer =

voor eene som golds; hiertoe behooren ook pil. als 1 Kor. 6 : 20, 7 : 23, waar de fig. uitdrukking: ^yopxo-d^TS eig. = gij zijt voor een en prijs gekocht, d. i. niet voor niet, of, gelijk het doorgaans opgevat wordt = voor h00gen prijs, d. i. duur; rnetonym. = hetgeen waarde heeft, kostbaar of kostelijk is, Openb. 21 : 26, waar (met terugslag op Jes. 60 : 3 env.) gewaagd wordt van {1 raiv èüvüv die naar hot nieuwe Jeruzalem gebracht zou worden, d. i., naar 't schijnt, wat do volken meest edels of kostelijks hebben, of, met het oog op de dubbele boteekenis van hun roem of eer, vgl. deInterpp.a. h. 1.; b) — do waardeering, de eer, «) van do waarde die men toont aan iels te hechten, de eer die men ergens aan bewijst, = de achting of vereering, het eerbetoon, de eer, jegens personen, Rom. 12 : 10, 13 : 7, 1 Tim.

1 : 17, 1 Petr. 3 : 7, Openb. 4 : 9, 11, 5 : 12, enz.; ook jegens zaken, doch in nauwe betrekking tof een persoon gedacht, I Kor. 12 : 23, 24; in Plurali, Tiy-xi' = eerbewijzen. Hand. 28:10 (vgl. op Tiiixai)', f3) van do eer die iets of iemand geniet of te wachten heeft, Rom. 2 : 7, 10, Koloss. 2 : 23, Hebr. 2:7, 9, 1 Petr. 2 : 7,

2 Petr. I : 17; niiijv 'é%siv = in oere zijn. Joh. 4:44, Hebr. 3:3; irxsüoi; elf ti^v = oen vat tot eere, d. i. tot oen eervol gebruik bestemd, 2 Tim. 2 : 20, 21, vgl. Rom. 9 : 21; y) metonym. = do waardigheid of eerepost, eerambt, Hebr. 5:4, waar op het hoogo-priesterschap gedoeld wordt.

-r/fuo?, ix, ov (bij de Attici ook met twee uitgangen), van het voorg. wd., a) = kostbaar, duur, van h00ge 11 prijs, van datgene gezegd wat groote waarde heeft, bijv. kostbare hout-of steensoorten, 1 Kor. 3 : 12, Openb. 17 : 4, 18 : 12, 16, 21 : 19; doch ook van andere voor-


-ocr page 504-

TtftioTyc

490

werpen, als: ó xaprd; rijs yij;, Jak. 5:7; over-draelit. van het bloed van Christus, 1 Petr. I : I!); van de heilsbeloften des N. Verbonds, ti/mx exieyysS.pzTz, 2 Petr. I :4; b) = waard, van datgene waaraan zekere waarde gehecht wordt, = in waarde gehouden, geacht, in eere, van het huwelijk, Hebr. 13 : 4; r/ rii-ciov 'é%eiv èauTif — ergens voor zich zelven prijs op stollen, Hand. 20 : 24; van personen = geëerd, hooggeacht. Hand. 5 : 34. — De Comparativ., komt voor I Petr. 1 :7

(volg. den Ree.; tisciienü.: tolvtiixórepot); de Superlativ., Openb. 18 : '12, 21 : 11.

t t [ii óry s, t-jtos, v, van hot voorg. wd., de kostbaarheid; metonym. = hetgeen kostbaar of kostelijk is. Alleen Openb. 18 : 19, waar èx Tij; airiJs zooveel is als:

van hetgeen zij kostelijks heeft of had

(Vgl. Op Tipj).

T i i/.óO s o Q, ou, ó, gr. eigenn. ïi mot he us; zoo heette de bekende reisgezel en medearbeider van den apostel Paulus, waarschijnlijk uit Lystra afkomstig, zoon van een daar woonachtigen Griek-schen vader en eene Joodsche, doch geloovige, moeder (Hand. 16:1), Eunice genaamd (2 Tim. 1 : 5), na zijne bekeering door Paulus besneden (Hand. 10:3), en sedert ijverig met hom werkzaam tot uitbreiding van hot evangelie. Volgons de latere kerkelijke overlevering zou hij de eerste bisschop der Efezischo gemeente geweest, on onder ile regeering van keizer Domitianus den marteldood gestorven zijn. Hand. 10 : 1 , 17 : 14, 15, 18 : 5, lil : 22, 20: 4, Rom. 16:21, 1 Kor. 4: 17, 2 Kor. 1:1, Phil. 1:1, Koloss. 1:1, 1 Thess. 1:1, 2 Thess. 1:1, 1 Tim. 1:2,2 Tim. 1 : 2, l'hilem. vs. 1, Hobr. 13 : 23, enz. Vgl. over Timotheus verder het Bijb. Woordenb. 1)1. 111. blz. 470.

Tijj,wv, wvo;, o, gr. eigenn. Timon; zoo beetle een der zeven eerste diakenen, Hand. 6 : 5.

Ti ft-ups co, -cu, -qcru, van Tipaipós (van z. aid. en ó ovpoi; z. op Ovpupói;-, volg. and. van ri/rj on x'lpeiv z. aki.) do eer (van iemand) reddende, een helper, wreker, doch vervolg, ook, mot bot oog op hot gepleegde onrecht, = wraak oefenend, bestiaflond (en van daar bij/,, é Tiitcupói; = de beul of scherprechter), = straffen, tuchtigen, pijnigen, nva. Hand. 22:5, 26:11.

Tifi-upia, ecg, ij, van Tiitcipói; z. op het voorg. wd., de iemand, tot redding zijner eer, verleende hulp of bescherming, maar vervolgens ook = de wraak, die iemand treft wegens eene begane overtreding, d. i. de straf, de tuchtiging. Alleen llebr. 10:29.

t/;, (voor het Masc. en Femin.), Neutr. ti,

Gonit. tivóc, oen door alle Casus heen enklitisch Pron. indefinit., dat, hetzij bij wijze van Adjectiv. bij oen Nomen gevoegd, of als Pronomen op zich zelf en dus substantive gebruikt wordt. 1) Met een Nomen (substantiv., of adjectiv. als Substantiv.) verbonden, hetzij daar vóór geplaatst (Matth. 18: 12, Mark. 15 : 21, Luk. 17 : 12, 24 : 41, Rem.

9 : 11, 1 Kor. 1 :10, enz.), of er achter (Mark. 16 : 18, Luk. 1 : 5, 8 : 2, 27, Hand. 8:34, 9: 33, 18 : 23, 24 :1, 1 Kor. 16:7, enz.), of ook wel enkele malen door een ander woord er van gescheiden (Luk. 18 : 18, Hand. 27 : 27, Rem.

I : 11), bijz. door Jé (Luk. 10 : 33, Hand. 18 : 24, 27 : 16, 26), a) = zekere, een zeker, waar sprake is x) van een persoon, dien men óf niet nader weet of wenscbt aan te duiden, óf aangaande wien bij hoorders of lezers geene bijzondere bekendheid voorondersteld mag worden, bijv. Luk. 8 : 27 : xvjp nq sk tïj?

= zeker man uit de stad, onverschillig voor het overige boe die man geheeten hebbe; 10 : 25: voimkói; tlt;? = zeker wetgeleerde, wiens naam misschien onbekend was gebleven, of die althans niet behoefde genoemd te worden; 10:33: Susf/a-fe/Vij? r»? = zeker Samaritaan, juist niet die of die, maar iemand op wiens Samaritaanschen oorsprong men hier alleen te lotton hoeft. Mark. 15 : 21 : irapxyovró. nvx Zi'navx — zekeren Simon die voorbijkwam, d. i. iemand die dien naam droeg, en wien de schrijver, als een onbekende, op deze wijze bij zijne lezers meende te moeten inleiden, vgl. ook Hand. 25:19; hiertoe beboeren ook vele pil. waar t/? voor een meer algemeene benaming of titel gezet wordt, terwijl vervolgens de naam van den persoon, waarop die benaming of titel betrekking hoeft, uitdrukkelijk wordt genoemd, bijv. Hand. 5:1 : xvv\p ti; 'Ava!i//a!5; 13 : 6: svpóv nvx nótyov... S 'óvofjix Kxpiyirovi;-, 18:24: 'lovixHói; t;; 'AtoAAw?; |3) van plaatsen, waarvan de berichtgever den naam niet weet op te geven, of als onverschillig voorbijgaat, bijv. Luk. 10 : 38: s/'c xcó^v nvx-,

II : 1 : Iv tótti'i nvt-. Hand. 8:30: vj/.^ov ivl ti VSup -, 27 : 27 : Tporxyeiv tivx xütoïi; xi'jpxvi vs. 39: y.óatrov tivx hxtévóovv, vgl. ook vs. 26; soms staat ook hier t/; voor eene meer algomoeno benaming, terwijl do eigennaam er vervolgens wordt bijgevoegd, bijv. Hand. 27 :16 : vyo-i'ov n... Kxhoónevov Khxóiiyv; y) van zaken die men niet met juistheid weet to beschrijven, bijv. Hand.

10 : 11 : irxscóg ti-, 25 : 19 : '^■st^iicitx tivx-, b) = eenig, een ige x) in den zin van een of ander, hetgeen tot op zekere hoogte onbepaald laat welke persoon of welke zaak, bijv. r)q xvSpuTtog — eonig mensch, wie dan ook,


-ocr page 505-

Tig.

Matth. 18:12; TfotpyTiif ng = eenig profeet, zonder nadere bepaling dan dat hij tot do oude profeten behooren moest, 1.»I;. 9 : lO; rif éréfx èvTO/iij — eenig ander gebod, welk dit dan ook zijn moge, Rom. IS : 9; t/ ■xxfiTrTM[ix— eenige overtreding, waarin deze ook besta. Gal. 0 ; 1; /3) om een onbepaald, doch niet te groot getal of hoeveelheid uit te drukken, bijv. Xpóvov nvx = eenigen tijd. Hand. -18 : 23; yiixéfct; tivx; — eenige (d. i. een zeker aantal) dagen. Hand. 9 ; '19; 'mSpss — eenige

of sommige mannen, Hand. '17 : 34; hiertoe behooren ook gezegden, waarin de vorm der uitdrukking opzettelijk verkleinend is, bijv. Roin. 1:11: Ti = eenige gees tel ijke gave;

vs. '13: rivèi xxfTrov 'iftnv = eenige vrucht hebben; voorts uitdrukkingen die strekken om iets als zoo gering of klein mogelijk voor te stellen, bijv. Luk. 11 :36: w 'é^ov ti liépof ctkotsivóv = niet een eenig (d. i. geen enkel) duister deel hebbende. — 2) Als Pronomen met een Verbum verbonden, hetzij onmiddellijk, of middellijk door eene Praeposilie, staat Ti't, r/, a) substantive in den zin van iemand, iets, d. i. do, hot, een of ander, onverschillig wie, wat, althanszondernadere aanduiding van den persoon of de zaak, Matth. 12:47, Mark. 8:20, 12:19, enz., Matth. 5:23,

20 : 20, 21:3, Luk. 22 : 35, enz.; vooral in verbinding mot Conjuncties als; si, èxv t 'drxv, //ij, 'ivx enz., Matth. 16 : 24, 22 :2't, 24:4, Joh. 2: 25, 1 Kor. 3:4, enz.; soms heeft het een nadruk, waardoor de persoon of de zaak wordt voorgesteld, hetzij als iets wezenlijks, d. i. als werkelijk en niet slechts in de verbeelding bestaande, 1 Kor. 10 : 19; hetzij (en alsdan meest spottenderwijze) als iels bijzonder gewichtigs, vooral in eigene schatting, in welk geval het door wat, be el wat, vrij wat, of iets derg. kan worden overgezet, bijv. Hand. 5 : 36: Asym elvxi' tivx èavtóv — voorgevende dat hij heel wat was; Gal. 6:3: el Soxe7 nc sivxi ti ~ indien iemand meent wat te z ij n, d. i. nog al hooge gedachten van zich zeiven heeft; zoo ook met elSévxi ti — meent wat te weten, '1 Kor. 8:2, vgl. voorts 1 Kor. 3:7, 10: 19, Gal. 2:6, 5:6, 6: 15; over Hand. 8:9 vgl, hierond.; b) in den partitieven zin van een van allen, of in Plurali == eenigen, sommigen, en zoo x) absolute, t/?, bijv. op pil. als Hebr. 12 : 15, 1 Petr. 4 : 'II, 1 Joh. 2:1, waar wij aan een uit zekeren kring te denken hebben, evenals op pil. waar het door èv (iiüv, 'ev

enz. gevolgd wordt, = oen onder ons, onder u, enz.. Jak. 5:13, 14, 19; Tivés, Luk.

21 :5, Hand. 15:1, 19 : ö, Hom. 3:3,8,1 Kor.

Tig. 491

4:18, enz.; hiertoe wordt ook wel gebracht 1 Kor. 6:11, waar somm. txStx tivet vts vertalen door: dat waart g ij, t. w. sommigen uit uwen kring, d. i. dat waren sommigen van u; and. echter, met het oog op hot spraakgebr. volgens hetwelk ti'; in verbinding met een Adjectiefbegrip (vgl. vs. 9, 10, waarop txvtx terugwijst) ook bij de Classici dikwijls strekt om te zeggen, dat dit begrip in iemand individueel te voorschijn treedt (vgl. ons: gij zijt er zoo een), vertalen hier: gij waart van die soort, zoo stond het met u, t. w. als in het voorafgaande bedoeld werd; in laatstgen, zin moet ook verstaan worden Hand. 8:9; Asywv elvxi tivx sxutov liéyxv = zeggende dat h ij oen groot p e r-sonaadje was; /3) nader bepaald door een bij-gevoegden Genitiv. partitivus = een, eenigen of sommigen, d e r g e n e n, bijv. 1 Thess. 2:9: Tim = een of iemand van u; Matth.

27 : 47: twv èxeT eVrwrwv = eenigen

der genen die daar stonden; in het Neutr., Hand. 26 : 2(5: ti tovtoiv = iets hiervan; hiertoe moeten ook gebracht worden pil. waar n't of Tivé; voor den Genitiv. (die daardoor Genit. partit. wordt) blijkbaar moet worden ingevuld, bijv. Hand. 21 :16 : AOov xxi rtSv nxüytüv = er gingen ook (eenigen) van de leerlingen mede (vgl. WINER'S Gr. S. 250); voor dezen Genitiv. treden ook wel verbindingen mei omó en Ik in do plaats, bijv. Hand. 19 : 13: tiviq xno tüv trspispxoiiévaiv 'lauSxi'av s%opiei(rtiïv eenigen van de rondtrekkende Joodsche bezweerders; Luk. 11:15: nvi; l}-xutüv— eenigen van of uit hen; ook hij deze verbindingen echter kan het Pronomen indelinit. ontbreken, vgl. bijv. Matth. 13:47, 23:34, Luk. 11 : 49, Joh. 9 : 40, enz.; in do hier bedoelde constructie met oen Nomen cardinale, ei? ti;, iüo rivég = één, twee van de hier genoemden, Mark. '14:47 (volg. den Hoe.), Luk. 7:18, 22:50, Hand. 23 : 23; c) bij indeoling of onderscheiding van personen staat ti'i; = de eon over tegen ïrepo? = de ander, I Kor. 3 : 4; in Plurali, nvs? = eenigen of sommigen, heeft hot 'xhhoi — anderen na zich. Luk. 9 : 7, 8, of ol Sé, Hand. 17 : 18, of ook een tweede tivs( — sommigen — sommigen, Phil. 1 : 15; d) het Neutr. n' wordt óf bij wijze van Sub-stantiv. met Adjectiva verhonden, bijv. ti ppcitriitov = iets dat gegeten kan worden, iets eetbaars. Luk. 24 : 41 , ti xyxöóv — iets dat goed mag boeten, iets goeds. Joh. 1 :47; óf'het vormt, in verbinding daarmede, adverbiale spreekwijzen, als: Ppxxquot; T' — voor een korten tijd, Hebr. 2:7, 9; tipis-tótepóv ti =


-ocr page 506-

492

nog wat meer of rijkelijker, 2 Kor. 10:8: inxpóv Ti = een weinig, 2 Kor. 11 : 10; óf het staat op zich zelf = in eenig opzicht, Phil. 3 : 15, Philem. vs. 18; = soms, misschien, mogelijk, 2 Kor. 7: U, 13:5.

t i'q (voor het Masc. en Femin.), Neutr. r/, Genit. ti'vos. Pronomen interrogativ., wie, wat? welke, welk? hoedanige, wat voor of wat voor een? Het behoudt altijd, ook in eene doorloopende rede, het teeken van den acutus, en is in alle verbogen Naamvallen paroxytonon (pluijgers. Gr. blz. 05). Wat het gebruik betreft, het staat 1) hetzij op zich zelf, of wordt, hij wijze van Adjectiv., met een Nomen verbonden, dus a) substantive, ce) als Subject der rede, bijv. Matth. 3:7: t/q vtréêsi^ev vtuv cpuye/v; 24:3: t/ rd lt;rviiis7ov tgt;(c s-Jj; ■xafovrrictt;-, of als Object, Joh. 18 : 4: ^teTte; vs. 35: rl sTroiyirixi;-, maar ook als Praedikaat, hetzij = wie, wat, of = jto/o? = hoedanig, wat voor een, bij Verba als shcei, yheaQat, of ook in zinnen waar het Verb, substantiv. als copula moet worden bijgedacht, hetzij = hoedanig, wat voor een, Matth. 10 : 15: t/vx [js héyers fivxi; = wie (d. i. wat voor persoon) zegt gij dat ik ben? Mark. 1 : 27 : t/? y Kctivtt aVry,

— welke (d. i. wat voor een leer) is deze nieuwe leer? 9:10: w^vtoOvtss, ti etrrt to in vsKpüv xvxtTT^vxi; — oiid er elkander vragende, wat het was (d. i. waarin het bestond of wat het beteekende), uit de dooden op te staan; wat do plaats van het vraagwd. betreft, deze is meestal vooraan in den zin, doch ook wel meer in het midden, om het nauwer met zijn Verbum to verbinden, of om plaats te geven voor een wd. waarop meer nadruk valt, bijv. Luk. 3 : 14: nx) t/ voij'roij.ev; 23 : 31 :

iv to) lapijl ti yévyrxi-, vgl. ook Luk. 4 : 34, Hand. 11 :17, 19 :15, Hom. 9 :20, 14 : 4, 2 Kor. 2 : 10, Jak. 4 : 12. /3) nader bepaald door een bijgevoegden Genitiv. partitiy., bijv. Matth. 22 : 28 : t/vo? tüv éirtti = van wien van do zeven; Luk. 10 : 30: t/'? toutmv = wie van dezen; daarvoor treedt ook de verbinding van een Genitiv. met èy. in de plaats, bijv. t/? v/iüv = wie van u, Matth. 0 : 27, Luk. 17 : 7, Joh. 8 : 46; waar van twee sprake is, óf: t/; 'ex rm Suo = wie van de twee, Matth. 21 : 31, xtto tüv Suo, Matth. 27 : 21, óf: ti'( — kóts pos welke van beiden, Matth. 9:5, 23:17, 19, 27:17, enz.; vgl. winer's Gr. S. 153; y) in verbinding met andere Partikels, als: kx) t!c, — wie dan toch? Mark. 10 : 20; t/'; apx = wie wel of toch wel? Matth. 18:1, 24:45; xpx bij t( als Praedikaat = wat toch wel? Luk. 1 : 60;

t! oïv = wat dan? wat al zoo? Matth. 27 : 22, Hom. 3 : 1, vgl. pil. als Joh. 1 : 21, Hom. 3:9, enz. waar het als vraag op zich zelf staat en door eene andere vraag gevolgd wordt, z. hierond.; in bet Neutr. met Praeposities, waaruit bijzondere vraagformules ontstaan als: t! (waarvoor ook sixti) — waarom? om wat reden? Matth. 9:11, 14, 21 :25, enz.; si( t/, met het oog op de beweegreden = waarom? op welken grond? Matth. 14 : 31, of op het doel, de strekking der handeling = waartoe? tot welk einde? Matth. 20 : 8; xxtb ti = waaraan? Luk. 1:18; xpos ti = waartoe? mot welk oogmerk? Joh. 13 : 28; ook met Conjuncties als: quot;vx rl waarover vgl. op lt;Wr/; J) het Neutr. t/ staat voorts absolute, hetzij geheel op zich zelf, of bij Verba die eene handeling of toestand uitdrukken, in den zin van: wat? d. i. om wat reden? waarom toch? Matth. 0 : 28, 8 : 20, 19:17, 22:18, Mark. 5: 35, 39, Hand. 20:14, 1 Kor. 15:29, 30, enz.; = hoe? op wat grond? Hand. 20:8, 1 Kor. 7 : 10; = in welk opzicht? Matth. 19 : 20; volg. sonnn. ook wel = wat! d. i. hoe! hoe zeer!, t. w. Matth. 7:14 (waar echter met den Hoc. en tischend. 'óti schijnt te moeten gelezen worden), en Luk. 12 : 49, waar deze opvatting echter het spraakgebr. van het volgende s; tegen zich heèft, vgl. mever a. h. I.; in de betoekenis van wat? hoe? vaak verbonden met andere Partikels, als: rl yxf, — want hoe? boe nu? Hom. 3 : 3, Phil. I : 18; rl ozv\ (vgl. hot insg. meermalen bij Paulus voorkomende: rl oïv icrnv, 1 Kor. 14 : 15, 20) = wat dan? d. i. wat is dan het geval? hoe staat het met iets? Joh. 1 : 21, Hom. 3 : 9, 11 : 7; rl '6ri (vgl, de spreekwijze: rl yéyovev 'dn. Joh. 14 : 22) = hoe komt bet dat? waarom? Mark. 2 : 10 (volg. den Hec.; tischend. heeft alleen: 'dn), Luk. 2 : 49, Hand. 5:4, 9; e) rl staat als Praedikaat ook bij ww. van een ander geslacht of getal, bijv. llebr. 2:0: rl èmv xvöfiotoi;-, = wat is de monsch? Joh. 0:9: rxvrx rl ianv sis rotoilrouf ■, = wat is ol beteekent dit voor zoo velen? 1 land. 12:18: rl xpx nsrpot sysvsro = wat er toch van Petrus geworden was; f) elliptische spreekwijzen met tI zijn: rl s/zo/ kxi rol-, scil. stn (of volg. and.: koivóv srn) = wat heb ik met u te doen of te maken? Mark. 5:7, Joh. 2:4, vgl. Matth. 8 : 29, Luk. 4 : 34 (z. kühner's Gr. § 573. Anm. 2); rl vpoi; =

wat gaat het ons aan? Matth. 27 : 4, vgl. Joh. 21 : 22, 23; rl yxp [/.or, seq. Inflnit. = wat heb ik dit of dat te doen? wat er mee te maken? 1 Kor. 5 : 12; outo? 51! tI\ soil.


-ocr page 507-

493

farcei of yevyireTxi = wat za er van dezen worden? Joh. 24 :21, vjfl. winkr's Gr. S. 153, 518.; — b) adjective, a) met Substantiva verbonden = welke? welk? wat voor? bijv. t/'s pxnhevi;, ti'; oivtifaxos, t/'{ yvvj, ~ welk koning, welk mensch, welke vrouw. Luk. 14:31, 15:4', 8; n' lt;ryne1ov~ welk tee-ken, Joh. 2 : 18; tI roi 'óvopx-, = welk een naam draagt gij? Mark. 5: 9; r/vx iwrüov 'sxsre-, — wat voor loon hebt gij? Matth. 5 : 46 ; met Adjectiva die substantive gebruikt worden, bijv. n' TipKra-ov tvohIts', — wat doet gij voor bijzonders? Matth. 5 ; 47; t/ styaièv Koiyvii: =: wa t voor goeds moet ik doen? Matth. 19:16; n' xxxov èsro/ijo-e; = wat heeft hij voor kwaads gedaan? Matth. 27:23; — 2) in direkte zoowel als indirekte rede; a) in het eerste geval, ce) met den Indicativ., in eenvoudige vragen, Matth. 3:7, 5:46, 8:20, 9:11, 14, enz.; met het Fut. in gewonen zin, dus om naar iets te vragen dat op de toekomst betrekking heeft. Hom. 8:33, 35, 1 Petr. 3:13; doch ook vooral daar, waar de vraag uit da overlegging ontstaat wat men kan of behoort te doen, boe iets kan of behoort te geschieden, Matth. 5:13, 11 :16, 16:26, Hand. 22:10, Hom. 7:24, enz.; in dezen zin ook enkele malen met het Praesens, bijv. Joh. 11 : 47: ti' iro/oCf/sv; = wa t te doen? vgl. winer's Gr. S. 254; /3) met den Conjunctiv. (den Conjunctiv. deliberativ., vgl. winer's Gr. S. 255), waar sprake is van iets dat den sprekende slof van onzekerheid of bezorgdheid geeft, bijv. t/ tyaycoiisv: = wat moeten wij eten? d. i. wat zullen wij te eten hebben? Matth. 6:31; t/ iiTroj; = wat moet ik zeggen? (van iemand die zich bedenkt of in twijfel staat wat hij zeggen zal) Joh. 12 : 27; vgl. voorts pil. als Luk. 3 :10,12, 14, Hand. 2:37 (waar overal ook het fut. Indicat. gelezen wordt); y) met Ixv en den Optativ., waar sprake is van iets waarvan men zich geen recht begrip kan vormen, en waar wij mogen gebruiken, bijv.: ti' av iïéhoi tovto shcei; — wat of d it toch mag zijn? Hand. 2:12 (waar echter verschil van lezing bestaat); t/ «v öéhoi ovtcc héyeiv; wat deze toch wel mag te zeggen hebben? Hand. 17:18; — b) bij indirekte vragen, a) met den Indicativ. in alle tempora, waar de vraag betrekking heeft op werkelijke toestanden, handelingen of gebeurtenissen, bijv. Matth. 12:3: oux xvsyvuTS Ti' STTm'ritrs AzfiiS; = hebt gij niet gelezen, wat David deed? 10:19: SoSyreTcci v^7v...n' aaaifyetf = u zal gegeven worden, wat gij spreken zult; 20:22: oux o'lSxTf ti' aiteïirfls — gij weet niet wat gij vraagt; Luk. 17:8: iroiixxrov ti' SeimijirM — maak gereed wat ik eten zal, d. i. het voor mij bestemde middagmaal, z. winer's Gr. S. 152 en vgl. verder pil. als Matth. 6:3, 9: 13, 10:11, 12:7, 21 :16, Mark. 5:14, 9:10, Luk. 6:47, 10:22, 23:34, Joh. 9:21, 10:6, Hand. 22:30, 1 Kor. 15:2, Efez. 6:21, Phil. 1:22, I Thess. 4:2, 2 Tim. 3:14, enz.; /3) met den Conjunctiv., om iets uit te drukken dat objectief mogelijk is, geschieden kan of moet (winer's Gr. S. 267), bijv. Luk. 19:48: oli% eVfia-y.ov to ti' (vg. over dit gebruik van het Art. op ó, gt;f, , blz. 320 en winer's Gr. S. 99) Troiya-Mamp;iv = zij vonden niet, wat te doen, vgl. Matth. 6:25, 10:19 (welke pl. bijzonder instructiefis voor bet verschillend gebruik van den Indicativ. en den Conjunctiv.), Mark. 9:6, Luk. 12:5,22, 29, Hom. 8:26; Matth. 15:32: ol/x 'éxoum t! (pxyaa-i = zij hebben niets om te eten (éx® in zijne gewone beteekenis van bezitten), d. i. zij hebben er het noodige niet toe, in onderscheiding van: ol/y. 'éxoutriv ti, ti tyxyutri, hetgeen beteekenen zou: zij hebben niet te eten, wat ongeveer zooveel wil zeggen als: zij weten niet wat zij eteu zouden (vgl. winkr's Gr. S. 152); Mark. 15:24 staat ti'; niet alleen in een afhankelijken zin met den Conjunctiv. , maar wordt ook in een anderen casus herhaald, waaruit de dubbele vraag ontstaat: ti'? ti 2p{i = wie een gedeelte, en wolk gedeelte hij verkrijgen zou, eene constructie die ook bij de Classici niet ongebruikelijk was; y) met den Optativ., van iets dat subjectief mogelijk, wenschelijk, doch onzeker is, of van iets dat alleen gedacht wordt (winer's Gr. S. 267 f.), in verbalenden stijl na Praeterita, met of zonder (zv, bijv. Luk. 8:9: i7riifMTaiv...Ti's s'i'y y vapx^oKti oVtvi =zij vroegen — wat die gelijkenis moest beteekenen, vgl. 15:26, 18:36; met 'ifx verbonden. Luk. 22:23: iip^xvro a-v'^yreïv TTfhi; exuTovf, to ti's 'ctpcc eVi) = zij begonnen onder malkander te vragen wie dat wol zijn mocht; met 'ctv, Luk. 6:11 Siehxhovv.. Ti' «v Trotyretxv tQ ïytrov — zij spraken er onder elkander over, wat zij Jezus wel doen zouden; instructief is eene pl. als Hand. 21:33, waar eerst t/; met tiv en den Optativ. staat, en de vraag vervolgens door ti' met den Indicativ. wordt voortgezet, omdat het als zeker voorondersteld werd dat Paulus ten minste iets moest misdreven hebben, en het er nog slechts op aankwam te weten waarin dit bestond, terwijl daarentegen zijne afkomst, levensloop, betrekkingen , enz. zaken waren waaromtrent men zich nog zekerheid verschaffen moest; vgl. voorts pil. als Luk. 1:02; 9:46, Joh. 13:24 (waar echter


-ocr page 508-

Toiovtoi;.

T/tAöij.

494

verschil van lezing bestaat), Hand. 5:24, '10:17, •17 : 20 (waar tie lezing echter insg. niet zeker is).

t/tAos. ov, ó, het lat. woord titulus = de titel, het opschrift; volg. Hesyohius ook = een sch rijfbordje of -blaadje (irrvxfov) dat zulk een opschrift (iirlyfaiiiia) droeg (titelblad). Alleen Joh. 19:19, 20.

T/toj, ou, ó, lat. eigenn. 'I'itus. Zoo heette do bekende reisgezel en medearbeider van Paulus, een Griek van geboorte (Gal. 2 : 3), door genoemden apostel tot het Christendom bekeerd (Tit. 1 : 4, waar de schrijver hem yvjciov tskvov kxtx xoivttv irhriv noemt, vgl. 1 Kor. 4:15), sedert in zijn gezelschap, te Antiochie en te Jeruzalem (Gal. 2:1), later, ter volvoering van hem opgedragen zendingen, in Macedonio en Dalmatie, te Efeze en te Korinthe, ijverig werkzaam tot verbreiding van het Evangelie, 2 Kor. 2: 13, 7:6, •13, 14, 8:0, 10, 23, 12: 18, 2 Tim. 4:40; eindelijk met datzelfde doel door Paulus op Kreta achtergelaten (Tit. 1 :5), waar hij, volgens de overlevering, als bisschop der christelijke gemeente gestorven is. Vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. 111. blz. 482.

tiw, -ia-co, verwant met Tintéu, en evenals dit = schatten, waardeeron, doch vervolgens ook in hot Fut. en den Aor. act. = ri'va (dat alleen in praes. en impf. gebruikelijk is) = boeten, met Accusativ. van hot wd. waardoor de straf wordt uitgedrukt, bijv. J/kijv (of ttoivJv ; het een zoowel als het ander wordt door de Classici gebezigd) — straf lijden, betalen (poenam luo). Alleen 2 Thess. 1 : 9.

roi-yaf-ovv, van roiycéf alzoo, daarom, en dit van de enklitische Partikel rot bij restrictieve verklaringen in gebruik (volg. somm. eig. de I)a-tiv. van cv, «W, dor. tu , rol, doch vgl. wat lunTUNG in zijne Partikellcbre schrijft, 11. S. 330 ff.), zoo, al, en yé 'ifx z. op deze beide ww. = daarom, derhalve, alzoo, nu dan, 1 Thess. 4:8, Hebr. 12:1.

t o £'v u v,, van de enklitische Partikel to/, waarover vgl. op het voorg. wd., en vCv z. aid. aan het slot, dan. Jan nu, derhalve, zelden (en bij goede schrijvers nooit) aan het begin van den zin geplaatst, gelijk Hebr. 13:13; zoo als doorgaans na een ander woord: Luk. 20:25, 1 Kor. 9:20, Jak. 2:24 (volg. den Ree.; tischend. laat het weg). Vgl. over rotvuv HAnïUNG's Partikellehre II. S. 348 If.

r ot ór S e , r o i diï e , r o i ó v Ss , Pronomen demonstrativ. = to7o; (Correlativ. van oTos z. aid. en toTo? z. aid.), doch daarvan in zooverre onderscheiden, dat het, evenals 'lt;SS£ z. aid., op iets dadelijk voorhandens heenwijst, zoo of zoodanig' oen, zulk een; het heeft doorgaans nadruk, en wordt dan, hetzij in gunstigen of ongunstigen zin, gebruikt om iets te kennen te geven, dat aanzienlijk of beteekenisvol in zijne soort is. Alleen 2 Petr. 1 :17.

r o i ovr o s, rotxury, roiovro en rotovrov, de door ouros versterkte vorm van het Pronomen demonstrativ. toïoc, Correlativ. van oTo; en koIoi; z. aid. (vgl. buïïmann's Gr. § 79. 4 Anm. 4. kühner's Gr. § 342. 3), = zoo, zoodanig, zulk een, van znIken of zoodanigen aard, a) als Pron. correlativ. in vergelijkingen met zijn overeenkomstig relativum verbonden, hetzij dit in den zin voorafgaat of volgt, bijv. I Kor. 15:48: oTo; ó %lt;iïxS?, toioütoi xxï oi' xóixoi = gelijk of hoedanig de aard se he is, zoo of zoodanig zijn ook de aardschen; 2 Kor. 10 :11 : oio/ trutv... xTróvre;, roiovroi xxi sraf — g e 1 ij k of z o o a I s w ij in de afwezigheid zijn, zoo ook in de tegenwoordigheid; Hand. 20 : 29: toioutoui; óroïos y.iyói £i[ii = zoodanigen te worden als ook ik ben; Hebr. 8 :1 (vgl. 7:20): roioHrov 'éxoi-tev xpxi£féet, 'Js ure'. = wij hebben zulk een of een zoodanigen hoogepriester, die enz.; hiertoe behoort ook Mark. 13:19, waar ÖA/vp/s o/'x ou yéyovev Toixvry eig. staat voor: ÖA. roiaury, o'ix kte. ; b) adjective bij een Nomen gevoegd, om de maat of soort van iets te bepalen, bijv. 2 Kor. 3:4: ■xfxolüya-it; roixvry — zulk een of zoodanig vertrouwen, vgl. Matth. 18:5, Mark. 4:33, 1 Kor. 11:16 (waar over de d. t. pl. aanwezige breviloquentie vgl. winek's Gr. S. 540), 2 Kor. 3:12, Hebr. 13:10, Jak. 4:16; met nadruk (evenals roiórlie z. aid.), om iets groots of aanzienlijks in zijne soort te kennen te geven, Matth. 9:8, Mark. 6:2, Joh. 9:16, Hand. 16:24; in ongunstigen zin, 1 Kor. 5:1, Hebr. 12:3; met het Art., dat hier echter in onze taal niet altoos kan of behoeft te worden overgezet, = de zoo gestelde, waarmede het aldus gelegen is, de dusdanige. Mark. 9:37, 2 Kor. 12 :3; c)substantive = een zoodanige, zoodanig iemand. Joh. 4:23, Philem. vs. 9; in het Neutr. sing. = zoo iets, Hand. 21 :25; in Plurali = zulke dingen, dusdanig iets. Mark. 7:8, 13, Luk. 9:9, 13:2; met het Art. è roiovroi = de zoodanige, dezulke, zoo iemand, steeds met terugslag op iets dat in het onmiddellijk voorafgaande gezegd is, bijv. Matth. 19:14: reüv yxp roiovruv ea-rtv $ fixtrt-ruv ovpxvüv — want der zulk en (d. i. van die zoo aan kinderen gelijk zijn) is het koninkr ijk der hemelen, vgl. Mark. 9 : 37, Hand. 22:22, Hom. 16:18, 1 Ivor. 5:5, 11,


-ocr page 509-

Toïxoc.

tóttos.

495

-10:10, -18, 2 Kor. 2:0, Phil. 2:20, 2 ïhess. 3:12, en/,.; het Neutr. P\uv. rei roiavrx = iels van tl i en aard, zulke dingen, iets d orgel ijk s, nrnl. als waarvan gesproken is, Hand. 19 : 25, Rom. 1:32, 2:2, 3, Gal. 5:21, Efez, 5:27, Hebr. 11 :11.

ov, ó, do muur of wand, bijz. van oen huis, en daardoor onderscheiden van het verwante t£7%o?, dat alleen van do muren eener stad of vesting gebezigd wordt. Alleen Hand. 23:3, waar over de spreekwijze: xexovix-Hhs vgl. op y.oviy.oi.

tóy. o $, g\j , (5, van Tiy.roi (perf. 2. réroy.z van tsxco) ■/.. aid., eig. bet baron of worpen, doch dan ook bet geborene, de worp; vervolg, ook van zaken, wat zij opleveren, het provenu of prodnkt; bijz. de winst van uitgeleende gelden, = de rente of woeker, Mattb. 25:27, Luk. 1!): 23.

t o a // a w, -w, -yrai, van i5 r6?.(ix (bij latere schrijvers ook de koenheid, moed, stout

heid, driestheid, van den wortel Thxoi, TXhaai (vgl. het lat. tollo) dragen, opnemen, en van daar in 'talg. = op zich nemen, ondernemen, a) seq. Inflnit. x) — durven, in den zin van wagen, zich vermeten ot verstouten, onderstaan, Matth. 22 : 40, Mark. 12 : 34, Luk. 20 : 40, Joh. 21 : 12, Hand. 5:13, 7:32, Hom. 15 : 18, 2 Kor. 10 : 12, Phil. 1 :-14, Jud. vs. 9; /3) = durven, in den zin van zich niet ontzien, over zich verkrijgen, ergens den moed toe hebben, Rom. 5 : 7, 1 Kor.0 :1; b) absolute = stout, overmoedig zijn, 2 Kor. 11 : 21; 'en! tlvx = zich stout jegens iemand gedragen, hem Ie woord durven staan, 2 Kor. 10:2, waar bet staat naast öxpféu v.. aid.; het Particip. aor. met een Verbum Unit. verbonden = zich verstouten om iets te doen. Mark. 15 : 43. Vgl. over zeker vermeend pleonastisch gebruik van op enkele pil. des N. T. winer's Gr. S. 540.

rahnyfórepov, eig. het Neutrum van den Gomparativ. van (van 3 róhim z. op

bet voorg. wd.) koen, stout; als Gomparativ. van het daarvan afgeleide Adverb.?.[j.vipmc (waarvoor in somm. Godd. de adverbiale vorm forépu( gelezen wordt) = vrij of nog al stout, vrijmoedig, vrijpostig. Alleen Rom. 15:15, waar over de kracht van den Gomparativ. vgl. winer's Gr. S. 217.

to a ft!lt; ri* c, oü, ó, van toa^w z. aid., van iemand gezegd, die alles durft, niets ontziet, een driest, vermetel inensch. Alleen 2 Petr. 2:10.

TOUMTspo/;, x, ov, Gomparativ. v. toi^Ó(, y, óv (van réuvcii ik snijd) snijdend, scherpsnijdend.

in 'talg. = scherp. Alleen Hebr. 4:12, waar ovei' do versterking van den Gomparativ. dooide plaatsing van VTrép c. Acc. voor het tweede lid der vergelijking in plaats van den gew. Geuit., vgl. winer's Gr. S. 215.

rót-ov, ov, tó, een woord van onzekere allei-ding, de boog, als wapen. Alleen Openb. 6:2.

r otv x% i ov, hu, tó , — 6 toxx^ios scil. A/D05 = lt;5 TÓTtx'^ai;, de topaas, een doorzichtig edelgesteente vau citroen- of stroogele kleur, waarover vgl. het Oijb. Woordenb. Dl. 111. blz. 493. Openb. 21 : 20.

toto;, ou, 0', de plaats, a) in 'talg. als een kleiner of grooter gedeelte der ruimte, bijz. van den bewoonden aardbodem of van eenig land, landschap, stad, enz., en in dieu zin «) = bot oord, de streek of landstreek, d. i. eene eenigszins uitgebreide doch niet scherp begrensde ruimte als het tooneel eener handeling of gebeurtenis, in Sing, en in Plur., Matth. 14:35, Luk. 10 : I , Joh. 11 : 0, Hand. 10 : 3; met adjectief-bepalingen als 'xvvSfoi, Matth. 12 : 43; s'ftf/zo;, Mattb. 14:13, 15, Mark. I :35, 45, Luk. 4:42; neSivfa, Luk. C : 17; xixitypóf, 2 Petr. 1 : 19; biertoe bebooreu adverbiale uitdrukkingen als: èv txvti tótm — allerwoge, 2 Kor. 2 : 14, 1 ïhess. 1:8, 1 Tim. 2:0; kutx tókovs = ginds en elders, van oord tot oord, Matth. 24 : 7; (3) = de plek, d. i, eene nauwkeurig aangeduide of althans bepaalde plaats, waar iemand of iels zich bevindt, of waar iets geschiedt, Matth. 28 : 0, Luk. 19 : 5, 22 : 40, Job. 0:10, 10 : 40, 18 : 2, 20 : 7, Mand. 4 : 31 , 7-. 7, 33, 28 : 7, enz.; met nadere bepalingen als: toto; Keyóiuvos roAyo02, AiQórTpuroi, Matth. 27:33, Joh. 19: 13; xpxv/ov tóttoi;. Mark. 15:22, Luk. 23 : 33; tóttos}; pxa-xvov — plaats der p ij n i-ging, straf- of folterplaats. Luk. 10: 28; olkxtxttfj'A.tixv tóttoi == do plaatsen (havenplaatsen) aan de kust van Azië gelegen, Hand. 27 : 2, vgl. Openb. 18:17; rpxyjlc, tóttoi = klipgrouden, klippen. Hand. 27 : 29; rózoi SiQxhxrtros — een droge plek, zandbank, Hand. 27 : 41; hiertoe behoort ook de uitdrukking: ó tóttoi; ó «yioc, of ook wel alleen ó tóttos — de gewijde of heilige plaats, d. i. de plaats der openbare (nationale) godsver-ecring, de tempel. Hand. 6 ; 13, 14, 21 :28, vgl. Job. 4:20, Hand. 7 :49; b) met bet oog op de voorwerpen die zich in eene gegevene of daarvoor bestemde ruimte bevinden, = de plaatsruimte of plaats, in spreekwijzen als: ouv.

xutoIi; tóttoi; ■= er was voor hen geen ruimte of plaats. Luk. 2:7, vgl. Openb. 20: 11; 'én tóttof 'ea-ti = nog is er plaats over.


-ocr page 510-

TotroÜTOi;.

Tots.

496

Luk. 14:22; Siióvxi rm tótov — voor iemand plaats maken, 1-uk. 14:0; tov 'éa-xcerov tókov x«t£%£/v == do laatste (d. i. laagste) zitplaats innemen, Luk. 14:9; itoiuxtxi tókov tivi — voor iemand plaats bereiden, Joh. 14:2,

3, vgl. Openb. 12:6; toVo? nvtf?, in de uitdrukking: oVre TÓxof svfêthi oti/Taiv = hunne plaats werd niet meer gevonden, d. i. zij hadden die verloren, Openb. 12 : 8; ó 'i'Sios tóttoi; tivóq = iemands eigene plaats, d. i. de plaats waar hij te huis behoort of die afzonderlijk voor hem bestemd is, lig. Hand. I : 25, vgl. Openb. 12:14; hiertoe brengt men ook wel 1 Kor. 14: 16 : lt;5 xvxtrlypwv rèv tótov rav iSiuitov = die do plaats eens ongeoefenden inneemt, ofschoon and. hier aan geen onderscheid van zitplaats gedacht willen hehben, maar oneigenl. aan het verschil van stand of positie in de gemeente, vgl. de wette a. h. 1.; ook van de plaats voor levenlooze voorwerpen bestemd wordt tóttos gebezigd, bijv. tv»? lixxxi'pzt; = ile plaats d. i. il e s c h e e d e van het zwaard, Matth. 2ü : 52; t!)? = de plaats waar de luchter staat, Openb. 2 : 5, vgl. G:14, 20:11; c) oneigenl. wordt totos gebruikt x) vaneene schriftuurplaats, Luk. 4:17; /3) van de door iemands dood of vertrek ontledigde plaats (vgl. ons: vacature), Hand. 1 : 25; y) in den zin van gelegenheid, bijv. toVov 'éx,eiv — gelegenheid hebben, t. w. om ergens werkzaam te zijn. Kom. 15 : 23; SiSóvxi tóttov tivi = iemand ruimte of gelegenheid geven, lifez. 4: 27, waar de duivel gedacht wordt als zoekende naar eene opene plek waardoor hij kan binnendringen; Ty cpyy scil. rod Osov = ruimte of gelegenheid laten voor den toorn Gods, om zich te kunnen openbaren, Hom. 12:19; rónov nvo; hxufiiiveiv = gelegenheid tot iets verkrijgen, ergens toe in staat gesteld worden, Hand. 25 :16; eópia-xsiv = middel of gelegenheid voor iets zoeken, vinden, Hehr. 8:7, 12: 17.

totrovroqy totraóry, totovto on totov-t o v, de door oijioc, versterkte vornn van liet Pronomen demonstrativ. to'd-o?, Correlativ. van otoc, en TTÓaos z. aid. (vgl. iïuttmann's Gr. § 79.

4. Anm. 4., kühner's Gr. § 342. 3), zoo groot, zoo veel, zoo lang (vgl. het lat. tantus), a) als Pron. correlativ. in vergelijkingen met zijn overeenkomstig relativum verbonden, Openb. 18: 7 : 'étx eSó%xa-s... totovtov oóts aury fixtrxvirnóv — doe haar eene mate van pijniging aan, even groot als, d. i. gelijk aan die van, haar roemen; 21:16: to auxi)? totovtóv 'ea-Tiv (volg. den Hec.; tischend. laat de twee laatste ww. weg), 'ótrov xx) to a-AaTo; = hare lengte was zoo groot als (of: gelijk aan) hare breedte; hiertoe behooren ook adverbiale verbindingen met den Comparativ. als llebr. 1:4: TotrouTif (vgl. over dezen Dativ. kühneh's Gr. § 586. d. § 829. 1. en § 831. b.) xpsiTTav ysvó(j.svo^ rav xyyeAuv, i/o-M xté. = zooveel meerder geworden dan do engelen, als enz.; 10 :25 : roTouroi jj.x?.Kov óVw xré. = zooveel te meer, naarmate enz.; vgl. ook llebr. 7:22, waar kxtx ToaoCrov in et don Comparativ. tegen een voorafgaand 'óa-ov (vs. 20) overslaat; b) adjective wordt rotrovTog met Nomina verbonden in de beteekenis van zoo groot, als: Toaxvry !t/i7t(5, Matth. 8 :10, Luk. 7:9; tos-oCto? ttAoCto;, Openb. 18 :16; roroCrov véepa;, Hehr. 12 :1; van tijd == zoo lang, als; too-oCtos xiquot;gt;vof' Joh. 14 : 9, Hehr. 4:7; van getal en hoeveelheid = zoo veel, als: totovtoi 'xproi, Matth. 15 : 33; 1%'jóss, Joh. 21:11; totxvtx 'éry. Luk. 15:29; ■yyiifix, Joh. 12 : 37; yévy, 1 Kor. 14 : 10; c) absolute en substantive, tos-oDtoi = zoovelen, Joh. 0:9; het Neutr. plur. totuütx — zooveel. Gal. 3:4; de Genitiv. sing. rotroÖTHu bij Verba van koopen en verkoopen (z. winer'sGiquot;. S. 185), == voor zooveel, voor dien p r ij s, Hand. 5 : 8.

tóts, Adverb, van tijd, Correlativ. van het betrekkelijke 'dre en het vragende iróre, a) van het verledene gebruikt = toen, d. i, «) in'talg. van iets dat gelijktijdig met of als onmiddellijk gevolg van iets anders gedacht wordt, dus zooveel als: terwijl of doordat dit of dat gebeurde, Matth. 2:7, 16, 17, 3:5, 13, 15, 4:1, 5, enz., éciro róre (z. over deze verbinding van eene Prae-positie met een Adverb, van tijd wineu's Gr. S. 375) = van toen af, Matth. 4 :17, 16 : 21, 26: 16; met hot Art. ó róre = do toenmalige, 2 Petr. 3:6; tóts tegen vüv overgesteld, = toen — nu. Gal. 4:8, 29, Hebr. 12:26; (3) bijz. met het oog op de orde waarin zekere gebeurtenissen elkander in den tijd zijn opgevolgd, dus zooveel als: nadat dit of dat was voorafgegaan, hetwelk dan wordt aangeduid door eene tijdsbepaling als fj,$Tcc n, Joh. 13 : 27; of door oene verbinding van het Particip. mot het Verbum Unit., waarbij tóts tot dit laatste gebracht moet worden, hetzij al of niet onmiddellijk daar voorgeplaatst,Matth. 8:26 , 26:14, Hand. 5:26, 7:4, 13:3,28:1, enz.; of door eene verbinding met correlatieve partikels als 'óre seij. aor., Matth. 13 : 26, Joh. 12:16; w?, insg. door een praeterit. gevolgd, Joh. 7:10, 11: 6; of door het verband, in welk geval tóts ook dikwijls door hierop, hierna kan worden overgezet, Matth. 26 : 52, 27 : 38, Luk. 21 :10, 24 : 45, enz.; — b) van de toekomst


-ocr page 511-

T oiivxvTiov.

497

Tpxmtot-

== dan, alsdan, d. i. x) torzelfdcrtijd mnl iols anders, waaifnodu do. aangekondigde gubeuilenis al of niet in oorzakelijken samenhang gedacht wordt, Matth. 7 : 23, 10 : '27, '24 : 9, '21, onz.; eenigszins pleonastisch wordt tótc in dezen zin gevolgd door none uitdrukking als: èv sxe/vji rji iltéfy. ol év èxe/vai? tx7i; {f/isfxic, Mark. '2 : '2(1, Luk. 5:35; hot staat over tegen eéftt = nu — dan, 1 Ivor. 13:12; (3) nadat iets anders in don tijd zal zijn voorafgegaan, hetwelk dan wordt aangeduid door de verbinding met het correlatieve (Itxv-tóts of Hxi róre wan n e e r — d a n, Matth. 25 : 31, Joh. 8 : '28, 1 Kor. 13:10, 15: '28 enz.; of ook door het verband, in welk geval tóts ook wol door daarna kan worden overgezet, Matth. '2i : 14, Mark. 13 : '20, I Kor. 4:5, enz.; — c) tóts staat bij een Verbum in den tegenwoordigen tijd, hetzij x) waar dit een 1'rae-seus historicum is (vgl. wineu's Gr. s. '238 Matth. 22:21, 27:13; of (3) waar een schrijver zich van het Praesens als tijdloozen vorm bedient, om iets uit te drukken dat pleegt te geschieden, ol' dat onder zekere omstandigheden steeds het geval is = als (dit of dat geschiedt of geschied is) dan, Joh. '2 : 10, 2 Kor. 12 : 10; — d) bij Imperativi, of daarvoor iu plaats tredende tijdvormen (z. wineu's Gr. s. 282), staat to'ts na ceu voorafgaand vfÜTOv, om aan te duiden wat eerst, en wat daarna geschieden moet, Matth. 5:24, 7:5, Luk. 0:42.

toüvxvti'ov, krasis van to svxvtiov, Neutr. substantiv. van ivxvTi'oq z. aid., het tegenovergestelde, het tegendeel; in Accusal, absolute en adverbialiter (vgl. winer's Gr. s. 200, 412) = daarentegen, integendeel, '2 Kor. '2:7, Gal. '2:7, 1 Petr. 3:'.).

Toilvopx, krasis van tö 'óvoux, Accusativ. ab-solutus met adverbiale beteekenis van to 'óvoux z. aid., = ivónxTt =. met name, genaamd (vgl. Alex, iiuttmann's Gr. s. 122, 134). Alleen Matth. 27:57.

toutsrti — toüt 'ém (welke schrijfwijze ook wol in de Codd. gevolgd wordt, en waarvan het geen eigenl. krasis is, z. wineu's Gr. S. 45) = toüto ctti — dat is, dat be teek ent of wil zeggen, Matth. 27:40, Mark. 7:2, Hand. I : 19, 19 : 4, Hom. 7 : 18, llebr. 2:14, 7:5, 1 Petr. 3:20, enz.

Tpxyo;, ou, o', de bok, do geitenhok, llebr. 9:12, 13, 19, 10:4.

Tpxvc^x, ij;, vi, verkorting van TeTfci^rs^x (van t£tpx, z. op TfTfaywvo? en iré^x /..opvsSti) de viervoetige tafel (vgl. Tpive^x, waardoor een tafel op drie voeten of ponten wordt aangeduid), in 'talg. = de tafel, a) waarop de spijzen staan aangericht, x) in gew. zin — de eettafel, etensdisch, Matth. 15:'27, Mark. 7:28, Luk.

10 : 21, '2'2 : 21; vxfCiTiOévxi Tpxvs^xv — mensain apponere — den disch bereiden, te eten voorzetten. Hand.10 : 34; Sixxoveliv Tpuné^uii;, Hand. 0 : 2, z. op Jiaxovéw; metonym. en overdracht. (ovenals liet hebr. = de maaltijd, liet gastmaal. Luk. 2'2 : 30; mot de bijgedachte aan weelderigheid en zwelgerij. Hom.

11 : 9 (Ps. 09 : '23); /3) Tpxve^x Kvpwv = do tafel des Hoeren, d. i. de Avondmaalsdisch, 1 Kor. 10 : '21 , waar inetonym. gedacht moet worden aan hetgeen op ilie tafel staat om gebruikt to worden, en waar hot daartogonovergesteldo tpxtrs^x Sxi/mvi'uv insg. metonym. verstaan rnoet worden van de spijzen bij een heidensch otl'er-maal; y) v tpxtts^x — de tafel des lleeren In het heilige, waarop de toonbrooden gelogd werden (vgl. op TrpóSsais), Hebr. 9:2; b) = do wisseltafel, d. i. de tafel waarmede de geldwisselaars zich op de markt, ol' ook wel in een van de voorhoven des tempels, plaatsten, Matth. '21 : 12, Mark. 11 : 15, Joh. '2:15, vgl. op xef-/iXTia-Tiji;-, deze geldwisselaars dreven te gelijk handel in geld, door dit tegen rente op te nemen en aan anderen in leen te geven, en van daar dat TpxTre^x ook voorkomt in do metonym. bo-teekenis waarin wij hot woord bank plegen te gebruiken, bijv. in de spreekwijze; SiSóvxi to xpyipiov èti (rijv) rpxire^xv — zijn geld aan do bank geven, in de bank zetten, om er renten van te trekken. Luk. 19:23.

t p xk t t y q, oy, ó, van het voorg. wd., tie houder een er wissel tafel of bank, do bankhouder, bankier. Alleen Matth.15:27, waar over den zin van (SxMeiv to xfyupiov to;? Tpxxe^iTXii; vgl. op (3aAAw.

Tpxviix. xTOf, to, van rpxu, ongebr. stamvorm van TiTfXM, TiTpxi'vu ik doorboor, TiTpwo'Kw ik verwond, en verwant met Opxuu z. aid., de wonde, de kwetsuur. Alleen Luk. 10:34.

Tpxv n xT -iioi, van het voorg. wd., v e r-woudon, kwetsen. Luk.'20:12, Hand.19:10.

Tpx^y/.t^co, -tfcj, van het volg. wd., eig. deu hals bij het slachten omdraaien of ombuigen, om de ingewanden bloot te leggen en alzoo gelegenheid te geven om dezen waar te nomen, doch vervolg, ook in 't alg. — ontblooten, openen; in Passive, particip. perf. TiTpxx^^'quot;-/-iévos, ~ open, bloot liggen. Alleen, in overdracht. zin, llebr. 4 : 13.

tpxxi*cs, hals ol' nek, Matth.

18 : 0, Mark. 9: 42; voorts in spreekwijzen als:

i7cittitttilv tov tpxxqhóv t1v0c = a all

iemands hals vallen. Luk, 15:20, Hand,


03

-ocr page 512-

Tpxxvc.

498

Tpl(3og.

20 : 37; èiriQsyvat ^vyiiv 't-x) ruv Tfid%v\hov nvoc = een j uk op ie ma mis li a Is leggen, d. i. overdracht, hem aan zekere verplichtingen onderwerpen, Hand. 15:10, waar sprake Is van zekere bepalingen der Mozaïsche wet, met name de besnijdenis; VTrèp Tif5 Ipvxfa TtVOS tóv èxvTOv rpx-CvoTiOévxi — voor iemands leven zijnen hais (als lot waarborg) stellen, er voor wagen, d. i. voor iemands behoud zich aan dreigend lijfsgevaar blootstellen. Kom. 16:4.

Tpaxquot;S' *'«1 quot;i ruw, hard, oneffen, van eenen weg, in tegenstelling van Aeio? z. aid., Luk. 3:5; rpxxüi tókoi — steen- of rotsachtige plaatsen, van onderzeescho onelfcn-heden = klippen. Hand. '27 :'iil,

iSof, y\, geogr. eigenn. vaTi hol tusschen Coelesyriê en Palestina in gelegen landschap Trachonitis, om de steenachtigheid van zijnen bodem aldus genaamd (vgl. op het voorg. wd.), tegenw. Leddja. Het bclioorde tot detetrar-chie van Philippus. Luk. 3 : 1. Vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. 111. blz. 494.

oi, xi', rpix, tx, Genit. rpiav. Dat. Tpi'Ti, Nomen cardinale, drie, Mattb. P2 : 40, 13:33, 18: 16, Luk. 4:25, 10:30, enz.

TpeTi; rxfiépvxi, al, z. op Tx(3épvxi.

rpénu, alleen gebi'. in het Praesens en Impf., beven, sidderen, Mark. 5:33, Luk. 8: 47, Hand. 9 : 6 (waar het echter, met het geheele zindeel waartoe het behoort, waarschijnlijk als onecht moet beschouwd worden); bij wijze van Praedikaat door een Particip. gevolgd, waar ons taaleigen een Inflnil. zou vereiscben (vgl. wineu's Gr. S. 308 f.) = schromen, huiveren, om iets te doen, 2 Petr. 2:10.

rfifyu, aor. 1. ïiïpeipx, perl, rérpoipx

en rérpxtpx, perf. pass. réópx^iixi (vgl. BUTTMANN's Gr. § 114 op het woord), eig. dik, stijl of vast maken, bijz. van vloeistoffen, stremmen, doch vervolg, gew. van kinderen, slaven, huisdieren enz. gebezigd = voeden, onderhouden, den kost geven, nvcc, Matth. 0:26, 25:37, Luk. 12 : 24, Openb. 12 : 6,14; metonymice wordt van een land, in plaats van zijne bewoners, gezegd, dat het van een ander land gevoed wordt, d. i. van daar zijne eerste levensbehoeften trekt. Hand. 12 : 20; rpétpeiv ryv sxutou xxpSi'xv overdracht. = zijn hart voeden, volop geven, vet mesten, d. i. zijn zinnelijken lust bevredigen, Jak. 5 : 5 (vgl. winkh's Gr. S. 141); synekdoch. van de /ixc-Toi gezegd = voedsel geven aan een zuigeling, en dus ongeveer = (zoo

als in den Hec. gelezen wordt) = zogen. Luk. 23 : 29; = opvoeden, groot brengen, Luk. 4 : 1G.

Tptxoi, Hpéfyuai (ook, doch zelden: üpé%oi'\. aor. 2. 'éSpx/xov van don ongebr. stamvorm Spéitu, waarvan ook het fut. Spx^oC/ixi (vgl. biiïtmann's Gr. fj II i op het wd.), 1) = loopen, rennen, a) in gew. en eig. zin, x) van menschen, die Inumeu gang versnellen om ergens te komen, Matth. 27:48, Mark. 5:6, 15:36, Luk. 15:20, Joh. 20 : 2, 4; seq. Infmit. Iln., Matth. 28 : 8; met £T( Ti — ergens naar toe. Luk. 24:12; /3) van dieren, bijv. van paarden die ten strijde rennen, Ws jtcAe/zoi/, Openb. 9 : 9; b) lig. van het woord (lods of de evangelieprediking, in den zin van zich snel verbreiden, 2 Thess. 3 : 1; 2) bijz. met hot oog op de wedstrijden der oudheid, inzonderheid de in Griekenlaiul vermaarde en druk bezochte Isthmische spelen, = loopen, rennen, t. w. in de renbaan, èv (ïtxSim, 1 Kor. 9 : 24, en in dien zin vaak door Paulus lig. of overdracht, gebezigd bij het gewagen van lt;leri strijd en de krachtsinspanning, waardoor de mensch het hem voorgestelde doel tracht te bereiken, Hom. 9 : 16; waardoor inzonderheid do dienstknecht v. ,1. Ghr. zich van do hom aangewezen taak heeft te kwijten, 1 Kor. 9:26; hiertoe behooren spreekwijzen als: Tpéxtiv tov jfonti-Hevov ayüivx — den voorgestelden wedloop volbrengen, Hebr. 12 : 1; Tpéx^'v kxAüq — goed(d. i. hard, vlug) loopen, goed op gang zijn, Gal. 5:7; t!( kcvóv — te vergeefs loopen, d. i. zonder aan het beoogde doel te komen, en dus zich vruchteloos inspannen, een vruchte-loozen arbeid verrichten. Gal. 2:2, Phil. 2: 10.

r p ^ f/, x, xrc:, ró, van rpxa, ongebr. stamvorm van Ttrpxio , rirfxha ik boor of doorboor, het doorboorde, het gat, de opening; psAóvtic — hel oog oener naald. Alleen Luk. 18 : 25 (volg. tisciikni). ; de Hoe. heeft: rpv^xAia.), TpixKovTx, oi, xi, tx, onverbuigb. Nomen cardinale, dertig, Matth. 13:8, 23, 26 : 15, enz.

t p i x k ó t i o i, xi, x. Gen. -aiv, Nomen cardinale, van hot telbijwoord rpixmi; — rpif z. aki. en den uitgang -óorioi, waardoor de honderdtallen worden aangeduid, driehonderd. Mark. 14 : 5, Joh. 12:5.

Tp/-(3oAo?, ou, ó, — rpifieAfa (van rptli; z. aid. en (JéAo? z. aid.) driepuntig, drietandig, suh-stantive de driepunt, bijz. de ijzeren stekel aan don toom der paarden, doch vervolg, ook do benaming eenor stekelachtige waterplant, en ovenzoo van eene plant met hoekige, scherp gepunte bladeren die op het land groeit, do distel, Matth. 7:16, Hebr. 6:8,

rpipot;, ou, (ook ó), van rp/pu wrijven, afwrijven, slijten, van een weg, die veel betreden en daardoor geëffend wordt, van daar een veel


-ocr page 513-

Tpi-erix.

TpJiros.

499

betreden weg of pad, de yroute weg. Alleen M.ilth. 3:3 en de parall. pil. (in een eitaal nlt .les. 40 : 3 volg. do LXX).

t f t -s t(x. i5, van Tpisrfa (van Tf£lt;5 z. aid. en to stoi; z. aid.) driejarig, van daar = het lat. triennium = oen tijd van driejaren; ia antwoord op do vraag hoelangquot;.' in Accusal. = drie jaar, drie jaren lang, (winefi's Gr. S. 205). Alleen Hand. 20:31

rp/^w, fut. Tp/iru en Tfi'i-ci, klanknahootsond woord (vgl. hot lat. strido of stridoo), in 't alg. = een schel geluid geven, kraken, knarsen, krassen; roi/c èSóvTetf, (vgl. over dezen Acc. der nadere bepaling uniiNtcn's Gr. § 557, a., winer's Gr. S. 205 f.) — met de tandon knarsen, d. i. knarsetanden. Al-loon Mark. 9:18.

rpt-fiiivoG, oy, d, -ov, to, van rpetc; /.. aid. en ó z. aid., driemaandscb, van drie maanden, drie maanden oud: substantive vf TpZ/zifvo; en to rpi'nyvov = e e n t ij d van drie maanden, in antwoord op do vraag hoe lang? in Accusal. = /iijvxc rpe;; (Exod. 2 :2 LXX) = drie maanden (winer's Gr. S. 205). Alleen Hobr. I I : 23.

Tpi's, telwoord van rpetf z. aid., driemaal, .Matth. 26:34, 75 en de parall. pil., 2 Kor. 11 : 25, 12 : 8; 'etri Tpic, = tot driemaal toe. Hand. 10:10, 11 :10.

Tpi'~a-Teyo(, ov, ó, ii, -ov,, van rpeli; z. aid. en i rreytt het dak van een buis, doch ook van een tusschendak gezegd in den zin van verdieping, van drie verd ie pingen; to tpitts-yov, scil. oUyiicc. = do derde verdieping. Alleen Hand. 20:0.

tpii-%hioi. xi, x, Nomen cardinale van rpsic aid. en xiMot z. aid., drieduizend. Alleen Hand. 2:41.

rptros, y, ov, Nornen ordinale, van rpeh; z. aid., a) = de, het dorde, Mattb. 22 : 20, Mark. 12:21, Luk. 20:12, 2 Kor. 12:2, Üpenb. 4:7, enz.; bij tijdsbepalingen, als: rpiTtt wpx tv; tinépees, Mark. 15 : 25, Hand. 2 : 15; ~spi Tyjv TpiTtfv üpxv, Mattb. 20 : 3; xzb rpiry; üipxc, t?; vvy.TÓs, Hand. 23 : 23; Tji rphy, v/tépx of Tj) ynépx Ty rptry — ten derden dage of op den derden dag, Mattb. 10: 21, 20:10, enz., in deze spreekwijze kan 'hiJ-épx ook ontbreken, wanneer uit het verband genoegzaam blijkt dat de derde dag of do dag op dien van morgen volgende bedoeld wordt, Luk. 13 : 32, Hand. 27:10; tïi; rphyi; vnépxc, Matth. 27 : (ii; over de uitdrukking Tp/rtfv TXUTVfj viJ.spxv 'xyei Tvtixepov, Luk. 24:21 , z. op 'xyw-, iv Tji rptry (puhxKij — in de derde (nacht-) wake. Luk. 12 : 38: h) hut Neutrum rpirov staat x) substantive, tö TptTov nvot = bet derde gedeelte van iels, Openb. 8:7, 8, 0, enz.; (3) adverbialiter, in Accusat., betzij met het Art., to rphov = ten derden male. Mark. 14 : 41, Joh. 21 : 17; of zonder Art., rpirov, in dezelfde beteekenis. Luk. 23 : 22; mot een Pron. demonstrativ. verbonden, touto rpirov of rpirov roüro — nu (ditmaal) vooi■ de derde maal. Job. 21 : 14, 2 Kor. 12:14, 13:1; bij indoelingen, na een voorafgaand Ttpürov en isurspov, = ten derde of in de derde plaats, 1 Kor. 12 : 28; y) met een Praepositie geconstrueerd, èx rpirov — ten derden male of voor de derde reis, Matth. 20 : H.

r pi %! vos, ov, vau Qpi'i, rpixóc, z. aid., van haar vervaardigd, haren, bijv. ïxxko;. Alleen Üpenb. 0:12.

rpópoq, ov, o, van rpamp;nu) z. aid., bet sidderen of beven, de beving, rilling, hetzij ten gevolge van pbysieke oorzaken, of (en zoo steeds in het N. T.) in morélen zin als een gevolg van angst of schrik. Mark. 10 : 8; vaak verbonden met tpófios, waarvan bet zich in dat geval echter onderscheidt als bot opzien tegen de volbrenging eener taak, de bezorgdheid voor hot welgelukkon er van, van de vrees om daarin traag ot nalatig bevonden te worden, 1 Kor. 2 : 3, 2 Kor. 7: 15, Kfez. 0:5, Phil. 2:12.

rpoKq, y,- tt, van rpévio (perf. 2. rérpoTrx) ik keer of WêlVl om, de wending, de omkeering of ommekeer, hijz. van bet veranderde standpunt der zon aan den westelijken rand des hemels {vhiov rporrxi), doch ook van de veranderingen in den stand der overige hemellichainou dooi binine werkelijke of schijnbare omwenteling teweeg gebracht, iu 'talg. ook wel in den zin van verandering. Alleen Jak. 1 : 17, waar over de verschillende opvatting van rpoTrijc xTroniarux

op het laatste wd.

tpo'tü;, ow, è, van TptVw z. op bet voorg. wd., eig. de wending of richting, doch vervolgens, vau personen gebezigd, ook de wending of richting die iemand aan zijue woorden of daden pleegt te geven, en van daar a) = de aard, bet ka-r a k ter, de g e z i n d beid of w ij ze van d o en, Hebr. 13:5; b) = do wijze of manier, waarop iels geschiedt, in spreekwijzen als: 'cv rpózov = op dezelfde wijze als, ge l ij k o r w ijs (z. over dezen Accusativ. der nadere bepaling winer's Gr. S. 205 f.), Mattb. 23 : 37, Luk. 13 : 34, Hand. 1 : 11 , 7 :28, 2 Tim. 3:8; in denz. zin en naar dezelfde Aceiisatie/constiiictie (vgl. wixku's Gr. t. a. pl.): tov ofjLoiov rpórrov, Jud. vs. 7; kx(gt; 'óv rpÓTTcv — op dezelfde manier ol op gel ij k e

|


-ocr page 514-

Tpoiro-Cpopéa.

500

Tpuccs.

wijze als, Hand. 15 : II; = zoo of gelijk als, Hand. 27 : 25; kxtx 'xavrx rpoTov ~ op allerlei wijze, in ieder opzicht, Rom. 3:'2; xxTx nyStvx rpoTov ~ op goonerloi wijze, '2 Thess. '2:3; rpóiritt line dan ook,

in allen gevalle, Phil, i : 18; èv Txvri rpÓTifi — op allerlei wijze, in aIIe opziehten, 2 Thess. 3 : 'Iti (waar ook tójm gelezen wordt).

rf0T0-(p0pé(i}, -ü, -ijcrto, van liet voorg. wd. en tpopéai z. aid., eene samenstelling van lateren tijd, iemand dragen of verdragen zooals hij is, zich schikken naar zijne gewoonte of wijze van doen. Alleen Hand. 13: 18, waar echter ook rpapotpopéco, z. aid., gelezen wordt, vgl. tischisnd. a. h. 1.

rpoipj, fa, {/, van (perf. rt:rpolt;px) z.

aid., eig. de voeding, de verpleging, doch vervolg. ook = het voedsel, de spijze of kost, Matth. 3:4, (i : 25, Hand. 2 : 46, !» : 19, Jak. 2 : 15, enz.; in Plurali, rpu^jx/ — voedingsmiddelen, proviand of teerkost. Joh. 4:8; overdracht, van de leer der waarheid als voedsel voor den geest, Hebr. 5:12, 14.

TpóQi/toi;, ou, o, gr. eigenn. ïrophimus (etymolog. = ploeg- of voedsterzoon); zoo heette een vriend en medearbeider van Paulus, uit Efeze geboortig en van heidensche afkomst, Hand. 20:4, 21 :29, 2 Tim. 4:20.

Tfotpóf, ov, ó, van Tpe'^iu (perf. rérpojjx) z. aid., de verzorger of opvoeder, réuvaiv, gewoonlijk als femin. it rpóipoi; — de voedster, verzorgster, zoogster. Alleen 1 Thess.2:7.

rpocpo-cpopéa, -ai, -yaoi, van rpoipoipópoq of -gt;)5 (van het voorg. wd. en Qopéai v.. aid.), als voedster grootbrengend of die voedsel brengt, en van daar in 'talg. = verzorgen, onderhouden, voeden. Een wd. van lateren tijd, dat in het N. T. alleen Hand. 13: 18 voorkomt, indien daar ten minste niet rponofyopéoi (vgl. op dit wd.) gelezen moet worden.

tpoxix, Hi, if, van hot volg. wd., eig. het spoor door het rad of wiel van een wagen gemaakt, d. i. het wagenspoor, doch vervolg, ook in ruimeren zin — het spoor, dat iemand zich baant of betreedt. Alleen, lig., Hebr. 12 : 13, waar ovor don daar aanwezigen hexameter vgl. winek'ö Gr. S. 564.

Tpox'i, oü, ó, van Tps'jjw z. aid., eig. dat wat loopt of omloopt, en van daar = het rad ol wiel. Alleen Jak. 3:6, waar do lig. uitdrukking: ó rpoxbi; rijs yevéreus volg. somm. moet worden opgevat in den zin van levensloop (vgl. op yéveo-is), volg. and. in dien van levenskring, d. i. iemands omgeving, terwijl and. weder tot andere verklaringen de toevlucht nemen, vgl. de

Interpp. a. h. I. Ook zijn er, die gemeend hebben dat hel wd. als paroxytonon moet geschreven worden {rpo%o;), waardoor het de beteekenis verkrijgt van loop, kringloop, loopbaan. Vgl. hierover echter winer's Gr. S. 51.

rpvfiAi'ov, lt;01/, to, eon Diminutivum wat den vorm (niet wat de beteekenis) betreft, door somm. afgeleid van een niet voorkomend stamwoord rpu^i (vgl. passow in v.), de schaal of schotel, Matth. 26:23, Mark. 14:20.

rpwyeéw, -ü, van ^ Tpuyy de oogst (in

don dubbelen zin van: do rijpe vrucht, en: het inzamelen daarvan), hijz. de wijnoogst, = rijpe Vluchten lezen, oogsten, inzamelen, hijz. wijnoogst houden, met Accusal, van de vrucht die men leest, üpenb. 14:18, of van den boom waarvan men de vruchten afplukt, Üpenb. 14:19; ri 'éx nvos. Luk.6:44.

rpuyaiv, ovor,, i;, van rpi/^oi (verwant met rpi^io ■/.. aid.), kirren, koeren, gelijk de tortelduiven doen, van daar = do tortelduif. Alleen Luk. 2:24.

rpuiict, xtos, to, =: v| tfi///^ en evenals dit van Tpuuj ik wrijf, slijp af, vau daar do opening, het gat, vooral door slijping of wrijving ontstaan, doch ook in ruimeren zin, bijv. pxfyiciot; = het oog eener naald. Alleen, als Variant van TpvKvinx, z. aid., Matth. 19:24.

TfUltXhlX, «5, li, = i) tf!///gt;), van tpudj z. op het voorg. wd., de opening, het gal fXtp/Soi; — het oog eener naald. Mark. 10: 25, Luk. 18:25, op welke laatste pl. echter ook rpij/ix (z. aid.) gelezen wordt.

rpviriiiix, «to?, to', van rpvirdai boren, doorhoren, van daar het doorboorde, het boorgat, of in ruimeren zin = de opening, het gat; fxQtSos — het oog eener naald. Alleen Matth. 19 : 24, waar echter ook rpïiiix, rpunx of rpvuxMx gelezen wordt. Vgl. op deze ww.

Tpvipxivx, x(, gr. eigenn. Tryphóna; zoo heette eene geloovige vrouw te Home, door Paulus met lof vermeld. Hom. 16: 12.

TpvfyxM, -w, -yirai, van het volg. wd., een wee kei ijk, verwijfd leven leiden, in weelde leven. Alleen Jak. 5:5.

Tpv^tj, ijg, ii, vau ópÜTrra (aor. 2. pass. èrpi/Qitv) ik maak week, zacht, murw, overdracht, ik maak zwak, weekelijk, en van daar = de weekelijk-heid, verwijfdheid, weelde of weelderigheid, Luk. 7 : 25, 2 Petr. 2:13 (op welke laatste pl. in somm. Codd. ook wel rpoQj, z. aid., gelezen wordt).

T p u (p ura, vs, ij, gr. vrouwennaam Try phosa, naast dien van Tryphéna Hom. 16 :12 vermeld. Tpuxs, «Joc, ii, geogr. eigenn. Troas; zoo


-ocr page 515-

TpuyuWiov.

50!

Tuttoc.

heette eene havenstad van Klein-Plirygië aan do, Kgeïsche zee, niet ver van do plaats waar het oude Ilium of Trqje gestaan had. Hand. 10 : 8, 11, 20 : 5, 6, 2 Kor. 2: 12, 2 Tim. 4:13. Vgl. het liijb. Woordenh. op den naam.

Tp w y I/ A A/ov, i'ou, tó, geogr. eigenn. T rogy I-lium; zoo heette eene stad aan de kust van .lonië, op een voorgebergte van denzelfden naam, lussclipn Efeze en den mond van den Meander, tegenover het eiland Samos gelegen. Hand. 20: i 5.

rpuy ai, Tfdfyimi, aor. 'I. 'érpu^x, eig. k n a-gen, kraken, kan won, bijten, van harde spijzen die men eerst mot de tanden breken moet, doch vervolg, ook in ruimeren zin = eten, absolute, Matth. 24:38, waar over de verbinding met tt/vw z. op dit wd.; met Accusal, van hetgeen men eet, Joh. 13: 18, waar over de betee-kenis der uitdrukking rpaiyeiv /ierii t/vo? tov 'aprov — zijn brood met iemand eten, vgl. op 'aproi;-, in symbolischon zin van het lichaam des Hoeren, Job. 0:54, 56, 57, 58.

t u y % x v co, verwant mol waaraan liet

ook zijne tijden ontleent, en dat in Passive de boteekenis beoft van door hot lol of de omstandigheden tot iets gemaakt, bescheiden of voor-bestemd zijn (vgl. buttmann's Gr. S H4 op fut. rev^aiixi, aor. 2. Ïti/%ov, port', (jon. en att.) TSTfu%«, maar ook rervxixx, eig. = treffen, raken, in den zin van zeker punt bereiken, ergens nederkomen, bijz. van pijion of werpspiesen gezegd die een voorgesteld doel meer of minder juist treffen (doch altoos ergens treffen, en daarom tegenovergest. aan «//«pravw missen, afdwalen); overdracht, a) = deelachtig worden, erlangen, verkrijgen, bekomen, verwerven, meest van hetgeen men bij geluk en zonder eigen toedoen in zijn bezit k rijgt, in het N. T. steeds mot den fienitiv. van do zaak die men verwerft (vgl. over deze constructie winkr's Gr. S. 180, küiiner's Gr. §521, alsmede Anrn. 7 aid.), Luk. 20 : 35, Hand. 26:22, 27 :3, 2 Tim. 2 : 10, Hebr. 8 : (i, II :35; eene enkele maal in Praes. in den zin van: in hot bezit gestold worden, zich in het genot gestold zien van. Hand. 24:3; b) intransit. = treffen, voorkomen, toevalligerwijze gebeuren of plaats hebben; het Particip. aor. outx , óv — de eerste do boste

die iemand voorkomt, die zich door niets bijzonders onderscheidt, een zoor gewoon menscb ; ook van zaken die niets buitengewoons bobbon, ieder oogonblik kunnen voorkomen, en van daar met de negatie, bij wijze van Litotes, van iels dat meer dan gewoon, niet alledaagseb is, Hand. 19:11, 28:2; het Neutrum rvxóv als

Accusal, absolutus adverbialiter (vgl. ai.kx. iiutt-mann's Gr. S. 273) = als het zoo treft of uitkomt, mogelijk wel, 1 Kor. 16:6; el tóxoi eig. = als het zoo mag treffen, doch dan ook = als men wil, als het zoo valt, laat bel zijn, van iets min of moer toevalligs indien bet mocht plaats hebben, 1 Kor. 15:37; van iets min of meer onzekers, boe het dan ook zijn moge, 1 Kor. 14 :10 (waar totjcvtz ei tó%oi xté. zooveel is als: laat er nog zooveel soorten van talon zijn); c) daar in ruy^xvco het begrip ligt opgesloten van iels dat, door een toevallig beloop van zaken, zoo treil, wordt bet niet zelden met het Particip. van een ander Verbum verbonden, om daaraan het denkbeeld te leenon dat wij door toevalligerwijze, daarjuist, of iels derg. plegen uit te drukken, bijv. liv, ruyxiivai \iym rm' = het Ire ft juist dat ik (er) ben, ik spreek toevallig tot iemand (dien ik niet kon); vaak, echter, treedt dat begrip van iets toevalligs geheel op den achler-grond en ontbreekt ook het bier bedoelde Particip., inzonderheid dat van het Verbum substantiv., welks plaats ruyxxva somwijlen vervangt, gelijk bijv. het geval is Luk. 10:30 (volg. den Uec. en TlscilEND.) mot de uitdrukking ^tïjA^ov xtyt'vrec; vinidmyi Tvy%xvovTx — zij gingen weg en lieten hem voor half dood (of halfdood als h ij was) liggen.

t vfitxvm, -feu, van to rvfitxvov tvttxvov (van tvvtu z. aid.) eig. eene soort van muziekinstrument, vooral bij don eeredienst van Cybolo in gebruik, de pauk of keteltrom, en van daar = dit instrument bespelen, do pauken slaan; tuixtxvov word echter ook gebezigd tot aanduiding van zeker marteltuig, bestaande in een krom gebogen hout, dat over dos boetelings hals gespannen werd om hem voorover te trekken, opdat, in deze gebogen houding, de stok- of geeselslagen hem te feller treffen zouden. In het latere spraakgobr. schijnt rifjiirmov ook gebezigd te zijn van het werktuig zelf, waarmede de slagen werden toegebracht. Van daar dat tuutxvi'^oi ook de beteekenis beeft van met roeden slaan, geeselen, en het is daarin dat hot voorkomt op do eenigo pl. des N. T.'s, Hebr. 11 :35.

tu't;KW c, Adverb, van tvtikói; (en dit van é tvtoc, ■/.. aid.) naar een beeld of voorbeeld gemaakt, en van daar = bij wijze van voorbeeld, ton v ooi'boel de. Alleen, als Variant van ti/ttoi , I Kor. 10:11.

Ti/^roc, ou. a, van bet volg. wd. (aor. 2. 'érurov), eig. de slag, doch vervolg, a) = de indruk, bot spoor of tee ken door een slag achter gelaten, en van daar = het


-ocr page 516-

Tutttu.

502

lit tee kon, bijv. twv J/Awv, ,loli. '211 : '25; b) = ile afdruk, van hetgeen naar den vorm van iets anders geslagen ol' gemaakt is, en van daar a) = liet beeld, het afbeeldsel, in gods-diensligen zin bijz. het afgodsbeeld, Hand. 7 : 43; (3) — de schets, het kort begrip, waardoor de voorname of hoofdzakelijke inhoml van een geschrift wordt weergegeven; hiertoe behoort Hand. ïi: '2,~i: liriTTohyv vifiéxoverxv rov tvvov toCtov = een brief van ongeveer dezen inhoud; c) = het beeld of model, dat aan den daarvan gemaakten of nog te maken afdruk ten grondslag ligt, den grondvorm hiervan uitdrukt, x) in den zin van het lat. imago, van zaken. Hand. 7 ; 44, Ilebr. 8 : 5; van personen, die iels hebben waardoor anderen eene zekere gelijkheid met hen vertoonen. Hom. 5 : 14 (vgl. v. iiHNtiEL, a. h. 1.); |3) = to Cnróitiyux = het voorbeeld, ter navolging, Phil. 3:17, I Thess. 4:7, 2 Thess. 3:1), I Tim. 4:12, Tit. '2:7, 1 Petr. 5:3, of ook ter waarschuwing, 1 Kor. 10 : 0, 11 (op welke laatste pl., voor ruzoi, in somm. Codd. tut/kiü?, z. aid., gelezen wordt); = het voorschrift, il e regel, waarnaar men zicli In leer of wandel te gedragen heeft, en in dien zin rizot; SiScexy;, Rom.0:17, waar over do Attractie van het Rclativ. vgl. winer's Gr. S. 148 f.

ti/tttw, -«pw. slaan, slagen (vooral stokslagen) geven, a) in eig. zin, — iemand, zonder aanduiding waar, Matth. 24 : 49, Luk. 12 : 45, Hand. 18 :17, '21: 32; in Passive, Hand. 23:3; om een bepaald lichaamsdeel uit te drukken dat geslagen wordt, plaatst men dit óf In Accusal, met Genit. van den persoon. Mark. 15: 19, Luk. 22 : 04, 23 : i8 (vgl. bij deze pl. op TTifSo?), Hand. 23 : 2; óf de betrekking waarop wordt, mot behoud van denz. Gcnitlv., door eene Praepositie aangewezen, bijv. e'/? tlt; t/vo';. Luk. 18 : 13; óf de persoon wordt in Accusal, gezet en het bedoelde lichaamsdeel erlangt eene Praep., nvèi ST/ ti. Luk. (i : 29; het werktuig, waarmede geslagen wordt, staat in Datlvo, Mark. 15:19; b) oneig. en overdracht, van God gebezigd = t reffen, d. i. zijne stradende of wrekende hand doen gevoelen. Hand. 23; 3; t^v ruvetSyviv t;vo? = iemands geweten kwetsen, beleed i ge n, 1 Kor. 8 : 12.

Ti/pavvo;, ou, é, gr. eigeiin. Tyrannus; zoo heette een leeraar te l.'l'eze, In wiens school of gehoorzaal Paulus met de geloovigen dier stad vergaderde, nadat hij zijne prediking in de synagoge had moeten staken. Men lioudt hem veelal voor een heiden, wiens beroep hol was, als sophisl, de wijsbegeerte te onderwijzen. Sommigen mee-nen, dat hij ook wel een .loodsch Rabbi geweest kan zijn. In elk geval wettigt zijne jegens Paulus betoonde welwillendheid het vermoeden, dat hij gunstig gestemd was voor de zaak van het evangelie. Hand. 19 : 9. Vgl. bet Bijb. Woordenb. Dl. Hl. blz. 502.

Ti/pfJafw, -a™, van w TÓppy (het lat. turba, waarvan het werkw. turbare) de verwarring, wanorde, drukte, het gewoel, van daar = in de war brengen, door elkander halen; in Medio rupfidc^ciJ-ai = veel omhaal of drukte maken, zich vermoeien, zwoegen, tobben, Tff / tlt; = over eene zaak. Alleen Luk. 10 : 41, waar in eenige Codd. ook QopupxZoiixi, z. aid., gelezen wordt.

Tufio;, ou, 6, Nomen gentile van het volg. wd., de Tyriër, de burger of inwoner van Tyrus. Hand. 12:20.

Tóp of, ou, ij, geogr. eigenn. Tyrus (hebr. liX of quot;iï , van het aram. Tlü = het bebr. nx = jietra, de rots); zoo heette eene beroemde zee- en handelsstad van Fenicië, de mededingster van Sidon, waarvan bet op een afstand van 200 stadiën (ongeveer 13/., uur gaans) verwijderd was. De geschiedenis van Tyrus laat zich verdoelen in die van Oud- en Nieuw-Tyrus. De oude stad was op een landtong gebouwd; de nieuwe (na de 13 jaar lang voortgezette belegering en eindelijk gevolgde inneming der eerste door Nebukadnezar) op een daartegen over gelegen eiland, dat sedert door oen aarden dam met den vasten wal verbonden werd. Het is op dit eiland, dat tegenwoordig nog oen armoedig stadje, So er genaamd, de plaats aanwijst waar eens het trotsche Tyrus gestaan beeft. Vgl. verder over do lotgevallen van Tyrus het liijb. Woordenb. Dl. 111. blz. 502 env. In het O. T. wordt van Tyrus zeer vaak gewag gemaakt, echter niet in den Pentateuch. In het N. T. vinden wij liet vermeld Matth. 11 :21, 22, 15:21, Mark. 3:8, 7:24, 31, Luk. 6:17, 10: 13, 40, Hand. '21 :3, 7.

Tvtyhói;, 4, o'v. waarsohijnl. afgekort uit rvcpe-en af te leiden van Tuijxu z. aid., en dus oorspr. zooveel als door rook of damp verdonkerd , beneveld, doch vervolg. = blind a) in eig. zin, Matth. 12 : 22, 15 : 30, 31, 21 : 14, Joh. 9 : 1 env.. Hand. 13 : Tl ; substantive rvipAii; — een blinde, Matth. 9:27, Tl :5, Mark. 8:22, Luk. 18 : 35, lob. 10 : 21; ó tu^AiJ; = de blinde. Mark. 10 : 40 , 49 , 51, Joh. Tl : 37; b) fig. of overdracht, van hen wier oogen nog voor d e w a a r li old geslote n z ij n, hetzij omdat zij deze nog niet leerden verstaan, Matth. 11 : 5, Luk. 4 :18, 7 : 22, Job. 9 : 41 , of omdat hel hun aan de vereischte vatbaarheid voor hare eiken-


-ocr page 517-

'Tyioclvoi.

TuCpXéu.

503

niiiy ontbrookt, Matth. '15 : 14, '2^ : lli env., Joh, !) : 39, 40, Rom. '2 : 19, 'i Petr. 1 : 9, Openb. 3:17.

Tuif/Aiiw, -Si, -uTu, van het voorg. wd., blind maken, verblinden; overdracht, van'smen-sclien geestelijk nog, zijn geestelijk zintuig, (olt;plla*ixouf, votpuTa), tengevolge waai'van liij de waarheid niet meer zien noch van de lengen onderscheiden kan. Joh. 12 ; 4-0, 2 Kor. 4:4, I Joh. 2:11.

rvipóu, -iS, -wvoi, van é de rook, damp,

nevel, dus eig. in rook of damp hullen, benevelen, liet wd. wordt echter alleen gebezigd in den overdracht. zin van bewierook en, benevelen, trotscli of' ijdel maken, on van daar in Passive, perf. rtrCQupeu (bij do Classici alleen in dit tempus), aor. èTucpiiStiv — opgeblazen, v e r w a a n d, d w a as of ij d e I /. ij n, I Tim. 3:0, C : 4, 2 Tim. 3 : 4.

lut. öi/vpw, van ó TÜipoi z. op hot voorg. wd., berooken, rook maken; in Passive rutfto^cei — rocken, smeulen, bijv. van de nog niet geheel uitgedoofde of slechts Hauw brandende pit eener lamp. Alleen Matth. 12 : 20 (in een citaat uit .les. 42 :3, waar het wd., hier door Tt/^ó/ievov weergegeven, in de LXX door nxvvi'^ónevov vertaald wordt).

Tutpuvixói;, tf, 6v, van ó ruipüv of a Tucpüi; de wervelwind, dvvarrelwirtd, windhoos, vandaar 'menos Tuipavixót, van een wind ge/.egd die mei zulke verschijnselen gepaard gaat = een o rk aan of stormwind. Alleen Hand. 27: 14.

Tux'xof, (niet Tvxixóf, z. wiNKTt's Gr. S. 49), ou, o, gr. eigenn. Tychikus; zoo heelte een medearbeider van Paulus, door dezen om zijne trouw zeer geliefd en gewaardeerd. Hand. 20:4, Kfez. 0:21, Koloss. 4:7,2 Tim. 4 :12, Tit, 3 :12. tu^iuv, z. op Tuy^ai/w.


r.

Tuki'vDivoi;, y, ov, van het volg. wd,, h yac i ii I h li I n rig, d onk e r r o od of do n k er-paarsch, in 't alg. donkerkleurig. Alleen Openb, 9: 17.

vccxi vQos, oi/, 6 en y, de hyacinth, oorspr. de benaming bij de ouden eener bloemsoort (iris, lelie, ridderspoor? in elk geval niet onze hyacinth), volg. de Gr. mythologie nit hef bloed van den door Zephyrus gedooden llyacinthus, of ook wel uit dat van Ajax ontstaan; vervolg ook de benaming van zeker doorschijnend, hard, doorgaans donkerrood- of paarscb, doch altoos donkerkleurig edelgesteente, waarover vgl. het Bijb. Woordenb, Dl. I. blz. 028. Alleen, in laatstgen. zin, Openb. 21 : 20.

t/aAivo?, ij, ov, ook wel véhivoc;, van het volg, wd., van glas ot kristal (gemaakl), glazen, kristallen, Openb. 4:0, 15:2.

l/flfAoc, ook wel ufAoc, ot/, o en oorspr. iedere glasachtig doorschijnende steen, bijz. k ris-tal, later gew. = het glas (dat bij Herodotus nog voorkomt ouder den naam van ^i/ri) A/lJo? = giefsteen, doch reeds bij Plato t/'aAo? heel), Openb. 21 : 18, 21. — Het moet waarschijnl. afgeleid worden van t/'w nat maken, bevochtigen (waarvan ook vSap en and. verwante ww.), zoodat de benaming eig. ontleend is aan de doorzichtigheid, waardoor de hier bedoelde stollen het meest op water gelijken. Vgl. passow in v. en op Vu.

van het volg. wd., zich overmoedig, brutaal of op honende wijze gedragen, eV? tux = Jegens iemand, doch ook als Verbum transit, met deu Accusal. nvx — iemand honen, tergen, beschimpen, mishandelen, Matth, 22 : 0, l.uk. 11 : 45, 18:32, Hand. 14:5, 1 Thess. 2:2.

v/dpii, fw?, waarschijnl. v, vTrép z. aid., en van daar van al hefgeen overloopt, de rechte maat fe buiten gaat, vervolg. = de overmoed en de uit overmoed gepleegde willekeurige, gewelddadige of honende bejegening, de mishandeling, in Plurali, 2 Kor. 12 : 10; overdracht, van het stormgeweld op zee en de daardoor aangerichte schade = de averij, de ramp. Hand. 27:10, 21.

t//3p/lt;7T)) c, ov, ó, van üpf/'^co z. aid., de gewelddadige of overmoedige, die anderen hoont of ruw en willekeurig bejegenf, d e verdrukker, geweldenaar, woesteling, Rom. I : 30, 1 Tim. 1 :13.

i/y I x lv ei, -aviS, van het volg. wd., gezond zijn, zich wél bevinden, een goeden welstand genieten, a) in gew, lichamelijken zin Luk, 5 : 31 , 7 : 10, 15 : 27 , 3 Joh. vs. 2; b) overdracht, a) van personen: vyicei'veiv ry tiVtfi en rv rji xttrrei = gezond zijn naar of in het geloof, of wat bet geloof be-f re ff (vgl. winer's Gr. S. 193 f.), d. i. nief besmet zijn door, inef het ware geloof strijdige, dwaalbegrippen, Tit. 1 :13, 2:2: f3) van iemands leer


-ocr page 518-

'Tyitc.

004

of prediking wordt gezegd dut /ij gezond, d. i. waar en zuiver, of onvervalscht is, SiSx-tkxkIx vyixhoutra, Ao'yoi uy/ai'vovrs;, '1 Tim. I : 10, (5:3, '2 Tim. 1 :13, 4:3, Tit. 1 :9, '2:1.

Oyii};, so?, oC?, Dat. éf/, equot;, Acc. Éa, att. 2, hellen, (doch ook reeds bij Plato en andei e schrijvers) 3 (vgl. winer's Gr. S. GO), i5, -£?, tiJ, gezond, welvarend, a) in gew. lichatnelijken zin, hetzij van het geheele lichaam of van een bijzonder lichaamsdeel, Matth. 12 : 13, 15 : 31, Joh. !):(), 9, 11, Hand. 4:10, enz.; i/yiij? aTo' T(vo; (waarvoor do Classici rt zouden ge-

schreven hebben) = hersteld of genezen van eene kwaal. Mark. 5:34; b) overdracht, van iemands leer of prediking = zuiver, on-vervalsch t, Tit. 2 : 8.

w 7 p o ;, amp;, óv, van i/'w nat maken, bevochtigen (vgl. op VxAos), eig. = nattig, vochtig; in tegenstelling van (vgl, op dit \vd.) van

hout gezegd = jong, lovend, groen. Alleen Luk. 23:31.

CSfi'x, x(. van USaip z. aid., de waterkan of -kruik, de emmer, Joh. 2 :6, 7, 4 :28.

v $ po TToréu, -ü, -VI7U. van 6 vSpoTtÓTyi; de watördrinker, en dit van to VSap z. aid. en ó TÓTiit (van vóu, grondvorm van somrn. tijden van ik drink) de drinker, van daar = water d r i n k e n, d. i. water als gewonen of eenigen drank gebruiken. Alleen I Tim. 5:23.

v S puvr ik ó;, v, óv, van c VSputy, wtro? (en -oto«) de waterzucht, en dit van bet volg. wd., van daar = aan waterzucht Iijdende, waterzuchtig. Alleen Luk. 14:2.

vSup, ViïctTo;, ró, dat. plur. Vüxti, van Vu z. op vx^of. het water, hetzij zee-, rivier-, bron-of regenwater, hetzij water om Ie drinken, te wasscben, of te baden, a) in gew. en eig. zin, ec) in Singular!, Matth. 3 : 11, 16, 17 : 15, 27: 24, Mark. 9 : 41 , Luk. 7 : 44, 22:10, Joh. 2:7,

9, 4 : 7, 5:7, 13:5, Mand. 8:30, 10:47, 11 :

10, llebr. 9:19, 10:22, Jak. 3:12, 1 Petr. 3: 20, 2 Petr. 3:5, Openb. 12 : 15, 10:12, enz.; metonym. = de beek of stroom, die bel water bevat. Hand. 8 : 36, vgl. Openb. 12 : 15;

%üv. Joh. 4 : 11, vgl. op VSup wordt ook gebezigd van de vochten in bet men-schelijk lichaam buiten het bloed. Job. 19 : 34; /3) in Plurali üSutx = de wateren, grapbisch met het oog op de diepte of bewegelijkheid van het bedoelde water, Matth. 8 : 32, 14 : 28, 29, Mark. 9 : 22 (vgl. Matth. 17 : 15, waar in een gelijksoortig verband de Sing, gebezigd wordt), = de water stroomen, Openb. 1 : 15, 14 : 2, 19 : 6; eollective = het water in de verschillende water verzamelingen der aai de, zeeën, rivieren, bronnen, beken, vervat, Openb. 8 : 11, 11 :0, 16:5 (waar gewaagd wordt van een 'ayyehoi; riïv vSxtuv — engel der wateren, d. i. die daarover gesteld is); TroAAa VSccra — veel water, dat in een landschap uit bronnen ontspringt of in rivieren voorhanden is. Joh. 3 : 23, Openb. 17 : 1, en metonym. van het daardoor beschreven stroomgebied, vs. 15; b) lig., in eene beeldspraak aan de verkwikkende en verfrisschende, en daardoor tot onderhouding van het physieke leven voor-deelige en heilzame, kracht van het water ontleend, wordt ilSup ('tlSup vgl. op ^xw) meermalen gebezigd van de door Jezus verkondigde heilsleer. Joh. 4 : 10, 14, of van den nieuwen levensgeest, daardoor in het hart dor geloovigen gewekt. Joh. 7:38, of van het heil zelf, waarvan hij hun het eeuwige bezit verzekert, in de uitdrukking Vdap , Openb. 21 : 0, 22 :1, 17, vgl. 7:17. — Vgl. voorts over de uitlating van VSup in somm. elliptische uitdrukkingen (zooals bijv. Matth. 10 : 42) winer's Gr. S. 522.

vstós, ot. ó. van üw z. op li«Ao?, de regen. Hand. 14:17, 28:2, llebr. 6:7, Jak.5:7,18, Openb. 11 :6.

vio-öen'x, xf, van vMersu (en dit van ulót z. aid. en r/Qy/xj z. aid.) = öetov ui'ov To/oCftai = ik neem aan als of tot zoon, van daar de aanneming als of tot zoon, d. i. de handeling van iemand die aan een ander don titel en de rechten van een zoon verleent, maar ook objective de betrekking waarin iemand, door bot erlangen daarvan, tot een ander geplaatst wordt = het zoonschap; in het N. T. overdracht. a) van de eervolle, door een rijkdom van geestelijke zegeningen gekenmerkte, betrekking waarin Israël, in onderscheiding van alle andore natiën, lot God als Vader geplaatst was, Hom. 9 : 4; b) bijz. van de betrekking waarin de Cbriste-nen, door .1. Christus of door het geloof in hem, tot God worden overgeplaatst, en waaraan de zaligste heilgoederen reeds voor het tegenwoordige verbonden zijn, l\om. 8 : 15, Gal. 4 : 5, Efez. 1 :5, doch die vooral in de toekomst in al hare heerlijkheid geopenbaard zal worden, Rom. 8:23 (vgl. vs. 18).

vUe oV. S , van l/w (eig. nat maken, besproeien, doch met bet daaraan na verwante nevendenkbeeld van wasdom, groeikracht geven), met het Digam-rna aeol. = Ft/w = tpvai ik word, waarvan ook het lat. lilms, = do zoon, a) in eig. physischen zin, eene enkele maal = twAo? = het jong of veulen van dieren, Matth. 21 : 5; overal elders = bet m a n n e I ij k e k i n d v a n m e n-schel ijke ouders, Matth. 1 : 21, 23, 25, 7 : 9,


-ocr page 519-

rióc.

K) : 37, 13 : 55, 17 : 15, 25, 20:20, 21 :37, 23:35 enz.; vlit wonlt in dozo bcteekenis vaak uitgelaten bij een Genitiv. der verwantschap (waarover vgl. wiNnn's Gr. S. 171), als 'laKupoi; ó roS 7sl3e$cciov — Jakobus, de /.oon van Zebede üs, Matth. 4: 21, 'louSxf Zi'nuvos = Judas Simons z oo n. Job. 0:71 ; bet begrip van zoon wordt nader bepaald door epitheta als: ulot; xfu-tótokoi; , Matth. 1 : 25, Luk. 2:7; novoyevfo, Luk. 7 : 12, il : 38; ó vewTffo? Luk. 15: 13; ó rrfevpCrsfOi, vs. 25; vlóe — tskvov in de verbinding met «pp'ifv = een kind van liet mannelijk geslacht, Üpenb. 12:5; als echte zoon in tegenstelling met vóQoi;, llebr. 12:8; b) iu ruimeren zin staat vtós a) van een aangenomen zoon, Hand. 7 : 21, llebr. 11 : 24; (3) naar hebr. spraakgebr. als benaming der betrekking waarin leerlingen staan tot hunnen onderwijzer, die vader genaamd wordt (vgl. op xarifp aan het slot), Matth. 12 : 27, Luk. '11 : 19, vgl. 1 Petr. 5 : 13; 7) evenals huyxttip, tskvov en derg. ww., bij vriendelijke toespraak = mijn zoon, Hebr. 12:5; J) bijz. = nakomeling, naneef, afstammeling, bijv. vlot Aat//5 = zoon, d. i. afstammeling, van David, Matth. 1 : 20, waar deze uitdrukking Jozef eenvoudig kenmerkt als iemand die uit bet geslacht van koning David afkomstig was, terwijl zij elders xxt' gebezigd wordt van den groeten nazaat

van dezen, die als do Christus Gods komen zon om de vroegere beloften van heil en vrede te vervullen, en waarvoor Jezus van Nazareth dooide geloovigen onder zijne tijd- en landgenooten erkend werd, Matth. 1 : 1, 9 : 27, 12 : 23, 15 : 22 , 20 : 30 , 21 : 9, Luk. 20: 41, enz.; in Plurali, 0! vlot — de afstammelingen, de nakomelingen of nazaten. Hand. 3:25, 13:20, Hebr. 7:5; bijz. in de voel voorkomende uitdrukking: uio\ 'Ilt;rpu!gt;)A, = afstammelingen van Israel of Jakob, of gelijk men pleegt te zeggen: kinderen Israels, Israëlieten, Matth. 27 : 9, Luk. 1 : 16, Hand. 5:21, 7:23, Rom. 9 : 27, Hebr. 11 : 22, Openb. 7 : 4, enz.; hiertoe behoort insg. Matth. 23: 31, ofschoon in het daar gezegde tevens iets van denzelfden nadruk wordt waargenomen die Gal. 3 : 7 op vlot ligt, waar bet verstaan moet worden in den zin van ware of echte zonen, d. i. zulke afstammelingen , die in de ben onderscheidende boedanigheden van geest en hart het merkteeken ver-toonen hunner afkomst van zekeren stamvader; f) de uitdrukking avilpómou of tov xvllpüirou = zoon des menscben, menschenkind, staat nooit alleen tot bloote omschrijving van avUpuvot, maar strekt om iemand Ie kenmerken

T/cV. 505

als beboorende tot het geslacht der menscben, en als zoodanig deelendo in de behoeften en eigenschappen van den stam waaruit hij gesproten is, llebr. 2 : 0 (vgl. Ps. 8:5), Openb. 1 : 13, 14 : 14; in Plurali, v/c! rüv xvDpdxiov = inenschen-kinderen. Mark. 3:28, Elez. 3:5; é u!o; toü zvipwTou in bijzonderen zin van den Christus, hetzij in zijne aardsche verschijning of in zijne toekomstige heerlijkheid, Matth. 8:20, 9:0, 10: 23, 11:19, 12:8, 32, 40, 13:37, 41, 10:13,

27, 28, 17:9, 12, 22, 18:11, 19:28, 20:18,

28, 24:27, 30, 37, 39, 44, 25:31, 20:2, 24, 45, 04, Mark. 8 : 38, enz.. Luk. 0 : 22, 7:34, enz., Joh. 1 : 52, 3 : 13, 14, 5:27, 6:27, 53, 62, 8:28, 12:23, 34, 13:31, Hand. 7:56 (de benaming komt in de overige schriften des N. T.'s niet voor); vgl. voorts bij deze uitdrukking op 'dvSfiivoi;-, c) in verschillenden, meer of minder overdracht., zin is vlos toü Qeov te verstaan a) van menschen in 'talg., óf om één van hen te kenmerken als niet uit menschelijke ouders geboren, maar onmiddellijk door God in het aanzijn geroepen. Luk. 3 : 38, vgl. I : 35; óf om hem voor te stellen als in bijzondere mate het voorwerp van Gods vaderlijke genegenheid, Matth. 2: 15, 5:9, Rom. 9 : 26, 2 Kor. 6 : 18, Gal. 4:7, Hebr. 12 : 7, Openb. 21 : 7; óf om de nauwe betrekking tot God te beschrijven, waartoe de mensch door zijnen geestelijken aanleg geroepen is, Matth. 5 : 45, Luk. 6 : 35, Rom. 8 : 14, en die, eenmaal aanwezig zijnde, bestemd is tot in eeuwigheid voort te duren. Luk. 20:36; /3) bijz. van Jezus als den Christus, d. i. in theokra-tischen zin als den geestelijken koning in het Godsrijk , en daarom aanspraak hebbende op denzelfden eeretitel waarmede onder het O. V. do Israëlitische koningen, als Gods gezalfden en uitverkorenen, bestempeld werden (vgl. I's. 2:7, 82:6), Matth. 4:3, 6, 14:33, 10:10, 20:03, 27 : 40, 43, Mark. 1 : 1, 3 : 11, 14 : 61, Luk. 1 :32, 8:28, Job. 1 : 34 , 50 (waar er bij wijze van Appositie 6 pxnteis tov 'irpxfa wordt bijgevoegd), 10 : 30, 11 : 4, 27, 19:7, 20: 31 , 1 Kor. 15 : 28, enz.; in hoogeren zin insg. van Jezus, als nauwer dan ooit eenig mensch en op geheel cenige wijze naar den geest aan God verwant en gelijk, of als bij uitnemendheid de drager van Gods geest, ilie in al zijne volheid over hem was uitgestort, en zich in geheel zijn godgewijd en heihg leven aan de wereld geopenbaard heeft, Matlh. 11 : 27, Job. I : 18 (waar hij om het geheel cenige zijner betrekking tol God ixovoytvfa heet), 5 : 19—26, 6 : 40, 8 : 35, 36, 14 : 13, 17 :1 , Rom. 1 : 3, 4,


64

-ocr page 520-

'tTT-Kyw.

506

5:10 , 8:3 , 29 , 32, Gal. 4:0, Eloz. 4:

13, Hebi'. I :2, onz.; inet hflt «pithcton ayara-tfroc, Matth. 3:17, 17:5, 2 Petr. 1 : 17; y) in navolging van ile uitdrukking u/o? roi Qeou, en in bepaalde tegenstelling daarmede, wordt de uitdrukking vlot; SiceflóAou of tou Trovyfou gebezigd, Mattb. 13 : 38, Hand. 13 : 10, vgl. op hapohoi;-, d) evenals réxvov (vgl. op dit wd.), wordt ook v'ó(, volgens eene eigenaardigheid van het bebr. spraakgebr., met andere Substantiva in Genitivo verbonden, om zekere verbouding aan te wijzen, waarin een persoon staat tot het begrip door •zulk oen Substantiv. in abstracto uitgedrukt; hiertoe behooren benamingen of spreekwijzen als: vi'oi Tik pxo-iteioti; = zonen of kinderen des koninkrijks, d. i. tot het burgerschap daarvan geroepen, Mattb. 8 : quot;12; tov vanQiSvoi;, Mattb. 9 : 15, vgl. op yeévv^g = kind

der hel, d. i. voor deze bestemd, er als quot;t ware thuis behoorende, Matth. 23:15; m'oï —

zonen des donders boeten de zonen van Zebedeüs Mark. 3 :17, hetzij wegens hunne opvliegende geaardheid, of wegens hunne krachtvolle welsprekendheid, of misschien ook orn eene andere reden; vgl. voorts uitdrukkingen als: u/o? flfjvyc; Luk. 10 : 6, rov ulcüvoi; tovtov Luk. 10:8, tou cpurói;, rifi; {iiiépui; Luk. 10:8, 1 ïhess. 5:5, tï(? unsilleicei; Efez. 2:2, 5:6, Kol. 3:0, tïj? xKuteixi; 2 ïhess. 2 : 3, enz., en daarbij winer's Gr. S. 213.

Savj, v?, v, van vu z. op het voorg. wd., volg. somm. verwant met J-i/Aov en het lat. sylva (gelijk sus met £5), het hout, zoowel aan den boom als geveld, bot brandhout. Alleen Jak. 3 : 5.

i/ftsV?, ipOv, v/uv, , de Pluralis van vu z. aid.

't ij. é vee los (niet: z. winer's Gr. S.

49), ou, é, gr. eigenn. llyinoneiis; zoo heette iemand, tegen wiens kettersche leeringen door den schrijver der pastoraalhrieven geijverd en gewaarschuwd wordt, 1 Tim. 1 :20, 2 Tim. 2:17.

viiérspof, a, ov, Pronomen possessiv. van Wific z. aid., uwe, ulieder, adjective, hetzij vóór of (en dan niet herhaling van het Art.) achter het Nomen waarbij het behoort. Joh. 7 : 0, 8:17, 15 : 20 (waar zóyov er uit het verband moet worden hijgedacht). Hand. 27 : 34, 2 Kor. K : 8, Gal. 0 : 13; bij wijze van praedikaat == uwer, 11 toebehoorende. Luk. 0 : 20; passive , Kom. 11 : 31 : rip unsrépy ihéet ~ door de ontferming (niet: die gij bewezen hebt, maar) aan u bewezen; zoo ook 1 Kor. 15:31 (volg. de waarschijnlijkste lezing; do Ree. heeft yHtrépuvvtj Tyv vpLerépctv Hav%ylt;Ti\i == bij mijnen room over u; substantive ro upiérspov = hot uwe. Luk. 10 : 12.

ülivéa, -w. -faa, van het volg. wd., loven, prijzen, roemend vermelden, vooral in gezangen en gedichten, nvx; bijz. rov hdv — zingende Gods lof verkondigen. Mem ter eere lofzingen. Hand. 10:25, Hebr. 2: 12; absoluteeen of den lofzang zingen, Matth. 20 : 30, Mark. 14 : 20, op welke pil. gedoeld wordt op het zingen van het dusgenaamde groote Hallel, bestaande uit Ps. 113—118, welke liederen deels vóór, deels na den Paaschmaaltijd geheel of gedeeltelijk werden opgezongen.

li/jvoe, ov, 0, gew. en ook door de ouden reeds afgeleid van üSu, uSéoj, ik zing, bezing, de zang, het lied, inzonderheid de lofzang, het feestlied bij godsdienstige plechtigheden, Efez. 5:19, Koloss. 3:10.

vTT-óyu, -«5», Composit. v, ayu z. aid., transit. = er onder of er hoen brengen, voeren, vooral ongemerkt; intransit. (en zoo steeds in het N. T.) eig. = zich er van daan of uit de voeten maken, stilletjes weggaan, doch ook in ruimeren zin a) = heen-of weggaan, «) van iemand of van eenige plaats van daan, absolute. Mark. 0:31, 33, Job. 11 : 44, 18 : 8; /3) in don zin van zich terugtrekken, iemand verlaten. Joh. 0 : 07; y) ouphemistisch — 0 viia discedere — d e aarde verlaten, van hier gaan, d. i. sterven, Matth. 20:24, Mark. 14:21; b) = gaan, zich begeven, naar zeker doel, dat op verschillende wijze kan worden uitgedrukt, als te) door Praepp.: equot;? ti = ergens heen, Malth. 9 : 0, 20 : 4, 7, 26 : 18, Mark. II : 2, 14:13, Luk. 19 : 30, Joh. 0 : 21 , 7:3, 11 : 31; hiertoe behooren spreekwijzen als: uirxyeiv de eïpijvvi/ = gaan in vrede, d. i. om het genot daarvan to smaken. Mark. 5 : 34 (vgl. Jak. 2 : 16, waar ongeveer hetzelfde denkbeeld door èv eipyvy wordt uitgedrukt); Wc uixpiaA.utn'uv == in gevangenschap gaan, Openb. 13 : 10 (waar hot paro-nomastisch naast rrwxyu staat); si( xndAsKtv = Ion verderve varen, Openb. 17:8, 11; npót; tivx — naar of tot iemand. Joh. 13 : 3, 10:5, 10, 10, 17; over èvi tivx, in de uitdr(d(-king: stt' apxovTX (Luk. 12 : 58), vgl. op st/'; iTrha tivóq == achter iemand, Matth. 4:10, 10:23, Mark. 8:33, Luk. 4:8; fj) door Adverbia van beweging als: tov. 'órou, Joh. 3 : 8 (waar het van den windstroom gebezigd wordt), 8:14, 21, 22, 12 : 35, 13 : 33 , 36, 14 : 4 , 5, 16 : 5, I Joh. 2 : 11, Openb. 14 : 4; tquot;Kf7 voor sKuef, Job. 11 : 8; y) door een lufinit. tinalis, bijv. Joh. 21:3: vxayu abieuciv = ik ga (om te) visschon;


-ocr page 521-

'T7r-apxu.

'T TT-XMyi.

507

c) = vnpeuoiicei rs gaan, in clou zin van zükeren weg afleggen, Maltli. 5:41; = zieli op weg begeven of beviiiden, Luk. 8:42, 17 : 14; slechts schijnbaar pleonastisch in ilezeu zin vóór andere Verba geplaatst, om tic beweging to kennen te geven die aan eene handeling vooraf moet gaan (ofschoon dit denkbeeld van beweging soms zeer op den achtergrond treedt en daardoor ruimte laat voor dat eener eenvoudige opwekking om iets te gaan doen), bijz. in Imperative vóór een anderen Imperativ., ÜTrays, = ga,

gaat heen, Matth. 8 : 4, 18 : 15, 1',): '21, 27 : 05, Mark. 6: Ii8, Joh. 4 : 10, Openb. lü: 8, 10 : 1.

utt-ax oy, iic, y, van het volg. wd., de gehoorzaamheid, a) absolute, Kom. 0: 16 (waar het tegen u^afrlx over staat), Hebr. 5:8,1 l'etr. 1:2; b) met een Genitiv. geconstrueerd, en wol ct) met een Genitiv. subjecti, Hom. 5:19, 15 : 18, 10 : 19, 2 Kor. 7 : 15, 10 : 6, Philem. vs. 21; (3; met een Geuit, objecti, van den persoon cl de zaak waaraan men gehoorzaamheid betoont, waartoe doorgaans zulke pil. gebracht worden waar van eene inxKot) m'rTsac;, rod XpiTTOv of ri)? xAyhtoci; gesproken wordt, als: liom. 1 : 5, 10:26, 2 Kor. 10:5, 1 Petr. 1 : 22; vgl. echter wat v. hengel schrijft op eerstgen. pl. om te betoogen, dat vkukovi in bet N. T. overal van gehoorzaamheid aan God verstaan moet worden, en de daar bijgevoegde Geniliv. slechts uitdrukt, ten aanzien van wien of van wat die gehoorzaamheid wordt betoond; aan God moet ook gedacht worden op pil. waar de ontbrekende Genitiv. uit bet verband moet worden ingevuld, zooals bijv. op do boven aangehaalde pil. liom. 6 : 10, 1 l'etr. 1 : 2; c) over de uitdrukking tskvx vzxxotis z. op réwov.

vT-xxoua, -outTw, Composit. v. xxoüui z, aid., er naar hoeren, aan- of toebooren, gehoor geven; a) in bijz. zin van den deurwachter of portier, die naai' het kloppen op de voordeur hoort om open te doen. Hand. 12: 13; 1)) = luisteren, gehoor slaan, opletten, inden zin van gehoorzamen, gehoorzaam zijn of zich betoenen, x) met llativ. van den persoon aan wien, Matth. 8 : 27, Mark. 1 : 27, Luk. 17 : 6, Kom. 0 : 10, Efez. 0:1, 5, Kol. 3:20, 22, llebr. 5:9, 1 Petr. 3:6; hiertoe kan ook gebracht worden eene pl. als Phil. 2:12, waar de Dativ. tm (tela (volg. and. i-to!) uit hot verband moot worden bijgedacht; (3) insg. met Dativ. van hot voorschrift dat men betracht of opvolgt, en in dien zin verbonden met xji T/Vrfi, Hand. 6:7; tm suayyeAi'co, Hom. 10: 10, 2 Thoss. 1 : 8; t/o arfyw, 2 Thoss. 3:14: hiertoe behooren ook Hom. 6 :12 : sic ra iiTxxoufiv tx1( etiOuin'xii; xvtoS, en Hom. 6:17, waar elt;? 'óv vxfcoóiifTe ti/tov SiSxxfo door attractie staat voor: tm tuttu $/2x of ei( Sv TufsSóöii, vgl. winek's Gr. S. 148 f.; y) met een Inliuit. verbondon = zich bereid of volvaardig betoenen om iets te doen, llebr. 11:8.

uv-xvSpai, oquot;, Vi -ov, to, van t/jro'z. aid. en ó xvijp z. aid., oig. onder den man staande, aan zijne macht onderworpen; yt/vif = eene gehuwde vrouw. Alleen Hom. 7:2.

ó tt - x v t x üj) -ü, -tjvw, Composit. v. xvtxm = xvTixio ik ga of kom tegen, tegemoet gaan of komen, onder weg ontmoeten, tivi = iemand, Matth. 8:28, Mark. 5:2, Luk. 8:27, Joh. II : 20 , 30, 12:18; mot vijandige bedoeling Luk. 14:31 (volg. tisciienii. ; de Roe. hooft xttxvtxu, evenals ook .lob. 4:51).

üx-avrii rti;, soit;, van het voorg. wd., het te gemoet gaan, de ontmoeting; VpxetHxt els VTzvryriv nvo:, of ook tivi = iemand to gemoet gaan, Matth. 8:34,25:1, Joh. 12:13, op al welke pil. echter ook anders, hetzij xttxvtviitii; of vméivtyeii;, gelezen wordt.

ï/T-afS;/?, eui;, y, van liet volg. wd., oig. het aanzijn of voorhanden zijn, doch vervolgons ook de voorbanden zijnde zaak, en van daar = tx urxpxovtx = bet goed, de have of bezitting, Iland. 2 : 45, llebr. 10 : 34.

vir-apxai, -J-w, Composit. v. xpxa z. aid., oigonl. den aanvang maken of uitmaken, aanvangen, beginnen, doch vervolgens ook in den zin van ontstaan, voortkomen, in hot aanzijn treden, en van daar1 verder a) = voorbanden of aanwezig zijn, bestaan. Hand. 19 : 40, 27 : 21; 'év tivi — in iemand, t. w. in zijn gedrag of wandel. Hand. 28: 18; hnpersonalilor vxxpxei tivi ti — iets is voor iemand voorhanden, tot zijnen dienst of beschikking, in zijn bezit, dat wil zoggen hij boofl of bezit iets. Hand. 3:6, 4:37, 28: 7, 2 Potr. 1:8; van daar tx vvxpxovtx tivi = iemands goederen of bez i 11ingen, Luk. 8 : 3, Hand. 4 : 32; in denz. zin substantive r'U CvxpxovT^ Tivo?, Matth. 19 : 21 , 24 : 47, 25: 14, Luk. 11 : 21, 12 : 33, 44, li : 33, 10 : I , 19 : 8, 1 Kor. 13:3, Hebr. 10:34; b) = zijn, en in dien zin ce) even als ei///, eenvoudig gebezigd als logische copula, tot verbinding van Subjecten Praodikaat, cvxpxa t/? of ti', Luk. 8 : 41 , 9: 48, Hand. 4: 34, 16 : 3, 17 : 29, 21 : 20, 1 Kor. 7:26, Jak. 2:15, enz.; hot Participium vzxpxaiv, in noven-zinnon (vgl. wiNEli's Gr. S. 3Ü7) = zijnde, d. i. of = die is of was. Luk. 10 : 14, 23 : 50, Hand. 10:20, 37, enz.; óf = daar, alzoo bij is of was. Hand. 2 : 30, 17 : 24, 29, 22 : 3,


-ocr page 522-

'TTr-elnu.

508

Rom. 4 : 11), 1 Kor. 11 : 7, 2 Kor. 8 : 47, 12: 16, Gal. 1 : 14; dat Czipxu ook wol gebezigd zou zijn tot vervanging van het hulpwerkwoord in liet Perf. of Plusqpf. pass., is wel beweerd, doch volgt niet uit Hand. 8 : 10, waar Crrfyxov — er waren aanwezig, of uit Hand. 19:30, .lak. 2 : 15, waar de Participia xxTea-Tx^iievovs, Mivói-isvoi alleen de plaats van het Praedikaat bekleeden, vgl. winer's Gr. S. 313; (3) mot Praepp. verbonden = zijn, in den zin van zich bevinden; 'év Tivi — ergens in, aan eene plaats. Hand. 10 :12, Phil. 3:20; = in zekeren toestand of staat, Luk. 7 : 25, 10 : 23, Hand. 5:4, Phil. 2:0; 'év ntri = onder zekere personen. Hand. 4:34, 1 Kor. 11 : 18; nxxpctv uiró T/V05 = op verren afstand van iemand, Hand. 17 :27, waar het Particip. schijnt te moeten worden opgelost door: hoewel hij... is; vttxfxs' t' kpós tivo; = iets is ergens voor, strekt of dient tot iets, Hand. 27:34.

Gomposit. v. e'/*w z. aid., eig. wijken, uit den weg gaan, plaats maken, tiv/ = v o o r iemand; overdracht. = z i c h n a a r iemand schikken, hem te wille zijn. Alleen Hebr. 13:17.

i/T-f v«vt/o ?. lu, /ov, Gomposit. v. èvavr/o; z. aid., eig. tegenover geplaatst of staande, elkander tegenkomende; overdracht. Tm' = tegen iemand, hem vijandig, in zijn nadeel, Koloss. 2:14; substantive é iirevmn'os = de tegenstander, de bestrijder of v ija nd, Hebr. 10 : 27.

vTrsf, Praepositie met den Genitiv. en Accu-sativ., = het lat. super, en beantwoordende, gelijk aan het hoogd.: neber, zoo aan ons: over.

1) Met den Genitiv. geconstrueerd, heeft virép oorspr. de lokale beteekenis van over, over heen, boven, doch wordt in dien zin in het N. T. niet gebruikt (ook wel waarschijnlijk niet op de eenige pl., die hiertoe door somm. gebracht is, 1 Kor. 15 : 20, waar over de verklaring der ww. o! vtrèp tüv vexpHv /. op (sat-

en vgl. meyer en v. menüei. a. h. I., winer's Gr. S. 342). Overdracht, wordt het gebezigd a) om uit te drukken, dat iets ter bescherming of in hel belang van iemand geschiedt, = voor, ten beste of ten behoeve van, en zoo «) hij Verba van bidden, smeeken voor iemand, Matth. 5 : 44, Hand. 8 : 24, Koloss. 1 : 3, .lak. 5:10; spreken (tor verdediging) Hand. 20:1; tusschen beiden treden, optreden voor, Hom. 8:20, 27, Hebr. 7:25; strijden, Koloss. 4:12; zorgen, waken, 1 Kor. 12:25, Hebr. 13:17; bijz. ook bij Verba van lijden en sterven tot redding van anderen, waartoe, gelijk pil.

als: Joh. 10 : 11, 11 : 50, 13 : 37, Hom. 5 : 7, Phil. 1 : 29, 2 Thess. 1 :5, zoo inzonderheid al de pil. van het N. ï. behooren, waar van het lijden en sterven van Ghr. gesproken wordt, en die ten onrechte (vgl. bijv. Efoz. 5 : 25) door velen zoo verklaard worden alsof vtsp = avn' ware, of als ware althans de beteekenis van cévri in die van vvép opgesloten. Luk. 22 : 19 , 20, Joh. 10 : 15, Hom. 5:0 (vgl. v. hengel a. h. I.), 8, 8:32, 14:15, 1 Kor. I :13, 2 Kor. 5:14, 15, Gal. 2:20 (vgl. 3 :13), 1 Thess. 5:10, Tit. 2:14, Hebr. 2 : 9, 1 Petr. 2 : 21, 3:18, 4:1, 1 Joh. 3: 10; /3) bij Substantiva, waardoor een dergelijk werkzaam zijn of lijden ten beste van anderen wordt uitgedrukt, als: é vztp

tivoc, Efez. 3:1 ; Efez. 3:13; tpoa-cpofa,

Efez. 5 : 2; Ssqris, Efez. 0 : 19; vgl. voorts pil. als Hom. 10:1, 2 Kor. 1:11, 7:7, 12, 8:10, 0:14, Phil. 1:4, Koloss. 1:7, 24, 2:1,4:13,

1 Tim. 2:6; y) verwant hiermede zijn ook nil-drukkingen als: slvxi vnép t/vo? (in tegenstelling van tlvxi kcctx tivof) — voor iemand zijn, aan zijne zijde staan, partij voor hem kiezen. Mark. 9 : 40, Luk. 9:50; SuuxtrUxi' n vttép tivoi; (insg. in tegenstelling met kxtx tivoi;) — iets voor, d. i. ten voordeele van, iets vermogen, 2 Kor. 13 : 8; b) om de beweegreden, het doel, de strekking eener handeling aan lo wijzen == om, ter wille van, en in dien zin met Genitiv. a) van den persoon, o m wien iets geschiedt, bij Verba als: ayia'^eiv ixvTOv vttsp tivos. Joh. 17 : 19; Sixxoveïv tivi vtrép tlt;vo;, Philem. vs. 13; vgl. 1 Kor. 15 : 29,

2 Kor. 5:20, alsmede zulke pil., waar van handelen of lijden virïp rou ovó^xtó^ tivos = o m iemands naams wille gesproken wordt. Hand. 5:41, 9:10, 21 : 13, 3 Joh. vs. 7; bij Substantiva waarin het denkbeeld van zulk een handelen of lijden ligt opgesloten. Hom. 9:3,2 Kor. 12:10, Gal. 3 : 13; /3) van de zaak, om aan te duiden waarom iels geschiedt, bijv. vvip tt}? xK^cfxi; flfoi/ = om de waarachtigheid Gods, Hom. 15 : 8, vgl. vs. 9, Efez. 0 : 20, Phil. 2 : 13; of waartoe het geschiedt, bijv. 2 Kor. 1:0: u-rip ti)? i/^wv Trxpxx^ireai;— to t u we vei'ti oos 1 ing; 2 Kor. 12: 19: vxtp ryq C^aiv oixoSoittji — tot u we stichting; of waa rvoor, ter oorzak e waarvan het geschiedt, in welken zin vooral opmerking verdient de spreekwijze vrèp rclv x/ixp-tiüv — voorde zond e n, d. i. om de schadelijke gevolgen van dezen weg te nemen, I Kor. 15:3, Gal. 1 :4, Hebr. 10:12; c) om het voorwerp in Ie leiden waarop een woord of handeling betrekking heeft = over, aangaande, van, en in deze beteekenis alzoo naderende tot die van ncpi,


-ocr page 523-

quot;TTTSp-fiohy.

509

'Ttts/J.

waarvoor het ook bij dc Classici niet zeMon gp-biuikt wordt, liijv. bij Verba van zeggen, (I a n U en, roemen, gevoelen, denken, enz. over iets of iemand. Hom. Kor. I : II,

7 : 14, 9 : '2, 12 : 8, Phil. 1 : 7 (volg. liet gew. gevoolen; vgl. echter v. iiengki. a. h. 1.), 4; 10, 2 Tliess. 1 : 4; ook bij Substantivu, 2 Kor. 7: 4,

8 : 24, : 3, I Tim. 2 : 1,2; hiertoe behoort ook dc spreekwijze: i/7rép nvof --- met betrekking tot ot wat aangaat iels of iemand, 2 Kor. 1 :6, 8 (waar iu vele Codd. ook vsfi' gelezen wordt), 8 : 23, 2 Thess. 2 : 1. Vgl. voorts over virép met den Genitiv. winiïk's Gr. S. 342 f., noiAViinüA N. Jbb. v. wetensch. Theol. 1)1. V. blz. 521 onv.

2) Met den Accnsativ. liecll i/Ttp vooreerst de lokale beteekenis van over, er over hoen, en wordt vervolgens gebezigd van hetgeen zekere maal overtreft, te boven gaat. Van bier in overdracht. zin (en zoo steeds in het N. ï.) — boven, meer dan, Matth. 10 : 24, 37, l.uk. ti : 40, Hand. 26:13, 1 Kor. 4:0, 10: 13, 2 Kor. I :8, 8:3 (waar ook wel irxfd gelezen wordt), 12:6, Kfez. 1 : 22, 3 : 20, Phil. 2:0, Philem. vs. 16, 21; hij Comparativi, in plaats van den gewonen Genitiv. van het vergeleken voorwerp, om op de Vergelijking meer nadruk te leggen, = dan. Luk. 16 : 8, llebr. 4 : 12; hiertoe behooren ook comparatieve nitdrnkkiiigen, waarbij hel vergelijkend moment in hel gebezigde Verbum zelf ligt, als 2 Kor. 12:13, waar het, met

= minder zijn verbonden, eene vergelijking of gradatie naar benoden te kennen geell (winkii's Gr. S. 3.V. 1); Gal. 1 : 14, waar Tfcy.cTno verder gaan, voo r ui Is treve n, overtreffen, terwijl vTrép c. Acc. degenen aanwijst die vooruit-gestreefd of overtrollen werden.

3) Een adverbialisch gebruik van vTrép komt bij de Classici niet voor. In het N. T. is dit het geval 2 Kor. 11 : 23, waar t/TrJp hyili = ik nog meer of veeleer, ofschoon men hier ook wol eene elliptische wijze van uitdrukking heeft mee-nen te vinden, waardoor aan virép zijne kracht als Praepositie gelaten wordt (vzèp Sicixóvous iyio scil. eï/'Ci), vgl. WINEK'S Gr. S. 376. Hiertoe behooren overigens niet zulke pil. (2 Kor. 11 : 5, 12 : II, Kfez. 3 : 20, 1 Thess. 3 : 10, 5 : 13), waar vxép met een Adverbium of adverbiale uitdrukking als A/av, èKirspitriroS, 7repilt;rirüi; of skxc-pitrt7Ü( verbonden voorkomt.

In de samenstelling betoekent vwép over in lokalen zin, bijv. vTeppahu-, voor, in de overdracht. beteekenis van ten behoeve of ten nutte van, bijv. vTrepevTvyx**quot;0' boven, van iets dat zekere maat overschrijdt, bijv. uvip-(üaAAw; uitermate, zeer, bijv. virepxuï-ctvai.

uk t p - act pa, Composit. v. u!(u z. aid., transit. = verheffen, er over heen heffen, in-transit. = zich verheffen, de maat overschrijden, te buiten gaan, in welken zin het, eigenl. en overdracht., veelvuldig bij de Classici voorkomt. In het N. T. staat daarvoor echter het Pass, of Med., mot Uativ. van de zaak die oorzaak is van het zich verheffen of te buiten gaan, 2 Kor. 12 : 7; met ivi rivet = zich verheffen tegen iemand, 2 Thess. 2 : 4.

uzép-axiios, ou, ó, y, -ov, ró, van i/Jrt'p z. aid. en y uk{iv\ de volle bloei, overdracht, van den tijd der jeugd, de jaren der jeugd voorbij of te boven. Alleen 1 Kor. 7 : 36 (waarbij vgl. VAN MANEN a. li. 1.).

uTcip-xvu, Adverb., Composit. v. 'avw z. aid., boven, bij wijze van Praepositie (even als meer andere Adverbia, vooral van ruimte en tijd, vgl. winer's Gr. S. 418) mot een Casus, en wol met een Genitiv., verbonden; in plaatselijken zin, Kfez. 4 : 10, llebr. 9 : 5; met het oog op rang en waardigheid, Kfez. 1 :21.

uvep-av^xvco, Composit. v. «t/i-avw

z. aid., en even als dit zoowel transit. = uitermate doen toenemen, aanwassen, als inlransit. = uitermate toenemen, in grootte of sterkte. In laatstgen. zin op de eenige pl. des N. T.'s, 2 Thess. 1 : 3.

uTep-poti'vfi, -pfaoitai, Composit. v. fixivoi ik ga of schrijd, van daar —• overgaan, overschrijden, overdracht. = overtreden, d. i. do grenzen door wet of recht gesteld te huiten gaan, en in dien zin ook absolute = zich aan zulk eene overtreding schuldig maken, zich te buiten gaan. Alleen 1 Thess. 4:6.

I/?r f p -/3a A A o'v r«;, Adverb., van het Particip. praes. act. van het volg. wd., boven- of uitermate, buitengemeen. Alleen 2 Kor. 11:23.

w5rep-/3aAAlt;u, -pecAw, Composit. v. z.

aid., eig. er over ot er over heen werpen, zetten, doch ook intransitive — zich er over heen zetten, er over gaan, en van daar overdracht. — overtreffen, te hoven gaan, uitmunten; hel Particip. i/TTfpfJaAAwv, -ova-z, -ov, als Adject. = uitnemend, voortreffelijk, heerlijk, 2 Kor. 3 : 10, 9 : 14, Kfez. 1 : 19, 2:7; als Verbum, en dan met den Geuit., in plaats van den meer gebruikelijken Accnsativ., Klez. 3:19.

i/7r£p-(3oAgt;), ij;, vi, van hel voorg. wd., eig. het overzetten, de overgang, overdracht, de overmaat, wal zekere maal te buiten gaat, en van daar ij inrifpoby tivoi; de uitnemendheid of he e r I ij k h e id van iets, 2 Kor. 4:7, 12: 7; xxi' uTrepPohjv adverbialiter = bij uitnemend-


-ocr page 524-

'TVf/j-f 75ci/.

510

•Tirsp-oxv-

hei d of bij u lis tok, u i te rm a In, a I te zeer, Hom. 7 : 13, '2 Kor. I : 8, Gal. I : 13; bij wijze van Adject, met een Nomen vorbonden (/,. winkii's Gr. S. 413); xaJ' t!Tfp|3oAi)v óSóf = oen uit-iie men de, heerlijke wog, 1 Kor. l'i : 31, en zoo ook misschien (ofschoon tegen hel gevoelen van somm. Iiitcrpp., die aan de adverbiale betee-konis hier meenen te moeten vast houden) '2 Kor. 4 : 17, waar het nog door het synonieme t/'c ii7rep(3o^v versterkt wordt, en dus door aller-uitnemendst, alles te boven gaande, moot worden overgezet.

óvsp-eTSov, infinit. -iSav, particip. -iSuv, Coinposit. v. slSov, !Ss7v, aor. van épau, vgl. aid. en op e'i'Sci, er over heen zien; overdracht. = voorbij zien, geen acht slaan op, niet toerekenen. Alleen Hand. I7:3Ü.

vTsp-éxeivx, eig. Cxèp hsTvx — sTtéxeiva z. aid.. Adverb., even als Czepiva z. aid. bij wijze van Praepositie met een Genitiv. geconstrueerd, = aan gene zijde, d. i. voorbij, verder dan. Alleen 2 Kor. 10:10.

0 tt c p-ex-ir s pt a-itoö , Adverb., van i/Tep en de adverbiale uitdrukking ix Trepiriroü waarover z. op Kspitrtrós, eig. meer dan overvloedig, doch vervolg, ook = zeer, ten zeerste, 1 Thess. 3 : 10, 5 : 13 (vgl. op het volg. wd.); bij wijze van Praepositie met den Genitiv. = ver boven, veel moer dan, Efez. 3 : '20, waar over de attractie van het Pron. relativ. (ojy voor toutojv %) z. wineu's Gr. S. 147.

ÜTep-sxTrspKro-iöf, Adverb., Composit. van lx7repilt;rlt;rüi; z. aid., = iTrspexvepiiriroS, waarvoor het I ïhess. 5; 13 door tisciiend. gelezen wordt. Hot komt elders niet voor.

virtp-exTSivai, -revü, Composit. v. ixTtlvw z. aid., er over of te ver uitstrekken, uitbreiden, overdracht, éauróv — zicli bovenmate uitrekken om ergens bij te komen. Alleen, lig., 2 Kor. 10 : 14, waar over écevrou; hi j het Subject in don eersten persoon z. op éxuroO.

ü tt e p - e y. % u v oj , Composit. v. Ix^i/vw z. aid. en op lx%£w waarvan het een latere vorm is, = er over uitgieten, uitstorten, in Passive vTrepexxuvoiicei — er over heen wegvloeien, overvloeien, overloopen. Alleen Luk. 0:38.

ÓTrep-evTwyxavui, Composit. v. èvruy^izvw z. aid., met T/ve'; = óirép tivoi; =

op-of tusschen beiden treden,spreken, bidden voor iemand, doch ook met herhaling der Praep. waarmede het Verbum is samengesteld, i/te'p tivo? = iemands voorspraak zijn, voor hem spreken. Alleen Rom. 8:20.

vit b p-é xu, Composit. v. £'/,(•) ■/.. aid., als Verbum transit. == er boven of er o ver h ouden; intransit. = er boven gaan of hooger zijn, uitsteken, overtreffen; overdracht, t! — iets te boven gaan, Tavra vovv, van iets dat te hoog is om verstaan te worden, Phil. 4:7; ook met oen Genit. van den persoon of de zaak = uitnemender, boter zijn dan, Phil. 2 : 3; het Particip. vxipéxuv, -oviree, -ov, als Adjectiv. bij een Nomen = hoogste, opperste, Rom. 13:1; absolute = oppermachtige, met het oppergezag bekleed, s o u v o-rein, 1 Petr. 2 : 13; het Neutrum to cnrepéxov substantive = tï ivepox'! — de voortreffelijkheid, uitnemendheid, Phil. 3:8.

vTreptf-tpecv/x, a;, ij, van het volg. wd., de aard of handelwijze van een vrrep^xvoi;, do hoogmoed, hoovaardij, trotschheid. Alleen Mark. 7:22.

uTrsptj-Qavoe, ou, o, iï, -ov, to, van vvrép z. aid. en fycehonxi z. op (pxi'vu, eig. boven anderen zichtbaar of te voorschijn tredende, overdracht, uitstekend, doch gewoonl. in onguiistigen zin = hoogmoedig, trotsch, verwaand, aan-matigend, en als zoodanig het tegenovorgest. van TXTreivóg, Luk. 1 : 51, Kom. 1 : 30, 2 Tim. 3:2, Jak. 4:0, 1 Petr. 5:5.

t/TEp-A/av, Adverb., Composit. v. A/a»z. aid., te over of al te zeer; bij wijze van Adject, met een Nomen verbonden (z. winuu's Gr. S. 413) = overgroot, meer dan (t. w. dan door het bijgevoegde Nomen wordt uitgedrukt, en dns als zoodanig meer dan) voortreffelijk, in welken zin het, waarschijnlijk ironisch, gebezigd wordt 2 Kor. 11 : 5, 12 :11.

vTrep-vixctbi, -w, -ija-w, Composit. v. vixcéio z. aid., een wd. van lateien tijd, = ver d e overhand behouden, meer dan overwin-naar zijn, de volledigste zege behalen. AHeen Rom. 8:37.

virép-oyxog, ou, ó, v;. -ov, to', van uirép en ó óyxoc z. aid., eig. van overmatige zwaarte; overdracht. = overdreven, gezwollen, h o o g d ra v e n d; vvépoyxx scil. pyiiccra = h o o g-dravende, snorkende taal, .InJ. vs. 10; HXTXcór^Toq — der ijdelheid, d. i. door ijdel-heid ingegeven, 2 Petr. 2:18.

u re p- o , fa, yi, van vnspéx® z. aid., eig. het hooger zijn, het uitsteken; overdracht. = de hoogheid van staat, van daar: o; iv virtpoxy 'óvtes = die hoog geplaatst zijn, de overheden, 1 Tim, 2 : 2; = d e u i t nemend beid, voortreffelijkheid, of, waar van woorden sprake is = de keur, en zoo 1 Kor. 2:1, waar xafl' inrepoxviv Ao'you ij toQ/xi; = met keur van woorden of van wijsheid,


-ocr page 525-

'TTrep-Trspiirtrsiju.

511

'TVs'.

d. i. zooveel als in keurige ol' iliepziimige laai.

ü x if-vefKra-eöu, -eótroi, Gomposit. v. Trepitr-atóio 'i. alil., ineor dan ruim voorliandeu zijn, in eer dan overvloedig zijn of worden, Hom. 5 : 'iO; in Passive (volg. andd. dop. Mod.) uTrsfTrefia-tTsvoncei — meer dan overvloedig bedoeld zijn, tivi — mol iets, d. i. iets in grooten overvloed hebben, er van overvloeien, '2 Kor. 7; 4.

uTTef-Trepia-arüs, Adverb, van OvefTréfiartroi;, Gomposit. v. vépitrtTot ■/.. aid., boven- of niter-mate. Alleen Mark. 7:;!7.

üttep-7r Asow, «tw, Gomposit. v.

z. aid., meer dan overvloedig of rijkelijk zijn (lat. snperabnndo). Alleen I Tim. 1 : 14.

i/Trep-i/J/dft), -w, -cittro), Gomposit. v. üvf/o'w, z. aid., uitermate verlioogen, tot den al-lerlioogsten (iederen anderen te boven gaanden) staat verheffen, tivx. Alleen l'hil. 2:9.

óvep-ippovéu, -ü, -tjVft), Gomposit. v. ippovéai i. aid., zijne gedachten al te hoog laten gaan, srap' o Sst Qpoveiv = hoog er dan hol be t aam t. Alleen Hom, 12:3, waar l'aulus schijnt te ijveren tegen veler zucht om een hooge, voor ieders aanlog niet berekende, plaats in de gemeente in te nomen.

i/Ti-pijiov, ou, tó, eig. het Nentr. van het Adject. i/Tspflio?, (Tix. ffiov (en dit van uTsp, even als TTXTfiioi van vxrifp, z. wineu's Gr. S. 88), boven, tot hot bovengedeelte van iels behoorendo, bijz. van oen huis, van daar wspfóov, soil, cik^i^x, — de zolder, de bovenverdieping, de bovenkamers, waar de vrouwen verblijl hielden. In hot N. T. beteekent dit wd. meer bepaald de opperzaal, d. i. «een uitstek of koepel (kiosk) mei getraliede vensters, dat aan de straat uitkwam en soms onmiddellijk boven den ingang-van het huis, soms hooger, zoodat het zich boven hel platte dak verhief en eene daarop uitkomende deur had , was aangebouwd. » Vgl. het liijb. Woor-denb. Dl. 111. blz. 39 en Dl. I. blz. 615 op bet Art. Huis. Hand. 1:13, 9:37, 39, 20:8.

ÜTr-éx®, vtpéi-a, Gomposit. v. 'é%lt;o z. aid., eig. er onder houden, vervolg, bij- of toehouden om te geven, aanbieden, overdracht. 5/x^v = voldoening geven, boeten, tivo's = met iets, d. i. iets tot straf lijden. Alleen Jud. vs. 7.

lt;5 nr-ijxooou, é, V, -cv, to, van vvxxoimi z. aid., er naai' hoerende, gehoor gevende aan, en van daar = gehoorzaam, onderdanig, absolute, Phil. 2:8; rm', Hand. 7 : 39; e'/? ti = met opzicht tot iets, 2 Kor. 2:9.

uir-ypsTsco, -ft!, -gt;)Vftj, van het volg. wd., eig. als roeier dienst doen, matrozen of seheeps-dionst verrichten, vervolg, in ruimeren zin van het verrichten van allerlei andere, vooral inoeie-lijke, diensten, en van daarin'talg. = dienen, dienst bewijzen, met Dativ. van den persoon of de zaak. Hand. 13 : 36, 24:23; rxl; xpsixti too? = in iemands behoeften helpen voorz i e n, Hand. 20 : 34.

ü-ypér y s, ow, ó, van (nti z. aid. ('11 i ÈpeTi); de roeiei- (van èpeVo-w, fut. ipéru, ik roei), van daar eig. ieder die op een schip in ondergeschikte betrekking dienst doet, roeiers en matrozen, doch vervolg, ook in ruimeren zin ieder die als handlanger of op andere wijze dienst verricht, de dienaar, en zoo in het N. T. a) van den gerechtsdienaar, Mattb. 5 : 25; b) van do dienaars of handlangers der overpries-ters en van den grooten raad, Matth. 20: 58, Mark. 14 : 54 , 05, Joh. 7:32, 45, 46, 18:3, 12, 18, 22, 19: U, Hand. 5:22, 20; c) van den dienaar der Synagoge, Luk. 4:20; d) van de dienaren eens konings, .lob. 18 : 36; e) van de dienaren van Gliristus en de b ed ie n a a r s va n z ij n e va n ge I i o. Luk. 1:2, Hand. 13:5, 26:16, I Ivor. 4:1.

u ~ vo £, ou, ó, waarschijnl. verwant mof vttioc, (van vvó, even als het lal. su|iinus van sub) achterwaarts gekeerd of gebogen, achterover liggende, van daar eig. het achleroverliggen, en van daar = het lat. somnuis(eig. supnus, siunnus, vgl. sopor en sopio) = de slaap, a) in gew. zin, Mattb. 1 :24, huk.9:32, Joh. 11 : 13, Hand. 20:9; b) overdracht, van don geestelijken slaap der zonde. Hom. 13: li.

i/to', Praepositie mot don Genitiv., Dativ. mi Accusativ. In het N. T. komt echter de constr. met den Dativ. niet voor.

1) Met den Genitiv. eig. = onder, va n o nde r, onder van daan, in localeboteokenis; bet wordt echter ook met do benaming van personen of toestanden verbonden, om iemand of iels als de onmiddellijke oorzaak of aamp;nlciding van iets te kenmerken, dus als datgene waaruil iets voorkomt, van waar iets uitgaat, waardoor iels wordl teweeg gebracht, en beantwoordt in dien zin aan ons van of door (vgl. wineh's Gr. S. 330 en over het onderscheid tusschen uto' en het inslrn-mentale Six S. 338). Het slaat a) hijz. bij Passiva, x) met Genitiv. van den persoon, bijv. Matth. 3:0: sfixTrri'^ovro utt' ocutou zij werden van of door hein gedoopt; vgl. Matlh. 4:1, 10 : 22, II : 27, 14 : 8. 19 : 12, 20 :23, en/..; hiertoe bohooren ook pil. waar inró met een Gol-leetivnm verbonden wórdt, als: i/tto ttpxtottsSuv, Luk. 21 : 20; vtto èivüv, l.nk. 21 : 24; vtto Tij; èxKAijT/a;, Hand. 15:4; voorls verbindingen van

II Ï i

I

H


-ocr page 526-

'TW.

512

'Ttto.

i/?ro met y/Vso-Sjü eu £7»alt; goscliioden, gedaan worden, plaats hebben, zijn iloor, Luk. 9 : 7, 13:17, '23:8, Hand. '23:30 (waar vtto tüv louSxim editor door ïisciiknu. wordt weggelaten), Kom. 13:1 (waar, in weerwil der krachtige getuigenissen voor i/to, door TiscilENIi. xtó gelezen wordt); hiertoe brenge men enk '2 Kor. '2 : 0, waar het i'articip. yevoiiévy achter tüv irteióvuv in gedachte moot worden ingevuld; over nxfrufeïaHxc üxó Tivot z. op i^xp-rvféai, (3) niet Genitiv. van de zaak, bijv. (lunx-vl^ea-üxi Cnro tüv xv^xtuv = geteisterd worden door de baren, Matth. 14 : 24, vgl. 8 : '24, Luk. 7 : '24, 8 :14, Hand. '27 : 41, Hom. 1'2 : '21, '2 Kor. 5: 4, Kfez 5 : 13, Koloss. '2 : 18, ■lak. '2 : U, 2 Petr. '2: 7, 3 Joh. vs. 12, Jud. vs. 12, Openb. (i: 13; volg. de gew. opvatting behoort hiertoe ook 2 Petr. 1:17: vtro tgt;)? neyxhokfeiroü;

= door de luisterrijke heerlijkheid, d. i. door den in heerlijkheid verschijnenden God (vgl. op Só%x); audd. echter rneenen uvó hier te moeten opvatten in den zin van onder, hij, waarin het, ter beschrijving van den begeleidenden toestand, veelvuldig bij de Grieken c. Genit. voorkomt (vgl. spreekwijzen als: Oto rfl? tx^triyyoi; — onder trompetgeschal; i/t' xoisxi; — onder gezang), doch dien het in het N. ï. nergens elders heelt; — b) bij Verba waardoor een zeker lijden wordt uitgedrukt, en die dus, ofschoon naar den vorm niet passief, toch eene passieve beteekenis hebben; zoo x) bij Neutra als: vdaxsiv uzó tivos = van of door iemand lijden, te lijden hebben, Matth. 17 : 12, Mark. 5 : '20, 1 Thess. 2 : 14; hiertoe kan ook gebracht worden het pass. xtokéfllxi in den neutralen zin van omkomen, 1 Kor. 10:9; (3) bij Activa als ?,x[j.piveiv v^yxi üvó tivo? = slagen van iemand ontvangen, '2 Kor. 11 : 24; üttonéveiv ti vttó t/vo; = iets van iemand verd rage n, af wach te n, Hebr. 12: 3; vgl. ook Openb. 0:8: anroKTe~ivxi ... ineo tüv hyfiaiv tgt;}; yijc = te do oden dooi' de wilde dieren der aarde, in welke uitdrukking Cnó echter in de beteekenis van 'iix voorkomt, wat ook bij de Grieksche schrijvers soms het geval is, waar het door vttó ingeleide Subject als medewerkend gedacht wordt. Vgl. passow in v.

2) Met den Accusativ. drukt uvó a) eene plaatselijke verhouding uit, = onder, en zoo x) bij Verba van beweging, plaatsen, komen, brengen, enz., als: tiösvxi t; viro tov (ióSiov = iets onder de korenmaal zetten, Matth. 5:15, Mark. 4 : 21, Luk. 11 : 33; ctto Tijv vTtyyv t/vo; titspxeiroxi — onder iemands dak komen, Matth. 8 : 8, Luk. 7 : 0; iTriiruvxyciv inrb txq xrsfuyxs — onder do vleugelen bijeenvergaderen, Matth. '23:37, Luk. 13: 34; vgl. nog pil. als Rom. 10 : 20, 1 Kor. 15 : '25, '27, Efez. 1 : 22; (3) bij Verba van rust, zijn, verblijven, zitten, enz., bijv. Joh. 1 : 4U: 'ivTx i/tto tijv rrvkviv — onder den vijgeboom zijnde; Hand. 4 : 12: strriv i/ tov oüpxvóver is onder den hemel; vgl. ook 1 Kor. 10:1 en Jud. vs. 0, alsmede zulke pil. waar het Verbum substantiv. in gedachte moet worden ingevuld, Luk. 17 : '24, Hand. '2 : 5, Hom. 3 : 13, Koloss. 1 : '23; Mark. 4 : 32 : iiirö Tijv itxi'xv ■ ■. xxtkfkyvouv — onder de schaduw rusten; Jak. '2:3: xxQou vvo to óttottósióv pov = zit onder aan mijne voetbank; vgl. ook Jud. vs. (3, waar (!to Ifótpov = onder duisternis, behoort tot de beschrijving van den toestand der veroordeelden; b) eene zedelijke verhouding van ondergeschiktheid, waarin iemand gebracht wordt of zich bevindt, en ten gevolge waarvan hij zich onder eene hoogere macht ziet geplaatst, x) (/to Ttvx = onder iemand, bijv.: vzb irxiSxyayóv, Ovo initfónovs eüvxi = onder een tuchtmeester, onder voogden staan. Gal. 3 : 25, 4:2; 'e'pjeiv tivx i/tt éxvTÓv = iemand onder zich hebben, d. i. onder zijn gezag of bevel, Matth. 8 : 9, Luk. 7: 8; hiertoe behoort ook de hebraïseerende uitdrukking: txttsi-vuoyre i/to Ttjv xpxTxiicv xe^fx — vernedert ii onder de krachtige hand Gods, 1 Petr. 5:6; (3) vvó ti = onder iets. d. i. onder de macht of het gezag van iets, en dit ter beschrijving zoowel van een reeds bestaanden toestand van ondergeschiktheid, als van de hun-doling waardoor zulk een toestand wordt teweeg gebracht, bijv. elvxi i/to i^ovr/xv = onder do macht van anderen staan, ondergeschikt zij n, Matth. 8:9, Luk. 7:8; üttö %uyóv = onder het juk, d. i. als slaaf dienstbaar, zijn, 1 Tim. 0:1; i/to vo'fiov = onder do of eene wet zijn, d. i. onder hare heerschappij gesteld zijn, onder eene bedeeling leven die eischt dat men het goede zal betrachten uit gehoorzaamheid aan de of eene wet, Rom. 0:14, 15, Gal. 4 : 4, 21, 5 : 18, vgl. 3 : 23; ot utö vóhov scil. 'óvTee — zij die onder de wet staan, het blijvend gezag der wet eerbiedigen, 1 Kor. 'J : 20, Gal. 4:5; inró xxpiv = onder de genade zijn, d. i. onder de bedeeling van Gods genade leven, en dus geroepen zijn om, in gehoorzaamheid aan de stem zijner liefde, uit eigen beweging naar heiligmaking te streven, Rom. 0 : 14, 15; vtto tyjv x/ixptixv — oud er de zonde zijn, d. i. haar dienen, Rom. 3 : 9; vgl., behalve Gal. 3 : 22, ook Rom. 7 : 14: ireirpxnévoi; i/tto riiv


-ocr page 527-

'Ttto-PXM.U.

'ttto-kxtu.

513

anxfTi'av — verkocht (onilcr de macht der, d. i.) aan do zonde, om als oen slaaf haren wil to volbrengen; Jak. 5: 1'2 (waar, editor, een niet onbelangrijk verschil van lezing bestaat): 7riVT£(v Cnro KpiTiv — olidoi' oordeel vallen, d. i. zich aan eene handeling schuldig maken, waarop oen voroordeelend vonnis kan of moet volgen, vgl. de Interpp. a. h. 1.; — c) eene verhouding van tijd, om uit te drukken, dat iets kort ophanden, digt nabij is, = togen, omstreeks, bijv. vzo tov 'ófOpov — tegon don ochtend of toon de morgen aankwam, Hand. 5: 21.

In de samonstolling beteekent uvó oud or, hetzij in plaalsolijkon zin of in dien van ondergeschiktheid; ook strekt hot om aan te duiden dat iets ondershands of ongemerkt geschiedt, of tamelijk digt nabij komt aan de hoedanighoid dio door het simplex wordt uitgedrukt.

ü yr o - f3et /, Au, -paAü, Composit. v. (SaAAw z. aid., eig. er onder worpen, leggen, sleken, schuiven, enz., vervolg, ook overdracht, van hetgeen men iemand ondershands of ongemerkt to kennen geeft, aan de hand doet, insteekt, inblaast, en van daar nvd = iemand opstoken, opzetten. Alleen Hand. 6:11.

v x o - y f a mió $, ou, c, van vxoyfd^M eig. er onder schrijven of teekenen, doch vervolgens ook voorschrijven of -teokenon, gelijk de meester doet die een voorbeeld aan den leerling geeft om na to schrijven of to teekenen (eig. na te trekken), on van daar in 'talg. = hot voorschrift of voorbeeld. Alleen 1 Petr. 2:21.

ütró-seiyiix, utoc , to, van het volg. \vd. en dus eig. de aanwijzing, het leokon, doch vervolg, ook naar een later spraakgebr. a) = Trxpxhiypx = hot voorbeeld, in zedelijken zin bij Verba van geven, nomen, stellen, seq. '/va, Joh. 13:15; met dubb. Accusal, (van Subj. en 1'iaodik.) in de uitdrukking viróSsiypx Axflelv tivx = iem. tot voorbeeld nemen. Jak. 5 : '10, vgl. wineu's Gr. S. 201!; met Genitiv. van den persoon voor wion (d. i. tot wiens waarschuwing) hot voorbeeld gesteld wordt, 2 Petr. 2:6; met Genitiv. van de zaak dio tot voorbeeld gesteld wordt. Jak. 5:10, of waartegen als niet navolgenswaardig gewaarschuwd wordt, Hebr. 4:11 (vgl.quot; bij deze pl. op Trfarcü); b) in ruimeren zin — hot beeld of afbeeldsel, de copie, liet namaaksel, tivó$ = van iets, Hebr. 8 : 5 (waar het naast irxix staat, vgl. op dit wd. onder b)), 9:23.

ÜTro-deiKvuni, Se/l-u, Composit. v. Ssikwiu z. aid., eig. onder hot oog stellen om to laten zien, en van daar in overdracht, zin = aanwijzen, aan toon en, d. i. door voorbeelden, bewijzen of leoringen onderrichten, overtuigen.

nvi' — iemand, soq. Inlinit., Matth. 3:7, Luk. 3:7; mot oone indirokto vraag. Luk. 0 : 47, 12:5, Hand. 9:16; met Öti, Hand. 20:35, waar over txvtx = kxtx kxvtx — in alles, in ieder op/.icht, vgl. op ^5?, kxtx, %xv,

ÜTro-Séxoi*1*'' -Sé'ioiixi, Oepon. Mod. met perf. pass. ü-xoSéSeyiixi, Composit. v. iéxonxi ■/.. aid., opnemen, ontvangen, r/va tov oIkov xutov — iemand in z ij n h u is a I s gast. Luk. 10 : 38; in denz. zin ook zonder deze hijvoeging, Luk. 19:6, Hand. 17:7, Jak. 2:25.

ü tt o - S é u, -ü, -tfrii, Composit. v. Séu z. aid., in Activo = onder binden, aanbinden, bijv. zich of iemand de schoenen of schoenzolen, en van daar in Perf. Passivi vTroSsiïeiiévos txvoxï.ix — geschooid, of met schoenen aan. Mark. 0:9, waar ovcj' den Accusativ. bij het Passiv. vgl. Winer's Gr. S. 20i t.; = aandoen, aantrekken, rx TXvhxAix, Hand. 12 : 8; in Medio = zich schoeien, rot)? iróSxt;, Efez. 6:15.

v 6 y (J-x, xrof, tó, van het voorg. wd., eig. het daaronder gebondeno of aangebondene, en van daar = de schoenzool, die don voet alleen van onderen bedekt; naar later spraakgebr. echter ook = (nróiyux xoi/óv, d. i. de calceus der Romeinen, eene soort van halve laars of schoen, die aangetrokken word en den gehoelon voet bedekte, Matth. 10 : 10, Luk. 10 : 4, 15 : 22, 22 : 35, Hand. 7 :33; fixtrrxcfai tx vTroSypaTx Tivof — iemands schoenen aandragen, d. i. in zijnon dienst het nederigste slavenwerk verrichten, Matth. 3 : 11, vgl. Mark. 1:7, Luk. 3 : 16, op welke pil. ó i[j.xi; xwv CnoSynxTav = do schoenriem.

t) t o - J / x o 5, ou, 6, -ov, tó, van i/zro' en ^ ciiicii z. aid. — vird S/k^v mv — schuldig, boot- of strafschuldig, tiv/ ~ bij of voor iemand, wiens veroordeeling of straf men zich hooft waardig gemaakt. Alleen Hom. 3:19.

óko-^üyiov, cu, tó, eig. Nou Ir. van hot Adject, órro^üyioi (van vnó on ó %vyói; z. aid.) onder hot juk gaande, aangespannen, hot juk-dier, hetzij trek- of lastdier, bijv. de ezel, Matth. 21 : 5, 2 Petr. 2 :10.

v x o -ü vv u [n, Composit. v. ^iivvviu

z. aid., ondergorden, omgorden, vxvv o( Aofov = oeii schip voorzien met üvo^u-liXTX, d. i. met sterke touwen of kabels (tor-menta), die van voren naar achter oin hot schip aangebracht en aan de zijden vastgemaakt worden, opdat het beter bestand zou zijn tegen het geweld der golven. Alleen Hand. 27:17.

v xo ■ xxi lt;o, Adverb., Composit. v. kxtoi z. aid., onder, beneden, bij wijze van Praepositie (vgl. op vvepxvu) met don Genitiv., Matth. 22 : 41


(35

-ocr page 528-

514 'Tiro-Kpivoftxi,

(volj,r. TiscilENU.; do Uec. heoft i/toto'J/ov), Mark. 0:11, 7 : '28, Luk. 8:16, Joh. 1 : 51, Ilebr. 2 : 8, Openb. 5:3, 13, 6:9, 12:1.

6 vo -kp i'vo(ixi, -oüiitci, Depon. Med., Com-posit. v. Kpivojixi z. op xfi'vci, te woord staan, bescheid doen, beantwoorden, maar ook zich onderscheiden, op onderscheiden wijze als spreker optreden, voordragen, voorstellen, iemands manieren en taal aannemen, bijz. op het tooneel eene rol spelen, en van daar in overdracht, zin = zich voordoen of aanstellen, veinzen, huichelen, seq. Aecusat. c. Inf. Alleen Luk. 20:20.

v t ó-x pir i £W{, van bet voorg. wd., dc voorstelling, de voordracht, bijz. van den tooneel-speler, zijn spel, en van daar overdracht. =: de veinzerij of gemaaktheid, de huichelarij, de schijnhei 1 igheid, de va 1 sch-beid, Matth. 23:28, Mark. 12:15, Luk. 12:1, Gal. 2 : 13, 1 Tim. 4:2, en als variant (ei? vxóxfiiriv voor: vtto Kfi'triv) ook Jak. 5 : 12; in l'lurali t/ToxfiVsi;, ter aanduiding der verschillende wijze waarop do onoprechtheid zich in het loven openbaren kan (vgl. over den l'lur. dei-Abstracta Winer's Gr. S. 159), 1 Petr. 2:1.

VTroxfiTtfi, ov, ó, van vxoxfivoiixi z. aid., die eene voordracht houdt, iets voorstelt, bijz. op het tooneel in eene rol optreedt, de tooneel-speler of komediant; overdracht. = de geveinsde, d (gt; h ii i c h (gt; 1 a a r, de se li ij n h ei I i go,

Matth. 0:2, 5, 16, 7:5, 15:7, 22:18, 23:13 env., 2't : 5l', Mark. 7 : 6, Luk. 0 : 42, II : 44 (volg. den Hoc.; tisciiknii. schrapt het geheele zindeel waartoe dit wd. behoort), 12:30, 13: 15.

v t o ■ Ax p p av u t t aor. 1. -sAa/Sou,

Composit. v. Xetufixvu z. aid., eig. iets van onder nomen en het zoo opnemen, van daar a) in eig. zin T/vi = iemand opnemen (zooals dit bijv. van oen (dolfijn) gezegd wordt die iem.

op zijn rug neemt), met de praegnante bijvoeging xttu twv iipiïxA/xüv Tii/of, d. i. zoodat hij uit eens anders oog verdwijnt, Hand. 1:9; b) overdracht. x) insg. met nvx — iem. opnemen in den zin van zich zijner aantrekken, hem helpen, bijstaan, 3 Joh. vs. 8 (volg. tischenu.; de Koe. heeft; xzoAxuPxvai z. aid.); |3) = opnemen, in den zin van het woord opnemen of opvatten, hernemen, h e r vat ten, bijz. het l'articip. aor. bij een Verbum dicendi als boofdwerkw., bijv. izohapióv shev — hernam (in antwoord op de vraag) en zeide. Luk. 10 ; 30; y) — opnemen in den zin van iets zóó of anders opvatten, d. i. er voor houden, vermoeden, denken. Hand. 2 : 15; seq. ot( , Luk. 7 : 43.

üzó-Aei ii ij. x, «tos, to'. van het volg. wd., hot overblijlsol of overschot. Alleen Rom. 9:27 (volg. tischenu.; de Ree. heelt: xxTxheipiix z. aid.).

vTro-Aeina, -ipai, Composit. v. AeiVw z. aid., overlaten; in l'assivo umitei'xoiixi, aoi1. virs-Aetyiiiv = overblijven, overschieten of over zijn. Alleen Rom. 11:3.

y tö- Av/ö v, ou, to, van vttó z, aid. on ^ Aifw'? z. aid., en even als dit te verstaan van den bak of de kuip waarin het uitgeperste druivensap werd opgevangen. Alleen Mark. 12 :1.

Ü!ro-A(//5rav«, Composit. v. A/pravw, een min gebr. vorm van As/jra, en dus = i/a-oAe/Vw = na- of achterlaten. Alleen 1 Petr. 2 : 21.

uk o - ft é v w; -v«. Composit. v. //e'vw z. aki.,

a) in eig. zin =; terug- of achterblijven, 'év tivi TÓTtip, Luk. 2 : 43; ixe7, Hand. 17 : 14;

b) overdracht, x) absolute = volstandig ergonsbij blijven, vol ho ud e n of v olhard en, Matth. 10:22, 24:13, Jak. 5:11; = het uithouden, verdragen, geduld oefenen of geduldig zijn, Tji óhtyei — in druk of onder de verd ruk king, Rom. 12 :12; KoAxtyi-^ólisvoi, vxirxovTes — als gij geslagen wordt, als gij lijdt, 2 Tim. 2 : 12, 1 Petr. 2 : 20; (3) ti' = iets dulden, verdragen, zich in schikken, laten welgevallen, 1 Kor. 13:7, 2 Tim. 2 :10, llebr. 10 : 32, 12 : 2, 3 (waar over de verbinding met vvó t/vo; z. op uto), Jak. 1 : 12; ook behoort hiertoe llebr. 12 : 7, vooral indien wij met tischenu. elf in plaats van e! lezen, doch de beteekenis van verdragen gaat bij do gow. lezing, blijkens bet verband, min of meer over in die van te verdragen hebben, d. i. ondergaan.

vk o - in nvvt cr ku , -/wfaai, Composit. v.

xai z. aid., a) in Active = ergens aan doen denken, indachtig maken, herinneren, Tivx ti. Joh. 14 : 26; seq. Uti , Jud. vs. 5; met een Objects-Intinit. Tit. 3:1; tivx irspi nvaq = iemand iets herinneren, ergens aan indachtig maken, 2 Petr. 1 : 12; alleen met ti = iets (eenig werk) in herinnering of in gedachtenis brengen, opdat het zijne straf niet onlga, 3 Joh. vs. 10; insg. met ti, bij vermaningen, opdat men iets niet vergote of uit bet oog verlieze, 2 Tim. 2:14; b) in Medio met aor. I. pass. vveixvijrOyv (volg. and. in Passive) = zich herinneren of to binnen brengen, gedenken of gedachtig worden, nvisf — iets of aan iets. Luk. 22:01.

vn6■ nvy7ts, euf, it, van het voorg. wd., de herinnering, a) in transit, zin = de vermaning, waardoor men iemand een plicht of


-ocr page 529-

quot;ÏVj-imm?. 515

voorschrift nogmaals voor de aamlauht brengt, '2 Potr. 1 : 13, 3 : 1; b) intransit. = de herinnering, gedachtenis, tivo'; = aan iets, '2 Tim. 1:5, bij welke pl. vgl. op

vtto-(4ovy, ij;, , van vtoftéva z. aid., eig. hot terug- of achterblijven, vervolg, in overdracht, zin, a) = de volharding, de standvastig-h e i d, in het najagen van zeker doel onder verdrukking en tegenstand. Luk. 8 : 15, '21 : 19, liotn. '2 ; 7, 15:4, 5 (waar ó üedf Tift t/Tro/zoi/ï); = Ciod, die kracht tot volharding schenkt), '2 Kor. 12 : 12, Koloss. 1 : 11, 2 Thess. 1:4, 3:5, Jak. 1:3, 4, enz.; adverbialiter 5i' uTo/iovij; = met volharding, llcbr. 12; 1; b) = het gedu 1 cl, de lijdzaamheid, waarmede het kwade verdragen en de komst van hel hetere afgewacht wordt, llom. 8:25, 1 Tim. 6 : 11, 2 Tim. 3 : 10, Til. 2:2, llebr. 10:36, Jak. 5:11, Openb. 2:2, 3, enz.; c) met tivós als Geuit, objecti = het uitstaan, uithouden, verdragen, bijv. sras^i^aTwi;, 2 Kor. 1 : (i.

Oir o - voé co, -fti, -ijo-w, Composit. v. vosm, eig. in stilte of hij zich zeiven denken, en van daar vooral in onguustigen zin = verdenken, argwaan voeden, doch vervolg, ook in ruimeren zin = denken, vermoeden, meenen, gissen, Hand. 25 : 18, waar üv virevóovv door Attractie van het Pron. rel. (waarover z. winiiu's Gr. S. 147) staat voor sxe/Vwv 'i vxsvóouv, seq. Accusat. c. Indult., Hand. 27 :27; mot dubbelen Accusal, van Subject en Praedikaat (winer's Gr. S. 203 f.). Hand. 13:25.

Cx ó -v o i ce, van het voorg. wd., het

(booze) vermoeden, de verdenking of argwaan. Alleen 1 Tim. 0:4.

i/7ro-7rlt;a^w, -«my, latere vorm van uvo Tné^cu, dat insg. in somm. Codd. gelezen wordt, Composit. v. = y/sffti z. aid., eig. onderdrukken,

verdrukken; vervolg, ook = kwellen, k a s t ij d e n. Het komt voor in eeuige Codd. Luk. 18 : 5 en 1 Kor. 9 : 27, en wordt op laalslgen. pl. door TISCHEND. gelezen; de Hec. schrijft op heide pil. z. aid.

VTTO-TT?. écü: -eÓfOHUI, Composit. v. taéw z. aid., er onder heen of langs varen, zeilen, d. i. zijn koers laugs zekere kust nemen, met Accusal, van de plaats waarlangs. Alleen Hand. 27 : 4, 7.

i/tto-tvsw, ■evo'a, Composit. v. vvéci z. aid., zacht of even beginnen Ie waaien, van eeu opkomend koeltje gezegd. Alleen Hand. 27 : 13.

vto-tcóSiov, tov,, van i/to' en ó trout, Geuit. ttoSós, z. aid., een wd. van lateien tijd, de voetbank, voetschabel. Jak. 2 : 3; liguurl. heet de aaide tu vttottóSiov tüv ttoSüv rov ösov, Malth. 5: 35, Hand. 7 : 49; tiSsvxi tivSs CtcotóSiov (vgl. over den dubb. Accusat. van Subject eu Praedikaat winer's Gr. S. 203 f.) tüv trcsüv mot = iemand lot iemands voetbank maken, is eene Oostersche beeldspraak, ontleend aan de gewoonte der overwinnaars om den overwonnenen den voet op den nek le zetten, en beloekenl dus zooveel als iemands vijand tot zijn o ver wo nne ling maken, dien vijand geheel onder zijne macht brengen, Malth. 22 : 44, Mark. 12:36, (op welke pil. door TisciiENU. echter wji-ox^tw gelezen wordt). Luk. 20 : 43, Hand. 2:35, llebr. 1 ;13, 10:13.

lt;/o-y t««-lt; ti, van (tjdinposit.

v. 'ttTTyni z. aid.) onder of er onder stellen, leggen, zetten, en vau daar overdracht, a) = de onderstelling, d. i. datgene waarop zeker geloof, zekere hoop of verwachting bernsl, 2 Kor. 9:4 (zonder rij; xauxyTewg, dat er in den liec. wordt bijgevoegd, doch door tischenu. geschrapt wordt), waar Paulus te kennen geeft, dat hij niet hoopt door de achterlijkheid der Koi iulliische Christenen beschaamd te zullen worden in zijne onderstelling, zijn vertrouwen, dal zij bereid waren zijn liefdewerk le ondersteunen; 2 Kor. 11 : 17 : «i/Vij gt;) vTróa-TiXTig Tift xavxijreais — deze onderstelling des rooms, d. i. datgene (wat nu verder genoemd zal worden, vgl. vs. 22 env.) op grond waarvan Paulus onderstelt dal hij, tegenover zijne tegenstanders, zij 't dan ook in dwaasheid, roemen mag (vgl. de Interpp. a. h. 1.); Hebr. 11:1: ■xitrrit è^tn^oiihm vttöttz-tii; — geloof is eene onderstelling van dingen die gehoopt worden, d. i. het geloof beslaat in het aannemen eu zich verzekerd houden van hel bestaan of de werkelijkheid van dingen, die, omdat zij eerst later aan hot licht kunnen treden, vooralsnog slechts gehoopt of verwacht kunnen worden (and. anders); b) in zedelijken zin = hel vertrouwen; liierloe brengen de meeste uitleggors Hebr. 3 : 14: riji/ ifXW tv)? ÓKoaTaTénJt — hot begin dos vertrouwens, d. i. het vertrouwen dal ons in hel eerst eigen was (vgl. op zpxi')t daar v-xónxnc, echter ook datgene beteekonl wat tot grondslag van zekeren levensregel strekt, = de grondstelling (principe), hot voornemen of plan, zoo zonden wij de hier gebezigde uitdrukking ook kunnen opvatten in den zin van: ons aanvankelijk voornemen of plan, het beginsel, waarvan wij 'l eerst zijn uil-gegaan; c) = datgene wat don grondslag, als 't ware de onderlaag, hel al hel overige dragend beginsel, eener persoonlijkheid uitmaakt, d. i. hot wezen, de wezenheid, en In dozen zin


-ocr page 530-

'Ttto-TTÉ AAw.

516

'T TTO-Cpepa.

ilebr. 1:3, waar van den Zoon Gods gezegd wordt, dat hij is: xafXKrtit tgt;(; i/Voo-tatew; toC öeov = de afdruk, het afdruksel van Gods wezen. Vgl. de wette a. h. 1.

u tt o - ff t £ a a cj , -itte/w, composit. v. ffteaaw z.

aid., eig. naar onder of neder halen om weg te bergen, strijken, bijv. de mast of zeilen van een schip; overdracht, a) ixuróv = zich (uit vrees) onttrekken, terug trekken (vgl. ons: gaan strijken), Gal. '2 : 12; in denz. zin in Medio vKorTsAAoiixi, aor. 1. uvsarei^xi^v, Hebr. 10:38; b) in Medio seq. Infinit. met to5 (waarover z. winer's Gr. S. 291) = zich (uit angstvalligheid) ergens van onthouden,achterwege houden of laten, schromen. Hand. '20:20, waar de Acc. ot/Siv tüv (7uij.(pepóvTaiv niet van vTrea-TsiAxnyv afhangt, maav van ivxyquot;ye7\xi, oven als rijv /3oi/Agt;jv toC hou vs. 27.

ivo -vto, ijf, ti, van het voorg. wd., eig. het nederhalen, strijken; overdracht, de gezindheid en handelwijze van iemand die zich uit vrees onttrekt of terugtrekt, de vreesachtigheid, bangheid. Alleen llebr. 10:39, waar (in tegenstelling met vs. 35) yiiüi oin iiruïv wflwroAi}; = in ons woont, ons bezielt gcene vrees-a c h t i g li e i d. Vgl. over dezen Genitiv. der eigenschap bij ehxi winer's Gr. S. 176.

vvo-trrpé(pu, -\|/w, Composit. v. o-rpéfyu z. aid., omkeer en, omwenden, omdraaien; intransit. = terugkeeren, a) in gew. zin, absolute, Luk. 2 : 20, 10 : 17, 17 : 15, 19:12; hot Particip. met het Verb, substantiv. (vgl. winer's Gi'. S. 311 f.) in de spreekwijze vjquot; i/Voo-rfe'ifwv, Hand. 8 : 28 = hij was op de terugreis; met plaatsbepalende Praeposities, als elf, Luk.

1 : 56, 2 : 39, 45, Hand. 13:13, Gal. 1:17, enz.; Six (róirou tivói;), Hand. 20:3; xtö. Luk. 4:1, 24 : 9, Hand. 1 : 12; hiertoe behoort ook llebr. 7:1: VKoaTpsQovTi xiro ti)5 xotïjs tüv fixiiKéav — terugkeer en de van het verslaan der koningen, in welke uitdrukking hot begrip der plaats versmelt mot dat van hetgeen aldaar was voorgevallen; ex, Hand. 12 : 25; b) oneig. = terugkeeren, t. w. tot een vroegeren toestand, Hand. 13:34, en volg. somm. Codd. ook 2 Petr.

2 : 21 (Ucc. en tischend. : èmo-tféjia).

VTTO-CrTflivVUlil, of -{TTfUWtja , fut. -ITTflillTU ,

Composit. v. trTpóivvvui z. aid., er onder strooien, spreiden, n'. Alleen Luk. 19:36.

i/KO-T xyij, )(?, vi, van het volg. wd., de onderwerping, eV; ti = aan iets, 2 Kor. 9 : 13; = de onderdanigheid. Gal. 2 : 5 (waar nabëR en andd., voor ü~CTxyyi, tTrirxyyi willen gelezen hebben), 1 Tim. 2:11, 3:4.

Ctt o-txlt;t lt;r a, -rrai, -Jw, aor. 1. -éra^x, Composit. v. Txlt;r?a z. aid., eig. er onder stellen, schikken, en van daar a) in Activo == onderwerpen, onderdanig maken, met üativ. van den persoon of do zaak waaraan, 1 Kor. 15: 27, Phil. 3 : 21, Hebr. 2:5, 8; deze Dativ. wordt ook wel omschreven door liguurl. uitdrukkinseu als: vx'ó tous iróêxi; tivós, vttohxtm tüv noSüv rivof — iets aan iemands voeten onderwerpen, d. i. hem er de volkomensto lieer-schappij over geven, 1 Kor. 15:27, Efoz. 1 :22, Hebr. 2 : 8; b) in Passive vzoTxecronxi, perf. uTroTSTxyiixi, aor. 2. vtrtTxyyv, fut. 2. u-roTzyy-aoi-ixi, x) in gew. passieven zin = onderwor-pen, onderdanig gemaakt worden, nvi', Hom. 8 : 20, 1 Kor. 15: 27, 28, Hebr. 2 :8; /3) met reflexieve beteekenis = zicli ondorwer-pen, onderdanig zijn, gehoorzamen, insg. met Dativ. van den persoon of de zaak waaraan, Luk. 2 : 51, 10 : 17, 20, Hom. 8:7, 10 : 3, 13 : 1, 5, 1 Kor. 14 : 32, 34, 10 : 16, Efez. 5:21, 22, 24, Koloss. 3:18, Tit. 2:5, 9, 3:1, Hebr. 12 : 9, Jak. 4 : 7, 1 Petr. 2 :13, 18, 3:1, 5, 22, 5:5.

u tt o ~ t iQ tj [z i j -Stjaa, Composit. v. z.

aid., eig. er onder stellen, zetten, leggen, vervolg. overdracht, a) in Activo, tlt; virép t/vo; = iets (bij wijze van onderpand) voor iets (als 't ware in de plaats) stollen, blootstellen, prijs geven, wagen, bijv. tov Tpx^yAov vx-if T'v0( — ^ij'1 hals voor iemands leven wagen. Hom. 16:4; b) in Medio iitori-ósuxi — Voorstellen in den zin van onder het oog brengen, toonen, rm' n = iemand iets aanraden, voorhouden, 1 Tim. 4: 6.

viro-rpexu, aor. 2. Cnréipanov, Composit. v. rpéx® z. aid., er onder loopen, als scheepsterm om te kennen te geven, dat men zekere plaats ter zijde heeft, bijv. vyaiov ti. Alleen Hand. 27:16.

VTTO-TUTTCllamp;lQ, Eft)?, y, VBU VTVOTVXÓOl (v. VTtÓ

en ó ti/Vo; z. aid.) een afdruk maken, afbeelden, schetsen, teekenen, voorstellen, van daar a) = het beeld of voorbeeld, tivos, 1 Tim. 1 : 16, waar andd. het, volgens een later spraakgebr., in den zin van aanwijzing, onderrichting (die door voorbeelden geschiedt) meenen te moeten verstaan; b) = het ontwerp, do schets, de beknopte voorstelling, bijv. eenor leer, 2 Tim. 1 :13, waar andd. het insg. door voorbeeld vertalen.

vTra-tyépui, aor. 1. viryvey-ix, aor. 2. i/Ti)vey-xov, Composit. v. fyépM z. aid., eig. van onder dragen, van een last gezegd, dien men boven zich, bijv. op de schouders heeft of in de hoogte


-ocr page 531-

'Twö-%w/3fw.

'TaTspyftX.

517

lioiult, lt;locli vervolg, nok in 'talg. = il ragen, torschen, en van daar overdracht, van moeite en lijden — verdragen, doorstaan, 1 Kor. 10:13, '2 Tim. 3:11, 1 Petr. 2:19.

vTro-xupéu, -ü, -jja-w. Composit. v. x^P^10 z. aid., ontwijken, de wijk nemen, eis rÓTtov nvx — naar eene plaats, Lnk. 9: 10; ook mot Iv tótcc tivi' (over welk gebruik van èv hij Verba van beweging z. op dit wd.), l.nk. 5 :10.

V TT-OJ TT I X% OJ , -ÜTiO , Vail to yttwtt/ov (VSIl VTÓ

■/.. aid. on if wv(/, wto'c hot oog, het gezicht) eig. het gedeelte van het gelaat bonedon het oog, vervolg, in 't alg. het aangezicht, iemand in het aangezicht of op het gezicht slaan, vgl. I'Ai'E in v.; Luk. 18:5, waar wij eene manier van spreken aantreffen die wel eenigc overeenkomst schijnt te hebben met ons: iemand van woede aanvliegen (andd. vergelijken hot lat. obtundere alicujns aures, of ohtundere aliqnein, bijv. precibns = iemand lastig vallen, wat echter in hot verband te zwak klinkt; de vertaling: iemand het hoofd breken verdient, ook als onhollandsch, geene aanbeveling); in ruimeren zin is ook = slaan, bont

en blauw slaan, vuistslagen toedienen (als in hol worstelperk), in welken zin het, met to rrüiix verbondon, volg. do moest gow. opvatting (de Kng. Vort. heeft: buffet) 1 Kor. 9 :'27 figuurl. voorkomt, indien daar ton minste niet vTomx^a (z. aid.) gelezen moot worden.

Sf, vós, ó, y, = ó, {/, erSe (het lat. sus) = het varken, het zwijn, hetzij boor of zeug. Alleen '2 Petr. '2 : 22.

va vis, oS, é, de werpspies of lans, vgl. op hot volg. wd.

ou, lt;5, en Vcro-arov, ró, hebr. 31IN, de hysop, eene tot het geslacht Origanum hehoorende plant of struik , niot alleen in het N. T., maar ook in hot O. meermalen vermeld, waarvan bij besprengingon een veelvuldig gebruik gemaakt werd, en aan welke ook zelve eene reinigende kracht werd toegeschreven, Hebr. 9 : '19; zij wordt wel niet veel booger dan een voet, maar kan toch, volgons somm., wegens hare rechte, stevige en boutachtige stengels, zeer wel dienen tot hel gehruik dat daarvan bij do kruisiging van Jezus gemaakt werd, Joh. 19:29 (vgl. het Bijl). Woor-denb. 1)1. 1. blz. 028. v.). And. echter moenon, dat ter laatstgen. pl. oorspr. iets anders gestaan zal hebben; camerarius, wiens gevoelen, door iioi.werda bestreden, door codut en naheu niet nadruk verdedigd wordt, evenals ook later nog door nu koe, blz. 223 v., slaat voor aldaar, voor vfTïvTTic, te lezen: itra-lS, van va-a-ói; — het lat. pilum, d. i. werpspies, lans. Werkelijk wordt deze lezing reeds in een handschrift, nml. in een der door scrivener gecollationeerde Codd. min. van hot Britsch Museum, maar ook alleen in dezen, gevonden. Vgl. tisciiend. a. h. 1. en l'raef. p. CCXIII.

verre pi u, -ü, -i)'™, van don Comparativ. VtTTifoi; z. aid., ten achteren of later zijn {üirefós £if«), en van daar overdracht, a) = achterblijven, d. i. ergens ontbreken, gemist worden, 1 lobr. 4:1; = ontbreken, te koi't komen. Joh. 2:3; n' tivi vrrepequot; = iets ontbreekt iemand, Mark. 10 : 21 ; b) = ten achter zijn, d. i. missen, verstoken zijn van, gebrek hebben aan, x) in Activo, t( = in eenig opzicht ten achter zijn, te kort schieten, Mattb. 19:20; nvói = aan iets gebrek hebben. Luk. 22 : 35; xttó tivos, praegnant voor achteruitgaan in hot bezit van iets, door achterblijven er zich van versteken, verachte ren, Hebr. 12 : 15, waar de (door vissering in zijne Vert. bewaarde) participiale constr. opmerking verdient; met T(vlt;?; als Genitiv. van den persoon heeft vtTTtpéw comparatieve kracht = achter staan b ij, m inde r z ij n dan iern and, 2 Kor. II : 5, 12:11; in donz. zin (schoon zonder uitgedrukte vergelijking) wordt ook oi/Vs vrrTtfouniHx, I Kor. 8:8, opgevat = wij zijn er niet minder om; |3) in Passive met twós als Genitiv. van de zaak insg. = iets missen, derven, van iets verstoken zijn. Hom. 3:23; absolute = gebrek lijden, gebrek hebben, Luk. 15:14, 2 Kor. 11:8, Phil. 4:12, llobr.11:37; 'év tivi = ten opzichte van e e n i g e zaak, 1 Kor. 1 : 7.

vaTépiiiia, «tos, ró, van het voorg. wd., eig. datgene wat nog achterblijft of ten achter is, d. i. overdracht, het ontbrekende, tekortkomende, van daar a) met nvót als Genitiv. subjecti = het gebrek dat iemand heeft, zijne behoefte. Luk. 21 :4, 2 Kor. 8:13, 14, 11 :9; in Plurall

tx vurepvuixtx = do verschillende behoeften, 2 Kor. 9 : 12; b) met tivóq als Genitiv. objecti, hetzij van den persoon of de zaak, om het gemis van een voorwerp of hetgeen daaraan ontbreekt, te kort komt, uit te drukken; hiertoe beboeren 1 Kor. 10 : 17 : to v(j,üv vaTewixx — uw gemis, d. i. van uwe tegenwoordigheid en hulp; Phil. 2:30: to v/^üv ua-Tt-pvitx ti(? vpÓQ (ie MiTovpyixt = hetgeen aan uw dienstbetoon jegens mij te kort kwam of ontbrak, d. i. wat gij, die mij in zooveel anders bereidvaardig ton dienste stondt, wel gaarne ook nog voor mij gedaan zondt hebben, doch niet doen kondt; Koloss. 1 :24 : tx


-ocr page 532-

'TaTspyaii;.

quot;T^upx,

518

VfTCpiiliXTCS TÜV ÖAAJ'fWV ToC XpiïTOU = Wilt

aan de verdrukkingen van dir. nog ontbreekt, d. i. wat als 'tware voor Christus, die voortleeft in zijne gemeente (zijn lichaam), nog te lijden overblijft; 1 ïhess. 3 : lO : r'x va-re-fyimrx Tij? wiVtew? t/^wv = hetgeen aan uw geloof nog ontbreekt.

vtrrifyiTii;, sw;, van vtrreféto z. aki., eig. het ten achter zijn, het te kort komen, en van daar = to va-réftfiza het gebrek, de behoefte, de armoede. Mark. 1'2:44; adverbialiter xixi' CrTspyTiv — uit behoefte, uit armoede of wegens gebrek, Phil. 4:11. Vmpov, Adverb., z. op het volg. wd. Vimpoi, «. ov (volg. somm. van Cttó z. aid. en dus eig. zooveel als vTréerTepos meer onder aan, lager), Comparativ., met den Superlativ. tWaroc, doch zonder Positiv., later, na of achteraankomend, volgend, van den tijd = later, toekomend, 1 Tim. 4:1; van personen, waar van twee sprake is, = de laatste, Matth. 21 : 31 volgens Cod ]!, waar de gew. lezing 6 rpüTOi echter de besliste voorkeur verdient; het Neutrum VTTepov staat adverbialiter als tijdsbepaling = later, daarna, naderhand, absolute, Matth. 4:2, 21 :29, 32. 37, 25 :11, 26 : 60, Mark. 16: 14, .loh. 13:30, Hebr. 12:11; met Genitiv. van den persoon of de zaak. Va-repov Ttxvritiv = het laatst van allen, Matth. 22:27, Luk. 20:32.

üxvt6c;, vi, óv, Adject, verbale van vtycetvu ik weef, geweven. Alleen Joh. 19:23.

t/iJofArfc, gt;i, óv, van het Adverb. Vip' hoog, of van het daarvan afgeleide Vipof z. aid., a) in oig. zin = hoog, van voorwerpen die zich ver ■ boven anderen verheffen, als ïfo?, Matth. 4:8, 17 : 1, Openb. 21 : 10; Openb. 21 : 12;

het Neutr. plur. rèi vipyAx substantive van datgene wat wij den hooge noemen, d. i. naar hebr. spraakgebr. = de hemel of de hemelen, llebr. 1:3; in Comparative vipiAórepoe mot don Genitiv. van het vergeleken voorwerp, llebr. 7 : 20 : tüv cl/pxvüv yevoftevoc =

hooger dan de hemelen geworden, d. i. heengegaan naar en zich thans bevindende aan eene plaats die boven de hemelen is, vgl. 4 :14; h) lig. of overdracht. = hoog opgeheven, d. i. krachtig, vermogend, in de spreekwijze: hstx flpxx'ovoi vpyï.oiï, Hand. 13:17; = in eere of aanzien, groot. Luk. 10 : 15; lt;Ppo\is7v ree i/ipiiAa = naar het hooge (hooge stand of eerambten) staan. Hom. 12:10.

vipyAórepos, a, ov, Comparativ. v. t/vf/ijAó; z. aid.

t/il'fAo-ifpovéa, -faa, van viptfAótpFMV (y. (/4quot;*Ao'i; z. aid. en ^ cfipifv het gemoed, de zin) hoogmoedig, hooghartig, trotsch, en van daar gezind zijn en zich gedragen als een vipti^ócppuv, d. i. hoogmoedig, hooghartig, trotsch zijn. Kom. 11 : 20 (waar echter verschil van .lezing bestaat, z. op cppovéa), 1 Tim. 0:17.

VtyirTot, ti, ov, Adjectiv. in Superlalivo van het Adverb. V^i hoog, van daar — hoogste, a) in gew. plaatselijken zin in het N. T. alleen in het Neutr. plur. ra; Vtpirrx — d e hoogst gelegen plaatsen, d. i. naar hebr. spraakgebr. = ra i/vfnjAa (z. op oxljyAós) = de hemel of hemelen, Matth. 21 : 9, Mark. 11 : 10, Luk. 2 : 14, 19 : 38; b) overdracht, ó Vtpirros = de hoogste, van God als het hoogste wezen gebezigd = de Allerhoogste, Mark. 5:7, Luk. 1 : 32, 35, 76, 0 : 35, 8 : 28, Hand. 7 :48, 16: 17, Hebr. 7:1.

V\poi, eo?, ovi;, ró, van het Adverb. Vipi hoog,

a) in gew. plaatselijken zin = de hoogte,

= van iets, Kfez. 3 : 18, Openb. 21 :16; bijz. = de hemel of wat men onder den hooge verstaat, Kfez. 4:8; hiertoe behooren spreekwijzen als: ««sroAif èj Vipous, Luk. 1 : 78, vgl. op «votoAj); Svvxhis ij Vtyovt; = kracht uit den hooge, d. i. van den hemel. Luk. 24 : 49;

b) overdracht. = de hoogheid, van staat. Jak. 1 : 9.

-w, -aitra, van het voorg. wd., ver-hoogen, a) in géw. plaatselijken zin, tivx of rl — iemand of i e t s eene h o o g e r e plaats doen innemen, Joh. 3 : 14, waar sprake is van de verhooging der slang in de woestijn en van 's Hollands kruisiging, vgl. ook Joh. 8 : 28; hiertoe behooren ook de pil. waar vipó® gebezigd wordt van het heengaan van Jezus van de aarde naar den hemel (zijn óipcoHijvxi èx rijs yiis), Joh. 12 : 32, 34, en zijne verheerlijking ter rechterhand Gods, Hand. 2 : 33, 5:31; b) overdracht. = verheffen, tot hoogen staat van oer of geluk brengen, nvx, Matth. 11 :23, Luk. 1 :52, 10:15, Hand. 13:17, 2 Kor. 11 :7, Jak. 4 : 10, 1 Petr. 5:0; éxvTÓv — zich verheffen, hoogmoedig gezind zijn of zich gedragen, Matth. 23:12, Luk. 14:11, 18:14.

v-pm fia, xtos, tó, van het voorg. wd., al wat hoog ol verhoogd is, de hoogte, de verhevenheid, bijv. een toren of muur, welks kracht tot verdediging in zijne hoogte gelegen is, dg. 2Kor. 10:5; in tegenstelling van to flxQoi;, als datgene wat zich in de diepte op of onder de aarde bevindt, = de hemel, Hom. 8:39.


-ocr page 533-

tyuyo;.

lt;ba,ivu.

519

(Jgt;.

•I'ayo?, ow. 6 (ook (pxyós geaccentueerd on dan volg. somm. Adjecliv.; vgl. intusschen Winer's (Ir. S. 49), van liet volg. wd., de vraal, do brasser, Matth. 11:19, Lnk. 7:34.

cpxyai, ongebr. wortel van den bij irQiu (z. alii.) bBlioorendon aor. '2. 'éipxyov, Conj. tpxfa, Infin. tyxystv, fut. (naar later, hellonistisch spraak-gebr.) fyxyoftxi, tpxyerai, tpdyerxi (Lnk. '17:8, .Tak. 5 : li, Oponb. 17 : 10), naar analogie van 'eSopxi (van den wortel 'éSlt;n) van ivöiu z. aid. en vgl. bdïtmann's Gr. § 114 op èvQ/u, winhu's Gr. S. 82, = eten, a) in gew. zin, «) absolute, Matth. 14 : lü,. 20, 25 : 42, 20 : 20, enz.; tyxyslv, ttieTv ==- eten, drinken, in don zin van zicb aan spijs en drank te goed doen of te buiten gaan. Luk. 12 : 19, 1 Kor. 10 : 7, 15:32, vgl. op ït/Wd; oi lt;paye7v., oh ttibIv — zich van alle spijs en drank onthoud en, Hand. 9:9, 23 :12, 21; (3) mot bijgevoegd Object, bijv. u/itovc, Matth. 12:4 en de parall. pil.; ro lixwx. Joh. 0:31, 58; fig. Txfax nvót;, ,lob. 0:52, 53, vgl. Openb. 17 : 10, 19:18; Ppüiix msviixriKÓv,

1 Kor. 10 : 3; voorts in spreekwijzen als: oi/x 'é%oueri r!fyxywn =z.ij hebben niets te eten, Matth. 15 : 32; xfrov ipxye7v = brood eten, d. i. zijn maal doen, maaltijd houden. Mark. 3: 20, Lnk. 14:1; y) met Praepp. verbonden, als: x%ó en 'sx Tivoi; = van iets gebruiken, nuttigen, Luk. 22 : 10, Jób. 0 : 50, 51, Openb.

2 : 7, 17; t; 'éx nvot; — iets van iets, dat daarvan afkomstig is. Mark. 11 : 14, vgl. llebr. 13 : 10; [htx t/vo? = met iemand eten, maaltijd houden. Luk. 7 : 30; humóv tiko? = in iemands tegenwoordigheid of bijzijn eten. Luk. 13 : 20 , 24 : 43; praegnant: irxpx Tim? xprov lt;pxye7v — van een ander den kosl hebben, 2 Thess. 3:8; b) als godsdienstige handeling, in spreekwijzen als: lt;pxye7v to Trxtrxx = het paaschlam eten, Matth. 26: 17, Mark. 14:12, 14, Luk. 22:8, 11, 15, Joh. 18 : 28; xufixxov Sslirvov — 's Hoeren maaltijd (het Avondmaal) houden, 1 Kor. 11 : 20; eiSa^óivra = afgodenoffers eten, Openb. 2:14; hiertoe behooren ook de pil. waar van eten of niet eten in den zin dor Mozaïsche spijswetten gehandeld wordt, als Hand. 10 : 13, 14, 11 : 7, Rem. 14 : 2, 21 , 23, 1 Kor. 8:8, 13, 9 : 4; c) overdracht., volgens eene aan de werking van roest en vuur ontleende beeldspraak , = verteren. Jak. 5:3.

in de Codd. ook (pxiAwvyi; en i^eAo'vi); geschreven , volg. de meest gew. en waarschijnlijkste opvatting door letterverplaatsing voor lt;pxivdAtt(. ou, ó — het lat. paenula = de reis-of regenmantel; and. houden het voorden gr. vorm van ecu later hebr. wd. (van

hel lal. pallium) = mantel- of reiszak; Hesychius verklaart het door: el^rxpiov {ieii-(ixivov li yhMrtróxoiiov, d. i. zooveel als een hoeken zak of -kist. Alleen 2 Tim. 4:13.

ipaïvu, (pxvü, aor. 1. 'ifyyvx, in Passive (pxi'vo-[txi, aor. 2. ityxvyv, fut. (pxvyronxi en tyxvouiixi (1 Petr. 4:18), verwant niet lt;pxoi;, lt;{■«?, en even als deze ww. van den verouderden world lt;Pxm , welker grondbeteekenis schijnt geweest te zijn: eone trillende beweging maken , in eene trillende beweging zetten (gelijk de schitterglans of flikkering van het licht), transit. = aan het licht brengen, doen verschijnen, zichtbaar maken; in hel N. T. a) in Active alleen intransit. = schijnen, van het licht zelf en van lichtgevende voorwerpen, hetzij in gew. of overdracht, zin, als: to (piïi, Joh. 1 : 5, 1 Joh. 2:8; ó %vos, Joh. 5 : 35, 2 Petr. 1 : 19; o v/A/oc, vj lt;re~ Aif'vi), Openb. 1 :10, 21 :23; ook ^ fiiiépx, Openb. 8 : 12 (volg. den liec.: tisciiend. heeft hel Pas-siv., vgl. hierond.); h) in Passive a) == aan hot licht treden, aan of voor don dag komen, zichtbaar worden, bijv.tx %i%xvix, Matth. 13 : 20; van daar rx tpxivónevx objective = rx pheTÓittvx subjective = de zinnelijk w a a r n e e m ba r e d i n ge n (in tegenstelling met tcc vaounevx = de dingen die alleen voor don geest waarneembaar of erkenbaar zijn), Hebr. 11 : 3; xTiiic; y Tpos ohiyov fyxivoiiévy ~ een damp die voor korten tijd zichtbaar is, zich vertoont. Jak. 4:14; van de xnxpTÏx wordt gezegd, dat zij als aiixpn'x aan het licht treedt, openbaar wordt, Uom. 7 : 13; met een Praedikaatsnominativ., hetzij met of zonder tivi', Ier aanwijzing wat of hoeda nig iets of iemand blijkt te zijn, 2 Kor. 13:7, ot hoe iets of iemand aan anderen in het oog valt, wat men van een voorwerp ziet, bijv. tyxivotixi toT; xvipÜTOit; vya-Tttjuv = de menschen zien dat ik vast, Matth. 0 : 10, 18, vgl. vs. 5 waar Kpoirevxónsvoi moet worden bijgedacht; mot oVtuc; in de uitdrukking: ovsexote t'jixvtt ot/rw? = het is nooit zoo gezien, Matth. 9 : 33; (3) = verschijnen.


-ocr page 534-

lt;lgt;xvepoM.

520

(!gt;iXA£JC.

van eene ster die voor liet eerst aan tien hemel zichtbaar wordt, opgaat, Matth. 2:7, vgl. 24 :30; van personen die ergens gezien worden = zich ver toon en, te voorschijn komen, Luk. 9 : 8, i Petr. 4:'18; mot nvt = zich aan iemand vertoonen. Mark. 10:9, bijz. xar'ïvap, Matth. i : 20, 2 :13, 19; y) = schijnen, toeschijnen, met een Praedikaatsnominativ. ter aanwijzing hoe iets of iemand zich naar buiten vertoont, Matth. 23 : 27, 28; — het lat. videri, om aan te duiden, welk een oordeel een voorwerp bij iemand doet ontstaan, wat anderen er van denken, en in dezen zin insg. met Nominativ. van hot Praedikaat en Dativ. van den beoordeelenden persoon, bijv. in de vraag: r! w/ziv fycct-vsTxr, = wat dunkt u? Mark. 14 : 04; voor dezen Dativ. kan ook eene andere constr. in de plaats treden, bijv. cvdvióv rr.oc, Luk. 24 : 11; S) enkele malen staat ook het Passiv. in de be-teekenis, die in hot N. T. het Activ. heeft = schijnen, licht geven of verspreiden, Matth. 24 : 27, Openb. 8 : 12 (volg. ïisciiend. , die lt;poi)iyi leest in pl. van hot van den Ree.), 18 : 23; fig. van de geloovigen te midden der verduisterde wereld, Phil. 2 :15.

lt;1gt;« A É *, in vele Codd. onk 'Pahéy, ó, onver-buigb. hebr. eigenn. Phalek, Phaleg of Peleg (hebr. ^3), Jie in het geslachtregister van Jezus voorkomt, Luk. 3 : 35.

Qxvepói;, a, van fyxhw z. aid., het tegen-overgest. van ctirÓKputpat en xpuzrói; aid., openhaar, duidelijk, bekend (lat. manifestus), Luk 8 : 17, Gal. 5 : 19; nvt = aan of voor iemand. Hand. 4 : 16, Phil. 1 : 13 (ts«-;v), 1 Tim. 4 : 15 (volg. tischend.; do Ree. heeft h ■xxfiv); 'év tivi — in iem. (d. i. uit hetgeen hij is) blijkbaar, Rom. 1 : 19; 'ev nn — onder zekere personen, binnen zekeren kring, 1 Kor. 11 : 19; èv met Dativ. van de plaats, metonym. voor de personen die zich daar bevinden, Phil. 1 : 13 (iv oaw rei rpxiTupi'iii); voorts in verschillende spreekwijzen als: (pxvepov yevéiröxi = openlijk he kond worden, blijken, Mark. 0:14, 1 Kor. 3:13, 14:25; t(v/=aan iemand. Hand. 7 : 13; f?c (pxvepov sAfle7v = aan het licht komen, algemeen bekend worden. Mark. 4 : 22, Luk. 8 : 17; (pxvepov vois7v nvx = iemand bekend of ruchtbaar maken, zoodat er in het openbaar van hem gesproken wordt, Matth. 12 : 16, Mark. 3: 12; cv rii tyxvspii — in het openbaar, openlijk, voor aller oog, Matth. 0:4, 0, 18 (volg. den Ree.; tischend. laat het hier overal weg); van hier do adjectivische constr. ó h tw fyuvcpti = die iets in het openbaar, slechts naar het uiterlijk, is, bijv. 'loi/JaToc, Rom, 2 ; 28, alwaar ook ^ èv tS Qavipü, èv a-xpyt, vepirow, als eeno bloot uiterlijke handeling, tegen de xsfiToiiii xxpdi'xt (vs. 29) wordt overgesteld; (pxvepov elvxi 'év nvi — zijnen aard ergens in openbaren, aan iets te kennen zijn,

1 Joh. 3 :10.

lt;pxvspóu, -O, -óitra, pass. (pxvspoviixi, perf. TetyxvêpcoiJ.xi, aor. 1. sQxvepóiötiv, van hot voorg. wd., 1) in Activo, a) = aan het licht brengen, zoodat het van nu af algemeen waargenomen, gekend en begrepen kan worden (lat. ma-nifestum facio), en daardoor van xttohxIuttm (■/.. aid.) onderscheiden, dat het in den regel onafhankelijk gedacht wordt van do innerlijke beletselen, die iemand verhinderen hetgeen hem te zien wordt gegeven ook waar te nemen of te verstaan, a) in 't alg. ri, bijv. tx; tüv KxpS/uv, 1 Kor. 4:5, vgl. ook 2 Kor. 2:14; /3) bijz. van hetgeen tot de heerlijkheid van den Christus en hot doel zijner verschijning, destrekking zijner prediking betrekking heeft, of ook tot hetgeen van Godswege geschied is, om de menschen lot kennis der waarheid op te leiden

(Só^xv, hóyov, ItUITTypiOV roS XflTTdS, TO yVUlfTTOV

tou QeoG), Joh. 2 : 11, Kol. 4:4, Tit. 1:3; rf tivi. Joh. 17 : 0, Rom. 1 :19; b) txvróv tivi — zich aan iemand zichtbaar maken, vertoonen, te zien geven. Joh. 7:4, 21 : 1 (waar bij het tweede èlt;pxvspalt;re weer ixuróv in gedachte moet worden ingevuld); 2) in Passivo, a) alleen in lijdenden vorm weergevende wat door het Activ. handelend wordt uitgedrukt, = openbaar of bekend gemaakt, aan hot licht gebracht, geopenbaard, zichtbaar worden, x) met een zakelijk Subject, Mark. 4:22, Rom. 3 : 21, 10 : 20, 2 Kor. 4: 10, 11, 7:12, Efez. 5 : 13, Koloss. 1 :26, 2 Tim. 1 :10, Hebr. 9 : 8, 1 Job. 1 :2, Openb. 3: 18, 15:4; 'év tivi — aan iemand, d. i. door hetgeen met hem gebeurt, Joh. 9:3; = in iets, d.i. door dit of dat feit, 1 Joh. 4:9; /3) met een persoonlijk Subject = openbaar of bekeml worden, Ttvf of f'i'? tivx = b ij i e m a n d , Joh. 1 : 31,

2 Kor. 5 : 11, 11 : 0 (volg. den Ree.; tischend. heeft het Act.); y) zonder Subject, en door eene indirecte vraag gevolgd, in de uitdrukking: oVira èlt;pxvspüSii ti èróizsüx — bet is nog niet geopenbaard, of nog onbekend, wat wij zijn zullen, 1 Joh. 3 : 2; b) = verschijnen, zich vertoonen, optreden, van een persoon gezegd, die uit het duister te voorschijn treedt, en zoo in hot N. T. bepaaldelijk van den te voren beloofden en terug verwachten Christus, 1 Tim.

3 : 10 (volgens do lozing van tischend.), Hebr.


-ocr page 535-

fbocvepcoi;.

«tóa-;?.

521

9:26, I Petr. 1:20, 5:4, 1 Joh. 2:28, 3:5, 8; ook van Jezus iiii zijne opstimding, met Dativ. van do personen aan wie hij verschenen is, Mark. 10 : 12, li, Joh. 21 :14; c) = ten klaarste blijken, voor ieder d n idelijk word en, in de spreekwijze tyxvepovpai 'dn — (pxvepóv evrt üti ei/xi' (vgl. het klassieke spraakgebr.: cpmsfós eiiu seq. Partioip., kühnkr's Gr. § 658), 2 Kor. H:3, 1 Joh. 2:19.

lt;pavepüi. Adverb, van tpuvsfói; z. aid., a) = in 't openbaar, openlijk. Mark. 1:45, Joh. 7 : 10 (waar het tegen lv «pwriii over staat); b) = duidelijk, blijkbaar, klaar, van eene waarneming omtrent welker juistheid men zich niet vergissen kan, Hand. 10:3.

tpavépans, taf, van tyxvepóoi z. aid., do openbaring, bekendmaking, rov ■xviuij.xto; (Gen. Subj.), 1 Kor. '12 : 7; xtyis/xi; (Gen. Obj.), 2 Kor. 4 :2.

Qxvóq, ov, ó, van Qxi'vai z. aid., in 'talg. een werktuig om licht te geven, bijz. de fakkel of flambouw, bij latere schrijvers ook = ó Au^vo5%o5 = tie (van hoorn voorziene) lantaarn. Alleen Joh. 18 : 3.

'lgt;avoügt;)A, 6, onverbuigb. hebr. eigenn. Pha-nuël; zoo heette de vader der profetes Anna, Luk. 2:30.

lt;pxvtcé%ai, -xvoj, van (pavrós, ij, óv (Adjectiv. verbale van tyxha z. aid.) verschijnend, zichtbaar, doen verschijnen, zichtbaar maken; in Passive (en zoo gew. bij de Classici) = verschijnen, zichtbaar worden, van daar hot Particip. to substantive = de ver

schijning, het gezicht. Alleen Hebr. 12:21.

$uvTxlt;t!u, «c, vj, van het voorg. wd., in 't alg. de verschijning, de uiterlijke vertooning of aanblik van iets, bijz. = het uiterlijk vertoon, de praal, pracht, staatsie. Alleen Hand. 25 :23.

lt;p xvtcecn ee, «to?, tó, van (pxvrii^M z. aid., iu 't alg. do verschijning, wat men zich voorstelt te zien, bijz. van oeue verschijning die alleen in de verbeelding dos waarnemers bestaat, en van daar = hot spook, do schim, Matth. 14: 20, Mark. 0:49.

(pamp;peeyt;, xyyos, $, do berg- of rotskloof, de kloof, vau opene diepten gezegd die door bergen of rolsen loopen en dezen van elkander scheiden. Alleen Luk. 3:5 (in een citaat uit Jos. 40 : 4).

bxpxu, (5, onverbuigb. Nomen appellativ. farao (hebr. 'quot;W)?), als waardigheidsimam door de elkander opvolgende Egyptische heerschers gedragen, en ongeveer overeenkomende met den titel van koning (Joseph. Ant. 8. 0. 2: ó iïapxuv kxt' AiyuTT/ou? (sxriaéx try/ia/vei), Hand. 7:10, 13, 21, Hom. 9:17, Hebr. 11 :24.

'\'xpéf ó, onverbuigb. hebr. eigenn. Pharez of Perez (hebr. dio in het geslachtregister

van Jezus voorkomt, Matth. 1 :3, Luk. 3:33.

4' xpiTxïoi;. tv, ó, do F ar iz eer, (bij de Rabbijnen: d. i. de aanhanger van de

Joodsche sekte der Farizeêrs = af gezonder den of afgescheidenen, welken naam (van het hebr. ^'^3 afkomstig) zij schijnen ontleend te hebben aan do kleingeestige nauwgezetheid , waarmede zij, met de voorschriften der Mozaïsche wet, ook die der latere overlevering (vxpxSoTif, vgl. op dit wd.) op hun uiterlijk, godsdienstig en burgerlijk, leven toepasten, en die oorzaak was, dat zij met hen die niet van hunnen aanhang waren weinig of geen gemeenschap onderhielden. Suidas zegt van hen: 'Pxpi-rreüot, o! ipiMfveuóijievoi xtpupiTjiévoi irxpx to fu-pi'^etv xxi xtpopi^eiv èxvroi/f tüv 'x'.Amv e'/? Te

to KxüXpiiTXTOV TOV filOV KXI XXflfiSTTXrOV XXI

eis tx tov vó[j.0v evtci^iixtx kté. EpiphanIUS : eMyovTO ipxpio-xloi Six to x(popilt;7iiévovt; e7vxi xutovi; xird tüv 'xK?mv Sièi Ttjv 'eQebOTrepiTvoQpyTKeixv ■xxp^ xvto'ic, vevo/iitixévyiv. 'bxpit yiip kxtx 'EppxtSx ëpjtyveveTxi x^jopi7(zóq. Vgl. voorts over de Farizeêrs, en over hetgeen hen in een godsdienstig-leerstellig opzicht van anderen onderscheidde, het Itijb. Woordenb. Dl. 111. blz. 99 env. In het N. T. wordt, in de historische boeken, veelvuldig gewag van hen gemaakt, onder anderen: Matth. 3 : 7, 5 : 20 , 9:11, 12 : 2, 15:1, 10: 1, 21: 45 , 22: 15, 23 : 2—29, 27 : 02, Mark. 2 : 16, 12 : 13, Luk. 5:17 , 7 : 30 , 36, 11 : 37, 18 :10, Joh. 1 : 24 , 3:1,7 : 32 , 9 : 13, 11 : 40, 12 : 19 , 42, 18 : 3, Hand. 5 : 34, 15 : 5 , 23:0 , 26 : 5. In de overige schriften treffen wij hunnen naam alleen aan: Phil. 3:5.

Qxp/ixxeix, xs, vj, van (pxppxxeuai artsenij klaar maken of toedienen, maar ook middelen van betoovering (tooverdranken enz.) aanwenden, giflmengerij plegen, = de too ver ij, de hekserij, Gal. 5:20, Openb. 9:21, 18: 23.

(pxpiixxeui;, éaf, lt;i, = (5 tyxpizxxevTji;, van to (pxpiixxov de artsenij, het geneesmiddel, maar ook het toovermiddel (tooverdranken enz.), het vergift, van daar hij die zulke middelen bereidt of toedient, de toovenaar of bezweerder, de giftmenger. Alleen Openb. 21 : 8 (volg. den Ree.; tisciiend. : ipxpiixxói;).

Qxpitxxós, ov. ó, if. — tyxpiixxevi; — de too venaar, bezweerder of giftmenger, Openb. 21 : 8 (volg. tisciiend.; de Ree. heeft: Qxpiixxevi;), 22 :15.

s(u;, ^, van 4quot;)^' aid., het zeggen.


66

-ocr page 536-

't'XJZU.

522

de koude, het gerucht. Alleen Hand.21 :31, waar somin. (doch minder juist) het van 4'x''vu ik wijs of toon aan, maak bekend, afleiden, in wolk geval het door aanwijzing, aangifte of aanklacht zou moeten worden overgezet.

(pxtrxa, impf. 'étyxo-xov, van don grondvorm (pciu = (pvixt — zeggen, doch niet in de be-teekenis welke behalve in het Praes., alleen

in hot Impf. heelt, en in welke het in andere tijden door uirelv of Aéyeiv pleogt vervangen te worden, maar in die welke het in die andere tijden heeft, t. w. beweren, voorgeven (vgl. ruttmann's Gr. S. -109. i. Antn. 2), met Acc. c. Infmit., Hand. 24:9, 25: P.), Openb. 2:2 (volg. T1SCIIKND.; de Ree. hooft léyavrxc;); mot ilen Nominaliv. van het Praedikaat bij den Inlinit., Hom. 1 :22.

if?, y, de krib, d. i. een soort van houten, in vakken afgedoelde, bak of trog', waarin aan paarden, ezels en runderen voeder wordt voorgezet, Luk. 2:7, '12, -10, 13:15.

(pcevAoi;, y. ov, ook van twee uitgangen, gering, gemeen, van weinig waarde of slechte hoedanigheid, van daar overdracht. = onbruikbaar, ondeugdzaam, in zedelijken zin hel tegenovergest. van ayxiós, — slecht, ondeugend, leelijk, boos, Joh. 3 : 20, 5 : 29, Tit. 2 : 8, Jak. 3 : Hl, alsmede, volgens TisciiKND., Hom. 9 :11, 2 Kor. 5:10, op welke pil. de Ree. kxkós heeft.

cpéyyoi;, foc, 01/5, ró, oorspr. hetzelfde wd. als cpaoi;, evenals cpéyyu = fyxhoi, liet licht, de glans, bet schijnsel, bijz. van de hemellichamen, vi^iov , Tehyvyi;, xdTfMv, Mattb. 2'i:29, Mark. quot;13 : 21; van het licht of schijnsel eener lamp. Luk. I I : 33, waar in somm. Codd. ook gelezen wordt.

tys i'S 0 IJ.XI, fut. cpsiamp;oiJ.xi, aor. 1. Ifyeirxnviv, Depon. Med., verschoohen, sparen, ontzien, nvii = iemand of iets. Hand. 20:29, liom. 8 :32, 11 :21, 1 Kor. 7 : 28, 2 Kor. 1 :23, 13 : 2 (waar auTÜv uit bet verband kan worden bijgedacht), 2 Petr. 2 : 4, 5; seq. Infmit. = spaarzaam met iets te werk gaan, iets zooveel mogelijk vermijden of nalaten, zich 1 iefst er van onthouden, 2Kor. 12:0, waar de Inf. in gedachte bij

herhaald moet worden.

QtsiSonévat, Adverb., van het particip. praes. van het voorg. wd., spaarzaam, karig. Alleen (tweemaal) 2 Kor. 9 : 6.

lt;f)EAi*vgt;)s, z. op (fixiAóviji;.

lt;Mpw, fut. oi'tu, aor. 1. ijveyxx, aor. 2. ifiisyxov, perf. pass. èv^vsy^xi, aor. 1. p. Ifvéx^v (partic. Ivf^flf/?), ouregelm. werkwd. waarover vgl. uutt-mann's Gr. § 114, küiineu's Gr. 195, = het lat. fero en verwant met ons: varen, voeren, enz. De oorspr. beteekenis is dragen, door welke handeling echter eene dubbele werkzaamheid wordt uitgedrukt, t. w. die van het dragen van een last, en van het maken eener daarmede verbonden beweging waardoor een voorwerp ver- ■' plaatst wordt; van daar 1) = dragen a) in gew. en eig. zin n'. Luk. 24 : 1, Joh. 19 : 39; 'iirirtlév tivo; — iets achter iemand aan. Luk. 23:20; uxpirov tpépeiv = vrucht dragen, Joh. 12 : 24, 15 : 2, 4, fig. vs. 5, 8, 10; ook zonder yxpvóv, doch in denz. zin, evenals ons dragen (van planten waarvan het zaad wordt ingezameld, vruchtboomen, enz.) Mark. 4:8; b) overdracht, x) = dragen, d. i. verdragen, van hetgeen ons lastig is of bezwaarlijk valt, bijv. to Sixa-rehAópsvov, Hebr. 12:20; rov oveiSitrpóv, Hebr. 13 : 13; tivx — iemands booze gezindheden en handelingen verdragen. Rotn. 9 : 22, waar van God gezegd wordt, dat hij de ongoloovige Joden (hier als TKsuy öpyfa voorgesteld) lankmoedig verdragen beeft; |3) — ondersteunen (sustinere), en daardoor in zijnen staat en stand doen blijven, tx txvtx, Hebr. 1 : 3, waar and. het verstaan in denzin van leiden, regelen, regeeren; — 2) met het oog op de verplaatsing van een voorwerp, onverschillig of dit al dan niet gedragen wordt, a) = brengen, a) in gew. en eig. zin, van personen, rivx, Mark. 2:3, Joh. 21 : 13; sir/ Luk. 5 : 18; tiv/' of vfót; nvx, Mattb.

14 : 18, 17 : 17, Mark 1 :32, 7:32, 8:22, 9: 17, 19, 20, Hand. 5 : 16; van stoffelijke voorwerpen, ti, Mark. 0 : 27, Luk. 15 : 23, Hand. 4 : 34, 37, 5:2; Itt/ tivi =s op ints (van het middel of werktuig tot het dragen gebruikt), Mattb. 14:11; eV? tivx toVov = ergens heen brengen, Openb. 21 : 24, 26; t! tivi — aan iemand iets brengen, Mattb. 14:11, Mark. 12 : 15, Joh. 2:8; tov SxktvAov, tijv xe~'txdon vinger, de hand ergens brengen. Job. 20 : 27; tiv; (pxys7v — iemand te eten brengen, Joh. 4 : 33; xtó tivos, scil. r/ — van iots ecu gedeelte brengen, Joh. 21 : 10; hiertoe kan ook gebracht worden 2 Tim. 4 :13, waar, met het oog op de verwachte komst van Timotheus in persoon, tyépeiv xx! de beteekenis van medebrengen of mode nemen verkrijgt; /3) oneig. of overdracht, van goeslolijlio dingen, in welker genot men anderen stelt ol doetdeelen, = brengen, aanbrengen, als: xxpiv tivi' = iemand genade brengen, d. i. hem dool verschaffen aan hot heil in Christus, 1 Petr. 1 : 13; SiSx^jv = eene leer bron-


-ocr page 537-

Qsóya.

523

gen, d. i. komen verkondigen, '2 Joh. vs. If); 7) bij/., ook van gesproken woorden of mondelinge mededeelingon, die door iemand gedaan of tot iemand overgebracht worden; hiertoe be-hooren |)ll. als '2 Petr. 1 : 17, 18, waar sprake is van een hemelstem die tot Jezus kwam; aid. Vs. '21, waar van de z-potpyrsix wordt gezegd, dat zij niet door der mensohen wil te voorschijn of voor den dag en alzoo ter kennisse van anderen gebracht is; ook Hebr. 9:16, volg. do opvatting van hen die Savarov avxyky (péperUxi toü SixQeiiévou vertalen door: het is noodzakelijk dat de dood des testateurs gemeld, aangezegd of aangekondigd worde, vgt. de Interpp. a. h. I.: in rechterlijken zin uitdrukkingen als: kxtyyoptxv, xwiiiiixtx, carlxv cpéfeiv xxtx tivoi; = eene aanklacht of klachten tegen iemand inbrengen, inleveren of indienen. Joh. 18 : 29, Hand. 25 : 7, 48; xpt'aiv — een oordeel uitbrengen, 2 Petr. 2 : '11; b) = voeren, leiden, x) in gew. zin, met plaatsbepalingen als: ittl tótov nvx = ergens naar toe voeren. Mark. 15 : 22, Hand. 14 :13; ovov, Joh. 21 :18; zoo ook van een weg, die ergens heen leidt, en in dien zin Hand. 12:10, waar it ■xuhy metonym. staat voor den weg waarop de pooi t uitkwam; /3) met het nevenbegrip van heftigheid en geweld = jagen, voortjagen of drijven (vgl. liet lat. ferri), en in dien zin van een schip gezegd dat door den storm wordt voortgezweept. Hand. 27 : 15, 17; van den wind zeiven. Hand. 2:2; fig. wordt van de profeten gezegd, dat zij waren: Cxo tvsu^xtoi; xyiw fyspóiievoi — door den Heiligen Geest gedreven, d. i. onwederstaanbaar aangeblazen, 2 Petr. 1 : 21; y) het Passiv. fyéponxi eig. =: voortbewogen, of -gedreven worden, d. i. voortgaan, 'en' ti — in zekere richting, ergens heen, in de overdracht, uitdrukking: iTrï rljv reteiÓTyrx lt;pepu)iisOa = laten \v ij het brengen, voortgaan of voortzetten, tot de volmaaktheid, Hebr. 0:1.

(PevytD, fut. cpev'i-oiiai, aor. 2. 'étpvyov, a) = vlieden, vluchten, in eig. zin, x) van personen = ontvluchten, de vlucht nemen, op de vlucht gaan, absolute, Matth. 8 : 33, 20:56, Mark. li: 50, Luk. 8:31, Joh. 10:12, 13, Hand. 7 : 20; met Praepp. geconstrueerd, als: ti? tókov tivx = ergens heeU, Matth. 2 : 13, 10 : 23, Mark. 13 : 14, Luk. 21 : 21, Openb. 12:0; ivf n, Matth. 24: 10, vgl. op It/; xkó Tivos — van of voor iemand. Mark. 14: 52, Joh. 10:5, fig. Jak. 4:7, Openb. 9:6; xró T1V05 = ergens van daan, en 'én tivoq = ergens uit. Mark. 10 : 8, Hand. 27 : 30;

(3) oneig. van zaken = in snelle vaart verdwijnen, voorbijgaan, Openb. 16 : 20; «to KfoTtinov tivóc , Openb. 20:11, vgl. op TpoViaTov; li) = ontkomen, ontgaan, t/ = iets, d. i. het gevaar waarmede iels dreigt, Hebr. 11 : 34; vh'I. ook Hebr. 12:25, waar men bij oux stpvyov als verzwegen Object te denken heeft aan de slraf, waardoor de overtreders uit de dagen van Mozes waren achterhaald geworden; xtó tivoi; = ergens aan ontkomen, ontsnappen, Matth. 3 : 7, 23 : 33, Luk 3:7; c) overdracht. = vlieden, d. i. angstvallig vermijden, zich onthouden van, ti, bijv. xijv vofve/xv,

1 Kor. 0 : 18; rxc veaiTSfixces tTrtövui'x:. 2 Tim.

2 : 22, vgl. 1 Tim. (i : 11; ook met xttó t/vo;, bijv. xiro rij; elSuhohy.Tpei'xi;, 1 Kor. 10:14.

(ook wel geaccentueerd), (xo?,

ó, de lat. eigenn. Felix; zoo höette de bekende elfde procurator of landvoogd van Judea, Claudius helix of An toni us Felix, aldus genaamd naar keizer Claudius en diens móeder Antonia, omdat hij een vrijgelaten slaaf des eersten en een beschermeling van beiden was. In den hoogen rang, waartoe hij zich door gunst verheven zag, kenmerkte hij zich door zijne wreedheid, heerschzucht en ongebondenheid, fle-durige opstanden, die wol voor een deel aan zijn slecht en gehaat bestuur te wijten waren, gaven hem telkens aanleiding om tot wapengeweld en onderdrukking de toevlucht te nemen. Den Apostel Paulus hield hij twee jaren lang, tot aan zijn vertrek uit Judea en vervanging door Kestus, wederrechtelijk gevangen. Te Uome aangekomen, werd hij door de Joden uit Gesarea bij den Keizer aangeklaagd, doch op voorspraak van zijn broeder Pallas van alle vervolging ontslagen. Zijne latere lotgevallen zijn ons onbekend. Vgl. verder over Felix het Bijb. Woordenb. Dl. 1. blz. 375. In het N. T. wordt van hem gewaagd Hand. 23 : 2't, 26, 24:3 env., 25:14.

n. van het volg. wd., het lat. fama, eig. de openbaring, konde of bekendmaking van verborgenheden, vervolg, ook de konde van handelingen of gebeurtenissen, waarvan men niet weet aan te wijzen hoe zij ontstaan is of zich verbreid heeft, d. i. het gerucht, de faam, Matth. 9 :20, Luk. 4 :14.

tymil, lt;pys. cpyvi' (evenals s}[j.t in het Praes. Indicat. enklitisch, mot uitzondering van don 2lt;lon pers. siug., vgl. bijv. Hand. 8:30, I Kor. 7 :29), impf. onregolm. werkwd. van don wortel

ipxai (waarvan ook cpxfm, (pxof, enz.) die eig. aan het licht brengen heteekent, en van daar oorspr. aanduiden, te kennen geven, bijz. door woorden 1) = zeggen, spreken (vgl. op


-ocr page 538-

tydiyyoc.

524

«l'SfOTO?.

(pixrKu); liet staat a) absolute, «) om een gezegde, vraag of antwoord, eenvoudig in te leiden, Matth. 13:29, 27:23, Luk. 7:40, 22:58, Joh. 1 : 23, 9 : 38, Hand. 7 : 2, 8:36, 10:28, 30, 31, enz.; zonder Subject, dat alsdan echter uit het verband moet worden ingevuld, 1 Kor. 0: 10, llehr. 8:5, op welke pil. aan God gedacht moet worden; met het particip. aor. van üiroKphonxi verbonden, avoxpiteif 'étpy = hij antwoordde of hernam, alleen Matth. H:8 en Luk. 23:3; (3) = het lat. inquam, aio, parenthetisch in het midden der rede geplaatst, bijv.: Sixy.oóo-oiixt a-ov, Ï4quot;gt;' ^Tav Krl., Hand. 23 : 35, vgl. Matth. -14:8, Hand. 25 : 5, 22, 20 : 25; b) geconstrueerd a) met den Dativ. van den toegesproken persoon, Matth. 4 : 7, 13 : 28, 17 : 26, 21 : 27, 27: H, Luk. 7:44, 23:3, enz.; /3) Kfói; nva. Luk. 22: 70, Hand. 2 : 38, 10 : 28, 16 : 37, 26:22, 26: 1, 28; — 2) = als zijn gevoelen te kennen geven, uitspreken, verklaren, beweren, Ti, 1 Kor. 7 : 29, 10 : 15; seq. 'dn, 1 Kor. 10 : 19, 15 : 50; met Acc. c. Inf., Uom. 3:8; parenthetisch in bet midden van den zin geplaatst, 2 Kor. 10 : 10. waar als verzwegen Subject het onbepaalde tivé? gedacht moet worden.

«l'ifTTo?, ou, ó, de lat. eigenn. F est us; zoo heette do twaalfde procurator of landvoogd van .Tudea, Porcius Festus, de oprolger van Felix. Hij vond, bij zijne komst aan hot bewind, den Apostel Paulus gevangen, en zond hom, op zijne eigen begeerte, naar Home om daar voor de Keizerlijke rechtbank terecht te staan. Hand. 24:27, 25:1 env., 26:24 , 25 , 32.

lt;p0£vu, fut. (piérai (gew. echter (pUzro/zezi ol (pöfaonai), aor. 1. 'étpCxim, perf. 'étpSanx (in eene variant op 1 Thess. 2 : 1(5), a) eig. en volgens een spraakgebr. dat bij de klassieke schrijvers schier geene uitzondering lijdt (vgl. passow in v.), = voor- of vooruitkomen, e o r dan een ander komen, nvx = iemand voorkomen, vóór hem aan het doel zijn; in dezen zin echter in bot N. T. alleen 1 Thess. 4 : 15; b) overal elders, volg. een later spraakgebr., met Praepp. waardoor de beweging naar zeker doel of hot bereiken van eene grens wordt uitgedrukt, = komen, bereiken, a) van personen, ïixf' nvóe =r tot aan iemand komen, aan hem toe komen, hem (met onze werkzaamheid) bereiken, 2 Kor. 10 : 14; eV? ti = ergens toe komen, het daartoe brengen, Uom. 9 : 31, (vgl. v. iiengiïi. a. h. 1.), Phil. 3 : 10, waar wij hebben te denken aan de mate van zedelijke ontwikkeling, waartoe de Christen het op den weg der volmaking (vgl. vs. 14, 15) gebracht hoeft; (3) van zaken, 'eTi' nva — tot of bij iemand, Matth. 12:28, Luk. 11:20; overdracht. van den toorn Gods = over iemand komen, hem achterhalen, 1 Thess. 2:16.

tpUxpTÓq, gt;}, óv, Adjoctiv. verbale van fyie/fu z. aid., voor bederf of verderving bloot staande, daaraan prijs gegeven, van daar = vergankelijk, Rom. 1 : 23, I Kor. 9 : 25, 1 Petr. 1 : 23; to lt;pl)xfTÓv = het v e r g a n k e 1 ij k e, wat van nature vergankelijk is, 1 Kor. 15:53, 54, waar de bijvoeging toSto te kennen geeft, dat Paulus bepaaldelijk aan der menschen aardsche lichaam gedacht heeft; in Plurali tpQxfri — vergankelijke dingen in het alg., 1 Petr. 1 :18.

(pi ê yy o (i x i, -yfyizai, aor. 1. ètpöey'éx/.tttv, Depon. Mod., eig. in 'talg. geluid of klank geven, klinken, doch vervolg, ook bijz. met het oog op do menschelijke spraak == zijne stem verheffen, hardop of overluid spreken. Hand. 4 : 18; Iv mdfóivou tpavy = met eene menschelijke stem, 2 Petr. 2:16; met Ac-cusativ. van de zaak die men op luiden toon uitspreekt, bijv. vxépoyxx nurxióryroc;, 2 Petr. 2 :18.

(püetfu, fut. cpiepü, aor. 1. 'éipüiifx, aor. 2. pass. ècpOxpyv, a) in 'talg. — verderven, vernielen, to gronde richten, ook in den luimeren zin van bederven, beschadigen, nadeel toebrengen, ri en nvx, 1 Kor. 3 : 17 (waar over do woordspeling z. wiNEn's Gr. S. 561), 2 Kor. 7 : 2; in Passive intransit. = te gronde of ten v e r d e r v e gaan, verloren gaan, 2 Petr. 2 : 12 (volg. TISCHRND.; de Hec. heeft xxTxtpHetpoiixi z. aid), Jud. vs. 10; b) in overdracht, zedelijken zin — bederven, slecht maken, tot kwaad verleiden, 1 Kor. 15: 33, Openb. 19 : 2 (waar ook Sialt;plle/pa gelezen wordt); in Passive praegnant met airó nvof = bedorven en daardoor afvallig gemaakt worden van, 2 Kor. 11 : 3; met kxtx ti — bedorven of in het verderf gestort worden ten gevolge van of door iets, vgl. op kxtx, Efez. 4 :22.

cpöiv-ovMpivi^j^óv, van tyOivóirwfov (v. (pdi'vu of lt;pD!u) afnemen, verdwijnen, ten einde loopen, en i) ètrtipx z. aid.) de late herfst, do herfst bij zijn overgang tot den winter, van daar tot den laten herfst behoorende of hel aanzien daarvan vertoonende. Alleen Jud. vs. 12, waar de valsche leeraars vergeleken worden bij SévSpx tpHivoKupivii — hoomen zooals zij er in den natijd uitzien, d. i. dor, bladerloos en zonder vrucht.

4gt;3^yyo?, ou, 6, van cpöéyyo/lt;tai ■/,. aid., in 't alg. = het geluid, de klank, de toon; van muziek-instrumenten, 1 Kor. 14:7; van het geluid door menschen, hetzij sprekende of zin-


-ocr page 539-

tyQovsw.

525

gencio, voortgebraclit = de stem, Hom. 10:18 (in een citaat uit Ps. 1'.); 4 vnlg. do LXX).

fyQovéu, -a, -yau, van hot volg. wd., ijverzuchtig, jaloersch, afgunstig zijn, ahso-Into, alleen Jak. 4:2, volgons eono dooi' erasmus gemaakte on door andd., ook door v. u. saniji-; bakiiiiyzen, aanbevolen conjectuur (fyQoveÏTe voor cfjovevtTs, zooals in allo Codd. gelezen wordt); nvi = iemand benijden. Gal. 5;2().

fyOóvoe, ou, 6, de nijd, de afgunst, de jaloerschheid, Matth. 27:18, Mark. -15:10, Hom. 1 : 29 (waar hot, evenals ook elders bij Paulus, paronomastisch met verbonden

wordt, vgl. winer's Gr. S. 5G0), 1 Tim. 0:4, Tit. 3:3; hx lt;pióvav ■ uit nijd, omdat zij dien koesteren, 1'hil. i :i5; over de uitdrukking Trpo? (fiöóvov. Jak. 4:5, vgl. op Kfói; en op 'evfxoiéu ■, in Plurali tpóóvoi, van de verschillende vormen waaronder do nijd te voorschijn treedt. Gal. 5 : •21, 1 Potr. 2:1, vgl. wineii's Gr. S. 159.

ip Do pa, S?, !lt;. van (pUe/pai ■/.. aid., a) = het verderf, de vernietiging, de ondergang, de dood, bij de Classici vaak in tegenstelling met vi yéveiris, $ Gal. 6 : 8 (waar het

tegen xlüviot over staat), 2 Petr. 2 : 12; elf (pSopav èa-n' t; = iets leid t of strekt ten verderve, of: iets is ten verderve, d. i. ten ondergang, bestemd, Koloss. 2 : 22, vgl. do Interpp. a. h. I.; hiertoe kan ook gebracht worden Rom. 8:21, waar ri)? lt;pCopSi; als Geuit, apposit. opgevat moet worden en de daar vermelde Soubeix kenmerkt als een staat van dienstbaarheid , die zich daarin openbaart dat de kt/Vi; , ten gevolge van do zonde, zich van den dood, het verderf, niet ontslaan kan, vgl. v. hengel a. h. I.; b) in tegenstelling met ixlt;pSxplt;rix wordt lt;pOopx door Paulus gebezigd in den zin van verderfelijkheid, vergankelijkheid, 1 Kor. 15 : 42, of als Abstr. pro Concr. = to tpOxpróv — het vergankelijke, 1 Kor. 15 : 50 (vgl. vs. 53); c) in overdracht, zedelijken zin = do verdorvenheid, het zondebederf, 2 Petr. 1:4,2:12,19.

i)?, li, oudtijds veelal (doch wel ten onrechte) van t/vw z. aid. afgeleid, oorspr. eene soort van schotel of vat, meer breed dan diep, en zonder hengsel; in lateren tijd de benaming eener schaal waarin, bij drinkgelagen, de wijn word aangemengd, van daar =: de schaal of drinkschaal, fiool, een apokalyptisch woord, Openb. 5:8, 15:7, 10:1 env., 17:1, 21 :9.

lt;pi *-£'y xios, ou, ó, y, -ov, tó, van 4quot;'^? z. aid. en xyxdiq ■/.. aid., een wd. van lateren tijd, de lioeden ot het ^oede liefhebbenil.

vriend, voorstander van goede zeden. Alleen Tit. 1 : 8.

i|)( AaJe Alt;}ie i«, ««, ii, geogr. eigenn. Philadelphia; zoo heette eene aanzienlijke stad van het kl.-Aziatisch landschap Lydie, aan den voet van den Tmolus en aan do oevers van den Caystrus gelegen (tegenw. Alah-schar). Zij was geslicht door ou genaamd naar Attains II Phila-delphus, koning van Pergamus, die zijne landen rils nalatenschap aan het Romeinsche volk vermaakte, en alzoo oorzaak was dat ook zij, bij zijnen dood, onder de heerschappij van Rome kwam. Dat zij reeds vroeg eene Christelijke go-meente binnen hare muren gevestigd zag, blijkt uit het N. T. Openb. I : 11, 3:7.

lt;)lt;( A-aSeAifiï, van het volg. wd., de broedermin, de broeder- en zusterliefde; in liet X. T. en bij de latere kerkelijke schrijvers bijz. van de liefde der Christenen onderling. Hom. 42 : 10, 1 Thess. 4:9, Hebr. 13:1, 1 Petr. 1 : 22, '2 Petr. 1 : 7.

4quot; A-«5 e a4» 05, ou, ó, i), -ov, to', van (fi/Ao? z. aid. en ó «JeA^o; z. aid., broeder- of zuster-lievend, d. i. naar kerkelijk spraakgebr. do gclo 0fsge 11001en liefhebbend. Alleen I Petr. 3:8.

tyi'K-xvüfoi;, ou, ó, {], -ov, to', van lt;piAof z. aid. en ó xvtjp z. aid., in an 1 ie vend, van eene gehuwde vrouw gezegd = haren man liefhebbend. Alleen Tit. 2:4.

4quot; A-«v0f w/«, «?, y/, van ^lAKvOpwTo? (van {phog z. aid. eu ó ssvlpw^ro; z. aid.) menschliovend, de menschen lief hebbend, van daar = mensch-liuv end beid, welwillendheid, vriendelijkheid (van nienschen onderling). Hand. 28:'2; = mensdienliefde (van de liefde Gods tot de menschen), Tit. 3 : 4.

4gt;lt;A-«v!)fft)5rw?, Adverb., van ipiAxvöpaiTros •/.. op het voorg. wd., men sch lie vend, welwillend, vriendelijk. Alleen Hand. 27:3.

fytA-xpyupix, xc;, ij, van tiet volg. wd., de geldzucht of geldgierigheid, de heb-of schraapzucht. Alleen 1 Tim. 0: 10.

A-«f y u p0?, ou, 0', -ov, to', van tp/Aoi; z. aid. en ó xpyvpoi z. aid., geldzuchtig, geldgierig, in 't alg. heb- of s c h r a a p z u c h-tig. Luk. 10: 14, 2 Tim. 3:2.

(jj/a-ai/To;, ov, ó, y, -ov, to', van z.

aid, en au rót; 1. aid., eigen lie vond, zelfzuchtig. Alleen 2 Tim. 3:2.

ip t Asm, -ü , -ijVw, aor. 1. èpi'Aytrx, perf. 7relt;pi-Ayxjc, van ^'Ao? z. aid., oorspr. iemand als vriend of vriendin beschouwen of behandelen, en van daar a) — liefhebben, x) nvx — iemand lie the bh en. veel van hem houden, hem


-ocr page 540-

526

genegoii zijn, Matlh. 10:37, Joh. 5:20, H ; 3, 30, 16:27, 20:2 (waar zicli met liet gronddenkbeeld liet nevenbegrip eener bijzondere voorkeur of voorliefde paart), 21:15—17, 1 Kor. 16 : 22, Tit. 3 :15, Openb. 3:19; (3) rt = ge'steld zijn, prijs stellen op iets, rijv TpioToxhiixiiev, ivTneviious, Matth. 23:0, Luk. 20 :

•16; xijv tfjvxiiv uvtoü (het tegenovergest. v./.4lt;«ïv rifM 4/. ss., vgl. op lurréio) — zijn leven liefhebben, er te groote waarde aan hechten en het daarom ontzien, Joh. 12 : 25; ^evSof ~ de leugen liefhebben, er geen kwaad in zien, Openb. 22 : 15 (waar cpiMüv xxï ttoiüv ij/sCSog zooveel is als: leugenachtig en leugenaar); -y) In plaats van den Accusal, staal ook wel een luCmit. bij 4quot;^'«. dat dan zooveel is als: er van liouden om Iets te doen, Iets gaarne doen (vgl. het lat. amo facere = libenter facio), plegen, Matth. 6 : 5; b) = liefde betoonen, als vriend bejegenen, bijz. door het geven van een kus als teeken daarvan, en van daar (ook bij do Classici) = kussen, een kus geven, tivx, Matth. 26 : 48, Mark. 14:«, Luk. 22:47.

QiAl, vs, ü, Femln. van ó (pi'hot; z. aid., do vriendin, de goede bekende of kennis. Alleen Luk. 15 : 9.

lt;pi A-tj S o vo(, ou, ó, {), -ov, tó, van 4lt;/Alt;jc z. aid. en vSovti z. aid., genot lie ve u d , voor het genot levend, een vriend of beminnaar van vermaak. Alleen 2 Tim. 3: 4 (waar het tegen (piAoieos over staat).

i'A if, «to?, tó, van 4)/Aéw In den zin van kussen, de kus, als vriendschapsblijk, Luk. 7: 45, 22:48; als teeken van wederzljdsche geestelijke gemeenschap en als zinnebeeldige uitdrukking der hoogere liefde, die hen onderling bezielde, was de kus bij verschillende gelegenheden in de godsdienstoefening der oude Christenen, inzonderheid vóór de viering des Avondmaals, gebruikelijk, en heette dan tyihyiJ.a 'ciyiov = heilige kus. Hom. 16 : 16, 1 Kor. 10:20, 2 Kor. 13: 12, 1 Thess. 5 : 26, of ook (p'Af/-quot;* xyxTtm — liefdekus, I 1'etr. 5:14. Vgl. het I3ijb. Woor-denb. Dl. I. blz. 397.

lt;]gt;lt;Aij/zwv, ovot, ó. Gr. elgenn. Philemon; zoo heette oen rijk en aanzienlijk lid der Christelijke gemeente te Kolosse, aan wien de brief gericht was, die, als door Paulus aan hem geschreven om de zaak van den slaaf Oueslmus bij hem te bepleiten, in den kanon Is bewaard gebleven. Wij leeren hem uit dien brief kennen als een leerling (vgl. vs. 19) en medearbeider (vs. 1) dos apostels. De kerkelijke overlevering, die hem tot bisschop van Kolosse maakt, zegt dat hij onder Keizer Nero den marteldood gestorven Is. Alleen Philein. vs. 1. Vgl. over hom het liijb. Woordenb., Dl. III. blz. 103.

«i/, o', gr. eigenn. Phil ét us; zoo heette een tegenstander van den apostel Paulus, naast llymoneüs als verspreider eenei'dwaalleer aangaande de opstanding vermeld, 2 Tim. 2:17.

as, gt;), van cpiAéiu z. aid., de vriendschap, het tegenovergest. van ij 'éx^tx aid.; met den Genit. obj. r/vrf? = voor of jegens iets of iemand. Alleen Jak. 4:4.

lt;lgt;lt; A j ttsrij s-lt;o 5, ou, ó. Nomen gentile van het volg. wd., de Philippier of Ph 11 Ippenser, de burger van (of hot lid der Chr. gemeente te) Philip pi. Phil. 4:15.

lt;lgt;/A/T!rolt;, wv, o/, geogr. eigenn. Philippi; zoo heette eeiie aanzienlijke stad van Macedonië (Macedonia prima), op de grenzen van Thracië aan den Stryinon gelegen, tiisschen Apollonia en Ainphipolis. Zij heette vroeger Krenides (KpiiviSet), en ontving haren lateien naam van l'hilippus van Macedonië, den vader van Alexander don groote, die haar veroverde en tot een boegen trap vau bloei opvoerde. Onder de regeering van Augustus vestigden de Romeinen eeno volkplanting binnen hare muren, ten gevolge waarvan zij don titel en de voorrechten eener kolonie verkreeg. Vooral sedert dien tijd tolde zij onder de eerste d. i. voornaamste steden van Macedonië, en het is op deze omstandigheid dat de benaming, die haar Hand. 16 : 12 gegeven wordt: Tpurit Tij? rite MasxeJow'a; to'Ai?, schijnt heen

le wijzen, ofschoon andd. haar verslaan van do eerste plaats in die streken door Paulus bezocht, of van de eerste waar men van die zijde kwam. Philippi was de eerste stad van Europa, waar Paulus bet evangelie predikte, en het gelukte hem daar eene gemeente te stichten, die zich, behalve door andere deugden, vooral ook door trouw en gehechtheid aan zijn persoon gunstig onderscheidde. Hand. 16 : 12, 20:6, Phil. I :1, 1 Thess. 2:2, vgl. Phil. 4 : 15, 16. Z. verder het liijb. Woordenb. Dl. III. blz. 106.

lt;1gt; i'A (o;, ou, ó, gr. eigenn. Phillppus; zoo heette in het N. T.: 1) de apostel Phillppus, Matth. 10:3, Mark. 3:18, Luk. 6:14, Joh. 1 : 44—49 , 6 : 5 , 7, 12 : 21, 22, 14:8 , 9, Hand. I : 13; 2) een der eerste zeven diakenen, die, om de vervolging to ontgaan welke bij don dood van Stefanus tegen de christengemeente te Jeruzalem was losgebarsten, de wijk nam naar Saniarië en daar met groeten zegen hot evangelie verkondigde. Hand. 6:5, 8:5 env., op een zijner tochten een Moorschen kamerling tot het geloof in Christus bracht, Hand. 8 : 26, vervolgens te


-ocr page 541-

Qihó-troCpoi;.

tyihd-ósog.

527

Azote of Asdod voorde ovangelieVerbroiding werkzaam was en van daar uit hot omliggende land in allerlei richtingen doorkruiste, totdat hij zich metterwoon te Cesarea vestigde, Hand. 8 : 40, in welke stad wij hom nog later, onder de benaming van Philippus de evangelist, één van de zeven (diakenen), wedervinden hij gelegenheid dat Paulus, op zijn laatsten tocht naar .lenizalem, bij hem zijn intrek neemt. Hand. '21 : H; 3) een zoon van llerodes den groote en K Ie op a tra, die, bij den dood zijns vaders, tot viervorst over Itnrea en Trachonitis word aangesteld, deze waardigheid 37 jaren lang bekleedde, on door de zachtheid en rechtvaardigheid van zijn bestuur zich gunstig boven al de andere zonen van Herodes schijnt onderscheiden te hebben; hij was het dio de stad Paneas verbouwde en verfraaide, en haar tot eer van keizer Tiberius Cesarea noemde, aan welken naam doorgaans de zijne werd toegevoegd (Cesarea Philippi), orn haar te onderscheiden van bet in do Handd. vermelde Cesarea aan do kust der Middell. zeo, Matth. 'lil: 13, Mark. 8:27, Luk. 3:1; 4) een zoon van Herodes den groote en Mariarnne, de dochter van den hoogepriestor Simon, en dus oen halve broeder van den laatstgenoemde; hij leefde als ambteloos burger, en was gehuwd met Herodias, die hem echter verliet om een overspelig huwelijk aan te gaan met llerodes Antipas (vgl. op de Artt. 'HfóiStn en 'HpaiSixg), Matth. 14 : 3, Mark. 6 ; 17, Luk. 3 : 19. Z. verder liet liijlj. Woordenb. Dl. III. blz. 107 env.

411 Ao'£ 04, ou, ó, if, 'ov, tó , van tp/aas z. aid. en ó Uóf z. aid., godlievend, voor God lovend, een vriend of beminnaar van God. Alleen 2 Tim. 3:4 (waar het tegen dovoe over staat).

lt;lgt;lt; A 0'Aoy o?, ou, ó, gr. eigenn. Philologus; zoo heette oen geloovige te Home, Hom. 16:15 vermeld.

lt;pi Ao-vs 1 x /a, -j, van het volg. wd., eig. de strijdlust, na- of wedijver, vervolg, ook do (daaruit geboren) strijd of wedstrijd, do twist (over den voorrang). Alleen Luk. 22 : 24.

4»lt; A ve(x0 ou, ó, ü, -ov, tó, van ipfaog z. aid. en ro vsTkos (verwant met vixq) hot getwist ot gekijf, t wis tl ie vend, twistgierig, strijdzuchtig of -lustig. Alleen 1 Kor. 11 :16.

lt;»5, 15, van het volg. wd., do gastvrij hoid, herbergzaam beid. Hom. 12: 13, Hobr. 13:2.

4 i A 0'-1 e v 0 au, ó, y, -ov,, van 4quot;^quot;? z. aid. en 0 z. aid., gaston en vreemdelingen vriendelijk ontvangende, gastvrij, herbergzaam, 1 Tim. 3:2, Tit. I :8, 1 Petr. 4:9.

(piho-TrfciiTevoi, -eütra, van tythótfaiTOs (v. 4quot;,Ao; z. aid. en npüros z. aid.) naar den eersten of hoogsten rang strevend, gaarne de eerste willen zijn, er naar streven de eerste te worden, nvüv = van of onder sommigen. Alleen 3 Joh. vs. 9.

4»''A05, ij, ov, a) Adjectiv., in passiven zin = lief, geliefd, bevriend; in act. betoekeiiis = genogen, gunstig gezind, vriendelijk, rm' == jegens iemand, en zoo in hot N. T. Hand. 19 : 31; b) overal elders als Sub-stantiv., a) in engeren zin, 4quot;Alt;i?. ó 4quot;'Ao? tivói; = iemands vriend. Luk. 11 : 5 env., 12:4, 21 :16, Joh. 3 : 29, 11 : I I , 15 : 13 env., 3 Job. vs. 15; mctyxxioi tyiKot — bijzondere of vertrouwde vrienden. Hand. 10 : 24; ft) in wijderen zin van monschen die elkander goed gezind zijn, als goede vrienden met elkander omgaan, vriendschappelijk samen verkooren Of op goeden voet staan, Matth. 5 : 47, 11 : 19, Luk. 7:6, 34, 14:12, 15:6, 29, 16:9, Hand. 27 : 3; bijz. van geloofsgenooten, llaud. 27 : 3; ^/Aoi ■yevéa-izi = (goede) vrienden worden, van menschen gezegd die vroeger in vijandschap leefden. Luk. 23 : 12; 4quot;'Alt;'5 s'ivxi Tivóq — zich iemands vriend betoonen, door de behartiging zijner belangen. Joh. 19 : 12; bij welwillende toespraak: 4quot;^£ — goede vriend!, vriendlief! Luk. 14:10; met Geuit. Snbj., cp/loi; isou = een vriend van God, Jak. 2 : 23; met Genit. Obj., 4)''Ao; tou kót^ov = een vriend van do wereld. Jak. 4:4.

(pi\o-7oipix, xg, gt;1, van het volg. wd., eig. in talg. ile liefde voor, hot streven naar hoogere bekwaamheid of vaardigheid op het gebied van den geest (hetzij wetenschap of kunst), meer bijz. hot streven naar lioogere kennis, do wijsbegeerte, welk wd. dan vervolg, metonym. gebezigd wordt van do hoogere wetenschap zelve, naar welker bezit de wijsgoerige tracht. Van deze wijsbegeerte wordt in het X. T. alleen gewaagd: Koloss. 2:8, waar somm. meer bepaaldelijk of uitsluitend gedacht willen hebben aan een samenstel van leeringen aan de hoogere Joodsche wijsheid dier dagen ontleend; andd. mot meer recht aan wijsgoerige bespiegelingen in liet algemeen, als hel middel, door do hier bestreden dwaalleeraars aangeprezen, 0111 zich boven het standpunt van eenvoudig geloof in Christus (vs. 7) te verheffen. Vgl. iiutiier a. h. I.

4quot;A0'-t04'0?, ov, ó, eig. in 'talg. die naar hoogere bekwaaiiiheid of vaardigheid op hot gebied van kunst of wetenschap streeft, bijz. die naar hoogere kennis tracht en daartoe het wezen der dingen onderzoekt, de wijsgeer, bij de Grieken


-ocr page 542-

'luxS-TTOpyoa.

'I'ofisM.

528

in don loop ilor tijden de benaming geworden van hen, die een eigen wijsgeerig stelsel bezaten en dit in limine scholen voordroegen. Hand. 17 : 18.

4»! a O-O-TOp y o 4, ov, ó,ii, -ov, tü', van ■/.. aid. en i5 trrofyt de teederheid, hartelijkheid, van daar = hartelijkheid betoonende, hartelijk gezind. Alleen Rom. 12: 10.

lt;pi aó-t exvos, ou, ó, ti, -ov, to', van tp/Aof i. aid. en ro rémov z. aid., in 'talg. = kindervriend; van ouders = hunne kinderen liefhebbend. Alleen Tit. 2:4.

QiKo-ti/i éo/i xi, -ov/iui, Depon. Pass. met fut. Med. -niifaoiixi, van tyihóniioi; (v. z. aid. en ii Ti/igt;j z. aid.) eergierig, eerzuchtig, van daar eergierig zijn, eerzucht hebben; selt;|. Inlinit. = zijn roem, zijne eer stellen in het doen van iets, Hom. 15:20; = zich beijveren, bevlijtigen, ijverig op iets toeleggen, 2 Kor. 5:0, 1 ïhess. 4:11.

lt;p i * o - lt;pp óv u i;, Adverb, van het volg. wd., vriendelijk, welwillend, voorkomend, gul. Alleen Hand. 28:7.

ovoi;I 6, ij, -ov, to', van z. aid. en ^ (ppjv ■/.. aid., vriendelijk, welwillend, zoo gezind en zich gedragende. Alleen 1 Petr. 3 : 8 (volg. den Ree.; TISCIIENH.: rxirei-vólt;pfaiv z. aid.).

lt;pilióai, -ü, -ilitrai, van ó ^iiidi de muilband, muilkorf, het dwanggebit, a) in eigenl. zin = muilbanden, van dieren, 1 Kor. 9:0, 1 Tim. 5 : 18, bij welke pil. over bot Fut. als Imperativ. vgl. winer's Gr. S. 282; b) overdracht, x) in Activo, tivx = iemand den mond snoeren, hem tot zwijgen brengen, Matth. 22 : 34; inetonym. (adjunctum pro subjecto) 1 Petr. 2: 15: rijv tcSv xtppóvwv xvtlpMTrwv xyvajTixv = de onwetendheid der d waze me nschen, d. i. hen die, in hunne onwetendheid, u verkeerd be-oordeelen; (3) in Passivo, Qiiióoiiai, -oCiixi, aor. 1. sipiiiiiQyv, imperat. fyiiiaifhiri, perf. Tretyi'iiuiixi, iinperat Tte^i'iiuira — don mond hun don, verstommen, stilzwijgen, Matth. 22 : 12, Mark. 1 : 25, Luk. 4 : 35; van eene opgeruide zee = s t i I z ij n, bedaren, tot rust komen. Mark. 4:39. quot;

«l'Aéywv, ovTos, ó, gr. eigenn. Phlegon; zoo heette een geloovige to Rome, Roin. 10:14 vermeld.

(p^oy/^u, -/Vw, van hot volg. wd., in brand steken, in vlam zetten. Alleen Jak. 3:0, waar het tweemaal (eens in Act, en eens in Pass.) lig. van do werkingen der tong gebezigd wordt.

^ A lt;( J, 4gt;Aoyo'5, ^, van lt;pAéya (perf. 2. vétpAoyx) branden, zongen, verhitten, de vlam, Luk. quot;10: 24; to/jo's = vuurvlam, Hand. 7 : 30,

Openb. 1 : 14, 2quot;: 18, 19 :12; van den bliksem, Ilebr. 1:7; n-Cp tphoyóf = vlammend vuur, 2 Thess. 1:8, vgl. op vvp.

(fAwafSM, -cö, -faa, van het volg. wd., zotteklap uitkramen, snateren, snappen, babbelen, doorgaans intransit., doch ook wol meteen Objectscasus, nvi = zijn mond togen iemand roeren, tegon hem aangaan, \cyois TToinffOi? =3 met booze of leolijke woorden, d. i. allerlei van of op hem te zoggen hebben. 3 Joh. vs. 10.

lt;p^tjXfo(, ot/, ó, y,, -ovi tó, van (lat.

flno) eig. overloopen, overvloeien, overdracht, in den zin van overtollig zijn in het spreken, een nutteloozon overvloed van woorden gebruiken, (i. i. snappen, babbelen, van daar = snap- of babbelachtig. Alleen 1 Tim. 5:13.

jjofispói;, x, o'v, van hot volg. wd., in 't alg. mot vrees verbonden, en van daar zoowel te vroezen als bevreesd; in het N. T. alleen

1 ii oerstgen. zin = v r e e s o I ij k, s c li r i k k e 1 ij k, huiveringwekkend, Ilebr. 10:27,31,12:21.

tyofSéco, -ü, van ó fyopos z. aid., vrees

aanjagen, bang maken, verschrikken, opjagen, op de vlucht jagen. In het N. T. alleen in Passivo, ipofieoiixi, -ouiixi, aor. 1. ityo-pijiiiv, fut. tpoftyiijiroiixi, 1) = bevreesd of verschrikt worden, vreezen, schrikken, a) absolute, van hen die oonig werkelijk of vermeend kwaad duchten on daarvoor in angst zijn, Matth. 10:81, 14: 27, 30, 17:7, 25: 25, 28 :5, 10, Mark. 5 : 15, 36, 10 :8 , Luk. 1 : 13. 30,

2 :10 , 5 :10 , 8 : 25 , 35 , 50, 12 : 32, Joh. 6:19, 20, 12 : 15, Hand. 16 : 38, 18 : 9, 22 : 20, 27: 24, Ilebr. 13:6, Openb. I : 17; met nadere bepalingen als atpóSpx, Matth. 17:6, 27 : 51: /xSA-Aov, Joh. 19:8; in tegenstelling met t/ij/ifAo^fovéw, Uom. 11 :20; mot het Nomen conjugatuiii of mot oen woord van gelijksoortige beteekenis verbondon (vgl. winku's Gr. S. 200 f.) in uitdrukkingen als: tpopetirllxi tyópov jiéyxv — groot olijks v roe-zon, vreeselijk bang zijn. Mark.4:41, Luk. 2:9; tyópov nvót; (als Gen. obj.) = bang zijn voor iemand, 1 l'etr. 3:14; [i^isuïxv tttó^lt;tiv = met geenerlei verschrikking vree-zon, zich dooi- niets vervaard laten maken, 1 Petr. 3 : ü (vgl. op ttc'i)^); b) geconstrueerd a) rnet Accusativ, van don persoon of de zaak waarvoor men vreest, Matth. 10:26, 28, 14:5, 21 : 26, Mark. 6:50, 11 :18, 32, 12:12, Luk. 12 : 5, 22 : 2, Joh. 9 : 22, Hand. 5 : 26 , 9:26, Hom. 13:3, Gal. 2 :12, Hebr. 11 :23, 27; hiertoe bohooren ook pil. als Luk. 18 : 2 , 4 , 23 : 40, waar van vrees voor God als wreker van het kwade gesproken wordt, vgl. 1 Joh. 4:18;


-ocr page 543-

^óliviTpov.

529

lt;fio/3e7o-öai r! — in geen opzicht voor iets bevreesd zijn, Openb. 2: 10; (1) met «a-rf tlt;vo; (in navolging van liet hebr. ]'?, vgl. winuu'sGr. S. 200) = voor iemand, Matth. 10:28, Luk. 12 : 4; y) met Conjuncties als nvt, i^vaii; = vree zen, beducht zijn, dat. Hand. 23: 10, 27 : 17, 29, 2 Kor. H : 3, 12 : 20, Hebr. A : I, vgl. Gal. 4:11, waar (pofioC/ixi v/tiéf /tijmn; eene Attractie vormt, over welke z. winer's Gr. S. 551 f.; S) met Infmit. van den Aor., = vreezen, schromen, er tegen opzien, iets te doen, Matth. 1 : 20, 2 : 22, Mark. 9 ; 32, Luk. 9 : 45; e) in het Particip. praes. bij wijze van Substantiv. met bet Art. (■/.. winer's Gr. S. 99 en 316), = hij die vreest of vrees koestert, 1 Joh. 4 : IS; — 2) = vreezen, in den zin van ontzag hebben, a) van men-scben onderling, Mark. 6:20, Efez. 5:33; b) in godsdienstigen zin, van menschen in betrekking tot God, tov ósdv, tov Kup/ov = God of den Heer vreezen, d. i. Hem ootmoedig eerenen dienen, «) in 't alg. van allen die God kennen, Luk. 1 :50, Koloss. 3:22, 1 Petr. 2:17, Openb. 14 : 7, 15:4, 19:5; to 'óvo/tx rov 6eoS, Openb. 11 :18; (3) bijz. van de bekeerlingen uit de beidenen of dusgenaamde proselieten (vgl. op npoa--jjAt/ro;), Hand. 10:2, 22, 35, 13:10, 20.

lt;p ó (3 y t p ov, ou, tó, van het voorg. wd., wat vrees aanjaagt, iets verschrikkelijks, een schrikbeeld; in Plurali (pó^rpct = vreeselijke of schrikkelijke dingen. Alleen Luk. 21 :11.

tyópoi;, ou, ó, van tyépopcei ik word verjaagd, opgejaagd, ik vlied, a) = de vrees, de schrik, de angst, «) in gew. zin, 2 Kor. 7:11, 1 Joh. 4 : 18; met Verba verbonden, als: fyópot (3av6lt; Ttvü, Luk. 7 : 16; IxittiVts), ytverxi in! tivx, Luk. 1 : 12, 65, Hand. 5 : 5, 11, 19:17, Openb, 11 : 11; ook ytverui tivi , Hand. 2 : 43; Thyrlliivxi (póftou, Luk. 5:26; trvvéxeedai Luk. 8 : 37; Qófiov 'éxeiv, 1 Tim. 5 : 20; over (pófiov (pofie'ivdxt vgl. op (poftéoj; met Praepp. als ömó — van vrees, Matth. 14:26, 28:4, Luk. 21 : 26; iui = uit vrees, Joh. 7:13, 19 :38, 20:19; fierx = met, d. i. vervuld van, vrees, Matth. 28 : 8; èv = in, d. i. in een toestand of onder bet kwellend gevoel van, vrees, 1 Kor. 2:3, vgl. Jud. vs. 23, waar èv tyófiw óf = door vrees, d. i. door vrees te wekken, óf = in of met vrees, t. w. voor de mogelijke gevolgen, vgl. de Interpp. a. h. I.; el( — tot vrees, d. i. om te vreezen, in vrees te verkeeren, Rom. 8 :15; met zinverwante Substantiva, bijz. rpó^oi, in de uitdrukking cpófiov kxï rpófiou — met

schroomvallige behoedzaamheid, angstvallige nauwgezetheid, 2 Kor. 7 :15, Efez. 6:5, Phil. 2 : 12, vgl. 1 Kor. 2:3; met Gonit. obj. van den persoon = voor iemand, Joh. 7 : 13, 19 : 38, 20 : 19, 2 Kor. 5 : II, 1 Petr. 3:14 (vgl. winer's Gr. S. 200), van de zaak — voor iets, Hebr. 2 : 15, Openb. 18 : 10, 15; in Plurali lt;pó(3oi = allerlei angsten, verschrikkingen, schrikbeelden, 2 Kor. 7 : 5 (vgl. over den Plur. der Abstracta winer's Gr. S. 159); /3) metonym. heeten Hom. 13 : 3 de overheden (oi' 'xpxovrei;) een schrik (4gt;^(3o«) niet van de goede werken maar van de kwade, d. i. zij zijn niet te vreezen voor hen die goed-, maar voor hen die kwaaddoen; b) = het ontzag, de heilige eerbied, de onderdanigheid, «) van menschen tegenover God en Christus, Hand. 9 : 31, Rom. 3:18, 2 Kor. 7:1, Efez. 5 : 21, 1 Petr. 1 : 17, 3 : 2; /3) van menschen in hunne betrekking onderling. Hom. 13: 7, 2 Kor. 7:15, Efez. 6:5, 1 Petr. 2:18, 3: 15.

lt;tgt;ci//3s), v? i *1, gr. eigenn. Phebe; zoo heette eene Christelijke vrouw. Kom. 16:1 als diakones der gemeente te Kenchreön vermeld.

lt;1gt; oi v / * ij, if(, , geogr. eigenn. Phenicië; zoo heette eene smalle strook lands, ten westen door de Middellandsche zee, ten oosten door het gebergte Libanon, ten noorden door Syrië, ten zuiden door Palestina begrensd, en van oude tijden her vermaard, gelijk dooi' don rijkdom en de vruchtbaarheid van zijnen bodem, zoo door de nijverheid en den handelsgeest zijner bevolking. Tot zijne voornaamste steden behoorden, behalve Akko, Byblus, Berytus, Sarepta en meer andere, inzonderheid Tyrus en Sidon. Vgl. verder het liijb. Woordenb. Dl. 111. blz. 101. v. In het N. T. wordt van Phenicië melding genjaakt Hand. 11 : 19, 15:3, 21 : 2.

(po/vi^ (ook (poïvi^ geaccentueerd vgl. winer's Gr. S. 48), 1K05, ó, do palm of palmboom, in den Bijbel bepaaldelijk de dadelpalm, eene boomsoort die oudtijds in sommige streken van Palestina, vooral in den omtrek van Jericho (daarnaar ook we! de Palmstad genoemd), met veel zorg en groot voordeel werd aangekweekt. Palmtakken werden door de Israëlieten bij voorkeur gebezigd tot versiering hunner loofhutten op hot herfstfeest, en evenzeer bedienden zij zich daarvan bij zegetochten en andere soortgelijke plechtige gelegenheden, om den weg er mede te bestrooien voor het voorwerp hunner hulde, of om er mede zwaaiende van hunne vreugde en eerbied te doen blijken. Vgl. verder het Bijb. Woordenb. Dl. 111. blz. 58. v. In het N. T.: ra; f!x'/'x tüv (pom/xaiv = de palmtakken. Joh. 12:13; in denz. zin ook synekdoch. ó cpo/vil-, Openb. 7 : 9.


-ocr page 544-

(ppxyfuSi;.

«Wv/f.

530

lt;igt;o/vi% (ook lt;fo7vlt;S geaccentueerd, vgl. wineu's Gr. S. 48), /xo;, t), geogr. eigenn. Phoenix; zoo heette eene stad en haven aan de zuidkust van het eiland Kreta, Hand. 27 : 12.

4gt;ov£i/?, ó, van het volg. \vd., de moordenaar of doodslager, Matth. 22 : 7, Hand. 7 : 52 , 28 : 4, -1 1'etr. 4:15, Oiienb. 21:8, 22: 15; ivijp cpoveus, van een bepaald persoon die als moordenaar bekend stond. Hand. 3:14.

cp ov e i/a, -ëurio, van het volg. vvd., a) eig. = vermoorden, ombrengen, dooden, een moord of doodslag begaan, absolute, Matth. 5 : 21, 19 :18 (vgl. over het Fut. als Imperativ. bij wetsvoorschriften Winer's Gr. S. 282), Mark. 10 : 19, lAik. 18 : 20, Rom. 13 : 9, Jak. 2:11; ■nva, Matth. 23 : 31 , 35; b) hyperbolisch-over-dracht. = doodelijken haat koesteren. Jak. 4 ; 2 (waar somm., op het voetspoor van erasmus, voor ipoveusTe, tpSovshe willen gelezen hebben, vgl. op lt;pöovéai); tivamp; = iemand doedel ij k grieven, z e d e 1 ij k vermoorden. Jak. 5 :6.

cpóvoe, ov, 6, van het verouderde (févai (aor. 2. 'sTretpvov) ik dood, de moord , zoowel dien iemand pleegt als dien iemand ondergaat, en van daar met rivóf beide als Genit. subj. en obj.; in het N. T. alleen in eerstgen. zin — de doodslag, Mark. 15 : 7, Luk. 23 : 19, 25, Hand. 9:1, Rom. 1 : 29; met Genit. van het werktuig, waarmede de moord gepleegd wordt, in de uitdrukking (aan de LXX ontleend): iv (póvu itxxx/pxf xTroHxveh

— door het zwaard sterven, gewelddadig omkomen, Hebr. 11 :37; in Plurali (póvoi

— moord en a rij en, gewelddadigheden, of ook de gezindheid die daarin te voorschijn treedt, d. i. de bloeddorstigheid, Matth. 15; 19, Mark. 7:21, Gal. 5:21 (volg. den Roe.; TiscHEND. laat het weg), Openb. 9:21.

cpoféai, -d, -faco, aor. 1. htpópyrx (naar later spraakgebr. ook cpopéra en ètyópeirx, 1 Kor. 15 : 49, vgl. winer's Gr. S. 72), bijvorm van lt;pépco z. aid., dragen, doch met de versterkte botee-kenis van iets dal oenigen tijd achtoreon of gewoonlijk geschiedt, en van daar bijz. van klee-dingstukken, tooisels, wapenen, dio iemand aan heeft of bij zich draagt, Matth. 11 : 8, Joh. 19: 5, Rom. 13 : 4, 1 Kor. 15 : 49 (waar fig. van een beeld, etnav, gesproken wordt, dat de mensch draagt, en waardoor hij uiterlijk naar iemand gelijkt), Jak. 2:3.

lt;igt;ópov, ou, tó, het lat. Forum, in geogr. eigennamen als Forum Julium, Flaminii, enz.; in het N. ï. in de stadsnaam: 'Airirtov Qilpov = Forum Appii, over welke plaats z. op 'Attki'ov. Hand. 28:15.

lt;pópos, ov, i, van tpépa v.. M., wat opgebracht wordt, oorspr. van hetgeen door de bondsstaten en afhankelijke gewesten moest betaald worden, later in ruimeren zin van allerlei lasten die op burgers en vreemden drukten, de belasting of schatting, in Singulari en Plurali, in spreekwijzen als: (pópov of cpópou; SiSóvxi, Luk. 20:22, 23 : 2; teAeTv, Rom. 13 : 6; xvohSóvxi, Rom. 13 : 7.

cpopr/^u, -hoi, van 6 (póprog z. aid., belasten, beladen, bevrachten, nvx tyopr/ov (vgl. over deze Constr., van de gewone verbinding met het Nomen conjug. wél te onderscheiden, winer's Gr. S. 201), = iemand een vracht of last opleggen, bevrachten of belasten mot; in overdracht, zin van hetgeen de Joodsche schriftgeleerden deden om de gewetens der men-schen nutteloos te bezwaren of te belasten, door hun, deels op eigen gezag, deels op dat der overlevering, allerlei verplichtingen opteleggen, welker naleving zoo min vredo des gemoeds als reiniging van hart en wandel teweeg bracht. Luk. 11 :46 (vgl. Matth. 23:4); in Passivo, particip. porf. vstyop-nrnévof = belast, beladen, Matth. 11:28.

(popr/ov, ov, ró, naar den vorm (niet naar de beteekenis) Diminutiv. van het volg. wd., de last, a) in gew. zin, van een schip = de lading, Hand. 27 : 10 (volg. tischend.; de Ree.: (pópro; z. aid.); b) overdracht, van don last, door de Joodsche schriftgeleerden aan hunne volgelingen, en, in tegenstelling daarmede, van dien door Jezus aan zijne belijders opgelegd (vgl. op het voorg. wd.), Matth. 11 : 30, 23 : 4, Luk. 11 : 40; van den last der aansprakelijkheid, die op iemand rust, voor zijne zedelijke daden en tekortkomingen, Gal. C:5 (vgl. wieseler a. b. 1.).

$6prof, ov, 6, van (pépto z. aid., de last, de vracht; van een schip = de lading. Alleen Hand. 27 : 10, volg. de slecht getesteerde lezing van den Ree.; tischend. heeft (popr/ov.

'VopTowdroi;, ook fyovpTovvxroi; geschreven, ou, ó, de lat. eigenn. Fortunatus; zoo heette een geloovige uit Korinthe, 1 Kor. 16 : 17 door Paulus vermeld.

4gt; p «7 e A A i o v, i'ov, tó, het lat. wd. f la gel 1 nm = de geesel of zweep. Alleen Joh. 2:15.

tPpxyehamp;iu, -ü, -licroi, van bet voorg. wd., van daar = het lat. flagellare = goeselen, zweepslagen toedienen, slaan. In eerstgen. zin Matth. 27 :26, Mark. 15:15.

(Ppxypós, ov, i, van (ppxao-u z. aid., eig. het in- of afsluiten, vervolg, ook hetgeen daartoe dient, het hek, de heining, schutting of om tuining, de muur of wal, Matth. 21 : 33, Mark. 12:1; in Plurali (bpxynot. Luk. 14 : 23,


-ocr page 545-

fypxCco.

531

'Ppoucco.

waar hot, om zijno verbinding mot o'Jo/, ook wel opgevat wordt in don zin van zij- of dwars-pad en, dio tnsschen de akkers en hoven door loopen en, dezen van elkander scheidende, ze als 't ware afsluiten; fig. in de uitdrukking: to neirótiiixov toü fypzyiioC (z. over dezen Geuit, apposit. winer's Gr. S. 470), Etoz. 2 : 14, waar over den zin der beeldspraak vgl. op nevóthixov.

lt;pp 6% co, -iru, eig. door teekens of woorden te kennen geven, aanduiden, aanwijzen; vervolg, bijz. van hetgeen do loeraar doet om zijne leerlingen den zin van iets te doen verstaan, = duiden, verklaren, rm' n, Matth. 13:36, 15:15.

(f) p x a-a-a, -rrco, -|(o, aor. 1. 'élt;ppx^x, aor. 2. pass. stppcéytiv, fut, 2. (ppxyjlt;rc(txi (2 Kor. 11 : 10, waar trtppxyya-erai blijkbaar een schrijffout in somm. Codd. is, daar een werkw. o-typccrTM niet bestaat, en waar de lozing trcppxyfrerxi uit Conjectuur schijnt ontstaan te zijn), a) in eig. zin = in-, af- of toesluiten, omheinon, versperren, verstoppen, om veilig voor iets te zijn, vtóuxtx teivrm — leeuwenmuilen sluiten, llebr. 11 :33; b) overdracht, o-róitx rivó( = iemands mond sluiten, stoppon, hem noodzaken stil te zwijgen, Rom. 3 : 19; ri sï? tivx = iets voor iemand afsluiten, hem iets beletten, doen ontgaan, 2 Kor. 11 : 10.

(Ppsxp, (ppéctTos, ró, de put of bron. Luk. 14:5, Joh. 4:11, 12; ippéxp rifo xfivairou = de put des afgronds, d.i. de diepe, putvormige, opening waardoor de Ilades (vgl. op 'xPua-roi) mot de oppervlakte der aarde gemeenschap hoeft, Openb. 0:1,2.

cp p e v ~ xttXTxu, -ü, -yo-iii, van Qpyv z. aid. en xtxtxu z. aid., een woord van het N. T., hot verstand of de zinnen op oen dwaalspoor brengen, bedriegen, misleiden, èxuróv. Alleen Gal. G : 3.

(Ppev-xviiTyit;, ov, ó, z. over de afl. op bot voorg. wd., die het verstand of de zinnen op een dwaalspoor brengt, do bedrieger, de verleider. Alleen Tit. 1 : 10.

lt;Ppyv, lt;ppsvó(. v), plur. (Ppévef, oorspr. — to idtypxyiix = het middenrif (lat. praocordia), dat hot hart en do longen van de overige ingo-wandon afscheidt, on waarin door de ouden do voorname zetel van alle hoogere verstandelijke vermogens bij den monsch word geplaatst; van daar in het vervolg ook = de ziel of geest, als het denkend beginsel in don monsch, d e zin, in onderscheiding van 6 óv^ót, waardoor al datgene wordt uitgedrukt wat tot hot gebied van don wil, do zich naar buiten openbarende levenskracht, behoort; in Plurali = het verstand, hot inzicht. Alleen (tweemaal) 1 Kor. 14:20.

— In de samenstelling verandert (Ppvv doorgaans in Qpuv, bijv. a-ióQpuv, lt;piAillt;pfuv, en van daar ook (ppovéio. (Ppóvi/Mf, /. aid.

ipp/trru, -TTW, -£w, van y (pp/l; de ruwestijt-staando oppervlakte, bijz. van hot water waar de wind op blaast en dat daardoor, tot hoog opstaande golven opgestuwd, een kil en huiverig aanzien hoeft, van daar eig. = verstijven; overdracht. = van schrik verstijven, ijzen, huiveren, sidderen. Alleen Jak. 2:10.

tppovsa, -cS, -fau, van y lt;PfJv ■/.. aid., in 't alg. = b ij z ij n v e r s t a n d of b ij z ij n e z i n-n o n z ij n, z ij n denkvermogen g e b r u i k o n, donken, a) in verstandelijken zin = god achten vormen, e o n e m e e n i n g, een gevoelen of inzicht hebben, x) absolute, 1 Kor. 13:11; met het oog op do meening die iemand van zich zeiven koestert, Rom. 12 : 3, 1 Kor. 4:0 (waar do lozing, echter, blijkbaar bedorven is; vgl. daarover en over de scherpzinnige conjectuur van BORNEMAN tot herstelling van bot oorspronkelijk redebeleid v. d. sande bakiiuvzen a. h. 1.); (3) t! — hoe ergens van denken, welk gevoelen zijn toegedaan, Hand. 28: 22; t! ivép tivo? = hoo van iemand denken, Phil. 1:7; oiêèv Jéaao = van hotzelfde gevoelen zijn, Gal. 5:10; t; srspive = een ander gevoelen hebben, er anders over denken, Phil. 3 : 15; vrép tivos — aan iemand gedachtig zijn en èiri tivi — er-gons aan denken, op bedacht zijn, Phil. 4: 10; b) in zodelijk-praktischen zin x) = denken in de betoekonis van gezind zijn, zijne gedachten of zinnen zetten op, willen, bedoelen, streven, in spreekwijzen als: to uvtó of to Sv lt;Ppo\iequot;v — eensgezind zijn, 2 Kor. 13 : 11, Phil. 2 : 2; ei'c «AAifAou; of h xkhfaois — met of onder elkander, onderling, Rom. 12 : 10, 15 :5; èv Kvpi'cp — in den lieer, d. i. als zijne belijders, Phil. 4 : 2; ti = ergens in don geest mode bezig zijn, zich iets ten dool stollen, d. i. er naar streven, trachten, toCto = hiernaar, Phil. 2:5 (waar do Roe. echter bet Passiv. beeft, mot toCto als Subject, in den zin van nagestreefd worden, hot voorworp van iemands streven uitmaken); toi tov öeov

— willen hetgeen God wil, Matth. 16:23, Mark. 8 : 33; tcc ryg trapnót;, tx toü rveuixxtoi;

— zich in zijn streven richten naar hetgeen, hetzij door zinnenlust, of door den geest wordt ingegeven, Rom. 8:5;

= hoogmoedig gezind zijn, Rom. 11 : 20,


-ocr page 546-

Qgt;pÓWI[iX.

lt;lgt;uXwj.

532

= i/^tfAo^povÉw, waarvoor liet in somm. Cotld. gelezen wordt; vvip nctf' ï Jf7 = een tc hoo-gen dunk van zich zeiven hebben, Uom. 12 : 3; ivlyeix = tx izï tS; ytfi (Kol. 3 : 2) = aardschgczind zijn, Phil. 3:19; rtt mos — h e in e I s c h g e z i n d z ij n, Koloss. 3:2; /3; = in gedachte houden om iets te doen, ergens op letten, finépxv — aan een dag denken om hem te onderhouden, te vieren, Rom. quot;14 :0.

lt;pp{1 vy(ia, aros, to, van het voorg. wd., de gedachte of zin, in zedelijk-praktischen zin = de denkwijze of gezindheid, de bedoeling, het streven, Rom. 8:6 (waar over de beteekenis der bijvoeging rifo lt;rapxó(, toS ttvsv-Harot z. op typovéa), 7, 27.

lt;p p 6 v y n q, €ci(, y/, van lt;ppovsa ■/.. aid., in't alg. = het denken, en van daar a) = het verstand, het inzicht, Kfëz. '1:8, waar het niet votylx verbonden wordt; b) in zedelijk-praktischen zin = de denkwijze of gezindheid, hijz. het verstandig beleid, de verstandigheid, hot goede inzicht, in hel regelen van zijnen levenswandel, Luk. 1 : 17.

lt;p p ó v i n o s, ou, ó, lt;i, -ov, tó, van ^ 4'f1v 1-aid., in 'talg. = verstandig, schrander, wijs, voorzichtig; a) in theoretischen zin = kundig, verstand van iets hebbende, en daardoor in staat of bevoegd om iets te beoor-deelen, 1 Kor. '10 : 15; waf' éavrti = bij zich zeiven, d. i. in eigen oog, Rom. 11:25, 12: 16; = mot wijsheid of wetenschap toegerust, iv xpicrrif — wijs in Christus, d. i. terzelfdertijd een belijder van Chr. en wijs (naar de wereld), 1 Kor. -i : 10; b) in zedelijk-praktischen zin = bedachtzaam, in zijne daden en gedragingen, Luk. 12 : 42; in tegenstelling met z. aid., Matth. 7:24, 25:2, 4, 8, 9; met Hfypav, 2 Kor. 11 : '19; met kxkóc;, Matth. 24:45 (vgl. vs. 48); met axépaioi, Matth. 10 : 16; in Comparative typoviiuirepot. Luk. 10:8, waarover de versterking van den Comparat. door virép vgl. winer's Gr. S. 215.

4gt;pov/^w5, Adverb, van het voorg. wd., verstandig, wijs, bedachtzaam. Alleen Luk. 10 : 8.

lt;Pp0VII4UTSp0i;, z. op QpÓVIIMt.

(ppovr/^u, -iV«, van y (ppovn't (v. (Ppovéu z. aid.) het in gedachte bezig zijn met iets, en van daar de zorg, voorzorg of bezorgdheid, = zorg dragen, zijne zorgen wijden, tivói;. Tepï of t/7réf Tivof = voor of aan iets. Alleen ïit. 3 : 8, waar het echter een Infmit. {irpoivTcto-llxi) na zich heeft en de Genit. kx^üv epyuv van dezen afhankelijk is.

fypou péu, -ü, -qtrti, van é tfpovpót; die op den uitkijk staat, de wacht, van daar intransit. = wacht houden, op de wacht staan; transit, a) = bewaken, wacht houden voor, bijv. T))v tto'A/v, om het ontkomen daaruit te beletten,

2 Kor. 11 : 32; overdracht. = onder zekere hoede of toezicht stellen, Ctto vifyiov, Gal.

3 : 23; b) = beschermen, beschutten, behoeden, tegen dreigend gevaar, = bewaren, Phil. 4:7; e'/; n = voor iets, d. i. om deel aan iets te verkrijgen, 1 Petr. 1 : 5.

lt;p pv klt;tlt;r a, -ttu , als Activ. alleen in de LXX en het N. T., in plaats van het bij de Grieken alleen gebruikelijke (ppvxTa-oi/.xi, Depon, Med.,= snuiven, brieschen, waardoor paarden hun vurig ongeduld te kennen geven, in 't alg. = zich wild of woest aanstellen, razen, woeden, tieren. Alleen Hand. 4 : 25 (in een citaat uit Ps. 2:1 volg. de LXX).

cppvyxvov, ou, tó, van typvyu, tppurru, verzengen , uitdrogen, dor maken, van daar = droog hout, gew. in Plurali = dorre takken of rijzen, spaanders, bijz. om vuur aan te maken. Alleen Hand. 28:3.

lt;lgt;(juy/a. as. y, geogr. eigenn. van het Kl.-Aziatisch landschap Phrygië, dat in Groot-Phrygië en het meer noordwaarts aan den Hellespont gelegen Klein-Phrygië onderscheiden werd. Het eerste, waaraan wij in de berichten v:ui het N. ï. te denken hebben, werd ten oosten door Galatië en Lykaonie, ten westen door Mysie, Lydië en Karië, ten noorden door Hithyniö, ten zuiden door Pisidië begrensd. Tot de voornaamste plaatsen van Groot-Phrygië behoorden, met Apa-mea, ook Kolosse, Laodicea en Hierapolis, in welke steden zich reeds vroegtijdig eene Christelijke gemeente vestigde, doch die niet lang daarna door eene aardbeving verwoest werden. Vgl. verder het Bijb Woordenb. Dl. Hl, biz. 111. Hand. 2 : 10, 10:6, 18:23.

cpvy xS e v w, -evtrw, van ó cfivyetf (en dit v. Qeuyu z. aid.) de vluchteling of balling, tot een (puyxi; maken, d.i. verbannen; ook intransit. — in ballingschap gaan. Alleen,als Variant, Hand. 7 : 29, waar door den Ree. en tischend. fyeuya gelezen wordt.

lt;l)t/y£AA0 5. in vele Codd. ook lt;tgt;vye?.oi; geschreven, gr. eigenn. Phygellus of Phygelus; zoo heette een Aziatisch Christen die den apostel Paulus ontrouw werd, 2 Tim. 1 :15.

(puyvj, !)«, van (fjei/yai z. aid., de vlucht, maar ook de verjaging of verdrijving, Matth. 24:20, Mark. 13:18.

Qv^XHti, ijs, van (pvAxrirai z. aid., het waken, op de wacht staan of wacht houden,


-ocr page 547-

([•UKxkI^CO.

588

'Vvï.'/l.

doch vervolg, ook a) = de wacht, als handeling, in do uitdrukking: (pvMtTaeiv QuAxiixi; (ovoi' welke verbinding van het Verbum met zijn Nomen conjug. vgl. echter winer's Gr. S. 201.) = de wacht houden, Uik. 2 : 8; h) metonym. «) van de personen die de wacht houden, hij/., van krijgslieden = de wacht of wachtpost, Hand. 12 :10; /3) van den tijd die verloopen moest, vóór dat de eene wacht door eene andere werd afgelost, = de wake, hijz. eene der vier waarin de nacht verdeeld was = de nachtwake (vgl. op ahtKTOfotymix), Matth. 14:25, 24:43, Mark. 0 : 48, Luk. 12 : 38; y) van de plaats waar iemand bewaakt of in verzekerde bewaring gehouden wordt, = de gevangenis, de kerker, met Verba als pxAAsiv, nUvxt, TxpxSiSóvxi eis enz., en in dezen zin doorgaans in Singulari, met of zonder Art., Matth 5 : 25, 14 : 3, 18 : 30, 25: 30 env.. Mark. ü : 17, 27, Luk. 3 : 20, 12:58, 21 : 12, 23 : 19, Joh. 3 : 24, Hand. 5:10 env., 8 : 3, 12 : 4, 5, C, 16: 23 env., 1 Petr. 3 :19, Openb. 2: 10, 20:7; ook wel in Plurali, zonder dat het juist blijkt (gelijk bijv. Luk. 21 :12) dat het meerv. bedoeld is. Hand. 22 ; 4, 20:10; in ruimeren zin = de verzamel- of schuilplaats, Openb. 18 : 2; 5) in passiven zin van het lot om bewaakt of gevangen gehouden te worden, = de gevangenschap, 2 Kor. 0:5, 11 : 23, llebr. 11 : 3G.

cpu A xki% ai, -/(7«, van het voorg. wd., gevangen zetten, in dc gevangenis werpen. Alleen Hand. 22:19.

cpuhxktypiov, ou, to, eig. (z. winhr's Gr. S. 87. f.) het Neutr. van (puhxKTypiiis (v. (puAxur^p = (pi/Ax!- z. aid.) bewakend, beschermend, als Substantiv. oorspr. = de post of wachtpost, d. i. de door eene wacht van krijgslieden bezette en daardoor verdedigde plaats, doch vervolg, ook in 'talg. = het behoed- of voorbehoedmiddel, hijz. de amulet. In het N. T. heeten cpvAxKTifpix de perkamenten handen of stroken (Thephillim), met eenige woorden uit de wet beschreven, welke de Joden, op grond eener letterlijke opvatting van pil. als Exod. 13:9, 16, Deut. 6: 8, 11 :18, gewoon waren bij het bidden om het voorhoofd en den linkerarm te dragen, en die hun als 't ware tot voorbehoedmiddel moesten dienen om de wet niet te vergoten, noch zich aan overtreding van een barer voorschriften schuldig te maken. Met het oog op dit gebruik vertaalt men bet wd. doorgaans ad sensum door gedenkcedel. Alleen Matth. 23:5, waar wol het opzettelijk breed maken der (pv^xur^pia berispt wordt, maar noch het gebruik daarvan op zich zelf wordt afgekeurd, noch ook sprake is van bet hijgeloovig karakter dat dit gebruik later bij do Joden schijnt te hebben aangenomen, en ten gevolge waarvan de cpvAxxrypix werkelijk als amuletten gebezigd werden. Vgl. verder het Bijb. Woordenb. 1)1 I. hl/.. 390.

41!/ A a J i cquot;quot;quot;! 1 (00k 4) van hot volg. wd., de wachter of wacht, do bewaker. Hand. 5:23, 12:6, 19.

cpvhaa-irai, -ttw, -|w, (volg. somm. verwant met vAxro-u — vAxKréci = blaffen), 1) intransit. = waken, wacht doen, wacht houden, met het Nomen conj. (z. op lt;pv*xgt;cy), Luk. 2: 8; 2) transit, a) = bewaken, tivx = iemand, om hem het ontvluchten te beletten. Hand. 12: 4, 23 : 35, 28 : 10, of om hein onder bedwang te houden. Luk. 8 : 29; r/ = iets, om het te beveiligen, = ergens op passen, Luk. 11 : 21, Hand. 22:20; b) = bewaren, in don zin van in bescherming nemen en daardoor maken dat iets of iemand in zekeren toestand behouden en ongedeerd blijft, tivx. Joh. 17 : 12, 2 Petr. 2:5; met een Praedikaatsaccusativ., tivx ti, Jud. vs. 24; tivx xvó t/vo? = iemand voor iemand, opdat hij niet in diens macht valle,

2 ïhoss. 3:3; t/, bijv. vxpxQyKyv, 1 Tim. 6 : 20; ipvx'jv, Job. 12 : 25; mot bijgevoegde bepaling van don tijd hoo lang, bijv. eï? tivx vmépxv — tot op zekeren dag, 2 Tim. I : 12; cgt; = hoeden, behoeden, en van daar ixuTÓv tpv-hxrrsiv = zich hoeden, wachten, in acht nemen, xvó tivoi; = voor iets, 1 Joh. 5:21 ; in denz. zin hijz. ook in Medio ipv^xra-eT^xi, met Accusativ. van den persoon of de zaak waarvoor men zich te wachten hoeft. Hand. 21 :25, 2 Tim. 4: 15; ook mol «to tivoi;, Luk. 12:15; seq. 'ivx /xtj — oppassen, toezien dat niet, 2 Petr.

3 : 17; d) overdracht. = bewaren, handhaven, in acht nemen, bijz. van de voorschriften eener leer of wet, Luk. 11 : 28, Joh. 12 : 47 (volg. ïisciiund. ; do Ree. heeft Tia-Teóio), Hand. 7 : 53, 16 : 4, 21 :24, Rom. 2:20, Gal. 0:13, 1 Tim. 5 : 21; in denz. zin ook wel in Medio, Matth. 19 : 20, Mark. 10 : 20, Luk. 18 : 21, op al welke pil. echter ook het Activ. gelezen wordt.

41 uAij, if?, vi, verwant met to cpChov (van (puu z. aid.) het van nature bijeen behoorende, het geslacht, de soort, de vereeniging van enkelen tot eene burgerlijke gemeente of staat, do stam of familie (tribus), als grondslag of grondvorm der meeste Grieksche staten; in bot N. T. a) do benaming der stammen die te zamen hot Israëlitische volk uitmaakten, Luk. 2 : 30, Hand. 13 : 21, l\om. 11 : 1, Phil. 3 : 5, llebr. 7 : 13, 14, Openb. 5:5,7: 4—8; ai SwSeux lt;pu*x( — de twaalf stammen,


-ocr page 548-

534

als benaming van hot gehcele Israëlietische volk, of van allen die door afkomst daartoe behoorden, Matth. 19 : 28, I.uk. 22 : 30, Jak. 1:1, Openb. 21 : 12; b) in ruimeren zin, mot toespeling op de Israëlietische stamverdeehng, van de over de gansche aarde verspreide heidensche volken of volksstammen, = het geslacht, doch niet, gelijk ytvzó. (z. aid.), in den zin van gelijkheid van leeftijd, maar van eenheid door afkomst, taal en samenwoning, en daarom vaak verbonden met ww. als Aai?;, enz., Matth. 24 : 30,

Openb. 1:7, 5:9, 7:9, 11:9, 13:7, 14:6.

tpvAAov, (ook wel (fi/Mov geaccentueerd), fquot;, tó, van fyuu ■/.. aid., het blad, hijz. in Plurali toc fyühhx — de bladeren, het loof, Matth.

21 : 19, 24 : 32, Mark. 11 :13, 13:28, Openb.

22 : 2.

(pvpxiicc, «ros, to, van fyufxu — lt;pvpu ik meng, kneed (droge en vochtige zelfstandigheden ondereen), van daar = het gekneede, hot mengsel of k needs el; van het door den pot-tebakker bereide leem = de klomp of leem-klomp, Rom. 9 : 21; van het meel, nadat het aangemengd en gekneed is, =: hot deeg, 1 Kor. 5:0, Gal. 5:9; fig. Rom. 11 :16, 1 Kor. 5: 7.

tpvtriKÓi;, óv, van ij (pvmq z.ald., natuurlijk, d. i. a) = overeenkomstig met de natuur, in overeenstemming met hare wetten, en alzoo het tegenovergest. van hetgeen vxfx tpuriv geschiedt, het on- of tegennatuurlijke, Rom. 1 : 2G, 27; b) = door de natuur, niet door kunst, gewrocht of geleerd, en dus van hetgeen natuurlijk is in tegenstelling met hetgeen kunstmatig of aangeleerd (rtxvixóv, diSéitrov) is, 2 1'etr. 2 : 12, waar de HAoyx gfix tevens (puriKié heeten, d.i. die geen anderen leermeester dan de natuur hebben, hun natuur of instinkt volgen.

41 i/o-(Kw5, Adverb, van het voorg. wd., langs don weg dor natuur, instinktmatig, van nature. Alleen ,Iud. vs. 10.

(pvirióa, -ü, -mo-w, van (pijait z. aid. en dan = tot natuur maken, doch ook = cpwiiioi = tpvaxoi (van i5 (pOra het geblaas, de blaaspijp of blaasbalg) ik blaas of blaas op, en dus insg. = opblazen; in het N. T. alleen overdracht. = opgeblazen, d. i. tr01sch of ijd01, maken, 1 Kor. 8:1; in Passive tpvrióoitat, -oC^os;, perf. Kstyvn'oinxi, aor. 1. — zich

opblazen, opgeblazen z ij n, d.i. zich trotsch verheffen en eene daaraan beantwoordende snorkende taal voeren, 1 Kor. 4 :18, 19, 5:2, 13 : 4; vTtéf r/vo; == zich roemend over iemand uitlaten, xxtx th/o? = tegen iemand, d.i. met b e nadee 1 ing van iemand anders.

1 Kor. 4: C, bij welke pl. vgl. echter de Interpp. en wiNEn's Gr. S. 342; ü-rró t/vo; = zich door iets laten 0 p b 1 a z e n, tot trotsche zelfverheffing of grootspraak laten verleiden, Koloss. 2:18.

lt;pu ng, eaif, t, van Qvu z. aid.. de natuur, d. i. a) de orde of wet waarnaar al het geschapene is ingericht, de natuurwet, a) in engeren zin van hetgeen met die wet overeenkomt, het natuurlijke, ro xxrit cpóo-iv, Rom. 11 : 21 , 24, of daartegen strijdt, to vxfx tpi/a-iv, het tegennat u u r 1 ij k e of 0 n n a t u u r 1 ij k e, Rom 1 :26, 11 :24; |3) in ruimeren zin ook in 't alg. van hetgeen door de menschen, als niet kunstmatig aangeleerd, tot die natuurwet wordt teruggeleid, als natuurlijk door ben beschouwd wordt, ofschoon zij, dit doende, misschien slechts natuurlijk noemen, wat het gevolg is van gewoonte (eene tweede natuur), opvoeding, beschaving, enz.; hiertoe behoort eene plaats als 1 Kor. 11 : 14, waar Paulus er zich op beroept, dat de natuur zelve (xurij $ (pua-i;) leert, dat de mannen kort, de vrouwen lang baar behooren te dragen; b) de hoedanigheden en eigenschappen, de aard, het karakter, waarmede iemand ofiets, door de eigenaardige inrichting van zijn wezen, of door ile uiterlijke omstandigheden zijner geboorte of afkomst, oorspronkelijk is toegerust, z ij 11 e natuur, in welken zin in de eerste plaats in aanmerking komt het onderscheid in het N. T. gemaakt tusschen (piling öypiav en gt;) xvifonrhy tyvcrit; Jak. 3:7, en tusschen laatstgenoemde en 'h übIx Qvrif, 2 Petr. 1:4; voorts de spreekwijze tfii/o-ei = van nature, d. i. «) = van geboorte of afkomst, Gal. 2:15, vgl. Rom. 2: 27, waar ^ 1« xxpo^uarix = de voor

huid van nature, d.i. zij die onbesneden zijn, omdat zij van heidensche geboorte of afkomst zijn; /3) = van wezen, bijv. 0/ pij (puaei Heoi' = goden, die eigenlijk geen goden, maar iets anders (t. w. booze geesten) zijn. Gal. 4:8; y) = van aard, d.i. door aanleg en zin, in tegenstelling met hetgeen iemand latei-geworden is, Efez. 2:3, waar de schrijver, ziende op den bedorven, zondigen toestand waarin zijne lezers met hem vóór hunne toebrenging tot Christus verkeerd hadden, zegt: tf/tsv tékvx (pvcrst opyifg = wij waren van nature kinderen des toorns, d.i. ons geheele zijn en doen was, vóór dat wij door den geest van Christus zijn verlicht geworden, van dien aard, dat wij Gods toorn op ons laadden (vgl. Rom. 1 : 18); 5) == in gehoorzaamheid aan eene natuurlijke of ingeschapen aandrift, niet aan het gebod of voorschrift eener wet, Rom. 2:14. (purfwcric, suf, i5, van tyvuióia z. aid., de


-ocr page 549-

(pUTSlOi.

535

opgeblazenheid, trotschheid, snoeveiij. Alleen 2 Kor. '12 : 20, waar over de boleekenis van den Pluralis vgl. winer's Gr. S. 159.

(fivTsi'x, ceg, ij, van het volg. wd., eig. de planting of aanplanting, doch vervolg, ook = to (pureuna — het geplante, d. i. de plant, het plantsoen. Alleen Matth. 15: 13, waar het fig. van zekere leer, niet (gelijk somm. willen) van de verkondigers dier leer verstaan moot worden.

(pursuaj, -sua-ai, in passivo aor. i. hQvreütltiv, perf. ■jretyCTivi'.xi, van to (pvrdv (v. (póai z. aid.) het gewas, de plant, van daar — planten, van afzonderlijke boomen of andere gewassen, of van een boomgaard, Matth. 21 : 33, Mark. 12 : 1, Lnk. 20:9, 1 Kor. 9:7; in Passivo, l.uk. 13:6, 17 : 6; fig. Matth. '15 : '13, waar de wasdom of voortgang eener godsdienstleer van haren oorsprong uit God afhankelijk gesteld wordt; absolute, om alleen do handeling van het planton te kennen te geven. Luk. 17 : 28, en voorts in de spreekwoordelijke uitdrukkingen 1 Kor. 3:6,7,8.

lt;puai, -uiriii, aor. 1. 'étpvrz, aor. 2. a)

transit. = voortbrengen, doen ontstaan of opkomen, groeien, bijz. van gewassen en planten; in Passivo, aor. 2. ècpuifv, partic. (pi/si'i;, -6v, = voort- of opkomen, opgroeien, wassen. Luk. 8:6, 8; h) intransit. in somm. tijden van het Activ., bepaaldelijk in het Perf. nétpuKX en den Aor. 2. s(puv, doch ook wel in hot Praes., ofschoon dit laatste tot de zeldzame uitzonderingen behoort en bij de boste Grieksche prozaschrijvers nooit het geval is, en zoo in hot N. T. 'mio Qveiv = op- of in de hoogte schieten, flebr. 12:15. Vgl. winer's Gr. S. 225.

lt;pu*eóe, ou, é, de verblijf- of schuilplaats van in het wild levende dieren, = het hol, het leger, Matth. 8:20, Luk. 9:58.

4gt;ww, -18, -ijVaj, van het volg. wd., a) intransit. in 't alg. = een toon of klank voortbrengen, geluid geven, doch vervolg, meer bijz. a) van rnenschen = op luiden toon spreken, iets zeggen, uitroepen, en in dezen zin hetzij in Partic., hetzij als Verb. fin. met andere Verba dicendi verbonden. Luk. 8:8, 54, 16 : 24, Hand. 10:18; versterkt door do bijvoeging van het Nomen conjug. of een zinverwant Substantiv. (vgl. winkk's Gr. S. 200), bijv. epeovtf Luk. 23 : 46, Hand. 16 : 28; xpauyji licyxty, Openb. 14 : 18; (3) van dieren = het hun eigen geluid voortbrengen, bijv. van den haan = kraaien, Matth. 26:34, 74, 75, Mark. 14 : 30, 08, 72, Luk. 22 : 34 , 00 , 61, Joh. 13 : 38, 18 : 27; b) transit, tivx u) = iemand, door het noemen van zijn naam, of door het verheffen van do stom, tot zich roepen, Matth. 20:32, 27:47, Mark. 3:31 (waar echter verschil van lezing bestaat), 9 : 35, 10 : 49, 15:35, Joh. 1 : 49 , 2 : 9 , 4: 16 , 9:18 , 24, 11 : 28, 18 :33, Hand. 9 : 41, 10: 7; xxr ïvoux — bij name. Joh. 10:3; praegn. nvx 'éx t/vo; . : iemand ergens uit roepen, d. i. om daaruit te komen. Joh. 12 : 17; xutQ — bij zich. Luk. 19:15; (3) = iemand laten roepen om te komen, d. i. noodigen, als gast, Luk. 14:12: y) = noemen, hoe ten, iemand mot zekeren naam of titol toespreken, met de benaming in Nominative (vgl. over dezen Nominal, tituli winer's Gr. S. 164), Joh. 13:13.

cpuvj, ijs, vt, a)= het geluid, de toon of klank in 'talg., en in dien zin lt;*) van geluidgevende voorwerpen, als van muziek-instru-menten, bazuin, cither, enz., Matth. 24 : 31, 1 Kor. 14 : 7, 8, Openb. 8:13, 14:2 (vgl. 18: 22, waar van de spelers en zangei's zelve sprake is, in plaats van de instrumenten waarmede zij het geluid voortbrengen of hunnen zang begeleiden); uSxTm — het ruischen van wa-torstroomen, Openb. 1 :15, 14 : 2; toS «vs/aoi/ = het suizen van den wind. Joh. 3:8 (vgl. Hand. 2 : 6); flfovriii; pfovrSv, = het ratelen van den donder of van donderslagen, Openb. 6:1, 14:2, 19:6; tüv TrTspv-yuv = het geruisch dor vleugelen, Openb. 9:9; afuxroiv = het gedruisch of geratel van wagens, Openb. 9 : 9; pvAov = het klapperen van den molen, Openb. 18:22; hiertoe kunnen ook gebracht worden uitdrukkingen als lt;pmtl vunQtov kxi = bruiloftsgezang of gejuich, Openb. 18 : 23 (vgl. Joh. 3 : 29), en cpaivit Ü^Aou toAAoO = het eigenaardig stemmengeruisch eener ta Irijke schare, Openb. 19:6 (vgl. 5:11); /3) van dieren, doch vooral van redelijke wezens, om verschillende meer of min onbestemde geluiden te kennen te geven die door hen voortgebracht of veroorzaakt worden, en in dien zin bijv. = het geschrei, gejammer of gekerm, Matth. 2:18; tpmii = een 1 u id e kreet. Mark. 15 : 37; = de roepstem, 1 Thess. 4 : 16; in Plurali (paivxï = geroep, geschreeuw, van eene verwarde menigte, l.uk. 23:23; voorts met den Genitiv.- van Substantiva die een zeggen of spreken te kennen geven, om het geluid, den klank, aan te dulden, door het gehoor daarvan waargenomen, bijv. avvxvuoü, Luk. 1 :44; tuv , Hebr. 12 : 19; ook kan hiertoe gebracht worden de uitdrukking: (fjwvji of èv peyxAy (of fj-sTx = op luiden toon.


-ocr page 550-

5o6 (tw?.

luidkeels, overluid of met luider stem, bij Verba van zeggen, prijzen, verkondigen, vooral van roepen en uitroepen, als aivs7v, avxpoxv, avxKpa^eiv, ftoxv, So%x%£iv, EiTrelv, nypuvtreiv, xpx^eiv, xfxvyx^siv, héyeiv, 4'wt's'','i Müquot;1-

27 : 40, 50, Mark. i :26, 5:7, Luk. 1 :42, 4: 33, 8:28, 17:15, 19:37, 23:40, Joh. -11:43, Hand. 7 : 57, 00, 8:7, 10:28, 20:24, Openb. 5:2, 12, 0:10, 7:2, 10, 14:7, -18:2, enz.; — b) == de stem, «) in abstracten zin als de spraak of hot spraakvermogen, door middel waarvan de mensch in gearticuleerde klanken zijne gedachten mededeelt, in uitdrukkingen als: Iv xvdfuTrou ipuvy = met eene mensche-lijke stem, 2 Petr. 2 : i0, vgl. hov Quvij Hand. 12 : 22; x'/psiv (ptivyv = de stem verheffen, hardop zeggen. Luk. 11 : 27, 17:13, Hand. 2 : 14, 14 : 11 , 22 : 22; met de bijvoeging tt/jo; tov 6eóv, van bidden den die hunne stemmen paren. Hand. 4:24; cpaivii — het stemgeluid, de iemand eigen toon van spreken, waaraan zijn persoon of tegenwoordigheid herkend wordt. Joh. 10 : 4, Hand. 12 : 14; = de aan velen eigene spraak, d. i. de taal of tongval, 1 Kor. 14:10, 11; fig. «AAiWe/v ryv tpuvijv xótoO = zijne spraak veranderen, een anderen toon aanslaan. Gal. 4 : 20; metonym. staat 4lt;wvgt;( in de plaats van hem die de stem voortbrengt, den sprekenden persoon, Hand. 11 : 9: onrexflUvi., fyuvy = de stem antwoordde, vgl. vs. 7; Openb. 1:12: è7rsTTps\px phérreiv rijv fywjv = ik keerde mij om, om de stem te zien; (3) in concreet-pasiven zin, als het door middel der spraak voortgebrachte woord, het gesprokene, Joh. 5: 25, 28, 37, 18 : 37, Hand. 13 : 27, 22 :14,24 : 21; hiertoe bebooren ook in 't alg. de pil. waar gewaagd wordt van eene stem die uit den hemel of van Gods wege, bijv. door een profeet als Johannes do Dooper, tot de menschen komt, en waarvan de inhoud al of niet wordt medegedeeld, Matth. 3:3, 17, 17:5, Mark. 1 : 3, 11, Luk. 3 : 4, 22, Joh. 1 : 23, 12 : 28, 30, Hand. 9:4, 7, 20:14, 2 Petr. 1 :17, 18, enz.

4gt;«e, tyurós, ró, sgtr. uit xS tpxói;, van Qxai = Qxi'vai lichten, schijnen, van daar = het licht, a) in physischen zin, x) in 'talg., zonder nadere bepaling van soort, Matth. 17 : 2, Hand. 12:7; in tegenstelling met vi/i- o-kótoi;, Joh. 11 : 10, 2 Kor. 0:14; (püe xtto tov oupxvoO ~ een licht van of uit den hemel. Hand. 9:3, vgl. 22:0, 9, 11, 20:13; vsQsAy (pairdg = een lichtwolk, Matth. 17 : 5 (volg. de lezing van somm. Codd.; de Ree. en tisciienu. lezen (puruvij)-, (3) van het licht of den gloed door verschillende

lt;1gt;W?.

lichtgevende voorwerpen uitgestraald, als het licht der zon, Openb. 22:5 (indien daar echt is); het lamplicht. Luk. 8 : 10, Openb. 18:23; metonym. van die voorwerpen zelve, als van de zon. Joh. 11 : 9, waar zij 4gt;«; iquot;o5 xtfo-fiot/ heet; van een lamp, fakkel, kaars, of iets derg., Hand. 10 : 29; ook wel van het vuur, Mark. 14:54, Luk. 22:50; hiertoe behoort nog Jak. 1 : 17, waar God é nxrijp rüv lt;póirm genoemd wordt, d. i. de Vader (schepper) der hemellichten; b) figuurl. wordt £jgt;«5 gebezigd als het beeld der openbaarheid in spreekwijzen als: elireh ti iv rip (pair/ = iets openlijk zeggen, er voor uitkomen, Matth. 10: 27; xkovbtxI n h tui 4gt;»t/ = iets wordt in het openbaar, d. i. door en overal, gehoord. Luk. 12:3; 'épxsa-Qxi Tpöf to Qaii; = tot of voor het licht komen, zich openlijk vertoonen gelijk men is, met zijne gevoelens en plannen voor den dag komen. Joh. 3:20, 21, waar het staat tegenover /xilt;re7v to = het licht schuwen, de bekendheid of het onderzoek vreezen; vgl. nog Efez. 5 : 13: srSv to tyxvepounevov (pcSi; 'eo-Ti — al wat openbaar of bekend gemaakt wordt, is licht, dat kan niet meer ontkend of geloochend worden, dat ligt voor ieders beoordeeling bloot; c) in overdracht-geestelijken zin staat lt;püg, in tegenstelling van ■•i Ty.orix l. aid., als het beeld van waarheid en reinheid en van het daaraan verbonden zalige leven; van daar x) in absoluten zin van God, wiens wezen 1 Joh. 1 :5 beschreven wordt met de ww.: lt;S flso? iiTt — God is licht, terwijl vs. 7 van Hem gezegd wordt dat Hij in het licht is, evenals 1 Tim. 0 : 10 dat Hij een ontoegankelijk licht (if»? xvrpónTov) bewoont, om te kennen te geven dat niets onwaarachtigs, onreins of onheiligs tot hem kan naderen, of als met Zijn wezen verbonden gedacht kan worden, vgl. ook 1 Petr. 2:9; (3) van Christus, als dengene die gekomen is om, door het hem inwonende licht van waarheid en reinheid, de wereld (ook de heidenwereld, Luk. 2: 32) te verlichten en te zaligen, en die daarom naar zijne werkzaamheid wordt aangeduid of zich zeiven kenmerkt als een licht, of aan wiens komst wordt toegeschreven, dat een heillicht voor de wereld is opgegaan, in benamingen als: cpaif

TÜJV XVÓprÓTTUV, TO Cpüf T0 XtytilVÓV, TO QÜi; T0U

KÓTfiov, Joh. 1 : 4, 5, 7, 8, 9, 3 : 19, 8 : 12, 9:5, 12:35, 30, 40, en voorts op pil. als Matth. 4:10, Hand. 20:18, 23, 2 Kor. 4: 0, Efez. 5 : 8, Koloss. 1 : 12, 1 Petr. 2:9, 1 Joh. 2:8; y) van de engelen als door het licht bestraald dat van God uitstroomt, en daardoor zijner waarheid en


-ocr page 551-

Xxlpu.

537

reinheid denlachtig, 2 Kor. H :i4, waar de verbinding van 'ayys^oi; met don Genitiv. van wel naar analogie van hebraïseorende verbindingen als utoi Qutós , réuvx ipairói en derg. (vgl. winer's Gr. S. 213) zal moeten verklaard worden; J) van menschen, voor zoover zij óf zeiven geestelijk verlicht zijn, d. i. de waarheid verstaan en zin of vatbaarheid voor haar hebben, Matth. 0 : 23, Luk. 11 : 35; óf dienovereenkomstig hunnen wandel inrichten, d. i. zich gedragen als kinderen des lichts. Luk. 1G : 8, Joh. 12 : 30, Efez. 5:8,1 ïhess. 5:5, 1 Joh. i : 7, 2:10, waartoe ook behoort dat zij aandoen: rèc VtAx rou lt;pcOTlt;i;, Rom. 13: 12, vgl. op UttAov, óf op hunne beurt een licht voor anderen zijn, en zoo van Johannes den dooper, Joh. 5 : 35; van Paulus als apostel der heidenen, Hand. 13 : 47; van den Jood om het licht dat hij boven den heiden vooruit had, Rom. 2:19; van den leeraar en dienaar van Christus, Matth. 5:14, 16, 6:23.

tpuicrriff, ipaf, é, van het voorg. wd., of van Qairxu = (pa/vu z. aid., die licht geeft of verspreidt, verlicht, in Plurali o/ (pao-Tiipss — de hemellichten, de sterren, en in dezen zin lig. Phil. 2 : 15; = het licht, dat in het nieuwe Jeruzalem do plaats der zon vervangt, Openb. 21 :11, vgl. de wette a. h. I.

lt;pui-(pópog, ou, o, tj, -ov, t6, van ro (pui; z. aid. en cpépa z. aid., licht brengend, licht gevend; substantive ó cpu(rlt;pófoi;, scil. «o-nj/i, = de morgenster. Alleen 2 Petr. 1 : 19, waar, met het oog op de toekomst dos Ileeren die alles verklaren zou, hot opgaan der morgenster, als

Xa/pw, fut. med. xxfviToij.xi (hellenistisch voor het fut. act. xxifvieoi bij oudere schrijvers in gebruik, vgl. wineu's Gr. S. 83), aor. 2. hxxfyv (door velen, doch ten onrechte, vooreen aor. 2. pass. gehouden; -yv voor -ov naar analogie der Verba op -///. z. passow in v.), a) = zich verheugen, verblijden, vergenoegd, blijde of verblijd zijn, a) absolute. Luk. 22:5, Rom. 12 :15, 1 Kor. 7 ;30, 1 Thoss. 5: 16, enz.; naast zinverwante Verba als: xyxAAixa, Matth. 5 : 12, 1 Petr. 4 : 13, Openb. 19 : 7; eufypxhoitxi, Luk. 15:32; trKiprxio, Luk. 0:23; a-vyxxi'pco nvt, Phil. 2:17, 18; overgesteld tegen kï.xioj , sptjvéa, avtrovjtxt. Joh. 16:20, 2 Kor. 6 : 10; versterkt door A/av. Luk. 23 : 8, 3 Joh. vs. 3; door de verbinding mot het Nomen conjug..

de aankondiging daarvan, tegen het schemerlicht waarmede men zich nu nog vergenoegen moest wordt overgesteld.

lt;p ai r e i v ó i;, tj, óv, van lt;}gt;«?'quot; aid., licht, verlicht, Matth. 6:22, 17:5 (waar, voor (pMTsivj, in somm. Codd. cpurói; gelezen wordt), Luk. 11 : 34, 36.

-i'ru, att. -«3 (Openb. 22:5), van lt;piïs, (pa/rö;, z. aid., a) intransit. = lichten, schijnen, £?r/ nvx — over iemand, Openb. 22 : 5, (volg. tischend.; de Ree. laat Wl weg, waardoor deze pl. bij de anderen behoort); b) gew., en zoo ook overal elders in het N. T., transit. «) = verlichten, beschijnen, in eig. bo-teekenis nva en t/. Luk. 11:36, Openb. 18:1, 21 : 23; overdracht, r/va = iemand tot kennis der waarheid brengen, Joh. 1 : 9; in Passivo, (pMTi'^oiiZi. aor. 1. è^wr/Vdiji/, porf. KetpariariAxi, Hebr. 0:4, 10 : 32; synekdoch. KStywritTi.iévoi öcpQxKiMi' — verlichte oogen, Efez. 1 : 18; = leeron, doen inzien, Efez. 3 : 9; (3) = toelichten, in het licht stellen, aan het licht brengen, van hetgeen verborgen was, n', 1 Kor. 4 : 5, 2 Tim. 1 :10.

lt;p ut i a ij, ó q, oü, ó, van het voorg. wd., het verlichten, iu het licht stellen, in het N. T. alleen overdracht. = de verlichting, met Geuit.subj. of auctoris, roü evccyyehiov de verlichting die het evangelie werkt, 2 Kor. 4:4; met Geuit, apposit., ri)? yvue-eui; tijc tou deov

kts — de verlichting die bestaat in de kennis van de heer 1 ijkheid Gods enz., 2 Kor. 4: 6.

hetzij in Accusal, als: Matth. 2 : 10, hetzij in Dat. als: Joh. 3:29, 1 Thoss. 3:9, (vgl. wineu's Gr. S. 413 en op ayxrciai); het Particip. in No-minat. bij een Verbum fmit. = vroolijk, verheugd, vergenoegd, met blijdschap. Luk. 15 : 5, 19 : 6, 37, Hand. 8:39, vgl. Kol. 2:5, waar de constructie eenigszins anders is (z. over de verbinding aid. van xx''puv m(!t een tweede Particip., (SMttuv, — met blijdschap ziende, winer's Gr. S. 410); daarentegen zelf als Verbum linit. bij een Particip. waardoor de stof der blijdschap wordt uitgedrukt = daarover zich ver-b 1 ij den, d a t enz., bijv. Joh. 20 : 20: l^xpyaxv... ioóvtss rov xupiov = zij verblijddden zich dat zij den Hoer zagen, of den lieer te zien, vgl. Mark. 14 : 11, Hand. 13 : 48, Phil.


08

-ocr page 552-

Xahxo-hifixvov.

538

XxKxCx.

2 ; 28; (3) geconstruconl mot 1'raoposities, als; èir/ nvt — ergons over, Matth. 18:13, Luk.

1 : 14, Hand. 15 ; 31, 1 Kor. 13 : 0, 16:17, 2 Kor. 7 : 13; = over iemand, Rom. 10 : 19, Openb. 11 :10; 'év nvi = ergens in, Phil. I : 18, Koioss. 1 : 24; Iv roóru... ori ==: daarover dat, Luk. 10 : 20; Iv Kvpty — in den lieer, d. i. door de geestelijke gemeenschap met Hem, Phil. 3:1, 4:4, of: als zijn belijder, zijn dienaar, Phil. 4: 10; axó Tivog = wegens of over iemand, 2 Kor. 2:3; Six tivx = om iemands wil. Joh. 11 : 15; tivo; = in iemands vreugde dealen, Rom. 12:15; mot Conjuncties, als: 'dn == z i e h v e r b 1 ij d e n dat. Luk. 10 : 20, Joh. 11 : 15, 14:28, Hand. 5 : 41, 2 Kor. 7:9, 16, Phil. 4 :10, 2 Joh. vs. 4; 'ótxv, 2 Kor. 13 : 9; de stof der blijdschap kan ook door don Gen. abs. van een Particip. worden uitgedrukt, 3 Joh. vs. 3; of door den Accusal, van het Neutr., bijv. tc uvtó — ook daarover, om dezelfde roden, Phil. 2 : 18; — b) bij groeten en zegenwenschen werd de hnpe-rativ. Xx'fSTSgt; zeer vaak gebruikt om te kennen te geven dat men iemand het goede toe-wenschte = voel genoegen! veel heil! of heil u! wat dan in de taal van het dagelijksch verkeer zooveel beteekende als: wees gegroet! en in dezen zin in het N. T. Matth. 26: 49, 27: 29, 28:9, Mark. 15:18, Luk. 1 :28, Joh. 19 : 3; van daar do uitdrukking: xx'Peiv Asyw tiv/ — iemand met den ge bruikei ij ken groet toespreken, hem groeten, verwelkomen, of bij het afscheid vaarwel zeggen,

2 Joh. vs. 10, 11; Aeyw wordt echter in den rogel weggelaten, en zoo bijz. in den aanhef van brieven, waar de toegesproken persoon in Dativo voorop woi'dt geplaatst, en xx'Peiv dan kan worden overgezet door: heil! of: mijnen groetl Hand. 15:28, 2;!:2C, Jak. 1 :1.

Xxhce^x, gt;}«, y, doorgaans afgeleid van het volg. wd., dus eig. wat losgelaten wordt of neder-valt, de hagel, Openb. 8:7, 11:19, 16:21.

XXhuu, -ü, -xeu (over het Fut. met a z. BöTTMANN's Clr. § 95. Anm. 8), aor. 1. Ixdhxax, perf. pass. xex^^xruxi, aor. 1. (als

't ware van xx*lt;*%a} wat niet bestaat), a) eig. = loslaten, vieren, laten schieten; to o-xetlog (vgl. op dit wd.). Hand. 27 : 17; b) = af- of nederlaten, rt en tivx, Mark. 2 : 4, Hand. 27 : 30; to Si'xtuov = het net (van het schip af in zee) nederlaten, d. i. uitwerpen, schieten. Luk. 5:4, 5; tivx iv rrvf/di, èv lt;rccf-yiivfi — iemand in een korf of mand, Hand. 9 : 25, 2 Kor. 11: 33.

XxhS e/.loi;, ow, ó, Nomen gentile van onzekere afleiding, de C hal deer, do inwoner van het landschap Chaldea in Midden-Azië, over welks ligging, afwisselénde grenzen en verdere geschiedenis vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 175 vv. In het N. T. wordt van het land der Chaldeërs gewaagd: Hand. 7:4 (vgl. Gen. 11:28, 31).

Xxhenó(, s), A, van xx^'7rTU drukken, verdrukken (ovenals ao-rfajnj van «TTfisTTw), zwaar, m o e i o 1 ij k, b o z w a a r v o 1, mifoi = t ij d e n van druk, 2 Tim. 3:1; van personen = lastig, onhandelbaar, boos, kwaadaardig, Matth. 8:28.

XX\iv-uy uyéta, -jfrw , van het volg. wd. en ^ xyuyvt de leiding (van 'iyta z. aid.), met den toom of teugel leiden, besturen; overdracht. = in toom of in bedwang houden, beteugelen, rijv yAwenrav, Jak. 1 : 26; oAoy to o-iïpx. Jak. 3:2.

Xx^ivóf, ou, ó, de toom of teugel, waarmede men paarden bestuurt en in bedwang houdt, Openb. 14 : 20; synekdoch. bijz. het daartoe be-hoorende gebit, Jak. 3:3.

X d hx s o i;, éx, ov, sgtr. i), oüv, van

6 xxhxói; z. aid., koperen, bronzen, metalen, d. i. uit koper, brons, of in 'talg. uit eonig metaal vervaardigd. Alleen Openb. 9 : 20.

XXh tee u ;, éu;, é, van é xquot;^^ z-werkman in koper of brons, do koperslager, doch ook in ruimeren zin = de werkman in allerlei metaalsoorten, de smid of ijzersmid, en zelfs de goudsmid. Alleen 2 Tim. 4:14.

Xx^xySuv, 0V05, iJ, de chalcédon, benaming van een halfdoorschijnend edelgesteente, hemelsblauw, doch met andore kleuren geschakeerd. Openb. 21 :19, waar echter ook xxpx^iiv (z. aid.) gelezen wordt.

XxAki'ov, ou, tó, = to xx^Ke~,0V-i eig. het Neutr. van (van ó %«Ako5 z. aid.) kope

ren, en van daar in 'talg. alles wat van koper gemaakt is, kopergoed, bijz. koperen huisraad, vaatwerk, ketels, pannen, enz. Alleen Mark. 7 :4.

XxhKo-hi'l3xvov,ou,T6, een wd. van onzekere afleiding en betoekenis; volg. somm. van ó %«A*o? z. aid. on Uftxvov, d. i. het gebergte van dien naam en dus zooveel als Li ba non-mo taal; volg. andd. van o xrf? en het hebr. wit, glanzend of gloeiend zijn, en dus = blinkend of wit gloeiend koper; volg. nog andd. van ó x^^xói; en As/^w gieten, hetfio/ixi vlieten, en dan = eene samengioting of samensmelting, d. i. eene soort van compositie of verguldsel; Suidas schrijft: xuhKohlfixvov' slhoi ijAéxTpou TiniuTepov xPlquot;r°v, zoodat wij aan eene soort


-ocr page 553-

Xx^nóg.

xxpx^.

539

van barnsteen zouden te denken hebben. Oponb. 1 :-15, 2 : 18.

oü, ó (volg. somin. verwant met xaA'éu, van wege de rekbaarheid van het koper), het motaal, bijz. het koper, hot brons, Openb. 18 : quot;12; metonyra. van al wat uit koper gemaakt is, 1 Kor. 13 ; 1, waar het naast xi/p-(SaAov staat en wij dus het naast aan oen koperen muziekinstrument, en wol, om zijne verbinding met 0611 bazuin of ander instrument

van schellen klank Ie denkon hebben; = kopergeld, Matth. 10 : 9, Mark. G ; 8, 12 : 'H, op welke laatste pl. men ook wel aan eene bepaalde koperen munt van geringe waarde gedacht wil hebben.

ij, oüv, in Plurali -ö7, -aï, -Si, z.

op ^«Axeo?.

XXIteci, volg. sornm. van een verouderd of de aarde, en dus verwant met

de grond of bodem (vgl. hot lat. humus, humi), plaatsbepalend Adverb, dat eig. in boteekenis met het lat. Immi overeenkomt, doch ook wel bij Verba die eene beweging of richting naar beneden aanduiden (met bet oog op de daarop volgende rust) = — op de aarde, op den grond,

met ttti/'w , Joh. 9 : 6; = o p den grond neder, ter aarde, met tt/tttw, Joh. 18:0.

Xavaav, é, onverhuigb. hebr. eigenn. Kanaan (hebr. volg. Gen. 10:6, 15 env. een zoon

van Cham en kleinzoon van Noach, de stamvader dor verschillende volken die do landstreek tusschen de Jordaan en de Middell. zee bewoonden, voordat oen gedeelte daarvan door Israël veroverd werd; naar hem heet deze landstreek het land Kanaan (yij Xavesxv), bij welke benaming wij óf in uitgebreideren zin aan het geheele kustland , van de Arabische woestijn tot en met den Libanon, óf meer in het bijzonder aan liet dooide Israëlieten bewoonde gedeelte, óf ook, in onderscheiding hiervan, aan het noordelijk van Palestina gelegen Fonicie, dat in do rnacht der Kanaanieten gebleven was, te denken hebben. In hot N. ï. wordt van het land Kanaan zonder bepaalde aanduiding van grenzen gewaagd Hand. 7 : 11, 13 : 19. Vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. II. blz. 306 env.

Xcevxvxl o s, xi'x, x1ovl Nomen gentile van het voorg. wd., de Kanaaniet, kanaanie-tisch of ka na nee sch, d. i. afkomstig uit het land Kanaan, d. i. Fenicio of Syrofenicië, vgl. op Sufotpohitrirx. Alleen Matth. 15:22.

Xxfx, tt, van z. aid., a) = de

vreugde, blijdschap, zaligheid, a) in 't alg. als de aangename gewaarwording die iemand ondervindt als hem iets goeds of welgevalligs bejegent, en alzoo tegenovergesteld aan ^ Avtij z. aid., Joh. 16 : 20, 21, Hand. 8: 8,13: 52, 3 Joh. vs. 4 enz.; aan xxTytpeix z. aid.. Jak. 4:9; iierii XXfxQ, lv xxfS — met blijdschap, met een v r o o I ij k gemoed, met lust en opgewektheid, Matth. 28:8, l.uk. 10:17, Hom. 15:32, Hebr. 13:17; ihtx ook wel min of meer

adverbialiter = b 1 ij te moede, volgaarne, Matth. 13 : 20 en de parall. pil., Hebr. 10 : 34; xtto Ti)5 = van vreugde (t. w. iets doen), Matth. 13 : 41, Luk. 24 : 41, Hand. 12 :14; xxp'lv ■xoielv tivi = i e m a n d b 1 ij d schap v e r s c h a f-fen, aandoen. Hand. 15 : 3; xxt*s irrl ti (vgl. over dezen Genitiv. KiiiiNKn's Gr. II. § 517. 2.) = iets is een bron of oorzaak van vreugd, Hebr. 12:11; over de verbinding van Xxpx als Nomen conjug. met xx'tM opditwd.; (3) bijz. in godsdienstigen zin van d e b I ij d schap, die uit het geloof in God ontspringt, Horn. 15 : 13, 2 Kor. I : 24, Gal. 5 : 22, Phil. 1:4, 1 Joh. 1:4, 2 Joh. vs. 12 enz.; deze blijdschap wordt door Jezus w xxf^ ^ genoemd, omdat zij don grondtoon zijner gemoedsstemming uitmaakte. Joh. 15 : 11; zij heet, naar de bron waaruit zij ontspringt: t?5 triVrew?, Phil. 1 : 25; xxfx Kvev/ixToi; xy/ou, of èv Trvsu/tzn xyafi, hetzij omdat de h. geest als bewerker (auctor primarius) dier blijdschap gedacht werd, of omdat men haar wilde kenmerken als door dien geest geheiligd. Hom. 14 : 17, 1 Thess. 1:6; b) metonymisch wordt xxpii gebezigd x) van datgene zelf wat stof tot vreugde geeft = een blijde zaak, een blijde gebeurtenis, Luk. 2 : 10, Jak. 1 : 2; (3) = het vreugdefeest, Matth. 25:21, 23; y) van personen die gezegd worden iemands vreugde, d. i. hem tot vreugde, te zijn, Phil. 4:1, 1 Thess. 2:19, 20.

xxpxypx, xtos, tó, van ik snijd,

kerf, groef, graveer, van daar a) = het s n ij-of beeldwerk, in hout, metaal ol steen, in welken zin het echter bij de Classici niet schijnt voor te komen. Hand. 17:29; b) = het kon-of merk toeken, de stempel, Openb. 13: 16, 17, 14:9, 11, 15:2, 16:2, 19:20, 20:4.

Xxf xxry f, ijpoc, ó, van x*^7™ vgl. op het voorg. wd., eig. het werktuig waarvan de kunstenaar zich bedient om liguren te snijden, slempels te graveeren enz., gewooul. echter metonym. van de door hem vervaardigde afbeelding, en van daar = de afdruk, het afdruksel of afbeeldsel. Alleen Hebr. 1:3.

XXfx%, xxoe;, (S en van xxPX7(Tai z. op Xxfxyjix, eig. de afgesneden of spits toegesneden paal, gelijk in den krijg gebezigd wordt tot het


-ocr page 554-

540 Xxpiamp;ftxi.

maken van palissailoeriiigen, docli vervolgons ook bij wijze van Collectiv. = de palissade, het paalwerk, en in nog ruimeren zin van bet geheole vijandelijk werk dat daardoor verdedigd Wordt = de wal, de verscbansing, bet verschanste legerkamp. Alleen Luk. 19:43.

Xquot;? opai, -Itranxi (att. -loupxi), aor. i. cxxpi'Txij.yii, Depot). Med. met perf. pass,

fitrnui in actieve, en aor. 1. pass, hxxpia-llyv en fut. I. xxfquot;r^ralM' in pass, beteekenis, van y X^P'S z. aid., in 'talg. = aardig, welwillend zijn jegens iemand (tivi), hem iets aangenaams zeggen ol' doen, hem te wille zijn; met Accusativ. van de zaak, a) tiv/ ti, «) = iemand met iets begunstigen, aan zich verplichten, genoegen doen, hem uit genegenheid en gaarne iets geven, schenken, verleenen, mededeelen. Luk. 7 : 21, Rom. 8 : 32, Gal. 3 : 18, Phil. 2:9; in Passivo, 1 Kor. 2:12, Phil. 1 :29; (3) waar het eenp zaak betreft die men van iemand kan eischen of terug vorderen, = schenken in den zin van kwijtschelden, van zijne aanspraak vrijgevig afstand doen, bijv. eene geldelijke schuld. Luk. 7 :42, 43; bijz. in overdracht, zin = vergeven, t. w. eone overtreding waardoor iemand een onrecht jegens ons begaan heeft, en alzoo in zedelijken zin onze schuldenaar geworden is, iets bij ons heeft goed te maken, 2 Kor. 2:10, 12:13, Koloss. 2 : 13; wordt de overtreding niet met name genoemd, dan staat xxP'Xcllitquot; 'n dezen zin ook wel absolute, of alleen met den Dativ. van den persoon die de overtreding begaan heeft = ons vergeven, d. i. vergevensgezind zijn of zich betoonen jegens iemand, 2 Kor. 2:7, Efez. 4:32, Koloss. 3:13; b) nvt nvt/, = iemand uit gunst aan iemand schenken, d. i. ce) — iemands verzoek of bedo inwilligen door bijv. zeker persoon, wiens behoud hij wenscht, in vrijheid te stellen of aan doodsgevaar te ontrukken. Hand. 3:14,27:24, Philem. vs. 22; /3) in tegenovergestelden zin = aan iemands verlangen voldoen door zeker persoon, wiens verderf hij zoekt, aan zijne ongenade prijs te geven. Hand. 25:11, 10.

Xxpiv, eig. de Accusativ. absolutus van het volg. wd. (vgl. Winer's Gr. S. 412.), als Adverb, bij wijze van Praepositie met den Genit. (winer's Gr. S. 418) = het lat. alicujus gratia, in gratiam alicujus = ten behoeve of ten gunste van iemand of iets, doch vervolg, ook eenvoudig = om, van wego, om-wil, bijv. tüv wxfx-fixrewv x*P'v = om der overtredingen wil. Gal. 3:19, vgl. 1 Tim. 5:14; xéfdovt;, cjtpeteixi;

Xiipiv = om des gewins, des voordeels wil. Tit. 1 : 11, Jud. vs. 1G; toutov =

daarom, om die reden, Efez. 3 :1, 14, Tit.

1 : 5; ov = waarom, weshalve, Luk. 7 : 47; jjapiv staat doorgaans voor, doch ook wel achter den Genit., bijv. xxfiv r/Vo; = om wat reden, 1 Joh. 3:12.

xótf's, 'tos, Acc. x^f'quot; (doch ook xxP'TCet gelijk bier en daar insomm. Codd. gelezen wordt, vgl. Hand. 24 : 27, 25 : 9, ,lud. vs. 4), van xxfpa z. aid., in 'talg. alles wat vreugd verschaft, aangename gewaarwordingen wekt, genoegen doet, en van daar 1) als hoedanigheid of eigenschap, a) = de bevalligheid, liefelijkheid, bekoorlijkheid, innemendheid, waardoor iets of iemand bij anderen zich aanbeveelt; in dezen zin in bet N. T. slechts enkele malen, als: Luk. 4:22, waar myoi xfo xamp;piros (vgl. over dezen Genit ((ualitativ. kühner's Gr. § 517. 2. Anm. 2) = hóyoi xxP''evTSf — liefelijke, wegslepende woorden; Koloss. 3 : 1(3, 4:6. waar Iv xxf'T' (0P de eerste pl. als Adverb., op de tweede bij wijze van Adjectiv. aan een Substantiv. toegevoegd) = op liefelijke wijze, liefelijk; somm. brengen hiertoe ook de uitdrukkiug xxp'v ü'üóvxi tiv/-, Efez. 4 : 29, doch in strijd met het spraakgebr., vgl. mever a. h. 1.; b) = de gunstige gezindheid, genegenheid, welwillendheid, cc) in gew. zin van menscben jegens andere menscben, Luk. 2 : 52 (vgl. 1 Sam. 2 : 20), waar van Jezus gezegd wordt dat bij toenam in gunst (gelijk bij God, zoo ook) bij de menscben, zich hunne genegenheid in klimmende mate verwierf; Hand.

2 : 47, waar het van de apostelen en eerste ge-loovigen heet, dat zij waren: exovrei; x^P'v üaov tov axóv, d. i. bij het geheele volk in gunst stonden; 7 : 10, waar als oorzaak der verheffing van Jozef, naast zijne wijsheid, de gunst (xxpii;) wordt genoemd, die bij bij Pharaö (èvxvTi'ov ^xpx-ji) gevonden had; (3) bijz. van de gunstige gezindheid Gods jegens de menscben, gelijk die in 't alg. in zijne verhouding tot dezen te voorschijn treedt, 1 Petr. 2 : 19, 20, waar toüto xxpquot;' ftzpb = daardoor verwerft men zich Gods gunst; Hand. 7 : 40: eSps Xxpiv hciniov tov Qeoiï = hij stond in gunst bij God en ondervond de blijken daarvan, vgl. Luk. 1 : 30 , 2 : 40 , 52; God heet daarom ook ó c-teog vrxo-yi; xxpiros, I Petr. 5:10, terwijl zijn troon fig. öpóvot; rijf %xpircti genoemd wordt Hebr. 4:10; vooral van de liefde Gods die in bet Christelijk verlossingswerk zich openbaart, en die, uit aanmerking van de strafschuldigheid dergenen jegens wie zij zich werkzaam betoont.


-ocr page 555-

XxpiTÓCO.

,541

zich kennen doet als onverplichte, nedei'buigende, vergevende liefde, d. i. genade, Hoin. '11 :5, G, 1 Kor. 15 : 10, '2 Kor. 9 : 14, Gal. 2:21, Efez. 1:7, 2:5, 7, 8, 2 ïhess. '1 :12, Tit. 3: 7, enz.; inzonderheid wordt van deze genade Gods, veelal in verbinding met eïffay en 'eAeo;, in groeten en zegenbeden gewaagd, 1 Kor. '1 :3, 10:21!, 2 Kor. 1 :2, Gal. 1:3, Efez. 1:2, 1 Tim. 1 :2, 2 Joh. vs. 3, Openb. 1:4, enz.; hiertoe beboeren nog uitdrukkingen als: Ctro xxfiv eïvai = onder de genade zijn, d. i. (in tegenstelling van het zijn onder eene wet die gebiedt of verbiedt) het leven onder eene bedeeling waarin Gods genade ztch openbaart, Rom. 6:14, 15; to TrvEtJ/za t»)5 XixfiTos — de geest der genade, d. i. die God als genadig leert kennen, of welks bezit aan Gods genade is dank te weten, llebr. 10 : 29; è» adverbialiter, = genad iglij k, 2 Thess.

2:10; y) wordt in het N. T. ook van Christus gebezigd om de liefde, aan het menschelijk geslacht door hom bewezen, of waarvan enkelen het voorwerp geweest waren, als genadige ontferming te kenmerken, 2 Kor. 8 : 9, 12 : 9, Gal. 1:6, 1 Tim. 1 :14; bij groeten en zegenbeden, Horn. 16: 20, Phil. 4 :23, Openb. 22 : 21, enz.; — 2) als handeling of daad, a) in 'talg. = het betoon van liefde, welwillendheid of gunst, «) van menschen onderling = de liefdadigheid, in het verleenen van stoffelijke ondersteuning bestaande, de weldadigheid, of metonymice van hetgeen daardoor wordt uitgewerkt, t. w. de liefdegift, liefdedienst of weldaad, 1 Kor. 16 : 3, 2 Kor. 8 : 4 (waar andd. %xpiv ook wel door gunst vertalen), 6, 7, 19; = de gunst, die zich in het bewijzen eener partijdige voorkeur openbaart. Hand, 25:3, en zoo ook vs. 9, waar x*Plv nxTxiéa-ixi = believen; in Plurali in denz. zin Hand. 24:27; = de zegening of zegen in hoogeren zedelijken zin, bijv. in do uitdrukking: SiSóvxi tivï Xxpiv = iemand een zegen schenken, aanbrengen, hem ten zegen zijn, Efez. 4: 29, vg|. 2 Kor. 1:15; (3) van God en Christus wordt x^f'i i'1 'l626 betoekenis gebezigd, hetzij als samenvatting van al de geestelijke weldaden en zegeningen, de genadegiften, die met het Christelijk verlossingswerk verbonden en voor allen verkrijgbaar zijn. Joh. 1 : 14, 16, 17, Hand. 11 :23, 14:3, lloin. 5:2, 15, 2Kor. 6:1,2 Tim. 1:9, Tit. 2 : 11, 1 Petr. I : 10, 13, 3:7 (waar xüf'S Zufo — genade des levens, d. i. de genadegift die in het eeuwige leven bestaat), 4:10, enz.; hetzij ter aanduiding of benaming van bijzondere gaven, gunsten of genadeblijken, die aan enkelen len deel vallen, 2 Kor. 8:1, Jak. 4 : 6, 1 Petr. 5:5; inzonderheid wordt door Paulus op verschillende pil. in de aan hem toegekende brieven zijne roeping tot het apostelambt als een gunst of genadeblijk van God voorgesteld. Hom. 1 : 5, 12:3, 6, 15: 15, 1 Kor. 3 : 10, 15 : 10, 2 Kor. 1 : 12, Gal. 2:9, Efez. 3:7, 8, Phil. 1 : 7, 2 Tim. 1:9; b) waar de omgekeerde verhouding bestaat, t. w. die van den beweldadigde tot zijnen weldoener, daar beschrijft x^P'S de gezindheid en het gedrag van iemand die zijne verplichting erkent en aan de hem betoonde welwillendheid door wederkee-rige welwillendheid tracht te beantwoorden, derhalve = de erkente 1 ijk heid , de dankbaarheid, of voor zoover deze zich in woorden of daden openbaart = de dank (vgl. het lat. gratia), en zoo in spreekwijzen als: xut'S T'v'^ scil. 'éa-riii = gedankt zij iemand, hetzij met een volgend 'dn. of met een Particip., ter aanwijzing van heigeen tot dankbaarheid stemt, Hom. 6 : 17, 1 Kor. 15:57, 2 Kor. 2:14, 8:10; èx/ Tivi — voor iets, 2 Kor. 9 : 15; kq'i'x tfyuv Xzp't ho'Tt; = wat dank hebt gij? Luk. 6: 32, 33, 34; '£%elt;v t/v/= iemand dankbaar zijn, danken, 2 Tim. 1:3; seq. 'dn — daarvoor dat, Luk. '17:9, 1 Tim. 1 :12; ook zonder nvt, llebr. 12 : 28; = m e t d a n k-

zegging of met een gevoel van dankbaarheid, 1 Kor. 10:30.

X a f ? p cc, xtc(, to, van xxPlX0lix' 7- a'il., een wd. van het N. T. en latere kerkelijke schrijvers, = het gunstbewijs of geschenk, do gave, a) in 'talg., 2 Kor. 1 : 11, waar to eï( ^(ix(; xfy'7!1'31 — bet ons verleende gunstbewijs; b) meer bepaald oc) = het genadeblijk, de genade gift Gods in Christus, d. i. het heil den menschen in Chr. geschonken of beloofd, Rom. 5 : 15, 16, 6 : 23, Tl :29; /3) Xx/HPftx Trvevnxrixóv — eene geestelijke gave, van de leering en vertroosting aan het evangelie ontleend , Hom. I : 11, vgl. I Kor. 1:7; y) = de gave, d. i. hetzij de natuurlijke aanleg of bekwaamheid die iemand van (!od ontvangen heeft. 1 Kor. 7 :7 (YSiov xapitr/zo!), of de krachten en vermogens die, onder de werking van Gods geest, in hem zijn opgewekt, en die onderscheiden zijn naar gelang van ieders behoefte en staat, 1 Tim. 4 : 14, 2 Tim. 1 : 6, 1 Petr. 4 : 10; in Plurali, Hom. 12 :6, 1 Kor. 12 : 4, 9, 28, 30, 31.

Xxf't6oi, -mo-w, van z. aid., een wd. van lateren tijd, eig. bevallig, bekoorlijk of aangenaam maken, doch vervolg, ook = begunstigen, begenadigen of beweldadigen, zegenen, Tiva 'év tiw == iemand met iets, Efez. 1 :fl; in Passive, partic. perf. *£iTw^^voc


-ocr page 556-

Xxfipdv.

Xelp.

542

= begenadigd, gezegend, van iemand die met hooge gunst door God verwaardigd wordt. Luk. i : 28.

Xapf'av of Xapf'av, onverbuigb. googr. eigenn. eenor stad in Mesopotamip, Haran (hebr. 170) gt; bij ongewijde schrijvers vermeld onder den naam van Carrae, Kxpfxi, en waarover vgl. het Bijb. Woordenb. Dl. I. blz. 513 onv. Hand. 7:2, 4.

XUfTys, ov, é, \an xapcériru vgl. op xapayr.ix, = het lat. charta, eig. een blad papier (uit de papierstruik vervaardigd, z. het Bijb. Woordenb. Dl. III. blz. 02), doch vervolg, ook in 't alg. = papier. Alleen 2 Joh. vs. 12.

cctos, tó, van xxïvm, ik gaap,

ga open, splijt, van daar = de gapende opening, do kloof, spleet of afgrond. Alleen Luk. -16:20.

so?, out, tó, Genit. plur. xttKüv, doch ook, schoon tegen het gew. gebruik, zonder contractie xerf.ém (Hebr. IS : 15, vgl. winer'S Gr. S. 61), volg. somm. door letterverplaatsing van As/%i» ik lik of lok (evenals het lat. labium van lambo), volg. andd. van xiin ongebr. wortel van xxhu, z. op het voorg. wd., de lip,

a) eig. als een voornaam spraakwerktuig, welks bewegingen uiterlijk zichtbaar zijn, in verschillende, meer of min synekdochische en naar het hebr. gevormde uitdrukkingen, Matth. 15 : 8, Mark. 7:6, Rom. 3 ; 13 (in een citaat uit I's. 140 : 4 volg. de LXX), 1 Petr. B : 10; b) metonymisch — de taal, de woorden, die de lippen voortbrengen, Iv irspoii; (volg.

and. iréptov), 1 Kor. 14 : 21 (vgl. Jes. 28 ; 11); xufvoc; xe'^uvt Hebr. 'IS : 15, vgl. op c) overdracht., van wege den overeenkomstigen vorm, = de rand of zoom van voorwerpen die eene opening of diepte hebben, en van daar to %£7Ao? tij? Hxhaoryi; = de oever der zee, het zeestrand, Hebr. 11:12.

Xe ' lixiZ «gt;, -iitroi, van to x^I-1quot; — t° Xs^liCe (van x*10 'k g'e0 e,ë- i'6 stortregen, doch vervolg, ook de tijil waarin do stortregens in het Oosten vallen, de regentijd, d. i. de winter, en vandaar, om de stormen die alsdan tevens plegen te woeden, in Activo = met stormen of iu 'talg. met slecht weder bezoeken; in Passive Xe'li^otJ-ai = door storm of slecht weder overvallen, gekweld worden. Alleen Hand. 27 : 18.

Xeipapfoi; (— %£/^«ff'oo?, oS(, Genit. -oS), ou, o', van to xe''liCe z- 0P l16' voorg. wd. en féw z. aid., als Adjectiv. niet een Nomen verbonden, bijv. , l/'Swf enz. = de door stort

regens opgezwollen stroom; doch ook substantive in dezelfde beteekenis, of in ruimeren zin = de bergstroom, de (van het gebergte afdalende) beek of vliet. Alleen Joh. 18:1.

Xe'l-itov, -wcoc, ó, van to x£quot;'liet 0P a) = de storm, het slechte weder, Matth. 46: 3, Hand. 27 :20; b) = het slechte jaar-getij, de wintertijd. Joh. 10:22, 2 Tim. 4: 21; xs'li^v0'! (vgl- over dezen Genitiv. van tijd winer's Gr. S. 186) = des winters, in of g e d u r o n d e den winter, Matth. 24 : 20, Mark. 13 : 18.

X, f 'V, XJ'fÓQ, v), verwant met ongebr. wortel van x1'^0!^' fquot;1' van ik sta open

en vervolg, ik omvat of houd vast, de hand, a) in gew. zin cc) in 'I alg. als menschelijk lichaamsdeel, Matth. 3 :12, 8:3, 15, 9:25, 12:40, 13, 49, 15 : 2, 20, 18 : 8, enz.; in deze beteekenis ook toegekend aan hoogere wezens, die in men-schelijke gedaante gedacht werden, Matth. 4:6, Hand. 7 : 35, Openb. 1 : 16, 17, 8 : 4, 10 : 8, enz.; aan God, Luk. 1 : 06 en op verschillende andere pil., vgl. hierond.; (3) als werktuig bij het verrichten van zeer onderscheiden handelingen; zoo in het N. ï. vooral veelvuldig, waar sprake is van het mededeelen van zekere gaven door het opleggen der handen, Matth. 9 : 18, Mark. 5 : 23, Luk. 13 : 13, Hand. 8 : 17, 18, 1 Tim. 5 :22, 2 Tim. 1 : 6enz.(vgl.op Ijnr/fliffa); als voornaamste werktuig bij het schrijven, in de spreekwijze, herhaaldelijk in de paulinische brieven voorkomende, Tp l/xjj xeipl — met mijne hand, d. i. eigenhandig, 1 Kor. 16: 21, Gal. 6 : 11, Kol. 4 : 18, 2 Thess. 3 : 17, J'hilem. vs. 19; b) oneigenl. en naar hebr. spraak-gebr. staat de hand, als het lichaamsdeel waarvan de mensch zich het meest bij zijne handelingen en verrichtingen bedient, en waarin zijne kracht het meest te voorschijn treedt, voor den ge-heelen persoon, voor zoover deze iets doet, wil of vermag, of voor do macht zelve waarover hij te beschikken heeft, van daar «) spreekwijzen, waarin de handen worden voorgesteld als iets te doen, wat dooi' den persoon zeiven, hetzij al of niet, geheel of ten deele, door middel zijner handen geschiedt, Hand. 17:25, 20:34, 1 Joh. 1:1; xs'f^ of iièi xe'l'^v T'WS — dooi-iemand, hetzij om eenvoudig te kennen te geven, dat iets door hem gedaan wordt. Mark. 6 : 2, Hand. 2:23, 5:12, of dat iets door zijne bemiddeling, met zijne hulp geschiedt. Hand. 7 : 25, 19 :11; in laatstgen. zin ook h xe'P' rivoi;, Hand. 7 : 35 (indien daar, voor Iv. niet lt;ti/v gelezen moet worden). Gal. 3:19; hiertoe behooren ook uitdrukkingen als Iwi rtjv xe~fx' r'

— de hand aan iets slaan (om er zich mee


-ocr page 557-

Xeip-ayayéu.

543

bezig te houden), Luk. 0 : C2, of ètt/ tivx = d c hand aan iemand slaan (om hem te grijpen), Hand. '21 :'27, o(' zulke, waarin de hand fig. als het werktuig of de uitvoerster van don wil, do begeerten, voor dezen in de plaats wordt gesteld, Matth. 5:30, 18:8, Jak. 4:8, vgl. -1 Tim. 2: 8; /3) spreekwijzen, waarin xüf of xetfei; metonymisch staat voor macht, als: SiSóvxi, ircepzSiSóvai, kufcirlutbai tl of tivamp; sk rivoi; of Iv Tj)

x*ip' tivo; — iets of iemand in iemands macht, tot zijne beschikking stellen, Matth. 17 : 2'2, Lnk. 23:46, 24:7, Joh. 3:35, Hand. 24 :11, 28 : 17 ; invhreiv sis tivo?

= in iemands handen vallen, zijne straffende of wrekende macht ondervinden, Hebr. 10: 31; Ik x£'P°S Xeiv tivoi; — uit iemands macht, bijv. QvrQiivxi, Luk. 1 : 74; H-ehéo-Qai, Hand. 12:11, vgl. Luk. 1:71, Joh. 10:28, 39, Hand. 24 : 7, 2 Kor. 11 : 33; y) spreekwijzen waarin deze zelfde voorstelling anthropomor-phistisch op God wordt overgedragen, en dus zijne hand genoemd wordt in plaats van de alvermogende kracht waardoor Hij alles geschapen heeft en waaraan alles onderdanig moet zijn, Hand. 7 : 50, Hebr. 1 : 10, 2 : 7, 1 Petr. 5:0; of van de macht waarmede Hij de zijnen ter zijde staat om hen te redden of te helpen. Luk. 1 :66, Hand. 4:28, 30, 11 :2I; of van die macht, voor zoover Hij ze gebruikt om zijne verachters te straffen, in de uitdrukking: ^ xs'P T0^ Kvffov èo-riv It/ tivx == de hand des Heer en is op iemand, d. i. Hij bezoekt of tuchtigt hem. Hand. 13 : 11.

Xe i p - ay® y é m -yrai, van het volg. wd. = bij de hand leiden, geleiden, Hand. 9:8, 22 :11.

%eip-«yw7oC, ó, gt;), -(fv, rd, van xe''Pen 'ayu z. aid., bij de band leidend; substantive = de geleider, de gids. Alleen Hand. 13 :11.

Xe i fó -Y p etlt;p ov, ou, ré, eig. Neutrum van Xtipó-ypxtyoi; (van xs''P en VP^fy® z. aid.) band-schriftelijk , met de hand geschreven, van daar = het handschrift, bijz. de handschriftelijke schuldbekentenis, de schuldbrief. Alleen Koloss. 2 :14, waar die benaming fig. de Mozaïsche wet aanduidt, als getuigende van oven veel overtredingen , als zij bepalingen bevat die voor hare dienaars verbindend zijn.

xt' p oo t o i;, oi/, é, vi, -óv, tó, van xe'P z. aid. en voiéw z. aid., met handen of door menschenhanden verricht of vervaardigd, in tegenstelling met hetgeen van zelf is ontstaan of door de natuur is voortgebracht (airixpvii;), doch vervolg, ook, en zoo meer bepaald in bet N. T., in tegenstelling met hetgeen van hoogeren dan menschelijken oorsprong is, het geestelijke, he m e I s c h e, Mark. 14 : 58, Hand. 7 : 48, 17 : 24, Efez. 2 :11, Hebr. 9 : 11,24.

Xsipo-Tovéai, -ü, -yvw, van x£'P0T^V0^ (van Xtlp z. aid. en rsïvu ik strek uit) do handen uitstrekkend, eig. de hand uitstrekken, doch dan ook, wegens do gewoonte om in de volksvergaderingen door hot uitsteken of ophelfen dor hand zijne stem uit te brengen, bijz. = stemmen, bij stemming verkiezen, of ook alleen kiezen, verkiezen, nva ti = iemand tot iets, in Passive 2 Ivor. 8:19 (vgl. winer's Gr. S. 204 f.); rm = iemand voor of ten behoeve van een ander, bijv. ouderlingen voor eene gemeente. Hand. 14 : 23. Het wd. komt buitendien nog voor in de onechte (door don Uec. opgenomen, door tisciiicnd. verworpen) onderschriften van den 2(len Br, aan Timotheus en van dien aan ïitus.

xeipav, ovo;, é, y\, -ov, tó, — ^£/gt;e/wv, ov, Comparativus van een vooronderstelden Positivus xépys, doch alleen gebr. alsonregelm. Comparativ. van y.sey.ÓQ (evenals pehriuy, xpehTuv van ayxió;), = erger, slechter, leelij ker, Matth. 9 :16, 12 : 45, 27 :64, Mark. 2:21, Luk. 11 : 2(5, 1 Tim. 5:8, Hebr. 10:29, 2 Petr. 2:20; ti =

wat er gors. Joh. 5 : 14; 'épxia-Sxi, TrpoKÓtTeiv eis of stI to xe^Pov — van kwad tot erger vervallen, verergeren, Matth. 5 : 20, 2 Tim. 3 : 13.

Xe/ioi/(3, in Plurali Xtpovfiln, het met gr. letters geschrevene hebr. wd. 3113, D'JIIJ, Cherub, Cherubim, de benaming van zekere symbolische wezens, waarvan het eerst in do paradijs-geschiedenis melding wordt gemaakt (Gen. 3:24), die in de voorstellingen van Israels dichters en profeten eene niet onbelangrijke plaats bekleeden (vgl. Ps. 18:11, 80 : 2 , 99 : i, Ezech. 1 : 4 env., vgl. 10 : 1 env., 41 : 18, enz.), en waarvan zich afbeeldsels bevonden op do tapijten en het voorhangsel des tabernakels, gelijk op de wanden en het gereedschap des tempels, terwijl zij in den vorm van beelden boven de arke des verbonds stonden, en dezen als 't ware overschaduwden (vgl. Exod. 25:18—22). Zij strekten daar tot eene zinnebeeldige voorstelling van de openbaring van Gods heerlijkheid, Zijn wonen onder Israël (1 Sam. 4:4,2 Sam. 6:1,2 Kon. 19 : 15). In het N. T. wordt van de Cherubim alleen gewaagd Hebr. 9 : 5, in de beschrijving van den voormaligen tabernakel. Vgl. verder het Hijb. Woordenb. Dl. I. blz. 179 env.

Xvpx. «?, vj, eig. Eeminin. van het Adjectiv. %)5po;, «, ov (volg. somm. van den wortel die open of ledig staan beteekent, en verwant


-ocr page 558-

Xhxitvt;.

544

met hot lat. careo) beroofd, dat ook in Masculino substantive gebruikt wordt van een man die van zijne vrouw beroofd is — de weduwenaar; Xvpiii — van haren man beroofd, komt in liet N. ï. eene enkele maal voor bij wijze van Adjectiv. met yvvij verbonden (vgl. het hebr.

i Kon. 17 : 9) = de weduwvrouw, Luk. 4:20; overal elders absolute, = weduwe, Matth. '23 : 13, Mark. 12 : 40 env., Luk. 2 : 37, 4 : 25, 7 : 12, 18:3, Hand. 0:1, 9 : 39, 1 Kor. 7 : 8, 1 Tim. 5:4, 9, 11, Jak.

1 :27, enz.; ^ 'óvrut xttquot;, quot;1 Tim. 5:3, 5, quot;10, = de waarlijk beroofde, zij die waarlijk weduwe is, d. i. óf, in tegenstelling met y (rTXTxMiia-ci (vs. 6), die zich gedraagt zooals bet eene weduwe betaamt, eerbaar en godvruchtig, óf die zonder man of kroost tot hare verzorging achtergebleven (peiiovuiUvii, gelijk er vs. 5 wordt bijgevoegd), in hulpeloozen toestand verkeert, vgl. du wuïtu a. h. 1.; dichterlijk wordt Openb. 18:7 der stad, daar onder den naam van liabel aangeduid, de verklaring in den mond gelegd: xvfx ovk eln( — ik ben geen weduwe, d. i. sta niet verlaten, niet eenzaam daar.

Adverb, van tijd = cx^h z. aid. = gisteren. Joh. 4: 52 (waar tischend. echter leest). Hand. 7 :28, en zoo ook (volg. den Ree.) in de uitdrukking Hebr. 13 : 8: x^l KX' vyiitfov é xiüi e/? Totif cc}mxq = onver

anderlijk dezelfde, waarbij vgl. op a^iisfav.

X' h t-a f X0S' cvi 0' ('n het N. T. nergens X'^'ütxw;, over welke uitzondering op den regel der ww. die met -cifx'S z'jn samengesteld z. winer's Gr. S. 59), van xJ'M0' aid. en 'upxu z. aid., = de overste of bevelhebber over duizend man, bijz. de krijgstribuun (tri-bunus militaris of militum), d. i. de aanvoerder cener Romeinsche coliors, in rang tusschen den opperbevelhebber en den Centurio staande. Job. 18 : 12, Hand. 21 : 31 env., 24 : 7 , 25 : 23; in ruimeren zin = de krijgsoverste. Mark. 0: 21, Openb. 0:15, 19:18.

Xi^i^i, yj, van het volg. wd., het getal duizend, het duizendtal, mot Nomina cardinalia verbonden, als: freVre xiAtéSef = vijfduizend, een aantal van vijfduizend. Hand. 4 : 4, vgl. Luk. 14 : 31, 1 Kor. 10 : 8, Openb. 5:11, 7:4, enz.

xfAioi, ui, u. Nomen cardinals, duizend,

2 Petr. 3:8, Openb. 11:3, 20:2, enz.

X /o c, ov, ^, geograf. eigenn. van het eiland Chios (tegenw. Scio) in de Egeïsche zee, niet ver van de Jonische kust, tusschen Lesbos en Samos gelegen, en mot eene stad van denzelfden naam. Het was door alle tijden heen beroemd wegens zijn voortreffelijken wijn, en gold oudtijds als do bakermat van Homerus, wiens nagedachtenis door de daar woonachtige Homeriden werd voortgeplant. Hand. 20 :15.

X'Tciv, cüvof, ó, de rok of lijfrok, d. i. bet (wollen of linnen) onderkleed, zoo van mannen als van vrouwen, hebr. lat. tunica

geheeten. Het sloot doorgaans om het bloote lijf; soms ook werden er meer dan één over elkander aangetrokken, liet was de gewone kleeding in huis en bij den arbeid, waarover bij het uitgaan do mantel 0'ij.xtiov ■/.. aid.) werd omgeslagen, Matth. 5 : 40, 10 : 10, Mark. 0 : 9, Luk. 3:11, 0:29, 9:3, Joh. 19:23, Hand. 9:39; vgl. ook de fig. uitdrukking Jud. vs. 23: f4«roffvt6? xts. , waar, onder het beeld van een kleed, dat de van het lichaam eens lijders afkomstige smetstof kan overbrengen, gewezen wordt op het gevaar van iedere, ook de minste, aanraking met het door anderen bedreven kwaad; in ruimeren zin beteekent x'Tquot;'v we' ''et kleed in 'talg., zonder dat daarbij juist bepaald aan de tuniek of lijfrok behoeft gedacht te worden, en hiernaar is welligt te verstaan, wat van den hoogepriester gezegd wordt, dat hij zijne kleed eren verscheurde (rois wjtoO), Mark. 14 : 03, vgl. Matth. 20:05, waar daarvoor ret i'iaxtik staat.

Xquot;óv, óvoq, vi, van %£« ik schud, stort, doe nedervallen (x*e' — sneeuwt), de sneeuw, ook bij de Grieken wegens hare witheid vaak ter vergelijking gebruikt, Matth. 28:3, Mark. 9 : 3 (volg. den Ree.; tischend. Iaatw5%lt;wv weg), Openb. 1 : 14.

i/Jo;, ace. (doch ook

X^xiivv), v), verwant met (van

warmen, verwarmen), in 't alg. eene soort van mannelijk opperkleed, dat over den X'Tiiv gedragen werd, en welks gebruik uit Ma-cedonio en Thessalië afkomstig was. Het bestond uit een langwerpig vierkanten doek, die of bij wijze van mantel over de beide schouders, of alleen over den linker schouder omgehangen en met een gesp bevestigd werd. Naar mate van den verschillenden rang en staat der personen die dit kleedingstuk droegen, was bet ook uit kostbaarder stof vervaardigd en zwieriger uitgemonsterd. Het behoorde tot het ambtsgewaad, gelijk van burgerlijke gezagvoerders, zoo van krijgsbevelhebbers, terwijl ook de soldaten, de ruiters inzonderheid, mot zulk een kleedingstuk (lat. sagum), slechts van mindere hoedanigheid, waren uitgerust. Van daar bijz, = de krijgs- of soldatenmante), in welken zin het op de eenige pl. des N. T.'s Matth. 27 : 28, 31 schijnt te moeten worden opgevat. Vgl. meyer a. h. 1.


-ocr page 559-

XhtUlX^ü).

545

Xop-yiysu.

% A e v w, -ccerw, van ^ x^s^1 (lfi scherts of spot, van daar = scliertsen, spotten, Hand. 2 : 13 (volg. don Ree.; TISCHEND.: $/xvdZai)t 17 : '22.

%A(«po5, ij, óv, van ik smolt van de

warmte, word warm, week, slap, van daar = warm; bij/., in tegenstelling met en

^e/TTÓf, en tusschen beiden het midden houdende, = lauw. Alleen Openb. 3:16.

XAo)lt;, iff, y, gr. eigenn. Chloë; zoo heette oone geloovige vrouw te Korinthe, 1 Kor. 1 :11.

XAwfót, i. óv, sgtr. uit van ^

het jonge gras of kruid, van daar eig. er even zoo uitziende, in kleur daaraan gelijk, d. i. licht-of bleek- of geelachtig groen, vervolg, a) — groen, en alzoo frisch, malsch, van welig weidegras. Mark. 6; 39, Openb. 8:7; tSv = alle groen, al het te veld staande gewas, Openb. 9:4; b) = bleek, vaal van kleur, Openb. ti: 8.

X £ qquot;', het in letters uitgedrukte getal 000 (%' = üüO, — 00, q' =: 0) en dus = s^xkiSitioc s'^xovtx 6|. Het wordt zoowel in dezen als genen vorm (tischend. heeft, met de Hec., de letter-teekens) in de Codd. gelezen Openb. 13:18, waar het, naar de gematrische kunst dier dagen, moet dienen om op geheimzinnige wijze don naam van het beest of monster aan te duiden, welks beschrijving vs. 1 —10 is voorafgegaan, en waaronder deze of gene historische persoon als de Antichrist, welks optreden men kort vóór de paronsie van Christus tegemoet zag, zinnebeeldig wordt voorgesteld. Dat deze persoon niemand anders kan geweest zijn dan de Romeinscbe keizer Nero, do wreedaardige vervolger der Christelijke gemeente, die kort te voren zich zeiven van hot leven beroofd had, doch aan wiens dood de meesten niet geloofden, en wien men weldra zegevierend terug verwachtte, mag reeds op andere gronden waarschijnlijk geacht worden, doch is vooral in den laatsten tijd 'bevestigd geworden door eene zeer aannemelijke oplossing, die men van het bovengenoemde getal-raadsel gevonden heeft. Men behoeft namelijk den naam Nero Caesar slechts met bebreeuwsche lettors te schrijven (quot;^p ), als wanneer de som der letters (die in bet hebr. zoowel als in het gr. cijferwaarde bezitten) juist hetzelfde getal oplevert, dat door %!■$' wordt uitgedrukt. Vgl. verder j. n. sciiolten, Historisch-kritische Inl. tot de schriften des N. T.'s, 2de uitg. blz. 403 env., en do daar aangeh. schrijvers.

Xo'iKÓi;, gt;), óv, van xoüs z. aid., aardsch, van aarde, stoffelijk. Alleen 1 Kor. 15 : 47, 48, 49.

Xoquot;vit;, ixos, do choenix, d. i. do benaming eener inhoudsmaat voor graan, overeenkomende met twee Uotneinsche sextarii ol het achtste deel van een modius. Men berekende (bijz. bij zijne slaven) den persoon daags op een choenix, d. i. op zooveel brood als uit een choenix graan bereid werd, waarom het ook wel gebruikt werd in do tig. beteekenis van de kost, het dagelijksch brood. Alleen (tweemaal) Openb. 6:6.

xotpo;, ou, ó, eig. het jonge varken of zwijn, de bigge, doch vervolg, ook in'talg. = het varken, hot zwijn, dat tot de onreine dieren behoorde, welker vleesch te eten den Israëlieten niet geoorloofd was (Levit. 11 : 7, Deut. 14:8), Matth. 7:6, Luk. 15:15, 10, als-mode Matth. 8 : 30—32 en de parall. pil., waar uit bet verhaal zelf schijnt te blijken, dat het door Jezus betreden gebied door heidenen, of althans door eene met heidenen vermengde bevolking, bewoond was. Ook zijn er die aannemen, dat de Joden die deze grensstreken bewoonden zich op het aanfokken van zwijnen zullen hebben toegelegd, om door den handel daarin met de naburige heidenen zich eene winst te verschaffen, die hun niet uitdrukkelijk door do wet verboden werd.

% o a ^ w, -lirco, van het volg. wd., eig. zwartgallig, dol, waanzinnig zijn; bij latere schrijvers — ^oAoifyta», bet Med. ofPassiv. van ik vergal, maak boos, vertoorn, en

van daar == zich boos maken, verstoord of vertoornd zijn, rivf — op iemand. Alleen Joh. 7 : 23.

!f, ij;, = ó %^A0C (beide van %éw, uitgieten, uitstorten), = do gal, overdracht. = do boosheid, haat, booze of verderfelijke zielsstemming. Hand. 8 : 23, waar over den vorm der uitdrukking z. op Kixffsc, wat baren zin betreft vgl. Deut. 29: 18, welke pl. volg. somm. Petrus voor don geest heeft gestaan; naar later spraakgebr., ook der LXX, die er het hebr. c'to door bebbon weergegeven (Ps. 69: 22), beteekent %oA^ verschillende bittere kruiden (alsem bijv.), geschikt of gebruikt om aan een drank een bitteren smaak te geven, of in 'talg. alles wat bitter is, Matth. 27 : 34, vgl. Mark. 15 : 23 en zie verder het liijb. Woordonb. Dl. I. blz. 91.

Z. op x0quot;^

X o p /v, ol X apx% ïv, gt;i, onverbulgb. geogr. eigenn. Chorazin; zoo heelto eene stad in Ga-lilea, niet verre van Kapernaüm en Betbsaïda, aan den westelijken oever van hot Galilesche meer gelegen, Matth. 11:21, Luk. 10:13.

X o p -y y éu. -iï, -ytra, van é x0WY6s (van het volg. wd. en yiyéofioti z. aid.) eig. de aanvoerder van een koor, de voordanser, doch vervolg, ook


69

-ocr page 560-

546 Xopóc.

hij die de kosten der opvoering van een koor of tooneelspel betaalt, daarvoor zorgt, de noodige golden verschaft (en dus aan hot hoofd dor onderneming staat), en van daar als xopyyót; oen koor bekostigen, dan ook in 'talg. = bekostigen, de kosten van iets dragen, en alzoo aan iemand iets verschaffen, verleonen, hem met iets toe- of uitrusten, t/, 2 Kor. 9:-10, 1 Petr. 4 : 11, waar over de attractie van het l'i on. relativ. (ifc voor ?v) vgl. wiNER'sGr. S. 147.

Xopós, oC, ó, een wd. van onzekere alleiding (wellicht door letterverplaatsing = 'ópxlt;quot;!, waarvan cfxéoiitti ik dans), de koor- of rondedans, de (met muziek en zang begeleide) dans. Alleen Luk. 15 : 25.

Xoprx%u, -ticra, van é x^f''quot;! aid., van gras of voeder voorzien, voederen, mesten, bijz. vee op stal, doch vervolg, ook in ruimeren zin van menschen zoowel als dieren= verzadigen, spijzigen, a) in Activo, r/va, Matth. 15 : 33; met Genit. van hetgeen als spijs wordt voorgezet — met iets (vgl. winer's Gr. S. 181), Mark. 8:4; b) in 1'assivo «) = verzadigd worden, zoodat de honger geheel gestild is, Matth. 14:20, 15 : 37, Mark. (1 : 42 , 7 : 27 , 8 : 8, Luk. 0:17, Joh. G : 26; tegenovei'gest. aan wsivxa honger lijden, = volop hebben, Phil. 4 : 12; overdracht. = bevredigen, van een smachtend verlangen dat bij honger (trek naar iels) vergeleken wordt, Matth. 5 : G, Luk. G : 21; (3) = zich verzadigen, d. i. = ^ijn genoegen, zich zat eten, van dieren, Openb. 10 : 21; van menschen, Jak. 2 : 16; = zijn buik vullen, zijn honger stillen, met wat dan ook, i'x tivoi; en éivó Tivaf = met iets, Luk. 15: 16, 16:21.

XÓprxruet, xtoc;, tó, van hot voorg. wd., eig. het voeder voor vee, doch ook van menschen, := hot voedsel, de spijs of leeftocht. Alleen (in Plurali, waarover vgl. kühner's Gr. S. 408. b., winer's Gr. S. 158. f.) Hand. 7:11.

Xiproi, ou. S, van onzekere alleiding (vgl. het lat. hortus en ons: gaard), eig. de beslotene plaats, omtuining of omheining, waar het vee geweid of gevoederd wordt, doch vervolg, ook het voeder zelf, bijz. a) = het gras, Matth. 6 : 30, Mark. 6 : 39, Luk. 12 : 28, Joh. G : 10, Jak. 1 : 10, 11 , 1 Petr. 1 : 24, Openb. 8:7,

0 : 4; in Plurali, Matth. 14 : 19 (waar echter verschil van lezing bestaat); van uitspruitend zaad, wegens zijne gelijkheid met gras, Matth. 13 : 2ü, Mark. 4 : 28; b) = hooi of stroo,

1 Kor. 3:12.

S, vgl. over dezen Genit. op'Ayph-wac, gr. vorm van den hebr. eigenn. Chuza;

Xpslx.

zoo heette een rentmeester van Herodes (waar-schijnl. Her. Antipas), Luk. 8:3.

%oC/c, sgtr. uit xo^t Genit. of xofo, Acc. XÓa doch ook x0quot;quot; gt; van , ik gooi,

gooi op, eig. een gooi of schep aarde, vervolg. = dé losse aarde, het zand, of stof dat men aan de voeten meedraagt, = ó xovioprós z. aid., Mark. 6:11; Pahhetv xoüv etrt riiv xetpzhiiv xCtoS — stof op zijn hoofd strooien, ten toeken van rouw, Openb. 18:19.

XP met den (in het N. T. alleen Luk. 11 :5 voorkomenden) nevenvorm xi'xwn', XPfa®! 'éxpyra, z, aid., verwant met v Xs'a'(l.) eig, ik raak, doch vervolg, ook ik reik, reik aan, overdracht, ik geef, geef ten gebruike of ter leen, in Medio xil^licquot;. imperativ. fut.

XpfaoiMi, aor. 1. ixfycrxnyv, imperat. xW'TX'i met perf. pass. als mod. xexwi*quot;', zich laten toereiken, overdracht. = gebruik maken, go-brui k e n, a) in gew. beteekenis, van zaken waarvan men zich bedient, nvt', Hand. 27 : 17, 1 Kor. 7 : 31, 9:15, 1 Tim. 1:8; van een toestand dien men zich ten nutte maakt, een recht waarvan men gebruik maakt, 1 Kor. 7:21, 9:12; b) = van zekere handelwijze gebruik maken, = te werk gaan (vgl. hot lat. utor), Tji 'eAxcppfy = met 1 i g t v a a r d i g h e i d, 2 Kor. 1 : 17; ToAAji Ttxpfarlx — met groote vrijmoedigheid, 2 Kor. 3 : 12; «TroTtfyia? — met gestrengheid, 2 Kor. 13 : 10; c) = omgaan, Tivl = met iemand, bijv. QiMvSpurtae = iemand mensc blievend behandelen. Hand. 27 : 3.

Xpei'x, i5, verwant met XJS~0S behoeftig of waar men behoefte aan heeft en daarom noodig, te gebruiken, en to het tekortkomende of

ontbrekende, het noodige, van xt^quot;. XWt1'? waarvan het onporsoonl. XP'J a'd., van daar in 't alg. = de behoefte, in meer of minder volstrekten zin, doch zoo dat altoos aan iets ontbrekends moet gedacht worden, en dus a) = het nut, het gebruik dat zich van iets maken laat, waardoor in eene bestaande behoefte voorzien wordt, do dienst; in dezen zin in het N. ï. misschien Efez. 4:29, waar trpos xpe/xi; (met

den Hec. en ïischend.; men leest ook wel: ki'ttsms) volg. somm. = tot nuttige, dienstige, volg. and. = tot noodige stichting, zonder dat hieruit juist groot verschil in de verklaring ontstaat; biertoe kan voorts ook gebracht worden Hand. 6:3, waar v XP1'quot; — dienst dien iemand bewijst, d. i. de zorg die hij op zich neemt, de door hem vervulde taak of bediening, het ambt, de werkzaamheid; b) = de nood of behoefte, het gebrek, de


-ocr page 561-

----

Xpe-uCpsiXsT^c.

Xpfaifio?.

547

dringende noodzakelijkheid; in 't alg. 7ramp;lt;rce Tlvós = al wat iemand behoeft,

Phil. 4:19; bijz. van de noodwendigheden des levens, wat iemand tot zijn nooddruft behoeft, in Singulari (collective), Phil. '2 : 25, 4 : '16; in Plurali, Hand. 20 : 34, Horn. 12 :13, Tit. 3 :14; roc Kpos Ttjv %peiav = het noodige. Hand. 28:10; hiertoe bebooron voorts spreekwijzen als: Xpti'w = behoeftig zijn, gebrek lij

den, Kfez. 4:28, 1 Joh. 3:17; met Genitiv. van den persoon of do zaak die men noodig beeft, behoeft (winer's Gr. S. 181), Mattb. 0:8, 9:12 , 21 :3 , 26 : 65, Lnk. 9:11, 15:7, 1 Kor. 12:21, 1 Tbess. 4:12, Hobr. 5:12, Oponb. 3: 17, enz.; nvóf kan ook ontbreken, in welk geval do samenhang moet leeren, welke behoefte bedoeld wordt, bijv. Mark. 2 : 25, Hand. 2 : 45,

4 : 35, 1 Kor. 12 : 2'r (vgl. vs. 23); door een Infmitiv. gevolgd = behoeven, van no ode hebben, Matth. 3 : 14, 14 : 16, Job. 13 : 10,

I Tbess. 1:8, 4:9, 5:1; door oen Infinit. met Tov (geen Inf. fin., maar do Casus door het Verbum geregeerd, vgl. winku's Gr. S. 291), Hebr.

5 : 12; door ï'vx (vgl. op dit wd.) = noodig h ebben dat. Job. 2 : 25, 16: 30, 1 Job. 2 : 27; XPS'U eeriv = er bestaat behoefte; nvóe — aan iets, iets is noodig, Lnk. 10 : 42, vgl. Openh. 22:5; seq. Infinit., Hebr. 7:11.

Xfe-afyethSTiii of xptotysihsTyi; (zooals in sornm. Godd. gelezen wordt, vgl. winku's Gr. S. 43), ov, ó, van to xpèoq, att. Xféus. ile schuld en ètpeiAérifs z. aid. = de schuldenaar (tegen-overgest. aan ó êctvsilt;Trtjs ■/.. aid.). Luk. 7 : 41, 16 : 5.

XM' XP'J0'1'' impf. sxpyv ef XPV*' Verbum impersonale, van xpü® (3 ps. praes. indic. XPV' vgl. buttmann's Gr. § 114. 4) ■/.. aid., hot is noodig, het moet, seq. Acc. c. Infinit.; in zedelijken zin = bet behoort. Alleen .lak. 3 :10.

X P^'(10' -vflTW, voor xf£*'(0J van T° XP*0S 011 Xptix, behoefte bobben, nvói; — iets noodig hebben, behoeven, Matth. 0 : 32, Luk.

II ;8, 12:30, 2 Kor. 3:1; ook met Genit. van den persoon. Hom. 16:2.

XpiilMt, ccroc;, to, van xpaw, xpao//», z. aid., eig. al wat ■gebruikt wordt, nuttig of dienstig is, waarmede men iels kan doen of aanvangen, in 't alg. = do zaak, bet ding, het middel, en van daar bijz. in Plurali xP^I'lXTX a) — middelen, in den zin van geldelijke middelen of tijdelijk vermogen, en van KT^i^xTce onderscheiden voor zoover hierdoor meer de bijzondere bezittingen, waaruit dit vermogen is samengesteld, worden aangeduid, in de spreekwijze: ol ra Xpi'itara: 'éx0VTeS — '■ 'j 'I'l' fortuin hebben, bemiddeld zijn, de rijken. Mark. 10 : 23, 24, Luk. '18:2'(-; b) =geld, geldsom. Hand. 8 : 18, 20, 24 : 26, eene enkele maal ook in Singulari van ecne bepaalde som gelds (het bedrag der verkooppenningen). Hand. 4:37.

XfV iJ-ctr u, -(era, van het voorg. wd., eig. zaken doen, ecne zaak behandelen, afdoen, hetzij van bijzondere personen gezegd, of van overheden waar zij de openbare aangelegenheden behartigen, inzonderheid van vorsten die hunne onderdanen ontvangen om, zonder tusscbenkomst van anderen, over hunne belangen met hen te spreken, hun (gelijk wij zeggen) audientie te geven, en bun bij die gelegenheid antwoord of uitsluitsel Ie geven, hetzij door verhooring van hunne beden, of door het verstrekken van eenigen last of bevel; van daar, a) nadat deze voorstelling op de Godheid was overgebracht, = eene godspraak geven, of (van God zeiven gezegd, die door Mozes sprak) = Zijne stem doen hooren. Zij non wil doen verstaan, Hebr. 12 : 25; tivi' = aan iemand, eu van daar in Passivo XWitxTi'^aiJ.xi, perf. KexwuxTiviixi, aor. 1. èxPV' liXTi'a-iyv, hetzij met den 3tten pers. van het Verbum en Dativ. van den persoon aan wien, bijv. Luk. 2 : 26: jjv xvry xsxPgt;ll'lXTquot;!'l^vov — hem was eene godspraak gegeven, van gods-wege bekend gemaakt; of, eu zoo doorgaans, met den persoon zeiven als Subject in Nominativo (z. winku's Gr. S. 232 f. en vgl. op xvxQx/vu) — mot eene godspraak bejegend wor-d en, een last of bevel van God of v a n g o d s w e g e ontvangen, 11 ebr. 8:5; xxr 'óvxp, Matth. 2 : 12, 22; vspi' nvos = aangaande iets, Hebr. 11 :7; met eon Inlinit. flnalis, waardoor de ontvangen last wordt uitgedrukt, Matth. 2:12, Hand. 10:22; b) daar voorts het gehoor verleenen (z. boy.) tot de voornaamste attributen van het vorstelijk gezag gerekend werd, zoo ontving xPvll'LXT'Xa lateren tijd ook de beteekenis van doen, zich gedragen als (bijv. xwiix' Ti^ei pxnMvi = bij doet of gedraagt zich als koning), welke beteekenis vervolgens overging in die van: zich laten toespreken als, den titel aannemen van, en van daar nok = boeten, genoemd worden (vgl. bet lat. audio). Hand. 11:26, Rom. 7:3.

X,py i* eer i a-(to s, oO, 6, van bet voorg. wd., het orakel, de godspraak. Alleen Rem. 11 : 4.

Xpy v' iios, , ov, ook van twee uitgangen, van bet volg. wd., nuttig, dienstig, eV? t» = tot iets. Alleen 2 Tim. 2: 14, waar over de uitdrukking: ei( (of, met tisciiend.: ètt') cvosv xpfa'i-tov == wat nergens toe dient, als


-ocr page 562-

Xpicrróc.

548

X/jijKT/?.

Appositie van het voonifgaamle vgl.

winer's Gr. S. 472.

XPVC'S- van ^faw, xfcioiieei, v.. aid.,

liet gebruik dat men van iets maakt of heeft; met een persoonlijken (lenitiv, tlt;vo'? = de omgang met iemand; van de geslachts-verbinding, ^ (putrixii xpyvs = het natuu rlijk genot, Hom. 1 :'20, 27.

Xpirreuoij.cei, -suroizxi, Depon. Med. van XpiTTÓt 7.. aid., zich xpiTrót betoenen, als zoodanig gedragen, goedhartig, goedig, goedertieren zijn. Alleen 1 Kor. 13:4.

XPl^ro-^OYice, ce(, $, van xPgt;lTr0^^Y0t (v-Xpyrrós en Asyw z. aki.) goedig, lief in hot sproken, liefkozend, vleiend, en oven als dit een wd. van lateren tijd, = de v 1 eierij of vleitaal, de zoete woorden, de (valsche) liefkozing. Alleen Rora. 16:18.

XpyTTÓs, gt;), ov, ook van twee uitgangen, Adjectiv. verbale van xf^0lJ-x'lt; z. aid., in

't alg. = bruikbaar, nuttig, deugdelijk, goed in zijne soort, a) van zaken, bijv. van iets dat aan zijn doel beantwoordt, in het gebruik niet hindert of schaadt, gemakkelijk zit, enz., = geschikt, passend, ligt, zacht, ^vyóf, Matth. H : 80; bijz. van spijzen of dranken die zich goed laten gebruiken, goed smaken, = goed, aangenaam, lekker, o7vo5. Luk. 5: 39 (waar de Uec. den Comparat. xP^'rT^Tef'1f heeft, dien tisciiend. voor emendatie houdt); in ,zedelijken zin, = goede zeden of

gewoonten, 1 Kor. 15:33, waar over den aan Menandcr ontleenden versregel vgl. op ónihtx-, b) van personen, = zachtmoedig, v r i e n-d e 1 ij k , welwillend, goedertieren, 1 Petr. 2 : 3 (vgl. Ps. 34 : 9); êtt/ nva en sVs tivcc = jegens of ten aanzien van iemand. Luk. 0:35, Efez. 4:32; to xpi**™ (— xPlaquot;r^r1() roC ösoC = de zachtmoedigheid Gods, Rom. 2 :4.

XpierrÓTtii, tfTamp;s, fi, van het voorg. wd., in 't alg. de goedheid of deugdelijkheid, in zedelijken zin a) = de braafheid, rechtschapenheid, doch vervolg, ook datgene wat den braven, rechtschapen menscb kenmerkt, = bet goede, in de uitdrukking: toieïv xP^'TT°T^TX — 'ets goeds doen, Rom. 3:12 (in een citaat uit Ps. 14:3 volg. de LXX); b) = de zachtmoedigheid, goedertierenheid, 2 Kor. 0:0, Gal. 5 : 22, Koloss. 3 : 12; bijz. van God jegens de menschen, It! nvx, Hom. 2:4, Efoz. 2:7, Tit. 3:4; hiertoe behoort ook Rom. 11 : 22, waar het niet alleen do twee eerste malen in dezen zin verstaan moet worden, maar evenzeer in de uitdrukking: è«v xPirTÓTir*, die door fritzsche ten onrechte vertaald wordt: indien gij in het goede volhardt (als stond er: è» rV XP-)t terwijl zij integendeel beteekent: indien g ij bij die goedertierenheid (Gods) b 1 ij 11, d. i. daarbij voortgaat uw heil te zoeken. Vgl. v. hengel a. h. I,

Xpïo-ncc (niet %p/V^a), «to? to, van XP'U z. aid., eig. alles wat ergens aan of op gestreken wordt, doch vervolg, bijz. = de zalf of zalfolie, het zalfsel of (gelijk wij zeggen, zonder daarmede de handeling van het zalven = gt;) xp'l'7lï te willen uitdrukken) de zalving, tijdens het O. ï. aan hen toegediend, die Gode geheiligd, d. i. gewijd moesten worden', t. w. de hooge-priosters (Exod. 28:41), profeten (.les. 61 ;1) en koningen (1 Sam. 9 : 16). Naar de voorstellingswijze der eerste Christenen was de mededeeling van den H. Geest voor deze uiterlijke zalving met reukolie in de plaats getreden, en was niet alleen de Heer Jezus zelf daardoor tot Messias gewijd geworden (Hand. 10 : 38), maar hadden ook de geloovigen dien ten gevolge, bij bunnen doop en lie daarmede gepaard gaande handoplegging, eene hoogere wijding ontvangen, waardoor hun oog voor de geestelijke dingen geopend werd (vgl. Joh. 15:26, 16:13). Van deze zalving of wijding wordt in het N. T. gewaagd: 1 Joh. 2 : 20, '27.

X p i a-t i ixv ói;, ov, 6, Nomen gentile met lat. uitgang, van ó XfiVTÓs z. aid., de Christen, do aanhanger of belijder van Christus, Hand. 20:28; w; XpiTTiavós = als Christen, d. i. om de belijdenis van bet geloof in Chr., I Petr. 4 : 16. Dat de belijders van Jeztis het eerst te Antiochie Christenen zijn genoemd geworden, leert Hand. 11:26. Daar zij gewoon waren elkander onderling broeders of geloovigen te heeten, en bij do ongeloovige Joden als Galileërs of Naz.areners bekend stonden, zoo is het waarschijnlijk, dat bet de meestal heidensche bewoners van gemolde stad zijn geweest, die hun, ter onderscheiding van de Joden met wie zij anders ligt verwisseld konden worden, on waarvan zij eene sekte schenen uit te maken, dien naam gegeven hebben, naar den persoon over wiens aanneming of verwerping als de Christus de grootste strijd bestond. Vgl, het liijb. Woordenb. Dl. I. blz. 181.

XfivTÓs, oS, ó, eig. het Adjectiv. verbale XP'o-tói;, van xP''a gezalfd, en van daar

substantive o xPquot;rT°c- — het hebr. = J

MEur/a;(z. aid.) = de Gezalfde, de Christus, onder welken titel in het N. ï. de beloofde en in Jezus verschenen Heilvorst wordt aangeduid, die kwam om do verwachtingen van vrede en geluk , welke op zijne verschijning gebouwd waren,


-ocr page 563-

1

=ÏI

XpiVTOq.

te vervullen, en door do stichting van hot koninkrijk dor hom oio ii of het koninkrijk Gods, met de aan het burgerschap daarvan verbonden geestelijke en eeuwige zegeningen, zich van de voor hem weggelegde taak gekweten heeft. -— 1) 'O XpiTTÓt, als waardigheids-naam of ambtstitel, en dus bij wijze van Prae-dikaat, a) = do beloofde Christus, do Christus die komen zou (ó , «) abso

lute, Matth. 2: 4, 22:42, Mark. 12:35, 13:21, Luk. 4:41, 20:41, 24:26, 40, Joh. 1 :20, 25, 3 : 28, 4 : 25, 29, 7 : 27, 31, 41, 42, 12 : 34, Hand. 3 : 18, 4:20, 17:3, 26:23, Uom. 9:5,

I Kor. 10:4; hiertoe kunnen ook gebracht worden de pil. waar Jezus van zich zei ven verklaart, of anderen van hem verklaren, dat hij de Christus is, Matth. 10:16, Joh. 7 : 26 , 9 : 22,

II :27, 20:31, Hand. 9:22, enz.; (3) met nadere bepalingen als: ó Xpttrrbi; rov Ssov of toü Kvpi'ou = do Christus, de gezalfde Gods of des Hoeren, d. i. die door God tot Christus bestemd is, Luk. 2 : 20, 9 : 20, vgl. Openb. 12 : 10; é fixnAeii; rov 'lu-paiijA, Mark. 15 : 32, vgl. Luk. 23 : 2; c u/óc roü OeoC, Matth. 26 : 63; ó 'xyioi; roü @eov. Joh. 6 : 69 (volg. tisciiend.; Kec.: ó vi'óf); ó roil amp;eoC Ixtexrós, Luk. 23:35; é awrijp rov KÓtrnov, Joh. 4: 42; b) mot don naam Jezus verbonden = de in don persoon van .1 ozus verschenen Christus, Jezus als de Christus, en wol «) met het Art., 'itjo-oC; ó Xpirrót;, Hand. 5 : 42 , 9 : 34, 1 Kor. 3:11 (volg. den Uec.; tisciiend. hooft Xp. 'I.); (3) zonder Art., insg. achter gezet, op zulke pil. waar op het Christus z ij n van Jezus een meer of minder sterke nadruk gelegd wordt. Joh. 17 : 3, Hand, 3 : 20, 4 : 10, 1 Joh. 4 : '2, 2 Joh. vs. 1; y) i Xpirro; 'lija-oS? = de Christus Jezus, Hand. 19 : 4 (volg. den Ree.; tisciiend. laat rov Xp. weg); hiervan onderscheiden zijn pil., waar

alleen ten gevolge oener oenigszins gedrongone constructie achter é Xpirrót (als Praedikaal) is geplaatst. Hand. 17:3, 18 : 5,28. — 2) Al spoedig verkreeg do Christusnaara in het spraakgebr. der geloovigen do betee.kenis van een eigennaam of bijnaam, waardoor men Jezus oorspr. van andere personen van dien naam onderscheidde (van daar de uitdrukking: 6 Ktyónevo^

XpitrrÓG = genaamd Christus, Matth. 1 :16, vgl. 27 : '17, 22), on waarvan men zich later ook zonder zulk een doel bediende, hetzij al of niet mot toevoeging van zijn geboortenaam. Dit spraakgebr., dat in de meeste schriften des N. T.'s wordt aangetroffen, is inzonderheid eigen aan de paulinische brieven, den brief aan do llebreërs, den Istcn van Petrus en den Isten on 2den van Johannes.

Xplc*. 549

Daartoe behoort a) hot absolute gebruik van Xpirróq o( ó Xpcrróq— Christus, in de Kvaugg. alleen Matth. 1 : 17 (waar men echter ook wel de Christus vertaalt), voorts in de BB. van Paulus: Hom. 5:6, 8,6: 4, 8, 9, 1 Kor. 1 : 12, 13, 17, 23, 24, 4:1, 10, 2 Kor.2:10,15, Gal. I : 6, 10, 3:13, Efez. 5:25, 29, Phil. I : 10, 23, 3:8, Koloss. 1 :7, 2:8, 1 Thess. 2:6, enz.; Hebr. 3 : 6, 5 : 5, 9:11, 14, 28; 1 Petr.

1 : 11, 2 : 21, 4:1, 13, 14, 5:1; 2 Joh. vs. 9, Openb. 20 : 4; hiertoe behooron ook uitdrukkingen als: sv Xpirriii ehxt = in Christus zijn, d. i. door het geloof met hem in levensgemeenschap staan, 2 Kor. 5 : 17, vgl. 1 Kor. 1 :30, 1 Petr. 5 : 14; Xpivroï) ehcei = van Christus zijn, d. i, hem (in tegenstelling met anderen) als zoodanig eerbiedigen, wat de Chrisluspartij te Ko-rinthe beweerde to doen, 1 Kor. 1 :12; 'mtipaiTOS iv Xpirrif = een mensch in Christus, d. i. die door en voor hem leeft, een dienaar of belijder van Christus, vgl. op «Wfwxo?,

2 Kor. 12 : 2; AaAs/v èv Xpurrffi = spreken in de ge meen se hap, als in en door den geest, van Christus, 2 Kor. \7; dÓKiposiv Xpierli — beproefd in dir., d. i. van beproefde trouw aan zijne zaak. Hom. 10:10; b) Xpirro;

= Christus Jezus, of 'lyaovQ Xpio-rói; = Jezus Christus, Matth. 1:1, 18, Joh. I :17; Hom. 1:1, 6, 8, 3:22, 0 : 3, 8 : 1 (waarbij over de formule èv Xpirrti 'lyirov vgl. V. IIUNGEI, a. h. 1.), 1 Kor. 1 : 1, 2, 4, 2 Kor. 1 : I, Gal. 1:1,2: 10. Efez. 1:1, 2 :13, Phil. 1:1, 19, Kol. 1:1, 1 Thess. 2:14, 1 Tim. 1 :15, 2 Tim. 1:1, Tit. 2 : 13, Philem. vs. 1, 9, enz.; Ilebr. 10 : 10, 13 : 8; 1 Petr. 1:1, 2, 2 : 5, 3:21; 2 Petr. 1:1; I Joh. 1:3, 7, 2:1, 3:23, 2 Joh. vs. 7, Jud. vs. I, Openb. 1:1,2,5; met nadere bepalingen als: xópio( 'li)irovg Xpitrróf, ó Xpia-ró; 'lyrovi; o Kvptos, Kvpios 'lyrovc; Xpivrós, of

'lyrovi; Xpivróc; o xvpioc, Hand. 4:33, II :

17, 15:11, 26, 16:31, 20:21; Hom. 1:4, 5: 21, en op vele and. pil. bij Paulus; Jak. 1:1, 2:1, 1 Petr. I : 3, 2 Petr. 1 : 8, 11, 14, 16, 2 : 20, 3 : 18, 2 Joh. vs. 3, Jud. vs. 4, 17, 21 , 25, Openb. 22:21.

XP foi, -1701, even als (z. aid.) verwant met y %si'p en dus eig. met de hand over heen wrijven, strijken, bestrijken, smeren, bijz. met zallofolie, = zalven, welke handeling in somm. gevallen oene hoogere beteekenis had, waarover vgl. op xp~riix; van daar nvx in 't alg. == iemand door zalving wijden tot den dienst waartoe God hem geroepen heeft, en in dien zin in het N. T. a) van den Messias of Christus, Hand. 4 : 27, Hebr. 1 : 9 (in een citaat uit Ps.


-ocr page 564-

550 XpoviKco.

Xpuvsco.

45 : 8, waar over den dubbelen Accusativ. bij XP^ vgl. winer's Gr. S. 202); van zijne toerusting met den II. Geest uyhp). Hand. 10: 38;

seq. Infmit. finali, om het doel zijner wijding uit te drukken, Luk. 4: 18 (vgl. Jes. 01 :'1); b) van de geloovigen in 't alg., voor zoover ook zij door de mededeeling van den H. Geest tot den dienst van God (hier meer bepaald de evangeliebediening) gewijd zijn, 2 Kor. 1:21.

Xfovl^u, -/Vai, att. -«3 (Hebr. 10: 37), van bet volg. wd., eig. den tijd rekken, langer maken, vervolg. = lang b 1 ijven, uit- of wegb 1 ij-ven, 'tlang maken, toeven, uitstellen, talmen, Matth. 25 : 5, Hebr. 10 : 37; 'év rm tóttm == ergens lang blijven, toeven, talmen, Luk. 1:21; seq. Infmit. = iets nog in lang niet doen, bijv. lA!)s/v of 'éf%egt;rllixi = nog vooreerst of nog in lang niet komen, Matth. 24:48, Luk. 12:45.

Xpóvos, ov, ó, verwant mot Kpóvoi; (v. Kfxlvoi ik voleindig, ik beersch) de tijdgod, do tijd, bijz. naar zijn verloop ofduur, het tijdsbestek, en alzoo onderscheiden van ó xxipitf het bepaalde tijdstip, de gelegenheid (Hand. 1:7, 1 Thess. 5 : 1); het wordt a) verbonden met Adjectiefbepalingen, als: txcevóe, Luk. 8: 27; toAvs, Luk. 8:29; luxpos. Joh. 7 :33; totovtoi;. Joh. 1-4:9; tcVo;, Mark. 9 : 21; rsrTxpzy.ovTxsTfa — een tijd van veertig jaren. Hand. 7 : 23; auivioi xfóvoi = een eeuwige tijd, een onafzienbaar lang tijdsverloop, Rom. *10 : 25, enz.; b) met Substantiva, en dan hetzij Nomen regens, als: roS (paivo/jiévov xo-rsfog, Matth. 2:7; rij; CTxyyshlxs, Hand. 7 : 17; t»)5 iyvoix^, Hand. 17 : 30; rijs •rrxfoiic/x;, 1 Petr. 1 : 17; vgl. toü TtKelv (Inflnit. als Substantiv., z. wineu's Gr. S. 290), Luk. 1 :57, alsmede het elliptische Iv rxpm', 1 I'etr. 4:2; of Nomen rectum, als: rnyitii Xpóvov, Luk. 4:5; to roS ^povot/, Gal.

4:4; c) met Verba, als: Sixrpi'pai, noiéa, Hand. 14 : 28, 15 : 33; fiiócv, 1 Petr. 4:2; ö xpóvos eTTiAe/Trsi Ttvx. Hebr. 11 :32; xpdv0G outcéri Iut/V = er is geen tijd, geen uitstel meer, Openb. 10: 6; d) geconstrueerd, hetzij met Praepp. als hxtx, /xstii, Itti, èv, tpó enz,, vgl. op deze ww.; of doorplaatsing in oen Casus obliquus, a!s x) in Dativo, om het verloop van tijd uit te drukken, bijv. ttoAAoTs xpóvotS = van lange tijden her, sedert lang. Luk. 8 : 29; i'xxvm xpóvifl — sinds geruim en tijd. Hand. 8:11; Xpóvoiq «luvioie—v an eeuwen her, eeuwen achtereen. Hom. 16 : 25; /3) in Accusativo, om den duur van den tijd te kennen te geven, bijv. ttoï.vv xfóvov = langen tijd, lang, Joh. 5:6; i-tiKpov xpóvov — een korten lijd, kort,

Joh. 7 : 33, 12 : 35, Openb. 20 : 3; Vtov xpévov = zoo lang. Mark. 2 : 19; T(v« =

eenigen tijd, 1 Kor. 16 : 7; ^/jo'kov, absolute, = een tijd lang, Hand. 19 : 22 (waar echter ook wel xfovov o^iyov of XP- T'VI^ gelezen wordt).

Xpovo-rpi(3éa, -lt;8, -ijo-m , van hot voorg. wd. en Tplpu z. op SixTpifSu, den tijd verslijten, zie li (noodeloos) ophouden, en daardoor tijd verliezen. Alleen Hand. 20:10.

Xpvreoi;, éy, ov, sgtr. i?, oSv,

van xPvsr^ 'l- aid., gouden, van goud, met goud opgelegd of versierd, 2 Tim. 2 : 20, Hebr. 9 : 4, Openb. 1 : 12, 13, 20, 4 : 4, 5 : 8, enz.

Xpvrfov, ou, , naar den vorm Diminutiv. v. é xpv^és z' aid., a) in 'talg. = goud, 1 Petr. 1:7; XP*quot;7'quot;* TreTrvpa^svovt xxöcepdv, Openb. 3 : 18, 21 : 18, 22; b) bijz. = een goudstuk, goudgeld. Hand. 3:6, 20:33, 1 Petr. 1:18; c) = een gouden versiersel of sieraad, Hebr. 9:4, 1 Petr. 3:3, vgl. 1 Tim. 2:9, Openb. 17:4, 18:16, op welke pil. ook xpv^h gelezen wordt.

Xpvtro-SxxTuhioc;, ou, ó, y, -ov, ró, van ó Xpvrót z. aid. en ó Sxktv\io( z. aid., een wd. van het N. ï. = xP1quot;70^^ üxxTuhiovi; (popcSv of 'éxajv — die gouden ringen draagt, mot gouden ringen aan de vingers. Alleen Jak. 2 : 2.

Xpvró-Aióos, ou, ó, van ó XPquot;quot;'^ aid. en lt;5 A/ïo? z. aid., de chrysoliet of goudsteen, een doorschijnend edelgesteente, doorsomm. voor de topaas der oude Grieken, door anderen voor do turkoois gehouden. Openb. 21 : 20.

Xp v lt;r ó- tp xr o s, ou , o, van ó xpucrót; z. aid. en Trpxa-ov look, do chrysopraas, een doorschijnend edelgesteente van bleekgroene, soms meer geel- of bruinachtige kleur. Openb. 21 :20.

Xpurrós, ou, ó, a) in 'talg. = goud, Matth. 2 : 11, Hand. 17 : 29, Openb. 9 : 7, 18:12; b) = gouden sieraden of versierselen, aan gebouwen aangebracht, Matth. 23:16, 17, 1 Kor. 3:12; of bij do kleeding gedragen, 1 Tim. 2:9, Openb. 17 : 4, 18:16, op welke pil. echter ook Xpun'ov (z. aid.) gelezen wordt; c) = goudgeld, Matth. 10 : 9; metonym. = de daaruit bestaande schat. Jak. 5:3.

XP U V OÜ S , Op %/!t/5-E0C.

XP ua6oi, -ü, -aitra, van é xpvcós z. aid. vergulden, iets met goud opleggen of overtrekken, zoodat het naar goud gelijkt; met bijvoeging van bot Nomen conjug. xPV0'''fl (vgl' over dezen Dativ. van het zakelijk hulpmiddel winuu's Gr.S. 194) of h xpvrfy (Dativ. instrument, met Iv, waarover z. winer's Gr. S. 340 f.), Openb. 17:4,18:16.


-ocr page 565-

X/Jw?.

XP at;, utós, lt;5, = Xt^0^' Xf0^^' van Xfóquot; • Xpcivwiu (verwant met xf^agt; Xt'®' ''■■ a'd.), ik kom van buiten aan iets, raak er van buiten aan of strijk er langs, van daar in 't alg. de oppervlakte van iets, bij/., van hot menschelijk lichaam j = de huid, doch vervolg, ook (ad sensum) = hot lijf. Alleen Hand. 19 :1'2.

w ao'?, ij, rfv , als 't ware voor ^20ao;, van Xxvj wortel van ik verslap, van daar a)

eig. = lam of verlamd, ten gevolge eener verslapping en daardoor veroorzaakte werkeloosheid van zekere spieren en zenuwen; bijz. = kreupel, door gemis van het gebruik van beide voeten, Matth. 11 : 5, 15:30, Luk. 7:22, .lob. 5:3, Hand. 3:2, enz., of van één der voeten, mank, Matth. 18 : 8, Mark. 9 : 45; b) in fig. zin to %walt;jv — het kreupele, manke, van menschen gezegd die als op twee gedachten hinken, en daardoor in het voortgaan op den heilsweg belemmerd worden, Hebr, 12:13.

X^fx, ac,, ij. = 0 x^fS a's '' ware voor Xxopoi, van don wortel open of ledig staan, en van daar in 'talg. = de ruimte, de plek die iets of iemand inneemt, de plaats, en vervolg. = het land d. i. a) = bet I a n d i 11 onderscheiding van andere landen. Hand. 8:1, 16: G, 18:23, 20:20; x^Pquot;Gen ver gelegen land. Luk. 15 : 13, 19 : 12; ^ X'''(x t/vo's = iemands vaderland, Matth. 2: 12; metonymice staat in dezen zin x®tx V001, de bevolking van een land, Mark. 1 : 5, Hand. 12 : 20; b) = hot landschap, de streek, het oord of gewest, d. i. een kleiner gedeelte land zonder scherp afgebakende grenzen, Matth. 8 : 28, Mark. 5 : 1, 10, 0 : 55 (waar ook vefl-gelezen wordt). Luk. 2:8, Joh. II : 54; fig. in de uitdrukking: Kcidynévoi; iv x^f?

17K1S1. ixvxTod = gezeten in een land waar de dood heers ebt en nachtelijke donkerheid verspreidt, Matth. 4 : 16, vgl. op o-m'a-, c) = het land in tegenstelling van de zee, Hand. 27 : 27; d) = het land in tegenstelling van de stad. Luk. 21 : 21; e) = het bebouwde land, bet veld, de akker. Luk. 12:16; in Plurali, Joh. 4:35, Jak. 5:4.

Xufx^i'v, z. op Xopce^i'v.

Xupécv, , van ó xquot;t0S — ^

aid., a) = plaats of ruimte maken, en van daar = heengaan, ontwijken (lat. cedo, secedo), eW ti = ergens naar toe, Matth. 15 : 17; overdracht. = in een anderen toestand overgaan, ergens toe komen, £15 lUTxvoiav, 2 1'etr. 3:9; = vorderen, opgang maken, ingang vinden (lat. cedo, succcdo), 'év rivi — bij iemand. Joh. 8 : 37;

Xcopk. 551

b) = plaats hebben voor, d. i. bevatten, inhouden, «) in eig. zin n' en tivx, van de ruimte of inhoud dien iets heeft, Mark. 2:2, Joh. 2 : 0, 21 : 25; /3) oneig. en overdracht. = in zich kunnen opnemen, met den geest bevatten, d. i. vatten, verstaan, n', bijv. Ao'yov, Matth. 19 : 11, 12, tivx = iemands meening wél trachten te verstaan, ruimte voor haar hebben, 2 Kor. 7:2, waar volg. deze verklaring xwW7XTe zooveel is als: wilt ons goed begrijpen, verstaat ons toch niet verkeerd; andd.and.vgl.de Interpp.

а. h. 1. (de Eng. Vert.: open your hearts to us).

X up•%lt;gt;gt;, -tew, van x^f'S aid., afzonderen, scheiden, verwijderen, ri, Matth. 19:

б, Mark. 10:9; tivx xxó t;vo? iemand van iets scheiden, hem het genot of bezit daarvan ontnemen, Rom. 8 : 35, 39; nvx xtvó tivoiv — iemand van anderen afzonderen, zoodat er geen gemeenschap tusscben hen bestaat, in Pas-sivo xuf'K0tiX'gt; Pcl'f- Kex®Pquot;rllx'i Hebr. 7 : 20; in Medio met aor. 1. pass. in retlexieve beteeke-uis — zich afscheiden, scheiden, verlaten, heengaan, met xnó of'ex t(vo;, van man of vrouw die den huwelijksband verbreekt, I Kor. 7:10, 11, 15; van een slaaf die zijnen meester ontloopt, Philem. vs. 15; van hot zich verwijderen uit eene plaats. Hand. 1:4, 18:1, 2.

Xwptov, ou, ró, naar den vorm een Dimiuutiv. van x^fS' x®Px aid., en evenals zijn stamwd. eig. = plek of plaats, doch vervolg, ook = een bijzonder stuk land of grond, en van daar a) in den zin van land, akker, d. i. grond die iemand in eigendom toebehoort, Joh. 4:5, Hand. 5:3, 8; in Plurali = landerijen.

Hand. 4:34; b) van eene plaats die eene bijzondere bestemming heeft, bijv. tot het begraven van dooden dient, en dan zooveel als ons: begraafplaats, Hand. 1:18, 19, vgl. Matth. 27:7, 8;

c) = de plaats, d. i. (ook volgens ons spraak-gebr.) = de hoeve of landhoeve, Matth. 20 : 36, Mark. 14 : 32; = hot landgoed, iu Plurali, Hand. 28:7,

Xupi'i;, Adverb., afzonderlijk. Joh. 20:7; overal elders in hel N. T. bij wijze van Praepo-sitie met een Genitiv. geconstrueerd (z. winer's Gr. S. 418), en dan a) = zonder, d. i. met weg- of achterwegelating van, Matth. 13 : 34, Mark. 4 : 34, Luk. 6 : 49, Phil. 2 : 14, 1 Tim. 2 : 8, 5 : 21, Hebr. 7 : 20, 9 : 22, 10 : 28; ter aanduiding dat iets niet aanwezig is, niet bij iets of iemand gevonden wordt. Hom. 7 : 9, 10:14, Hebr. 4: 15, 9:7, 28, II :6, 12:8, 14; of als afgescheiden van eenig voorwerp gedacht wordt, buiten iets of iemand omgaat, Joh. 1:3, Hom.


-ocr page 566-

ysuiïoftxi.

552

Xüpos.

3 : 21, 28, 4 ; O, 7 : 8, 1 Kor. 4 ;.8, 11 : 11, Hebr. 7 ; 7, 9 : 22, 11 : 0, Jak, 2 ; 18 enz.; xquot;P'f toS crdiixro; = buiten het lichaam om, d. i. zonder dat dit er deel aan heeft, 2 Kor. 12 : 3 (waar echter ook exrót gelezen wordt, evenals in hetzelfde verband vs. 2); t/vo?

= buiten iemands gemeenschap, Joh.

15 : 5, Efez. 2 : 12; b) == buiten, behalve, uitgenomen, d. i. niet medegerekend, Matth. 14:21, 15:38, 2 Kor. 11 : 28.

Xaipog, to, i, lat. Corus (CaesarB. G. V. 7), of Caurus (Virgil. Georg. III. 356) = de Noordwestenwind, doch ook het Noordwesten als hemelstreek, Hand. 27:12.


V.

van den wortel ik raak of sla do oppervlakte van een voorwerp even aan, wrijf of strijk er langs, van daar van de beweging die men met de vingertoppen maakt om bijv. de pees van een boog aan te trekken, maar ook en inzonderheid van het aanslaan of tokkelen der snaren, en van daar (hetzij geconstrueerd met snaar, o(, en zoo gewoonl., absolute) eig. = een snarentuig (bijv. de harp of cither) bespelen, tokkelen. In hetN. ï.heeft echter de bijzondere beteekenis van een psalm, een gewijd lied (^«A^? z. aid.) aanheffen of zingen, zonder dat men daarbij behoeft te denken aan de begeleiding van een muziekinstrument. liet staat absolute. Jak. 5: 13; met Dativ. van den persoon wien ter eere men zingt, bijv. ra Kupfcti, Efez. 5:19 (waar het van onderscheiden wordt), vgl. Rom. 15 : 9 (in een citaat uit Ps. 18 : 50 volg. de LXX), waar over rif ovóiictTi a-ou z. 0|j 'évo[j.x; met Dativ. instrumentalis, in fig. zin, riï ttvev^xti, rtj) vol', 1 Kor. 14:15.

ov, ó, van het voorg. wd., eig. het aanslaan of tokkelen der snaren, het snarenspel, doch vervolgens ook het daarbij gezongene lied, het gezang; in het N. T. alleen = het gewijde lied, het loflied tor eere Gods, do psalm, zonder of met begeleiding, Efez. 5 : 19, Koloss. 3 HG; 1 Kor, 14:2G: 'éxavros vpcSv vf/aA^ov 'é%si = ieder van u heeft een psalm, dien hij nl, wil voordragen; bijz. = een der psalmen in de boeken des O, T's, bewaard, Hand, 13:33; filfiKoc; of in Plurali ol J/aA/zo/

= do verzameling daarvan, het psalmboek, de psalmbundel. Luk, 20 : 42, 24 : 44, Hand. 1 : 20,

tp e v $ - a $ e Alt;p o $, oy, van z aid, en

ó «5£a£|gt;o? z, aid,, de valsche broeder, met welke benaming de apostel Paulus dezulken pleegt aan te duiden, die, voorgevende tot Christus bekeerd te zijn, in hun hart nog Joden waren, 2 Kor. 11 :26, Gal, 2 : 4,

v$-avl^a■To^o^, ov, é, van het volg. wd.

en ó ottoVtoAo; z. aid., de valsche apostel, met welke benaming Paulus zekere menschen bestempelt, die zich als leeraars in de gemeente opwierpen, doch, meer hun eigen voordeel dan de eer van Christus bedoelende, zich zeiven zochten te verheffen door aan zijnen arbeid afbreuk te doen. Alleen 2 Kor. 11 :13.

[pevifa. sof, oüf, é, vi, -ét;, tó , van 4'ivSoiixi z. aid., leugenachtig, valsch. Hand. 6:13, Openb. 2:2; substantive ó xpeud-jg = de leugenaar, valschaard, bedrieger, Openb 21 : 8.

ipevSo-SidarnxAoi;, oi/, ó, van het voorg. wd. en ó SiSxo-KceAo; z. aid., de valsche leeraar, die zelf de waarheid niet verstaat en anderen op een dwaalspoor brengt. Alleen 2 Petr. 2:1.

4» £ ti 5 o - a «y o 5, ou, ó, y, -ov, tó, van to ^evSoi z. aid. en Ae'ya z. aid., de leugenspreker, de dwaalleeraar, die om des voordeels wille onwaarheden verkondigt en daardoor anderen misleidt. Alleen 1 Tim, 4 : 2,

^eóSopcei, -euToiJ-xt, aor,l, è^evtrcéitiiv, Depon, Med, van het Act, J/ei/S» (dat echter minder gebr, is en in het N, ï, geheel niet voorkomt) tot leugen maken, logenstraffen, en van daar als 't ware zich zeiven tot leugenaar maken, logenstraffen, d, i. zich leugenachtig gedragen met woord of daad, derhalve óf = liegen, onwaarheid spreken (hot tegenovergest. van x^heixv aeywquot;), óf = bedriegen, zich in zijne handelingen valsch aanstellen, om den tuin leiden, a) absolute, Hom. 9:1, 2 Kor, 11 :31, Gal, 1 :20, 1 Tim, 2 : 7, Hebr, 6 : 18, 1 Joh, 1 :C, Openb. 3:9; in Participio bij een Verbum dicendi, Matth. 5:11 (indien daar echt is; tisciihnü,

laat het weg); b) geconstrueerd met Acc, van den persoon jegens wien het bedrog gepleegd wordt = iemand beliegen, bedriegen. Hand, 5 : 3; met Dativ, of met e'/? tivx = tegen iemand liegen, Hand, 5:4, Koloss, 3:9; kxtx tlt;vo;, meestal van personen, = tegen, d, i. ten nadoele van, iemand, en in


-ocr page 567-

ysuiïo-ftxprup.

553

yyhxCPciM.

dien zin ook kxtii rij; a^^eixi = tegen, (d. i. als 't ware met verachting of (en koste van) d e waarheid , Jak. 3 : i i.

lt;lievêo-(j.cipTVf, of -1/5 (vgl. op nifTUt), Vfot. é, van z. aid. en c of /iifrt/; z.

aid., do leugenachtige of valsche getuige, die met eene onwaarachtige verklaring in het gericht tegen iemand optreedt, Matth. '26: CO; raö 6eoü = die iets van God zegt, dat niet waar is, 1 Kor. 15:15.

fyevSo-ft aprvpéa, -w, --Jtoj , van het voorg. wd., een valsch getuige zijn, een valsch getuigenis afleggen, xarii nvo; = tegen iemand, hem valschelijk betichten of beschuldigen, Mark. 14 : 5(5, 57; absolute, in de aanhaling van het negende gebod uit den Dekaloog, Mark. 10:19, Luk. 18:20, alsmede Matth. 19: 18, Rom. 13 : 9, waar over het Fut. Indicat. met oh vgl. op dit laatste wd.

yl/evSo-iiafrupix, «?, )5, van het voorg. wd., het valsch getuigen, de valsche getuigenis, bijz. voor het gericht, Matth. 15 : 19; kara tivos, Matth. 20:59.

4iev}o-7rpo(piiTiii, ou, lt;5, van z. aid.

en é rpocpijTVf 1. aid., de valsche profeet, de leugenprofeet, d. i. in 'talg. de benaming van hen die, zonder door den geest Gods gedreven te worden, zich voordoen als gezanten van God en als sprekende uit zijnen naam. In het N. '1'. wordt die benaming toegepast a) op d e valsche profeten onder het O. V., die het volk van God en zijnen dienst zochten af te trekken. Luk. 6:26, 2 Petr. 2:1 (vgl. Deut. 18 : 20—22); b) op dwaalleeraars en andere volksverleiders, die, in het voetspoor der valsche profeten van vroeger tredende, eene hoogere roeping of ingeving voorwendden bij het verkondigen van leeringen, waardoor aan het geloof in Christus of aan den voortgang zijner zaak afbreuk werd gedaan, Matth. 7 :15, 24 : 11, 24, Mark. 13 : 22, Hand. 13 : 0, 1 Joh. 4 : 1, Openb. 16 :13, 19: 20 , 20:10.

if'EÖJo?, £0?, ou?, rrf, verwant met ,

tp/Sof, (de oorblazer, achterklapper, vgl.

op xpiHupir/tói;), de leugen, d. i. het tegenovergestelde van de ci^ieix (z. aid.), en dus hetzij in logischen, metaphysischen of ethischen zin van al datgene gezegd wat niet in overeenstemming is met zijne idéé, niet is wat hot voorgeeft te zijn. liet wordt in het N. T. zoowel van woorden gebruikt, die de ware meening des sprekers niet uitdrukken, of waaraan eene valsche, met het wezen dor zaak strijdige, voorstelling ten grondslag ligt, als van daden en gedragingen, die van eene der waarheid vijandige gezindheid getuigenis geven, en objective van hetgeen in zich zelf onwaarachtig is, geen werkelijk bestaan maar slechts den schijn daarvan heeft. Het komt voor a) in eerstgenoemden zin = de leugentaal. Joh. 8 : 44, Efez. 4 : 25, Openb. 14 : 5 (waar echter ook oóaos gelezen wordt); b) = het bedrog, als daad, in dc uitdrukking: toisïv 4isijSoi; — bedrog plegen, met bedriegerijen omgaan, Openb. 21 :27, 22 :15; hiertoe behoort ook 2 Thess. 2:9: xal répara ij/et/Soui; (vgl. over dezen Genit. tor uitdrukking van een Adjectiefbegrip wineu's Gr. S. 211 f.) == leugen teekenen, bedrieg elij ke wonder teek enen, waarvan het doel is te misleiden; c) = hetgeen valsch of onwaarachtig is, geen geloof of vertrouwen verdient, bijz. de dwaalleer, het dwaalbegrip, 2 Thess. 2 : 11, 1 Joh, 2 : 21; rï lan =

iets is leugen, voor: iets is onwaarachtig, valsch, \ Joh. 2:27; van valsche goden, afgoden, Rom. 1:25.

ypeuSd-xp'^quot;''»^ quot;i/, é, van ipevSyi; z. aid. en ó Xpirrós z. aid., de valsche Christus, die zich den titel en de waardigheid van den Messias of Christus aanmatigt, zonder daartoe gerechtigd te zijn, Matth. 24:24, Mark. 13:22.

\pe v S - tivv/.c0 (, 01/. i, ft, -ov, tó, van z. aid. en rd 'óvo/xx z. aid., een valsch en naam dragende, ten onrechte of v e r-k eer del ijk (zoo of zoo) genoemd, zoogenaamd. Alleen 1 Tim. 6:20.

xtos , ro', van ) perf. pass.

'étysvritcei, z. op yl/eóSoiixi, eig. wat gelogen is, de leugen, de onwaarheid, doch ook als gezindheid of handeling = do (gepleegde) trouweloosheid, meineed igheid, in tegenstelling met ahySeix. Alleen Rom. 3: 7.

4* s v r r y e. oO, ó, van tpeuScu z. op het voorg. wd., de leugenaar, van iemand die hetzij in zijne woorden of daden de waarheid niet betracht, anderen zoekt te misleiden, of ontrouw is aan hetgeen hij gesproken heelt, zijn woord niet houdt, de bedrieger, de t r 0 u \v e 10 0 z e, Job. 8 : 44, 55, Rom. 3:4, 1 Tim. 1 :10, Tit. 1 :12, 1 Joh. 1 :10, 2 : 4, 4 :20, 5:10; bijz. van dwaalleeraars, die de leugen voor de waarheid in plaats stollen en zoeken te verbreiden, 1 Joh. 2:22.

41 y \xlt;pct(i, -lt;3, , aor. 1. (3

pers. plur. Optat. aeol. voor if/if Aacfi^-

trxisv, Hand. 17 : 27, vgl. winer's Gr. S. 71), volg. somm. verlengde uitgang van aor.

1. ÏiJ'ijAiJ!, z. aid., volg. and. van ik raak de oppervlakte aan, strijk er langs, en u7?ru z. op ccirrofAxi, = tasten, betasten, met Accusativ. van hot persoonlijk of zakelijk object, Luk. 24: 39,


-ocr page 568-

VvCpiZu.

554

1 Joh. 1:1; hot Particip. \]/gt;iAxlt;plt;ópevov van iots dat betast of aangeraakt kan worden, llebr. 12:18 (vgl. vs. 20), waar and. tastbaar (= vertalen; = ergens naar tasten, rondtastend naar iets zoeken, en van daar overdracht, van goostolijke dingen, ook van de godheid, = uitvorschon, door nadenken en nasporing eono duistere zaak onderzoeken, Hand. 17:27.

4* gt;) 4gt; £ ai, -Icrai, van het volg. wd., mol ipytpoie tellen, rekenen, berekenen, uitrekenen, Luk. 14:28, Oponb. 13:18.

{pijcpog, ou, vj, van ik raak, wrijf,

vijl, enz., a) = een steentje, een glad kei- of kiezelsteentje = het lat. calculus; van zulke steentjes maakte men in de oudste tijden een veelvuldig gebruik bij het tellen of loten, ook bij sommige soorten van spelen, doch vooral bij het stemmen, in het gericht zoowel als in volksvergaderingen, in welk geval men zich van witte en zwarte steentjes bediende, waarvan de eerste de vrijsprekende of goedkeurende, de laatste de voroordeelende of afkeurende stemmen aanwezen, en van hier overdracht. xxTcetpépnv ipWquot;quot; = zijne stem ergens aan geven, toestemmen, goedkeuren, Hand. 26:10 (vgl. op xeiTzcpépa); b) bij latere schrijvers ook = oen edel gesteente, bijz. bestemd om in ringen godragen te worden, en waarin ook wel een naamcijfer of iets dergelijks gegraveerd werd, zoodat de ring tot zegelring dienen kon; weliigt dat men hieraan te donken heeft bij de Asi/xi}, met den zich daarop bevindenden nieuwen naam, Openb. 2:17, bij welke pl. vgl. echter de Interpp. en het Bijb. Woordenb. Dl. 1. blz. 333 op het wd. Keursteen.

1$ vpitrpói;, oö, o, van (van

eig. tluisterend, suizend, vervolg, substantive de Uuisteraar, die anderen wat influistert, de oorblazer, achterklapper) ik blaas in liet oor, van daar de oorblazerij of achterklap. Alleen

2 Kor. 12: 20, waar over den Pluralis vgl. winer's Gr. S. 159.

xjj i Q v p i r rij f, oS, é, van \lji9upi£w z. op hot voorg. wd:, de oorblazer, verklikker, aanbrenger, lastei'aar. Alleen Hom. 1 : 30.

(ov, ou, ró, eon wd. van lateren tijd, Di-minutiv. van y 4quot;'|. lt;pix^ (van den weinig gehr. wortel , verwant met ip#® i 4quot;^, ik wrijf stuk, maak fijn) het stukje, bijz. de broodkruimel, van daar = het kruimpje of stukje, bijz. van brood, Watth. 15:27, Mark. 7:28, alsmede (volg. don Ree.; TISCHEND. laat het weg) Luk. 10:21.

'pvx'lt van het verouderde (ver

want inet 4'««, 4i(A!«) waarvan z. aid., eig. de adem of ademhaling, ademtocht, doch vervolg., omdat de adem als voornaamste teeken en voorwaarde van het dierlijk leven gold, 1) =het leven zelf, of do ziel als het middelpunt van allo dierlijk leven, a) in gew. zin, in uitdrukkingen als: xjj 4quot;/%j)

= voor zijn leven (de onderhouding daarvan) zorgen, Matth. 6:25; xttokm/vxi, '^/iiouaixi tyv iiuxyv ciutou — zijn leven verliezen, er bij inschieten, Matth. 10:39, 16:20, Mark. 8 : 35, 36, Luk. 9: 24; o-üa-xi, evpstv ~ zijn loven behouden, redden, Matth. 10 : 89, 16 : 25; oovvxt. nüévxi x. ■\i. amp;. = zijn leven laten, prijs geven, afleggen, Matth. 20:28, Mark. 10:45, Joh. 10:11. 15, 17, 13: 37, 38, 15 : 13; , tuirslv t. 4'. x- = zijn leven liefhebben, verachten, Luk. 14: 26, Joh. 12:25; xttokte^vxi tyuxjv = iemand do oden, Mark. 3:4; ^jjteïv rijv 4quot;'%,^1' x/vo; = iemand naar het loven staan, Matth. 2 ; 20; vgl. voorts pil. als Matth. 6:25 (ij 4'u^;^ Khetóv €7ri rijf rpo^g), Mark. 8:37, Luk. 12: 20, 21 : 19, Hand. 15 : 26 , 20 : 24 , 27:10 , 22, Rom. 11 : 3, 16:4, Phil. 2:30, I ïhoss. 2:8, Hebr. 10 : 39, 1 Joh. 3 : 16, Openb. 12 : 11; ^ tivó; èirxiv Iv xut# = iemand looft

nog. Hand. 20:10; %6lt;v tpuxjquot; == leven, Openb. 8: 9 (waar over den Nominal. Taiï%ovT«, in plaats van den Genit. door het voorafgaande y,riu[ixtm vereischt, vgl. winer's Gr. S. 471); b) metonymice = het bezielde wezen, de lovende persoon, de mensch (alleen) als levend wezen, met de bijvoeging%iïlt;rcc, 1 Kor. 15 : 45, ot (vgl. over dezen Genit. tor uitdrukking van een Adjectiefbegrip winer's Gr. S. 211), Oponb. 10:3; Trüax ^quot;XV — iedereen, allen. Hand. 2 : 43, 3 : 23 (in een citaat uit Deut. 18 :19, waar do LXX lévQpaTros heeft), Rom. 13 :1 (waar echter verschil van lezing bestaat); in Plurali 4quot;/%a' (peripbrastisch evenals 'óvopx z. aid. onder 2) = personen, hoofden. Hand. 2 : 41, 7 : 14, 27 : 37, 1 Petr. 3 : 20: tyuxxi xvSpurav = menschenzielen, als koopwaar, d. i. lijfeigenen, slaven, Openb. 18:13; daar do ziel ook afgescheiden van hot lichaam gedacht werd (Matth. 10 : 28, 1 Thess. 5 : 23), zoodat zij bij den dood van het laatstgenoemde kon voortgaan te leven, voo sprak men ook wol van de tyvxxi' der afgestorvenen in den zin van schimmen, Oponb. 6:9, 20 : 4, vgl. Hand. 2:27, 31; — 2) in onderscheiding van xo (z. aid. en vgl. llebr. 4 : 12) = hot levensbeginsel in den mensch als zinnelijk wezen, het middelpunt of de zetel der gevoelens en gewaarwordingen die door zijne aanraking mot de


-ocr page 569-

quot;np-fi.

555

buitenwereld in hem worden opgewekt, en waardoor eene bepaalde richting aan zijne gezindheid en gemoedsstemming gegeven wordt; in dozen zin staat a) voor het hart, hot gemoed, in Plurali (waar van velen sprake is) de gemoederen, Matth. 11 : 29, 22 : 37, 2G : 38, Mark. 12 : 33, U : 34, Luk. 4 : 40, 2: 35, Joh. 10 : 24, 12 : 27, Hand. 4 : 32, 14 ; 2, 15 : 24, Hom. 2 : 9, Ilehr. 12:3, 2 Petr. 2:8, 14, Openb. 18:14; piS tyuxv ^ eensgezind, Phil. 1: 27; lx = van harte, Efez. fi : 0, Koloss.

3 : 23; hiertoe behoort ook huk. 12 :19, waar, bij wijze van persoonsverbeelding, een rijke wordt voorgesteld als sprekende tot zijn genotlievend hart; b) = de ziel, als datgene waardoor de mensoh een gevoelend en denkend subject is, en dat gerekend werd de sloping van zijn stofTe-lijk doel te overleven (vgl. hierbov.), doch dat juist daarom ook met zorg bewaakt en door den invloed van hot ■jveCinx, waaraan hot ondergeschikt is, gelouterd en geheiligd moet worden, om niet aan een toekomstig verderf te worden prijs gegeven, Matth. 10 : 28, Hand. 14 : 22, 1 Thess. 5 : 23, Ilehr. 6 : 19, 13 : 17, Jak. 1:21, 5 : 20, 1 Petr. 1 : 9, 22, 2 : 11 , 25, 3 Joh. vs. 2. Dat ipuxv in de beteekenis van ziel of gemoed op vele pil. des N. ï.'s slechts zou dienen tothebraï-seereude omschrijving van het Pron. personate, is vroeger niet zelden beweerd, doch vgl, daarover winer's Gr, S, 141.

tp u % t k S $, ij, óv, van hot voorg. wd., van de ziel, tot de ziel behoorende of betrekking hebbende, en van daar a) van dat gedeelte van 's menschen wezen gezegd, waarvan de ^uxv' het levensbeginsel uitmaakt, = zinnelijk, dierlijk, stoffelijk, dns van zijn lichaam voor zoover het aardsch cn vergankelijk is, 1 Kor. 15:44, 46; h) vau den mensch zelven, voor zoover hij als denkend en gevoelend subject nog onder de heerschappij van dat lagere levensbeginsel staat, het xveünx (vgl. aid.) nog niet tot het beginsel van hooger leven in hem geworden is, Jud. vs. 19; icvSfWTroi; = de zinnelijke

mensch, 1 Kor. 2:14; van menschelijke hoedanigheden on eigenschappen, voor zoover zij, door het nvsviix niet geheiligd, slechts dienen om de eischeu van 's menschen zinnelijke natuur te bevredigen, bijv. a-oeptx Jak. 3:15.

£0?, ot;;, , van ipvx® aid,, de koelte of koude, Hand. 28:2, 2 Kor. 11 :27; \l/SXlt;ls ivn — het is koud. Joh. 18:18.

óv, van tyixoi z. aid., koel, verkoelend, koud; Toriipiov ^vxpoü scW.'uSxTOi (vgl. over deze uitlating winer's Gr. s. 522) = een beker koud water, Matth. 10 : 42; in overdracht, geestelijken zin = ongevoelig, onverschillig, Openb. 3:15, 10.

4gt;t!x®, , verwant met 4'v'yu, van het verouderde , eig. blazen, vervolg, koel of koud maken, verkoelen of verfrisschen, in Passive ■fyvxonxi, aor. 2. , fut. 2. tpvyjro/tzi (vgl.

buttmann's Gr. § 100. Anm, 0,), intransit, = verkoelen, afkoelen, bekoelen, overdracht, van do liefde die haren eersten gloed verliest. Alleen Matth. 24:12.

'i* wf-i/£ ai, -Itoi, van 6 (van vpww, neven

vorm van , ik wrijf stuk, maak fijn) do bete, hap of mondvol broods, die men fijn kauwt, van daar eig, zulk een bete in den mond steken, vervolg, in ruimeren zin = spijzigen, te eten geven, Tivi, Hom, 12 : 20 (in oen citaat uit Spr. 25: 21); rt = iets daartoe gebruiken, bijv. kxvtx tx vvrxpxcvTx (j.ov = a 1 mijne goederen om anderen te spijzigen, 1 Kor. 13 : 3,

'pcoiJ.ïov. ou, ró, Diminutiv, van ó ■punói z. op het voorg. wd,, de kleine bete, het stukje of hapje. Joh. 13:26, 27, 30.

. 'i/xM, wrijven, stuk wrijven, ti tivi = iets met iets. Alleen Luk. 0 : 1.


Ü.

Cl, de laatste letter van het Grieksche Alfabet, Omega; to ,fl = de laatste, vgl. op A, Openb. 1:8, 11, 21 : G, 22:13.

w, 'russchenwerpsol, o! bij uitroepen van bewondering, verwondering of verontwaardiging, voor den Voeatlvus van ilen toegesproken persoon of de gedachte zaak geplaatst, Matth. 17 : 17, Luk. 24 : 25, Hand. 13 : 10, 18 : 14, 27 : 21,

Rom. 2:1, 3, 9 : 20, II : 33, Gal. 3 : I , Jak. 2 : 20; vaak wordt het ook bij welwillende toespraak gebruikt, waar wij óf niets, óf iets anders zouden zetten, als w yuvxi — goede vrouw! Matth, 15 : 28; « lt;3 Tifzóhs — mijn

waarde of hooggeschatte Theophilus! Ti root Jieu si Hand, 1:1, 1 Tim, 6:20,

'Sl(3y$, ó, onverbuigb, hebr. eigenn. Übed;


-ocr page 570-

quot;£lpx.

nSf.

556

zoo lioette de 7.0011 van Boas bij Ruth, Matth. 1:5, Luk. 3:32.

iïS s (niet , als ware liet oen oude Dativ. van 'du-Se), eig. en bij do Classici moestal Adverb, demonstrativ. van i/Je, waardoor de aard en wijze, boe iets is of geschiedt, wordt uitgedrukt = zoo, al zoo; evenals echter 'dSs vaak Ssixtixüs wordt gebruikt = die hier, die daar, zoo kan ook SiSs SeiKTixüs beteekenen: hierzoo, en van daar dat het in een Adverb, van plaats is overgegaan, a) = hier, a) in gew. plaatselijken zin, Matth. 12 : (i, 14 ; 17, 16 : 28, 17 : 4, 20 ; 0, 20:38, 28 : 6, enz.; het Verbum substantiv. wordt bij SSe niet zelden uitgelaten, bijv. srAsTov 'IwkS tUSs, scil. ètrr/ = meer dan Jon a is hier, Matth. 12 : 41, vgl. vs. 42, Luk. 11 : 31, 32, 22 : 38 (winer's Gr. S. 510 f.); elliptisch is ook do spreekwijze tx sse — wat er hier voorvalt, hoe bet hier gesteld is, Koloss, 4:9; SSe van eeno bepaalde, door het verband aangeduide, plaats = aan dezen tempel, Matth. 24 : 2; = hier ter stede. Hand. 9 : 14; = hier op aarde, Hebr. 13:14; door een nader bijvoegsel verduidelijkt of zelf aan eene plaatsbepaling deiktisch toegevoegd, Matth. 14:8, Mark. 8: 4, Luk. 4: 23; SSs ij cSSe, iSSe y Ixsl = hier of ginds, Matth. 24 : 23, Mark. 13 : 21 ; (3) oneigenl. en overdracht, staat üSe tegenover Ixü ongeveer als ons: in het ééne geval tegenover: in het andere geval, Hebr. 7 :8; Zié 'em, of ook SSe scil. irn' (vgl. hierbov.) = hier is do plaats voor iets, hier is iets op zijn plaats, d. i. in deze zaak komt te pas, te stade, Openb 13:10 (vgl. ue wette a. h. 1.), 18, 14: 12, 17 : 9; — b) bij Verba van beweging = hierheen, herwaarts, hier naar toe, Matth. 8:29, 14:18, 22:12, Mark. 11:3, Luk. 9 : 41, 14 : 21, 19 : 27, Joh. 20 :27, Hand. 9: 21, Jak. 2:3, Openb. 4:1, 11 :12; Vw; = tot hiertoe. Luk. 23:5.

ijf, sgtr. voor cioiSy, van «e/Sw, ^5« z. aid., het gezang of lied, Openb. 5:9, 14: 3, alsmede 15:3, waar de Genitivi Mwüo-éfti; en tov afvlov zeer verschillend verklaard worden; ioSj) mteuiJ.zTiy.-j — eon geestelijk, d. i. gewijd of godsdienstig, lied, Efez. 5 :19, Koloss. 3 :10,

Vgl. Op TTveUliXTIXÓf.

üSi'v (latere vorm van den Nominativ. voor het gew. wJ/?. vgl. winer's Gr. S. 61), ïvo;, v, a) eig. = do barenssmart, in Plur. de baronsweeën, en van daar metonymice = het baren zelf, de arbeid, 1 Thess. 5:3; b) overdracht. van iedere hevige smart of pijn, bijz. de dusgenaamde Messiasweeën d. i. de jammeren on beroeringen die aan de parousie vooraf zouden gaan, on waardoor de geboorte van den nieuwen aeon (vgl. op xluv) als 't ware werd aangekondigd, Matth. 24 : 8, Mark. 13 : 8; uSiiie; tov Sxvxtov = smarten dos doods, doodsweeën. Hand. 2:24, naaide verkeerde overzetting der LXX van pil. als Ps. 18:6 en and., waar zij gelezen en

dienovereenkomstig vertaald hebben, in plaats van banden of strikkkon des doods, d. i. do macht waarmede do dood zijne prooi gevangen houdt.

cbS/vai, -ü, van het voorg. wd., in barons-nood zijn, Openb. 12 : 2; in ruimeren zin = baren. Gal. 4:27; fig. tivx jraAiv = iemand wederom of andermaal baren. Gal. 4:19, waar Paulus deze beeldspraak vastknoopt aan de benaming Texvix [tov, waarmede hij zijne lezers hooft toegesproken, om te kennen te geven hoe smartelijk hem de arbeid valt om, na hen reeds eenmaal tot Christus gebracht te hebben, hen als bij vernieuwing voor dezen to gewinnen.

ftifios, fquot;! quot;'1 veelal afgeleid van den wortel dlta ik draag, waaraan (pépco (z. aid.) een gedeelte zijner tijden ontleent, de schouder, Luk. 15:5; flg. iiriTitlévcti (popTi'ov ex) tcvc; Mpovt; Ttvóc ~ een last op iemands schouders leggen, d. i. hem regelen en plichten voorschrijven die moeiolijk zijn na te loven, Matth. 23 : 4.

Oivé014x1, -oC/ixi, ~y70fj.xi, aor. 1. gew. Iwvt)-«■«//ijv, doch ook (en zoo in het N. T. vgl. winer's Gr. S. 66) zonder Augment uvya-xwv, terwijl de attische schrijvers dezen Aor. liever in het geheel niot gebruikten en zich, daarvoor in de plaats, van ixfixiiyv, van vpixoiixi, bedienden (winer's Gr. S. 83), = koopen, aanknopen, met Genit. van den prijs en Trxfx nvo;. Alleen Hand. 7 : 16.

uóv, ook wel uóv geschreven, ov, tó, hot ei. Alleen Luk. 11 ; 12.

óipx, x(, tj, van onzekere afleiding, doch naar 't schijnt verwant met 'dpot; grens, ép/^a afperken (waarom Plato upxi reeds door épi^ovo-xc verklaarde), = het lat. hora, oorspr. in 'talg. — de bepaalde tijd of tijdsruimte, bijz. de in gerogelden omloop wederkeerende getijden des jaars {lipx expoi; of expivvi en üpx %einü\ioi; of xe'liSP'l) en de even regelmatig elkander opvolgende gedeelten van den dag. Deze gedeelten waren oudtijds niot nader bestemd; na de uitvinding echter van den zonnewijzer word de dag in twaalf gelijke doelen verdeeld, terwijl voor den nacht de verdeeling in waken gebruikelijk bleef, ofschoon üpx ook wel van den nacht gebezigd werd (vgl. Hand. '10 : 33, 23 : 23). L)e aldus verkregen kleinere tijdsruimten, die langer


-ocr page 571-

quot;flpx.

557

of korter werden naarmate do dagen zelvon long-den of afnamen (in Palestina bedraagt hot ver-scliil tusschen den langsten en kortsten dag ruim 4 uur), werden üpxi = uren genoemd. Men teldo ze van zonsopgang, d. i. gemiddeld (i uur 's morgens, af, zoodat liet einde van het eerste uur volgens deze tijdverdeeling gelijk stond mot ons 7 uur 's morgens, van het derde = ons 9 uur 's voormiddags, en zoo vervolgens tot het twaalfde uur toe, d. i. 5—6 uur van den namiddag. In het N. ï. is üpx a) = het twaalfde gedeelte van een dag, d. i. het uur. Joh. H ;9; Tp/nf, 'éxry, ipZóuy, IiWtij, osxxry, ivSsxxrii

üfu, iMatth. 20:3, 5, 6, 27:45, Mark. 15:25, .loh. i : ¥), 4:52; üfx jroAAij, Mark. 6:35, vgl. op toAi/;; h üpx ijjif vxfvtkUv — het uur is reeds verstreken, reeds voorbij, d. i. het is voor iets geen tijd meer, de dag is over of ten einde, Matth. 14 : 15, vgl. Mark. 'H : '11; in Dativo op de vraag wanneer? op welk uur? Matth. 24 : 42, 44, Mark. 15:34, Luk. '24:33, enz.; in denz. zin mot Iv, Matth. 24 : 50, Joh. 4 : 52; in Accusativo óf = wanneer? Joh. 4: 52, Hand. 10 : 3, 30, Openb. 3:3; óf = hoe lang? Matth. 20 : 40; tref) iïfxv tivx = o m-streeks zeker uur, Matth. 20 : 3, 27 : 46, Hand. 10 : 0; lnv ójpa? nvxi; = eenige uren lung. Hand. '19 : 34; met andere Praepp. verbonden om den terminus a quo of ad quem aan te duiden, als: xiró = van -af, ïw?, /isxpi, = tot aan, tot-toe, Matth. 27 : 45, Mark. 15 : 33, Luk. 23:44, Hand. 10:30, b) = het tijdstip, d.i., «) naar zijnen duur gedacht , een zeer kort tijddeel, zooals ook wij zeggen een uur, een o ogenblik, wanneer wij spreken van iets dat spoedig voorbijgaat; hiertoe behooren spreekwijzen als: (nS Hpx — in een o o ge nb I i k, Openb. 18:10, 16, 19; (i/cev üpxv ~ een oogenblik, een zeer korten tijd, als 'tware slechts een enkel uur, Openb. 17 : 12; vpo( üpxv = voor een oogenblik, een korten tijd. Joh. 5 : 35, 2 Kor. 7 : 8; Gal. 2 : 5, Philem. vs. 15; in denz. zin t/io? xxipov üpxi;, 1 Thess. 2 : 17; (3) als onderdeel van den tijd in 'talg. = het tijdpunt of oogenblik waarin iets gebeurt, bijv.

'xpn üpx = het tegenwoordige oogenblik, 1 Kor. 4 : 11; icrxxry üpx ïtti' = het laatste oogenblik is gekomen, '1 Joh. 2 : 18; èv sxeAiy ry cópx, èv xüry ry Mpx — op datzelfde oogenblik, Matth. 8:13, Luk.2: 38, 7 : 21; rrxtrxv üpxv = ieder oogenblik, onophoudelijk, 1 Kor. 15:30; c) in ruimeren zin = de voor iets bestemde, afgezonderde of geschikte (en daardoor van zelf binnen zekere grenzen gedachte) t ij d, seq. Genit., bijv. üpx tov Qviutii-ixTOi;, toü hi'xvov, Ti?{ xpotrsvxfo, tov veipx^iios, riis xpjVew;, Luk. 1 : 10, 14 : 17, Hand. 3:1, Openb. 3:10, 14:7; met Infinit. in Genit., tov dephxt (wiNEli's Gr. S. 290), Openb. 14:15; seq. Acc. c. Infinit., Hom. 13 : 11; üpx £v if, Joh. 5:28; üpx 'óre, Joh. 4: 21, 23, 5 : 25, 16: 25; üpx 'hx = d e t ij d dat of om te. Joh. 12:23, 16:2, 32; Oipx tivós = iemands ure, d. i. de tijd waarin hij iets te doen of te lijden hooft,, waarin bijv. de gelegenheid hem gunstig is tot volvoering van zeker plan, Luk. 22 : 53; van eene vrouw = de harens-tijd, Joh. 16 : 21; bijz. van de lijdensure van Jezus, d. i. de tijd waarop het bij God bepaald was dat hij lijden en sterven zou, Matth. 26:45, Mark. 14:41, Joh. 7 : 30 , 8 : 20, 13:1, 16 : 4, 17 : 1; metonymisch van hot lijden zelf, dat over hom beschikt was, en de verschrikkingen , die aan het vooruitzicht daarop verbonden waren. Mark. 14:35, Joh. 12:27.

üpx7ot, x, ov, van het voorg. wd., dat ook den tijd beteekent waarop de mensch zijne volle rijpheid bereikt heeft, den bloei der jeugd, en van daar eig. in dien bloeitijd verkeerende, het beeld daarvan vertoonende, jeugdig, frisch of schoon, doch vervolg, ook in ruimeren zin van alles wat er aanvallig of innemend uitziet == schoon, fraai, liefelijk, mooi, Matth. 23: 27, Hand. 3:2, 10 (waar eeno der poorten van den Jeruzalemscben tempel, om hare pracht en kostbaarheid beroemd, als de schoon e wordt aangeduid), en zoo ook Kom. 10 : 15, waar (!ipx7oi de vertaling is van het hehr. Jes. 52 : 7.

üpuo/ixi, -vto(j.xi, Depon. mod., huilen (van wolven of honden), brullen (van een leeuw). Alleen, in laatstgen. zin, 1 Petr. 5:8.

(Jj, relatieve Partikel (van ci's, {)', 'ó) waardoor in 'talg. eene wijze van bestaan of werken wordt aangeduid, 1) bij vergelijkingen = als, evenals, zoo als, gelijk, a) in een enkelvoudig voorstel, vóór de benaming van een voorwerp dat aan het Object van don zin gelijk is, bijv. vij.xc ihc, vpófixTX = u als schapen, Matth. 10:16, Mark. 6 :15; of dat dezelfde eigenschappen bezit die door het Praodikaat worden uitgedrukt, bijv. (Ppóvi^oi w? ol'ifysts = voorzichtig als do slangen, Matth. 10 : 16, uy/i)? ^ = gezond gelijk de andere, Matth. 12:13; of waardoor praedikaatsgewijze eene hoedanigheid of werking wordt aangeduid, die ook tot het Subject behoort, bijv. y ISéx xutou w? xvtpxvy = zijn voorkomen was als de bliksem, aan die van den bliksem gelijk, Matth. 28 : 3;

6 IfA/05 = hij blonk gelijk de


-ocr page 572-

558

zon, Matth. 17:2; hiertoe brenge men nok hol geval, waarin het brachylogisch staat vóór oen Genit., bij wolken bet Subject of Object in gedachte herhaald moet worden, bijv, Sót-xv ut (lovoysvovs (scil. Sót-xv), ,Ioh. 1 : 1 i; b) in oen samengesteld voorstel, om de betrekking van gelijkheid tussclien twee zindeelen uit te drukken, bijv. STroiiiaev wc Trpotrsral-ev è 'ayyehcs = hij deed gelijk do engel bevolen had, Matth, '1 : 24; mot een Correlativum in het vergeleken zindeel, als oKtwj-w; = zoo (gesteld of gelogen mot) -als, Mark. 4 ; 20; üs-oVra of oVtoj; — e ve na 1 s-z oo, Hand. 23 :11, Bom. 5:15, 1 Kor. 7: 17, 2 Kor. 7:14, H:3, 1 Thess. 2:7; voor dit Correlativ. kan ook een ander woord of partikel in de plaats treden, bijv. xxi na een voorafgaand = gelijk-zoo ook, Matth. G : 10, Hand. 7 : 51, Gal. 1:9, Phil. 1 :20; het vorge-lijkoml Adjoctiv. door gevolgd, Hand.

11 ; 17; bij tegenstellingen oix quot;S -«AA' ais = niet gelijk — maar gelijk, Matth. 20 : 39; c) bij tusschen- of nevenzinnen, die óf tor nadere verklaring van den hoofdzin moeten dienen, bijv. dig ysyfctTTTXt — gelijk geschreven staat. Luk. 3:4-; w? svofti'^ero = g e 1 ij k rn enmeende. Luk. 3:23; óf bij wijze van Praodikaat don aard en de wijze boschrijven van hetgeen de hoofdzin te kennen geeft, bijv. wc trolpoi; éipx'réKTCiiv = als een verstandig bouwmeester, gelijk deze doet, 1 Kor. 3 : 10; slwösi — gelijk hij gewoon was. Mark. '10:1; w( rsxvoit héya — als tot mijne kinderen spreek ik, 2 Kor. 0 : 13; wc èa-i (scil.

14)' iné) — gij zijt (tegen mij) uitgegaan als tegen een roover. Luk. 22:52; d) bij Prao-dikaatsbopalingen in Participio, bijv.

avriï üf Six^xofv/^wv — hij werd bij hem beschuldigd als doorbrengende enz., d. i. als iemand dio doorbracht, of: van door te brongen, Luk. 16:1; dièavHwv wc l%ovamp;i'av = loerende als macht hebbende, Matth. 7 : 20; toiovtos Siv wc nssCAoc irftirftutys — ik Paulus, dio een oud man ben, Philem. vs. 9; in deze constructie beantwoordt wc zeer dikwijls aan het lat. quasi, zoodat het bij de oplossing van bet Particip. in oen Verbum finit. door alsof (van hetgeen niet werkelijk, maar alleen in de voorstelling zoo is) moet worden overgezet, bijv, «c ?r«/gt;wv = alsof ik tegenwoordig ware, 1 Kor. 5:3; wc pij scpinvov-fxsvoi elf i//z«c — als kwamen wij tot u niet toe, 2 Kor. 10 : 14; wc ovtx = als of zij waren, Hom. 4:17; het Particip. in Genit. abs., wc tov qsoo kcepctkxaocvros = alsof God vermaande, 2 Kor. 5 : 20; e) bij zulke Prao-dikaatsbepalingen, die den Casus van hot woord waarbij zij behooren volgen, moet het Particip. van bet Verbum subst. vaak worden bijgedacht, bijv, w( a-yyshov hov (scil. 'ivrx) s$s%ar)é (ie = g ij n a a m t m ij aan als een engel Gods, alsof ik dat ware. Gal, 4:14; van daar in 'talg, wc t'C. als iemand, 1 Kor, 9:21, 22, 10:15, 2 Kor, 0:4, 8, 10, enz,; bijz, bij Verba van achten, erkennen, aannemen, bijv, vtyeledcii ntó wc 'éx^pw = iemand voor zijn vijand houden, 2 Thess. 3:15, vgl. Matth. 14:5, 21:26, Rom. 8:36, 1 Kor. 4 :1, 2 Kor. 11 :16, Philem. vs, 17; troielv rival wc tivx = iemand mot iemand gelijk stollen, Luk. 15:19; ixoSeix-vvvai, éhéyftbtv nvoc wc nva = iemand ten toon stellen, bestraffen als, 1 Kor. 4:9, ,Tak. 2:9; f) bij Adjoctiva en Adverbia dient wc om de vergelijking te versterken; zoo bij den Gomparativ., bijv. wc hieriSeeii-iovécTefoi = nog al zeer (of: bijzonder) god vree zend. Hand. 17 :22; bijz. is dit het geval bij don Suporlativ., als wanneer hot (evenals het lat. quam) aan ons zooveel mogelijk beantwoordt, bijv. wc rtixicrx — zoo dra mogelijk. Hand. 17 : 15; — 2) buiten eigenlijke vergelijking staal wc om het begrip van hoedanigheid op zich zelf uit to drukken , en van daar a) van hetgeen iemand zich voorstelt te doen, zijn voornemen, wil of bedoeling, = om, als om, seq. Inlinit.; hiertoe behoort in het N. T. eig. alleen Hand. 20:24: wc rs^eiütai tov spópov [iov = om mijnen loop te voleindigen; minder juist brengt men hiertoe ook 2 Kor. 10 : 9 (waar de Infinit. ly.fyoftuv van Jlt;f|w afhangt en'wc meer met ons als 't ware overeenkomt), en de spreekwijze: wc ïsroc e/Veïv = om zoo te spreken, waar wc insg. oeno andere verklaring eischt, Hebr. 7 : 9, vgl. winër's Gr. S. 285, 398 f.; seq. Participio, wc 'evxvxnii/.-vyincaiv iz/zac = om u indachtig te maken, Rom. 15 : 15; wc avipMiroit xpétrKOVTei; — om menschen te behagen, 1 Thess. 2:4; met eene Praopositie van beweging verbondon, wc ètt/, drukt wc of het bepaalde plan uit om zekere richting in to slaan, of het voorgeven dat men zulk oen doel heeft. Hand. 17 :14, waarbij vgl. winer's Gr. S. 544; b) van hetgeen geschiedt on hoe het geschiedt, = hoe, zoo, als, bijv. in de elliptische uitdrukking Mark. 4:27, waar van het zaad gezegd wordt dat hot wast, «ie quot;iy. olSsv al/TÓi = hoe of op zoodanige wijze als de zaaier zelf niet weet, d. i. hy weet zelf niet hoe; wc nxpaxpiinx — hoe zij terstond genezen was. Luk. 8 : 47; wc Sv 'vYso-Hs — hoe gij dan ook geleid wordt, 1 Kor. 12:2 (waar echter verschil van opvatting


-ocr page 573-

' flVTTip-sl.

' Sïvot.vvi..

559

,1 bestaat, vgl. do Interpp.); hiertoe behoort het rit-cevrui;. Adverb., van en iurtiis (van

). spraakgebr. volgens hetwelk (Je, evenals ons hoe, cel/rós z. aid.), evenzoo, desgelijks, op ge-

^ in afhankelijke rede gebruikt wordt om de hor- lijke of dezelfde wijze, Matth. 20 : 5,21:30,

_ innering van do eene of andere omstandigheid, 36, 25: 17, Mark. 12:21, Luk. i3:3, Rorn. 8:

^ het een of ander gezegde in te leiden, en in dat 26, 1 Kor. 11 :25, 1 Tim. 2:9, ïit. 2:3, enz.

rr, geval, wegens den geringen nadruk ilie op de cis-et, of gS? s'/. Adverb., van w? en squot;/z. aid.,

; wijze van het gebeurde of gesprokene gelegd a) bij Substantiva, in vergelijkingen = we =

i! wordt, niet zelden door 'ón = dat zonder als, gelijk als, evenals, Matth, 3 : 10, 9 :

ijj schade voor den zin zou kunnen vervangen wor- 36, 28 : 3, Luk. 22 : 44, Hand. 6 : 15, 9 : 18,

j. den, bijv. w; sTtsv, we Hxhycre = hoe hij ge- Rom. 0:13, llebr. 1 :12, 11 :12, Openb. 1 :14;

5) zegd heeft, Mark.14:72, Luk. 24:6; wysï Tupós ~ als van vuur, naar vuur gelij-

n, «e Méiuróv hnv civSpï 'lovSafa — gij weet kond, vurig. Hand. 2 : 3; yevso-Oai atrei ris —

3t 110P het voor een Jood ongeoorloofd is, aan iemand gelijk worden, bijv. lt;Wsi

K- Hand. 10 : 28; we aurov ó Osói; — lioe vexfós — als een doode, Matth. 28:4, Mark.

• n God hem gezalfd heeft. Mand. 10 : 38, enz.; 9:26; cpotfvevQxt lurei ti — ergens op gelij-3 we 'in — hoe dat, als dat, 2 Kor. 5 : 19, ken, iets schijnen te zijn, Luk. 24:11; b) if '' : 21, 2 Thess. 2:2, vgl. wineu's Gr. S. 544; bij woorden waardoor een getal of maat wordt 3n c) *gt;lt; — wa-Te, seq. Indicat., om het gevolg aangeduid, = ongeveer, omstreeks, Matth. jg van iets te beschrijven, = zoodat, weshalve, 14:21, Mark. 6 : 44, Luk. 1 : 56, 3 : 23, 9 :14, id. Hebr. 3:11, 4:3, volg. de gew. opvatting dezer 28, 22 : 59, 23 : 44, Joh. 4 : 6, 6:10, 19:14, ^ pil., vgl. THOLUCK a. h. 1.; d) bij telwoorden staat 39, Hand. 2 : 41, 4 : 4, 5 : 36, 10 : 13, 19: 7; lls tig om uit te drukken, dat het genoemde cijfer w^e/ poAqv = omtrent een steenworp rx aan de waarheid wel nabij komt, doch hot juiste ver. Luk. 22 : 41. — Op vele der hier opgo-2) getal niet met zekerheid aanwijst, — zoo wat, noemde pil. wordt in de Codd. ook w'e gelezen. iot '• omstreeks of ongeveer, Mark. 5 : 13, ó, onverbuigb. hebr. eigenn. Ilosea ik- 8:9, Luk. 2:37, Joh. 1 :40, 6: 19, enz.; e) bij zoo heette de bolieudo profeet van dien j.Ij Adjoctiva en Adverbia, om het begrip der daar- naam. Hom. 0:25 (metonym. in plaats van zijne ac. door uitgedrukte hoedanigheid of eigenschap te schriften) vermeld.

je. sterker te doen uitkomen, bijv. w'e oV/we. «5 we-^sp, Adverb., van w'e z. aid. en het enkli-

^ Sixafws, we fyiiMTTUt = hoe (d. i. hoe bijzon- tische nrep z. aid., = even als, gelijk, bij

op der) heilig, recht vaardig, o nberisp elij k, vergelijkingen, om het vergeleken voorwerp in

er. 1 Thess. 2 : 10; van daar ook vooral bij uitroe- te leiden, eu wel a) met het correlatieve ol/'rwe

iriV Pon = !'nc! liet 'at. quam! liom, 10:15, 11 : of oütw = zoo in het andere lid der vergelijking,

re 33J — 3) met liet 00g 0P f,c verhouding van hetzij (eu zoo doorgaans) daaraan voorafgaande,

.£7v iets tot, zijn bestaan in den tijd, treedt we ook Matth. 12 : 40, 13 : 40, 24 : 27, 37, 38, Luk.

3ne vaa'{ voor eel1 Adverbium van tijd als ixet in de 17 ; 24, Joh. 5:21, 26, Rom. 5:19 21 6:4

;R.S plaats, a) = toen, met ludicativ. van het Prae- 19, 11 :30, 1 Ivor. 11 :12, 15:22, 16:1, 2 Kor.

(ft. teritum. Luk. 2 : 39, 4 : 25, 7 : 12, 19:5, 41, I ; 7, Gal. 4 : 29, Kfez. 5 : 24, Jak. 2:26 (vgl.

• n, •Ioh' 2 : 9' 4 : ■' ■ G:12gt; ■'«. 'H 20, 29, 32, p||, als Matth. 25: 14, liom. 5:12, 2 Kor. 8: 7, am 33' 'land. 9.23, 10.7, 13.25, 29,14: 5, enz.; waar alleen de anakoluthische constructie oorzaak net iysvsTO w'e — het geschiedde als, Luk. 1 : is dat ol/Vwe ontbreekt); hetzij er op volgende,

23, 41, 2 : 15, 11 : 1, 19:29; b) = terwijl, 2 Kor. 9:5; b) zonder Correlativ., voor een

ere middelerwijl dat. Luk. 24 : 32, Joh. 2 : 23, Nomen subst. of Pron., Matth. 5 : 48, 6:5, 7,

lien 12 : 35, 20 : 11, Hand. I : 10, 22:25, Gal. 6: 16, Hand. 2 : 2, 3 : 17, 11 : 15, 1 Thess. 5:3quot;,

vgl, K) — als, wanneer, Luk. 12:58, 20:37; llebr. 7:27; voor een geheelen zin, Matth, 6:2,

.en d) (Se 'av of èzv, met Conjunct, aor. = zoodra 25:32, 1 Kor. 8:5, Hebr. 4:10, 9:25, Openb.

ji, als, 1 Kor. 11 : 34, Phil. 2 :23; niet Conjunct. 10:3; sTvxi üarTrep T/'e =r iemand gelijk zijn,

van pfaes. in dezelfde beteekenis, Rom. 15:24. Luk. 18:11; sïvxt nvt ütrvsp = hij iemand

tiKravva, het hebr., aan Ps. 118:25ontleende gelden voor, gerekend worden met,

e wd. Hosanna , door de LXX trcSrov Matth. 18 : 17.

elf ^ vertaald, = help toch! schenk heil! of ufTTrep-ei', Adverb,, van het voorg, wd, en

01._ alleen = heil! absolute, als heilwonschendeuit- si z. aid., eig. als of, zoodat het een Verbum

ocv roep, Mark. 11 : 9, 10, Joh. 12 : 13; als zogen- na zich behoorde te hebben, doch dan ook in'talg.

dt, wensch ritrmvx -rm = heil iemand! Matth. = als, als 't ware, (vg. het lat. quasi), 1 Kor.

ting 2' 4:13 (Ree. en Vischisnd.: w'e) 15:8.

-ocr page 574-

'fKplAlftOi;.

quot;Clc-ts.

560

dlt-re, oig. oen door liet enklitischo re vor-sterkte bijvorm van liet relatieve w'; z. aid. (evenals öa-re van cf{), waardoor in vnrgolijkonde voorstellen het volgende met het. voorafgaande slechts nauwer verbonden wordt, als, zooals, gelijk, doch vervolg, als Conjunctie in volgzinnen, 1) hetzij om, vóór den nevenzin geplaatst, het gevolg aan te wijzen van eene aanleiding die door den hoofdzin wordt uitgedrukt, a) = zoodat (ita ut), en in dat geval «) in den regel met een Infinit. waarbij het Subject in Accusat. geplaatst wordt, Matth. 8 : 24, 28, lO : 1, Mark. 1 : 27, /5, Luk. -12 :1, Hand. I : 19, 5 ; 15, Rom. 7 : 6, 1 Kor. 1 : 7, 2 Kor. 3:7, Phil. I : 13, 1 Thess. I ; 7, 8, enz.; met een voorafgaand Correlaliv., bijv. oVrcas óierre — zoó-dat. Hand. 14:1, vgl. Matth. 15 : 33; /3) enkele malen ook met een Verbum fmit. (wat ook bij do Classici niet ongebruikelijk is, vgl. winhr's Gr. S. 269 f.), al of niet door een Correlaliv. in den hoofdzin voorafgegaan, ,Toh. 3:16, Gal. 2:13, op welke laatste pl. oktts dient om aan te wijzen tot hoever het kwaad der huichelarij om zich henen greep, en dus als '1 ware antwoordt op een Correlaliv. dat in gedachte moet worden ingevuld; b) somwijlen, vooral na Verba waardoor een willen, beoogen enz. wordt uitgedrukt, doch ook waar een dergelijk denkbeeld stilzwijgend in het verband ligt opgesloten, staat ürre, ter aanwijzing van het bedoelde gevolg, voor een Infinit. die ook zonder cuitts ditzelfde zou te kennen geven, = om, dat, opdat, bijv. Matth. 27:1: trvufiotjAiov 'é^xfiov . . . wVre iavxTiïtrxi auróv ~ zij beraadslaagden om hem te dood en; vgl. Luk. 4: 29 (waar echter ook?gelezen wordt), 9 :52, 20:20 (waar de Ree. insg.? rrf heeft); hiertoe behoort echter niet eene plaats als 1 Petr. 1 : 21 , waar geen reden beslaat om Uiert niet door zoodat te vertalen; 2) hetzij om, aan het hoofd van een nieuwen zin slaande, eene gevolgtrekking in le leiden die uit het vroeger gezegde gemaakt wordt, in welk geval het beantwoordt aan ons: weshalve, doch ook kan worden overgezet door: alzoo, zoo dan, derhalve, daarom, in welken zin het voorkomt met den Indicaliv., Matth. 12 :12, 23 : 31, Mark. 2 : 28, Rom. 7:4, 12, 13 : 2, 1 Kor. 7:38, 14:22, 2 Kor. 4:12, 5:16, 17, Gal. 3 : 9,24, 4: 16; met den Conjunct. (Conj. adhortativus, z. wiNEn's Gr. S. 235), 1 Kor. 5:8; met den Imperativ., 1 Kor. 3 : 21, 4 : 5, 10:12, 11 :33, 14:39, 15:58, Phil. 2 :12, 4 :1,

1 ïhess. 4 : 18, Jak. 1 :10, 1 Petr. 4: 19. Over het verschil tusschcn wvre oh (Malth. 19 : 6,1 Kor. 3:7, Gal. 4:7) en oio-Te (1 Kor. 3:21 enz.) vgl. winer's Gr. S. 425 f.

ÜTcifiov, /0w, ró, Diminutiv. van to oSs z. aid., = to iirtov, waarvoor hel in somm. Codd. Mark. 14:47 en Joh. 18:10 gelezen wordt.

wt/'ov, ov, ré, oorspr. Diminutiv. van to oï; en dus eig. = bot oorlje, naar hellenistisch ' spraakgebr. echter (dat ook aan andere lichaams-deelen zulk een diminutieven vorm geeft) in dezelfde beteekenis als hel primitivum = hot oor, Matth. 26 : 51, Luk. 22 :51, Joh. 18:26, alsmede Mark. 14 : 47, Joh. 18:10, vgl. op het voorg. wd

ticpéXsia, ce;, $, van het volg. wd., de bate of winst, het nut, het voordeel, Rom. j 3:1, Jud. vs. 16.

-ü, -fau, van to ofpeAo; z. aid., a) { in Aclivo = helpen, voorthelpen, nut of | voordeel aanbrengen,baten, goeddoen, 1 absolute, Rom. 2:25; met Accusat. van hetgeen 1 geschiedt om hulp of betering aan te brengen, j van daar ol/Sév, of ook met dubbele negatie olx- | oiïév — in geen opzicht nut verschaf- 1; fen, eene zaak beter maken of doen vorderen, niets uitrichten, Matth.27:24, Joh. 6:63, 12:19; rnel dubb. Acc., nvii n = iemand e e n i g voordeel doen, nuttig z ij n, iets baten. Mark. 8:36, 1 Kor. 14:6, Hebr. 4:2; b) in Passive uQeAéoizai, -oSpxi, aor. 1.

, — geholpen ot bevoordeeld worden, nut of voordeel trekken, baat vinden, winnen; ti = in e e n i g opzicht zich b e v o o r d e e 1 e n, ergens iets b ij winnen, Matth. 16:26, Luk.9:25; ouSïv | = het baat mij niets, ik win er niets j; mede, Mark. 5 : 26, 1 Kor. 13 : 3; 'év nvi — j zich ergens goed meé doen, nut van iets hebben, Hebr. 13 : 9; rt 'éx tivo? = iets van iemand genieten, als ondersteuning van hem ontvangen, Matth. 15:5, Mark. 7:11.

ü 4) éA;//o 5, ou, i, ii, -ov, ró, van het voorg. wd., nuttig, dienstig, bevorderlijk, mei Daliv. comm. van den persoon voor wien. Til. 3 : 8; irpdi; ti = tot of aan iets, 1 Tim. 4 : 8,

2 Tim. 3 : 16.


c

-ocr page 575-
-ocr page 576-

■quot; ; : ' ' , : : . . - quot;■ r;'.: quot;:vJv :gt;■ ' ■■ ' • ' .

-A - - , ' . , ' •'

•• '.'V'i' ■quot; '■ r' i-v . • wA-t t *1 '' ■, . •

WW

-ocr page 577-

.

' •

.

I

« !

I