-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

HET LIJDEN ÏAH CHRISTUS.

EENE EEERSCHOOL

DER

voomaaiïiste «loiig'iloii.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

HET

LIJDEN VAN CHRISTUS.

EENE LEERSCHOOL

DER

VOORNAAMSTE DEUGDEN,

DOOR

F. PETERS,

REDEMPTORIST.

Weert.

GULPEN, 1885.

DRUK VAN M. ALBERTS amp; ZONEN. — UITGEVERS.

's BOSCH,

BT.r (;. MOSMANS ZOON, BOEKHANDELAAR.

-ocr page 8-

Door den Hoogwaardige» Pater Generaal onzer Congregatie, Nicolaus Mauron, daartoe gemachtigd, staan wij toe dat het werkje: idiet lijden van Christus, eene leerschool der voornaamste deugden, door den Eerw. Pater Peters, C. SS. U.quot; gedrukt worde, serva-tis servandis.

AMSTERDAM, 15 October 1885.

V. OOMEN, C. SS. 11.

Sup. prov. Holl.

J. M. SCHOLTIS, Par.-Dec.

ad hoc delegatus.

Galopiae, '20 Octobris 1885.

EIGENDOM DES AUTEURS.

-ocr page 9-

OPDRACHT.

I j

!; (

O! Allerheiligste Verlosser! te weinig zijt Gij gekend, te weinig bemind. Doe U door allen kennen, opdat allen U beminnen. Het is genoeg U te kennen om ü lief te hebben. Die U niet beminnen, kennen U niet. Hoe anders is liet mogelijk een God uit liefde tot de menschen gegeeseld, met doornen gekroond, en aan een schandig hout geslagen niet te beminnen. De bruid der gezangen kende U, immers toen men haar vroeg: hoedanig is uw welbeminde? gaf zij tot antwoord : mijn Welbeminde is wit en rood. Wit ter oorzake zijner Godheid; rood ter oorzake zijner menschheid, en het ter liefde van ons vergoten bloed. Zij beminde U dan ook zóó zeer, dat zij in waarheid zeggen kon: mijn Welbeminde is aan mij, en ik aan Hem. .Moge dit, mijn onbeduidend boek, dat IJ, mijn' dierbare Verlosser, zij toegewijd, er iets toe bijdragen dat Gij meer gekend , inniger bemind wordet en allen uwe voetstappen mogen drukken, dan is mijn vurigste wensch voldaan.

-ocr page 10-

-

-ocr page 11-

VOORBERICHT.

Zeer veel is en wordt er nog gestadig over 's Hee-ren bitter lijden geschreven. Doch nimmer kan er genoeg van gesproken, genoeg over geschreven worden. Lesschen ook millioenen hunnen dorst aan deze heilzame bron, nimmer droogt zij op. Hebben ook duizenden over deze stof geschreven, nimmer is zij uitgeput. Hoe oud zij moge zijn, altijd vindt men er iets nieuws. Hoe dikwijls men ook dat Lijden overwege, altijd laat het opnieuw een zaligen indruk achter. Door het lezen van Christus' lijden, zooals de H.IJ. Evangelisten het verhalen , worden wij reeds opgewekt Dengene te beminnen die uit liefde tot ons zooveel geleden, zulken pijn- en smaadvollen dood gestorven is. Deze wederliefde van onzen kant moet dan ook hij steeds teu doel hebben, die in zijne geschriften over het lijden van Christus handelt. Doch aangezien wij beminnen moeten, niet met woorden en de tong, maar met de daad en in waarheid, heb ik over verschillende deugden gesproken, waarvan Christus ons het voorbeeld of wel de geschiedenis van Christus' lijden ons aanleiding geeft, om door het beoefenen dier deugden onze wederliefde te toonen. Vele godvruchtige schrijvers hebben 's Hee-ren bitter lijden meesterlijk beschreven, en op eene treilende wijze uiteengezet, zoodat men bij het lezen zich voelt aangespoord Dengene lief te hebben, die zoo

-ocr page 12-

vni

veel voor ons geleden heeft. Doch over de wijze waarop wij onze wederliefde moeten toonen wordt vaak minder breedvoerig gehandeld. Ik heb derhalve gemeend, dooide voornaamste deugden wat meer uiteen te zetten dengenen een dienst te doen, die gaarne het lijden van Christus overwegen. Mogen deugdzame personen in de wereld, en zij die aan de wereld verzaakt hebben, door het beoefenen dier deugden hunne wederliefde aan den lijdenden Jezus bewijzen! Voor dezen vooral heb ik mij de moeite getroost deze regelen te schrijven.

Ik heb dit werk in 3 deeltjes verdeeld. In het 1ste heb ik Christus beschouwd in den hof van Olijven: in het 2Je Christus voor de rechters, en in het I]quot;19 Christus naar en op Golgotha. Mijn doel is niet het lijden en den dood van Christus te beschrijven, met alle hiermede gepaard gaande omstandigheden, maar ik heb mij tot de voornaamste trekken bepaald. De H. Thomas (Catena aurea), de II. Bonaventura, en de H. Alphonsus, zijn de voornaamste Kerkleeraren die ik geraadpleegd heb. Als ik den H. Alphonsus aanhaal, dan bedoel ik de fransche uitgave van den E. P. Du-jardin. Bij elk hoofdstuk heb ik een kort gebed gevoegd om die deugd te bekomen, waarover gehandeld is. Mogen zij, die deze woorden lezen, in hun gebed ook mijner indachtig zijn.

-ocr page 13-

INLEIDING.

Over liet lijjlen van .Sczus in lief nlgciiioon.

Er zijn helaas, vele dwaze en uitziiiüige rnensehen in de wereld. Hun getal is ontzaglijk groot, onmogelijk zijn ze te tellen (1). Men vindt zo in alle standen. Geen levensweg wordt bewandeld, of men treft er personen aan, die minder of meer onder liet getal der dwazen moeten worden gerangschikt. Zij wenden zich af van God him Schepper, en keeren zich tot het schepsel. God, him hoogste goed wordt vergeten, zelfs miskend, en in bet schepsel zoeken zij bun laatste einde. Dit is ongetwijfeld de grootste dwaasheid, de onbe-grijpelijkste uitzinnigheid. Wat mag toch wel de oorzaak zijn, dat men zoovele dwazen aantreft? Er wordt in onze dagen veel geschreven en gelezen; wij zijn ge-tnigen van vele nieuwe uitvindingen; grootc plannen en stoute ondernemingen komen tot stand. Schier op elk terrein vindt men wetenschappelijke mannen, wier namen algemeen bekend zijn. — De reden waarom het getal der dwazen, zelfs onder ben, die overigens voor geleerden doorgaan, zoo ontzettend groot is, moet onder anderen gezocht worden in de keuze der boeken. Men doorbladert gansche boekdoelen, maar bet voornaamste, ja het eeuigste boek, waarin alle wijsheid ligt opgesloten, blijft hun onbekend, en zij gewaardigen zich niet het

quot;(i) Eccle. I. 15.

-ocr page 14-

O

in te zien. Dit zoo treffelijk, zoo schoon, zoo goddelijk .boek is 's Hoeren bitter lijden. Dit boek is eene onuitputtelijke bron van wijsheid. De H. Thomas van Aquinen vroeg eens den IJ. Bonaventura uit welke boeken hij toch zijne wetenschap putte. Deze nu toonde hem een crucilix, dat hij schier voortdurend aan zijne lippen drukte, en sprak: ziedaar mijn boek. Dit boek is geschreven met bloedige let;ers op Golgotha's kruin. Iedereen kan het lezen bij dag en bij nacht, en zou men niet in staat zijn een enkel boek te lezen, dit boek kan eenieder lezen, zelfs de ongeletterdste. Ja, het beeld des gekruisten Verlossers was het bij uitstek geliefkoosde boek der heiligen; /ij droegen het altijd bij zich, en voortdurend lag het open voor hunne oogen. Vandaar dat zij uitschitterden in wijsheid, en als zoo vele lichten flikkerden in Gods Kerk. De Apostel Paulus putte uit dit boek eene meer dan gewone wijsheid; hij verkondigde het den heidenen, en zij werden, dwaaS als zij waren, wijs en verstandig, dat is, van zondaren werden zij gerechtvaardigd; want in de zonde ligt de dwaasheid, in de deugd de wijsheid opgesloten. Gave God dat de dwazen dezer wereld dit goddelijk boek eens wilden inzien en bestudeerenl weldra zouden zij wijs worden, de zonde verlaten en de deugd beoefenen.

Doch onder hen, die voor wijs en deugdzaam doorgaan , vindt men ook velen wier godsdienstige ijver nog veel te wenschen overlaat. Niet alleen in de wereld, maar zelfs binnen de gewijde muren van het stille klooster worden zulke lauwe zielen gevonden, die den goeden God wel beminnen, maar wier liefde alles behalve vurig is. Zij zijn gelijk aan een kind, dat zijnen vader volgenderwijze. toespreekt; »Vader ik bemin u, maar ik beperk mijne liefde hiertoe dat ik u geen leed

-ocr page 15-

3

veroorzake, om hetwelk ik mijn erfdeel zou kunnen verbeuren; doch verder zal ik er mij niet over bekommeren of u dit behage of dat bedroeve.quot; Zoo spreken lt;lie lauwe zielen wel niet met den mond, maar met ■de daad. Zij willen voor niets ter wereld eene doodzonde plegen, waardoor zij van hun recht op den hemel beroofd worden, do dagelijksche zonde echter vermijden zij niet; hiertoe willen zij zich zelfs niet eene kleine moeite, eene geringe inspanning, een onbeduidend ofter getroosten; en zoodoende bedroeven zij voortdurend het hart van hun hemelschen Vader. Om nu uit zulk een gevaarvollen staat van lauwheid op te staan, is er geen beter middel dan den wijnkelder binnen te treden , waarvan de Bruid der Gezangen spreekt, wanneer zij, op haren goddelijken Bruidegom doelende, zegt: »Hij heeft mij den wijnkelder binnengeleid.quot; (1) Door dezen geheimzinnigen wijnkelder verstaat de H. Kerkleeraar Alphonsus(2) het bitter lijden onzes Heeren Jezus Christus lt;lie, zooals de Profeet Isaias zegt, (3) de wijnpers alleen getreden heeft, waarom zijn kleed rood, zijne kleeding gelijk was aan hen, die de wijnpers treden. De Bruid kende ïlem, wanneer zij uitriep: »mijn welbeminde is wit en rood.quot; (4) Wit ter oorzake van zijne Godheid, rood ter oorzake van zijne menschheid en het ter liefde van ons vergoten bloed.

Treden wij dan in den geest den hof van Olijven binnen. Wij zien daar een God bedroefd tot den dood toe, zijn kleed is rood, geheel en al doortrokken van een bloedig zweet, dat rondom hem de aarde bevochtigt. Gedreven door eene grenzenlooze liefde tot den gevallen mensch, heeft Hij zich willen be-

(i) Cant. II, 4. — (2) Edit. Dujardin T. ö. p. 41. — ■(3) Isaias 53. 2, 3. — (4) Cant. 5. 10,

-ocr page 16-

4

laden met al onze zonden. Door dien zwaren last vars ontelbare zware zonden, werd Hij als verpletterd, eit zoodanig geperst, dat het bloed uit zijn gezegend lichaam-op do aarde afdroop. Welk hart zou bij het beschouwen van dien met droefheid overstelpten Zaligmaker de-zonde, zelfs de geringste, niet van ganscher harte verfoeien, wetende dat het do zonde is, die Hem dat bloed deed zweten? W ie zou dat goddelijk Hart nog door eene enkele zonde durven bedroeven? Welk hart zou niet ontvlamd worden van wederliefde? Wie onzer zou niet met den Apostel Paulus (1) uitroepen: »do liefde van Christus dwingt ons.quot; Die liefde dwingt ons tot wederliefde, en daar Christus de zonde alléén; verfoeit en haat, zal een hart, dat van wederliefde klopt, ook elke zonde verafschuwen en haten; en dit niet alleen, maar het zal zich beijveren door het beoefenen-iler deugden aan dat goddelijk hart meer en meer ge-Jijkvormig te worden. In één woord, eene ziel, die den hof van Olijven binnengaat, en daar dien doodsstrijd van onzen Verlosser overweegt, zal weldra van lauw vurig, van vurig heilig worden. De heiligen» zijn niet heilig geboren, zij zijn heilig geworden door de liefde, waarin de volmaaktheid bestaat. En waar werd hun hart door den pijl der liefde ge-troflen? op den borg van liefde, want zóó noemt de H. Kerkleeraar Franciscus van Sales, den berg van Calvarie. Daar werpt een God van liefde vurige liefde-pijlen in de harten zijner kinderen. Van zulken liefdepijl was het hart eener H. Maria Magdalena de Pazzis getroflen , toen zij met een kruis in de hand door tie gangen van haar klooster liep en uitriep: O

(i) II ad Corinth. V, 14.

-ocr page 17-

5

Siefclc! o licf'do! o liefde! Ook hot hart van den H. Fran-ciscus van Assisië was gewond door dien zoeten pijl der liefde; hij kon zijne tranen niet weerhouden, en slaakte luide kreten bij do beschouwing van zijnen, ter liefde van hem , gewonden en bebloeden Jezus.

Met de bruid der gezangen zochten zij hunnen welbeminde, doch, hetzij zij Hem vonden in den hof van Olijven, of op Golgotha's kruin, zij vonden Hem overdekt .met bloed; on de gedachte: hot is tor liefde van mij, ■dat Hij zijn bloed vergiet, wondde dermate hun hart van wederliefde, dat zij niets vuriger wenschten dan bloed met bloed te vergelden, en ook hun bloed ter liefde van Jezus te kunnen vergieten. Dat ik sterve ■tor liefde van U, zoo riep de M. Franciscus van Assisië uit, die gestorven zijt ter liefde van mij. En de gelukzalige de Suso nam op zekeren dag een scherp ijzer, sneed hiermede don naam van Jezus op zijn hart; gansch bebloed wierp hij zich neder voor een crucifix, en riep uit: O Jezus! hoe gaarne zou ik uw zoeten naam nog dieper in mijn hart willen snijden, maar het is mij niet mogelijk. Doch geene liefde evenaarde die van de bruid der gezangen. Door haren goddelijken Bruidegom, dien geheimzinnigen wijnkolder binnengeleid, was zij zóó ontstoken van liefde, dat dio heilige liefdovlammon haar rein en maagdelijk hart als verteerden, en zij uitriep: «ondersteunt mij mot bloemen, versterkt mij met het sap der vruchten, want ik kwijn weg van liefde.quot; (i) O! indien vurige on godminnende zielen haren beminden Zaligmaker steeds in den goost vergezelden én in den hof Gethsemane én op Golgotha, .dan zouden zij woldra elke aardsche genegenheid uit

/I) Cant. 11, 5.

-ocr page 18-

liaar hart verbannen. Zij zouden voortaan voor dengene alleen leven, die, na voor den mensch zoo veel geleden te hebben, zulken wreeden dood gestorven is.

Door het gestadig overwegen van 's Heeren bitter lijden, zal alzoo eene dwaze ziel weldra wijs worden, zij zal haar zondig leven vaarwel zeggen, en het enge-pad der deugd bewandelen ; eene lauwe, maar overigens toch Godminnende ziel, zal zich beijveren uit haar hart alles te verbannen, wat Gode mishagen kan; en eene ziel, reeds vurig in den dienst van God, zal met rasche schreden vooruitgaan op den weg der volmaaktheid, en hare heiligheid bewerken. Met dit doel zullen wij de voornaamste trekken van 's Heeren lijden door-loopen en do ons aangewezene deugden ter beoefening voorstellen.

-ocr page 19-

BEITSTE DEEL.

HOOFDSTUK I.

C^liriNtiiM in ilcn hof van Olijven.

Hacc cnm dixisset Jesus, egressus est cum discipulis suis trans torrenlem Cedron , ubi erat horlus. in quern introivit ipse, et disci-puli ejjis Joan Xv'IlI. 1.

Nadat Jezus dit ^ezetrd had . ginjr hij uit met zijne leerlingen over de beek Odron , alwaar êen hof was, dien Hij inging, Hij en zijne leerlingen.

De liefdevolle Zaligmaker, zegt de H. Evangelist Joannes, (1) heeft, na de zijnen, die in deze wereld waren, bemind te hebben, hen ten uiterste lief gehad. Hij wilde, alvorens de zijnen te verlaten en den wree-den dood des kruises te gaan sterven, zich zoo nauw, zoo innig mogelijk met hen vereenigen, stelde daarom het aanbiddelijk Sacrament in van ziju lichaam en bloed, en gaf zich zeiven aan zijne beminde leerlingen tot spijs en drank. Vervolgens zond Hij den lofzang hemelwaarts. Volgens het grieksch werd deze lofzang dooi' Christus gezongen. Waarschijnlijk was het, zegt Beelen, (2) een lofzang, bestaande uit eenige Psalmen, waarmede de Joden gewoon waren het eteu van hun Paaschlam te besluiten. Doch de geleerde Car-thagena (3) houdt het voor meer waarschijnlijk, dat Christus dien lofzang zong om zijn hemelschen Vader

(i) Cap. XTTT, i.— (2) Beelen Math. XXVI, 30. — (3) Hom. Carth. 1.: X, hom. III.

-ocr page 20-

8

te bedanken dat nu zijn mir gekomen was, dat uur, waarnaar Hij zon vurig verlangde, wanneer fJij zeide: »ik moet een doopsel ontvangen, en hoe zeer word ik geprangd totdat liet volbracht zij(i); dat is, ik moeteen bloeddoop ondergaan; en o! hoezeer word ik geprangd door het verlangen naar het oogenblik, waarop door mijnen kruisdood het werk van 's menschen verlossing volbracht worde. (2) Door dezen lofzang wilde Christus een bewijs geven van zijne bereidvaardigheid, cn doen zien dat Hij vrijwillig en met liefde voor ons ging lijden en sterven.

Daarna verliet de Zaligmaker de stad Jeruzalem om in de stille eenzaamheid zich tot het gebed te begeven. Izaak, een figuur of type van Christus, begaf zich, zooals wij lezen, (3) tegen den avond naar het veld om te mediteeren of te bidden. Bedroefd over den dood van zijne moeder, zocht hij in die hemelsche beschouwing troost en opbeuring voor zijn bedrukt gemoed. Ook Christus, bitter bedroefd' over den ellendigen dood van zijne moeder de Synagoge en de verblindheid van zijn uitverkoren volk, ging buiten de stad om te bidden, niet om in het gebed getroost te worden, maar om zich aan eene onbeschrijfelijke en ongehoorde droefheid over te geven.

En welken weg sloeg Christus in toen Hij Jeruzalem verliet? denzelfden, dien David gevolgd had, toen hij vluchtte voor zijn' zoon Absalon. Was Absalon, die hangende aan een boom den dood vond, een figuur van den rampzaligen Judas den Iskarioter, die zich zelf het leven benam , hangende aan een boom; David

(i) Luc. XII, 50. — (2) Beelen ibid Luc. XII, 50. — (3) flen. XXIV, 63.

-ocr page 21-

O

■was een figuur van den Verlosser fier wereld. Ook Christus werd vervolgd en ter dood gezocht, en Hij sloeg dcnzelfden weg in, dien David gevolgd had, niet om zijne vijanden te ontvluchten, maar om zich door hen te doen vinden; want Hij wist, dat Judas dien weg kende en Hom aan het hoofd eener snoode bende achtervolgen en verraden zou. Van dat alles was hij zich volkomen bewust, cn toch begeeft Hij zich naar die plaats, gedreven dooi- eeno matelooze liefde tot den mensch. Welke edelmoedigheid!

Indien trage en lafhartige zielen dit goddelijk voor-beeld niet zoo vaak uit het oog verloren. zouden zij zich schamen over hare geringe en onbsduidende olt'er-vaardigheid in den dienst van dien goddelijken Meester. Dan Christus geeft ons niet slechts een voorbeeld van edelmoedigheid. Hij leert ons tevens de wijze waarop wij tegen onze vijanden moeten strijden. Ter plaatse, waar Satan als zijn zetel had opgeslagen, eu hem tallooze offers werden gebracht, daar wilde de Verlosser hemquot; aanranden. Nabij de beek Cedron stond een afzichtelijk afgodsbeeld, genaamd Moloch, (i) Dit was een metalen beeld, dat zijne armen hield uitgestrekt en gansch gloeiend werd gemaakt. Ontaarde cn gruwzame moeders legden hare schuldelooze kinderen op die gloeiende armen, welke weldra zich bogen, en het zoo gemarteld kind in eenen kuil vol vuur lieten tieêrvallen. Op deze wijze werden aldaar den duivel duizenden ofl'ers gebracht. Was de beek Cedron zoolang getuige geweest van zulke gruwelijke offers, thans aanschouwde zij een ander offer, dat van Christus nl., die zich ging opofferen aan zijn hemelschen Vader, om alle

(i) Corn, a Lap. Joan. XVIII. I.

-ocr page 22-

10

kinderen dei- menschen te verlossen van de slavernij lt;les duivels en ze te vrijwaren voor het eeuwige vuur. HÜ randde den duivel aan in zijn hart, ontrukte hem zijne heerschappij, en stiet hem van zijnen troon. Zou de oude Adam nog over ons heerschen, dan moeten wij van Christus leeren, hem aan te randen in zijn hart. —

Kiloliiioe(lig;licid.

Onze goddelijke Verlosser wist zeer goed, welk bitter lijden, welken vreeselijken doodsstrijd Hij in den hof van Olijven zou moeten verduren, en toch begaf Hij zich met de grootste bereidvaardigheid naar die plaats, om er den bitteren kelk des lijdens te drinken, en te ledigen tot den bodem toe »Vele wateren konden zijne liefde niet blusschen.quot; (1) Zijne matelooze liefde tot den mensch deed Hem geen lijden, gcene smarten, geen doodsstrijd vreezen. Indien wij eenigerrnate aan die overgroote liefde willen beantwoorden, dan moeten wij voor geene moeilijkheid, voor geen lijden terugdeinzen om Jezus te volgen. Niets moet in staat zijn, om ons op den eenmaal ingeslagen weg der deugd terug te houden; geene onaangenaamheid, geene moeilijkheid, geen lijden moet ooit onze liefde doen verkoelen, maar zelfs nog meer ontvlammen.

Vele personen leiden een deugdzaam leven, en men vindt er in de wereld zoowel als in de kloosters, die zich op de volmaaktheid toeleggen, maar ook sommigen maken weinig vorderingen. Waaraan moet men zulks toeschrijven? aan middelen ontbreekt het hun niet, aan

goede voorbeelden evenmin. De voornaamste, zoo niet

«

(i) Cant. VIII. 7.

-ocr page 23-

M

lt;le eenige reden is: gebrek aan edelmoedigheid. Men wil wel vooruit gaan op den weg der deugd, maar hierbij blijft het ook. Men wil, en men wil niet, dat is, de wil is niet werkdadig. Men koestert een verlangen, doch het blijft steeds werkeloos. Op dezulken kan men in geestelijken zin de woorden des H. Geestes toepassen: «De begeerten dooden den luiaard.quot; (1) Indien-het oprecht gemeend is met onzen geestelijken vooruitgang , herinneren wij ons dan de woorden van den godvruchtigen Thomas van Kempen, »gij zult vooruitgaan naarmate gij vt zelve geweld zult hebben aangedaan.quot; (2)

Wij zouden nederig willen zijn zonder vernederingen; geduldig zonder lijden; gehoorzaam zonder dwang. Wij zouden in de verdienste der armoede willen deelen, indien wij alles in overvloed hadden ; wij zouden de deugd der naastenliefde willen bezitten, mits wij maar nimmer met lastige en driftige personen behoefden om te gaan. Gaarne zouden wij bidden, indien het ons aan geen geestelijken troost ontbrak. De arbeid zou ons niet vervelen, mits het werk volgens onze natuurlijke neiging ware. Wij zouden op den berg der volmaaktheid willen zijn zonder klimmen; rozen willen plukken zonder doornen , vele verdiensten vergaderen voor den hemel zonder moeite. Deze is de gesteltenis eener lafhartige ziel. Zij begrijpt niet, of liever zij wil niet begrijpen hetgeen alle schrijvers over het geestelijk leven ons voortdurend leeren. dat wij in de deugd geene vorderingen maken, dan naarmate wij ons zeiven geweld zullen aandoen.

Gansch anders is do gesteltenis eener grootmoedige

v

(i) Prov. XXI. 25. — (2) I. I. c. 25.

-ocr page 24-

12

aid. »Zij slaat, zegt do Paus Beried. XIV (1), de lian-■den aan het werk, en geeft geen moed verloren om datgene ten uitvoer te brengen , hetgeen zij met vertrouwen heeft ondernomen.quot; Ecne edelmoedige ziel

O • quot;

zegt de H. Fi anciscus van-Sales (2), heeft gestadig de woorden van den Apostel Panlus in den mond: sik kan alles in Dengene die mij versterktquot; (3). Vandaar zegt de H. Bonaventura (4), dat eene sterke ziel zich boven alle moeilijkheden en onaangenaamheden verheft. En de H. Prosper (5), sprekende over het heschou-wend leven, zegt ons, dat eene sterke ziel, te midden van moeilijkheden en tegenkantingen van allerlei aard niet alleen onverschrokken haar werk voortzet, maar :2ich ook door geene aanlokkelijke genoegens laat verleiden. De H. Gregorius doet ons nog breedvoeriger zien, wat eene sterke ziel te doen staat wil zij dien naam waardig dragen; ))zij overwint de begeerlijkheden des vleesches, weerstreeft haren eigen wil, verafschuwt do gemakkelijkheden des levens; om do eeuwige belooning dos homels bemint zij allo ongemakkon van deze wereld , veracht het bekoorlijke van den voorspoed en onderdrukt de vrees voor tegenspoedquot; (6). Zij heeft geen rust, totdat zij over alle fouten heeft gezegevierd, on is zij er met Gods hulp in geslaagd eene fout uit te roeien, dan is zij op hare hoede, om ze weder onmiddellijk te bestrijden, zoodra zij zich vertoont, want, zegt de H. Prosper (7), zij rekent het zich tot eene grooterc schande, door die fouten op nieuw overwonnen te worden, welke zij reeds overwonnen had. Zij hou.lt

(l) De serv. Dei berlif. et beator Canoni ]. III. c. XXIV. ss. III. — (2) Entret. V. — (3) Philip. IV, 13. —(4) Edit. Vivèz t. V, p. 123. — (5) De vita contempl. cap. XX, p. 92. — (6) Lib. VII, Moral. 1. XXI, coll. 221. — (7) ibid.

-ocr page 25-

13

«■con vrede met eene enkele font, want zij meent n ets gedaan te hebben, zoolang zij aan ééne fout onderworpen blijft. Zij doet niet, zooals eenige laf-bi-.rtigc zielen, die op den eenmaal ingeslagen weg der deugd, niet vooruit-, maar ook niet achternit willen gaan, want zij begrijpt zeer goed, zooals de H. Ber-nardus zegt, dat zulks onmogelijk is. Ziehier hetgeen die heilige kerkvader hieromtrent schrijft in een zijner brieven aan een kloosterling gericht: En deze woorden zijn op eenieder toepasselijk die naar de volmaaktheid streeft.sEen gestadige ijver om vooruit te gaan, en een-«voortdurend streven naar de volmaaktheid, is de vol-»inaaktheid. Indien dan het streven naar de volmaakt-gt;-)!ieid, volmaakt zijn is, dan is het niet streven achter-sintgaan. Waar zijn zij dan die plegen te zeggen: het »is ons voldoende, wij willen niet beter zijn dan onze-»voorgangers? O gij wilt niet vooruitgaan? neen. Wilt gt;igij dan achteruitgaan? geenszins. Wat wilt gij dan? »ik wil, antwoordt gij, nog zóó blijven leven en blijven »staan waar ik sta, slechter wil ik niet worden, maar »ook niet beter. Dan wilt gij iets wat onmogelijk isquot; (1). Ku hij bewijst het volgender wijze: »Wat blijft er staan »m deze wereld? En vooral betrekkelijk den mensch »amp;taat er geschreven: hij vlucht als een schaduw, en «blijft nimmer in denzelfden staat: Onze Heer stond op som zijn weg te doorloopen als een reus. Derhalve shaalt hij den loopende niet in, die op zijne beurt niet gt; loopt. Indien dan de Heer loopt en gij stil blijft staan,. »nadert gij niet tot Christus, maar verwijdert gij u al smeer en meer van Hem. En gij hebt te vriezen het-ygeen David zegt: zio! zij, die zich van U o Heer ver-

(i) Kpist. 254 ad Garium.

-ocr page 26-

14

»wij(]ercn, zullen verloren gaan. Indien men dus niet »vooruitgaat, tenzij men loope, dan staat het niet loepen »cn het niet vooruitgaan gelijk. Hieruit blijkt alzoo «duidelijk , dat, niet willen vooruitgaan, achteruitgaan »is. Verder wijst hij ons op de geheimzinnige ladder van Jacob, waarop geen engel bleef stilstaan; de eenen klommen op, de anderen daalden af, als wilde lt;le Heilige Geest daardoor te kennen geven, dat er in dit sterfelijk leven geen midden bestaat, men gaat voor- of achteruit. Willen wij alzoo niet verflauwen in het geestelijk leven, dan moeten wij steeds vorderingen maken op den weg der deugd. Doch hiertoe wordt ccne groote edelmoedigheid vereischt. Den heiligen heeft dat evenveel moeite gekost, ja zij zijn niet heilig geworden, dan juist omdat zij edelmoedig waren. Zij wisten zeer goed hetgeen geschreven slaat (1): »Door vele kwellingen moeten wij het rijk ))der hemelen binnengaan.quot; Sommigen geven zich wel -eenige moeite, om den berg der volmaaktheid te be-klimmen, maai1 zoodra zij op hunnen weg eenige doornen ontmoeten, in plaats van er doorheen te worstelen, blijven zij stilstaan, en gaan dan van zelf reeds achteruit. Onze goddelijke Verlosser wist zeer goed, zoo als wij reeds gezegd hebben , hetgeen hem in den hof van Olijven te wachten stond, en toch bleef hij niet -stilstaan, maar met de grootste bereidvaardigheid begaf hij zich naar die plaats, terwijl Hij ieder onzer toc-j'oept, »volg mij.quot;

Zeker schriftgeleerde naderde tot Jezus en zeidc Hem: «Meester, ik zal U volgen, waar gij ook moogt lieengaan (1). Hoogst waarschijnlijk was die man op

1

Act. Apost. XIV, 21. — (2) Matheus VIII, 19.

-ocr page 27-

15

tijdelijk voordeel bedacht, zooals wij uit het antwoord van Jezus kunnen opmaken: ))De vossen hebben holen sen de vogelen des hemels nesten, maar de Zoon des »menschen heeft niets, waar hij het hoofd kan neder-sleggen.quot; Tot zulke armoede en onthechting zal hij niet hebben kunnen besluiten, want wij lezen niet dat hij den Heer gevolgd heeft. Laten wij dan , met liet oog op liet geestelijk voordeel, voor geene moeilijkheid terugdeinzen , en een besluit opvatten , vaster dan ooit, om Jezus te volgen, waarheen Hij ook moge gaan. En indien wij Hem met den H. Petrus zouden vragen, »Heer, waar gaat Gij heen,quot; (4) dan antwoordt Hij ons, »Ik ga naar Gethsemane, alwaar mij een bloedige doodsstrijd wacht; daar zal Judas mij aan mijne vijanden overleveren, en ik zal mij voor u gaan slachtofferen.quot; (2) Dit is de taal van Jezus, de grootmoedigheid zelve. Hoe ver zijn wij van zulke edelmoedigheid verwijderd! Wij willen Christus wel volgen naar Thabor's kruin, maar om Hem te volgen op den lijdensweg naar Gethsemane, ontbreekt ons de moed. Wij zijn wel bereid om een klein offer te brengen, mits het den ouden Adam niet te zwaar valle. Nu en dan zullen wij een werk verrichten , dat niet ten eenenmale strookt met onze natuurlijke neiging, maar van die heilige onverschilligheid omtrent elke bezigheid van welken aard dan ook, blijven wij steeds verstoken. Zou het eenige moeite kosten , iets aan onzen Overste of biechtvader te openbaren, dan meenen wij reeds een grooten stap gedaan te hebben, indien wij ons in dit punt overwinnen; geldt het echter cene zaak die ons diep vernedert, dan kunnen wij hiertoe niet beslui-

(i) Joann. XIII. 36.— (2) Brev. Rom. feria V. hebd. Sanct.

-ocr page 28-

16

ton. Gehoorzamen in gemakkelijke zaken, of aan een-Overste wiens karakter met liet onze overeenstemt, valt in den regel niet zwaar, doch als de uitvoering van het gebod veel moeite en inspanning vergt, of uitgaat van een' Overste tegen wicn wij een afkeer gevoelen, dan geven wij aanstonds blijken van onze ontevredenheid , en van edelmoedigheid is geen spraak. Somtijds treft men personen aan, die edelmoedig schijnen te zijn, maar worden zij ziek, of hebben zij lichamelijke pijnen te verduren, dan zijn zij lafhartig, zij klagen van den morgen tot den avond, en willen dat eenieder hen beklage, in plaats van hun lijden met eene voorbeeldige edelmoedigheid Gode op te offeren. Anderen houdt men, volgens hunne gesprekken te oor-deelen, voor zeer edelmoedig, doch worden zij vernederd of gelasterd, dan geven zij zich aan moedeloosheid over, en laten zich soms zeer liefdeloos uit over hen, door wie zij vernederd of gelasterd worden, in plaats van kwaad met goed te vergelden, zooals edelmoedige zielen plegen te doen. Is er spraak van heilige voornemens , dan maken lafhartige personen alléén die, welke aan de bedorven natuur niet veel kosten; eene edelmoedige ziel daarentegen randt den duivel aan in zijn hart, slaat de bijl aan den wortel, maakt een vast besluit om juist datgene uit te voeren , waarvan de oude Adam het meest afkeerig is , en waartegen hij zich vooral verzet. Zij steunt niet op hare eigene krach-, ten, maar indachtig het woord des Heeren , «zonder mij kunt gij niets doen,quot; (1) roept zij met den Apostel uit, ))ik kan alles in Dongene die mij versterktquot; (2) of wel met den Profeet Ü.ivid, sdoor mijnen God stap ik

(i) Joan. 15. 5. — (2) Philip. 4. 13.

-ocr page 29-

17

heen over muren.quot; ( I) Door eenen muur verstaat men, zegt een geleerd schrijver (2), elke hiiulernis, elk beletsel dat ons, op onzen weg naar den hemel, door het vleesch, door de wereld en door den duivel, voor de voeten geworpen wordt. JJat dan eenieder, die naar de volmaaktheid streeft, met eene groote edelmoedigheid nitroepe; ik wil en ik zal vooruitgaan oj) den wég dei-volmaaktheid ; door mijnen God gesterkt, door zijne genade ondersteund, zal ik over alle moeilijkheden, van welken aard dan ook, heenstappen; ik zal loopen en blijven loopen om den palmtak der overwinning te behalen, en dien graad van heerlijkheid te bereiken, welken de goede God voor mij bestemd heeft.

GEBED.

O Heer Jezus! verheven toonbeeld van edelmoedigheid! ik ben beschaamd bij het zien van mijne kleinmoedigheid en vreesachtigheid om mij te overwinnen. Hieraan alleen heb' ik het te wijten, dat ik in plaats van vooruit, werkelijk achteruit gegaan ben op den weg der deugd. Het heeft mij niet aan middelen ontbroken , maar ik was te traag om ze te benutten. Goede voorbeelden had ik steeds ouder de oogen, doch ik had geen moed genoeg om ze te volgen; de liefde tot den ouden Adam, tot den zinnelijken mensch hield mij hiervan terug. Bemint Gij, zooals uwe groote dienares de H. ïheresia zegt, edelmoedige zielen, dan kan ik, traag en onverstorven als ik ben, geen aanspraak maken op uwe bijzondere liefde. Ik dank U dat Gij zoolang geduld met mij gehad hebt. Ik vraag U ootmoedig om vergeving voor mijne zoo merkbare traag-

(i) Psalm. 17. 30. — (2) Le Blanc in Psalm. 17.

-ocr page 30-

18

lioiii. Docli mi moet er een eind aan komen. Heb ik tot dusverre op den weg der volmaking gekropen als eene slak, thans wil ik, wat het mij ook moge kosten, met reuzenstappen vooruitgaan. Geef mij hiertoe uwe genade! O mijne goede Moeder Maria, verkrijg mij eene groote edelmoedigheid.

HOOFDSTUK II.

Et ipse aviilsus est ah eis, quantum est jaclus lapidis. Luc. XXU. 41.

En Hij scheidcie zich van hen af een steenworp ver.

Unze goddelijke Verlosser, na Jeruzalem verlaten en de plaats nabij de beek Cedron, alwaar Satan tallooze oilers werden gebracht, door zijne goddelijke voetstappen geheiligd te hobhen, begaf zich in de stille eenzaamheid. Aan den voet van den Olijfberg lag een hof Gethsemane of hof van Olijven genaamd. Dezen trad Hij binnen, doch den leerlingen beval Hij aan den ingang te blijven wachten. Drie der zijnen, Petrus, Joannes en Jacobus, die op Thabor's kruin getuigen waren geweest van zijne heerlijke gedaanteverandering, nam Hij echter met zich in den hof. Maar ook van dezen scheidde Ilij zich af een steenworp ver. (1) De H. Evangelist Lucas schrijft, (2) dat Hij zich naar den Olijfberg begaf «volgens gewoontequot; en de H. Joannes (3) leert ons, dat Jezus aldaar dikwijls was samengekomen met zijne leerlingen. Hieruit zien wij dat Christus ons voorbeeld niet eens, maar meermalen zich afzonderde in de stille eenzaamheid. Reeds in den stal te Bethlehem leert Hij ons de eenzaamheid liefhebben. Zijn

(i) Luc. 22. 41. — (2) Ibid. v. 32. — (3) Joan. iS. 2.

-ocr page 31-

-in

langdurig verblijf in eene grot tc Heliopolis in Egypte, aijne woning tot aan zijn dertigste jaar in het huisje to Nazareth, zijn veertigdaagsch verblijf inde woestijn •en zijne herhaalde afzondering gedurende zijn openbaar leven, is dit alles niet een duidelijk bewijs van zijne liefde tot do eenzaamheid? Geeft Hij ons hierdoor niet ■duidelijk te verstaan dat ook wij, niettegenstaande onze drukke bezigheden, ons van tijd tot tijd in de eenzaamheid moeten begeven? »Do Heer en onze Zaligmaker,quot; zegt de H. Paus Gregorius, «vermaant ons nu eens ■door woorden, dan weder door daden. Immers zijne 'handelingen zijn voorschriften: want als Hij stilzwijgend iets verricht, dan geeft Hij ons te kennen, wat wij moeten doen.quot; (1) Vooraleer Hij zijn openbaar leven begon, trok Hij zich eerst terug in de eenzaam-.lieid, en alvorens Hij den bitteren kelk des lijdens •drinken, den bloedigen doodsstrijd ondergaan, het werk iler verlossing voltooien zou, begaf Hij zich wederom in de eenzaamheid, om zich in die stille afzondering door 'het gebed tot den strijd uit te rusten. Voor Hem izelven was die eenzaamheid en dat gebed niet nood-rzakelijk, maar die goddelijke Leeraar wist waaraan wij behoefte hebben en daarom wijst Hij ons op den ■weg naar de eenzaamheid.

Willen wij derhalve gewichtige ondernemingen met iiet beste gevolg bekroond zien, steeds als overwinnaars ■uit den strijd te voorschijn komen, het werk onzer •volmaking meer en meer voleindigen, dan is de weg, dien wij moeten inslaan, door Christus ons aangewezen. Hij wacht ons in de eenzaamheid, om ons te verlichten iin de duisternis, te sterken in den strijd, de volharding

(i) Hom. 17 in Evang.

-ocr page 32-

to schenken in liet goede, en ons zijne machtige hand' toe te reiken , om den berg der volmaaktheid te beklimmen. Daar zal Hij ons gezelschap houden als Vriend., ons voeden als Herder, ons opbeuren als wij gevallen,, ons genezen als wij gewond zijn. Hij zal spreken tot ons hart, en zeggen wat wij doen en laten moeten,. O, zalige eenzaamheid! O woestenij! de dood der zonden, het loon der deugden. (1)

Bte alxomU'i'iiig'.

Doorbladeren wij de H. Schrift, slaan wij het leven der heiligen open , dan zien wij , dat, wanneer God zich openbaarde. Hij zulks meestal deed aan personen,, die zich in de stille eenzaamheid hadden teruggetrokken. «Doorzoeken wij de H. Schri/'*quot; zegt Hugo de S10 Metore. (2) »en wij zullen bevinden dat God zelden of «nooit gesproken heeft in het midden eener drukke «menigte; maar zoo dikwijls Hij den menschen iets-«kenbaar wilde maken, heeft Hij zich geopenbaard r «niet aan de menigte of aan de volken, maar aan af-«zonderlijke personen , of wemig in getal , en van den. «gewonen omgang der menschen verwijderd , hetzij in «de nachtelijke stilte, hetzij in de velden of op een-«zame plaatsen , op de bergen of in de valleien. Zoo «heeft Hij gesproken met Noë, met Abraham , met «Izaak. met Jacob, met Mozes, met Daniel, met David «en alle Profeten.quot; «En waarom,quot; zoo vraagt diezelfde schrijver, «spreekt God altijd in de eenzaamheid? waar-«om anders, dan om ons in de eenzaamheid te roepen?quot; Overtuigd van deze waarheid, hebben de heiligen steeds

(i) S. Bern. Seruio in Parabol. —• (2) Lihr. 4. de Area Noë esp. 4.

-ocr page 33-

21

snaar de eenzaamheid verlangd. Eenigen zonderden zich. geheel en al af van eiken omgang niet de rnenschen, en brachten him leven door in eene dorre woestenij. Anderen onderhielden zich gedurende een geruimen tijd met God, op eenzame en gansch afgezonderde plaatsen, .zooals een H. Franciscus van Assisië op den berg van Alverne, een H. Ignatius in de grot van Manrese, en de H. Alphonsus in de grot te Scala ; daar zochten en vonden zij God; daar in do beschouwing verslonden , spraken zij vertrouwelijk met God, en God openbaarde zich aan hen. Aan alle heiligen en dienaren Gods was 'het echter, uithoofde van hunne menigvuldige bczig-1 eden, niet gegund, langen tijd in de eenzaamheid te verwijlen. Hun verlangen om zich met God in de eenzaamheid te onderhouden was vurig, maar hun ijver om aan het zielenheil te werken nog vuriger. Zij beminden de eenzaamheid, maar, zegt de H. Laurentius .1 nsti-•nianus (1), moet men zo altijd liefhebben, mlVi moet er toch niet altijd in blijven. In de eenzaamheid leerden zij de liefde, den naaste verschuldigd, kennen, en onder do rnenschen brachten zij haar in beoefening. Hoe verheven hunne bediening, hoe heilig hun arbeid was, toch trokken zij zich van tijd tot tijd in de eenzaamheid terug, om met vreugde water te putten uit de bronnen des Zaligmakers, (2) en dan over de rnenschen weêr uit te storten. Zij hadden het voorbeeld van den goddelijkeu Verlosser steeds voor (togen. die zijne leerlingen meermalen van de volksschare afzonderde. Toen de Apostelen van hunne zendingsreis teruggekomen, liun Goddelijk en Meester alles verhaalden, wat zij gedaan en geleerd hadden, zeide Jezus tot hen: «Komt

(T) De casto connub Verbi et animae. C. 6. — (2) Isaias 12.

-ocr page 34-

2'i

afzonderlijk naar eene eenzame plaats, en rust eeii! weinig uit.quot; (1) Zij moesten hunne gewone werkzaamheden staken, niet om zich aan werkeloosheid over te geven, maar, terwijl zij hun lichaam eenige rust gunden , bleef hun geest rusteloos, zij luisterden naar de lessen, die Jezus hun gaf iu de afzondering. Dit voorbeeld hebben apostolische mannen, en kloosterlingen, die zich met geestelijke of lichamelijke werken vari barmhartigheid onledig houden, steeds gevolgd. Gedreven door een vurigen ijver voor het heil huns naasten. verloren zij hunne eigene volmaaktheid niet uit het oog, maar, na met Martha voor Jezus gewerkt te hebben, verlangden zij ook met Maria eenige dagen te rusten aan de voeten van Jezus. Overtuigd dat God r vooral in de eenzaamheid tot eene ziel spreekt, waren zij , na aan anderen over God te hebben gesproken -ook zelf begeerig op hunne beurt Gods woord te hooreii-en onttrokken zich daarom aan de menigte, ten einde met Samuël te bidden: Spreek Heer, uw dienaar luistert (2), zich met Gods woord te voeden, zich door Gods woord te sterken, zich door Gods woord te doen verlichten. De Stichters der verschillende Orden, overtuigd van de noodzakelijkheid, eenige dagen in het jaar-de gewone bezigheden te staken, om zich meer uitsluitend met zijne geestelijke belangen bezig te houden,, hebben aan hunne geestelijke kinderen eene jaarlijksche afzondering voorgeschreven.

De menschen in de wereld blijven meestal van zulke-genade verstoken, docii hadden zij het geluk eenige dagen in de stille eenzaamheid zich met hun God te onderhouden, velen zouden een meer stichtend lever»

(i) Marcus 6, 31., —. (2) I. Keg. 3. 9..

-ocr page 35-

23

leiden, de belangen van hun huisgezin en die hunner kinderen vuriger ter harte nemen, en hunne zaligheid beter verzekeren. Het is waar, somtijds maakt deze of gene gebruik van de gelegenheid, die door vele kloosters tot dat einde verleend wordt. Doch dit zijn uitzonderingen, en met den besten wil zijn allen hiertoe niet in staat. Maar wat belet, dat men zich minstens elk jaar twee of drie dagen meer uitsluitend met zijne geestelijke belangen bezig houdt? Men kieze hiervoor, bijv. de laatste dagen der goede week. Immers deze dagen herinneren ons aan het lijden van onzen Verlosser, en aan den bitteren en sinaadvollen dood, dien Hij ter liefde van ons heeft willen ondergaan. Zij doen ons denken aan de waarde onzer ziel, vrijgekocht door het bloed van een God. Ik zou, zoo sprak God weleer tot de II. Theresia, meermalen spreken tot liet hart der menschen, maar ter oorzake van het gewoel der wereld hooren zij mijne stem niet. Afgezonderd van de wereld treedt men in zijn binnenste op het voorbeeld van den verloren zoon, die aan geen opstaan dacht, zoo lang liij zich in het Sdden der vermaken, in den kring zijner vrienden bevond; maar nauwelijks had hij ze verlaten, of' hij kwam tot inkeer; hij zag zijne diepe ellende in, en kwam tot bewustzijn van zijne schuld. God, die hem van de vrienden der wereld had afgezonderd, sprak nu tot zijn, tot dusverre verstokt, gemoed, en stelde hem zijne grenzenlooze barmhartigheid voor oogen. Tot haar nam hij nu zijne toevlucht en hij vond genade. Hoe velen, die nu ver van God verwijderd leven, zouden bij God genade vinden en barmhartigheid erlangen, indien zij zich van hunne wereldsche beslommeringen, al was het ook maar eenige dagen, onttrokken! Zij zouden de vaderlijke stem des Heeren hooren, die

I

1 ml

iPir

ll

-tfeö

■ fV

'1 'Vr:

ifall

-ocr page 36-

24

niet den dood des zondaars wil, maar dat hij zich bu-keere en leve. Eene lauwe ziel, hetzij in de wereld , hetzij in de stille eenzaamheid des kloosters, ziet in de afzondering haren gevaarlijken toestand beter in, en haast zich dien te verlaten. In h';t kloosterleven doet zich hiervoor de gelegenheid telken jare voor, want krachtens hunne regelen zijn de kloosterlingen elk jaar tot zulke afzondering verplicht. Eene kloosterzuster, met name Bonaventnra, zoo verhaalt ons de II. Alphonsus , bleef in haar proefjaar mot den geest der wereld bezield, maakte zich aan vele fouten schuldig tot ontstichting barer rr.cdezusters, en verdiende met recht den naam van eene lauwe religieuze. De tijd der afzondering was daar, en do Overste hoopte dat zij in die dagen van stille afzondering tot inkeer komen en van leven veranderen zou. Hoe moeilijk doorgaans ook de bekeering is eener lauwe ziel, werd zij nochtans in bare verwachting niet te leur gesteld; want, o krachtvolle werking der genade iu de dagen der afzondering! een geheele omkeer had plaats in haar hart, zij verliet dien zoo gevaarvollea staat, legde zich voortaan met ijver op de volmaaktheid toe, en, na verloop van acht maanden stierf zij in geur van heiligheid. Anderen, door God tot eene hoogere volmaaktheid geroepen, hebben in de afzondering den grondslag gelegd voor hun geestelijk gebouw, dat zij later, door Gods genade, tot eene aanzienlijke hoogte hebben opgetrokken. Vol verwondering over zulke heilzame gevolgen der afzondering, roept de H. Alphonsus (I) uit: »0 eenzaamheid waarin God met de zijnen vertrouwelijk spreekt en gemeenzaam omgaat.quot; Met recht zegt dan ook de H. Laurentius Justinianus, (2)

(r) Tom. 12. pag. 10S. édit. P. Dujardin. — (2) De vit. sol. c. II.

-ocr page 37-

25

Mie eenzaamheid is eene rustige liave, van liet gewoel ■der wereld verwijderd; zij verdrijft do zonden, voedt de genaden, is de deur des hemels, de plaats van het gebed, en de moeder der heilige zielesmarten. Zij is de plaats voor liet gebed, eu dit heeft Christus ons door zijn voorbeeld getoond.

GEBED.

O! mijn liefdevolle Zaligmaker! tor liefde van mij, hebt Gij U te Gethsemane in de eenzaamheid begeven, en daar voor mij tot uwen homelschen Vader gebeden om mij een voorbeeld te geven. Zeer zeker zou ik mij aan zoo vele fouten en zonden niet schuldig gemaakt hebben, indien ik mij, van tijd tot tijd, aan mijne we-reldsche beslommeringen en gewone bezigheden zooveel doenlijk onttrokken had, om met allen ernst aan mijne geestelijke belangen te denken. Had ik zulks gedaan, dan zou mijn hart thans zoo onverschillig, zoo koud niet zijn. Meermalen hebt gij tot mij gesproken, maar helaas! Ter oorzake van mijne uitgestortheid en gejaagdheid in de gewone werkzaamheden, heb ik uwe stem versmaad. Ik verdien niet meer dat Gij tot mij spreekt, maar ik bid en smeek U, zwijg toch niet. (1) Ik zal in het vervolg meer in mijn binnenste treden; nu en dan mij gansch afzonderen van mijne verstrooiende bezigheden, om mij meer uitsluitend met mijne geestelijke belangen bezig te houden. En zou ik hierin traag zijn, trek mij dan tot U, om in de stille afzondering mij met U te onderhouden, naar uwe stem te luisteren, en mijn leven daarnaar te regelen, opdat ik van zondig j'echtvaardig, van lauw ijverig, van vurig eenmaal heilig moge worden.

(I) I's. 38, 18.

-ocr page 38-

26

HOOFDSTUK III.

Et positis genibus orabat. Luc. XXII, 41..

En neergeknield zijnde, bad hij.

))Het Woord is vleesch geworden on heeft onderons gewoond.quot; (1) Jezus Christus, gedreven door ecne inatelooze liefde tot den mensch, is zelf mensch geworden, om ons te verlossen van de slavernij des duivels, en ons tevens door zijn voorbeeld den weg naar den hemel te toonen. Dit goddelijk voorbeeld moeten wij steeds voor oogen houden, om ons leven naar liet zijne-te regelen. Als wij nu het leven van onzen goddelijker! Verlosser doorloopen, dan zien wij Hem herhaalde malen in het gebed verslonden. Nu en dan verwijderde Hij zich van zijne leerlingen, om in de eenzaamheid zijnen liemelschen Vader te bidden, zelfs den nacht, zooals de 11. Lucas (2) zegt, bracht Hij soms door in het gebed. Do berg van Olijven was hiervoor zijne geliefkoosde plaats, »want,quot; zegt de H. Bonaventura, (3) »het was zijne gewoonte op dien berg te bidden.quot; Derwaarts begaf Hij zich dan ook, toen het uur van zijn bitter lijden geslagen had. Aan den voet van dien berg lag een hof, Gethse-mane of ook wel hof van Olijven genaamd. Dien hof trad Jezus binnen om te bidden. Daar viel Hij op zijn aangezicht, bad en smeekte zijn liemelschen Vader: (4) »Mijn Vader! in dien het mogelijk is, laat deze kelk jnij voorbijgaan, nochtans niet gelijk ik, maar gelijk gij wilt.quot; Hij bad ten tweeden, ten derden male, dezelfde woorden zeggende: Hier leert Jezus ons door zijn

(i) Joan. i. — (2) Luc. 6, 12. — (3) Exposit. 22. — (4) (4) Matth. 26, 39.

-ocr page 39-

27

voorbeeld, te volharden in liet gebed, en te bidden met volkomen onderwerping aan Gods heiligen wil. «Niet slechts door woordenzegt de EI. Cyprianus, (1) »maar ook door daden heeft de Heer ons geleerd te bidden, daar Hij zelf dikwerf bad en smeekte, en ons door zijn voorbeeld toonde, wat wij moeten doen.quot; Christus, mensch. en tevens God, had niet noodig voor zich zeiven te bidden. »Hij bad en vroeg,quot; zegt dezelfde H. Cyprianus, (2) »nict voor zich zclven,quot; want wat zou de onschuldige voor zich zei ven afsmeeken ? maar voor onze misdaden, zooals hij zelf verklaart, wanneer Hij tot Petrus zegt: »Simon! Simon! zie, de satan heeft ulieden zeer begeerd, om u te ziften als de tarwe, maar ik heb voor u gebeden, opdat uw geloot niet bezwijke.quot; (3)

Zond alzoo de Heer Jezus ten onzen behoeve zijne gebeden tot den hemelschen Vader op; het was tevens, om ons, die er zoozeer behoefte aan hebben, een voorbeeld te geven. Christus, zegt de 11. lionaventura, (i) »heeft gebeden, om ecu voorbeeld te geven, om namelijk zijne leerlingen, en bijgevolg ook anderen uit te noodigen, zich toe te leggen op het gebed, want door liet gebed vooral wordt onze tegenstander overwonnen;quot; daarom zeide de Heer aan zijne leerlingen: »waakt en bidt opdat gij niet in bekoring komt.quot; Christus voorzag den strijd, dien wij tegen onze vijanden moeten voeren en hoe hevig en langdurig deze strijd zijn zou. Zijn vurigst verlangen is ons steeds te zien zegepralen, en omdat het gebed een onmisbaar wapen is om te kunnen zegevieren, daarom heeft hij ons én door zijne woorden én door zijn voorbeeld aangespoord, ons altijd van dat zoo noodzakelijk middel te bedienen. Beschou-

(i) De orat, dom. — (2) IIml. — (3) T.uc. 22. 31. — (4V Sentent. dist. 17. Art. 2. qu. 1.

-ocr page 40-

28

wen wij dit sterk cn noodzakelijk wapen meer van nabij.

ISt't Gebod.

God, onze Zaligmaker, zegt de Apostel Paulus (1), wil dat alle nienschen zalig worden. Voor allen ook is Christus gestorven (2). Allen, zonder uitzondering, zijn geschapen voor den hemel. Nochtans niet allen worden zalig. Velen, ja de meesten gaan verloren; want Christus, de onfeilbare waarheid zelve, heeft gezegd : (3) »Gaat in door de enge poort! want wijd is de poort, en ruim is de weg, die ten verderve leidt; en velen zijn zij, die daarlangs ingaan. Hoe eng is de poort, en hoe nauw de weg, die ten leven leidt; en hoe weinigen zijn zij. die hem vinden!quot; Hoe komt liet dan, dat allen niet in den hemel komen? Omdat zij den weg niet willen bewandelen, die ten eeuwigen leven leidt. En welke is die weg? Christus beeft het geleerd aan den jongeling, die hem vroeg: (4) »Goede Meester, wat goeds zal ik doen, opdat ik het eeuwig leven hebbe ?quot; En het antwoord was: «Indien gij tot het leven wilt ingaan, onderhoud de geboden.quot; Het onderhouden der geboden is alzoo volstrekt noodzakelijk, om eenmaal het eeuwig leven te erlangen. Nu velen zijn er die de geboden overtreden, want hoe vele onmatige, onrechtvaardige, onzuivere, in één woord, hoe vele zondige menscben worden er in de wereld gevonden ! Men treft ze aan in alle landen, in alle standen, in eiken staat, in eiken leeftijd. Doch nu is de vraag: waarom zijn er zoo velen, die de geboden overtreden? Behoort het dan

(l) I. ad limoth. II. 4. — (2) II. ad Cor. V. 15. — (3) Matth. VII. 13. — (4) Matth. XIX. 16.

-ocr page 41-

29

tot do onmogelijlslicid ze te ondcrhoiiflen ? Luther b(.'-werde zulks. Hot is volstrekt onmoge lijk , zoo leeide hij, dat de menschen, ter oorzake van do zonde van Adam de wot Gods kunnen onderhouden. Dan hij dwaalt. God is geen dwingeland, die don monsch een last oplegt, weikou hij niet torsen kan. Hoe! God, die teedore Vader, zou ons oouo wet voorschrijven, die wij niet kunnen nakomen, en ons dan ter holle veroordeelen omdat wij ze niet onderhouden! Welke godslasteringl Hoor, wat do Apostel Paulus zegt: (i) »God nu is getrouw, oTi Hij zal niet toelaten, dat gij beproefd wordt hoven uw vermogen, maar Hij zal met do beproeving ook de uitkomst geven, opdat gij haar verdragon kunt.' In zijne alwijze beschikking laat God wel toe, dat gij bekoord, on soms zeer hevig bekoord wordt, maar het zal nimmor boven uwe krachten zijn. Anderen, en de heiligen niet hot minst, worden ook door hevige bokoringon aangevallen, en toch zegepralen zij in den strijd. Zou God misschien toelaten, dat dezen niet boven hunne krachten bekoord worden, anderen integendeel wol ? Al zou or slechts één enkel persoon? zijn, die boven zijn vermogen beproefd wordt, dan zou God immers ton opzichte van dezen een dwingeland zijn! Allen, zonder uitzondering, kunnen en moeten Gods geboden onderhouden. »God ,quot; zegt de H. Kerkvergadering van Trente, (tgt;) »beveelt niet het onmogelijke.' Het is waar, de mensch aan zich zeiven overgelaten , kan alle geboden niet onderhouden, alleen staande in den strijd moet hij soms bezwijken. Maar is hij daarom zonder schuld? Volstrekt niet. En zie liier hot geheim opgelost. Door ons zijne geboden voor

(i) I. Corinth. X. 13. — (2) Sess. 6. c. 11.

-ocr page 42-

30

tc schrijven , beveelt God twee zaken, zooals dezelfde Kerkvergadering leert: «bevelende waarschuwt Hij én te doen hetgeen gij kunt, én te vragen hetgeen gij niet kunt: en Hij helpt, opdat gij zoudt kunnen.quot; .Door eene vergelijking zal het u duidelijk worden. Een vader beveelt zijn zoon, een' zwaren last te verplaatsen, er bijvoegende: indien het u niet mogelijk is, dan moet gij mij roepen, terwijl ik hier in de nabijheid blijf, en ik zal u helpen, want in alle geval, die last moet wor-lt;1011 verplaatst. De vader gaat heen. Do zoon nu wendt hiertoe eenige poging aan; maar, ziende dat het bevel voor hem onuitvoerbaar is, blijft hij daar onbewegelijk en sprakeloos tevens staan. Na een korte poos komt de vader terug, en do last ligt nog op dezelfde plaats. Is nu die zoon schuldig? welzeker: niet omdat hij dien Jast niet verplaatst heeft, immers hij had hiertoe de macht niet, maar omdat hij zijn vader niet geroepen heeft, zooals hem bevolen was, deze zou hem geholpen hebben. De last is niet verplaatst en de zoon dz'aagt lt;le schuld. Deriialve zijn er velen, die Gods geboden daar ze bun te zwaar toeschijnen, niet onderhouden , dan geschiedt zulks, omdat zij tot God hun Vader niet om hulp roepen, zooals God liet hun bevolen heeft: omdat zij niet bidden. Dit is duidelijk en de ondervinding leeit het. Vraagt het slechts aan de menschen, die daar in de wereld in zonden voortleven; of liever doe geen noodeloozen stap, gij weet reeds zeker dat zij niet of weinig bidden. De zonde en het gebed, zegt de H. Tlieresia, gaan niet gepaard. Een van beiden heeft plaats, of wel men houdt op met zondigen, of -met bidden. Die het gebed niet bemint, zegt de Gelukz. Margaretha Alacoque, is gelijk aan een soldaat zonder wapenen. Wat moet er geworden van een soldaat, die

-ocr page 43-

31

in liet midden van den strijd, zijne 'wapens wegwerpt? Onvermijdelijk wordt hij een kind des doods. Deze wereld nu is een uitgestrekt slagveld, en wij zijn de soldaten van Christus, die ons uitrust met het wapen •des gebeds. Liggen er tlians duizenden, ja milliqenen, dood naar de ziel, op het slagveld verspreid, zij hebben het zich zeiven te wijten, zij hebben van hun wapen geen gebruik gemaakt. Vandaar dat de H. Alphonsus, .zooals wij lezen in zijn leven, (1) niet ophield gedurig •de woorden te herhalen, «dat hij die bidt, zeker zalig, •en hij die niet bidt, veroordeeld zal worden. Al degenen ■die in den hemel zijn, zijn in den hemel door middel van het gebed, en zij die verloren zijn, zijn in de hel omdat zij niet gebeden hebben.quot; Hij riep dan ook gestadig uit: wie bidt wordt zalig, en wie niet bidt gaat verloren. O! ware het mogelijk, deze woorden voort-glurend te herhalen, op eene wijze dat iedereen ze kon lt;!n moest hooren ! Konden ze sregrift worden met on-

o O

uitwischbare letters op de deur van elke woning! stonden ze te lezen op ieders voorhoofd! dan zouden die zondige personen toch wel eens begrijpen dat, willen ze zalig worden, zij bidden moeten.

Kan de mensch, zonder do genade Gods, die hij alleen door het gebed erlangt, geene zware bekoring overwinnen, dit geldt vooral in de bekoring tot de onzuiverheid. Deze strijd is de hevigste en de langdurigste tevens; allen, de heiligen zelfs niet uitgezonderd, hebben tegen dezen huiselijken vijand voortdurend te kampen. Doen wij wat wij kunnen, dan zal God doen wat wij niet kunnen, onder deze voorwaarde, dat wij zijnen bijstand afsmeeken door het gebed. Dit hebben de

(i) Tannoja T. I. p. 72.

-ocr page 44-

32

hoiligcn ondervonden. De If. Thomas van Aqnine bevond zich, ondanks zich zeiven, in groot gevaar de zuiverheid te verliezen. Zijn eenig redmiddel was het gebed; hierdoor gesterkt, sloeg hij liet schaamteloos schepsel met een brandend hout op do vlucht, maakte hiermede een kruis op den muur, viel op zijne knieën, on dankte God, die hem de overwinning had geschonken. Denzelfden bijstand des hemels ondervond een II. Cry-santhus (1). Zijn heidensche vader, die hem aan Jezus Christus wilde doen verzaken, meende hiertoe het beste middel te hebben gevonden, door hem eerst de zuiverheid te doen verliezen. In eene kamer met eenige zede-looze personen opgesloten, greep hij aanstonds naar het wapen des gebeds, en bleef ongedeerd iu het midden der vlammen. Metaphrastus voegt er bij, dat God hun een diepen slaap overzond, en zij niet ontwaakten vooraleer zij uil de kamer verwijderd waren. Met recht noemt dan ook de H. Laurentius .Inslinianus (2) het gebed do sterkte der kuischheid. Zondt ook gij door den onzuiveren geest worden aangevallen , neem aanstonds het wapen des gebeds in de hand , als het eenigste maar ook het zekerste middel om te zegevieren. Ik zeg liet zekerste middel: want de godgeleerden verklaren, dat, wanneer eene overigens brave ziel, zich herinnert in de bekoring te hebben gebeden, zij zeker zijn kan God niet zwaar te hebben beleedigd.

Het gebed is al/.oo een noodzakelijk, en tevens een algemeen wapen. Algemeen, want allen zonder eenige uitzondering moeten zich hiervan bedienen. Algemeen betrekkelijk iedere bekoring; want men kan onder elke bekoring, tegen welke deugd dan ook, bezwijken, xlndien

(i) Ril adeneira 25 Oct. — (2) De disciplina monast. c. XVIII»

-ocr page 45-

gijquot; zegt de li. Bonaveutura, (1) «mot geiluld den te-»genspocd wilt verdragen, wees een ineuseh van gebed. «Indien gij de bekoringen en de kwellingen wilt over-»winnen, wees een mensch van gebed. Indien gij over »de verkeerde neigingen wilt zegevieren, wees een mensch «van gebed. Indien gij de listen van satan wilt kennen, »en zijne strikken vermijden, wees een mensch van «gebed. Indien gij de zonden wilt uitroeien, en met «deugden bekleed worden, wees een mensch van gebed.quot; Wilt gij, die deze regelen leest, vorderingen maken op den eenmaal ingeslagen weg der deugd, wees gij dan ook een mensch van gebed. De H. Aloysius van Gon-zaga zeide, zooals wij lezen in zijn leven, (Ü) «de on-verstorvenheden, de ongerustheden des geestes, de onrust der ontevredenheid, die wij bij eenige religieuse personen bespeuren, spruiten alléén hieruit voort, omdat zij het in- en uitwendig gebed vcrwaarloozen.quot; De II. Theresia zegt in haar leven, door haar zelve op bevel des biechtvaders geschreven, «het gebed is de eenige deur, waarlangs mij al die bijzondere genaden zijn geworden, waarmede onze Heer mij heei't verrijkt, en indien men die deur gesloten houdt, dan begrijp ik niet op welke wijze Hij de zielen hiermede begunstigen kan, niettegenstaande zijn vurig verlangen, daar hem de toegang gesloten blijtt.quot; Op eene andere plaats van datzelfde boek door haar geschreven, zegt zij; «ik houd het voor zeker, dat, als eene ziel volhardt in het gebed, de Heer Jezus haar ten slotte de haven des heils zal binnen leiden, ondanks de zonden, de bekoringen, en de misstappen haar door den duivel veroorzaakt,quot; want zegt zij «de zonde en het gebed kunnen niet gepaard gaan.quot; Laat ik alles in wei-

(l) Meditat. vitae Christi c. 36. — (2) C'epari, leven van den H. Aloys.

3

-ocr page 46-

nige woorden samenvatten. Zoudt gij in zonde zijn, bid en blijf bidden. Nooit heeft een zondige ziel zich bekeerd zonder te hebben gebeden; een Saulus bekeerde zich, doch eerst had hij gebeden. (1) «Heer! wat wilt gij dat ik doen zal.quot; Een moordenaar bekeert zich aan het kruis, doch niet dan nadat hij gebeden had. (2) »Heer! gedenk mijner, als gij in uw Rijk zult gekomen zijn.quot; Zoo ook zult gij uw leven niet veranderen, tenzij gij begint te bidden. Zoudt gij echter hiertoe kunnen besluiten, dan schenkt God u ook zeker de genade der bekeering mits gij in het gebed volhardt. Behoort gij tot het getal der lamven, bid en blijf bidden, en gij wordt een ijverige ziel. Zoudt gij het echter reeds zijn, ga dan voort met vurig te bidden, en, gesteund dooide quot;enade, zult gij alle moeilijkheden te boven komen, en alle beletselen uwer volmaking verwijderen, want het gebed is de brandende oven, waar het vuur der goddelijke liefde ontvlamt, de bron van alle genaden, en de eenige weg om tot de heiligheid te geraken. Weinig en zeker niet genoeg heb ik over het gebed gesproken, want het is deze deugd, waaraan wij het meest behoefte hebben, en van deze deugd vooral heeft de lijdende Jezus ons een voorbeeld gegeven.

GEBED.

Heer Jezus! ik dank U, dat Gij mij de genade verleend hebt van te kunnen bidden. Dan helaas! ik heb aan deze genade al zeer slecht beantwoord. Met hoevelc genaden zoudt Gij mij verrijkt, en hoe gaarne ze mij verleend hebben. Maar ik hield de deur, waarlangs zij mij moeten geworden, voor U gesloten. Weinig heb ik gebeden, en dan nog met vele vrijwillige verstrooidhe-

(i) Act. apost. 9, 6. — (2) Luc. 23, 41.

-ocr page 47-

35

lt;len on gejaagdheid om te eindigen. De gemeenschappelijke gebeden heb ik met nalatigheid, en de mij voor-geschrevene, met overhaasting verricht. Zelden, o mijn lieve Jezus! heb ik gedurende den dag mijn hart tot U verheven. O! van hoe vele genaden ben ik verstoken gebleven en dat door mijn eigene schuld, omdat ik ze U niet gevraagd heb. Hieraan moet een einde komen, zóó mag het niet langer duren. Vergeef mij, door de verdienste van uw dierbaar bloed, mijne overigens onvergeeflijke nalatigheid. Vuriger wil en zal ik bidden. Indachtig dat ik tot de goddelijke Majesteit zelve spreek, zal ik mij beijveren, om alle andere gedachten gedurende mijne geboden te verzetten. Meermalen daags zal ik mijn hart tot U verheffen, overtuigd dat het gebed de eenige bron is van alle genaden, die mij dan in overvloed zullen verleend worden. Gelieve Heer Jezus dit vaste voornemen to zegenen. Heilige Maagd Maria, leer mij bidden.

HOOFDSTUK TV.

Tristis est anima mea usque ad mortem. Marc. XIV, 34, Mijne ziel is bedroefd tot den dood toe.

Nauwelijks was do goddelijke Verlosser met zijne leerlingen don hof van Olijven binnen gegaan en had hij zich een steenworp ver van dezen verwijderd om te bidden, of Hij riep, diepe zuchten slakende uit: «mijne ziel is bedroefd tot don dood toe.quot; Goeno droefheid kan met die des Zaligmakers worden vergeleken. Want, zegt de H. Thomas, (1) «Christus was niet alleen bedroefd wegens het verlies van het tijdelijk leven, maar ook

(i) 3 p. qu. 46. a 6, atl 4quot;'.

-ocr page 48-

30

ter oorzake van de zonden van alle anderen; en deze droefheid ging alle droefheid te boven, zoowel omdat zij voortkwam uit eene grootere kennis en liefde, waardoor de smart der droefheid vermeerderd wordt, als, omdat Hij bedroefd was over alle zonden te zamen.quot; Zijn hemelsche Vader iiad hem, zoo als Isaias zegt (l) beladen met de ongerechtigheid van ons allen, en voor allo zonden wilde Hij voldoen. Christus, zegt dezelfde H. Thomas (2) »wilde het menschelijk geslacht verlossen niet alleen door zijne macht, maar tevens door zijne rechtvaardigheid. Daarom lette hij niet alleen op de krachtvolle uitwerking zijner droefheid, ter oorzake van de vereenigde Godheid, maar ook in hoe verre zijne droefheid volgens de menschelijke natuur voor zulke voldoening toereikend zou zijn.quot; Christus, waarlijk mensch en waarlijk God, voorzag alle zonden, en elke zonde in het bijzonder. De zonden van alle menschen, die van Adam af geleefd hebben, en nog leven zullen tot aan het einde der wereld, waren allen te gelijk, en, vul-gens den H. Bernardinus van Senen, (3) ieder afzonderlijk voor zijne oogen. Met al deze zonden had Hij zich vrijwillig beladen; en onder deze vracht van boosheden was Hij als verpletterd. Al de onrechtvaardigheden, de godslasteringen, de heiligschennissen, de onzuiverheden van allerlei soort, in één woord alle gruwelen drukten loodzwaar op zijn goddelijk hart »en zijn zweet werd als druppels bloed, dat ter aarde afdruipt.quot; (4) De droefheid van den Zaligmaker was onbeschrijdijk groot, grooter, zegt de H. Thomas, (5) dan ooit die van een berouwhebbenden zondaar geweest is. En toch lezen wij dat eenigen hunner van loutere droefheid over

(i) Isaias 53. 6. — (2) Ibid. — (3) T. II. 55. 56. a. I. — (4) Luc. 22. 44. — (5) 3a qu. 46. a. 6.

-ocr page 49-

hunne gepleegde zonden zijn gestorven. Een jonge dochter, zoo lezen wij in liet leven van den H. Vin-centius Ferrerius, beladen met vele zonden van onzuiverheid, en als een zedeloos meisje alom beken!, werd,' terwijl deze heilige priester preekte, door zulk berouw getroffen, dat zij met een vernederd en vermor-seld hart dood ter aarde zeeg. Eenigen beschouwden dien plotselijken dood als oen straf voor hare zonden. Doch de heilige was van een ander gevoelen; hij noemde haar gelukkig en verklaarde haar zalig. Eene stem van den hemel bevestigde zijn gevoelen, dewijl men deze troostvolle woorden hoorde: bidt niet meer voor haar, maar bidt opdat zij voor u bidde. De droefheid des harten had haar het eeuwig leven geschonken. De geschiedschrijver van zijn leven verhaalt ons nog het volgende; Iemand had een zware zonde gepleegd met een persoon van zijne familie. Niet langer in den staat van zonde willende voortleven, ging hij bij den H. Vincen-tius zijne biecht spreken. Deze legde hem eene boete op van zeven jaren. Zou ik, zoo was het antwoord van dien boeteling, zonder andere boete nog zalig kunnen worden? De heilige, eene zoo groote droefheid bespeurend, antwoordde: ja, eene kleinere boete is zelfs voldoende, en hij gaf hem voor poenitentie, drie dagen te vasten op water en brood. Hoe! mijn Vader! riep hij uit, zou zulk een booswicht met zulke kleine boete de eeuwige vlammen kunnen ontkomen? Zeker, mijn zoon! al zoudt gij slechts drie Onze Vaders bidden. Vol verwondering over Gods goedheid, die hij toch zoo zwaar beleedigd had, begon hij het Onze Vader te bidden, maar kon het niet voleindigen. Zijne droefheid was te groot, al biddende gaf hij den geest. Men zou 110«; meer voorbeelden kunnen aanhalen van personen.

-ocr page 50-

38

wier droefheid, bij bet overwegen der beleediging den oneindig goeden God door de zonden aangedaan, zoo hevig werd, dat zij den dood ten gevolge bad. Hoe onuitsprekelijk groot moet dan de droefheid des Zaligmakers geweest zijn, die zich beladen zag met alle zonden, ni t van dezen of genen in het bijzonder, maar met die van alle menscben! Zijn er alzoo van loutere droefheid gestorven, en was die des Verlossers heviger dan die van welken boeteling ook, dan mag men veronderstellen met den H. Alphonsus, (1) dat de menschheid van Christus door zijne Godheid gesteund werd, om onder die droefheid niet te bezwijken. Doch waarom liet de Zaligmaker toe, dat zulke bittere droefheid zijn hart overstelpte? Om voor ons die droefheid des harten te erlangen , zonder welke vergeving onzer persoonlijke zonden onmogelijk is. Om ons door zijue verdiensten ilie bovennatuurlijke droefheid te schenken, waarvan de Apostel Paulus (2) spreekt, als hij zegt: «de droefheid , die naar God is, werkt bekeering tot bestendige zaligheid.quot; De mensch is, ter oorzake van den val van Adam , zoo ellendig, dat hij over zijne gepleegde zonden geen waar berouw kan hebben, zonder de genade, en het is deze genade, die de liefdevolle Verlosser voor ons verdiend heeft door zijne onbeschrijfelijke droefheid in den hof van Olijven. Ten gevolge van die verdiensten zal God een vermorzeld en vernederd hart dan ook nimmer versmaden. Duizenden boetelingen hebben het ondervonden; zij verkondigen thans Gods barmhartigheid tot aan het einde der eeuwen. Hun hart, waaruit al hunne zonden voortsproten, werd, door de verdiensten van den lijdenden Jezus, veranderd in eene bron van rouwmoedige tranen, waardoor al (i) T. 5. p. 476. ■— (2) Ad Corinth. 7. 10.

-ocr page 51-

39

hunne misdaden werden afgewasschen. O droefheid des harten! O driewerf heilige schat 1 Moge zij steeds ons aandeel zijn!

Mc drocfhoid des harten.

Het kan niet anders, men ontmoet vele bedrukte en bedroefde harten. Immers deze wereld is een dal van tranen. Eenigen blaken bittere zncliten, die uit een iiart opwellen, geslagen door diepe wonden. Anderen .slijten hunne dagen met een beklemd gemoed, met een hart overstelpt van droefheid. Soms is hunne smart zóó hevig, zóó grievend, dat zij, indachtig de woorden des H. Geestes, (I) »de dood is beter dan een bitter leven,quot; al klagende uitroepen; ik wenschte dat de goede God een einde maakte aan mijn bedroevend leven. Kan hunne droefheid soms gegrond, hun verlangen rechtmatig zijn? Daarover is hier geen spraak, evenmin als over zulke droefheid zelve.

De II. Bonaventura ('2) de droefheid beschouwende als deugd, onderscheidt verschillende graden. »Een verheven graad van droefheid is, van harte bedroefd zijn over elk lichamelijk leed des naasten; een verhevener graad is, bedroefd zijn over elk geestelijk ongeluk, dat den naasten overkomt; maar de verhevenste graad is, bedroefd zijn over elke beleediging Gode aangedaan.quot; Deze laatste droefheid wordt hier bedoeld, vooral met betrekking tot onze eigene zonden, waardoor wij dien goeden God beleedigd hebben. Deze zalige droefheid zegt de H. Augustinus (3) heeft alsdan plaats, wanneer bij de overweging onzer zonden, het hart door innig

(i) Eccli 30. 17. — (2) De gradibus virt. c. 29. — (3) De spirit, et anim. c. 50. —

-ocr page 52-

40

leed woedt getroflen. Do H. Isidorus (1) noemt zulke droefheid eene ootmoedigheid des geestes, die zich in tranen uit, voortvloeiende uit de herinnering aan de zonde en uit de vrees voor het oordeel. Zulke inwendige droefheid over de gepleegde zonden, zegt de H. Thomas, (2) moet blijven duren tot aan het einde van ons leven; want, wie God eenmaal heeft beleedigd, moet altijd zulke daad betreuren. Immers op het oogenblik zelf dat wij ons daarover verheugen zouden, wordt die beleediging hernieuwd. Wij zien dan ook in de levens der heiligen, dat zij hunne vroegere zonden niet genoeg beweenen konden, niettegenstaande de goede God zo hun vergeven had. David was diep gevallen, en ofschoon de Profeet Nathan hom verzekerde, dat God ze hem had kwijtgescholden, hield hij niet op met zuchten en weenen over zijne gepleegde misdaad. Eiken nacht besproeide hij zijne rustplaats met bittere tranon, terwijl hij, tot God verzuchtende, uitriep: (3) wasch mij moei- en meer van mijne ongerechtigheid, en reinig mij van mijno zonde.quot; Magdalena had uit den mond des Zaligmakers zolven vernomen, dat de zonden haar waren vergeven, en toch bloof zij dertig jaren lang, tot aan haren dood, een treffend voorbeeld van een ware boetelinge. In de stille eenzaamheid, waarin zij zich begaf, stortte zij onder vele verzuchtingen boetplegingen en gobe Ion steeds oen vloed van tranen. Ook Petrus was gevallen, hij had zijn godde-lijkon Meester tot drie malen toe verloochend; Jezus echter wierp op hem een blik van barmhartigheid, en hij begreep dat zijne misdaad hem vergeven was; maar nimmer hield hij op hierover bitter to treuren.

(I) Isid. hispal. 1. II de summo bono c. 12. — (2) P. 3'' Supplem. qu. IV. —- (3) Psalm. r,o.

-ocr page 53-

41

Zooals de H. Clemens verhaalt, stond hij eiken nacht op, zoodra hij den haan hoorde kraaien, viel dan op zijne knieën en barstte los in tranen, zoodat, zegt Ni-cephorus, (1) zijne oogen, ter oorzake van dat aanhoudend weenen, als met bloed besprenkeld waren. Maar zware zonden, groote misdaden waren niet alleen de oorzaak van dat bitter leed. den Heiligen na hunne bekeering zoo eigen. Wij lozen, dat heilige zielen ook •steeds bitter treurden over de gepleegde dagelijksche zonden, al konden zij zich slechts ééne enkele herinneren. üe H. Paula, zoo verhaalt de II. Hieron}'-mus, (2) weende zoozeer over hare dagelijksche zonden, alsof zij aan de grootste misdaden plichtig ware. En als zij, zoo voegt hij er bij, door ons meermalen gewaarschuwd werd hare oogen te sparen om het heilig Evangelie te kunnen lezen, gaf zij ten antwoord: »üit aangezicht, dat ik zoo dikwijls tegen Gods gebod, geblanket heb, moet mismaakt, dit lichaam, dat zoovele genoegens gesmaakt heeft, moet gekastijd worden.quot; De H. Aloysius van Gonzaga herinnerde zich in latere dagen, dat hij, nog kind zijnde, een weinig buskruit van zijn vader had weggenomen zonder verlof, en hierover alleen was hij immer bedroefd. Die droefheid des harten bleef den H. Macarius gestadig bij tot in zijne oude dagen, omdat hij als jongen eene der vijgen had opgeraapt en opgegeten, die andere jongens gestolen en verloren hadden. Evenzeer bleef de H. Catharina van Senen treuren, omdat zij onder het gebed naar haar broeder had omgezien, die daar voorbijging.

Vanwaar die buitengewone droefheid des harten, welke wij bij zoo vele heiligen aantreffen? Zij was eene

(i) L. II. c. 37. — (2) Epitaphium S,;ie Paulae.

-ocr page 54-

42

gave Gods; want niet iedereen heeft de gave van tranen. Indien wij echter meermalen de beleediging, dien liefdevollen Zaligmaker, den teedersten Vader, dooi' onze zonden aangedaan, met allen ernst overwogen , dan zou ons hart niet altijd zoo gevoelloos blijven. En zeg niet: wie kan altijd zoo bedroefd zijn? wie kan altijd treuren? zoo te leven is niet uit te houden! dan zou men nooit een genoegen kunnen smaken! Weet gij dan niet, dat de H. Bernardus uitriep: »Heer, ik wist niet, dat het zoo zoet was voor U te schreien ?quot; O vergis u niet! zulke droefheid des harten, die innige zielesmart gaat altijd gepaard met eene inwendige voldoening. Zij vervult, zegt de H. Ephrem, (1) eene ziel, die hiermede door God verrijkt is, met eene onuitsprekelijke vreugde. En de H. Thomas (2) zegt, dat zulke zielesmart wel niet met eene vreugde volgens de wereld overeen te brengen is, maar eene vreugde die van God komt, geenszins buiten sluit. Die droefheid des harten, zegt de H. Joannes Climacus, (3) is wel zekere wroeging des gewetens, maar gaat toch met eene zoete verkwikking gepaard, als wij rouwmoedig voor God onze schuld belijden. De ondervinding leert dan ook, dat rouwmoedige zielen , die onder een vloed van tranen hunne zonden belijden, zich tevens zoo getroost en gelukkig gevoelen. Evenals een kind, dat aan de voeten zijns Vaders, dien het beleedigd heeft, in tranen wegsmelt, door dezen opgebeurd, getroost en aan het vaderlijk hart geliefkoosd wórdt, zoo ook weet onze Vader, die in de hemelen is, zijn rouwmoedig kind te troosten, en een genoegen te doen smaken boven dat, wat ooit de wereld

(i) De zud. extr. — (2) P. 3a Supplem. qu. 5. — (3) Scala myst. Gr. 7. N0 5.

-ocr page 55-

43

schenken kan. Gij ziet alzoo dat zulke rouwmoedig-heid zeer goed gepaard kan gaan met eene inwendige vreugde. Wat meer is: terwijl het hart van een rouwmoedig persoon die innerlijke vreugde smaakt, wordt de ziel tevens met vele deugden verrijkt. quot;Want, zegt dezelfde H. Joannes Climacus, (1) »de deugden dier hei-»lige rouwmoedigheid eigen, zijn de matigheid, het stilzwijgen , de zachtmoedigheid , het vergeten der aan-sgedane beleedigingen, de ootmoedigheid, de dorst naar »vernederingen, de honger naar het lijden, eene liefde, »die niet slechts hen niet veroordeelt, die zondigen, maar szelfs innig medelijden heeft met hunne zwakheden.quot; Uit dit alles leiden wij af, dat de droefheid des harten veel overeenkomt met het berouw. Het berouw wordt dan ook eene droefheid des harten genoemd, maar, zegt de 11. Bonaventura, ('ij deze strekt zich verder nit dan het berouw. Men kan eigenlijk geen berouw hebben over de zonden van anderen, maar wel bedroefd zijn over de beleedigingen door anderen Gode aangedaan. Met deze rouwmoedige liefde waren de heiligen bezield. Een II. Cajetanus treurde zóó bitter over de be-leediging, die God in de 17'le eeuw, tijdens den opstand te Napels werd aangedaan, dat hij van droefheid stierf. Ook de H. Theresia en de H. Maria Magdalena de Pazzi weenden bitter over de menigvuldige zonden, die werden gepleegd. Hierover moeten wij niet verwonderd zijn. Want veronderstelt eens: een kind heeft zijn vader innig lief; doch zijne broeders en zusters houden niet op dien liefdevollen vader te bedroeven; kan nu zulk goedgeaard kind onverschillig en gevoelloos blijven, bij het zien van die beleedigingen /.ijn vader

(I) Ibid. — (2) Sent. 1. IV. dist. 16. p. i.

-ocr page 56-

u

aangedaan? Zal het hierover niet menigmaal zuchten en schreien? En wij, wij zonden ongevoelig kunnen blijven, als zoovelen onzer broeders en zusters in de wereld voortdurend het vaderhart van onzen geliefden Zaligmaker door zoovele en afscliuwclijke zonden bedroeven? Wie onzer zon dan niet zuchtende uitroepen: »A\ie zal aan mijn hoofd water, en aan mijne oogen eene bron van tranen geven ?quot; (1) Maar zou zich die droefheid des harten nog verder uitstrekken ? bij de heiligen minstens was dit het geval. Ziende, dat zoo-velen weinig vordering maken op den eenmaal ingeslagen weg der volmaking; f?at sommigen zoo slecht beantwoorden aan de overvloedige genade hun geschonken ; dat allen God niet beminnen, zooals Hij verdient bemind te worden, vonden zij voortdurend nieuw voedsel voor hunne rouwmoedige liefde. Maar hunne persoonlijke fouten en onvolmaaktheden waren en bleven immer de voornaamste oorzaak van hunne rouwmoedige stemming. En om deze, zoo ver de menschelijke zwakheid het gedoogt, te vermijden, beijverden zij zich om in alles Gods heiligen wil te volbrengen. Deze gelijkvormigheid aan den aanbiddelijken wil des Hoeren was hun voornaamste deugd. Niets anders te willen, dan hetgeen de goede God wil, moge dit voortaan ook ons rusteloos streven zijn.

GEBED.

Ziehier, lieve Jezus! een zondig schepsel aan uwe voeten. Ik heb gezondigd, ik heken het voor hemel en aarde. Ik bid U met allen ootmoed, wil toch de zonden mijner jeugd niet meer gedenken, die ik zoo herhaalde

(i) Jeremias 9. 1.

-ocr page 57-

■i5

malen in mijne onwotenclheid gepleegd heb. O God! ware liet hierbij gebleven! maai' helaas! tot overmaat Viui boosheid heb ik gezondigd in het volle licht: ik wist dat ik U, oneindige goedheid, beleedigde, en toch heb ik de zonde niet gestaakt. Ik ben tot heden toe immer voortgegaan IJ, nn door deze dan door gene zonde te bedroeven. Maar op dit oogenblik zijn zij mij bitter leed. Kon ik met -Inijne tranen, ja met mijn bloed, die plaatsen reinigen, waar ik het ongeluk heb gehad U te mishagen. Ik vertrouw, stetmende op uwe cindelooze barmhartigheid, dat zij mij vergeven zijn; maar reinig mij meer en meer van mijne ongerechtigheid, en zuiver mij nog altijd meer van mijne zonden. Te laat, o mijn Jezus heb ik U gekend! te laat heb ik U bemind! Thans, 1111 ik het geluk heb U beter te kennen, en, zooals ik vertrouw, vuriger te beminnen, wil ik U nimmer meer bedroeven. O! ware het mij vergund U door allen te doen kennen en beminnen! hiervoor heb ik alles veil, en geef ik mijn leven ten beste. Is dit niet mogelijk, zuilen er altijd menschen zijn, die U beleedigen, ik minstens zal dan niet ophouden, uw vaderlijk hart, zoo veel in mijn vermogen isT te troosten en genoegen te schenken. Gewaardig U dit besluit, vaster dan ooit, te zegenen, en mij hiertoe uwe genade te verleenen. Lieve Moeder Maria, bewaar mij voor de zonden, en verkrijg mij een waar berouw over de dooi' mij gepleegde ongerechtigheden.

-ocr page 58-

46

HOOFDSTUK V.

Paler mi, si possibile est, transeat a me calix iste Verumtamen. non sicut ego volo, sed sicut tu. Math. xxvi. 39

Mijn Vader, indien het mogelijk is. laat deze kelk aan mij voorbijgaan: nochtans niet gelijk ik , maar gelijk gij wilt.

Het Uig van alle eeuwigheid in Gods raadsbesluit, den gevallen niensch te verlossen, op eene wijze, dat nan Gods lichtvaardigheid zou worden voldaan. Hot eeuwig Woord des Vaders zou zelf die taak op zich nemen. Het zou vleesch worden, zich beladen met al lt;le zonden der menschen, in dat vleesch voor die zonden boeten, en de rechtvaardigheid zijns Vaders bevredigen. In den persoon van Christus, dat vleeschgeworden Woord, hebben de rechtvaardigheid en de vrede elkander omhelsd (1); want schonk Hij aan den mensch den vrede, zijn Vader gaf Hij voldoening. Die goddelijke Verlosser moest derhalve lijden en sterven, omdat Hij zelf het alzoo wilde. .Vurig zelfs verlangde Ilij naar dat lijden, en Hij haakte naar liet oogenblik, waarop Hij zijn bloed vergieten zou, zoodat Hij uitriep: (2) »Ik moet een doopsel ontvangen, en hoezeer word ik geprangd tot dat het volbracht zij!quot; Hij bedoelde zijn bloeddoop' aan het kruis. Maar, indien de Heer Jezus zoo vurig verlangde naar den dood, waarom bidt Hij thans: »Mijn Vader! indien het mogelijk is, laat deze kelk mij voorbijgaan ?quot; immers door dezen kelk wordt hier zijn wreede dood bedoeld. De H.H. Vaders, onder anderen de H. Leo (3), de H. Joannes Chrysostomus (4), de H. Ambrosius (5) geven ten antwoord: Christus bad

(i) Psalm 84. 11. — (2) Luc. 12. 50. — (3) Serm. 9 et 7. (4) Hom. 84 in Math. — (5) 1. 10. in Luc.

-ocr page 59-

47

hier als menscli. Omdat zij, voor wier verlossing Hij in deze wereld gekomen was, geen engelen, maar menschen zijn, moest Hij, zooals de natuur der zaak vorderde, aan ons, in alles wat tot de menschelijke natuur, als zoodanig behoort, gelijk worden; en derhalve ook kunnen lijden en sterven. De mensch nu heeft een natuurlijken afkeer van het lijden, en nog veel meer van den dood. Üit ondervond de Zaligmaker als mensch , en daarom bad Hij, die kelk zou Hem, indien het mogelijk ware, voorbijgaan. Maar zijne liefde tot God en de menschen was zóó groot, dat Hij , ten koste van zijn leven, God voldoen en ons verlossen wilde. En van deze bereidvaardigheid gaf Hij het bewijs, dooi- er bij te voegen «Niet gelijk ik, maar gelijk Gij wilt.quot;

Door dezen natuurlijken weerzin van het lijden en den dood, wilde Christus ons doen zien, dat Hij geen schijnlichaam, zooals eenige dwaalleeraars het later durfden beweren, maar een waar en wezenlijk lichaam had aangenomen, in alles aan het onze gelijk, do zonde alléén uitgenomen. Van persoonlijke zonden kan jcr geen spraak zijn, als het onzen Goddelijken Verlosser geldt; doch, daar Hij zich met onze zonden beladen had, moest Hij voor deze boeten en lijden. Hij wilde zelf bij ondervinding weten wat lijden is; «want,quot; zegt de H. Panlus (1), «daardoor, dat Hij zelf geleden heeft en beproefd is geworden, kan Hij ook hun, die beproefd worden, te hulp komen.quot; En hiertoe is Hij bereid. Immers zonder mededoogen kan Hij ons niet zien lijden. »Want,quot; zegt wederom dezelfde H. Apostel (2), »wij hebben geen Hoogepriester, die geen medelijden kan

(i) Hebr. 2. i8. — (2) Ibid. 4. 15.

-ocr page 60-

■48

hebben met onze zwakheden , maar een die, om aan ons gelijk te zijn, in alles beproefd is geworden, de zonde uitgenomen.quot; Als mensch gevoelde Christus een natuurlijken weerzin van dien kelk des lijdens, maar, terwijl Hij dezen bestreed en overwon, greep Hij dien kelk vast en sprak: »Niet mijn, maar uw wil geschiede,quot;(1) en zich overgevende aan den wil zijns Vaders dronk en ledigde Hij hem tot den bodem toe. Door zijn voorbeeld wilde de goddelijke Verlosser ons leeren, den kelk des lijdens niet te vreezen, hoe bitter hij soms moge zijn. Hij is gelijk aan een medelijdend geneesheer, die, om den zieke aan te sporen een bittere en walgelijke medicijn in te nemen, ze zelf eerst proeft. Maai' al hadden wij ook dat goddelijk voorbeeld voor oogen, toch zouden wij den moed niet hebben, den ons aangeboden kelk des lijdens te drinken, tenzij ons hiertoe de kracht en sterkte van boven worde geschonken. Welnu, dezen goddelijken bijstand heeft de Zaligmaker, door het drinken van dien bitteren kelk, voor ons verdiend. Door die verdiensten gesterkt, hebben de martelaren den dood, de maagden den strijd, en de belijders de vervolging niet gevreesd. De kelk des lijdens was voor hen, als mensch, zeer bitter, doch, gesterkt door het voorbeeld van Jezus on geholpen door de genade, was hunne leuze : ))God wil het; niet mijn, maar zijn wil geschiede; en met cene heilige gretigheid brachten zij dien aan hunne lippen, en bleven hem drinken zoolang het God behaagde. Gods heiligen wil te volbrengen was hun een troost, en was de kelk, dien Jezus hun te drinken gaf, ook nog zoo bitter, tocli achtten zij zich gelukkig, hunne lippen te mogen zetten aan denzelfden kelk, dien hun

(i) Luc. 22. 42.

-ocr page 61-

49

goddelijke Meester gedronken en geledigd luid tot den bodem toe. Mogen ook wij in al ons doen en laten niets anders beoogen, dan Gods aanbiddeiijken wil te volbrengen! want naarmate onze wil gelijkvormig zal zijn aan den wil des Heeren, zullen wij vorderingen maken op den weg der deugd en heiligheid.

»C gciijkvoi-iiiishcid aan Gods hei li-en M'il.

Onze goddelijke Verlosser is in deze wereld gekomen, om in alles den wil zijns hemelschen Vaders te volbrengen, zooals Hij zelf het ons verklaart: »Ik ben van den hemel nedergedaald , niet om mijnen wil te doen, maar den wil van Hem, die mij gezonden heeftquot; ('1). Dien wil des Vaders heeft Hij in alles volbracht, zooals Hij zelf getuigt; »En die mij gezonden heeft, is met mij ; en Hij heeft mij niet alleen gelaten , omdat ik altijd doe wat Hein behagelijk isquot; (2). Behaagde het zijn hemelschen Vader niet den kelk des lijdens te verwijderen , Hij was bereid hem te drinken. Want toen Petrus zich van liet zwaard bediende, om zijn Moester te verdedigen tegen de aanvallen zijner vijanden, zeide Jezus: «Steek uw zwaard in de schede! Den kelk, dien de Vader mij gegeven heeft, zou ik dien niet drinken?quot; (3) Den wil zijtjs Vaders te volbrengen, was alzoo het eenig streven van onzen goddelijken Verlosser, dit was zijn eenig voedsel. «Mijne s|iijs,quot; zegt Hij, ))is, dat ik den wil doe van Hem, die mij gezonden heeft, dat ik zijn werk volbrengequot; (4).

Christus had zijn Vader innig lief, en de wereld moest hiervan ten volste overtuigd worden. Op welke wijze 1

(i) Joan. 6. 38. — (2) Ibid. 8. 29, — (3) Ibid. 18. 11. — (4) Ibid. 4. 34.

-ocr page 62-

50

Door zijne volmaakte onderwerping aan den wil zijns Vaders, zelfs in die zaken, waarvan de menschelijke natuur een afschrik heeft, zooals van lijden en sterven, en daarom zeide Hij tot zijne leerlingen; »Opdat de wereld erkenne dat ik den Vader liefheb en zóó doe, gelijk de Vader mij geboden heeft, — staat op, laat ons van hier gaanquot; (1). »En waarheen?quot; vraagt de II. Au-gustiims. (2) »Naar die plaats, waar Hij ter dood zou worden overgeleverd.quot; Aan deze zoo bereidvaardige onderwerping aan den wil zijns Vaders, die van Hem het ofler zijns levens eischte, zou de wereld zijne liefde tot den Vader erkennen, en tevens weten , dat in die volkomene onderwerping en alles omvattende gelijkvormigheid aan den wil Gods, de hoogste, de verhevenste graad van heiligheid en volmaaktheid gelegen is. Vele Christenen, en zelfs Godgewijde personen, vormen zich een vreemd denkbeeld van de ware deugd en wezenlijke volmaaktheid. De eenen doen ze bestaan in dikwijls te naderen tot de HM. Sacramenten; anderen in vele gebeden, gepaard inet eene gevoelige godsvrucht; sommigen in het verrichten van vele boetplegingen, en eenigen in het beoefenen van vele liefdewerken, zooals het onderrichten van kinderen, het verplegen van zieken. Dan in dit alles bestaat de eigenlijke volmaaktheid niet; het zijn doorgaans middelen om ertoe te geraken. Wat meer is : al die werken , hoe nuttig, hoe heilzaam, hoe lieilig ook op zich zeiven, zijn Gode niet aangenaam, dan in zooverre zij met zijn H. wil overeenstemmen. Is dit het geval niet, en zou men dit alles met den grootsten ijver verrichten, maar in strijd met de verschuldigde gehoorzaamheid, en derhalve tegen den wil

(I) Joan. 14. 34. — (2) In Joan. 14.

-ocr page 63-

lt;jO(Is, dan zal men hierdoor niet alleen geene vorderingen maken op den weg der volmaaktheid, maar op dat eenmaal ingeslagen pad met rassche schreden achteruitgaan. Gij, die deze woorden leest, wilt, zooals ik veronderstel, den goeden God beminnen, en dit verlangen is goed, zelfs noodzakelijk. In de liefde immers bestaat de ganscheVolmaaktheid. Nochtans vergeet dit niet: de volmaaktheid der liefde, zegt de H. Alphonsus, (1) bestaat in de vereeniging van onzen wil met dien van God. »Want,quot; zegt de H. Dionvsius Aréopagita, (2) «het voornaamste uitwerksel der liefde, is, de harten »te vereenigen van hen, die elkander beminnen, zoodat «zij een en denzelfden wil hebben.quot; De overeenstemming met den wil van God, is alzoo de maatstaf onzer liefde. Hieruit volgt dat zij die veel lezen, veel studee-ren, vele liefdewerken verrichten, veel boete doen in strijd met den wil der oversten, en bijgevolg met dien van God, geene deugd beoefenen; integendeel. God wendt zijne oogen af van al die schijndeugden, Hij verfoeit. Hij straft ze. Evenmin kunnen Gode, die werken, ofschoon goed in zich, behagen, welke, wat tijd, plaats en wijze betreft, niet overeenstemmen met zijn heiligen wil; en ook deze zullen niet straffeloos blijven. Veronderstelt twee dienstboden: de oeue werkt gestadig, zij verricht harden en slavelijkeu arbeid, waarvoor zij zich menig offer getroost, menig nachtelijk uur veil heeft; maar zij volgt in dat alles haar eigenzin, ondanks de bevelen van haar overste. De andere doet in evenredigheid zeer weinig; met lichten arbeid, gemakkelijke werkzaamheden houdt zij zich den ganschen dag onledig, alleen omdat haar overste'het zoo wil. Zal dezo

(I) T. II. p. 379. — (2) De div. nom. c. 4.

-ocr page 64-

52

laatste door hare meesteres niet bemind, geprezen en beloond , de eerste niet berispt, bestraft en op den dnur verwijderd worden? Het is wel treurig, en in de wereld, èn in de kloosters vele personen aan te treffen, die zeer ijverig zijn in hunne werkzaamheden, maar met terzijdestelling van den wil Gods hun eigen wil steeds involgen; want zaaien zij in liet zweet huns aanschijns, slechts doornen zullen zij maaien.

Zij echter, die zich het meest beijveren om in alles gelijkvormig te zijn aun den wil dos Heeren, vergaderen den rijksten schat van verdiensten. Christus is allerhoogst verheven, met de hoogste eer en heerlijkheid gekroond, omdat Hij altijd deed hetgeen zijn Vader behagelijk was. «Hij vernederde zich zeiven,quot; zegt de H. Paulus, (1) «daar Hij gehoorzaam was tot den dood. en wel den dood des kruises. Daarom heeft ook God Hem verheven, en Hem een naam geschonken, die boven alle namen is ; opdat voor den naam van Jezus alle knie zich buige van die in den hemel, op aarde, en onder de aarde zijn, en alle tong belijde, dat de Heer Jezus is in de heerlijkheid van God den Vader.quot; Aan zijne onderwerping en gelijkvormigheid aan den wil van God, heeft Christus zijne heerlijkheid als menseh te danken. »Als wij,quot; zegt de 11. Alphonsus, (2) »van een tweevoudigen wil (dien van God en den onzen) slechts é.in wil maken, zoodat wij niets willen, dan hetgeen God wil, of wel dat Gods wil alléén blijve «n de onze zij , dan is het toppunt der volmaaktheid bereikt.quot; Het is alzoo duidelijk, dat zij in den hemel de hoogste heerlijkheid genieten, die op aarde het best het voorbeeld* van Jezu-; gevolgd hebben, door

(i) Philip. 2. 8—-li. — (2) T. 2. 383,

-ocr page 65-

n.-i

ran fleu wil Gods liun wil te maken. De gelukzalige Stephanie van Soncino, zoo verhaalt de IJ. Alphonsus, (1) werd in eene verschijning ten hemel gevoerd, waar zij verscheidene personen, die zij op aarde gekend had, -onder het getal der Seraphijnen geplaatst zag, terwijl haar tevens werd veropenbaard, dat zij dien verhe ven graad van heerlijkheid bereikt hadden, door de volmaakte vereeniging van hun wil met dien van God, tijdens hun sterfelijk leven. De goede God vraagt niet van allen, dat zij den verhevensten staat omhelzen, dezelfde werkzaamheden verrichten, dezelfde oilers zich getroosten , maar wel dat zij met een bereidvaardig hart bidden: »Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, zoo ook op aarde.quot; ('2) Willen wij derhalve, welken -staat wij dan ook mogen beleven, rijk in verdiensten •en hooggeplaatst worden in den hemel, dan moet de gelijkvormigheid van onzen wil met dien van God, ons rusteloos streven zijn; tot dat doel moeten al onze werken, al onze verlangens, al onze meditatiën, al onze gebeden gericht worden. Men hoort soms eenige men-.schen, die zelfs tot de godvruchtige klasse willen behoo-i'en, bitter klagen : ik kan niet vasten, want ik ben te zwak; ik kan niet veel werken, want ik ben te ziek; ik kan niet dikwijls naar de kerk gaan, want mijne dringende bezigheden laten het niet toe; doch ik vraag hun: waarom zoudt gij dat alles willen doen? Is het om aan God te behagen ? Maar als het niet overeenstemt met Gods H. wil, dan behaagt het Gode ook niet, en al dat lilagen is een teeken, dat gij Gods wil niet zoekt, maar alleen uwe eigene voldoening, en door uwe handelwijze toont gij het Onze Vader niet goed te verstaan, want

(2) Math. 6. 10.

O) T. 2. p. 381. —

-ocr page 66-

54

in plaats van to bidden: Uw wil geschiede, zegt gij: mijn wil geschiede. Wilt gij den Heer behagen, en dierbaar zijn aan zijn goddelijk hart, denkt dan aan koning David, van wien God dit loffelijk getuigenis aflegde: 5gt;Ik heb David gevonden, Jesse's zoon, een mau naar mijn hart, die in alles mijn wil doen zal.quot; (1) Wilt gij zelfs een waar broeder, een ware zuster, ja de moeder van Jezus worden, vergeet dan de woorden niet, welke Hij sprak toen iemand hem zeide; »Zie, uwe moeder en uwe broeders staan buiten, en verlangen naar Uquot;.... »Wie is mijne moeder, en wie zijn mijne broeders? En zijne hand naar zijne leerlingen uitstrekkende, zeide Hij: Ziedaar mijn moeder en mijne broeders ! want al wie den wil doet van mijn Vader T die in den hemel is, hij is mijn broeder, en zuster, en moeder.quot; (2) »Het zou,quot; zegt de H. Thomas, (3) »de moeder van Jezus niets baten moeder te zijn, indien haar de deugd ontbroken had.quot; Evenzoo zal het ons tot niets dienen, broeders en zusters van Jezus te te zijn geworden in den H. Doop, zonder de deugd te beoefenen; maar eene handeling is dan alleen deugd , wanneer zij met Gods wil overeenstemt. Derhalve, om den naam van ware en oprechte broeders en zusters van Jezus te verdienen, moeten wij ons beijveren, op het voorbeeld van Jezus, onzen Broeder, in alles den wil van zijn hemelschen Vader te volbrengen. Vele vrouwen, zegt de H. Joannes Chrysostomus, (4) hebben de Allerheiligste Maagd Maria zalig genoemd, en ge-wenscht zulke moeder te worden. Welnu, zegt hij r en voor de mannen èn voor de vrouwen, bestaat hiervoor ruime gelegenheid. Christus zelf verklaart, dat zijr

(l) Act. Apost. 13. 22. —■ (2) Math. 12. 47—50. — (3) Cat. aurea c. 12. in Math. •— (4) Hom. 45.

-ocr page 67-

55

die den wil zijns Vaders doen, ook zijne moeder zijn. Op welke wijze ?, Het is buiten allen twijfel, dat zij, die in alles Gods H. wil zoeken te volbrengen, een deugdzaam leven leiden. Door hun stichtend voorbeeld, werken zij krachtdadig mede aan het heil der zielen, want wekken de woorden, de voorbeelden trekken. jiDoor hun vromen wandel,quot; zegt de H. Gregorius, (1) strekken zij de harten van hunne naasten , tot den dienst »van den almachtigen God, en doen hem aldaar als »geboren wordenquot; (2). En aangezien nu, zooals de H. Leo (3) zegt, voorbeelden krachtdadiger werken dan woorden, en men beter door daden dan door woorden onderwijst, lijdt het geen twijfel of de heiligen hebben meer bekeeringen bewerkt dooi' hun voorbeeld, dan menig missionaris door zijne preeken. Vele priesters, die Gods woord verkondigen, vele ouders, die hunne kinderen het goede voor oogen houden, vele kloosterlingen , die kinderen onderwijzen in den godsdienst, zieken en stervenden door hunne liefdevolle bediening, heilzame wenken en troostvolle woorden weten bij te stann en op te beuren, kunnen als zoovele moeders van Jezus worden beschouwd, indien zij dit alles doen, omdat God het wil, en zooals God het verlangt.

Wij moeten ons derhalve met vurigen ijver toeleggen op deze gelijkvormigheid van onzen wil met dien van God. Herinneren wij ons de woorden van de H. Theresia: (4) «alles wat men bij de beoefening des gebeds moet zoeken, is zijn wil met dien van God te vereenigenquot;; en men zij er van overtuigd dat daarin de hoogste volmaaktheid bestaat ; wie in deze oefening het meest

(i) Lib, IT. in Reg.— (2) Hom. III. in Evang. — (3) Serin, de Nat. S. Laur. — (4) ChAt. int. 82. chap. 1.

-ocr page 68-

zal uitmunten, zal ook van God de grootste gaven ontvangen, en in het inwendige leven de meeste vorderingen maken. Nemen wij de gewoonte aan, in alle kruisjes en wederwaardigheden, aanstonds te zeggen; Heer uw wil geschiede! Als ons vernederingen aangedaan, werkzaamheden of bedieningen opgelegd, aan- of bloedverwanten door den dood aan onze zijde weggerukt, door ziekten aangetast, door den naderenden dood bedreigd worden, zeggen en herhalen wij dan: «Heer uw wil geschiede!quot; Deze woorden, met een altijd en tot alles bereidvaardig hart uitgesproken, of wel die van den Profeet Da-'vid: (i) »Mijn hart o God! is bereid, mijn hart is bereid,quot; of die der H. Maagd: (2) «Ziehier de diensmaagd (de dienstknecht) des Heeren; mij geschiede naar uw woord,quot; maken waarlijk heilig. Deze oplettendheid en nauwkeurige waakzaamheid, om al onze gedachten, woorden en werken met den aanbiddelijken wil des Heeren te doen overeenstemmen, moge voortaan onze eenigste bezigheid zijn!

GEBED.

Heer Jezus! Gij, die in deze wereld gekomen zijt, om den wil te doen, van dengene, die U gezonden heeft, leer mij uwen. ivU volbrengen.quot; (3) Helaas! in zaken, strijdig met mijn bedorven natuur, heb ik dien heiligen wil meermalen weerstreeft. Metterdaad heb ik vaak gezegd: mijn wil geschiede! in plaats van mij aan uwe vaderlijke verordeningen, die toch steeds mijn welzijn beoogen, volkomen te onderwerpen, ^Dikwijls heb ik over uwe alwijze beschikking geklaagd, anderen ontsticht, door mij aan uwe bevelen te willen onttrekken, Anderen kunnen getuigen, hoe ik meer dan

(I) Psal, 107, 1, — (2) Luc, I, 38, — (3) Psalm. 143. 10.

-ocr page 69-

57

eens mijne ontevredenheid getoond, en gemord lieb, wanneer mij iets onaangenaams overkwam, of iets moeilijks word opgelegd. Ter liefde van dien bitteren .kelk, dien Gij, om den wil uws Vaders te volbrengen, gedronken liebt, vergeef mij mijne weerspannigheid. Het is mij bitter leed, uw Goddelijken wil, zoo vaak te hebben weerstreeft. Doe voortaan mot mij, zooals U belieft, zend mij alles over hetgeen U behaagt, beschik over al wat ik ben en heb, volgens goedvinden; mijn hart is bereid, mijn hart is bereid; niet mijn, maar uw wil geschiede in tijd en eeuwigheid. 11. Maagd Maria, doe mij den wil van uw Goddelijken Zoon altijd en in idles volbrengen.

HOOFDSTUK. VI.

Vigilale, et orate , ne intretis in ten tat inrn'm Spiritus quid.™ rromplus est, caro aulem infirma. Malli. XXVI. 41.

Waakt en bidt. dat gij niet in heknring komt. De geest is weljjewillig , doch het vleesch is zwak.

De inwendige smarten zijn veel heviger, dan het uitwendig lijden. Christus, door alle zonden der men-schen als tot de zijnen te maken, leed in zijn hart onbeschrijfelijke smarten. Er was in don hof nog geen soldaat, die Hem bond, geen beul, die Hem geeselde, geen doorn die Hem stak, en toch, der vreeselijkstc zielesmart ten prooi, ligt Hij daar plat ter aarde, als zwemmende in zijn bloed. In dien ontzettenden angst en die grievende smart verloor Hij zijne leerlingen niet uit het oog. Hij bad, zegt do H. Bonaventura, (1) tot zijn Vader met eene allervurigste godsvrucht, en waakte tevens met de grootste bezorgdheid over zijne

(i) In St. Luc. C. 22.

-ocr page 70-

58

leerlingen. Vooraleer Hij zich van tie drie leerlingen,. Petrus, Jacobus en Joannes, die Hij met zich in den hof had medegenomen, een steenworp ver verwijderde, had Hij hun gezegd, dat zij zouden waken, «blijft hier en waakt met mij.quot; (1) Ook beval hij hun te bidden »B!dt dat gij niet in bekoring komt. (tl) Daar Hij wist, welk gevaar hun te wachten stond, gaf' Hij hun liet middel aan de hand, waarvan zij zich moesten bedienen, om in dien strijd niet te bezwijken, en dit eenig en zeker middel, was: waken en bidden. Dan, helaas! in plaats van op hunne hoede te zijn, waren zij ingeslapen, en het gebed bleef achterwege. Verstoken van den bijstand huns Goddelijken meesters, wiens huip zij, zich aan den slaap overgevende, hadden verzuimd in te roepen,, zouden zij weldra door eene droevige ondervinding, van hunne uiterste zwakheid overtuigd worden. Jezus, ondanks zijn bitter lijden en bloedig zweet, waakte over zijne leerlingen. Hij staakt voor eenige oogenblikken zijn gebed, en begeeft zich tot hen, om ons te leeren, dat wij bij de menschen wel eens onzen troost mogen zoeken, ofschoon die doorgaans bij hen niet te vinden, is. Wij zien het in het voorbeeld van Christus. Want wat gebeurt? Hij vindt zijne leerlingen slapende. Hen uit den slaap te wekken, en nogmaals tot waken en bidden aan te sporen, was vooral de reden, waarom Hij tot hen kwam. Petrus had zich boven de andere leerlingen beroemd op zijne getrouwheid , Hij had tot zijn Meester gezegd: »A1 wierden ook allen aan U geërgerd, ik, ik zal nimmer geërgerd worden.quot; (3) Christus spreekt dan ook rechtstreeks Petrus aan, maar zijne woorden zijn toch tegelijk gericht tot de overige leer-

(i) Math. 26. 3S. — (2) Luc. 22. 40. — (3) Mr.th. 26. 33,

-ocr page 71-

5!)

lingen : »Zoo vermocht gij dan niet één uur met mij »te waken?, Waaktj en bidt dat gij niet in bekoring »komt! De geest is wel gewillig, doch het vleesch »is zwak.quot; (1) Dit was van den kant des Zaligmakers een zacht, maar toch welverdiend verwijt over hunne geringe deelneming in zijn toestand; want door zich eenig geweld aan te doen, hadden zij wel wakker kunnen blijven. En daar Jezns hen op het dreigend gevaar van Hem ontrouw te worden gewezen had, was het hun plicht, door waken en bidden, zich tot dien strijd voor te bereiden, om in het oogenblik van het gevaar niet te bezwijken. Zullen zij, minstens nu, door hun goddelijken Meester vermaand, met vernieuwden moed den slaap bestrijden, waken en bidden? Geenszins, want,, toen Jezus, na zijn Vader wederom te hebben gebeden, voor den tweeden maal bij hen kwam, vond Hij ze op nieuw slapende. Is het dan te verwonderen, dat zij in het gevaar hun Meester verlieten? Hun geest was wel gewillig Jezus te volgen tot in den dood, maar zij waren der menschelijke zwakheid nog onbewust. Ook voor ons zijn er gevaren te duchten. Onze geest is* misschien eveneens gewillig; vergeten echter wij niet, dat wij zwakke kinderen Adams zijn. Daarom moeten wij, de zwakheid en de ongetrouwheid dier leerlingen indachtig, ons steeds de woorden van Jezus herinneren,, die voor ons geschreven zijn: »Waakt en bidt.quot; Over het gebed is in het Ilt'le Hoofdstuk reeds gesproken. Thans een woord over de waakzaamheid.

Etc Wan kxaa in hei (1.

De waakzaamheid, zegt dn H. Thomas, ('2) maakt deel uit van eene der Cardinale deugden: de voorzich-

(I) Ibid. v. 41. — (2) 2. 3. qii. 47. a. 9.

-ocr page 72-

öü

tighoid. Zij bestaat in dc beliocdzaamhoid tegen al de aanvallen van de vijanden onzer zaligheid. Met recht zegt dan ook Richardus a St0 Victore, (1) dat hij de •waakzaamheid uit het oog verliest, die zich zeiven verwaarloost, en niet denkt aan zijne zaligheid. In de wereld treft men er duizenden, ja millioenen aan, die aan alles denken, alles gadeslaan, maar aan hunne onsterfelijke ziel wordt niet gedacht. Om hunne eer, hun geld, hunne gezondheid te bewaren, ontbreekt hot hun aan geene oplettendheid; is er echter spraak van hunne ziel te bewaren, dan zijn zij roekeloos in den hoogsten graad, en nochtans, niets van alles wat men in de wereld hoogschat, kan met de waarde eener ziel vergeleken worden. Hoe kostbaarder eene zaak is, des te meer moeite geven zich de dieven, om zich die te kunnen toeeigenen; de dieven onzer ziel zijn de duivel, de wereld en het vleesch. Deze vijanden moeten wij altijd ■mistrouwen. »Eenieder,quot; zegt Paus Innocentius III, «moet op elke plaats tegen de duivels, de wereld en liet vleesch op zijne hoede zijn.quot; «Zoozeer als de vijand er op uit is,quot; zegt de H. Augustinus, (l2) »om ons te benadeelen, zoozeer moet een Christen waken om hem te overwinnen.quot; En daar nu onze tegenstander gestadig rondloopt als een brieschende leeuw, zoekende wien hij zal verslinden, en nooit rust, nimmer slaapt, moeten ook wij altijd waken. »Uw vijand,quot; zegt de H. Augustinus, (3) «waakt; en gij slaapt gij?quot; Dan hoe! zal iemand vragen, mag ik dan nooit slapen ? Dit is onmogelijk. Zeer zeker heeft de mensch behoefte aan slaap. De goede God heeft het zoo geregeld, dat de mensch aan zijne afgematte ledematen op zijn tijd rust gunne,

(i) Part. 2. 1. I. c. 9. super Apoc. — (2) Hom. 46. — (3) Super Psalm. 65.

-ocr page 73-

(31

om door den slaap versterkt, uitgerust en verkwikt niet vernieuwden moed zijne bezigheden te hervatten. Ik zeg: op zijn tijd, dat is, op den tijd, door de voorschriften der oversten, door de gehoorzaamheid of' redelijkheid daarvoor bestemd. Wordt Gods woord verkondigd, bevindt men zich in het gebed, of in Godshuis, dan is het zeker de tijd niet van slapen, en men zou alsdan het verwijt des Zaligmakers verdienen r slaapt gij ? kunt gij geen uur met mij waken? Maar van den slaap volgens het lichaam, is hier slechts spraak in het voorbijgaan; de slaap der ziel wordt hier bedoeld, in tegenoverstelling van het waken onzer vijanden.

Men denkt nooit of zelden aan zijn God, men verliest zijne alomtegenwoordigheid uit het oog; dat Hij als rechtvaardig rechter ons eenmaal strenge rekenschap zal vragen van onze handelingen, wordt vergeten; dat Hij ons ieder oogenblik voor zijn rechterstoel kan dagen, hieraan wordt niet gedacht, en in dit geval slaapt de ziel. Want, «zijn God vergeten,quot; zegt de IJ. Augustinus, (I) »dit is de slaap der ziel.quot; Ook traag zijn in het beoefenen der deugd, wordt door den II. Joannes Chrysostomus een slaap genoemd. (2) »Dat niemand onzer inslape, niemand traag zij om de deugd te beoefenen, want dit bedoelen de Heilige Schriften door den slaap.quot; Wij moeten derhalve steeds waken onder een tweevoudig opzicht; eerstens om onze ziel niet te verliezen, en tweedons om ze met deugden te versieren. Wat het eerste punt betreft, allen zijn aan dat gevaar blootgesteld, zoo wel kloosterlingen als wereldlijke personen. Geen stand, geen staat, geene plaats,

(i) In Psalm. 62. — (2) In Epist. I. ad Thessali c. I.

-ocr page 74-

62

geen leeftijd is zonder gevaren. Ons leven zelf is een voortdurend gevaar; immers liet is een aanhoudende strijd, en uit dien hoofde mogen wij nimmer slapen. »Eene groote behoedzaamheid is voor ons noodzakelijk,quot; Tiegt de H. Joannes Chrysostomus, (1) »omdat de oorlog nimmer ophoudt.quot; Wee den zorgelooze en roeke-looze die op het slagveld verschijnt, zonder behoorlijk tot den strijd te zijn uitgerust. Hiertegen waarschuwt de Apostel Paulus (2) met de volgende woorden: »Doct de wapenrusting Gods aan, opdat gij bestand kunt zijn tegen de belagingen des duivels. Want wij hebben den strijd niet tegen vleesch en bloed, tegen zwakke memchen, zegt Beelen, maar tegen de overheden en de machten, tegen de wereldbeheerschers dezer duisternis, tegen de booze geesten in den luchthemel.quot; Maar van welk wapen moeten wij ons bedienen? Christus heeft ons reeds in den H. Doop met die wapens uitgerust, toen het geloof, de hoop en de liefde in onze harten werden uitgestort. Het harnas van geloof en liefde, en de helm van de hoop der zaligheid, ziedaar onze wapenrusting. Geloof en liefde, zegt Beelen, (3) beschutten ons verstand en hart, terwijl het blijde uitzicht der hope standvastigheid geeft aan onzen moed.

Het geloof moet onzen geest verdedigen tegen de booze geesten, evenals een schildwacht, die op zijn post staat; hij moet altijd waken, en mag nimmer slapen. Is hij ingeslapen, dan loopt hij groot gevaar ■door den v.jand verrascht en een man des doods te worden. Wij zijn omgeven van tallooze booze geesten, die in de lucht zweven. Zij zijn listig, en hebben de

(i) C. I. Gen. hom. 3. -— (2) Ephes. c. 6. 10—12. — (3) Ad Thessal. in c. 5. S.

-ocr page 75-

6.1

natuurlijke lioedanigheden der engelen door hunnen opstand tcgon God, niet verloren. Ons belagen, ons overal listen en lagen spannen om ons te bemachtigen , is hun rusteloos werk. Is nu het geloof als een getrouwe schildwacht niet op zijne hoede, is het ingeslapen, dan loopen wij gevaar in hun gespannen .strikken te vallen . door een dier brandende pijlen te worden getroffen, die ze gestadig op ons afwerpen. Het geloof is dan slapende, als wij de waarheden van onzen heiligen godsdienst, die wij wel gelooven, uit het oog verliezen. Wij gelooven dat de oversten, de biechtvaders de plaats van God bekleeden, dat God ons door hunnen mond beveelt en waarschuwt, maar in de praktijk, vooral als het zaken geldt in strijd met onze bedorven natuur, dan worden hunne bevelen en waarschuwingen alleen met het menschelijk oog beschouwd, en vaak aan verkeerde inzichten hunnerzijds toegeschreven; men zoekt zich aan hunne voorschriften te onttrekken, en men zet hunne bedreigingen ter zijde. De booze geest weet dit oogenblik te benutten; ziende het geloof, dat onzen geest moet bewaken , als ingeslapen , brengt hij verwarring in onze gedachten, en vischt in troebel water. In elke bekoring van welken aard dan ook, is het eerste werk van dien sluwen geest, ons geloof als in slaap te wiegen ; slaagt hij hierin, dan geven wij hem gewonnen spel. Het geloof is een licht in de duisternis. Wie, beladen met een kostbaren schat, duistere en onbekende wegen moet doorkruisen, zorgt voor een lantaarn, om de afgronden te vermijden en hinderlagen te ontdekken; zoo doet een waar godsdienstig Christen. Te midden der duisternis die hem omgeeft, draagt hij zorg, dat de fakkel des geloofs immer helder brandt, om niet in hinderlagen van den satan te vallen, en zijne

-ocr page 76-

64

ziel dien onvergelijkclijken schat to bewaren. Zijn wij derhalve waakzaam, stellen wij steeds het geloof als eene wacht voor onzen geest, terwijl de liefde ons hart steeds bewaken moet.

Een leeuw is bevreesd voor het vuur, en blijft op een afstand. Ziet de lielsche leeuw een hart branden van het vuur der goddelijke liefde, dan durft hij niet naderen; doch is dat vuur bijna uitgedoofd en als-verborgen onder de asch, zooals dit bij lauwe zielen het geval is, dan nadert hij, tracht het geheel en al uit te dooven en een ander vuur, het vuur der begeerlijkheid te doen ontbranden, waarin hij zoo gaarne toeft. »Stul mij,quot; zoo spreekt de goddelijke Bruidegom tot zijne bruid, »stel mij als een zegel op uw hart.', (1) »God is liefde,quot; zegt de 11. Joannes, (2) eu met dit goddelijk zegel moet ons hart verzegeld zijn. Wie zou het durven schenden? Wie zal het niet bijwaken ?

Opdat echter het geloof noch de liefde, die geest eu hart beschutten moeten, insluimeren ter oorzake van de inspanning en vermoeienis, moet de helm der hoop ons hoofd bedekken. Wanneer de Apostel Paulus (3) ons wijst op den lijdenden Jezus, als op ons voorbeeld, dan stelt hij ons ook den verheerlijkten Jezus voor oogen, tor rechterhand van Gods troon gezeten, opdat wij niet moede worden , nimmer den moed verliezen zouden. Vestigen wij de oogen, zooals dezelfde Apostel ons vermaant, op den Stichter en Voltooier des geloofs, op Jezus, die, om de vreugde (dat is, zegt de geleerde .Boelen (4), om met oor en heerlijkheid gekroond te worden) Hem voorgesteld, hot kruis hooft

(i) Cant. 8. 6. — (2) I. Episl. c. 4. 8. — (3) Ilebr. 12. ■— (4) Ibid.

-ocr page 77-

(Jü

verdragen, de sdiande verachtend, f.aat ons dan met Christus lijden , opdat wij met Hem verheerlijkt worden. Laat ons lijden, gelijk Christus geleden heeft; geduldig en standvastig alles verdragen wat wij, hetzij rechtstreeks, hetzij zijdelings, om Christus wil te lijden hebben, opdat wij, en zulks zij onze bedoeling bij het lijden, met Hem verheerlijkt worden. (T)

Moge derhalve het geloof' onzen geest tegen de dwaling, de liefde ons hart tegen de verleiding beschutten , en de helm der hoo|i ons hoofd bedekken I Mogen wij hierop immer achtgeven ! Dan voorzeker zullen wij onze ziel, dien onwaardeelbaren schat, niet alleen niet verliezen, maar door het strijden zonder moede te worden, door het lijden zonder te klagen, baar met alle soorten van deugden versieren , en verrijken met een schat van verdiensten. Herinneren wij ons ten slotte aan de woorden des Zaligmakers; (2) »Ziet toe, waakt en bidt! want gij weet niet, wanneer »de tijd duur is. Gelijk een menscli , die buitenslands «vertrokken, zijn huis verliet, en aan zijne dienstknechten »de macht gaf tot alle werk, en den deurwaarder ge-»boód, dat hij waken zou, zoo gchied II: u ook. Waakt »dan (want gij weet niet, wanneer de heer des huizes »komt: des avonds laat, ot te middernacht, of met het «hanengekraai, of des morgens), opdat hij niet, wan-»reer hij onvoorziens gekomen is, u slapende vinde. Ku »wat ik tot ii zeg, zeg ik tot allen: WW,7.quot; Indien wij altijd waken, zal de dag des Heereu ons niet onverhoeds overvallen, noch onvoorbereid wegvoeren. Kens zal die dag komen , doch waken wij. dan zal hij, zegt de H. Joannes Chrysostomus (3), niet ko-

(i) Cfr. Beelen ad Rom. c. 8. 17. (2) Mare. 13, 33—37. (3) In Efist. ad Thefs. hom. I.

5

-ocr page 78-

00

men als een dief', onverwachts, maar als een bode des Konings , om ons tot de ons voorbereide plaats uit te noodigen, alwaar wij te hooger verheven zullen worden , naarmate wij , overtuigd van onze nietigheid en groote ellende ons zeiven mistrouwd en voor God ons diep zullen vernederd hebben.

GEBED.

O mijn dierbare Jezus, zoo herhaalde malen hebt Gij mij bevolen te waken , en ik ondankbare heb zoo vaak uw gebod versmaad. Vervoerd door mijne hartstochten , heb ik niet gelet op den afgrond , die mij dreigde. U verloor ik uit het oog, en ik was, toen ik de zonde pleegde, als met blindheid geslagen. Ware uw dag toen gekomen , hij zou mij onvoorbereid , als een dief in den nacht overvallen, en weggevoerd hebben naar de rampzalige eeuwigheid. Ik huiver nog, als ik er aan denk. Het scheelde weinig of mijne ziel was reeds begraven in de hel. Ik dank U uit den grond mijns harten dat Gij zoolang hebt uitgesteld, en mij niet hebt laten sterven in mijne zonden. Voortaan wil ik betei' waken dan ooit. Vast heb ik besloten in het vervolg nauwkeurig te letten op mij zelf, en met omzichtigheid acht te geven op de strikken, die de booze geest mij overal spant, opdat Gij, als Gij komt, mij steeds wakende moget vinden. Zoo zij het! O Maria, onbevlekte Maagd, maak dat ik, na niet zonder vlek te hebben geleefd, minstens vlekkeloos moge sterven!

-ocr page 79-

67

HOOFDSTUK VII.

Sur^ite , eamns : ecce appropinquavit qui me

tradet. Math. XXVI. 46 Staat op. Iaat ons gaan! zie, die mij verraden zal, is nabij.

«Het begin van elke zonde,quot; zegt de H. Geest, sis lt;le lioovaardigheid.quot; (1) Üe duivel is de hoovaardigheid zelve; tot die zonde bekoorde hij onze eerste ouders. »Uwe oogen zullen opengaan ; en gij zult als goden zijn, kennis dragende van bet goed en liet kwaad.quot; (2) Adam viel, en God bief bem op. Adam stortte in den afgrond door zijne boovaardigbeid, Jezus, de tweede Adam, redde bem door zijne diepe nederigheid. De Apostel Paulus zegt ons, wijzende op die nederigheid van Jezus: «Die in Gods gedaante zijnde, het geenen «roof achtte aan God gelijk te zijn , maar zich zelven «ontledigde, de gedaante van een dienstknecht aanne-«inende, verschijnende in gelijkheid aan menschen, en »in zijn uiterlijk bevonden wordende als mensch; Hij »vernederde zich zelven, daar Hij gehoorzaam was tot »den dood, en wel tot den dood des kruises.quot; (3) En met welke bereidvaardigheid onderwierp Hij zich aan elke vernedering, door wien dan ook Hein aangedaan. «Hij beeft zich zoozeer vernederd,quot; zegt de 'H. Ansel-mus, (4) dat Hij zich niet dieper vernederen kon.quot; De Profeet David zag Hem reeds in den geest in dien diep vernederden toestand, en sprak in den persoon van Christus: «Ik ben een worm en geen mensch, de schande der menschen, en de verachting des volks.quot; (5)

(i) Eccli. IO. 15. —(2) Gen. 3.5.— (3) Philip. 2. 6—8.— lt;4) In Philii). 2. — (s) ps. 21.

-ocr page 80-

68

))Mct verguizingen zal Hij verzadigd worden,quot; zoo had reeds de Profeet Jeremias (1) van Hetn voorspeld. En Jezus wilde het zóó. Hij zocht de vernedering, Hij dorstte naar de verachting en versmading van allerlei soort. Toen het volk Hem tot koning wilde uitroepen na die wondervolle vermenigvuldiging der brooden, nam Hij de vlucht. (2) Maar thans, nu zij Hem willen gevangen nemen, boeien, als een misdadiger sleuren voor de rechters en tot een spotkoning maken, vlucht Hij niet. Hij wist dat zijne vijanden in aantocht waren; Judas één van de twaalf, was met eene bende met zwaarden en stokken gewapend nabij. En wat doet Jezus? vlucht Hij? verbergt Hij zich? Volstrekt niet; Hij staat op, en met een bleek gelaat, nog druipende van een bloedig zweet, gaat Hij naar zijne leerlingen, en sprak: »staat op, laat ons gaan! zie, die mij zal overleveren is nahij en met deze woorden ging Jezus, gevolgd door zijne leerlingen, den verrader tegemoet. Doorliet gebed tot zijn hemelschen Vader, tot driemaal herhaald, aangemoedigd, en door een engel gesterkt, stond Hij op als een reus om zijn weg te volgen , den weg der vernedering, versmading en verguizing, waarmede Hem zijne vijanden weldra zouden overladen. Hij wilde dat de leerlingen zijn voorbeeld volgen, en met Hem de vernederingen beminnen zouden, en daarom sprak Hij tot hen : »staat op en laat ons gaan,quot; niet om geëerd , verheven of verheerlijkt, maar om veracht en versmaad te worden. Eerst moesten zij deelen in zijne vernedering,, om later deelachtig te kunnen worden aan zijne heerlijkheid. Ook wij, willen wij eenmaal met Christus verheerlijkt worden , dan moeten wij de vernedering

(i) Hiren. 3. 30. - (2) Jocn. 6. 15.

-ocr page 81-

no

niet vreezen, deze immers is de weg ter verheerlijking. Toen Lazarus stierf, bevond zich Jezus met zijne leerlingen ongeveer tien uren van Bethanië verwijderd; en Hij zeide tot hen : »Laat ons tot hem gaan.quot; (1) De leerlingen naar hot schijnt, beducht voor hun eigen leven , aarzelden om hun Meester naar Judea te vergezellen, alwaar do Joden Hem hadden willen steenigen; doch Thomas moedigde hen daartoe aan, zeggende: «Laat ook ons gaan, om met Hem te sterven.quot; (2) Zeer vele katholieken in de wereld, en zelfs Godgewijde personen worden er gevonden, die aarzelen om Jezus, hun broeder, hun bruidegom en hun God te vergezellen op den weg der vernedering! Doch moedigen wij elkander hiertoe aan op het voorbeeld van Thomas, want eene wederzijdsche aansporing doet den moed herleven, '/eggen wij met een oprecht gemoed, met een onverschrokken hart: laat ook ons gaan, om niet Jezus hier op aarde miskend, veracht, bespot en op alle mogelijke wijze vernederd te worden; en (is het overeenkomstig met zijnen aanbiddelijken wil) met Hem in vernederingen te sterven, om later des te ruimer in zijne heerlijkheid te deelen; zooals dit het geval was met den H. Joannes van het Kruis, den H. Joseph van Cala-sanze, en den H. Alphonsus, die, diep vernederd tot in den dood, thans hoog verheven zijn in den hemel.

He vernederingen niet vreeasen.

De hoovaardigheid heeft van engelen duivels gemaakt. Zij wilden zich verhefTen tot het hoogste der hemelen, en zijn geworpen in het diepste der hel. Ik zal, sprak Lucifer, mijn troon opslaan naast dien des Allerhoogst) Joan. 14. 15. — (2) Ibid. v. 16.

-ocr page 82-

70

sten, Hem zal ik gelijken, en als een bliksem viel hij uit den hemel en stortte in den afgrond neder. Andere geesten spoorde hij aan tot ten opstand tegen God, en hij sleurde ze met zich naar de diepte der hel. Hiermede niet tevreden, wil hij ook den mensch doen deelen in zijne zonde, en later in zijn lot. Wat de zonde he-tiilt, hierin slaagde hij; maar voor dat eeuwig rampzalig lot wilde God den mensch bewaren. «Wij weten,quot; zegt Cassiodorus, (1) »dat Christus de Heer door zijne nederigheid de hoovaardigheid dos duivels heeft overwonnen.quot; Door zijne nederigheid ontrukte Christus den duivel zijne prooi. «Den mensch,quot; zegt de H. Augustinus, (2) »aaii wien de duivel zich vertoonde ter navolging zijner hoovaardij, heeft Christus zich voorgesteld, opdat hij zijne nederigheid zou volgen.quot; Wien willen wij volgen, den hoovaardigen Lucifer of den ootmoedigen Jezus? Dien hoovaardigen geest volgen zij , die hun verstand aan het geloof niet onderwerpen, hun wil naar de geboden niet buigen, met andere woorden, zij, die de dwaling-hardnekkig aankleven of de geboden moedwillig blijven overtreden. Dezen scharen zich aan de zijde van satan en kunnen aan de verheerlijking van Jezus geen deel hebben. Willen wij Jezus volgen in zijne heerlijkheid r dan moeten wij eerst van Hem t-k; nederigheid leeren beoefenen. Immers de ootmoedigheid is een noodzakelijk vereischte, om na den dood verheerlijkt te kunnen worden. De leerlingen van Jezus hadden onderling over den voorrang getwist: dit kon hun nederige Meester niet ongemerkt laten voorbijgaan. Wat deed Hij? Jezus riep een kind tot zich , stelde het in hun midden, en zeide : «Voorwaar ik zeg u : indien gij u niet bekeert

(i) Sup. Ps. ii. c. I. — (2) Lib. JI. de lib. arbitr. c. 25,

-ocr page 83-

71

hl

I

en wordt als kinderen, zult gij liet Rijk der Hemelen niet ingaan.quot; (1) Hij berispte al zoo den hoogmoed en de eerzucht zijner Apostelen , en leerde hun hoe volstrekt noodzakelijk de ootmoedigheid is, om de zaligheid van het Rijk der Hemelen te kunnen beërven; zij moesten worden gelijk kleine kinderen, die van rang noch eerzucht weten. Met recht zegt daarom de H. Gre-gorius: (2) sflct duidelijkste teeken der verworpelingen is de hoovaardigheid.quot;

De H. Abt Antonius, zoo verhaalt de H. Antoninus, (3) zag in het gebed de wereld vol strikken onderling verbonden, en riep uit; wie zal deze strikken vol gevaren kunnen vermijden ? Kn hem werd geantwoord, alleen de ootmoedigheid. Maar wat is dan de ootmoedigheid? De H. Thomas van Aquine (4) zegt: ))De ware ootmoedigheid bestaat hierin, dat men zich van zijne eigene krachten niets laat voorstaan, maar alles verwacht van de kracht Gods,quot; «De ootmoedigheid,quot; zegt de H. Bernardus, (5) is eene deugd, waardoor de mensch, ten gevolge van de ware zelfkennis, in zijn eigen oog verachtelijk wordt.quot; De ware kennis van zich zeiven is alzoo de grondslag der ootmoedigheid. Hoe beter iemand zich zeiven kent. des te ootmoediger zal hij zijn. Om zich zeiven te kennen, moet men niet bij zich zelven te rade gaan, want ieder mensch is in den regel ingenomen met zich zelf, cn deze vooringenomene liefde belet hem de waarheid duidelijk in te zien. De waarheid moeten wij loeren van dengene, die gezegd heeft: »Ik bon de waarheid.quot; (6) Wat zegt nu Jezus, die de waarheid zelve is? «Zonder

(i) Matth. 18. 2. 3.— (2) L. 34. Mor. c. 18.— (3) Part. I. tit. V. c. 5. — (4) Tom. I. Opusc. VII. super Pater Xoster. — (5) I3e 12 Grad. Humil. — (6) Joan. 14. 6.

lil

I

m

v lt; f-f-M

: 'Ml

-ocr page 84-

l'i

mij kunt gij niets doen.quot; (1) Zonder den invloed zijner genade kunnen wij volstrekt niets doen, dat verdienstelijk is voor het eeuwig leven. De Geest der waarheid zegt ons daarenboven nog door den mond van den Apostel Paulus: (2) «Indien iemand meent iets te zijn. ofschoon hij niets is, bedriegt hij zich zeiven.quot; Derhalve, wij kunnen niets, wij hebben niets, wij weten niets, wij zijn niets. De voile overtuiging hiervan is de ootmoedigheid des geestes, welke voortspruit uit de waarheid. Is er dan nog eene andere ootmoedigheid? Die des geestes moet voorafgaan, doch deze zal weinig baten, indien niet die des harten er bij komt. Deze heeft de liefde tot grondslag en bestaat hierin, dat men ter oorzake van die zelfkennis ook waarlijk zich zeiven veracht. »Zoo iemand,quot; zegt Richardus a Sto Victore, (3) »is ootmoedig, ootmoediger echter is hij, die duldt door anderen veracht te worden, en de ootmoedigste is degene, die de verachting hern aangedaan, niet alleen veracht, maar zelfs verlangt.quot; Hieruit zien wij, dat er verschillende graden van ootmoedigheid bestaan, of liever, verschillende akten, do een verhevener dan de andere, welke den graad dier deugd uitmaken, mits zulke akten gewoonte zijn geworden. Laat ik hier eenige dier akten aanstippen :

Zich zeiven mistrouwen. Wij zelf zijn voor ons de grootste vijand , en- een vijand kan men niet vertrouwen.

Zich zelf a/s de geringste van allen beschouwen. De 11. Franciscus van Assisië noemde zich den grootsten zondaar der wereld, en wanneer men hem vroeg: hoe kunt gij zoo spreken, daar er toch zoovelen

(i) Joan. 15. 5. — (2) Gal. 6. 3. -- (3) 1. II. de erud. hom. int. c. 32.

-ocr page 85-

73

•zijn, die zich aan lt;le gruwelijkste zonden schuldig maken , was liet antwoord. O! indien God hun zoovele genaden schonk als mij, zouden zo beter dan ik er aan beantwoorden. Zou iemand ook in een afgrond van zonden gedompeld liggen, toch kan hij zich nog bekeeren en een heilige worden, en ik, ik kan diep vallen en verloren gaan.

Zich de. hemekche r/umten onwaardig oordeden. De heiligen achtten zich onwaardig, dat de aarde hen droeg, zooals eene H. Maria Magdalena de Pazzis; en wij, die ver van de heiligheid verwijderd zijn, zonden aanspraak durven maken op de gunsten des hemels? »Wij hebben aan de barmhartigheid des Hoeren te danken, dat wij niet verdelgd zijn.quot; (1) Hoe menigmaal zijn wij ontrouw geweest aan de genade! wij verdienen geen genade meer, veel minder bijzondere gunsten.

De, loftuitingen der menschen van zich afwenden. Indien iemand zich met zekere vrees en hoogachting tot den Abt Macarius wendde als tot een heilige, om een stichtend woord te hooren, dan bewaarde de heilige het stilzwijgen, en gaf' hierdoor te kennen, dat hem zulke achting niet beviel. Sprak echter iemand hem aan, alsof' hij hem verachtte, mot deze woorden: Abt Macarius! wanneer gij kameeldrijver waart en zoutsteen wegnaamt, wordt gij toen niet, op diefstal betrapt, door uwe meesters geslagen? Alsdan antwoordde hij met vreugde op alles wat men hem vroeg. (2) En wij, die met recht berispingen kastijding verdienen, wij zouden willen geëerd en geprezen worden?

De versmading verlangen. Dat deed de H. Joannes van het Kruis. Toen de Heer Jezus hem eens van het

(I) Thren. 3. 32. — (2) Migne Vita Patrum 1. 7. c. 12.

-ocr page 86-

74

kruis met de volgende woorden toesprak: «Joannes wat verlangt gij van mij,quot; was het antwoord: «Heer! lijden en veracht worden ter liefde van U.quot; De H. Phi-lippus Nerius trachtte zich op allerlei wijze bespottelijk en verachtelijk te maken. Den heiligen nochtans komt eer, en ons verachting toe; waarom zouden wij dan nie!, verlangen naar hetgeen ons toebehoort?

Gaarne zijne fouten bekennen. De eerbiedwaardige Joannes de Naïn zogt: nooit verheugt zich de vijand onzer ziel zoozeer, dan wanneer hij er in slaagt', een woestijnbewoner zijne gedachten voor zijn overste geheim te doen houden. (1) De H. Doretheus, die liet niet van zich kon verkrijgen, een enkele gedachte voor zijn overste te verbergen, smaakte hierdoor eene volmaakte kalmte en rust. Een kloosterling uit Egypte, begon in de tegenwoordigheid van den abt Zenen in Syrië, zich van zijne gedachten te beschuldigen. Hierover zeer gesticht antwoordde die eerbiedwaardige grijsaard: De Egyptenaren verbergen de deugden, die zij bezitten en openbaren de fouten, waaraan zij niet plichtig zijn. De Syriërs integendeel verkondigen deugden, die zij niet beoefenen, en houden de zonden geheim, die zij plegen? Mogen wij in dit punt niet den Syriërs, maaiden Egyptenaren gelijken!

Vernederende werkzaamheden zoeken. Legt de gehoorzaamheid eene meer verhevene bediening op, dan onderwerpt zich eene ootmoedige ziel, want de gehoorzaamheid is eene akte van ootmoed, maar zij geeft de voorkeur aan een vernederenden arbeid, zooals kamers vegen, zieken verplegen en zoo verder; en uit deze bezigheden zoekt zij nog de meest vernederende.

(i) Vies des P. P. du desert 1. 7. c. 27.

-ocr page 87-

75

die lietr minst strooken met de eigenliefde. Carlomart de oom van Karei den Groote, iioedde het vee, bearbeidde een tuintje en was den kok behulpzaam, die hem met woord en daad mishandelde, zonder met een enkel woord zich te rechtvaardigen. Jezus, de koning der koningen, verricht den meest vernederenden-arbeid in het huisje te Nazareth, en wascht de voeten der Apostelen! wie zou, na zulk voorbeeld, niet bij voorkeur werkzaamheden zoeken, welke het meest op den grootmoedigen Jezus doen gelijken!

lift stilzwijgen bewaren als men terecld of ten onrechte beschuldigd wordt. De eerbiedwaardige broeder Gerardus Majella, van onze Congregatie, weid door den H. Alphousus verdacht, eenc zware zonde tegen de heilige zuiverheid gepleegd te hebben. Bewust van zijne onschuld, sprak hij echter geen enkel woord ter zijner verdediging, en onderging inmiddels blijmoedig de hem opgelegde boete. Toen zijne onschuld eindelijk aan den dag kwam, steeg hij merkelijk in achting bij den heilige, die van nu af een grooten dunk opvatte van de heiligheid des broeders. De H. Bazilius (1) verhaalt het volgende; In een klooster van 400 religieuzen bevond zich eene, die voor krankzinnig doorging. In de keuken was haar werk; daar nam zij een weinig voedsel, want niet één wilde met haar eten, daar ook moest zij menige beleediging verduren. Pyoterius, een man alom bekend wegens zijne heiligheid, werd door een engel verwittigd haar, die hem in heiligheid ver overtrof te bezoeken. Aan een kroon op haar hoofd zou hij haar erkennen. Hij zag alle religieuzen, doch geen kroon. Verwonderd vroeg hij, of er nog niet eene was; ja ééne

(i) Migne. Vita Patrum 1. V. libel. iS.

-ocr page 88-

76

werd hom gezegd, maai- zij is krankzinnig. Zij werd ontboden, en toen hij op haar hoofd die schoone kroon 7.ag, waarvan de engel hem gesproken had, viel hij op zijne knieën en vroeg haar den zegen, dien zij op hare beurt neergeknield ootmoedig vroeg. Nu gingen den religieuzen de oogen open; zij, die voor krankzinnig wilde doorgaan, werd de wijste en heiligste in aller oog. In haar eigen oog was en bleef zij even nietig. Allen waren opgetogen van vreugde zulken schat van heiligheid in hun midden te bezitten. Zij alléén was bedroefd, eu vluchtte onmiddellijk alle eerbewijzing. Waar alzoo blijft het woord des Heeren: »Wie zich vernedert, zal verheven worden.quot; (I) Is het uiet altijd hier beneden, dan toch zeker in den hemel. Mogen wij zulke voorbeelden van verre navolgen, door ons niet te verontschuldigen als wij berispt of aangeklaagd worden! Ziedaar eenige akten van eene meer of minder verhevene deugd van ootmoedigheid.

Meer dan alle deugden moeten wij van onzen god-delijken Zaligmaker de nederigheid leeren. Als ik Christus slechts noem, zegt de H. Augustinus, wordt reeds de ootmoedigheid aanbevolen. Maar wat gedaan, om nederig te worden? Om deze deugd te bekomen moet men zeker veel bidden. en zich vooral tot Maria wenden, het nederigste aller schepselen, de uitdeelster aller genaden, zonder welke wij niets vermogen. Doch wij moeten meer doen. Om de ootmoedigheid des geestes te erlangen, is het noodig zich steeds zijn niet en zijne diepe ellende te herinneren. Volgen wij hierin den raad, dien de H. Franciscus Xaverius aan een der Paters gaf, zooals wij in zijn leven lezen. »Voor alles moet

(i) Luc. 14, 11.

-ocr page 89-

77

lt;.riJ voortdurend uwe nietigheid voor oogen hebben: tracht hiervan zoo doordrongen te zijn, (lat de verachting van ii zeiven u nimmer verlate.quot; Om echter tot «Ie ootmoedigheid des harten te geraken, moeten wij de vernedering niet vreezen. «Indien gij,quot; zegt de II. Ber-iiardus, (1) naar de deugd der nederigheid streeft, dan moet gij de vernedering niet vluchten, want gij kunt tot de nederigheid niet geraken, tenzij gij duldt vernederd te worden.quot; »Ue nederigheid,quot; zegt Cardinaal Hugo, (2) »wordt door de versmadingen gevoed.quot; Maken wij derhalve een vast besluit, het een oog gevestigd oj» ons niet, het ander op den vernederden en gekruisigden Jezus, ons nimmer te verontschuldigen, de vernederingen met geduld te verdragen en te bidden voor ieder, die ons vernedert. De ijverigen gaan verder: zij beminnen, zij zoeken, zij vragen de vernedering, overtuigd van het woord des Hoeren. «Wie zich vernedert, zal verheven worden.quot; Meer dan een wereldling dorst naar oer, dorsten zij naar vernedering, deze waarheid indachtig; aan een graad van nederigheid beantwoordt een graad van heerlijkheid.

GEBED.

O! mijn Jezus! hoe is het mogelijk dat ik, zondig en hoovaardig mensch, niet de minste beleediging kan verdragen ter liefde van U, terwijl üij, ter liefde van mij, zoovele versmadingen hebt willen verduren! Vanwaar toch zulke hoovaardigheid? Ach! verleen mij, door «Ie verdiensten dier verachting voor ons geleden, de genade van alle beleedigingen met geduld en zelfs met liefde te verdragen. Ik maak een vast voornemen, met den bijstand uwer genade, mij nimmermeer aan eenigen

(i) Epist. 87 ad Ogcram. — (2) Super Ezech. c. 22.

-ocr page 90-

78

•wrevel over te geven, en met liefde alle vernederingen te verdragen, welke ook. Ik verdiende wel andere vernederingen, ik, die uwe goddelijke Majesteit veracht, en de eeuwige pijnen en versmadingen der liel verdiend heb! En Gij, mijn dierbare Verlosser, hebt Gij mij de beleedigingen niet zoet en beminnelijk gemaakt, door zoovele versmadingen ter liefde van mij te willen verduren? Om U te behagen, neem ik het besluit van -alle goed te doen aan dengene, die mij veracht, of minstens goed van hem te spreken, en voor hem te bidden. Op dit oogenblik bid ik U al degenen met weldaden te overladen, van wie ik eene beleediging ontvangen heb. Gelieve hen te zegenen, alsmede dit gemaakt besluit, om langs den weg der vernedering, eindelijk tot de deugd der nederigheid te geraken. H. Maagd Maria, door uwe nederigheid de Moeder van een God geworden, verkrijg voor mij die kostbare deugd.

HOOFDSTUK VUL

Ave Rabbi! Et osculatus est eum. Ma'h.

XXVI, /.9.

Wees gegroet Rabbi! en hij kuste hem.

De eerwaardige grijsaard Simeon had tot Maria, toon zij haar goddelijk Kind in den tempel te Jeruzalem opdroeg, onder anderen gezegd: (1) »Zie, deze is gesteld tot val en tot opstanding van velen in Israël,quot; dat is volgens Beelen, tot hun geestelijk heil of onheil. Tot heil van degenen, die Hem voor den beloofden Messias erkennen en in Hem gelooven, doch tot ondergang en onheil voor dezulken, die Hem in hun ongeloof

(i) Luc. 2. 34.

-ocr page 91-

79

verwerpen zouden. Deze voorzegging kon niet onvervuld blijven. Zij treedt reeds in werking bij gelegenheid dat Jezus zijn vriend Lazarus opwekte van de dooden. Velen uit de Joden, die er getuigen van waren, geloofden in Jezus, smaar sommigen uit hen gingen tot de Phari-zeërs, en zeiden hun wat Jezus gedaan had.quot; (1) Hierdoor wil de Evangelist, naar het schijnt, te kennen geven, dat die sommigen, ondanks liet schitterend -wonderwerk, voor hunne oogen door Jezus verricht, in hun ongeloof volhardden, en daarom , zeker niet met «en goed oogmerk , aan de Phariseërs gingen zeggen wat Jezus te Bethanië gedaan had. »De Opperpriesters cn de Pharizeërs dan vergaderden den Raad en zeiden: wat staat ons te doen, daar deze mensch vele teekenen doet!quot; (2) In dezen raad werd de dood van Jezus uitgesproken. »Van dien dag af dan waren zij er op bedacht Hem te dooden.quot; (3) Maar hoe zouden zij het aanleggen om hun snoode plan te volvoeren? Judas do Iskariother, één der twaalf stond hun ter zijde; hij zou Jezus in hunne handen overleveren. Uit eiKen beweffincr,

O O O'

of liever, gedreven door den vervloekten gouddorst, vertoont hij zich den priesters cn sprak: »Wat wilt gij mij geven, opdat ik Hem u overlevere?quot; (4) O, welke vreugde bezielde op dit oogenblik, zegt de H. Alphon-sus, (5) de Joden, vol haat togen Jezus, ziende dat een van zijne eigene leerlingen Hem wilde verraden . en overleveren in hunne handen. De H. Lucas (6) zegt dan ook dat zij verblijd waren, en zich verbonden hem geld te geven. Maar, o Judas! roept hier de H. Alphon-sus uit, daar gij uw God verkoopen wilt, beding dan

(i) Joan. n. 46. — (2) Ibid. 47. — (3) Ibid. 53. — (4) Matth. 26. 15. — (ö) ï. V. p. 163. — (6) Luc. 22. 6.

-ocr page 92-

80

minstens den prijs, lt;lio Hij waard is; Hij is oen oneindig goed, een eindeiooze prijs waard! Dan neen, zij beloofden hem dertig zilverlingen. Volgens den grieksclieu tekst zou men het woord bdocrno ook kunnen overzetten dooi': zij wogen ham loe, dat is, zij telden hem toe. Hoogst waarschijnlijk ontving Judas op dat oogenblik die dertig zilverlingen (1), eene som tussehen de 30 en 40 gulden. Hiermede was de rampzalige leerling tevreden. ))En van toen afzocht bij eene goede gelegenheid om hem over te leveren.'' ('2) Het teeken des verraads was een kus. »Wien ik kussen zal,quot; had bij gezegd, »dic is het; grijpt Hem, eti leidt bom behoedzaam weg.quot; (3) Welke verblindheid! Welke boosheid! Zijn meester had hom reeds doen verstaan, dat Hij zeer goed wist, wat er in zijn bedorven hart omging , maar de hartstocht verblindde hem. Een teeken van vriendscbap zou bij voorkeur liet teeken zijn des verraads! welke afschuwelijke schijnheiligheid ! welke ontzettende boosheid ! want, ter oorzake van dit uitwendig teeken van vriendschap, zoo meende de rampzalige, zou zijn goddelijke Meester, niets kwaads vermoedende, niet vluchten of zicb onzichtbaar maken; en opdat Jezus des te zekerder in hunne banden zou vallen, voegde bij er bij: »grijpt Hom, en leidt Hom behoedzaam weg.quot; De verrader wist dat Jezus menigmaal den nacht doorbracht in bot gebed, aan den voet van den Olijfberg. Om nu geen oproer te verwekken, koos hij die plaats in den nacht uit, om zijn snood verraad te plegen. Hij begaf zich dan derwaarts aan het hoofd van eene gewapende bende, naderde zijn Meester en drukte zijne eerlooze li| pen op

(i) Eeelen in Matth. c. 26. 15. — (2( Matth. 26. 16. — (3) Mare. 14. 44.

-ocr page 93-

81

liet aanscliijit van zijn God. zeggende: «Wees gegroet Rabbi!quot; Jezus weigerde dien kus niet, maar zeide: »Vriend! waartoe zijt gij gekomen?quot; (1) als wilde Hij zeggen: gij zijt wel niet in mijne vriendschap, maar wanhoop niet; een vermorzeld en vernederd hart zal ik niet versmaden. Om dat verstokte hart te vermurwen, gat' Jezus hem te verstaan dat Hij zijn binnenste doorgrondde, zeggende: «Judas! levert gij den Zoon des menschen met een kus?quot; (2) Vervoerd door den hartstocht stortte hij zich. gevoelloos voor alles, van den eenen afgrond in den anderen, van den afgrond der zonde in den afgrond der hel. Na het gruwzaam verraad te hebben gepleegd , verviel hij in eene nog zwaardere zonde, die der wanhoop. Deze vertwijfeling zette het zegel op zijne verdoemenis; hij maakte een einde aan zijn rampzalig leven en zijne ziel ging naar de ongelukkige; eeuwigheid. Ziedaar het gevolg van een hartstocht, niet bijtijds bestreden. Zijn hartstocht was de geldzucht. Daar hij het geld bewaarde hetgeen voor het onderhoud van zijn Meester en de andere Apostelen benoodigd was, eigende hij zich eenig geld toe, want, zegt de H. Evangelist, hij was een dief. (ü) Hoe diep kan iemand vallen! Een Apostel wordt een verrader, een heiligschenner, een wanhopige, een zelfmoordenaar, een rampzalige! Trekken wij hieruit ons voordeel, en laat ons van den beginne af, eiken hartstocht krachtdadig bestrijden.

Wij ik' hart.mtochtcu van ilcn Itceiiiiic uf bestrijden.

Een hartstocht, zegt de H. Joannes Damascenus, (4) is eene beweging, eene overhelling ot genegenheid der

(i) Matth. 25. 50. — (2) Luc. 22. 48. —( 3) Joan. 12. 6.— 4) L. II. fiilei Orth. c. 22.

6

-ocr page 94-

82

gevoelige begeerlijkheid tot iets wat slecht óf goed is, en als zoodanig ons door de verbeelding voorgesteld. Hieruit zien wij dat de hartstochten in zich zeiven beschouwd niet slecht zijn, want de Zaligmaker zelf', die in alles aan ons gelijk heeft willen worden, de zonde alléén uitgezonderd, heeft er zich van bediend; immers in den hof van Olijven was Hij bevreesd en bedroefd. Is het dan goed hartstochten te hebben? »In zich zeiven beschouwd,quot; zegt de H. Thomas, ('I) »ligt in de driften geen zedelijk goed of kwaad opgesloten.quot; Zij zijn alzoo onverschillig; maar alles hangt af van de wijze waarop wij ons betrekkelijk hen gedragen. Laten wij ons door de hartstochten vervoeren en beheerschen dan storten zij ons in het verderf. Integendeel, weten wij ze te beteugelen en te onderwerpen aan de rede, dan dienen zij tot onzen geestelijken vooruitgang. Men kan zo vergelijken met een paard. Dit dier bewijst den mensch groote diensten, mits het beteugeld worde, anders holt het toomloos voort, en de ruiter valt of wordt in een afgrond geworpen. Evenzoo is de wind nuttig, ja noodzakelijk voor den zeevaarder, doch overgegaan tot een orkaan, slaat hij het schip tegen de rotsen of doet het stranden. Zoo gaat het met de hartstochten. Dezen zijn ons dienstig en helpen ons om reuzenstappen te doen op den weg der deugd en volmaaktheid, mits wij ze weten te beteugelen, zoo niet, dan werpen ze ons in een afgrond van boosheden, en reddeloos zijn wij verloren. Indien het mogelijk ware geen driften te gevoelen, dan zouden wij ons hierover niet behoeven te verblijden, veel minder verhoovaar-digen, want, waar geen strijd is, daar is ook geen

(i) I. 2. qu. 24. a 1.

-ocr page 95-

83

overwinning, geen kroon, tien overwinnaars weggelegd. Ik zeg: indien het mogelijk ware, »want,quot; zegt do H. Franciscus van Sales, (1) »wij zullen nimmer van hartstochten bevrijd zijn.quot; Zoolang wij ons in deze wereld bevinden, is er van dien kant nimmer eene •volkomen rust voor ons te verwachten. In zonde zijn ■wij ontvangen, en ofschoon van die zonde in den II. Doop gereinigd, hebben wij nog altijd met de begeerlijkheid tot zonde te strijden. Die begeerlijkheid heeft wel niets doemwaardig in zich, doch, zegt de Kerkvergadering van Trente, zij is den mensch ten geestelijken strijde gelaten. Vandaar dat dezelfde li. Franciscus van Sales ('2) zegt: »Dc hartstochten zijn iets natuurlijks, ze te gevoelen is geen zonde.quot; De driften, zegt de Abt Abraham, een Vader der woestijn, .sterven niet in ons, de heiligen zelfs zijn er niet vrij van, maar zij houden hen in bedwang. Men hoort .soms personen, die het overigens oprecht met den goeden God meenen, klagen, dat zij zoovele hartstochten hebben, dit maakt hen neerslachtig en vaak moedeloos. Maar zijn zulke klachten niet het gevolg van een verborgen eigenliefde? Meenen zij wellicht, dat men hier op aarde een onverstoorbare rust genieten kan ? Willeti zij nu reeds, terwijl hun hart bedorven is, het leven leiden van een engel? Zouden zij dan geene hartstochten meer willen ontwaren, waarvan de heiligen zelfs niet vrij zijn gebleven Behoort gij tot dit getal, wees dan niet meer verwonderd, staak uwe kl achten, en wacht u voor moedeloosheid ; want ■erf staat geschreven : »Geef uw hart niet over aan do ■droefgeestigheid , maar verdrijf haar ver van u,quot; (3)

(i) Serm. de Circonc. — (2) Ibid. - (3) Eccli 38. 21.

-ocr page 96-

84

immers »(io droefgeestigheid heeft er velen gedood.quot; (1) De H. Joannes Chrysostomus (2) beweert, dat al degenen over wie de duivel zegeviert, door de droefgeestigheid overwonnen worden. De neerslachtigheid is eenehartstocht, dien men, even als de anderen moet bestrijden , en wel van den beginne af, volgens het bekend spreekwoord : weersta in het begin, want voor eene verouderde kwaal helpen geene medicijnen meer. Als men een vonkje vuur niet aanstonds uitdooft, kan het een, vreeselijken brand veroorzaken. Wordt in een onbeduidend lek van een schip niet bijtijds voorzien, dan gaat het eindelijk ten gronde, al bevindt het zich ook in de haven. Zoo gaat het met een ontluikenden hartstocht, wordt deze niet aanstonds beteugeld, dan wordt menT door denzelven medegesleept, in onverbreekbare boeien gekluisterd , en alle mcnschelijke hulp schiet te kort om er ons van te ontdoen. Zoodra een drift zich doet gevoelen, kost het in den regel weinig moeite, die te onderdrukken; is men echter hierin nalatig, dan gaat zulks van dag tot dag met meer moeite gepaard. Deinst men in het begin voor eenige moeite terug, later zal men nog veel minder inspanning bezigen, middelerwijl schiet de hartstocht diepere wortelen; hij wordt gewoonte, en de gewoonte is een tweede natuur. Dit bracht een woestijnbewoner van uitstekende deugd, zooals de 11. Dorotheus (3) verhaalt, zijnen leerlingen op de volgende wijze duidelijk ouder de oogen. Op eene plaats gekomen, die met groote en kleine hoornen beplant was, gebood hij een zijner leerlingen een boompje uit den grond te trekken; dit deed hij zonder moeite. Hij beval hem een

(l) Eccli 30. 25. — (2) Ad Stagirium 1. 3. (3) — Marin. Vie des Pcrcs du desert 1. 8. chap. 30.

-ocr page 97-

85

tweede uit te rukken, dat wat grooter was, en ook hierin slaagde hij, doch met meer moeite. Nu gelastte hij hem een nog zwaarderen hoorn omver te halen. Hiertoe moest hij al zijne krachten inspannen. Eindelijk toonde hij hem «en boom nog dikker en grooter dan de vorigen en beval hem ook dezen te ontwortelen, hierin kon de leerling

7 O

niet slagen dan met behulp van een ander. Nu sprak lt;lo eerbiedwaardige grijsaard: dio boompjes zijn een zinnebeeld der hartstochten; een ontluikende drift is gelijk «an het eerste boompje; zonder voel moeite komt men ileze te boven; laat men haar echter wortel schieten, dan wordt er veel arbeid vereischt haar uit te roeien, en hoe langer men wacht des te grootere inspanning is er noodig, totdat eindelijk al onze krachten te kort schieten, ik zeg niet om haar volkomen uit te roeien, dit immers is onmogelijk, maar zelfs te bedwingen, zooals het behoort. De rampzalige Judas liet zich vervoeren door de hebzucht, en wij weten wat er het gevolg van was. Zijn de gevolgen van het niet tijdig bestrijden zijner driften niet altijd zoo vreeselijk als bij dien verrader, toch zijn ze vaak allerbetreurenswaardigst. Dezelfde H. Dorotheus (1) verhaalt nog het volgende: Een broeder kwam zich bij mij beschuldigen dat hij eenige etenswaar had weggenomen. De heilige gaf last aan den econoom des kloosters, dien broeder alles te geven wat hij hem zou vragen. Kort daarna herviel hij in dezelfde fout. Indien gij, zoo sprak de Heilige hem toe, beschaamd zijt het den econoom te vragen, kom dan tot mij en ik zal u alles geven, wat gij verkiest. Ook dit kon niet baten, want hij kwam op nieuw zich bij den overste beschuldigen. Zeg mij eens, vroeg

(i) Marin. Vie des Pères du desert 1. 8. chap. 30.

-ocr page 98-

86

de H. Dorotheus, wat doet gij tocli met al die eetwaren, die gij in het geheim wegneemt? en liet antwoord was: ik geef ze aan een ezel. En in waarheid, hij had zulke drift tot stelen, dat men onder zijn bed en op andere plaatsen des huizes eetwaren vond , en als hij niet meer wist wat er meê doen, wierp hij ze wegT of gaf ze aan het vee. Hij liet zich, zegt de Heilige, door die drift zoover vervoeren, omdat hij haar in den beginne niet bestreden had, en er een slaaf van geworden was. Hoe gevaarlijk het is aan een opkomenden' hartstocht toe te geven, ondervonden zelfs de heiligen, ofschoon de goede God hen toch voor dieperen val bewaarde. De H. Augustinus verhaalt het volgende van zijne moeder de H. Monica: He dienstboden in haar ouderlijk huis namen nu en dan een llesch wijn weg, en spoorden Monica aan meê te drinken, misschien wel opdat zij het niet openbaren zou. In het begin dronk zij met weerzin, doch het duurde niet lang, of zij dronk met graagte. In een oogenblik van opgewondenheid werd haar zulks door eene der dienstmaagden verweten; dat bitter verwijt gevoelde zij, maar tevens ook de wroeging van haar geweten. Getrouw aan de stem der genade, werd zij voortaan een voorbeeld van matigheid. Had de H. Teresia in haren jeugdigen leeftijd niet bijtijds eene al te natuurlijke gehechtheid aan eene vriendin bestreden. nooit ware zij eene heilige geworden. Wat meer is. God toonde haar later de voor haar bestemde plaats in de hel, indien zij zich door die genegenheid had laten vervoeren.

Indien alzoo een hartstocht, door eene overigens ijverige en godminnende ziel niet tijdig onderdrukt, zulke noodlottige gevolgen kan hebben, met welken ijver en spoed moeten wij dan niet elke drift, van welken aard

-ocr page 99-

87

ook, bestrijden! Hoe heviger de liartstocht is, des te grooter geweid moeten wij ons aandoen. Het kan dan gebeuren, dat, tengevolge van dien heldhaftigen strijd, de hartstocht, door Gods genade voor goed overwonnen is, zoodat wij hiermede schier niet meer te kampen hebben. Zou echter eene drift ons overmeesterd hebben, verliezen wij daarom den moed niet, maallaat ons den strijd met verdubbelden moed hervatten. Herinneren wij ons hetgeen een engel tot den H. Mar-tinus zeide, toen deze bedrukt nadacht over eene fout, die het geweten hem verweet, «hervat moed, uit vrees van uwe zaligheid zelve in gevaar te stellen.quot; Doen wij gelijk iemand die een berg bestijgt; glijdt hij uit, of struikelt hij over een steen, dan wordt hij wel voorzichtiger, maar laat daarom den moed niet zinken. De H. Franciscus van Sales heeft t20 jaren gestreden tecen don hartstocht van gramschap en werd een toonbeeld vau zachtmoedigheid. «Vallen,quot; zegt de H. Alphonsus,(i) »maar aanstonds opstaan. zich hierover vernederen, »en erkennen dat men slecht gehandeld heeft; rechtvaardigt ons, en verblijdt het hart van Jezus Christus. «Indien de fout Hem mishaagt, die akte van nederig-))heid behaagt hem des te meer. Die zich na de zonde «vernedert, verdient nieuwe genaden om niet te hei-»vallen. Het groote kwaad is, vrede te sluiten met de »fouten.quot; Dit zij alzoo ons vast besluit: eiken hartstocht in zijn opkomst onmiddellijk onderdrukken, zou hij echter de overhand krijgen, dan in geen geval don moed te verliezen. Hervatten wij den strijd, en de goede God, voor wien wij ons diep yernederen, zal ons door zijne genade versterken, en ons over onze driften doen

(i) Sa vie, par Tannoja. T. I. p. 584.

-ocr page 100-

88

zegevieren, terwijl wij dan ook Hom alleen de eer en glorie hiervan geven zullen.

GEBED.

O! mijn dierbare Verlosser! wanneer zal ik eens voor goed de handen slaan aan het werk der volmaaktheid ? Ondanks zoovele genaden, waarmede Gij mij, ondankbaar schepsel, overladen hebt, heb ik weinig of geen vordering gemaakt op den weg der deugd. Anderen. ofschoon minder door U begunstigd, gaan mij vooruit, en stichten door hun voorbeeld, en ik helaas! ben en blijf altijd dezelfde. De eenige reden hiervan is, dat ik mij zei ven geen geweld aandoe. Ik ben zeer nalatig in het bestrijden riiijuer hartstochten en vooral in het onderdrukken van mijne hoofddrift. Dientengevolge gevoel ik mijn geweten bezwaard met eene menigte zonden. Dat Gij mij zulks doet inzien, beschouw ik als een teeken uwer ontferming. Die zonden zijn mij van harte leed, ik wil ze niet meer plegen, en daarom maak ik thans een besluit vaster dan ooit, om eiken hartstocht, zoodra hij zich vertoont, onmiddellijk te bestrijden. Hiertoe behoef ik uwe genade, gelieve mij die te verleenen door de verdiensten van uw bitter lijden, en de grievende smart, die Judas U aandeed door zijn snood verraad. Mijne goede Moeder Maria, help uw zwak en ellendig kind.

-ocr page 101-

89

HOOFDSTUK TX.

Quern q'iaeritis. Joan. XVIII. 4.

Wien zoekt gij.

De rampzalige leerling, door den vervloekten gouddorst voortgezweept, had het verraad gepleegd, en zijn Meester door een kus aangeduid. Hier doet zich de vraag voor; waarom sloeg de bende niet aanstonds de handen aan Jezus? Waarom Hem niet onmiddellijk vastgegrepen en geboeid? Eenigen zeggen: Judas, die aan het hoofd der bende stond, was haar eenige schreden vooruitgegaan, en na den verraderlijken kus te hebben gegeven, trok hij zich terug en voegde zich weder bij Jezus' vijanden. Inmiddels verloren dezen Jezus uit hot oog, misleid dooi' de duisternis; de fakkels cn lantaarnen gaven wellicht geen genoegzaam licht om Hem te midden der leerlingen in het oog te houden. Dit echter is, mijns inziens, niet do eigenlijke reden, want toen Jezus hun vroeg: »wien zoekt gij?quot; konden zij Hem aan zijne stem, die zij zoo vaak gehoord hadden, erkennen, minstens zeer zeker Judas, die voortdurend in zijn gezelschap geweest was, en die zich nu in het midden dier bende bevond; want, zegt de H. Joannes. (1) «ook Judas, die Hem overleverde, stond bij hen.quot; De ware reden moeten wij zoeken in de woorden door Christus zelf vroeger gesproken: »nie-mand beneemt mij het (leven), maar uit mij zeiven leg ik het af.quot; (2) Christus wilde niet als een machte-looze in de handen zijner vijanden overgeleverd worden; niet door dien verraderlijken kus des snooden leerlings

(i) Joan. 18. 5. - (2) Joan. 10. 18.

-ocr page 102-

90

zou hij iti hunne handen vallen, maar omdat Ilij het zoo wilde. Hij zelf zou uit eigen beweging, geheel vrijwillig zich overleveren. Dit moesten zij weten. En daarom, zegt de H. Joannes Chrysostomus, (1) sloeg Jezus hen inet blindheid, zoodat zij Hem, die voor hen stond, niet konden zien. Een dergelijk wonder had God weleer verricht op het gebed van zijn Profeet. De koning van Syrië had soldaten afgezonden om Elizëus gevangen te nemen; God echter sloeg hen met blindheid, zoodat'zij met hem spraken en hem niet erkenden. (2) Ook Jezus sprak met zijne vijanden, die gekomen waren om Hem gevangen te nemen, maar eene goddelijke kracht, die van Jezus zelf uitging, bond hun de handen, om ze naar Hem uit te steken, en sloot hun de oogen om hem te kunnen zien. Vóór dezen tijd, hadden de Phariseërs en Schriftgeleerden meermalen mannen afgezonden, om Jezus gevangen te nemen, doch het was hun niet gelukt Hem in handen te krijgen, omdat Jezus het niet wilde. Thans echter slagen zij in hunne afschuwelijke onderneming niet door Judas' verraad, niet omdat Hij zwichtte voor de gewapende macht, welke zij tot Hem hadden afgezonden, maar omdat Jezus, volgens den wil zijns Vaders, nu verlangt overgeleverd te worden. Zij zoeken Jezus om Hem in handen te krijgen, en Jezus zoekt hen om in hunne handen te vallen; want Hij trok hen vrijwillig te gemoet. Jezus kende ten volle het doel hunner komst. Hij wist zeer goed dat zij gekomen waren om Hem aan de rechters over te leveren, en terwijl Hij zich van zelf aanbiedt, vraagt Hij hun: »wien zoekt gij?quot; en het antwoord luidde: «Jezus den Naza-rener,quot; en Jezus zeide: ))Ik ben hetquot; en toch was er

(l) Hom. 82. — (2) IV. Reg. 6.

-ocr page 103-

»1

niet één van die woeste bende , die zijne liand naar Jezus uitstak, om Hem te vatten. De almaclit van Hem. die voor lien stond, maakte lien voor dit oogenblik nog machteloos.

sWien zoekt gij?quot; Ziedaar oene vraag, welke Jezus: den menschen nog doet. Velen, volgelingen der Phari-zeërs, kinderen Belias', zoeken Jezus om Hem te bespotten, te verguizen en te kruisigen, en hadden zij Hem in handen, hunne helsche razernij zouden zij naar hartelust botvieren. Inmiddels zoeken zij hunne wraaklust te koelen aan de door Jezus gestichte Kerk. Het getal van zulke goddeloozen is helaas! in onze dagen grooter dan men wellicht denkt. Wat ons betreft, indieit wij Jezus met een oprecht hart en eene zuivere meening zoeken, dan zullen wij Hem ook zeker vinden. De Bruid-der Gezangen zocht en vond Hem, sik heh dengene gevonden dien mijne ziel liefheeft.quot; (1) Velen, naar het uitwendige te oordeelen, zoeken Jezus; zij naderen dikwijls tot de H.H. Sacramenten, bidden veel, leggen zich toe op liefdewerken, in één woord, zij beminnen de deugd, en willen streven naar de volmaaktheid, en toch vinden zij Jezus niet, die bij hen is. De reden hiervan,, is soms eene beproeving. God verbergt zich nu en dan opdat zij Hem vuriger zoeken, en inmiddels meer verdiensten zouden vergaderen. Maar ook dikwerf is het een gevolg van hunne eigenliefde. Dooi' deze verblind r zien zij Jezus niet. In hunne werken van godsvrucht zoeken zij. niet Jezus, maar zich zeiven. Hunne meening is niet zuiver, en om God te zien moet men zuiver van harte zijn. Zonder die zuiverheid van meening kunnen wij Jezus niet vinden.

(i) Cant. 3. 4.

-ocr page 104-

92

I»»- zuiverr uiceiiiiij^.

Er zijn zondigo, onvorscliillige en goede werken. Een zondige daad is en blijft immer zonde. Een goede bedoeling kan soms dengene verontschuldigen, die ze ter goeder trouw verriclit, maar ondanks de goede bedoeling houdt de daad niet op zondig te zijn. Met de zuiverste bedoeling, zegt de H. Augustinus, (1) is het nimmer geoorloofd eene in zieli zondigo daad te stellen. Wie zou durven zeggen, vraagt de Heilige: ontnemen wij den rijken, om den armen te kunnen geven? Eene leugen alzoo, om beters wil, zooals men zich uitdrukt, is en blijft zonde. Verkeerd derhalve handelen zij die eene leugen doen om onaangenaamheden te voorkomen, iets heimelijk wegnemen om hot den armen te geven; uit nederigheid of uithoofde der verstrooiingen aan een werk verbonden, zich aan de gehoorzaamheid onttrekken.

Daden nu, die in zich geen zonden zijn, worden zondig of verdienstelijk, zegt dezelfde Kerkleeraar, ('i) naar gelang de meening, waarmede zij verricht worden. Wordt een goed werk, bijv. het geven eener aalmoes, zonde, als het met eene slechte bedoeling geschiedt, zooals alle godgeleerden verklaren, dan zeker ook eene op zich zelf onverschillige daad, als men ze met een boos inzicht pleegt. «Indien uw oog, -zegt de Zaligmaker, skwaad is, dan zal gt-heel uw lichaam duister wezen.quot; Door dat oog verstaat de 11. Augustinus (3) lt;le meening, en door het lichaam onze werken. Indien

(i) Contra mendac. c. 7. — (2) Ibid. — (3) Dc Senn. Dom.

1. 2. C. 21.

-ocr page 105-

93

ons oog (onze hcdoeling) kwaad is, dun zal ons lichaam (onze werken) duister zijn; dat wil zeggen zondig. Zouden echttr, zoo gaat die heilige leeraar voort, onze werken geschieden met eene zuivere meening, dat is, uit liefde, dan zijn ze zuiver en Gode behagelijk. Met hoevele werken, onverschilllig in zicli, houdt men zich niet dagelijks bezig; eten, drinken, slapen, wandelen, zich ontspannen en zoo verder ! Het grootste gedeelte van ons leven gaat in zulke oefeningen voorbij, jammer, wanneer zij, bij gebrek aan eene zuivere meening, zonder verdiensten zouden zijn voor den hemel. Ik zeg: bij gebrek aan eene zuivere meening, dat is, een bovennatuurlijk inzicht, steunende op het geloof, ontleend aan de liefde. Want is de meening gegrond op eene natuurlijke beweegreden, zooals eene aalmoes geven louter uit medelijden met den behoeftigen toestand, waarin iemand zich bevindt; een ander een dienst bewijzen alléén omdat men zich hiertoe dooi- een medelijdend hart voelt getrokken , zonder onze meening tot God te vei heffen, hetzij rechtstreeks, hetzij zijdelings, dan noemt men zulke handelingen natuurlijke deugden; doch aangezien men in dit alles niet Gods wil of welbehagen , maar alleen zekere bevrediging des harten zoekt, kan ook God zulke daden niet loonen in den hemel. Waarom dat alles niet gedaan met een verhevener inzicht aan het geloof ontleend? God, wil dat wij eten en drinken om ons te versterken, slapen, ons nu en dan ontspannen , om met vernieuwde krachten do ons opgelegde werkzaamheden te verrichten, te bidden en te werken aan het heil der zielen. Indien wij alzoo Gods heiligen wil, Gods verheerlijking zo(kcn, dan wordt God door dat alles geëerd. Immers do Apostel Paulus leert ons uitdrukkelijk: »IIetzij gij eet, hetzij gij

-ocr page 106-

94

lt;lrinkt. hetzij gij iets anders doet, doet alles ter eore van God.quot; (1)

De kloosterlingen zijn in dit punt onder menig opdicht zeer bevoorrecht. «Want,quot; zegt de H. Bonaven-tura, (2) »hun, die zich in den beginne uit liefde hebben opgeollerd , om liet juk des kloosterlevens te dragen, wordt elke daad, die met de onderhouding daarvan in verhand staat, verdienstelijk voor het eeuwig heil, krachtens die eerste meening, tenzij, wat God verhoede, deze worde herroepen.quot; Anders is echter het geval met die daden, welke in geene verhouding staan met het kloosterleven zelve, zooals de H. Bonaventura tevens opmerkt, omdat die eerste meening zich niet tot deze uitstrekt, Ten opzichte dier handelingen staat een kloosterling met iemand in de wereld op dezelfde lijn. De staat van genade, die trouwens altijd vereischt wordt, ■opdat een werk verdienstelijk zij, is volgens de leer van vele en voorname godgeleerden niet voldoende, om al onze werken in dien staat verricht, als verdienstelijk te doen gelden voor den hemel. Vandaar het godvruchtig gebruik, eiken morgen al zijne werken Gode op te •dragen, zijne dagelijksche en gewone bezigheden met flcne zuivere meening te beginnen. Maar raadzaamer en voordeeliger zon het wezen, die goede meening door den dag van tijd tot tijd te hernieuwen, vooral wanneer men een ander werk gaat beginnen, opdat zoo vele werken, onverschillig in zich, niet voor den hemel verloren gaan.

Wat nu de werken van deugd betreft, zooals het beoefenen der versterving, het verrichten van geestelijke en lichamelijke werken van barmhartigheid, het storten

(i) I. ad Corinth, io. 31. — (2) Disp. 46. a. I. qu. 3.

-ocr page 107-

95

van gebeden on zoo verder, opdat ook deze verdienstelijk zijn voor den hemel, wordt eene goede bedoeling vereisebt. Want geschiedt zulks om door anderen te worden geprezen, of' opdat anderen een goeden dunk van ons zouden opvatten, of om andere redenen waarvan de eigenliefde alleen de'drijfveer is, dan beeft men aijn loon reeds ontvangen. Dit immers leert ons dc Zaligmaker uitdrukkelijk : »Ziet toe dat gij uwe ge-reebtigbeid niet doet voor de menschen, om van ben gezien te worden; anders zult gij geen loon bebbcn bij uwen Vader, die in den bemel is. Wanneer gij dan ■eene aalmoes geeft, bazuin het niet voor u uit, gelijk de buicbelaars doen in de Synagogen en op de straten, om door de menschen geëerd te worden ; voorwaar ik zeg u; zij hebben bun loon al ontvangen...,. En als gij bidt, zult gij niet zijn gelijk de huichelaars, die in lt;le Synagogen en op do hoeken dor straten staande bidden, om van de menschen gezien te worden; voorwaar zeg ik u zij hebben bun loon al ontvangen.quot; (i) Ten tijde van Christus waren er personen, die bij het goed dat zij doden, de eer der menschen beoogden; zij ontvingen hetgeen zij zochten, en daarmede hield hunne verdienste op. Zoekt men derhalve zijn loon bij ile menschen door voor hen te werken , dan kan men geen aanspraak meer maken op loon bij God. Dit is duidelijk: want veronderstelt eens; een werkman beeft lt;le gansche week voor een heer gewerkt; bij wien zal hij zich op bet einde dor week dan aanmelden om zijn verdiend loon te ontvangen ? bij u ? maar vriend! zult gij antwoorden : gij vergist u : gij hebt niet voor mij gewerkt, ga tot dien boer, voor wien gij

(i) Matth. 6. v. i. 2. 5.

-ocr page 108-

06

gearbeid hebt, hij moet u betalen. Hoe wilt gij dan dat de goede God u loone voor al die werkzaamheden, welke gij niet voor Hem, maar voor de menschel» verricht hebt? Gaat tot de menschen, zal Hij zeggen, dezen moeten u loonen. Dan hoe vaak wordt men niet in zijne verwachting bij dezen te leur gestéld De eer die men najaagt, wordt ons nie't altijd gegeven, integendeel, men maakt zich doorgaans bespottelijk in hnn oog. Men zou zulke | ersonen met kinderen kunnen vergelijken, die een zeepbel naloopen, die uiteenspat, als ze meenen hem te vatten. Hoe dwaas en uitzinnig[ bij al zijne goede werken, die soms met veel moeite en groote offers gepaard gaan, den lof te zoeken bij oversten, medebroeders, medezusters of anderen! want, zooals do Profeet Aggaens (1) zegt, zij storten zo in een zak die gescheurd is, alles valt er weer uit. Op zulke personen zijn de woorden van den Apostel Petrus toepasselijk; «Meester! den ganschen nacht hebben wij gearbeid en niets gevangen.quot; (2) Immers hun loven lang hebben zij den fakkel des geloofs bij hunne werkzaamheden niet ontstoken; hunne inzichten waren niet ontleend aan het geloof, en onder dit opzicht kan zulk leven met den nacht vergeleken worden. In het duister hebben zij gearbeid, bij den nacht zich afgetobt, en Avanneer die nacht komt, waarin niemand werken kan (3), hebben zij ten slotte niets gevangen, niets verdiend voor den hemel. Maar worden er zulke dwazen gevonden? Zeker, in de wereld ontmoet men zulke schijnheiligen, die hunne booze inzichten onder het masker van deugd verbergen. Bij de godvruchtige klasse zelfs. is het getal van hen niet gering, die bij eene

(I) C. i. 6. — (2) Luc. 5. 5. — (3) Joan. 10. 5.

-ocr page 109-

07

■.menigte van goclvruclitige werken hunne blikken alleen naar de mensclien wenden. Groot is liet getal zielen, zegt de H. Kerkleeraar Alphonsus, (1) die dagelijks naar het vagevuur gaan ter oorzakc der eigenliefde, en onder deze noernt do heilige niet slechts leeken, maar ook priesters en kloosterlingen. De eigenliefde, waarvan 's menschen bedorven hart vol is, spant den kinderen .Adams voortdurend hare strikken, zelfs bij de heiligste .zaken, om al onze geestelijke oefeningen, zoo niet geheel cn al, minstens gedeeltelijk van verdiensten voor den hemel te berooven. Zou men een in zich verdienstelijk werk ook al niet verrichten om dooi' anderen geprezen, door de oversten met een welwillend oog beschouwd te worden, dan is het toch soms opdat anderen een beteren dunk van ons opvatten, en ons voor verstorven, nederig, in één woord, deugdzaam zouden aanzien. Al begint men ook een goed werk met de zuiverste bedoeling, men laat zich toch somtijds nog door een ijdel zelfbehagen medesleepen. Zou men dit zelfbehagen, ik zeg niet, niet gevoelen, hetgeen trouwens onvermijdelijk is, maar hetzelve niet inwilligen, dan kan het nog gebeuren dat bij ons, voldaan over ons eigen werk, een heimelijk verlangen opkomt, dat het door anderen gezien worde. De II. Pacomius (2) beval dat elk zijner onderdanen dagelijks ééue mat zou maken; die matten werden alsdan verkocht om in het onderhoud der kloosterlingen te voorzien. Eén dier broeders had zóó vlijtig gearbeid, dat hij ei' op één dag twee vervaardigde. Hij had te veel eigenliefde om ze den overste aanstonds te toonen, doch legde ze -opgerold voor diens cel, zooals dit de gewoonte was.

-ocr page 110-

»8

denkende: de abt zal wel navraag doen, wie toch die-twee matten gemaakt heeft in plaats van éene. Dit gebeurde ook, en de broeder werd bekend. Wat deed nu' do H. Pacomius? hij beval don broeder ze naar eene jdaats te brengen waar alle kloosterlingen vergaderd-waren. Misschien vleide deze zich reeds met de zoete gedachte van voor en door allen te zullen geprezen worden. De heilige dacht er echter anders over. Na hem eene geduchte boete te hebben opgelegd, zond hij hem heen, en liet die matten in tegenwoordigheid van allen verbranden, er bijvoegende: deze broeder heefl een ganschen dag voor den duivel gewerkt. Dit was een goede les voor dien broeder, mogen ook wij ze niet vergeten!

Dat steeds eene zuivere meening al onze goede werken voorafga, vergezelle en volge! hot middel hiervoor is: die goede meening dikwijls te hernieuwen. »Het is moeilijk,quot; zegt de H. Hieronymus, (1) »bij het verrichten van een goed werk, met het getuigenis van God alleen tevreden te zijn.quot; Doch daarom moeten wij die goede werken niet achterlaten, integendeel, juist omdat de eigenliefde er dikwijls veel van verloren doet gaan, moeten wij er des te meer beoefenen, opdat, terwijl ieder werk toch eene kleine verdienste oplevert, deze verdiensten te zamen, aanzienlijk mogen zijn. Doen wij gelijk iemand, die vruchten koopt, welke gedeeltelijk bedorven zijn; juist omdat zij zóó zijn, doet hij er des te meer op. Zijn wij vare goeden wil, dan zal de H. Geest ons door zijne genade meer en meer verlichten en ondersteunen, om God en God alléén te-zoeken en alzoo rijk te worden in verdiensten.

(i) Adv. Luciferianos,

-ocr page 111-

99

GEBED.

Hoor Jozus! ondanks zoovele godsdienstige oefeningen en liefdewerken, ik moet het volmondig en in de volle overtuiging mijns harten bekennen, ben ik arm, aeer arm in verdiensten. Niet tevreden, dat Gij alleen ■van mijne goede weiken getuige waart, moesten ook •anderen ze kennen, in plaats van loon bij u, zocht ik den lof der menschen. Wat lieb ik hierbij gewonnen? 7eg ik beter, wat heb ik hierdoor niet verloren? Mijn goeden naam, want bij hen, die mij van nabij bespieden. ga ik door voor een ijdel en hoovaardig mensch, en voor den hemel helaas! zijn schier al mijne verdiensten verloren! In plaats van loon heb ik straf ver-diend. In de achting der menschen, wier lof ik zocht, ben ik gedaald-, en hiervoor betuig ik u mijn innigen dank, want dit leert mij in het vervolg met een meer verheven en zuiver inzicht handelen. Ach ! dierbare Verlosser! ik bid u, wil mij het onrecht, u aangedaan, vergeven. Voortaan, en dit is mij van harte gemeend, wil ik in al mijne werkzaamheden en godvruchtige oefeningen, u, en u alleen zoeken, ter liefde van u alleen wil ik alles verrichten. Verleen mij hiertoe uwe genade. Heilige Maagd Maria, maak dat ik in al mijne werken Jezus en Jezus alleen moge zoeken.

HOOFDSTUK X.

Ut ergo duit eis: Ego sum. Abierunt relrorsum et ce-ciderunt in terrain. Joan. XVJ11, ö.

Als Hij dan tot. hen zeide: Ik ben hef, weken zij achterwaarts , en vielen ter aarde.

De goddelijke Verlosser werd ondanks het vriend-.schapsteeken van Judas, door die woeste bende niet er^

-ocr page 112-

100

kond. Een goddelijke kracht, die van Jezus uitging, had hen met blindheid geslagen. Het uur, waarop Hij, volgens het eeuwig raadsbesluit zijns Vaders, zijn leven voor het heil der menschen zou ten oll'er brengen, was-nabij , en daarom bood Hij zich zelven vrijwillig aan. Dat hij gansch vrijwillig hiertoe overging, zoude én Judas én de soldaten én allen die hen vergezelden, op eene gevoelige wijze nogmaals ondervinden. Jezus stond vóór hen en zeide: »Wien zoekt gij ?quot; oJezus den Na-zurenerquot; zoo klonk hun woeste kreet. «Ik ben het,quot; antwoordde Jezus met eene heldere stem vol van majesteit. En op datzelfde oogenblik gevoelden zij de kracht van dat woord, want het was het woord van een God-Als door den bliksem getrotten, sloeg de gansche bende,, en met haar Judas, zegt de H. Joannes Chrysostomus, (1) achterover, en viel ter aarde. Waar is nu, roept hier de II. Augustinus (2) uit, de bende soldaten, waar dir schrikwekkende menigte, waar dat gewapend volk? Eén woord slaat dien van haat woedenden en sterk ge-wapenden troep, één woord drijft hen achteruit, één-woord werpt hen ter aarde. Want een God schuilt in het vleesch. Hij, die zoo iets doet, terwijl hij komt om geoordeeld te worden, wat zal hij doen, zoo vraagt dezelfde Kerkvader, als Hij komt om te oordoelen? Maar waarom, vraagt de H. Gregorius, (3) vallen de goddeloozen achterover, de deugdzamen en rouwmoedi-gen op hun aangezicht? Wie achterover valt, zegt hij r ziet niet waar hij valt, en dit is hot geval met de zondaars. Verblind door hunne hartstochten, zien zij niet in, of liever, willen zj niet inzien, wat hun na dit leven te wachten staat; de dood komt en zij vallen in

(i) Hom. 83.— (2) Tract. 112. — (3) Super Ezech. hom. 9..

-ocr page 113-

101

«on poel van omiitblusclibaar vuur. De braven en rouw-inoedigen echter vallen hier beneden voor den Heer 0[) ■hun aangezicht, om hierboven te worden opgericht. Zij weten waar ze vallen: voor 's Ileeren aanschijn, het 'hart overstelpt van droefheid, en de barmhartige Jezus -beurt hen op, en drukt hen aan zijn vaderlijk hart. Zóó vallen die rouwmoedigen hier op aarde, om later •verheerlijkt uit de aarde op te staan. Was dan die woeste bende door de kracht van dat goddelijk woord ter aarde geworpen, niet veranderd in een rouwmoedig volk? O! verregaande uitzinnigheid, roept de 11. Joannes Chrysostomus (1) uit, één woord verslaat hen, en ondanks die goddelijke kracht, van Jezus uitgegaan, bekeeren zij zich niet. Zij liggen daar machteloos ter aarde. Van den grond opstaan kunnen zij niet; hunne .zonden verlaten willen zij niet. God gaf hun, onder den indruk Tan dat machtig woord, dat hen ter aarde sloeg, nog eenige oogenblikken om tol inkeer te komen. -Vlies wat voldoende was, zegt de H. Chrysostomus, (2) om hen tot andere gevoelens te brengen, had Jezus reeds gedaan, maar hun hart bleef verstokt, en daar .zij in hunne boosheid volhardden, en geene verontschuldiging meer konden bijbrengen, gaf de Heer zich in hunne handen over. Hij vroeg hun dan voor de tweede maal, wien zoekt gij? «Hardnekkig, niet bekeerd, zegt •ile H. Bonaventura, (3) en in hunne boosheid volhar--dende, zeiden zij: Jezus den Nazarener.quot; Jezus antwoordde: «Ik heb u gezegd, dat ik het ben. Indien gij dan mij zoekt, laat dezen gaan.quot; (4) Het oogenblik dei-genade hadden zij niet benut, en nu, niet meer door

(i) Supra. — (2) Ibid. — (3) In S. Joan c. 18. 7. — (4) Joan. 18. 8.

-ocr page 114-

10-2

Jezus' almacht teruggehouden, wierpen zij zich op don-thans vrijwillig machteloos geworden Zaligmaker, om. Hem te boeien. «Heden, zoo gij zijne stem hoort, volhard uwe harten niet,quot; (1) vooral wanneer gij ecu zondig of lauw leven leiden zoudt. Die stem is de stem di'i' genade. Och, of gij hieraan altijd beantwoorden.. den tijd der genade steeds benutten moget!

Elcii tijd der g^eiiadv bniuttcn.

In het II113 Deel, Hoofdstuk X, wordt over het involgen der goede inspraken gehandeld, om met rassche schreden vooruit te gaan op den weg der deugd en volmaaktheid. Hier ter plaatse heb ik vooral zondige en lauwe zielen op het oog, die ondanks zoo vele stichtende voorbeelden, waarvan zij getuigen zijn, in weerwil van zoo dikwijls herhaalde vermaningen en ernstige-wenken, die hun van zoovele zijden geworden , geen ernstige pogingen aanwenden tot verbetering huns levens. Geve de goede God , dat gij, die deze regelen leest, niet tot dezen moget behooren! Zou dit echter helaas! wel het geval zijn, dan hebt gij u door uw eigen toedoen, tot dien ongelukkiger! staat gebracht. Daaruit weder opslaan kunt gij niet uit u zeiven; hiertoe hebt gij de genade Gods noodig. Vallen kunt gij-maar God moet u oprichten. God steekt zijn vaderlijke hand tot u uit, doch gij moet die reddende hand met beide handen vastgrijpen. Hiertoe zelfs zijt gij niet in staat, zonder dat Hij, die u zijne hand toereikt, u ter hulp kome. Beroofd van de hulp Gods kunt gij in de orde der natuur uwe hand niet bewegen; evenmin in de orde der genade om die behulpzame hand des floeren.

(i) Hebr. 3. 15.

-ocr page 115-

103

tc vatten. In zijtio grenzenlooze barmhartigheid verleent hij u zijne hulp, om lt;le erbarmende hand te kunnen grijpen, welke hij u toereikt, vooral als gij Hem smeekt u die kracht te schenken. Als de goede God u dan zijne behulpzame hand aanbiedt, dat is, door zijne genade u verlicht omtrent uwen deerniswaardigen staat, en u inwendig aanspoort daaruit op tc staan, dan beveelt hij u te doen hetgeen gij kunt, en hem te vragen hetgeen gij niet kunt, en dan helpt hij u, opdat gij het kunt. God is Heer en Meester zijner genaden. Jezus heeft ze verdiend door het vergieten van zijn goddelijk bloed op Golgotha's kruin; Hij kan er volgens goedvinden over beschikken, zonder iemand rekenschap verschuldigd te zijn van zijne handelingen. Den eenen schenkt God meer, den anderen minder genaden, zoo-als liet hem belieft. »Wat zullen wij dan zeggen?quot; vraagt de Apostel Paulus. (1) »Is er onrechtvaardigheid »bij God? dat zij verre! Want tot Moses zegt Hij: Ik rzal mij ontfermen over wien ik mij ontferme, en «barmhartig zijn jegens wien ik barmhartig wezen ))zal. Derhalve hangt het af, niet van hem, die wil, noch »van hem, die loopt, maar van God, die zich ontfermt.quot; De genade aan het menschdom in Jezus Christus go-schonken, is allerovervloedigst, »want,quot; zegt de H. Paulus, (2) »waar de zonde overvloedig werd, daar is de genade allerovervloedigst geworden,quot; «zoodat u geen enkele genade ontbreekt.quot; (.'!) De genade alzoo om uit uwen zondigen staat op te staan of dién der lauwheid te verlaten, zal u niet ontbreken, en zeer zeker niet als gij hierom bidt. Doch liet staat u altijd vrij aan die genade te beantwoorden of weerstand te bieden,

(i) Rom. 9. 15. 16. — (2) Kom, 5. 20.— (3) I. Cor. c. 7.

-ocr page 116-

104

gedwongen wordt gij niet. Ls het u echter opreclit gemeend dien ongelnkkigen staat te verlaten , dan moet gij met de genade medewerken. Dat samenwerken van de genade Gods en 's menschen vrijen wil wordt ons door de woorden van den Apostel Paulus duidelijk aangetoond; »Door Gods genade ben ik wat ik ben; en zijne genade is in mij niet vruchteloos geweest ; maar overvloediger dan gij allen heb ik gearbeid; niet ik echter, maaide genade Gods met mij.quot; (1) Hieruit ziet gij, dat gij niets kunt zonder de genade, maar de genade alléén zonder uwe medewerking zal eveneens niets uitwerken.

Indien gij dan heden de stern des Heeren hoort, de stem dei' genade, die u tot verandering van leven aanspoort, sluit dan uw hart niet, want gij weet niet of gij morgen die stem nog hooren zult. Hoort gij ze heden, dan is dit een teeken, dat God zich uwer wil erbarmen, dat hij u zijne reddende hand aanbiedt om uit uwen ongelukkiger! staat op te staan. Welke verregaande dwaasheid zou liet dan wezen te willen wachten zelfs tot morgen, wanneer gij misschien vruchteloos naar die weldoende hand zoudt uitzien! Immers, na dat gedurig uitstellen komt een tijd, wellicht niet ver meer verwijderd, dat God op zijne beurt zal zeggen: wOmdat ik geroepen heb en gij weerstand geboden hebt, zal ik ook met uwen ondergang lachen en den spot drijven.quot; (2) Duizenden en nogmaals duizenden door de stem der genade tot verbetering huns levens geroepen, bleven weerstand bieden en ijdel was voor hun de tijd der genade. Sommigen echter hebben dien benut, met innige dankbaarheid de hand des Heeren, die hen redden wilde, vastgegrepen, en zijn van zondig

(r) I. Cor. 15. 7. — (2) Prov. 1. 24.

-ocr page 117-

105

rechtvaardig, van lauw ijverig geworden. Getuige een Saulus. Op den weg naar Damaskus sloeg voor liem liet uur der genade: »Saul, Saul! waarom vervolgt gij niij?quot; (1) klonk de stem. »Heer ! wat wilt Gij dat ik doen zal,quot; was het antwoord, en de hand, welke de Heer Jiein toereikte, greep hij met beide handen vast, en werd een Apostel, de leeraar der Heidenen. Had hij dien tijd der genade niet bennt, wie weet wat er van hem zou geworden zijn ? Op het einde der 13de eeuw Jeefde in Italië een alom bekende of liever om haar redeloos gedrag beruchte jonge dochter. Ook voor deze ■was er een tijd van genade , waaraan zij aanstonds beantwoordde, door zich oprecht te bekeeren Ziehier van welke gelegenheid zich de goede God bediende om tot haar hart te spreken. Op zekeren dag trok de hond ■iles huizes haar met het kleed, als wilde hij haar te kennen geven hem te volgen, /ij deed het, en nu bracht haar op een eenzame plaats, alwaar hij met zijne pooten eenige bladeren verwijderde. Welk vreeselijk schouwspel! daar zag zij het ontzielde lichaam van een jongeling door het zwaard zijns vijands doorboord. En wie was hij? degene aan wien zij haar hart geschonken had; het voorwerp harer ongeregelde liefde. Terwijl zij hem als verstomd aanschouwde, wierp God een gena-■denblik op haar. Een diepe zucht ontvlood haar hart bij de gedachte : thans ligt liij misschien in de hel, en •dat door mijne schuld! Groote God! ware ik in dezen zondigen staat gestorven, waarin ik leef, voor eeuwig ware ik verloren. Zij dankte God uit den grond baars harten, dat hij haar tot nu toe gespaard had. Op datzelfde oogenblik klemde zij zich vast aan de reddende

(I) Ait. Apost. 9. 3.

-ocr page 118-

10()

hand des Hoeren, haar voornemen was gemaakt, geen zonde meer in eeuwigheid. Zij benutte dat oogenblik der genade, leefde en stierf als een heilige. Het is de H. Margareta van Cortona. Ware zij op dien tijd dergenade ontrouw gebleven , dan had zij wellicht latei-die vreeselijke stem gehoord : ik heb u geroepen . cn gij boodt weerstand; ik zal lachen en den spot drijven met uwen ondergang. Weshalve, als gij heden de stem des Heeren hoort, wil uw hart niet sluiten. Die stem hoorde een ijdele en wereldsgezinde Norbertus, toon do bliksem voor het paard sloeg, waarop hij was gezeten r het wierp hem af, en hij viel in het slijk neder. Do gedachte dat do dood hom gespaard en God hem nog tijd verleend had , om tot inkeer te komen , maakte een diepen indruk op zijn ijdel hart. Hij had de stem der genade gehoord en wist ze te benutten. Een heilig leven en een zalige dood waren er het gevolg van. Zoo maakte de IJ. Norbertus zich den tijd der genade ton goede. Hetzelfde deed een gehuwd man. Deze was zeer driftig van inborst, en zijn brave vrouw had dientengevolge menig bitter verwijt te verduren. De goede God wilde zich zijnor erbarmen, en hom zijne vaderlijke hand toereiken. Op zekeren dag thuis komende, was het maal nog niet gereed ; hij ontstak in gramschap, zijne vrouw gaf hem inmiddels een boek om te lezen; maar door drift vervoerd, wierp hij het weg. Nadat zijne vrouw zich onmiddellijk had verwijderd, nam hij, wat bedaard geworden, het boek weder op; het was het leven van de H. Maria van Egypte. Nu was er voor hem een tijd van genade. Terwijl hij het leven las van die weleer zoo groote zondares , en later een voorbeeld van eeno ware boetelinge, hoorde hij de stem des Heeren, die hom tot verbetering zijns levens

-ocr page 119-

107

riep. Getrouw aan de genade, veranderde hij zijn leven.. maakte zelfs het besluit, indien zijne vrouw vóór hem zou sterven, zieh geheel en al den Heer toe te wijden. Dit gebeurde dan ook; hij werd priester en een groot missionaris, leidde voortaan een heilig leven, en stierf' den dood der gelukzaligen. Het is de H. Joannes Ca-pistranus.

Zoudt gij misschien, terwijl gij deze regelen leest, op uwe beurt de stem des Heeren hooren, wil dan toch niet uitstellen hieraan te beantwoorden, onzeker of gij later die stem nog hooren, den tijd der genade nog erlangen zult. De goede God doet den zondigen en lauwen mcnscb zijne stern hooren volgens welbehagen; nu eens als Hij dezen of genen door een plotselijken dood wegrukt aan onze zijde, dan weder als de bliksem flikkert en ons dreigt met den dood; op een anderen tijd bij het lezen van een godvruchtig boek, bij het zien van een verstorven en heilig persoon, of als wij bezocht worden door tegenspoed, armoede of ziekten. Doch vooral schept de Gever aller genaden er zijn genoegen in, deze in ruime mate uit te storten over hen, die cene missie, eene retraite of geestelijke afzondering bijwonen. Buitengewone genaden worden hun in die dagen meestal verleend; getuigen zoovele wondervolle bekee-ringen, die dan vaak plaats hebben ; maar blijft men in dien voor zoovelen zaligen tijd der genade weerstand bieden, dan gebeurt het niet zelden dat later aan dezulken geen tijd meer geschonken wordt, om zich tot de eeuwigheid voor te bereiden , een plotselijke dood maakt een einde aan hun zondig leven. Ook als de-goede God iemand iu do afzondering roept, doet Hij meestal zijne stem hooren. Vt rlicht door de genade, ziet die lauwe ziel haren gevaarvollen staat beter

-ocr page 120-

108

in, en bijgestaan door do genade voelt zij zich aangespoord van leven te veranderen. Zeker kloosterlinge, met name Bonaventura, zoo verhaalt ons de H. Alphon-sus, gaf' zich in haar proefjaar aan de lauwheid over, en was met een wereidschen geest bezield. Tijdens de afzondering sprak God tot haar hart: gehoorzaam aan de genade, verfoeide zij uit ganscher harte het verleden, werd van lauw zoo ijverig, dat zij na verloop van acht maanden stierf in geur van heiligheid. Hadde zij dien tijd der retraite, dien tijd van genaden niet benut, dan ware zij van verdere genaden beroofd , in ■oen bedorven wereld teruggekeerd, en aan duizenden gevaren blootgesteld, wellicht den dood der rampzaligen gestorven. Zoudt gij ongelukkigerwijze tot liet getal dei-zondige of lauwe zielen behooren, en de goede God bij gelegenheid van een plotseiijk. sterfgeval, van een naderend onweder, van het booren eener preek, van het lezen van een goed boek, van liet bijwonen eener missie of retraite , of op welke wijze dan ook, hooren spreken tot uw hart, zegt dan met een oprecht ge-,moed, met een ernstigen wil uw leven te veranderen: «Mijn hart is bereid, o God! mijn hart is bereid.quot; (J) Sla dan aanstonds de handen aan liet werk, neem die reddende hand des Hecren onmiddellijk aan, opdat gij door den barmhartigen en medelijdenden Zaligmaker gered. Hem voortaan moget dienen, en met Hem verheerlijkt worden in den hemel, na met Hem zijn Vader te hebben verheerlijkt op aarde.

GEBED.

O, Heer Jezus! ik verdien geen genade moer. Uit .louter goedheid hebt Gij er mij eene menigte geschon-(i) Psalm 56. 8.

-ocr page 121-

109

ken, en ik heb ze gestadig versmaad. Dikwijls, om niet te zeggen, bijna aanhoudend hebt Gij tot mijn hart gesproken, en ik bleef steeds doof voor die stem der genade. Zon er nog genade zijn voor mij , die uwe erbarmende hand zoo dikwijls afgeslagen, uwe vaderlijke stem zoo vaak versmaad heb.' Ik verdien ze niet, maar Gij zijt oneindig barmhartig. Gij hebt mij niet gestraft zooals ik verdiende. Tot heden hebt Gij hiermede gewacht, om U mijner te erbarmen. Heer Jezv.s zwijg toch niet, Heer Jezus ga niet weg van mij.quot; (1) Mij dunkt ik hooi' nog uwe stem, ik zie nog uwe vaderlijkehand. Gij wilt den dood des zondaars niet, maar dat l'Ü zich bckeere en leve. Bekeeren wil en zal ik mij met uwe genade, van heden, van dit oogenblik afzeg ik vaarwel aan mijn zondig leven. Zeg mij wat ik doen moet, tot alles bon ik bereid, geen moeite zal mij te groot, geen offer te zwaar zijn. Voor u wil ik voortaan leven, voor u wil ik sterven. Mijn besluit is genomen, hetzij ik leef, hetzij ik sterf, den Heere wil ik behoo-ren. Heer Jezus help mij, zondig mensch als ik ben, en zegen het voornemen van een tot hiertoe zondige ziel, maar die voortaan beter leven, en U geheel en al wil toebehooren. Moeder van Jezus, en mijne Moeder sta mij bij.

(i) Psalm 34. 22.

-ocr page 122-

110

HOOFDSTUK XI.

Simon ergo Petrus habens 11 «di'im ednxit enm, et percns-sit ])ontificis servum ; et abscidit aunculam ejus. Joan. XVIII. 10.

Simon Petrus dan. daar bij een zwaard bad, trok het uit, en sloeg den dienstknecht des Hoogepriesters, en hieuw hem het rechter oor af.

Muntte de H. .loaimes onder al de Apostelen zóó uit in liefde tot Jezus, dat hij de leerling genoemd wordt dien Jezus liefhad , en rusten mocht aan zijn hart; de vurige ijver van Petrus loopt onder dien der overige Apostelen steeds in het oog. Ziende, dat hun goddelijke meester op het punt stond in de handen zijner vijanden te vallen, werden zijne leerlingen, zegt de H. Bonaventura (1), door een ijvervolle liefde jegens Christus ontstoken, om hem tegen den aanval dier vijanden te verdedigen; vandaar riepen zij uit: »I]eer! willen wij toeslaan met liet zwaard ?quot; (2) Zij stonden echter in twijfel wat te doen , voegt dezelfde Kerkleeraar er bij. ,indachtig de les huns meesters, die hun geleerd had het geduld te beoefenen wanneer Hij hun zeide, »gecn weerstand te bieden aan den kwaaddoener, maar mocht iemand u op de rechter wang geslagen hebben, keer hem ook de andere toe.quot; (3) Doch Petrus, zoo gaat diezelfde H. Vader voort, was zóó ijverig, zóó vurig, dat hij zulke vraag zelfs niet deed, noch het antwoord van Christus op de door do .anderen gestelde vraag afwachtte, maar aanstonds zijn zwaard trok, en hij hieuw den dienstknecht des Hooge-pricsters het rechteroor af. Drie Evangelisten verhalen ■dit feit, maar verzwijgen den naam van Petrus; zij

(I) In Luc. c. 22. — (2) r,uc 22. 49. — (3) Matth. 5. 39.

-ocr page 123-

Ill

iloen zulks, zegt de H. Bonavcntura, (1) uit eerbied voor Petrus. Marcus, zegt Theophylactus, (2) laat den naam van Petrus weg, om den schijn te vermijden van zijn Meester wegens diens ijver te prijzen. Joannes alléén noemt Petrus, om zijn vurigen ijver te doen zien. Wat nu de daad zelve van Petrus aangaat, hieromtrent zijn het de geleerden niet eens. De H. Augustinus (3) noemt ze eene zonde, en vergelijkt zc met die van Mozes, toen deze den Egyptenaar doodde, die een zoon Israels sloeg. Beiden, zegt hij, overtraden den regel door de rechtvaardigheid voorgeschreven, wel niet door •eene verfoeilijke wreedheid, maar eene vurigheid, die te wenschen overlaat. Up eene andere plaats (4) echter, zegt hij, ))Het was geoorloofd hem leed aan te doen, maar niet hem te dooden.quot; De H. Ronaventura (5) zegt: »Zijn ijver, maar niet de daad zelve wordt geprezen.quot; Anderen integendeel vinden die daad niet berispenswaardig. De II. Paus Leo (6) zegt: »Do Heer wilde niet, dat die vrome, handeling des ijverigen Apostels tot verdere daden leidde — Hij gispte hem niet, alsof hij eene deelde daad gepleegd, maar omdat hij niet volmaakter gehandeld had.quot; Wat er ook van zij, de H. Hierony-mus (7) is van gevoelen dat de daad afkeurenswaarditr

• - 0 O

in zich, toch Petrus niet als eene zonde kon worden aangerekend, ter oorzake van zijne goede bedoeling. De li. Augustinus (8) en de geleerde Bellarminus (9) verklaren ons, dat Petnis zóó handelde uit liefde voor zijn goddelijken Meester. Petrus was steeds bezield met een vurigen ijver voor de belangen van Jezus. IIij kon

(l) Matth. 5. 39. — (2) Sup. verba Accessit Judas.—(3) Contra Faustam I. 22. c. 70. — (4) Quoest. 104 de V. et N. T.— (5) Ibid. — (6) In Serm. de Pass. — (7) Sup. c. 20. Matth. — (8) L. de agone Christi. — (9) I„ de Rom. Tont. c. 28.

-ocr page 124-

112

niet dulden, dat iets gezegd of gedaan werd, strijdig met de eer zijns Meesters, voor wieu hij altijd er» in alles ijverde. Op liet voorbeeld van Petrus, hebben niet alleen zijne opvolgers, de Pausen van Rome. maar ook alle heiligen en allen, die Jezus liefhadden» voor Hom gestreden. Zij verdedigdeti de leer door Jezus verkondigd, de Kerk door Jezus gesticht, de geboden door Jezus gegeven. Geen moeite was hun te veel r geen offer te zwaar, geen gevaar te groot, als het de eer van hun goddelijken Zaligmaker gold. Onverschrokken in den strijd, standvastig in het lijden, hadden zij bun goed en bloed veil voor de eer van Jezus. Mogen ook wij, immer bedacht om Jezus zooveel mogelijk te verheerlijken, voor geen moeite terugdeinzen, voor geen menschelijk opzicht zwichten, om dat zoo edel, zoo verheven, zoo heilig doel te bei-eiken! Dat de ijver voor Gods glorie ons steeds ontvlamme! dat een vurige, een heilige ijver, door de liefde ingegeven, door de-voorzichtigheid geleid, floor de bescheidenheid geregeld, ons in alles en ten allen tijde beziele !

I«ïvc»r voor (koiIs gloeit*.

Iemand vereeren, zegt de H. Antoninus, (i) is eene zekere getuigenis afleggen van zijne verdiensten. De deugd alléén kan aanspraak maken op verdiensten, en daarom voegt die heilige er bij ; «De eer bestaat in den eerbied, dien men iemand betoont tot bewijs zijner deugd.quot; God is de heiligheid , de goedheid zelve , ja »nietnand is goed dan God alléén.quot; (2) Met den Apostel Paulus (3) moeten wij dan uitroepen: )gt;Den Koning nu

(I) Part. 4. Tit. 5. de justitia. — (2) Luc. 18. 19. — (3) I. Timoth. 1. 17.

-ocr page 125-

li.'!

der eeuwen, den onstorlelijkeu , den onzichtbaren, den eenigen God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid!quot; Vóór alle eeuwen is Hem eer en heerlijkheid gegeven van wege het eeuwig Woord, door den H. Pau-lus »de lichtglans zijner heerlijkheidquot; (1) genoemd. D(;-zelfde Apostel noemt dan ook God : »Vader der heerlijkheid,quot; (2) ))dat is,quot; zegt de ii. Thomas, (3) svun Christus, die zijne heerlijkheid is.quot; Geeft het goddelijk Woord zijnen Vader eer en heerlijkheid vóór den tijd. als God; mensch geworden heeft Het zijn Vader verheerlijkt in den tijd. Gedurende do jaren welke die Godmensch Jezus Christus op aarde doorbracht, heeft Hij niets anders gedaan, dan zijn Vader verheerlijkt In al zijne werken heeft Hij niet zijne verheerlijking maar die zijns Vaders gezocht. »Ik heb u verheerlijkt op aarde,quot; (4) zoo sprak Hij jot zijn Vader. Heeft de Heer Jezus zijn Vader verheerlijkt, toen Hij ikk- onder de menschen verkeerde. Hij zal het blijven doen tot aan het einde der wereld, en dat niet alleen in Judea, alwaar Hij zich tijdens zijn sterfelijk leven bevond' maar ook op zoo wie plaatsen als er katholieke kerken zijn; daar ollert Hij ziel, dagelijks honderd .luizende malen door de handen des priesters zijnen hemcl-schen Vader op. Hij brengt Hem hetzelfde oller ais op Golgotha, niet op dezelfde maar op eene onbloedige wijze. En door dat offer geeft [Jij zijn Vader meer eer, dan alle engelen en heiligen Hem in de ganscho eeuwigheid geven kunnen; want die eer is eindeloos.

Hetgeen Jezus gedaan heeft op aarde, en nog voortdurend doet in het aanbiddelijk Sacrament des Altaars,

-ocr page 126-

144

doen ook de engelen en heiligen in den liemcl, alhoewel er immer een grenzenloos onderscheid is tusschen de eer door de schepselen en die door Jezus bewezen, daar Hij een oneindig wezen is. Dat de engelen en heiligen in den hemel God gestadig eeren en verheerlijken, verzekert de H. Joannes op verschillende plaatsen in zijne Openbaring. Zelfs de redelooze en levenlooze schepselen verheerlijken God allen op hunne eigenaardige wijze. »De hemelen ,quot; zegt de Profeet, verkondigen de heerlijkheid Gods.quot; (1) Zon dan de mensch , dat edel eu verheven schepsel der natuur, dat wonder van Gods almacht, geschapen naar Gods beeld en gelijkenis, slechts een weinig beneden de engelen geplaatst, vrijgekocht door het bloed van een God, zich niet beijveren zijn God, zijn Schepper, zijn Verlosser te verheerlijken? Zou vooral een Christen dat niet doen, hij, een aangenomen kind Gods? »De zoon,quot; zoo spreekt God dooiden mond van zijn profeet Malachias, (2) «eert zijn vader, en de dienstknecht zijn heer; indien ik dan Vader ben, waar is mijne eer?quot; Zijn wij onzen vader op aarde eer verschuldigd, die hem dan ook een deugdzaam kind niet weigeren zal, met hoeveel meer recht moeten wij dan onzen Vader, die in den hemel is, eeren cn verheerlijken ? »Als gij den Heer verheerlijkt,quot; zegt de H. Geest, (3) «zooveel in uw vermogen is, zal Mij nog verdienen meer geëerd te worden.quot; De heiligen hnhben dan ook steeds, met verachting van hunne eigen eer, door hen steeds als ijdelheid beschouwd, in alles Gods glorie gezocht, om Hem te verheerlijken hebben zij gewerkt, geleden en zijn zij gestorven. Volgen wij dan de voetstappen van Jezus, die zijn Vader heeft ver-

(i) Fs. iS. i. — (2) Malach. I. 6. — (3) Eccl. 43. 32.

-ocr page 127-

115

heerlijkt op aarde, en het voorbeeld der heiligen, door den ijver voor Gods glorie als verslonden.

Onteeren de goddeloozen den liefderijken Verlosser, zooals eertijds do Joden, gelijk Christus het hun verweet, (1) de deugdzarnon verheerlijken Hem. Door het beoefenen dor deugd wordt God verheerlijkt, want de heiliging is het werk der genade, waarvan allo eer aan God alléén toekomt. Wilt gij derhalve God verheerlijken, logt u dan op de deugd toe, hierdoor wordt gij als een parel aan de kroon van den onstorfelijkon Jezus. Do martelaren, aan de hevigste folteringen prijsgegeven, baden: «Heer Jezus, zegepraal in uwen dienaar, .zogovier in uwe dienares.quot; Zij bekenden luide, aan zich wolven overgelaten, niet in staat to zijn, zulke gruwzame folteringen te verduren, maar Jezus zou in en door hen over de wreedheid der beulen zegevieren. Hem alleen behoorde de zegepraal. O! hoe veiheerlijk-ten die martolacon Jezus hun Verlosser, voor hot oog lt;ler heidenen! Ware kinderen Gods, die hun Vader op zulke wijze vereerden! Do H. martelaar Alexander, gemarteld te Lyon onder keizer Antoninus, riep uit, toen men hom die vroesolijko pijnen wilde besparen, mits hij zijn geloof verzaakte, »ik ben Christen, ik ben het altijd geweest, en tot Gods verheerlijking zal ik liet immer wezen.quot; Niet door ons bloed uit liefde tot Jezus te vergieten, zullen wij Hom verheerlijken; dit overgroot geluk zal wellicht nimmer ons deel zijn. maar door te lijden uit liefde tot Jezus, die ter liefde van ons zooveel geleden heeft, zullen wij Hem oeren en verheerlijken. Martelaren, zegt de H. Bernardus, moeten wij allen zijn, zoo niet door het zwaard van don

(i) Joan. 8. 50.

-ocr page 128-

116

beul, dan minstens dooi' te lijden met geduld. Elk kruisje,, zoo niet met liefde, dan toch met geduld gedragen, geeft eer aan God, van Wien alléén ons dat geduld moet geworden. Hebben de heiligen God verheerlijkt, door, hetzij rechtstreeks, hetzij zijdelings te werken aan het heil der zielen, het geven van aalmoezen, het onderwijzen der jeugd en het beoefenen van liefdewerken, wij moeten ons beijveren hen na te volgen. Zeer zeker werken de Priesters en Missionarissen veel voor Gods glorie; zij doen Hein kennen door de ongeloovigen, beminnen door de in zonden gevallen zielen, die dan Gods goedheid loven, Gods barmhartigheid alom verkondigen en verheerlijken. Maar de onderrichting in den godsdienst gaat hunne bekeering vooraf, en door wie wordt hun vaak dat onderricht gegeven? zijn het niet de religieuzen, die in de vreemde landen den Missionarissen trouw ter zijde staan? zijn zij het niet, die zich de moeilijke en voorbereidende werkzaamheden van onwetenden te onderwijzen moeten getroosten? De arbeid eens priesters zou vaak te kort schieten, zonder dat voorafgaand onderricht. Hoe zouden zondige zielen zich bekeeren, zonderde herinnering aan het godsdienstig onderwijs, dat Priesters, Ouders haar gegeven hebben, alsmede kloosterlingen wier scholen zij in de kinderjaren blt; zocht, onder wier leiding zij een groot gedeelte der jeugd doorgebracht hebben. Veel en wellicht meer dan zj denken, bevorderen zij door het godsdienstig onderwijs de verheerlijking Gods.

Evenzeer strekken de verschillende liefdewerken, door personen van eiken stand en leeftijd, en vooral door de religieuzen verricht, Gode ter verheerlijking. Is het niet in de gasthuizen, dat vele zieken, arm naar het lichaam «n vaak armer nog naar de ziel, zich oprecht niet God

-ocr page 129-

117

TCizoeni'ii? Ziende die zelfopoffering, waarmede zij verpleegd worden door personen, die in de wereld tot den fatsoenlijken en deftigen stand behooren, getuigen van .zulke zaclitmoodigo en liefdevolle behandeling, en overtuigd dat zij zich al die oilers alléén ter liefde Gods getroosten, beginnen zij dien God van liefde te kennen en te beminnen. Zij danken Jezus, den liefdevollen Samaritaan bij uitstek, die door de handen zijner bruiden olie giet in hunne wonden. Aangemoedigd door de troostvolle woorden, en gesterkt door het gebed van die bruiden des Heeren koesteren zij de hoop, dat Hij, die •de wonden des licliaams geneest, ook die der ziel zal heelen. Het gebed, tot dusverre verwaarloosd, wordt Jiuti eeno behoefte, en het duurt niet lang of zij onder-Tinden Gods grenzenlooze goedheid, die hen reinigt in zijn goddelijk bloed, en wiens barmhartigheid zij prijzen •en verheerlijken in tijd en eeuwigheid. Zijn allen verplicht, God hun Schepper en Verlosser te verheerlijken, niet allen evenwel doen dit op dezelfde wijze. Velen houden zich onledig met hunne gewone, huiselijke en, in zich -onbeduidende zaken, welke, gepaard met eene zuivere meening Gode tot eere strekken, «hetzij gij dan eet, hetzij gij drinkt, hetzij gij iets anders doet, doet alles tot eer van God. (1) De eerste Christenen hadden de gewoonte zeer dikwijls te zeggen: »Eere zij den Vader, en den Zoon, en den H. Geest,quot; en bijna bij elk werk leekenden zij zich met het teeken des kruises; willende hierdoor te kennen geven, zooals Tertulianus bemerkt, dat zij dat werk verrichtten tot verheerlijking der allerheiligste Drieëenheid, en van onzen Heer Jezus Christus, •den gekruisigte. Zou het soms gebeuren dat onze goddelijke Verlosser door dezen of genen belecdigd wordt, (l) I. Corinth. 10, 31.

-ocr page 130-

118

dan vergt de eer Hem verschuldigd, dat wij de zaak van onzen goddelijken Meester verdedigen. Wordt Hij aangerand in zijne Kerk, in zijne leer, in zijne wonderen of heiligen, dan moeten wij ons, volgens ons vermogen, tegen zulke ergerlijke taal verzetten, en voelen wij ons onbekwaam tot eene degelijke wederlegging, dan minstens is het onze plicht, zulke handelwijze op welke wijze dan ook, af te keuren, om dooi' eene laiïe toegevendheid niet medeplichtig te worden, indachtig de woorden van den Heer Jezus, (1) ))wie zich over mij en mijne woorden zal geschaamd hebben, over dien zal de Zoon des menschen zich schamen, wanneer Hij komen zal in zijne heerlijkheid, en die des Vaders, en die der heilige Engelen.quot; Evenmin mogen wij een-liefde of zedenkwetsend woord in onze tegenwoordigheid dulden, indien de eer Gods ons het handelen of spreken zou opleggen. Dit geldt vooral hen, die in overheid geplaatst zijn; dezen rnoeten de eer verdedigen van Hem wiens plaats zij bekleeden. Geen uitzondering van personen , geen vrees van iemand leed te doen, mag hen-weerhouden van de noodige opmerkingen te maken, te vermanen, te berispen of te straffen volgens tijd en omstandigheden. Kunnen en moeten wij alzoo God verheerlijken op verschillende wijzen, vergeten wij dan niet, dat ook het openhartig belijden van onze zonden en fouten Gode tot eere strekt. Dit zien wij in het voorbeeld van Achan, zooals wij lezen iu het boek Josuë. (2) Israël had gezondigd, het aangegane verbond met God verbroken, aan onrechtvaardigheid en leugentaal zich schuldig gemaakt en het gestolene verborgen. Het lot wees Achan aan als den schuldige. Toen sprak

(i) I. Corinth, io, 31. — (2) Josue 7.

-ocr page 131-

119

Josuë hem toe: »mijn zoon, geef'den Heer God Israels eer, en beken, en zeg mij wat gij gedaan hebt, verbuig niets.quot; Hieruit zien wij, dat, indien wij God be-leedigen door de zonden, de belijdenis onzer zonden Hem verheerlijkt. Zouden wij dan soms misdoen, en wie is zonder zonden ? zijn wij dan openhartig tegenover onze ouders of' oversten, bekennen wij rondborstig onze fouten; hierdoor zullen wij niet alleen God verheerlijken, maai' zelfs de achting en toegenegenheid der oversten winnen, ons zeiven geruster gevoelen, en opnieuw genaden bekomen om in die fouten niet meer Ie hervallen. »Ik zal,quot; zoo spreekt God door den mond van Isaïas den Profeet, «mijne glorie niet aan een ander geven.quot; (1) Hem ook alléén behoort alle eer en heerlijkheid. Ver van ons, bij welk werk dan ook, onze eigen eer te zoeken. De zonde en het niet, ziedaar ons eigendom; wie zou hierop durven roemen? God eeren. God verheerlijken, moet, bij al ons doen en laten, steeds ons streven zijn. Herhalen wij dikwijls: geheiligd zij uw naam. Dat die goddelijke naam gekend, geëerbiedigd, verheerlijkt worde over de gansche wereld. »Geef niet aan ons. Heer, niet aan ons, maar aan uwen naam de heerlijkheid.quot; ('2) Glorie zij den Vader en den Zoon en den H. Geest. Amen.

GEBED.

01 liefderijke Verlosser! het verwijt dat Gij weleer den Phariseërs deed: «gij echter onteert mij,quot; heb ik zoo menigmaal verdiend, ter oorzake van mijn zondig loven, en toen anderen U onteerden, had ik den moed niet uwe eer te verdedigen. Herhaalde malen ben

(I) Isaias 42, 8. — (2) Psal. 113.

-ocr page 132-

120

ik te koft gebleven aati mijnen plicht van de noodige opmerkingen te maken en liefdevolle vermaningen te geven. Daarenboven heb ik, bij het weinige goed, door nwe genade verricht, mij zelven hiervan de eer toegekend. die U en U alleen toekomt. Rede- en levenlooze schepselen verheerlijken U, en ik, oen redelijk schepsel Gods, geschapen naar mv beeld en nwe gelijkenis, zou U niet eeren? Helaas! ik heb het niet immer gedaan, ik beken het openhartig. Ware ik altijd maar oprecht geweest, en hadde ik mij zoo vaak niet verontschuldigd, dan minstens zou die openhartigheid U tot eer verstrekt hebben. Gewaardig U, die oneer U aangedaan, mij te vergeven, ik vraag hot U ootmoedig, door de verdiensten van Uw dierbaar bloed. Voortaan zal U te verheerlijken steeds mijn eenig streven zijn ; dit besluit is genomen, gelief mij te versterken, opdat ik U eenmaal moge verheerlijken in den hemel. Geen schepsel heeft God zoo verheerlijkt op aarde als Gij, o Maria! bid voor mij, opdat ik immer iti al mijn doen en laten de verheerlijking Gods beooge.

HOOFDSTUK XII.

Et cum tpfigisset aurieulim ejus, sanavit emu. Luc XXII. 51

En Hij raakte het oor van den mensch aan, en genas hem.

Petrus ziende dat zijn goddelijke Meester op het punt stond door de woeste bende te worden aangegrepen, trok, altijd even vurig om do belangen zijns meesters te verdedigen, aanstonds het zwaard, en hieuw den dienstknecht des hoogepriesters, met name Malchus , het rechteroor af; waarschijnlijk stond de;.e vooraan

-ocr page 133-

121

in do lij dier bende, en was liij wellicht de eerste die zijne handen tot Jezus uitstak. Christus wendde dermate het zwaard van Malchus af', dat Petrus hem niet liet hoofd doorkliefde', maar slechts liet rechteroor afhieuw; dit echter liet de Zaligmaker toe. En waarom.' Een geleerd en godvruchter schrijver (1) zegt, dat eer-tijds bij vele volken de gewoonte bestond, den roovers tot straf de ooren af te sni jden. Wie was nu een grooter roover dan Malchus, die Christus, den boom des levens, uit den hof van Olijven wilde wegnemen? Als roover had hij dien slag van Petrus dus wel verdiend. Hij voegt er nog een tweede reden bij. Als in hot Oud Verbond een slaaf geen gebruik wilde maken van zijne vrijlioid, hem in het jubeljaar aangeboden, dan bleef hij slaaf ten allen tijde, en tot toeken zijner slavernij word hom hot oor doorboord (2). Do joden weigerden do vrijheid der kinderen Gods, door Christus hun aangeboden, te benutten, en daarom zouden zij ten einde toe onder eeno zware slavernij gebukt gaan. Tot toeken hiervan word hun in don persoon van Malchus het oor afgehouwen. Men zon hier kunnen vragen: waarom wierp dio woeste bende zich niet aanstonds op de leerlingen des Verlossers, en op de eerste plaats op Petrus, die het zwaard getrokken had? Christus liet zulks niet toe. Hij had tot zijne vijanden gezegd: »ln-dien gij dan mij zoekt, laat dezen gaanquot; (3). Door zijne almacht hield Hij hen tegen, en duldde niet, dat men zijnen leerlingen leed zou aandoen. Maar ook dozen mochten niet verder gaan. «Steek uw zwaard op zijne plaats,quot; (4) zoide Jezus tot Petrus, «den kelk, dien de Vader mij gegeven heeft, zou ik dien niet drinken?quot; (5)

(i) Carthagena 1. lo. hom. 6. de Pass. Dom. — (2) Exod. 2I'— (3) Joan. i8. 9. — (4) Matth. 26. 52.—-(5) Joan. 18. 11.

-ocr page 134-

122

»Meent gij, illt;U illt; mijnen Vader niet kan bidden, en dat Hij mij niet terstond meer dan .twaalf legioenen Engelen zal verschafren?.' (I) De goddelijke Verlosser wilde derhalve door zijne leerlingen niet tegen zijne vijanden verdedigd worden. Hij luid hen niet noodig. Hij wilde lijden, Hij wilde sterven, al zijn bloed zou Hij uit liefde tot de menschen en zelfs voor zijne vijanden aan liet kruis vergieten. Middelerwijl kon die liefderijke Zaligmaker, ofschoon zijn kleed reeds doortrokken, en de aarde bevochtigd was met zijn bloedig zweet, het bloed van zijn vijand zelfs niet zien vloeien. Nog eens wilde Hij door een schitterend wonder zijne almacht toonen, en doen zien wie Hij was, vooraleer zij de handen aan Hem sloegen. «Hij raakte het oor van dien mensch aan en genas hem.quot; (2) Ook in dit feit ligt een geheim opgesloten. \\ aren de joden doof gebleven voor de stem van hnn lang verwachten Messias, eenmaal zal er, volgens de voorzegging, een tijd komen, dat Israël zal luisteren. Bij de komst van Elias zullen de Israëlieten de oogen openen, hun oor leenen voor de hun verkondigde waarheid, Jezus als hun Messias erkennen en zich bekeeren. Dit, zegquot;t riieophylactus, wordt hier vooraf beteekend door de genezing van het oor des dienstknechts. (3)

Ook voor ons bevat die liefdevolle handelwijze des vreedzamen Verlossers eenc schoone les, zegt de H. Joannes Chrvsostomus (4). ij moeten naar dit voorbeeld van Christus ons eigen leed als vergeten, om de smarten van anderen te lenigen. Hij vergat als het ware de beleedigingen Hem aangedaan, en ofschoon zelf nog

(i) Mallh. 26, 52. — (r) Luc. 22.51, — (3) Vrg St. Thorn. Cat. aurea in Joan. 18. — (4) Hom. 83.

-ocr page 135-

overgoten van een bloedig zweet, doet Hij een wonder van liefde, en geneest zijn vijand van eene bloedige wonde. Door dit wonder, zegt de H. .loannes - Chrvsos-tomus (1) wilde Christus ons ook leeren, dat wij goed moeten doen, aan lien die ons kwaad willen. Het ons aangedane kwaad moeten wij met goed vergelden; goed wenschen aan hen, die ons ongeluk beooijen, zegenen

. O ' O

die ons verwenschen en bidden voor hen die ons vervolgen; dan zullen wij liet voorbeeld navolgen dos gorlde-1Üken Zaligmakers, die gezegd heeft: «Hebt uwe vijanden lief, doet wel aan die n haten, en bidt voor hen die n vervolgen en lasteren;quot; (2) zoo zullen wij zijn voorbeeld volgen, die door een wonder het oor genas van zijn vijand.

vi anil met goed vorgelden.

Jezus Christus moet ons in alles tot voorbeeld strekken. Hij is dat goddelijk model, volgens hetwelk wij ons moeten vormen en daarom moet gij, die dit overweegt, op Christus steeds uw oog gevestigd honden. IJe H. Kerk, uwe moeder, draagt u in haren schoot, koestert u op hare armen, onderwijst u stotdat Christus in u gevormd zij. (3) Christus is de weg, dien wij moeten bewandelen, sik ben de weg,quot; (4) zegt hij, en wlie mij volgt, wandelt niet in de duisternis.quot; (5) De vraag doet zich alzoo voor; hoe heeft Christus zich jegens zijne vijanden gedragen? Met geduld en gelatenheid verdroeg Hij al de beschimpingen, al de spotternij, al de brleedigingen waarmede Hij overladen, en zooals de voorzegging luidt ((ij. wrzndigd werd. Hij was op geen wraak bedacht, integendeel Hij doorreisde het

(i) T. a. p. — (?) Matth. 5. 44. - (3) Galat. 4. 19.— (4) Joan. 14. o. — (51 Jlt;'.'Ui. 8. 12. — (6) Thren. 3. 30.

-ocr page 136-

ltgt;4

land overal weldoende. Eu van die weldaden bleveni zijne vijanden niet verstoken, ook dezen omvatte liij in zijne weldoende liefde. Wij zien liet in liet wonder ter genezing van Malchus gewrocht. Hadden zijne vijanden dorst naar zijn bloed, en zouden zij niet rusten vooraleer Hij aan het kruis ware gestorven. Hij echter schonk hun zijn gezegend lichaam en zijn goddelijk bloed tot spijs en drank in zijn aanbiddelijk Sacrament. Kwaad met goed vergelden, zeide de H. Franciscus Xaverius,. is zich wreken op eene goddelijke wijze, want zón heeft Jezus, God en mensch, zich tijdens zijn sterfelijk leven gewroken. Dit voorbeeld van Christus hadden de heiligen, die in mime mate deelden in de versmading hun goddelijken Meester aangedaan , en wier leven soms eene aaneenschakeling van vervolging was, steeds voor oogen, en zijn goddelijk wooi'd, indachtig «doet wol aan die u haten,quot; (1) hebben zij kwaad met goed-vergolden. Van ganscher harte hunne vijanden te vergeven, was hun niet genoeg, zij wilden hen met weldaden over laden, en vurig' voor hen bidden. Dit immers deed Stephanns, toen hij gesteenigd werd. «Xederknie-lende, riep hij met luider stem: Heer, reken hun deze zonde niet toequot; (2). Hij bad, zegt de 11. Fulgentius (3) voor hen die hem steenigdei), opdat zijne vervolgers niet zouden gestraft worden. Onder dezen muntte vooral Saulus uit. »Gij hebt immers gehoord,quot; zoo schreef hij later aan de Galatiers, (i) van mijnen wandel eertijds in hot jodendom, dat ik de Kerk Gods uitermate vervolgde en haar verwoestte, en dat ik boveiu velen van mijnen ouderdom onder mijn volk in het

(i) Matth. s. 44- — (2) Act. Apost. 7- 59- — (3) Serm. St.. Steph. — (4) Gal. 3. 30.

-ocr page 137-

jodendom uitmmitto.quot; Hij was bij do stceniging van Stophanus tegenwoordig, want, de getuigen legden limine kleederen neder aan de voeten van een jongeling, Saulus genaamd.quot; (1) Op deze wijze was liij allen behulpzaam, en bediende zich van alle handen om Stc-phanus te steenigen. Ook voor dezen jongeling nog bad Stephanus, en misschien o|i eene gansch bijzondere wijze , want men houdt het er voor dat de bekeering van Saulus, liet gevolg was van zijn vurig gebed; immers de li. Fulgentius (2) zegt: sStephanus, gesteund door de kracht zijner liefde, heeft Saulus, zijn wreeden vervolger, overwonnen, en verdiend dengenen in den hemel als deelgenoot te hebben in zijne heerlijkheid, dien hij tot vervolger had op aarde.quot; Hetgeen de eerste martelaar Stephanus deed, heeft ook de Apostel Jacobus, de eerste• bisschop van Jeruzalem, gedaan. Van het hoogste punt des tempels geworpen, brak hij beide beenen, en halfdood ter aarde liggende, stak hij beide handen ten hemel en bad voor hun aller heil; Heer, vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen. Meer dan eens hebben de martelaren voor hunne wreede vervolgers niet alleen gebeden, maar hun zelfs uitstekende diensten bewezen. De landvoogd Eusebius had den H. liasilius voor zijne rechtbank gedaagd, en reeds bevel gegeven hom tp geeselen en met ijzeren haken te verscheuren, toon het volk op hom aanviel om hem te dooden ; de martelaar verdedigde hem, vroeg om genade en redde door zijne tusschenkomst den dwingeland van oen gewissen dood. De landvoogd Timotheus veroordeelde den H. Januarius en zijne gezellen tor' dood. 'lot straf zijner wreedheid werd hij met blindheid go-

(i) Act. A post, 7. 57. — (2) ILid.

-ocr page 138-

-126

slagen, doch aan liet gebed door den heilige voor hem ten hemel gezonden, had hij het te danken, dat hij het gezicht terug ontving. Wat wij lezen in het leven van den heiligen martelaar Sabinus, bisschop van Spo-leto, doet ons zien hoe diep de liefde tot zijne vijanden in het hart des heiligen was gegrift. Venustianus, gou-verneiir van Toscane, had reeds de beide diakens des 'bisschops den dood doen sterven en hem zeiven de beide handen doen afkappen, maar op hetzelfde oogenblik kreeg hij zulke hevige pijn aan de oogen, dat hij zich tot den martelaar wendde om van zijne ondragelijke pijn te worden bevrijd. De Heilige stak zijne armen, waaruit het bloed met golven spatte, ten hemel, bad en verkreeg voor hem bij den almachtigen God, de genezing des lichaams en die der ziel, want nu erkende hij Jezus Christus als God, en zijne bekeering was een verkwikkende balsem op de wonden des heiligen. Mili-tius, Patriarch van Antiochië, verdedigde den gouverneur dier stad, die hem in ballingschap medevoerde, tegen de aanvallen des volks, hij bedekte hem met zijn mantel, zoodat niemand meer een steen durfde werpen, uit vrees van den geliefden bisschop te kwetsen. Zulke voorbeelden, die men niet zelden in het leven der heiligen en vooral in dat der martelaren aantreft, doen ons zien. dat God niet het onmogelijke van ons vergt, wanneer hij zegt: sdoet wel aan die u haten.quot; Hetgeen de heiligen, menschen zooals wij, gedaan hebben, kunnen en moeten ook wij met Gods genade doen. Het is wel niet waarschijnlijk dat voor ons zich ooit de gelegenheid zal voordoen, om dengenen goed te doen die ons ter wille van on? geloof zal folteren, want hoogstwaarschijnlijk noch gij die deze regelen leest, noch ik die zo schrijf, zullen het geluk hebben voor het geloof

-ocr page 139-

'1'27

ons blood te vergieten. Maar wij kunnen ons soms iti omstandigheden bevinden, waarin de heiligen zich geplaatst zagen, en vair lion leeren op welke wijze wij onze vijanden moeten beminnen en hun weldoen. Er bevond zich in het gasthuis te Siena, zoo lees ik in het leven van de H. Catharina van Sicna, (1) eene arme zieke vrouw door de melaatschheid zóó misvormd cn afzichtelijk, dat eenieder er een walg van had. Eene schoone gelegenheid voor de heilige, om een verheven liefdewerk te verrichten. Eiken morgen en avond ging zij de zieke bezoeken, verzorgen en van het noodigo voorzien. Zij deed zulks met de grootste oplettendheid en den diepsten eerbied, omdat zij, zegt de schrijver van haar leven, den persoon van Christus in haar beschouwde. In weerwil van de haar bewezen diensten, en ondanks den eerbied waarmede zij bejegend werd, toonde zij zich, in plaats van dankbaar, zeer aanmatigend. Zij verbeeldde zich dat het, van den kant der Heilige, niet meer dan plicht was, haar zulke diensten te bewijzen. In plaats van te verzoeken, gaf zij haar bevelen, cn kwam de Heilige slechts een weinig later dan het gewone uur, dan werd zij berispt en niet zelden bespot en grof beleedigd. En hoe wreekte zich lt;le Heilige? door hare liefde, bezorgdheid, voorkomendheid en haren eerbied te verdubbelen. Ware die zieke hare moeder geweest, zij had haar niet beter kunnen oppassen en verplegen. L)c dood alléén dier arme vrouw maakte een einde aan dat zoo verheven liefdewerk, zeg ik liever, hare begrafenis, want met alles wat hiertoe behoort, belastte zich de heilige zelve. In dergelijke omstandigheden bevinden zich soms degenen, die zieken

(i) Surius 19 Avril.

-ocr page 140-

128

verplegen, zooals gasthuiszusters, en zusters van liefde. Onder do zieken die daar, ol soms in liun eigen liuis door zusters bediend en verpleegd worden, vindt men elke soort van menschen, en somwijlen zeer lastigen. die zich liet recht aanmatigen orders te willen geven-Gevoelloos voor den plicht van dankbaarheid, wordt cene zuster, die zich dag en nacht aftobt ten hunnen behoeve, door hen aangeklaagd alsof zij hare bediening verwaarloosde en onderscheid maakte tusschen personen, en bij zulke aanklachten ontbreekt het vaak niet aan lastertaal. AVat zal in zulk geval eene ware leligieuse of ziekenverpleegster doen, die Christus in den persoon der zieken aanschouwt? gevoelloos voor alle beleedigingen, zal zij, uit vrees van uit wraakzucht te handelen en vooral om Jezus meer te gelijken, kwaad met goed vergelden, hare zorgen verdubbelen, en met eene gansch bijzondere voorkomendheid hen I e-dienen. Evenzoo moeten zij handelen, die den kinderen onderwijs geven, wanneer deze hen valschelijk beschuldigen of aanklagen. Tegenover zulke kinderen moeten zij van eene bijzondere voorkomendheid blijken geven, terwijl zij hun tevens met alle liefde voor lastertaal waarschuwen.; Zijne weldoeners liefhebben, zijne vrienden beminnen, hiervoor wordt niet veel deugd vereischt; zulke liefde vindt men onder de heidenen en ongeloo-vigen, maar zijne vijanden beminnen is eene deugd den Christenen eigen. Christus immers heeft ons zulks geboden, «bemint uwe vijanden.quot; (1) Indachtig de woorden van den II. Joannes: ('2) slaat ons niet liefhebben met woord of tong, maar met daad en waarheid,quot; moeten wij den vijanden onze liefde toonen door daden.

(l) Matth. 5, 44. — (2) I. Joan. 3. 18.

-ocr page 141-

129

Zou liet soms gebeuren dat cou belioeftig mensch u beleedigt, veracht, lastert, in één woord zicli tegenover u als een vijand gedraagt, onthoud hem de noodige aalmoes niet, maar gedehk de woorden van den Apostel Paulus: (i) »Wreekt u zeiven niet, geliefden, maar geeft den toorn - plaats,quot; (dat is, zegt de geleerde Boelen, de vergelding voor het aangedane kwaad moeten wij overlaten aan den toorn Gods, aan zijne straffende gerechtigheid), »want er staat geschreven: Aan mij de wraak! ik zal vergelden, zegt de Heer. Maar zoo uw vijand honger heeft, geef hem te eten; heeft hij dorst, geef hem te drinken; want dit doende, zult gij kolen vuurs op zijn hoofd vergaderen,quot; dat is, hem een gevoelige smart aandoen, een smart van beschaving, een heilzame smart, die hem wellicht tot inkeer zal brengen en tot berouw over het ongelijk u aangedaan. (2) xLaat n,quot; zoo besluit de Apostel, sdoor het kwade niet overwinnen, maar overwin het kwade door het goede.quot; Wat de II. Paulus hier voorschrijft heeft hij zelf beoefend, zooals wij lezen in zijnen brief aan de Korinthiërs, (3) »Wij worden gevloekt, en wij zegenen; vervolgd, en wij verdragen het; gehoond en wij geven goede woorden.quot; »Ook wij,quot; zegt de H. Petrus, (4) )gt;/,ijn als christenen geroepen om te zegenen, geen kwaad met kwaad, noch schelden mef schelden, maar integendeel met zegenen vergeldende; want daartoe zijt gij geroepen, opdat gij zegen beërft.quot; Laat ons derhalve dit heilig besluit maken, voortaan kwaad met goed te vergelden, te bidden voor hen, die ons vervolgen, hen te zegenen die ons vloeken, goed

(i) Rom. 12. 19. — (4) 1 Petr. 3. 9.

(2) Beelen. — (3) I. Corinth. 4. 12.

9

-ocr page 142-

130

to gunnen aan lien, die ons vcrwenschen, goed te spreken van lien, die ons lasteren, diensten te bewijzen aan hen, die ze ons weigeren, opdat wij kinderen mogen zijn van onzen Vader, *die in den hemel is, die zijne zon doet opgaan over goeden en kwaden, en regenen doet over rechtvaardigen en zondaars, (1) opdat wij eenmaal als ware kinderen Gods, den zegen der hemelsehe goederen beërven.

GEBED.

Mijn Heer en mijn God! hoe ver ben ik nog verwijderd van de ware liefde, die ik als Christen mijnen vijanden verschuldigd ben! lioe menigmaal heb ik mij het recht aangematigd van mij te wreken op hen, die mij vervolgden en lasterden, een recht dat U alléén toekomt. Hoe dikwijls heb ik mijnen wraaklust nog willen koelen, ware ik in de gelegenheid geweest zulks te kunnen doen! Van elk ijdel woord dat men spreekt, moet men rekenschap afleggen in het oordeel, ik weet het, en ondanks dit alles, heb ik mij zoovele lieftlelooze woorden veroorloofd, ten gevolge van mijnen niet genoeg bedwongen wraaklust. In plaats van U, bij de mij aangedane beleediging, blijken te geven van mijne liefde, heb ik U bedroefd. Die liefdeloosheid is mij van gan-scher harte leed, ootmoedig vraag ik U om vergeving door de verdiensten van al de versmadingen , die Gij ter liefde van mij hebt willen verdragen. Mijn besluit is gemaakt; nimmer meer zal ik mij wreken, tenzij op de wijze der heiligen, door te bidden voor mijne vijanden, en goed te doen aan hen, die mij haten. Lieve Moeder Maria, sta mij bij, om aan dit voornemen getrouw te blijven.

(i) Matth. 5. 45.

-ocr page 143-

i;ii

HOOFDSTUK XIII.

Calirem qnem dedit milii Pater , non bibam ülumV Joan. XV11I. 11.

Den kelk, dien de Vader tnij gegeven heeft, zou ik dien met drink» n ?

Nadat de Heer Jezus veertig dagen in de woestijn dooi'Rcbraclit en de bekoriniren des satans had afire-

o on

slagen, verliet Hem do duivel, en de engelen dienden Hemquot; (1). En na zijn Vader te hebben gebeden in den Hof', sverscheen Hem een Engel van den hemel, die Hem versterkte.quot; (2) Christus wilde alzoo door de Engelen bediend, door een dirr geesten versterkt, maar dooi' niet één tegen de aanvallen zijner vijanden verdedigd worden. Dit nochtans had Hem weinig moeite gekost, want zoo sprak Hij tot Petrus: (.quot;!) «Meent gij. dat ik mijn Valer niet kan bidden, en dat Hij mij niet terstond meer dan twaal legioenen Engelen zal verschaflen ?quot; Dat Christus door een Engel versterkt werd, gebeurde, zegt de eerbiedwaardige lieda. i i) om onzentwille. Dat Hij door de engelen niet wilde verdedigd worden, geschiedde eveneens ter wille van ons; want van alle eeuwigheid had het eenwig Woord des Vaders besloten , voor ons mensch te worden, te lijden en, zich in de handen zijner vijanden over te leveren om gekruisigd te worden. In zijn goddelijk bloed zouden wij gereinigd worden. Dit alles hadden de Profeten voorspeld, en die voorzeggingen moesten worden verwezentlijkt. Dit gaf' Christus te kennen toen Hij, zijn Vader niet willende bidden, om ter zijner verdediging

d) Matth. 4. 11. — (2) Luc. 22. 43. — (3) Matth. 26. 53.— (4) C. 22 in Luc.

-ocr page 144-

132

Engelen te zenden, de volgende woorden sprak: «Hoe, zullen dan de Schriften vervuld worden, die zeggen, dat liet zóó geschieden moet?quot; (1) Als wilde Hij zeggen: indien ik mij door Engelenscharen laat verdedigen, hoe zullen dan de voorzeggingen , de heilige Schriften aangaande mijn lijden en sterven in verulling gaan? Dooi' geen zijner leerlingen, door geen dier hemelsche geesten wilde Christus verdedigd worden ; vrijwillig zou Hij zich aan zijne vijanden overleveren. En die overgave in de macht zijner vijanden, geschiedde snaar Gods bepaalden raadquot; ('2) dat is, ingevolge van het eeuwig raadsbesluit des drieöenigen Gods dat Christus een geweldigen dool zoude sterven tot verlossing en zaligmaking van het gevallen menschdom (3). In alles was Christus zijn Vader gehoorzaam; Hij zelf zegt het ons: »Ik doe altijd wat Hem behagelijk is.quot; (4) In leven en dood was de wil zijns Vaders hot richtsnoer zijner handelingen. Als mensch ontving Hij het gebod des Vaders om voor het gevallen menschdom te lijden en te sterven , en Hij gehoorzaamde er aan; Hij volbracht dit gebod door de kracht zijner goddelijke natuur, met vrije gehoorzaamheid. Hij deed dat niet gedwongen, maar gewillig. Toen dan de tijd daar was, dat Hij den kelk zijns lijdens drinken zou, zeide Hij tot Petrus en die Hem verdedigen wilden: »Den kelk, dien de Vader mij gegeven heeft, zou ik dien niet drinken?quot; Als wilde hij zeggen: Petrus verdedig mij niet tegen die woeste bende. Het is de wil mijns Vaders, dat Ik den vijanden worde overgeleverd om te lijden en te sterven, en Ik zal gehoorzaam zijn tot mijn dood. Ik

(i) Matth. t. a. p. — (2) Act. Apost. 2. 23. — (3) lieelen t. a. p. — (4) Joan. S. 2 .

-ocr page 145-

133

zal mij laten bespotten, geeselen, kronen met doornen, veroordeelen tot den schandelijken dood des kruises. Het zijn niet zoozeer de Scliriftgeleerden door hunne afgunst Judas door zijn verraad, Petrus door zijne verloochening, Pilatus door zijne veroordeeling, die mij den kelk des Jijdens doen drinken , want aan dat alles kan Ik mij onttrekken, maar mijn Vader biedt mij dien kelk aan, ■en omdat het de wil des Vaders is, zal Ik hem drinken. Hij dronk hem dan ook tot den bodem toe, »en -alhoewel Hij Gods Zoon was, leerde Hij, dooi' zijn lijden de gehoorzaamheid.quot; (i) Door zijne gehoorzaamheid aan den Vader tot den dood des kruises, kreeg Hij de ondervinding, hoe zwaar liet valt te gehoorzamen. (2) Is Christus al zoo ter liefde van ons gehoorzaam geweest tot den dood dos kruises. ofschoon Hem als menscli -zulke gehoorzaamheid zeer zwaar viel, laten wij dan ook ter liefde van Jezus aan onze oversten gehoorzamen, •en niet alleen in kleine maai' ook in moeilijke zaken. Beschouwen wij zulk gebod als een kelk. dien God ons aanbiedt, en zeggen wij dan naar het voorbeeld van Jezus, »zou ik den kelk, dien de Vader mij gegeven beeft, niet drinken?quot;

Cfelioorzaaniiieid.

ïgt;0 , wat is bet eene schrikkelijke ondeugd,quot; roept de 11. Augustinus uit, (3) «hetgeen strijdt legen de gehoorzaamheid; hierdoor heeft de duivel den hemel, de mensch bet paradijs, Saul het rijk, Salomon de liefde Gods verloren.quot; Tengevolge hunner ongehoorzaamheid»

/I) Mehr. 5. 8. —

(2) Heden in Hebr. — (3) he m. 7.

-ocr page 146-

134

zijn onze eerste ouders uit het paradijs verdreven, want zegt de H. Thomas (1), de eerste zonde van den rnensch was de ongehoorzaamheid, niet uit hoofde van de uitwendige daad, maar met betrekking tot de inwendige beweging der hoovaardij, waardoor hij Gods gebod wilde ovrrtreden. Voor zijne ongehoorzaamheid heeft Adam geheel zijn leven moeten boeten; en niet alleen hij., maar zijn gansch nageslacht gaat nog steeds onder de noodlottige gevolgen zijner weerspannigheid gebukt. Alle rampen dezer wereld zijn cr een gevolg van. Zijne ongehoorzaamheid heeft een aangenamen lusthof in een dal van tranen veranderd. Wat het ergste is, ter oorzake van zijne ongehoorzaamheid worden wij allen in zonde ontvangen, en komen wij als kinderen dei-goddelijke wraak in deze wereld. Dan door Gods grenzen looze goedheid verschijnt Christus, de tweede Adam in deze wereld , en herstelt overvloedig door zijne onderwerping aan den wil zijns Vaders, hetgeen de eerste-Adam dooi- zijne ongehoorzaamheid misdreven heeft r swantzegt de Apostel Paulus (2), «gelijk door de ongehoorzaamheid van dien eénen mensch (Adam) velen zondaars gemaakt zijn, zoo zullen ook door de gehoorzaamheid van dien éénen Christus velen rechtvaardig gemaakt worden,quot; en voegt hij er bij: »waar de zonde overvloedig werd , daar is de genade allerover-vloedigst geworden.quot; «Christus,quot; zegt dezelfde Apostc' in zijn brief aan de Hebreërs, (3) is voor allen, die-hem gehoorzamen, oorzaak van eeuwige zaligheid geworden.quot; Letten wij op de woorden des Apostels: die Hem gehoorzamen, want om deelachtig te worden aan de eeuwige zaligheid, die Christin voor ons door

(i) Ad Kom c. 5. Lett. 5. — (2) Rom. 5. 19. — (3) Htbr. 5. 9.

»

-ocr page 147-

■135

iloor zijne gclioorzaamhciil venlicml liceft, moeten wij eerst hier o[) aarde dienzelfden Christus gehoorzamen, üe eerste Adam at de verboden vrucht van den boom der kenriis van goed en kwaad, en hij maakte zich zelven en zijn nageslacht des doods schuldig. De tweede Adam heeft een anderen boom geplant, dien des kruises; de vrucht van dien boom zijn de genaden. Maar zonder ladder kunnen wij die vrucht niet plukken, en die ladder is de gehoorzaamheid. Derhalve niet willen gehoorzamen is, geen belang stellen in do vrucht van Christus lijden, geen voordeel willen doen met do genaden door Christus ons verdiend, hot lijden, het bloed, den dood van Christus minachten. Tc vergeefs zou men werken van barmhartigheid beoefenen, hoe verheven dan ook, liefdewerken verrichten, strenge boete plegen , zich lijfkastijdingen opleggen, zoodra dit alles in strijd is met de gehoorzaamheid, kan God hierin geen genoegen vinden. Dit gaf de Profeet Samuel den ongehoorzamen koning Saül te verstaan, die tegen Go;ls gebod het vee, op de Amalecieten buit gemaakt, den Heer als een oHbr wilde opdragen. »Wil de Heer dan brand-sen slachtoffers, en niet veelmeer dat gehoorzaamd «worde aan de stem des Heercn ? want gehoorzaamheid »is beter dan oilers, en de volgzaamheid beter dan «olfervet van rammen; want verzet en weerspannigheid stegen God is als het ware de misdaad van afgoderij.quot; (i) Immers niet te willen gehoorzamen, is zijn wil stellen boven dien van God , en als ten afgodsbeeld maken. Dat de gehoorzaamheid boven offers uitmunt, zooals •Samuel zeide, blijkt hieruit, zegt de H. Augustinus (2) dat door de offers een ons vreemd vleesch , maar door

(i) I. Reg. 15. 22. 23. — (2) Strm. 7. ad fratres in erem,.

-ocr page 148-

136

de gehoorzaamheid ons vleesch en onze wil geofferd wordt. Niets is den mensch zoo dierbaar als zijn eigen wil, maar ook geen offer Gode zoo aangenaam, den duivel zoo verschrikkelijk, als het offer van zijn wil; want geeft men zijn wil, clan geeft men alles, men geeft den ganschen mensch, men behoort zich zeiven niet meer, maar alleen dengenen, die ons namens üod gebieden, van wier bevelen wij volkomen afhankelijk zijn. De gehoorzaamheid, zegt do H. Joannes Climacus, (1) legt den eigenwil in het graf en doet de ootmoedigheid verrijzen. Zij is een vrijwillige dood , een waarborg in het gevaar en een wettige verontschuldiging als men voor Gods rechterstoel geroepen wordt; zij bespaart ons de vrees voor den dood, bezorgt ons een veilige scheepvaart op deze wereldzee, verschaft ons eene aangename, reis, die men als slapende aflegt. Op reis laat men zich geleiden door den kapitein of den conducteur. Ons leven is in hunne handen, doch onbezorgd, zonder de minste tegenspraak laat men den geleider begaan, totdat men het einde der reis bereikt heeft. Waarom zouden wij ons dan niet laten geleiden op onze reis naar de eeuwigheid dooi' hem , dien God ons tot leidsman gegeven heeft. Zonder veldheer, zegt de H. Lauren-tius Justinianus, (ii) kan men zich de overwinning niet verzekeren, en zonder stuurman de haven niet bereiken , zoo ook is het onmogelijk de zee dezer wereld zonder do gehoorzaamheid over te steken, zonder gevaar van schipbreuk te lijden. Vandaar dat de 11. Aloi-sius van Gonzaga, de gehoorzaamheid een schip noemt, dat ons de haven van het hemelsch Jeruzalem zal binnen leiden.

(i) In grad. 4. 3. — (2) Ligu. vit. c. 3.

t

-ocr page 149-

137

Verbeelden wij ons eene groote menigte menschen ■op reis naar hun vaderland; zij staan voor een breede en onstuimige rivier, die zij moeten overtrekken. Nu ligt er wel eene sterke brug over dat bruiscliend water, maar zij schijnt door den sterken stroom medegesleept 'te zullen worden. Tot geruststelling der vreesachtigen, geeft men hun de verzekering dat die brug er sedert ■eeuwen ligt, en dat allen, die er overgaan, gelukkig in hun vaderland zijn aangekomen; zij echter, die zulks geweigerd hebben uit eigenzinnigheid of' ijdele vrees, zijn dooi' wilde dieren verscheurd geworden; en dit alles staaft men door duidelijke en degelijke bewijzen. Zou het nu geen verregaande dwaasheid en onvergeeflijke schuld zijn van hen, die zulke brug niet willen •overtrekken? Welnu, die reizigers ziju wij, ons vaderland is de hemel, die onstuimige rivier is 's menschen veel bewogen leven, die brug is de gehoorzaamheid. Allen, die zich aan het wettig gezag onderwerpen, en ■de bevelen, door hunne oversten als plaatsbekloeders van Christus gegeven, stipt vervullen, gaan het land der levenden, dat is den hemel binnen. Verlangt gij 'bewijzen ? »Een gehoorzaam mensch zal van overwinning spreken,quot; zegt de H. Geest (1), dat is, zegt de H. Alphonsus, hij zal over al de aanvallen zijner vijanden zegevieren, want, voegt hij erbij, het is billijk, zooals de II. Gregorius zegt, dat zij, die gehoorzamen, ■alle bekoringen der hel overwinnen; immers dooi' hun wil aan anderen uit gehoorzaamheid te onderwerpen, verlieffen zij zich bovi n de duivelen, die door hunne on-gehoorzaamlieiil duivelen zijn geworden. De H. Augus-itinus (2) over de verdienste, de kracht der gehoorzaam-

(i) Prov. 21. 28. — (2) Serm. 3 ad fratr. in erem.

-ocr page 150-

138

heid sprekende, roept uit: »0 eerbiedwaardige, heilige gehoorzaamheid! gij zijt het heil van alle geloo-vigen; gij bewaart alle deugden, gij opent den hemel en sluit de hel.quot; Gaan wij derhalve vol vertrouwen, zonder de minste vrees over de brug der gehoorzaamheid, en aan de overzijde der rivier, dat is aan gene zijde des grafs, vinden wij den hemel, ons dierbaar vaderland. Zij echter, die deze brug niet willen overtrekken en weigeren te gehoorzamen, worden een wild dier ten prooi; dat is het slachtoffer van hun eigen wil. Immers de II. Bernardus (1) noemt den eigenwil een wreedaardig en afschuwelijk dier, een roofzuchtigen wolf, een woedenden leeuw. Zijn wij op onze hoede, zoo zegt hij elders ('2), tegenover onzen eigenwil als eene gevaarlijke en giftige slang. Op eenieder die den hemel, zijn vaderland niet-binnengaat, moet men in waarheid de woorden van den aartsvader Jacob met betrekking tot zijn zoon Jozef toepassen: ))Ecn wild dier heeft hem verslonden.quot; (3)

Innig overtuigd van die waarheid, hebben allen, wier vurigst verlangen was hunnt onsterfelijke zielen niet slechts te redden maar ook te volmaken, zich steeds beijverd hun eigen wil te verzaken, om dien van hunne oversten te volgen, wier bevelen zij als den wil Gods beschouwden; zelfs dan, als er twijfel bestond of iii het gehoorzamen niet eene zonde ware gelegen. Want in zulken twijfel, zegt de H. Alphonsns, (4) is de ondergeschikte nog gehoorzaamheid verschuldigd. Dan alleen zou men die moeten weigeren als het gebod of verbod zeker zonde ware. In dergelijk geval

(i) Sermo 3 l'asch. — (2) S'erm. lt;le ('up!. bapt. - (3) Gen.

37- 33- — (4) T. 10.. p. 161.

»

-ocr page 151-

us;)

waren de Iieiligen onverzettelijk; getuigen zoovele vervolgingen, die zij uit dien hoofde moesten verduren.. Voor moeilijkheden echter, die niet zelden met de ge-gehoorzaamheid gepaard gingen, deinsden zij niet terug,, al waren deze zelfs met gevaar van hun leven vergezeld. Een Pater onzer Congregatie, met name Alexander de Méo, een geleerd en ijverig missionaris, keerde vermoeid en afgemat van eene missie naar zijn klooster' terug. Bestemd om aanstonds wcêr eene andere missie te gaan geven, maakte hij zijnen overste, den H. Al-phonsus zijne vermoeinis en lichte ongesteldheid hekend. Het antwoord dos Heiligen luidde: »eeri goed soldaat sterft op het slagveld.quot; Alexander boog het hoofd en begaf zich naar de missie. Als een kloek soldaat r vreesde hij het slagveld niet, al moest hij er zijn leven-laten, hetgeen dan ook gebeurde. Nauwelijks had hij den preekstoel beklommen, «het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods woord,quot; (1) getrokken, of hij gaf den geest. Dat zulk offer Gode aangenaam was, werd door een wonder bevestigd. Eene vrouw, door eene erge kwaal aangetast, werd oogenhlikkelijk genezen, na zich met het water te hebben gewasschen waarvan men zich bediend had om den doode te reinigen. Moge ons het bevel ooit gegeven worden, om hen te verzorgen, die-door eene besmettelijke ziekte zijn aangetast, toonen wij ons dan als kloeke soldaten van Jezus Christus, die door de oversten ons gebiedt.

In kleine en gemakkelijke zaken te gehoorzamen, is-niet zonder verdienste. Immers de H. Gregorius zegt, (2 gt; »het is verdienstelijker te eten uit gehoorzaamheid r dan te vasten uit eigen beweging.quot; Met meer verdien-

(i) Eph. 6. 17. — (2) In I Keg. 1. 2. c. 4.

-ocr page 152-

-140

sten gaat de gehoorzaamlieiii gepaard in -zaken, die den ouden Adam zwaar vallen. Maar men bereikt liet toppunt der verdiensten, als men uit liefde tot Jezus voor de gehoorzaamheid zijn leven veil hoeft. Een waarlijk gehoorzame ziel geeft geen acht op hetgeen geboden wordt, het gebod moge licht of zwaar zijn, het is haar om het even. Evenmin beschouwt zij hare oversten als menschen, maar als vertegenwoordigers van Christus. De H. Eranciscus van Assisië beloofde aan zijn reisgezel te zullen gehoorzamen, en was hem stipt onderworpen. Hij zeide dat hij evengaarne aan een broeder, die pas het kleed der orde ontvangen had, wilde gehoorzamen; in geval hij hem tot overste gegeven was, als aan den oudsten en verstandigsten zijner broeders. Maar allen gehoorzamen niet op dezelfde wijze. Wat ons aangaat, zijn wij aanstonds gehoorzaam, en wachten wij ons eene bloem aan te bieden als zij reeds gedeeltelijk ver-flensd is. De H. Pacomius beval aan den tuinier, met name Jonas, een vijgenboom om te hakken, die den jongeren broeders tot bekoring strekte. Na eene opmerking van den broe Ier tuinier, zeide de Heilige: wilt gij dat de boom beter gehoorzame dan gij ? Den volgenden dag was de boom verdord. Zijn wij ook stipt in het volbrengen der gegeven orders en laten wij de ons opgelegde taak niet ten halve achterwege. Een kloosterbroeder, wiens bediening het was eene kamer te vegen, reinigde alles tot in het kleinste hoekje. Een ander maakte hem de opmerking dat niemand het daar zou zien, doch hij antwoordde: God ziet het.

Willen wij onze oversten niet doen zuchten, want »dit is u niet nuttigquot; zegt de Apostel Paulus (1), dat

(l) Ilebr. 13. 17.

-ocr page 153-

lil

4liin oii/o gohoorzaamlioiil blijmoedig zij. Meent men, ter verontschuldiging, redenen te hebben den oversten onbekend, dan is liet niet in strijd met den geest der-gehoorzaamheid, dezen te openbaren, maar wel, zo te willen opdringen, en met een bedrukt of' gramstorig gelaat zich te verwijderen. Opdat onze gehoorzaamheid ten slotte volmaakt zij, volgen wij dan blindelings en met liefde de door onze oversten ons opgelegde bevelen, brengen wij het ofler én van onzen wil én van ons met verstand. Laat ons niet redeneereu over de verordeningen onzer oversten, en veel minder hen veroordeelen,. overtuigd dat ze redenen hebben om zoo te handelen r die ook wij alleszins zouden billijken, ware het dat de liefde of de voorzie!itigheid hen niet verbood ze ons te openbaren. Mogen alle onderhoorigen zich steeds herinneren en in beoefening brengen de woorden die een eerbiedwaardig woestijn bewoner reeds sprak; i)ik heb nooit mijn eigen wil gedaan.quot;

GEBED.

O! mijn goddelijke Zaligmaker! ter liefde van mij hebt Gij gedronken den bitteren kelk des lijdens, dien de Vader U gegeven had. Gedreven door eone grenzen-looze liefde tot mij zondig inensch, zijt Gij gehoorzaam geweest tot den dood en wel tot den dood des kruises. Wat is billijker dan dat ik U gehoorzame door stipt na te komen de bevelen van hen, die uwe plaats be-kleedon? En nochtans heb ik zoo menigmaal tegen

O o

de gehoorzaamheid misdaan; onder nietige voorwendsels heb ik mij er aan onttrokken. Werd mij iels opgelegd,, dat niet strookte met mijne eigenliefde of natuurlijke voldoening, dan bediende ik mij van allerlei uitvluchten, en werden deze niet aangenomen, dan liet ik mij

-ocr page 154-

142

iloor droefgeestigheid vervoeren; anderen gaf ik ontstichting, en van de mij opgelegde taak kweet ik mij nauwelijks ten halve. O! Jezus! dooi' de verdienste van -uwe gehoorzaamheid tot den dood toe, vraag ik U mot een oprecht leedwezen, ootmoediglijk om vergeving. Die menigvuldige overtredingen zijn mij van harte leed. Voortaan wil ik geheel en al in de handen zijn van hen, die mij besturen. Tot hen zal ik zeggen met een bereidvaardig hart, hetgeen Gij zeidet tot uwen hemel-schen Vader: «niet mijn, maar uw wil geschiede.quot; Heer Jezus, geef mij hiertoe uwe genade. Lieve Moeder Maria, die uwe moeder Anna nooit door een enkelen trek van uw gelaat bedroefd hebt. verkrijg mij de genade ook mijne oversten nimmer door mijne ongehoor-zaamheid verdriet aan te doen.

HOOFDSTUK XIV.

Sed lirec est hora vest ra , et rotestas tenebrarum. Luc. XXl', 5:3.

Maar- dit is uw uur, en dit de macht der duisternis.

Jezus, dat zachtmoedig Lam Gods, ja de goedheid zelve, die, zooals Isaias zeidé (I), het geknakte riet niet zou verpletten , spaarde toch het hardnekkig en ongeloovig volk niet, en veel minder do Pharizeërs en Schriftgeleer !cn, w.er huichelarij en ondeugden Hij voor het volk ontmaskerd'. Dit verwekte hun toorn. Meermalen wild ;n z j z'ch van den in hun oog zoo 011-verdragelykeii Jezus de i Xazarener meester maken. Te Nazareth, zijne vaderstad, stonden allen, die in de •Synagoog waren, tegen Hem op, dreven Hem buiten

(I) Is. 42. 3. »

-ocr page 155-

143

de stad, en voerden Hem naar de kruin des bergs, waarop hunne stad gebouwd was, om Hem van boven neder te werpen (1). Misschien zou deze of gene kun-nen denken: hoe komt het dan dat zijne vijanden er niet in konden slagen Hem, dien zij ter dood zochten, uit den weg te ruimen? Jezus tocii vertoonde zich in bet openbaar, Hij predikte in hunne synagoge, zij hoorden en zagen Hem schier eiken dag. Om de eenvoudige reden dat Christus het niet wilde. En wat vermogen de menschen tegen God ! Door de kracht zijner Godheid maakte Jezus te Nazareth zich los uit de handen der joden, op eene wijze welke de H. Schrift niet te kennen geeft, en yinj midden door hm heen, zonder dat iemand Hem verder konde of durfde aanraken. En toen sommigen uit Jeruzalem Hem zochten te vatten , sloeg niemand de hand aan Hem. De uitvoering van hun goddeloos inzicht werd door de goddelijke tusschenkomst verhinderd, omdat zijne ure, de tijd van zijn lijden en sterven noij niet gekomen was. (2) Dit uur door Christus hier tor plaatse zijn uur genoemd, wordt bij den H. Lucas (.3) ook het uur van Jezus' vijanden geheeten, want op het oogenblik dat Jezus in den hof van Olijven zich aan die woeste bende zou overleveren om geboeid voor de rechters te worden gesleurd, zeide Hij; »dit is uw ure, en dit de macht der duisternis.quot; Als wilde Hij zeggen: tot dusverre kondet gij uwe handen niet uitstrekken om mij te vatten, omdat Ik het niet wilde, omdat mijn uur van lijden en sterven, en uw uur van mij te kunnen vatten, nog niet gekomen was, maar nu is de ure gekomen, waarin God het wil toelaten, dat gij uw

(i) Luc. 4. 29. — (2) Join. 7. 30. — (3) Luc. 23. 53.

-ocr page 156-

144

boos opzet volbrengt; de macht der duisternis, satans; macht, wiens werktuigen gij zijt, is thans vrijgelaten. Na deze woorden liet Jezus zich gevangen nemen, en wbgvoeren naar hot huis van den Hoogepriester alléén omdat Hij het zoo wilde; de macht liiertoe, zegt ile H. Cyrillus, (1) was in dit uur aan de duisternis dat is, den duivel en deu joden gegeven.

Daar nu de dienstknecht niet beter is dan zijn heer. zoo gebeurt het ook somtijds dat do goede God den duivel toelaat, brave en deugdzame personen op eene ineer dan gewone wijze te kwellen, hetzij satan zelf die zielen bestormt door hevige bekoringen, hetzij iüj zich van booze rnenschen bedient om hen te vervolgen en te doen lijden. God zelf bekoort niemand. Zou de heiligheid zelve iemand tot het kwade kunnen aansporen? »God,quot; zegt de H. Jacobns, (2) is geen bek oor-dei' tot het kwade, en Hij zelf bekoort niemand;quot; toch gebeurt het niet zelden dat de goede God zelfde zijnen beproeft. Eenigen worden door eene hevige, langdurige of walgelijke ziekte aangetast, anderen ondergaan een. aanzienlijk verlies in hunne tijdelijke zaken, sommigen wordt do gevoelige troost ontnomen, en zij zijn eene geestelijke dorheid troosteloos ten prooi, weder anderen vallen bij hunne oversten, vrienden of weldoeners in ongenade, en gaan soms jaren lang onder zulk kruis gebukt. Indien ook wij hevig door den duivel aangevallen, door de boozen vervolgd worden, dat ons dan de moed niet ontzinke; denken wij, dit is de rnacht der duisternis. God laat zulks toe, n.aar vergeten wij ook niet in zulk geval, en evenmin als de goede God ons beproevingen overzendt te denken: dit is mijne ure,

(i) In catena Graecorum. — (2) Epist. T. 13.

f

-ocr page 157-

145

lt;le ure van lijden maai- van verdiensten tevens, opdat al dat lijden van welken aard dan ook, strekko tot beschaming onzer vijanden, tot verheerlijking Gods, tot heil en zaligheid onzer ziel.

in «!e beproeving;.

Er is goud en klatergoud in de wereld. In het vuur kan men het een van het ander onderscheiden. Er zijn soldaten in naam en soldaten in waarheid, echte kloeke strijders. In den oorlog leert men hen kennen. Zoo zijn er ook personen , die zeer deugdzaam schijnen, en anderen, die het in werkelijkheid zijn. Ten tijde der bekoring ontwaart men al spoedig of iemand deugdzaam is alleen in schijn of in waarheid, of hij zwak dan wel sterk is in de deugd, met andore woorden, of de deugd diepe wortels geschoten heeft in zijn hart of niet. De bekoringen kunnen komen van den kant des duivels, of van den kant van God, niet in dien zin dat God den mensch tot het kwaad kan aanzetten, maar, zooals Hugo a St. Victore (I) zegt, om te beproeven, de duivel echter, wiens zaak het is, gelijk de If. Thomas van Aquine leert, (2) de menschen te bekoren, doet zulks om hen te misleiden. Indien God ophoudt te beproeven, zegt de 11. Augustinus, (3) houdt de meester op te onderwijzen. God bekoort, dnl is hcjirocft, om te onder-wijz.'n, de duivel bekoort om te bedriegen. Van welke zijde de kwellitig. n ook komen wij moeten door vele verdrukkingen het rijk Gods ingaanquot; (1) »Allen ook. die godvruchtig willen leven in Christus Jezus, zullen ver-

(i) In I. ad Cor. qu. 8i. •— (2) In I. ad Thess. c. III. lect. I- —(3) Serm. II. feria IV post Dom. I quadr. — (4) Act. Apost. 14. 21.

10

-ocr page 158-

446

volging lijden.quot; De duivel door Christus aan het kruis overwonnen , is woedend, en nu hij tegen Jezus niets vermag, zoekt hij zijnen wraaklust te koelen aan de zielen, door Jezus goddelijk bloed vrijgekocht. Vandaar dat hij, zooals de 11. Petrus zegt, (1) rondgaat als oen brallende leeuw, zoekende wien hij zal verslinden. Wie onzer zou niet verslonden worden, tenzij de goede God zijn woede bedwong en hem belette ons boven onze krachten aan te vallen? Nochtans laat God soms toe, zooals wij lezen in de levens der heiligen, dat de mensch op vreeselijke wijze door den duivel gekweld wordt. Daar 's menschen leven op aarde een voortdurende strijd is, zijn de bekoringen onvermijdelijk; wie gij zijt en op welke plaats gij u bevinden moogt, overal kunnen bekoringen u overvallen. »De mensch ,quot; zegt de H. Laurentius Justinianus (2), »kan rzonder bekoring niet tot de volmaaktheid geraken, «zonder bekoord te worden zich zeiven niet leeren ken-nnen, niet gekroond worden, tenzij hij overwinne, niet «overwinnen, tenzij hij strijde, niet strijden tenzij er seen vijand zij, die hem bekoort.quot; Om redenen echter. God alleen bekend, maar die toch allen Gods verheerlijking en 's menschen heil en volmaking ten doel hebben, wordt den duivel soms toegestaan, dezen of genen op eene meer dan gewone wijze aan te vallen, en vooral, zegt dezelfde H. Laurentius Justinianus, (3) degenen, die zich ijverig op de deugd toeleggen, alsmede hen, zegt de H. Isidorus (4), die aan het heil van anderen met vrucht kunnen werken, opdat, terwijl zij bestormd, anderen verhinderd worden voordeel te dooi met hunne onderrichtingen. Zijn wij derhalve niet verwonderd dat

(l) I. Petr. 5. 8. — (2) De signo vitse tr. V. — (3) tap. 4) Lib. III. de summo bono c. 5. sent. 19.

-ocr page 159-

1-47

zelfs de heiligen nu on dan vrecselijk tegen de heilige deugd van zuiverheid bekoord werden, b. v.een H. Ber-nardus, die zich in den winter in ijskoud water, een II. Bonedictus, die zicli in do doornen wierp, en eeno II. Maria Magdalena van Pazzis, die gedurende vijf jaren onder den druk der bekoringen zuchtte. Zou de goede God toelaten, dat ook wij door deze of gene bekoring hevig worden gekweld, laat ons dan nimmer moedeloos worden, indachtig de troostvolle woorden van den II. Joannes Climacus, (1) »er is geen zekerder bewijs, dat de duivelen dooi' ons overwonnen zijn , dan wanneer /ij ons allerhevigst aanvallen.quot; Denken wij : dit is do macht dor duisternis, dit is voor ons de ure van lijden, maar ook de ure van verdiensten.

Tot verheerlijking zijner almacht en tot geestelijken voortgang zijner- dienaren, laat God somwijlen toe, dat dezen, hetzij in hun lichaam, hetzij in hunne tijdelijke bezittingen door den duivel worden geplaagd, zooals wij zien in het leven van den II. man .lob. Deze zeer rijk in vee, waarin destijds meestal de rijkdom dor oosterlingen bestond , bezat do heilige vreeze des Ileeren. Om hem van het pad der deugd af te voeren on tot ongeduld te brengen, vroeg de duivel aan God verlof hem in zijne tijdelijke goederen to troffen. Met toelating Gods, bracht hij Job tot volslagen armoede. Hiermede niet tevreden, sloog hij, altijd mot 's Hoeren verlof, dien armen man, van het hoofd tot aan do voe-ton met afschuwelijke zweren. Dit was do macht dor duisternis, en voor Job het uur des lijdons on der verdiensten tevens. Job wist die harde beproeving te verdragen, en door alle eeuwen hoen strekt hij allen tot

(i) Grad. XXVI de different, quietis.

-ocr page 160-

148

een voorbeeld van geduld. Zoo ook wij soms merkelijke-schade zouden lijden in onze aardsche goederen, dooide booze handlangers van satan ons berokkend, dan. moeten wij ook deze beproeving weten te verdragen , en niet Job zeggen: »God heeft gegeven, God heeft genomen, de naam des Heeren zij gezegendquot; en zoo zal die ure en de macht der duisternis, voor ons eene ure-van verdiensten zijn.

Evenals God zijn welbeminden Zoon den bitteren kelk des lijdens te drinken gaf, en toeliet dat Hij gevangen, geboeid, gegeeseld, mot doornen gekroond en gekruisigd werd, zoo laat God ook meermalen toe, dat zijne welbeminde kinderen, door de dienaren satans--woi-len vervolgd, gefolterd en ter dood gebracht. Dit zien wij reeds gebeuren ten tijde der apostelen, wij vinden daarvan voorbeelden in de levens der heiligen, en in de geschiedenis der martelaren. Hetgeen ten allen tijde geschied is, en immer zoo zijn zal, gebeurt ook in onze dagen, want de Kerk van Jezus is hier op aarde een lijdende Kerk. Getuigen zoo vele kloosterlingen, die, hier uit hunne woning, daar uit hun land gejaagd, jaren lang hun leven in ballingschap moesten doorbrengen. Het zijn zware beproevingen, het is een bittere kelk, dien Hij zijne vrienden te drinken geeft, het is de ure waarop den duivel en zijnen handlangers (Te macht verleend is, de dienaren Gods te vervolgen, die daardoor in de deugd gesterkt, en in de gelegenheid gesteld worden om veel voor den hemel te verdienen. Zouden ook wij eenmaal het slachtolï'er worden van den haat der godddoozen, hetzij door verbannen, hetzij door gekerkerd te worden, laten wij dan het land der ballingschap met vreugde, den kerker met liefde begroeten. Het is de macht der duisternis, het is eene zware beproeving.

-ocr page 161-

149

Maar God, die weleer tot Jozef in den kerker neder-■daalde, zal het zijnen dienaren niet aan troost laten ontbreken, of is liet niet reeds oen zoete troost te denken: liet is voor mijn lieven Jezus dat ik lijd, voor Hem die zoo veel voor mij geleden heeft en uitdrukkelijk zegt: (1) «zalig zij, die vervolging lijden om de rechtvaardigheid, want hunner is het rijk der Hemelen.quot;

Is het waar dat God dengene tuchtigt, dien hij liefheeft, zooals de H. Geest verklaart, dan moeten wij niet verwonderd zijn de heiligen nu en dan zwaar beproefd en in de diepste smart gedompeld te zien.

God had zijn dienaar Abraham lief, en toch beval hij hem zijn land en zijne maagschap te verlaten, en wat zijn vaderhart liet meest moest grieven, liij moest Gode een ofler brengen, en welk offer.7 Izaak, zijn ■eenigen zoon , moest hij mot eigen hand Gode als slachtolïer opdragen. Vreeselijk werd zijn vaderhart geschokt , maar hot was slechts eene beproeving,

het ofler word niet volbracht; God wilde zulks niet,

hij wilde Abraham beproeven of hij don Heer vreesde. Het kan gebeuren dat de goede God ook van ; i||i ons een ofler vergen zal, wol niet zóó smartvol als dfüt van Abraham, maar toch een ofler, dat wellicht

tranen kost. Iemand die ons dierbaar is, wordt door

'

den dood aan onze zijde weggerukt; uit gohoorzaam-hoid moeten wij onze woning verlaten, misschien wel naar een vreemd land ons begeven; zulke en dergelijke beproevingen vallen niet zelden zwaar, doch brengen wij dan dat ofler, naar hot voorbeeld van Abraham, mot een bereidvaardig hart. Tobias, een man,

I

11

die den Heer vreesde, vele aalmoezen gaf en zijn maal

ü üf

1

(I) M:gt;tth. 5. 10.

-ocr page 162-

150

onderbrak om ecu liefdewerk te verrichten, werd zwaarbeproefd. Met gevaar van zijn leven begroef hij 's nachts de dooden. Ter oorzake van dit werk van barmhartigheid werd hij door den koning Sennacherib ter dood veroordeeld, en van al zijne goederen beroofd. Door zi( h 45 dagen te verbergen redde Tobias zijn leven. want na verloop van dien tijd werd do koning, die de kinderen Israels vervolgde, door zijn eigene zonen gedood, De deugdzame Tobias, wien de ontnomen goederen teruggegeven werden, zette zijn liefdewerk voort.. Zijne i.aastbestaandeii berispten hem, zeggende: »0111 deze reden reeds heeft men bevolen u te dooden en nauwelijks zijt gij het gevaar des doods ontkomen , of gij begraaft weder de dooden. Maar Tobias, die God meer dan den koning vreesde, nam de lichamen der terechtgestelden weg, verborg ze in zijn huis en begroef zo te middernacht. Opdat hij, evenals Job, voor het nageslacht een voorbeeld zou zijn van geduld, liet God toe dat hij blind werd. In plaats van hem te troosten, dreven bloedverwanten en naastbestaanden den spot met hem, zeggende: «waar is uwe hoopr die u aalmoezen geven en dooden begraven deed Tobias echter morde niet tegen God, hij bleef onwrikbaar in de vreeze des Heeren, dien hij al de dagen zijns levens dankte. (1) Die beproeving wae vreeselijk, doch evenals die van Job voorbijgaand; later werden beiden door God gezegend, en sleten iu vreugde hunne overige jaren. De H. Theresia zegt daarom met recht, dat God gewoon is een goed werk met een kruisje te beloonen. Wees dus niet verwonderd , veel minder moedeloos, als gij, na veel voor

(1) Tobias, c. I. II.

-ocr page 163-

151

God en uwen naaste gedaan en geleden te hebben, dooi1 hen bespot en door God beproefd wordt; zeg niet, zooals eenigen, als God toelaat dat zij arm, blind, doof, gebrekkig of door eene andere kwaal bezocht worden; «waardoor heb ik toch zoo iets verdiend?quot; Doe veeleer zooals de godvreezende Tobias; hij morde niet tegen God, wat meer is, hij dankte Hein al dlt;gt; dagen zijns levens. Houd u overtuigd dat God, die toch oneindig goed is, u zulke beproeving overzendt tot uw geestelijk welzijn, want het lijdt geen twijfel of velen, op dergelijke wijze beproefd, leven in staat van genade, lt;lie zonder zulke beproeving, wellicht diep in zonden zouden liggen.

Eene smartvolle beproeving, en voor godminnende zielen wel de vreeselijkste van allen, is, wanneer God, om eene ziel meer en meer in den smeltkroes der kwelling en benauwdheid te zuiveren en te volmaken, haar, zijn inwendigen troost voor een tijd lang onttrekt. Alsdan gebeurt het, dat die ziel niet alleen koud en gevoelloos is zelfs bij de heiligste zaken , zooals Mis hooren en communiceeren, maar zij ontwaart eene onverklaarbare verveling in al hare godsdienstige oefeningen, die vroeger haren troost uitmaakten. Zij is in zulke duisternis gewikkeld, dat zij schier niets weet te onderscheiden, zij zoekt God en vindt hem niet, en zij weet zelfs niet waai- zij hem zoeken moet. Is zij in Gods vriendschap, of heeft God haar wellicht verlaten? zij durft hieromtrent niets veronderstellen. Zij meent geen geloof, geene hoop, geene liefde meer te bezitten. In haar eigen oog, gaat zij door voor een schijnheilige, die niets meer gelooft en geen enkele deugd bezit. In één woord, zij meent door God verlaten en tot de hel veroordeeld te zijn; in dien staat

t I

I

r

Br •

I fe

ï/f 1 li

I

-ocr page 164-

15'2

van verlatenheid wordt zij daarenboven door allerlei bekoringen bestormd. Kon zij maar veronderstellen, dat het een tijd van beproeving was! Dan neen, altijd meenende in de bekoring toe te stemmen, geeft zij zich zelve de schuld van alles, en beschouwt zich als door God verstooten. Men herinnert haar de woorden van den H. Franciscus van Sales: (1) sals men besloten heeft, geene zonde hoe klein dan ook te plegen, heeft men een bewijs van in staat van genade te zijn,quot; maar dit kan ze weder op haar zelve niet toepassen; zoo dik is de duisternis, die haar omgeeft, zoo groot de moedeloosheid waarin zij gedompeld is. Zulke toestand, zegt de H. Alphonsus, (2) is onder alle in- en uitwendige kwellingen, de bitterste smart. Zou deze u treffen, weet ze dan ook te verdragen, verneder u voor God, en luister naar hen, die zijne plaats be-kleeden. Zeggen zij u dat het slechts eene beproeving-is, geloof hen dan, en wees overtuigd, zoo als nog de H. Alphonsus zegt, dat het een bewijs is dat God u veel bemint, en u eene plaats in den hemel bereid heeft.

Dit hoofdstuk over het verdragen der beproeving door toelating van God, of door God ons toegezonden, kan ik niet beter sluiten, dan door de woorden van den H. Paulus aan te halen: (3) «Mijn zoon! minacht de «tuchtiging des Heeren niet, en word niet moedeloos, »als gij van hem bestraft wordt, want de Heer tuch-«tigt, dien Hij liefheeft, en Hij kastijdt iederen zoon, «dien Hij aanneemt. Volhard onder de tuchtiging! God «behandelt u als zonen, want welke zoon is er, dien

(i) Geest van den H. Franc, van Sales, p. 5. ch. 4. —-(2) T. III. p. 493. — (3) Hebr. 12. 5—12.

-4-

-ocr page 165-

153

«de Vader niet tuchtigt? maar indien gij zonder tuch-gt;)tiging zijt, die aan allen ten doel is gevallen, dan quot;zijt gij bastaarden, en niet zonen. Voorts, hebben wij Tule Vaders onzes vleesches tot tuchtmeesters gehad, sen hadden wij ontzag voor hen: zullen wij ons dan «niet veel meer onderwerpen aan den Vader der gees-»ten, en leven.' Genen tuchtigden ons voor een tijd »van weinige dagen, naar hun goeddunken, maar Hij «tot ons nut, opdat wij zijne heiligheid verkrijgen. Alle «tuchtiging nu schijnt wel voor liet tegenwoordige geene »zaak van vreugde te zijn, maar van droefheid, doch «daarna zal zij hun, die door haar geoefend zijn, een «vredevolle vrucht van gerechtigheid geven.quot;

GEBED.

O God ! Gij wilt dat wij U Vader noemen, en hoe zoet is dit woord Veder! Geen vader zoo goed als Gij, en helaas! geen kind zoo snood als ik. Gij hebt mij gekastijd, omdat ik het verdiende. Gij hebt mij getuchtigd, omdat Gij een Vader zijt die mij lief hebt. In plaats van U dankbaar te zijn, heb ik mij over uwe liefdevolle handelwijze beklaagd. Als een onverbeterlijk kind, voor hetwelk eene kastijding voortaan nutteloos is, verdiende ik geene kastijding meer, maar aan mijn eigen lot te worden overgelaten. Maar, o mijn ■God! mijn goeds Vader! straf mij toch niet op die ■wijze, want door U niet meer getuchtigd te worden, zou voor mij onder alle straffen, de grootste zijn. Wil mij dat klagen, dat morren waaraan ik mij zoo dikwijls ■schuldig hel) gemaakt vergeven door do verdiensten van onzen Heer Jezus Christus. Het is mij bitter leed U hierdoor zoo vaak te hebben beleedigd. Behandel mij dan weer als uw kind , spaar de roede niet. Geef mij

li

R

I

I

'1 1

IH

I

! ■ p

| ff i

-ocr page 166-

154

do kracht om alle beproevingen met geduld te verdragen, om na beproefd te zijn geworden, de kroon des levens te ontvangen, die Gij belooft liebt aan hen die U liefhebben. O Maria! die mijne moeder zijt, verkrijg mij die genade van God mijn Vader.

HOOFDSTUK XV.

Tune discipuli omnes , relicto eo , fugerunt.. Matth XXVI, 56.

Alsdan namen al de leerlingen, hem verlatende , de vlucht.

Na met zijne leerlingen het paaschlam gegeten, hen niet zijn vleesch en bloed gesterkt, en den lofzang gezegd te hebben, ging Jezus met de zijnen naar den Olijfberg. Onder weg zeide Jezus tot hen (1): »Allen zult gij in dezen nacht aan mij geërgerd worden; want er staat geschreven : ik zal den herder slaan en de schapen der kudde zullen verstrooid worden.quot; Deze voorzegging van den Profeet Zacharias zou na eenige-uren in vervulling treden. De herder, Christus zon geslagen, gestooten en geboeid, de schapen, de le.er-lingen zouden verstrooid worden, niet omdat dat alles voorspeld was, maar het was voorspeld omdat het gebeuren zou. Die voorzegging viel den apostelen zwaai', die op dat oogenblik met de vurigste en beste bedoelingen bezield waren, en daarom juist niet konden ge-looven, dat die voorspelling hen betrof. Wat er ook moge gebeuren, zij zouden zich aan hun Meester niet ergeren, maar Hem tot den dood getrouw blijven..

(I) Matth. 26. 31.

-ocr page 167-

•155

Petrus vooral, zegt de H. Hilarius, (1) wcrl zoozeei-door zijne genegenheid en liefde tot Christus vervoerd, dat hij geen acht sloeg op de zwakheid des vleesches, noch O)) de woorden des Heeren; vandaar riep hij uit; »al werden ook allen aan u geërgerd, ik, ik zal nimmer geergerd worden.quot; »\Vat zegt gij, o Petrus,quot; roept hier de H. Joannes Chrysostomus uit (2). De Profeet zegt: Mie schapen zullen verstrooid worden, en Christus «heeft zulks bevestigd, en gij zegt: geenszins. Toen hij szeide: een can u zal mij overleveren, vreesdet gij, de «verrader te zullen zijn, ofschoon gij van zoo iets niet «bewust waart, en mi hij duidelijk verklaart dat gij «allen geërgerd zidt worden, spreekt gij het tegen. Doch «omdat hij nu bevrijd was van de onrust, die hem he-«zielde aangaande het verraad, meende hij veilig te «zijn voor het vervolg en zeide: ik zal nimmer ijci'i'ijerd ynrorden.quot; Wat meer is. Petrus betuigde dat hij bereid was met zijn Meester te sterven. Dit voorbeeld werd door al de andere apostelen gevolgd; ook zij verklaarden bereid te zijn hun Meester lot in den dood te volgen. Doch evenals Petrus , verloren zij hunne zwakheid uit het oog, zij stelden te veel vertrouwen op den goeden wil, die hen op dat oogen-blik bezielde. Hadden zij zich overtuigd van hunne zwakheid , zich aan de voeten van hun goddelijken Meester geworpen. Hem ootmoedig om bijstand gebeden. Hij. die gezegd heeft: «vraagt en gij zult verkrijgen,quot; zou hen inet zijne genade geholpen, en voor die schandelijke vlucht behoed hebben. Dan neen, vertrouwende op hun eigen kracht, begrepen zij te laat hunne vermetelheid. Want, ziende dat Christus zich vrijwillig in de handen

(i) Can. 30. in Matth.— (2) Hom. S3, vrg. Cat. aurea c. 26.-in Matth.

-ocr page 168-

450

zijner vijanden overgaf, werden zij mot zulke vrees, van ook met Hem te worden gebonden, bevangen, dat zij, bun Meester verlatende, de vluebt namen. De moed ontzonk hun zoodanig, dat zij bet vertrouwen op den bijstand buns goddelijken Meesters verloren, die tocli den vijanden bevolen bad hunne handen niet te slaan aan zijne leerlingen. Immers Hij bad bun gezegd: «Indien gij dan mij zoekt, laat dezen, de leerlingen, gaan. Waren zij nu eenvoudig heengegaan, dan kon men denken ; zij deden wat bun Meester gezegd had. Doch de H. Evangelist zegt: v'/Aj namen de vlucht,quot; en uit die woorden kan men afleiden, dat zij in het uur des gevaars op bet woord van Christus niet meer vertrouwden. Zelfs ingeval bun Meester die woorden niet hadde gesproken, moesten zij hem nog niet den rug keeren , maar zooals zij vroeger verklaard hadden, bereid zijn met Hem te lijden en te sterven. Die schandelijke vlucht griefde het Hart van Jezus uitermate. Immers het waren zijne leerlingen, onder duizenden uitverkoren, die Hij met onnoemelijke weldaden had overladen. Beleedigd te worden door iemand, die ons onder menig opzicht vreemd is, valt altijd zwaai', maar bitter is de smart als de beleediging ons door ben wordt aangedaan , die wij met gunsten en weldaden verrijkt hebben. Toen de leerlingen hun Meester verzekerden. Hem getrouw te zullen blijven, meenden zij het oprecht, doch uit hun voorbeeld, zegt de H. Joannes Chrysostomus (1quot;), leeren wij eene groote waarheid : 's menschen verlangen is niet voldoende, tenzij Gods hulp hem verleend worde. Ook wij willen den liefderijken Verlosser steeds getrouw blijven; deze wil

,(i) Cat. aurea in Matth. 26.

-ocr page 169-

157

is goed, maai' om dion te verwezenlijken, moeten wij, noodzakelijk ons zei ven mistrouwen.

'/Sifh «elven niistroiiweii.

jjv L

I (

. .ÜK,, ,f

u

tel ■

M . m,

s pi

i ■11

r

■r M'lfl

Iji

11 ■

i f1

r '

.1, 'i

L i

Iemand neemt plaats in een broos vaartuig. Onbekend met de richting die hij nemen moet en onbekwaam het roer te sturen, waant hij zich ondanks dat alles, in staat, den onstuimigen golven der zee weerstand te bieden en aan gene zijde van den oceaan cene veilige haven binnen te loepen. Zou eenieder dien vermetele geen gewissen dood voorspellen ? Zou bij men-schelijkerwijze aan schipbreuk kunnen ontkomen? Niemand zal het, durven beweren. Welnu, die vermetele persoon zijt gij, indien gij op u zeiven vertrouwt. Hoe zal uwe ziel de haven van het hernelsch Jeruzalem binnen zeilen, daar zij zich bevindt in een vaartuig broos als uw lichaam? Uw verstand moet u de richting aanwijzen, maar het is met blindheid geslagen; uw wil moet het besturen, doch hij is voor dat werk te zwak, en dan, het hart is zoo veranderlijk; nu eens is het kalm, dan weder onstuimig als de baren der zee. Zou het dan geen wonder zijn, indien gij alléén vertrouwende op uw 'lichaam, dat zoo broos, op uw verstand dat zoo blind, op uw wil, die zoo zwak, op uw hart. dat zoo veranderlijk is, geen schipbreuk leedt? Met recht zegt dan ook de woestijnbewoner Xan-thias: '(1) »Wee hen, die op hunne eigene gerechtigheid vertrouwen, want wij zien, dat al degenen, die vertrouwen stelden op zich zelven , diep gevallen, zijn.quot; De H. Dorotheus zeide ('2), ik voor mij ken geen

■ ||9

1

Veuillot. Vie des pères. T. II. p. 332. — (2) Vie des P. r. c!u desert. 1. VI. eh. 29.

-ocr page 170-

458

•aiiflere oorzaak van den val van velen , dan het vertrouwen, dat zij hadden in hun verstand, en zoo gij hoort, dat iemand van den waren weg is afgeweken, weet dan f'at liet zelfvertrouwen er de oorzaak van is.quot; De H. Geest waarschuwt ons dan ook tegen dat zelfvertrouwen . het gevolg van een hoovaardigen geest, wanneer Hij zegt, (1) «vervloekt zij de mensch, die op den mensch zijn vertrouwen stolt, en steunt op zijn vleesch als op zijn arm.quot; Hij, die zulks doet, is gelijk aan iemand, die steunt op het zwakke riet, dat hem de hand zal doorboren, als hij er op leunt. Zoudt gij hem niet als een dwaze beschouwen, die op het zwakke riet dat hem ondersteunen moet, vertrouwt. Welnu, even dwaas handelt gij , indien gij op u zelven vertrouwt. Het getal van zulke roekeloozen is helaas! maar al te groot, maar ook groot het getal der wonden, die zij hunne ziel toebrengen, en vaak zijn ze doodelijk. Wat is het gevolg van zulk vermetel zelfvertrouwen, waartegen zij soms te kampen hebben, die rijk in ■deugden zijn'? «Dikwijls,quot; zegt de H. Gregorius, ('2) »is verheven deugd voor sommigen oorzaak van val, daar zij, te veel vertrouwende op hunne eigene krachten, tengevolge van hunne zorgeloosheid, onverhoeds in zware zonde vallen.quot; En de H. Joannes Chrvsostomus :zegt: (3) «Eenieder, die op zijne eigene werken «vertrouwt en roemt, waant zich veilig; die veilig «is vreest niet; die niet vreest, neemt zich niet in «acht; die zich niet in acht neemt, wordt, zonder er «aan te denken, door den duivel overvallen en over-«wonnen.quot; Die op zich zelf vertrouwt is gelijk aan

(I) Jerem. 27. 5. — (2) Past. p. 4. c. 1. — (3) ilom. 5, oper. imperf. super Matth.

-ocr page 171-

1

159

ten kind, dat de hand zijner moeder weigert, om te toonen dat liet alleen kan loopen, doch nauwelijks heeft het een paar schreden gezet of hot valt. Evenals een steen, dien men in de hand heeft, ter aarde valt, als men hem loslaat, zoo vallen wij in een afgrond van zonden, als de goede God zijne hand van ons aftrekt. »Zonder mij,quot; zegt Christus, «kunt gij niets »doen.quot; (I) «Gelijk de rank geen vrucht kan dragen Miit zich zelf, indien zij niet aan den wijnstok blijft, «zoo ook gij niet, indien gij niet blijft in mij.quot; De zegepraal over eene hevige bekoring is een heerlijke vrucht voor het eeuwig leven, maar buiten Christus, zonder den invloed zijner genade, kunnen wij zulke vrucht niet voortbrengen, en brengen wij die vrucht niet voort, dan treedt de zonde in de plaats. Derhalve kunnen wij uit ons zeiven niets doen dan vallen en zondigen. Hoe zouden wij dan toch op ons zeiven kunnen vertrouwen? te meer daar ons lichaam die huiselijke vijand, een vijand is, met vvien wij nimmer een waren vrede sluiten kunnen; bij de eerste gelegenheid lt;le beste valt hij ons aan, en dat op de verraderlijkste wijze. Meent men dat deze vijand machteloos, en dat er bijgevolg geen gevaar meer is, dan juist loopt men dikwijls het grootste gevaar. Een tijger, door een schot getroffen, valt soms machteloos ter aarde, doch wee den roekelooze die hem durft naderen! stuiptrekkend slaat het dier zijne klauwen in het rond, en de vermetele is een man des doods. Zoo gebeurt het ook meer dan eens, dat men zijn huiselijken vijand machteloos waant, hetzij ter oorzake van de slagen, door de versterving hem toegebracht, hetzij ten gevolge dei'

(I) Joan. 15. 5.

I

ra

II

I ■ f

ill i

mm amp;

11

m é

-1 I

-ocr page 172-

160

jaren, die hom zijne kracht ontnamen. Elk gevaar schijnt geweken, en de vermetele die zich laat voorslaan zijn vijand ten onder gebracht te hebben en hierop wellicht roem draagt, wordt door dien machteloos gewaanden vijand aangegrepen en met den dood der ziel boet hij zijne roekeloosheid. Met recht zegt dan ook de H. Paulus: »\vie meent te staan, zie toe dat hij niet valle.quot; Deze woorden indachtig, hebben de-heiligen, in het oog van velen het meest beveiligd, zich zeiven toch meer dan anderen mistrouwd. De H. Petrus van Alcantara, mistrouwde steeds zich zeiven, hij, een voorbeeld van versterving, vertrouwde zijn, door de boete uitgemergeld lichaam niet; zelfs in zijne laatste ziekte vreesde hij telkenmale, als de broeder, die met zijne verpleging belast was, hem verzorgen moest. Als een heilig priester, met name ürsisinus, reeds stervende was, naderde eene ziekenverpleegster, om te hooren of hij nog adem haalde, maar hij, die zich zeiven steeds mistrouwd had in zijn leven, vertrouwde dien. huiselijken vijand nog niet toen hij stervende was, want hij riep uit met eene reeds gebroken stem: «verwijder het stroo , het vuur is nog niet ten eenenmale gebluscht.quot; Mistrouwden de heiligen zich in dier male, wie onzer zou dan in zulk broos vaartuig, als ons lichaam is, zich veilig wanen op deze wereldzee, te meer daar wij vaak niet weten welke richting wij moeten' inslaan.

Het verstand, onze gids, is met blindheid geslagen. Zouden wij ons zeiven willen besturen, dan leidt de eene blinde den anderen, en beiden vallen in de gracht. Do H. Geest waarschuwt ons tegen zulk vermetel ver-

(l) I Corinth. 10. 12.

-ocr page 173-

461

trouwen in eigen wijsheid »\vil niet wijs zijn bij u zeivenquot; (4). Wij zouden tot het getal dergenen be-hooren , van wie staat geschreven , «voor wijzen zich uitgevende, zijn zij dwazen geworden.quot; (2) Al zouden de heiligste bedoelingen ons ook bezielen, ze mogen niet de eenigste drijfveer onzer handelingen zijn, immers de bedoeling kan zuiver en het werk onvoorzichtig en laakbaar zijn. Zoudt gij het beleid van een Mozes, het doorzicht van een Petrus bezitten, dan nog kan men onvoorzichtig te werk gaan, en daarom mag men goede wenken niet versmaden; zij werden Mozes door zijn schoonvader Jethro, Petrus door Paulus gegeven, en beiden namen ze aan met een ootmoedig en dankbaar hart. God alléén heeft geen raad noodig. »Wie,quot; roept de Profeet Isaïas uit, «heeft 's Heeren geest geholpen, of wie is zijn raadgever geweest, en heeft Hem getoond wat Hij doen moest.quot; (3) Zoudt gij ook ecne buitengewone wijsheid bezitten, en een wonder van geleerdheid zijn, toch zijt en blijft gij steeds een mensch, en zult gij den raad van anderen behoeven. Niets is zoo gevaarvol oji den weg der deugd als zich door eigen zienswijze te laten geleiden; al zeer spoedig vertoont zich de duivel onder de gedaante van een engel des lichts; zijn booze ingevingen, onder den dekmantel van deugd verborgen , worden als inspraken des hemels beschouwd, en satan thans onze geleider geworden, voert ons van den eenen afgrond naar den anderen. Met recht zegt daarom de H. Doro-theus (4), »de duivel, die niets dan ons ongeluk zoekt, «beschouwt hen als zijne vrienden, die zich door hun

(i) Prov. 3. 7. — (2) Ad Rom. T. 22. — (3) 40. 13. — (4) Veuillot. Vie des Peres T. 2. p. 33.

11

-ocr page 174-

162

»eigen verstand laten geleiden, omdat zij hem behulp-»zaam zijn in zijne plannen, en met hem zich zeiven «strikken spannen.quot; Het leven van de vaders der woestijn levert ons meer dan één verschrikkelijk voorbeeld dier verblindheid des geestes. Een hunner, met name Heron , deed de voornaamste deugd in het vasten bestaan. Halsstarrig aan zijne zienswijze gehecht, oefende hij een streng en overdreven vasten. Weldra werd hij het slachtofler van zijne eigenzinnigheid, want de duivel deed hem gelooven, dat hij tot zulke verhevene volmaaktheid was gekomen, dat hij geene raadgeving van wien dan ook meer noodig had, en niet meer verplicht was te gehoorzamen. God alléén zou zijn gids wezen. Maar het was ook aan God dat hij rekenschap moest geven van zijne dwaze en hoovaardige handelwijze, want tot aan zijn dood bleef hij in zijne dwaling volharden. Evenzeer als de woorden van den H. Geest hierboven aangehaald, moet zulk voorbeeld onder duizenden voldoende zijn om ons verstand, onze eigene zienswijze steeds te wantrouwen. Waarlijk, die zulken gids kiest, kan zich op een gewissen dood verwachten.

Niet minder loopt hij gevaar, die op de onstuimige baren der zee eenen zwakke het roer van het schip in handen geeft. Welnu dit zoudt gij doen, als gij aan uwen zwakken wil uw lichaam, dat broos vaartuig, toevertrouwt. Dat nu onze wil uiterst zwak is, zien wij in het voorbeeld der Apostelen. Petrus on de overige Apostelen met hem waren van goeden wil; vast hadden zij besloten zich aan hun goddelijken Meester niet te ergeren, tot aan den dood zouden zij Hem getrouw blijven, cn kort daarna lieten zij Hem alleen in de handen zijner vijanden en namen schandelijk de vlucht.

-ocr page 175-

16.3

■tleeft ons de droevige ondervinding niet geleerd, dat wij op onzen wil, hoe sterk overigens ook, niet kuuuen ■vertrouwen? hebben wij niet herhaalde malen beloofd, •deze oi' gene fout te vermijden? was ook het voornemen niet oprecht gemeend, toen wij aan de voeten des biechtvaders beterschap beloofden? En wat is er gebeurd? O, de mensch is zwak, zegt gij; ik geef u volkomen gelijk, de mensch is de zwakheid zelve, maar daarom ook kunt gij op dien zwakken wil niet steunen. Is dit juist niet de reden geweest van uw gedurig hervallen in dezelfde fouten, dat gij vertrouwende op uw gemaakt voornemen, niet vurig gebeden hebt, opdat God door zijne genade dien zwakken wil versterken zou. De 11. Philippus Nerius, innig overtuigd dat het krachtigste voornemen zonder de hulp Gods niet voldoende is om staande te blijven in de bekoring, bad eiken morgen: »0 God! sta mij heden bij, anders val ik in doodkoude.quot; Sprak een heilige zoo, die toch liever duizendmaal wilde sterven, dan zelfs öene vrijwillige dagelijksche zonde te plegen; dan wordt het ons duidelijk, dat wij niot in staat zijn het roer Van dat brooze vaartuig des lichaams te sturen, indien de stevige hand eens heilige zich hiertoe machteloos gevoelde. Wee den vermetele, die steunende op zijne krachten, den golven •weerstand durft bieden.

Dat het in 's menschen hart soms onstuimig toegaat, weet en voelt eenieder. W ie is er die niet somwijlen 'heen en weer geslingerd wordt door de woedende hartstochten? AVie ziet zich niet vaak een vingerbreed verwijderd van een gapenden afgrond ? Wie gevoelt zich ■niet dikwijls getrokken naar do diepte, evenals een schip in een draaikolk? Spoorloos verdwijnen wij in de ■diepte, indien de hand des Heeren ons niet tegenhoudt.

-ocr page 176-

16 i

Op dien bijstand des hemels mogen en moeten wij vertrouwen; maar God wil, dat wij ons zeiven mistrouwen , en wat is er redelijker dan ons lichaam, een zoo broos vaartuig, ons verstand, een zoo blinden gids, onzen wil, een zoo zwakken stuurman, ons hart, dikwerf eene onstuimige zee, te wantrouwen. Wee den vermetele, die o[i zulke ellendige uitrusting alléén vertrouwende, den oceaan dezer wereld wil oversteken! Doch gelukkig hij, die met Petrus gestadig uitroept: »Heer! behoed ons, wij vergaan.quot; (1) Dit gestadig roepen is, èn voor de menschen in de wereld, èn voor de kloosterlingen het eenige middel om de haven van het hemelsch Jeruzalem behouden binnen te zeilen. Een zorgeloos kloosterling, die dat roepen nalaat, zal, ofschoon hij op stille wateren vaart, vergaan en de wercldling den woesten golven ten prooi , blijft door dat quot;-estadig roepen behouden. De H. Syncletica wees hare zusters op dat gevaar, wanneer zij zeide: »Zus-sters, wij varen in het onzekere, want ons leven is »aan eene zee gelijk. Eenige plaatsen op zee zijii vol sgevaren, anderen zijn kalm. quot;Wij religieuzen varen in »die stille wateren, de wereldlingen dobberen op on-»stuimige golven. Wij varen bij dag, terwijl de zon sd. r gerechtigheid ons den weg aanwijst, de anderen in »den nacht der onwetendheid. Maar het gebeurt soms, »dat de wereldlingen, die bij nacht, den woedenden »bareii prijsgegeven, vol vrees tot God roepen en waken, sbehouden blijven, terwijl wij in de stille wateren sschtpbreuk lijden, ter oorzake van onze zorgeloosheid.quot; Derhalve zalig de mensch die gedurig vreest (2), want de vrees doet hem bidden, en het gebed zal hem redden.

(I) Manh. 8. 25. — (2) l'rov. 28. 14.

-ocr page 177-

i(j5

GEBED.

Heere Jezus! de Apostolen hebben U eens verlaten, omdat zij vertrouwden op hunne eigene krachten , en ik, ik heb U herhaalde malen den rug gekeerd! Een vermetel zelfvertrouwen was er do oorzaak van. Ou-wrikbaar was mijn besluit U nimmermeer te beleedi-gen; doch ik vei'loor mijne zwakheid uit het oog; steunende op zulk voornemen, meende ik onwankelbaar te blijven in den strijd, maar eene droevige ondervinding beeft mij het tegendeel geloerd. Moge de innige overtuiging van mijne zwakheid mij dan immer bijblijven, opdat ik op de zee dezer wereld steeds mijne oogen ten hemel sla, vanwaar mij allo hulp moet geworden. Hadde ik het altijd gedaan, dan zou ik zoo diep uiet gevallen zijn. Maar nu roep ik uit de diepte tot U, Heere, Heere! verhoor mijne stem. Vermetel ben ik geweest, dwaas heb ik gehandeld, zwaar heb ik IJ belee-digd, dit grieft mij bitter; wil toch een vermorseld en vernederd hart niet verstooten. Thans is mijn besluit gemaakt U immer getrouw te blijven, en in de gevaren vooral tot U te roepen: Heer! behoed ons, wij vergaan.quot; Gelief, Heer Jezus! dit voornemen, mij zei ven steeds te mistrouwen, en tot U mijne toevlucht te nemen door een aanhoudend gebed, te zegenen. Lieve Moeder Maria verkrijg mij deze genade.

-ocr page 178-

i(i(i

HOOFDSTUK XVI.

Co hors erpn, et tribunus, et mi-üslri jutljcnrum compie— heodfcrunt Jesu«ii, el 1i«ji\ eruut eum. Jouu. XVlll. 12.

De bende dan, en de hoofdman, en de dienaren der jodea namen Jezus gevange:i , en bonden Hem.

De Profeet David, die 's Hoeren bitter lijden en wreeden dood, met zoovele, hiermede vergezeld gaande omstandigheden heeft voorspeld, zag in de verte zijn Verlosser op het oogenhlik dat Hij door zijne vijanden ■werd omsingeld. Hij vergelijkt dezen met stieren om hunne verwoedheid, met leeuwen om hun bloeddorst. In zijn 21slen Psalm legt hij Christus de volgende woorden in den mond; »Menigte van ossen hebben mij om-»ringd, vette stieren mij omsingeld. Zij .sperren den «muil op togen mij, als een verscheurende en brullende »leeuw.quot; Deze voorzegging zien wij vervuld bij de gevangenneming van Christus in den hof van Olijven. ))Zier o mensch, roept hier de II. Bonaventura uit: (1) »met swelke woede, die bloedhonden zich werpen op het »schuldeloos lam, en het ter slachtbank sleuren, de seen grijpt het aan, een tweede bindt, een derde ».stoot, een vierde Slaat bet.quot; En, zegt de H. Alpbon-sas, (2) »het goddelijk Lam tracht niet te vluchten r roept geen hulp in, beklaagt zich niet, en vraagt niet waarom het zoo deerlijk mishandeld wordt. Het opent den mond niet, geen enkele klacht vloeit van zijne lippen. Het laat zich binden, en ter slachtbank \oeren; a!s een slachtolTer wil het aan de goddelijke rechtvaardigheid voldoen.quot; »Hemelen!quot; zoo gaat de 11. Kerklee-raar voort, ))wat zie ik? oen God gebonden! door wie?

(2) T. 5. p. 174.

(l) Hed. vit. Chr. c. 75.

-ocr page 179-

167

door menschen, door aardwormen, die Hij zelf geschapen heeft! Engelen des hemels! wat zegt gij er van? En Gij, mijn Jezus! waarom laat Gij U binden?quot; Wat hebben, vraagt de H. Bernardus, de ketenen der slaven en booswichten gemeen metU, die de Heilige der heiligen, de Koning der koningen, de Heer der hoeren zijt.' Indien de menschen U in boeien slaan, waarom verbreekt Gij deze niet? waarom verlost Gij U niet van die folteringen, en den dood waartoe zij 'U bestemmen ? De H. Marcus (1) zegt, dat de verrader Judas den vijanden van Jezus een teeken gegeven had, zeggende: Wien ik kussen zal, die is het; grijpt hem en leidt hem behoedzaam weg. De vrees alzoo dat Jezus weder uit hunne handen ontsnappen zou, verklaart waarom zij Hem zoo sterk en wreedaardig geketend hebben. Maar zou een God zich van die banden, die ketenen, hoe vast, hoe sterk dan ook, niet kunnen ontdoen? Was Hij het niet die aan Samson de kracht gaf, nu eens twee nieuwe touwen, dan weder zeven natte pezen, als een stroohalm te verbreken? Was God het niet door wiens kracht hij de poorten der stad Gaza op zijne schouderen droeg en ze plaatste op den top eens bergs ? O! het waren die stoffelijke banden niet, die Christus boeiden en machteloos maakten. Er was een andere, een sterke, een onzichtbare band, een band sterk genoeg om een God, de almacht zelve, te binden. De liefde bindt de liefde. De liefde tot de menschen, is de band waarmede God, de liefde zelve, gebonden was. Hij laat zich in boeien slaan, om ons te ontbinden van de zware ketenen der zonden. Als een zondig slaaf, laat Hij zich ketenen, om ons, slaven der zonden, slaven van satan, de

(l) Mare. 14. 24.

-ocr page 180-

1(58

vrijheid te schenken. Hij, die alleen een vrije is onder de dooden, laat zich binden, om ons dooden het leven te schenken, en met het leven de vrijheid, den kinderen Gods eigen; deze vrijheid ondervonden misschien eenigen onder hen, zegt de H. Augustinus, (1) die nu den Zaligmaker boeiden, en later zelf door Hem van de ketenen der zonden ontdaan, uitriepen: Gij hebt mijne banden verbroken, U wil ik een offer van lof opdragen. (2) Het was den goddelijken Verlosser niet voldoende, ons eenvoudig van de ketenen der zonde te ontbinden. Hij wilde ons binden tevens, maar op eene zachte wijze, te weten door den zoeten band der liefde. Met zulken band was zeker de Apostel Paulus gebonden, die uitriep: »de liefde van Christus dringt ons,quot; (3) en zich zeiven noemt: ))de gevangene van Christus Jezus.quot; (4) Moge de Zaligmaker, die gezegd heeft: «wanneer ik van de aarde zal opgeheven zijn, zal ik alles tot mij trekken,quot; (5) ook ons van de aarde tot zich trekken door den zoeten band zijner liefde! Christus verlangt niets vuriger. Maar dan moeten wij ons beijveren, ons van alles te onthechten, wat God niet is, immers deze onthechting is noodig om in werkelijkheid van de aarde tot den hemel te worden getrokken.

Ontiiei'Iiting.

God, wiens natuur goedheid is, heeft ons, zooals Hij door den mond van den Profeet Jeremias (6) verklaart, met eene altijddurende liefde bemind. Met het volste recht vergt Hij dan ook onze wederliefde; maar hiermede stelt Hij zich niet tevreden. Hij wil meer doen.

(i) Tract. 112. ~ (2) Psal. 115. 6. 7. — (3) II Corinth. 5. 14. — (4) Ephes. 3. 1. —(5) Joan. 12. 32.(6) Jerera. 31. 3.

-ocr page 181-

1Glt;»

Ik wil de mensclien, zegt Hij bij den Profeet Osée, (1) tot mijne liefde trekken door die banden, waarmede de mensclien zicli laten boeien, te weten door de banden der liefde; daar Hij wist dat de menseben zich door weldaden luten boeien, heeft Hij dit middel gebruikt om onze liefde te winnen. (2) Onnoemelijk zijn de weldaden, talloos de gunsten, waarmede Hij ons heeft overladen. Doch God, een oneindig Wezen, wiens liefde oneindig is, geeft ons ook een eindelooze schat, en die schat is zijn eenige Zoon, »want,quot; zegt de H. Joannes, (3) «zóó lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn ééniggeboren Zoon gegeven heeft.quot; Deze, mensch geworden, laat zich binden, om ons te ontbinden. Want zoolang wij geketend waren door de boeien der zonde, kon er geen sprake zijn van wederliefde. Eenmaal ontdaan van de ketenen der zonde, worden wij door Hem opnieuw gebonden, doch met den zoeten band der liefde. Met dezen sterken en tevens zachten band houdt Hij niet op ons tot zich te trekken, opdat wij zoo innig mogelijk met Hem vereenigd mogen worden. En zeg niet: ik voel geen band, ik gevoel mij niet getrokken; want dan hebt gij het aan u zeiven te wijten; wordt gij niet getrokken, zegt de H. Augusti-tius, (4) bid dan, opdat gij getrokken wordt, en Hij, die gezegd heeft: vraagt en gij zult verkrijgen, zal u trekken. Nochtans zijn er eenigen, die bidden en veel bidden, en ondanks hun veelvuldig gebed, worden zij niet getrokken, althans niet zóó, dat zij dichter tot God naderen, en inniger door den band van liefde met Hein vereenigd worden. Wat mag hiervan wel

(i) Os. li. 4. — (2) II. Alphons. T. 6. p. 2S2. — (3) Joan.

3. 16. — (4) Tract. 26.

-ocr page 182-

-170

lt;le oorzaak zijn? ile gehechtheid aan liet aardsche. Willen wij werkelijk door God getrokken en inniger met Hem vereenigd worden, dan moeten wij ons door-zijne genade losmaken van alles wat God niet is. Het baat een vogel niet vleugelen tc hebben, en ze te gebruiken om zich van de aarde te verheffen, zoolang hij met een koordje gebonden is, kan hij niet hemelwaarts vliegen. Zoo ook zijn al onze gebeden, onze verstervingen, de schoonste en verhevenste liefdewerken niet voldoende, om ons van de aarde op te tillen en God meer nabij tc komen, zoolang ons hart aan een schepsel gebonden is. Een hart, dat eene aardsche genegenheid bewaart, kan nimmer, zegt de H. Alphonsus (4) geheel en al aan God zijn. Eenige zielen, zoo voegt de Heilige er bij, klagen God niet te vinden, daar zij Hem toch zoeken. Do H. Theresia (2) antwoordt haar: »onthecht uw hart van alle zaken, en zoekt dan God, gij zult Hem vinden.quot; Doch wat verstaat men door die-gehechtheid aan het geschapene; men kan toch niet beletten eenige genegenheid voor een persoon, plaats of bediening te gevoelen? De gewaarwording dier genegenheid is op zich zelve nog geene gehechtheid: zij wordt het echter als men, ondanks den wil des Heeren, door de omstandigheden, door den mond der oversten of des biechtvaders ons aangeduid, hiervan het ofler niet zou willen brengen: en hoe dikwijls helaas! is zulks het geval niet. Door onvoorziene omstandigheden is men genoodzaakt eene plaats te verlaten, eene woning te ontruimen, eene bediening te laten varen, den omgang met dezen of genen te staken; in plaats nu van zijn geestelijk voordeel

{i) Tom 6. p. 390. —- (2) Avis 36.

-ocr page 183-

171

hieruit to trekken, en deze noodzakelijklieiil ais eene lt;leugd te benutten, is men ontevreden, men kiaagt,. men mort, en doet vaak liefdolooze verwijtingen. Een teeken dat hier wel degelijk spraak is van geliochtlicid. Door onze oversten wordt ons eene bediening ontnomen, een vriend of eene vriendin verplaatst, een plaatselijke overste verwijderd? Zulke verordening gevoelen, hierover zelfs zóó aangedaan zijn, dat men zijne tranen niet kan weerhouden, is op zich zelve nog geen teeken van gehechtheid, immers, men is niet bij machte het gevoel der natuur te onderdrukken, maar geeft men zich dientengevolge aan mismoedigheid over, of gispt men de handelwijze der oversten, of laat men dagen voorbijgaan, zonder bijna een enkel woord te spreken,, dan mag men zijn geweten wel eens onderzoeken en zien of dit alles niet voortspruit uit gehechtheid aan zulke bediening of aan zulke personen. Verbiedt uw biechtvader u, om hem bekende redenen, den omgang met zekere persoon, het bezoeken van eene plaats, het lezen van een boek, hot spelen van dit of dat spel,, en zijt gij hiertoe niet te bewogen, dan kunt gij u overtuigd houden, dat zulke weigering uit zekere gehechtheid voortspruit. In één woord: eene gehechtheid is; een persoon, eene plaats of eene zaak zoodanig aankleven, dat men zich veeleer aan eene zonde zou schuldig maken dan er het offer van brengen. Eene genegenheid kan plaats hebben zonder zonde, niet zoo eene gehechtheid. En, in weerwil van zulke beleediging Gode aangedaan, treft men eene menigte personen aanr én in de wereld én in do stille eenzaamheid, die niet kunnen besluiten hun hart van dit alles te onthechten.. Deze gehechtheid aan het vergankelijke is voor velen in de wereld de bron van vele zonden, en de oorzaak

-ocr page 184-

•172

van Imn eeuwig ongeluk, terwijl zij voor overigens godminnende zielen een beielsci is om vorderingen te maken in de deugd , en zich inniger met God te vereenigen. Hoevelen vindt men niet in de wereld, zoodanig gehecht aan hun geld, d;it zij, ondanks het uitdrukkelijk gebod des Hoeren, den armen weigeren van hunnen overvloed mede te deelen. Eén voorbeeld onder duizenden. Een welhebbende, om niet te zeggen rijke weduwe, was in geweten verplicht eene teruggave te doen van honderd gulden. Tijdens eene missie en de hernieuwing hiervan, die het volgend jaar plaats had, bleef zij aan die buitengewone genade weerstand bieden. Thans was de maat van hare zondige gehechtheid vol; veertien dagen na de hernieuwing vond men haar 's morgens dood. Do H. Geest waarschuwt ons dan ook tegen die gehechtheid aan aardsche goederen door deze zoo duidelijke woorden: «vloeit u rijkdom toe, hecht uw hart er niet aanquot; (i) En de Apostel Paulus (2) van de noodzakelijkheid dier onthechting sprekende, drukt zich volgenderwijze uit: »dat zij die koopen zijn als bezaten zij niets, en die deze wereld gebruiken, als gebruikten zij haar niet; want de gedaante dezer wereld vergaat.quot; Hiermede, zegt de geleerde Beelen, waarschuwt de Apostel tegen eene te groote gehechtheid aan het tijdelijke: •voorspoed noch aardsch geluk mag den Christen verhinderen, zijne hemelsche bestemming gedurig voor oogen te houden. Met de genegenheid zijns harten mag hij niet als verkleefd zijn aan zijne bezittingen; zijne goederen mogen voor hem niet als zoovele ketenen worden, die hij niet zonder geweld zou kunnen verbreken. En nochtans worden er onder de

(i) I's. 61. 11. — (2) Corinth. 7. 36. 31.

-ocr page 185-

173

Cliiistcuen gevonden, die zoozeer aan eeno winstge-vriule betrekking gehecht zijn, dut zij ondanks de stern van hun geweten, in weerwil van de gevaren, die hunne zielen bedreigen, hetzij ter oorzake van de betrekking zelve, hetzij orn hunne omgeving, maar niet kunnen besluiten , er vaarwel aan te zeggen. En zoo gebeurt het dat de gehechtheid aan aardsche goederen, voor velen de bron wordt van vele zouden, en de deur des liemels sluit.

Maar het getal van overigens godvreezende zielen, die aan kleine en nietige zaken gehecht, weinig of geeno vorderingen maken op den weg der volmaaktheid, en nimmer tot die innige vereeniging met God zullen geraken , is ook ontzaglijk groot. Eenigen zijn zoodanig gehi-eht aan een boek , aan een geschenk, aan een voorwerp van godsvrucht, dat zij buitengewone voorzorgen nemen om het niet te verliezen , en treft hun dit ongeluk, dan maken zij eene vreeselijke beweging tot ontstichting van velen. Zij doen niet als zeker woestijnbewoner, die niets dan een evangelieboek bezat. Een arme vroeg hem eene aalmoes. Ziehier zijn antwoord: ik bezit niets dan dit boek, en wat anders zou dit boek mij leeren, dan mij van alles te ont-hechien ? ziedaar, ik schenk het u, verkoop het, en gij hebt eene aalmoes. Hier valt echter op te merken,, dat het bezit alleen van tijdelijke goederen geen beletsel is voor die nauwe vereeniging met God, want koningen en keizers vindt men onder het getal der heiligen, en hoe dierbaar was Job, een dier rijke oosterlingen,, niet aan God! Was koning David niet een man naar Gods hart! De gehechtheid echter aan tijdelijk goed, hoe luttel ook, aan een eenvoudig en nietswaardig voorwerp, deze beiet ons inniger met God vereenigd

-ocr page 186-

174

tc worden. Zoo kan liet gebeuren, flat hij, die een groot fortuin bezit, armer van geest en bijgevolg Grode welgevalliger is, dan een arm kloosterling en behoeftig kluizenaar. Wij zien zulks in het volgend voorbeeld. Een woestijnbewoner bezat niets dan een houten bakje om water tc scheppen; nu kwam bij hem dc gedachte op, zou ei- wel iemand in de wereld armer zijn dan ik? Doch God liet hem zien , dat do H, Paus Grcgorius, die destijds leefde, veel armer van geest was dan hij; immers deze was meer gehecht aan zijn houten bakje, dan de Paus aan al zijne bezittingen.

Dan niet alleen de gehechtheid aan stoffelijke zaken, is voor cenigen de oorzaak van geestelijken dood voor anderen van achteruitgang op den weg dor volmaaktheid, ook de gehechtheid aan personen is yaak de reden waarom eenigen niet zalig, anderen niet volmaakter worden. Velen in de wereld zijn door de banden eener verderfelijke vriendschap zóó vast geketend, dat zij zich liever het verlies des hemels getroosten, dan het offer brengen van zulken vcrtrouwelijken omgang. Anderen, door God tot een verhevener levensstaat geroepen, hebben den moed niet de banden des bloeds te verbreken, en stellen zich liever aan het gevaar bloot hunne zaligheid zelfs te verliezen, volgens •de woorden des Zaligmakers: «Wie vader of moeder meer bemint dan mij, is mijner niet waardig.quot; (1) Sommigen hebben door Gods genade, met eene groote edelmoedigheid, die banden reeds verbroken, maar toch is de al te groote gehechtheid aan bloed- of aanverwanten voor hen een hinderpaal dier innige vereeniging en omgang met God. Zeer zeker moeten wij onze ouders,

(i) Malth. io. 37.

-ocr page 187-

175

broeders, zusters, aan- en bloedverwanten beminnen, om en in God, zooals deugdzame personen in de wereld en ware kloosterlingen doen, maar niet in zoo verre dit een beletsel zou worden om Christus meer van nabij tc volgen. Een heilige woestijnbewoner, met name Pemen, meer te bewonderen dan na te volgen, zag op zekeren dag zijne moeder aan de deur zijner cel, die hij gesloten hield. Moeder, zoo sprak hij, wat verlangt gij, mij hier in het voorbijgaan te zien, of elkander te ontmoeten in den hemel? Maar ben ik dan zeker u in het andere leven te zullen zien? was haar antwoord. Ja, moeder, zeide hij, indien gij nu aan God het ofler wilt brengen van dien troost, waarnaar gij /00 vurig verlangt. Tevreden met het antwoord, ging zij getroost heen , en verzekerd haar zoon in den hemel te zullen zien, bracht zij volgaarne dat ofler. Zulk voorbeeld moet hen, die reeds aan do wereld vaarwel gezegd hebben, minstens aansporen , zich in acht te nemen voor die overdrevene bezorgdheid wat familiezaken betreft , voor het al te vurig verlangen naar overigens noodelooze brieven of bezoeken.

ISTog ééne onthechting, en wel de voornaamste zal men zich moeten getroosten , wil men tot die innige vereeniging met God geraken. Men verloochene zich zeiven, men brenge zijn wil ten ofler als de overste spreekt, men boude zich niet altijd stijfhoofdig vast aan zijne manier van zien, evenmin aan zijne wijze van handelen. Men verloochene die zucht, dat streven naar de gemakken des levens, dat koesteren van den ouden Adam. Men verzake aan de al te groote bezorgdheid voor de gezondheid des lichaams, die soms aan het belachelijke grenst, indachtig het gezegde van de H. Theresia: »Ik ben nooit gezonder geweest, dan wanneer ik niet dacht

-ocr page 188-

17C

aan inijne gezondheid.quot; Zoudt gij de ontiiediting nog volmaakter, om niet te zeggen op de volmaaktst mogelijke wijze willen beoefenen, wees dan niet gelieclit aan uw leven, zoodat gij het veil hebt om uw naaste naar lichaam of ziel behulpzaam te zijn , indachtig de woorden des Zaligmakers: «Niemand heeft grooter liefde dan wie zijn leven geeft voor zijne vrienden.quot; (1) Ofschoon men zulke personen, die waarlijk onthecht zijn, soms in de wereld vindt, moet men ze toch vooral zoeken onder de-Godgewijde maagden, in de hospitalen en aan het sterfbed van besmettelijke zieken. Hunne geestelijke oefeningen brengen zij des noods ten offer, overtuigd dat men ook hieraan niet gehecht mag zijn, evenmin als aan den gevoeligen troost, dien men in het gebed zou smaken. Zijt gij tot zulke volkomene onthechting gekomen, dan bezit gij die vleugelen eener duif, waarnaar, volgens den H. Alphonsus ('2) de Profeet David zoo vurig vei'langde, wanneer hij uitriep: «Wie zal mij de vleugelen geven eener duif, en ik zal vliegen en rusten.quot; (3) Dan kunt gij met de bruid der gezangen zeggen ; «Mijn welbeminde is aan mij, en ik aan hem.quot; (4)

GEBED.

O mijn welbeminde Zaligmaker! Gij hebt al het mogelijke gedaan om mij ellendig schepsel met U te ver-eenigen; duizende malen hebt Gij mij getrokken dooide zoete aanlokselen uwer liefde, aanhoudend hebt Gij mij uitgenoodigd U meer nabij te komen, en, helaas! ik ben nog zoo ver van U verwijderd. Aan mij alleen heb ik het te wijten, immers aan menigvuldige gena-

(i) Joan. 15. 13. — (2) T. 6. p. 398. — (3) Ps. 54. 7. — (4) Cant. II. 16.

-ocr page 189-

177

don hoeft het mij niet ontbroken. Ik kon, of zeg ik beter, ik wilde mij niet ontdoen van zoo vele banden, die mij aan de schepselen boeiden. De gehechtheid vooral aan de gemakken des levens, aan dat voortdurend streven om in alles mijne voldoening te zoeken, is tot dusverre het eenig beletsel geweest dier innige veree-niging met U. Zal er dan nimmer een einde komen aan die voor mij zoo noodlottige verkleefdheid? Wanneer zal ik mij voor goed van die gehechtheid aan duizende nietigheden ontdoen? Heer Jezus! hieraan moet een einde gestold worden. Maar ik gevoel mij zoo machteloos; versterk mij door uwe genade, ik bid or U om door de verdiensten van de boeien, waarmede Gij U ter liefde van mij hebt laten binden. Geef mij een vuriger liefde, opdat do vlammen van dat liefdevuur ai de bandon verteoren, die mij aan het vergankelijke liecliton. U alléén komo hiervan de eer toe, U dan ook zal ik mijn innigen dank betuigen on uitroepen met den Profeet: »üij hebt mijne bandon verbroken .U wil ik een ollor opdragen. Ü mijne Moedor Maria' noem mij , uw machteloos kind , zoo sterk vast met uwe moederlijke hand, dat alle banden aan het geschapene verbroken worden ! Amen.

BESLUI T.

^ ij hebben dan den hof van Olijven doorloopon. Hij is voor Jezus geweest het begin van zijn lijden; Jezus heeft hem voor ons gemaakt een school van deugden. Geen daad van den Godmensch, die niet eene deugd verkondigt. Geen woord of het wijst op eene zijnor verhevene volmaaktheden. Onze plicht is het die deugden te overwegen en na te volgen. Zouden wij wel

-ocr page 190-

178

ware Christenen zijn, indien wij door de navolging zijner deugden ons niet beijverden op Christus te gelijken ? Zouden we waardig zijn leerlingen, broeders van Christus genoemd te worden, ir.dien wij zijne leer niet omhelsden, zijne voetstappen niet drukten? Christus zou ons niet erkennen voor zijn hemelschen Vader, indien wij weigerden Hem te erkennen voor de men-schen. De heiligen zouden ons niet beschouwen als hunne broeders, wanneer wij ons niet naar hun voorbeeld edelmoedig schaarden om de banier van Jezus, ten einde met Hem te lijden en te strijden op aarde, te zegevieren ir- den hemel.

Geheel het leven van Jezus is een spiegel van volmaaktheid, maar het schijnt, dat Hij de voorbeelden van deugd heeft willen vermeerderen, naarmate het einde zijns levens naderde. Zoo is de hof van Olijven een school van deugden geworden. Dit hebben wij u willen toonen, lezer. Gelukkig gij, zoo gij u door God laat onderwijzen en naar zijne lessen luistert!

EINDE VAN HET 1«quot;= DEEL.

-ocr page 191-

t SR

TWEEDE DEEL.

ChrisfiiN voor tie Kerhtorüi.

HOOFDSTUK T.

Et adduxenint .lesum ad summum sacerdotem: et convenerunt omnes sacerdotes, et scribae, et seniores. Marc. XIV. 53.

En zij leidden Jezus weg naar den hnogeprinstfr, en daar kwamen bijeen ai de priesters, en de schriftgeleerden , en de ouderlingen.

fJit alles wat reeds voorafgegaan is, mag men op-maken dat het reeds zeer laat in den avond was, toen Jezus, dat allerzachtmoedigst Lam, door zijne vijanden, als zoovele bloedhonden, naar Jeruzalem werd gesleurd, door dezelfde poort, zooals sommigen beweren, waarlangs hij vóór vijf dagen in zegepraal de stad binnentrad. Wat had de arme Jezus onder weg van •die onmenschelijke beulen niet te verduren! Onder ■vloeken en verwenscbingen en spotternijen van allerlei aard werd quot;ij voortgesleurd, terwijl de een Hem sloeg, -een tweede duwde, een derde schopte, een vierde bespuwde, en allen zich om het meest beijverden. Hem ■met versmadingen en de gruwzaamste beleedigingen te •overladen. De lucht weergalmt van den helschen kreet die uit de woeste bende opsteeg, omdat zij nu ein-■'lol ijk dengene in handen hadden , wien zij een doo-delijken haat toedroegen. Houdt hem goed vast, riep lt;lo een, past op dat hij niet ontsnappe, gilde een

'i

I

r

I

»

-ocr page 192-

180

tweede, ofschoon de lijdende Zaligmaker zoo sterk gebonden, en de koorden zoo sterk toegehaald waren r dat hij vreeselijke pijnen te verduren had. Afgemat tengevolge van liet waken en bidden, vooral echter van het bloedig zweet, dat zelfs, zooals de H. Lucas zegt, overvloedig ter aarde afdroop, kon do Verlosser, van alle kanten met koorden gebonden, nauwelijks gaan, en toch gunden zij Hem geen oogenblik rust. In de stad zaten de priesters, schriftgeleerden eu ouderlingen met ongeduld op zijne aankomst te wachten, om naar hartelust hun haat jegens Hem bot te kunnen vieren; geen wonder dan ook, dat de gerechtsdienaren, zooals de H. Bonaventura zegt (i). zich haastten om den gevangen Jezus aan hen te ver-toonen, zeker, van door den hoogepriester en de leden van den lioogen raad , geprezen , toegejuicht en wellicht goed beloond te worden. Nochtans gunden die booswichten zich den tijd, zooals vele geleerden mee-nen, den gebonden Zaligmaker van de brug, die over de beek Cedron lag , in het water te stooten, en onder hoongelach en bespotting met de touwen weer op te halen. Maar de middernacht nadert, en daarom werd er spoed gemaakt. Met verdubbelde woede dreven zij den reeds van vermoeinis uitgeputten Jezus met stok- en zweepslagen vooruit. Als men de stad naderde, liepen eenigen vooruit, om die, voor de snoode ouderlingen zoo blijde tijding, aan te kondigen; van mond tot mond gaande werd ze ras alom verspreid, zoodat ile straten weldra wemelden van eene ontelbare menigte nieuwsgierige en Jezus' vijandig gezinde menschen. Die valsche profeet roept deze, die-

(i) Mcdit. vita; Chr. c. XLXXV.

-ocr page 193-

181

bedrieger schreeuwt gene, waar is liij.' on men stuwt elkander voort langs de straat, die naar het huis van den hoogepriester leidt, want derwaarts zou men Hem voeren. Do gevangene nadert, en do woede des volks verdubbelt ; men ziet Hem in do verte en hunne razernij stijgt ten top. Omstuwd van deze woeste menigte, die vóór eenige dagen was opgetogen van blijdschap den Messias in hun midden te zien, maar thans door do schriftgeleerden en priesters misleid en tot haat en wraak aangehitst, hem als een bedrieger beschouwde, werd Jezus ■voor dor. hoogepriester, dat is , zegt do eerbiedwaardige Beda (1). voor Caiphas gebracht, alwaar do priesters, de schriftgeleerden en ouderlingen vergaderd waren. Doch eerst werd Jezus als in het voorbijgaan, zooals •de 11. Cyrillus (2) zegt, aan Annas vertoond; omdat deze aan Judas hot geld beloofd had, of wel, gelijk do H. Joannes Chrysostomus (•')) bemerkt, om hem eenvoudig aan Annas voor te stollen, alsof zij een groote zegepraal haddon behaald, of wol, volgens don H. Au-gustinus (4), omdat Caiphas, zijn schoonvader, het zoo gewild had. Bij Caiphas echter waren do hoofden des volks vergaderd; door dezen, bekleed met de rechterlijke macht in hoedanigheid van hoogepriester werd Jezus ondervraagd, zooals de H. Cyrillus (5) en •de H. Alphonsus (6) verklaren. Wat hebben de god-deloozen niet over, welk offer getroosten zij zich niet, om hunne boozo hartstochten te kunnen bevredigen! Door afgunst gedreven brengen die priesters, schriftgeleerden en ouderlingen mot vreugde eenige ■uren van de nachtrust ten offer, om den gevangen

O O

(l) Super. Et adduxerunt ycsum. — (2) L. 11. c. 37. — (3) Hom. 28. — (4) In Joan, tract. 113. — (5) tap. — (6) 'Jquot;. 5. p. 177. 415.

-ocr page 194-

•182

Jezus te zien, te beleedigen eu te bespotten. En welke o(Iers laten wij ons welgevallen, om dienzelfden Jezus blijken te geven van onze liefde ? om ons inniger met Hem aan te sluiten ?

Uvor voor onzen geestelijken vooruitgang.

Gaan liemel en aarde voorbij, de woorden van Christus zullen niet voorbijgaan. Hetgeen de eeuwige waarheid gezegd heeft, is, en blijft waar in eeuwigheid. Vóór meer dan 1« eeuwen heeft hij eene waarheid verkondigd, die wij'nog dagelijks, in alle landen, steden en dorpen bevestigd zien. Wij behoeven slechts een blik te werpen op hetgeen wij rondom ons zien gebeuren r om hiervan ten volle overtuigd te zijn. Welke is daie deze verkondigde waarheid? »De kinderen dezer wereld zijn, in hun geslacht, omzichtiger dan de kinderen-des lichts.quot; (1) Hier stelt Christus de handelingen van de kinderen der duisternis, dat is, zegt Tlieophylactus, (2) van hen, die vol van wereldsche genoegens, deze gestadig najagen en willen genieten, tegenover de handelwijze van de kinderen dos lichts, dat is, van hen, die zich ter liefde Gods op geestelijke en godsdienstige-werken toeleggen. Aan deze laatsten doet Jezus eert verwijt: immers hij vergelijkt hen met de kinderen, dezer wereld of der duisternis, en van dezen verklaart Hij dat zij in hun geslacht, dat is in hunne soort, ir» hunne sfeer als wereldlingen, omzichtiger zijn in het behartigen hunner belangen, dan algemeen gesproken.. de kinderen des lichts in het ter harte nemen van de belangen hunner ziel. Do kinderen der wereld, beijvtreii

(i) Luc. 16. 8. — (2) Super /•i/ü hij us sat c*

-ocr page 195-

-18;}

zicli om de wereld en al wat de wereld hun kan aanbieden, niet SNamp;VWi als een middel van zaligheid te gebruiken, maai' te genieten als hun hoogste goed, hun laatste einde, on daarom worden zij ook met recht, kinderen der duisternis genoemd. Immers zij doen de werken van den vorst der duisternis, en, zegt Beda, wiens werken iemand verricht, diens kind wordt hij genoemd. Zij stellen zich de genoegens des vleosches, de gemakken des levens ten doel, en in het beraadslagen, in het streven naar dat doel, geven zij zich in den regel meer moeite, getroosten zij zich grootere oilers, dan anderen, die naar geestelijke goederen haken.

Wat tobt men zich in de wereld af, om aardsche schatten te vergaderen! menig nachtelijk uur brengt men hiervoor ton ofler, en geldt het eene aanzienlijke som golds, dagen en nachten zal men rusteloos zwoegen om ze in zijn bezit te krijgen. Is er in do wereld, het moge dan ook nog zoo ver verwijderd zijn. een goudmijn ontdekt, meu rukt zich los uit de armen van de naaste aan- en bloedverwanten, men lijdt honger en dorst, men trotseert de golven eener onstuimige zee, en men stelt zich bloot aan de stralen der brandende zon, om in een woest en onherbergzaam land, een weinig goud te rapen. Valt eene winstgevende betrekking open, men schrijft, men reist, men legt bezoeken af, nu bij dezen dan bij genen, om aller gunst te winnen, en om de voorspraak van invloedrijke personen te erlangen, getroost men zich gaarne eenige oilers. Is er een tijd waarin weinig te verdienen valt, men bidt en smeekt, men bedelt en klopt aan ieders deur en men is blijde, zoo men ten koste van zwaren arbeid, en ongehoorde inspanning een tijdelijk voordeel kan behalen. In één woord, alles: arbeid, nachtwaken, on-

-ocr page 196-

•184

aangenaamhedon, teleurstellingen, grove beleodigingen zelfs, laat men zich welgevallen om aardsche ert vergankelijke schatten te vergaderen. Doch is er sprake van geestelijke, hemelsche en eeuwige goederen, dan is vaak de geringste moeite te veel, het onbeduidendste olïer te zwaar. Eeti godsdienstig onderwijs gegeven, een liefdewerk verricht, eene vernedering aangenomen, een kruis gedragen ter liefde Gods, zijn als zoovele kostelijke muntstukken, waarmede men onvergankelijke goederen koopt, en toch zijn er zoovele, overigens deugdzame personen, die zulke munt niet begeeren, en wordt ze hun aangeboden dan gewaardigen zij zich niet die aan te nemen. Worden zij echter hiertoe genoodzaakt, dan onderwerpen zij zich, omdat hot niet anders kan, en tot overmaat van dwaasheid werpen zij in hunne kwade luim die geldstukken weg, en verdienen zoodoende niets voor den hemel. Veel minder nog zullen zij naar zulke gelegenheden zoeken. Wat maakt een wereldsch mensch den godvruchtige vaak beschaamd! duizendmaal meer zal gene doen om aardsche, dan deze om hemelsche schatten te vergaderen. Den trage op godsdienstig gebied, op den weg der volmaking, zon men zelfs op de mier wijzen, en hem met de volgende woorden kunnen toespreken: »Ga tot de mier, o lui-»aard, beschouw hare wegen, en leer wijsheid! zij heeft »noch aanvoerder, noch opperhoofd, en toch schaft zij «zich in den zomer hare spijs aan, en vergadert in den «oogsttijd haar voedsel. Hoe lang nog zult gij daar «nederliggen, o luiaard! wanneer zult gij toch eens «opstaan uit uwen slaap? Gij slaapt nog een weinig, «gij sluimert nog een weinig, gij legt nog voor eeu «oogenblik de handen over elkander, om uit te rusten; «en dan overvalt u het gebrek als een reiziger, en do

-ocr page 197-

•185

«armoede als een gewapend man.quot; Door deze woorden, zegt de H. Ambrosius, (1) waarschuwt ons de II. Geest tegen de geestelijke traagheid, en spoort Hij ons op het voorbeeld der mier aan totgrooten ijver. Dat geringe krachten, of zwakte dos lichaam*, zegt die H. Kerkvader, geen beletsel zijn voor onzen geestelijken vooruitgang, noch ons terughouden gevolg te geven aan onze goede voornemens. Dc mier, zoo gaat die heilige voort, is klein, en toch onderneemt zij zelfs meer dan hare krachten het toelaten; zij wordt niet tot den arbeid gedwongen, zij staat onder geene heerschappij, maar door hare natuur hiertoe gedreven, vergadert zij voedsel voor latere dagen, waarop zij niet werken kan. Mogen ook wij den kostbaren tijd benutten, die ons verleend is, om verdiensten te vergaderen voor den hemel. »Laat ons,quot; zegt de H. Paulus. (2) »in het goede te doen niet moede worden; want te zijner tijd zullen wij maaien, indien wij niet moede worden.quot; Laat ons ijverig zijn in het zaaien op den akker des geestes, door het verrichten van goede werken. opdat de dood, die de wereld rondreist, ons niet in een' volgens de ziel armoedigen staat, maar rijk in verdiensten moge aantrefl'en.

Doch vestigen wij weder tot onze beschaming onze aandacht op de wereldschgezinde menschen. Om eene hooge en eervolle betrekking te erlangen, een hooge-ren rang in de maatschappij te bekleeden, zal men zich soms voor dezeti of genen diep vernederen , velerhande gegronde of niet gegronde beoordeeling getroosten en onbevreesd zijn door velen in een ongunstig daglicht te worden geplaatst. Hooger stijgen in eer en aanzien,

(i) L. 6. !Iex*m. c. 4. — (2) Gal. c. 6. 9.

-ocr page 198-

18(3

iioogere eerambten bekleeden is vaak hun rusteloos streven. En wat doen wij, welke moeite, welk oller getroosten wij ons, om een hoogeren graad van heerlijkheid te erlangen, terwijl toch het lijden dezer wereld niet opweegt tegen een enkelen graad van glorie in het rijk der hemelen! Als ik maar in den hemel kom, als ik maar een jilaatsje heb achter de deur. zooals zij zich uitdrukken, dan ben ik tevreden. Is het onverschilligheid of' traagheid die hen zoo doet spreken? Is het onverschilligheid, dan vraag ik, of' die-taal niet beleedigend is voor Christus, die zoo veel gedaan en geleden, ons zoo vele middelen gegeven heeft, om zelfs een heilige te worden? Is het geestelijke traagheid, dan vraag ik of' het geen verregaande dwaasheid is den tijd die ons gegeven is om te verdienen zoo werkeloos te laten voorbijgaan? Wat meer is, zoudt gij dan geen gevaar loopen zelfs niet zalig te worden? want als gij u zoudt tevreden stellen, met den geringsten graad van heerlijkheid, en uw gedrag daarnaar regelen, dan vraag ik u nogmaals, indien gij dien graad niet bereikt, wat dan? Dan is ervoor u geen plaats meer over, en in plaats van den geringsten graad van heerlijkheid, ontvangt gij ter oor-zake uwer traagheid eeuwige schande. Vandaar dat de

O O

11. Chantal zeide: «Een hart, dat niet streeft naar de-volmaking, en zich deze niet aanmatigt, wandelt langzaam voort op den weg des verderf's.quot; En de H. Phi-lippus Nerius zeide: «Hij, die den geestelijken weg der deugd bewandelt, moet zich niet tevreden stellen met eene middelmatige deugd, maar een hoogen, zoo hoog mogelijken trap van volmaaktheid trachten te bereiken.quot; O, dat een eerzuchtig mensch, die zich zooveel moeite geeft voor aardsche grootheid en vergankelijke eer, ons

-ocr page 199-

187

tocli niet beschame, die streven naar eene onstirfelijke-kroon van lieerlijklioid! De Apostel Paulus (1) om ons tot ijver aan te sporen, wijst ons op de wedloopers bij de Grieken door deze woorden: »Elk wedstrijder nu onthoudt zicli van alles; en zij doen dit om eene vergankelijke kroon te ontvangen, maar wij om eene onvergankelijke.quot; Als wilde hij zeggen, indien de wedloopers zieh aan eene strenge levenswijze onderwerpen, zich allerlei ontberingen getroosten, om een vergankelijke lauwerkroon te verkrijgen, dan moeten wij met nog meer recht ons op de zelfverloochening en de verstervingen toeleggen, om eene onvergankelijke kroon te erlangen, eene kroon van heerlijkheid, die eeuwig duurt. Dan helaas! waar is die strenge levenswijze,. waar zijn die ontberingen, welke wij ons getroosten?' een klein oiler is te veel, een weinig arbeid te zwaar. Wie onzer moet met Esdras (2) niet uitroepen : «Mijn-God, ik ben beschaamd, en verlegen mijn aanschijn tot U te richten;quot; wanneer zal ik uit dien geestelijken slaap van traagheid ontwaken ?

De kinderen der booze wereld zijn reeds lang aan hun werk, en roepen ons gestadig toe: staat op, ontwaakt, slaat de handen aan het werk, wij dienen de wereld en gij ziet, hoe wij ons onledig houden, en gij, wat doet gij voor den hernel ? En wat is dat werk waarmede de wereld zich bezig houdtDe schraapzuch-tigen sparen geen moeite om zich te verrijken, de-eerzuchtigcn geen ofler om zich boven anderen te verhellen, de behaagzieken geld noch ongemakken om aller oogen tot zich te trekken. Het is schier onge-loofelijk, welke sommen gelds men ten oller brengt,.

(i) I. Cor. 9. 25. — (2) I. 9. 6.

-ocr page 200-

•188

om eeno mode te kunnen volgen , wollen ontberingen men zich getroost, om door kleederpracht aller aandacht tot zich te trokken! Behaagzieke personen laten zich vele ongemakken des levens en des lichaams gewillig en met vreugde welgevallen, om die behaagzucht te bevredigen. Al zou eeno mode nog zoo hinderlijk, zelfs schadelijk voor de gezondheid zijn, toch onderwerpen zij zich volgaarne aan dien eisch , mits zij slechts behagen kunnen. En welk olïer, wat lijden hebben wij over, om Gode behagelijk te worden? waar is onze ijver, waar onze bezorgdheid, om het kleed der heiligmakende genade immer schooner en schooner te doen blinken, en ons steeds welgevalliger te doen worden in het oog van God .'1 Do II. Ephrem zag eens een dier behaagzieke personen, wier zedig gedrag trouwens veel te wenschen overliet. Zij was rijk uitgedost, met juweelen omhangen, en omringd van eenige jonge lieden, even wereldschgezind als zij. Wat doet nu die heilige man? Wordt hij boos? O neenl dit ware wellicht nutteloos geweest, maar hij barstte los in tranen, en sprak: O God ! wat tijd heeft zij niet besteed om zich op te schikken! welke moeite heeft zij zich hiervoor gegeven! wat offers heeft zij gebracht om aan de menschen te behagen! en ik, ik ellendig mensch doe zoo weinig om nan mijn God, mijn Schepper te behagen! wat maakt die persoon mij beschaamd ! Indien een heilige zoo sprak, wat moeten wij dan zeggen bij het zien van zoo veel moeite, die wereldsche meuschen zich geven, van zooveel tijd, dien zij besteden, van zoo vele ongemakken, die zij verduren, om aan de wereld te behagen! Moeten wij niet met Esdras uitroepen: «Mijn God, ik beu beschaamd, en verlegen mijn aangezicht tot U te Avenden.' O, indien wij het honderdste gedeelte voor

-ocr page 201-

•189

Goil en den hemel flerlen en leden, van hetgeen men in de wereld doet en lijdt, om zich te verrijken, te verheden en zich hchagelijk te maken , wij zonden weldra heilig zijn. Dan hetgeen wij nu niet zijn , kunnen en moeten wij met Gods genade nog eens worden. Immers de Zaligmaker heeft gezegd: »Weest volmaakt, gelijk uw hemelsche Vader volmaakt is.quot; (1) Deze woorden bevatten volgens Cornelius a Lapide een raadgeving en een gebod tevens. Eene raadgeving met betrekking tot de evangelische raden , een gebod ten opzichte van elk geloovige, die in zijn staat naar de volmaking moet trachten. En de H. Joannes Chrysos-tomus (2) leert ons hetzelfde. De geboden van Christus, zegt hij, verplichten èn de menschen in de wereld èn de kloosterlingen, en daarom moeten beiden zich op de volmaaktheid toeleggen, eenieder volgens zijn staal en rang. Doch zonder ijver voor onzen geestelijken vooruitgang zullen wij er nimmer toe geraken. Dat dan de kinderen der wereld ons in hunnen ijver aansporen om den onze te verdubbelen : zij beoogen tijdelijke, wij eeuwige schatten; zij eene voorbijgaande, wij eene altijddurende verheffing; zij eene vergankelijke, wij eene onverwelkbare kroon, eene kroon (les te schooner, naarmate onze ijver grooter zijn zal. Moge deze eenmaal ons loou zijn !

GEBED.

O mijn Heer en mijn God! ik ben beschaamd en verlegen om mijne oogen tot U te wenden. De kinderen dei' wereld beschamen mij. Ik zie hen iederen dag aan

(!) Matth. 5, 4S, — (2) I.. III. contr. Vituperationem vitae monasMi.

-ocr page 202-

190

•den arbeid, zij gunnen zich geen rust, sparen geen moeite, deinzen voor geen offers terug, om het aardsehe te genieten. Gestadig verwijten zij mij mijne geestelijke traagheid. Zij dienen de wereld, en met welken vurigen ijver! En ik, ik dien U, mijn God, maar helaas! met welke traagheid! Waar is mijn ijver in uwen dienst? Ik ben ijveriger, ik beken het rondborstig , om mijne eigene voldoening te zoeken, dan uw heilig welbehagen, om aan de menschen dan om aan U te behagen. O God ! wanneer zal er een einde komen aan mijne geestelijke traagheid? Ik heb nog zoo weinig verdiensten vergaderd voor den hemel, en wie weet hoe weinig tijd mij nog overblijft. O mijn Jezus! vergeef mij toch deze traagheid, waarmede ik U tot dusverre gediend heb. Ik wil niet langer meer uitstellen, vandaag nog wil ik beginnen U vuriger dan ooit te dienen. Maar wat vermag ik zonder uwe genade! Gij wilt dat ik •volmaakt worde, geef mij dan de genade dat ook ik het werkdadig wille. Maak van mij traag en ellendig schepsel een heilige. O mijne Moeder Maria, gij kunt mij heilig maken, ik verwacht het van uwe goedertierenheid. Amen.

HOOFDSTUK II.

Unus nssistens ininistrorum dedit alapain Jesu. Joan. XVili. 22.

Ken der dienaren die daarbij stond , gaf Jezus een kaakslag.

Eenigen beweren dat Jezus in het huis van Annas ■ondervraagd werd, en daar den wreeden kaakslag ontving, maar met Cürthagena (1), Cornelius a Lapide (2)

(i) L. io. hom. 7. de Pass. Dom. — (3) In Joann. 18.

-ocr page 203-

•191

en lt;lou 11. Alphonsus (1) veronderstel ik , dat zulks voor Caiplius geschiedde. Hier waren de priesters, .schriftgeleerden on ouderlingen vergaderd. Caiphas de Hoogepriester ondervroeg Jezus over zijne leerlingen en zijne leer. Jezus antwoordde hem: ))Ik heb openlijk tot »de wereld gesproken, ik heb altijd geleerd in de sv-»nagoog en in don tempel. waar al de Joden samen-»komen, en in liet verborgen heb ik niets gesproken. »Waarom ondervraagt gij mij ? Ondervraag hen, die «gehoord hebben wat ik tot hen gesproken heb: zie gt;)dezen weten wat ik gezegd heb.quot; (2) Op de vraag aangaande zijne leerlingen, antwoordde Christus niet, wel op die betreffende zijne leer; deze moest Hij verdedigen, want het was de leer zijns Vaders, wiens gezant Hij was, zooals Hij weleer gezegd had, sprekende als mensch : «.Mijne leer is de mijne niet, maar van Hein, die mij gezonden heeft.quot; (3) Om het ware dezer leer te bevestigen, roept Hij zijne vijanden tot getuigen, want zijne vijanden tot getuigen roepen, zegt de H. Joannes Chrvsostomus (4), is een doorslaand bewijs dei-waarheid. Immers uit alles wat zij gehoord hadden, konden zij niet met eenigen schijn van billijkheid of waarheid tegen Jezus getuigen, dat Hij schuldig en strafwaardig was. En op dit zoo wijs, zoo rechtvaardig en zoo zachtmoedig antwoord, gaf één der dienaren , die daarbij stond, Jezus een kaakslag, zeggende : »Moet gij zóó aan den Hoogepriester antwoorden?quot; De H. Joannes Chrysostomus (5) roept hier uit, »dat de hemel zich ontstelle, de aarde beve bij het zien van dien kaakslag aan een Gol gegeven!

(I) Tom. 5. p. 65. 177. 415. — (2) Joan. iS. 20. 21. — (3) Joan. 7. 16. — (4) Hom. 82. — (5) tap.

-ocr page 204-

-102

O eiigeled lt;lm het aanschouwt, hoe kunt lt;;ij zwijgen,, hoo kunt gij uwe handen weerhouden? waarom antwoordt gij niet voor uwen Heer? Doet gij liet wellicht niet, omdat zulke onbeschaamdheid, en zulke zachtmoedigheid, zulke wreedheid en zulk geduld u als verstomt?' Smaad vol en pijnlijk .tevens was deze slag, want dezelfde II. Kerkvader zegt, (1) dat die snoode dienaar Malchus was, dezelfde, wiens oor Christus in den hol' genezen had, en daarom griefde die versmading Hem des te meer. De H. Bernardus ('2) getuigt dat deze slag gegeven werd met een ijzeren handschoen, zoodat volgens den H. Vincentius Ferrcrius (.1) Jezus ter aarde stortte, en volgens andere godvruchtige schrijvers het bloed uit zijn mond vloeide, en een loodkleurig gezwel ontstond (i). Toen Oza zijne hand naai' de ark des lleeren uitstak, werd hij ter plaatse zelve door God met den dood gestraft (5), en waarom wordt hij niet gestraft, die Christus, de geheimzinnige ark, welke alle schatten Gods bevat, durft slaan t Indien de engelen Heliodorus vreeselijk geesselden toen hij den tempel te Jeruzalem onteerde ((gt;), waarom vertoonen zich nu de engelen niet, om dien snoodaard naar verdienste te kastijden? De hand die Jeroboam uitstak om een Profeet Gods te doen grijpen, verdorde; op dat oogenblik zelf; waarom verstijft de hand niet van dien onbeschaamden dienstknecht op het oogenblik dat hij lt;lie gruwelijke heiligschennis durft plegen? De hand van Jeroboam was die eens konings, en hier is het de hand van een verachtelijken slaaf, opgeheven, niet togen een Profeet, maar tegen den lieer der Profeten;

(3) tap. — (2) Serm. de Pass. — (3) de Pass. — (4) Vrg. Carthagenn. 1. 10. hom. 7. de Pass. — (5) 11. Keg. 6. — (6) II. Mach. 3.

-ocr page 205-

193

tiiot om hem aan te wijzen, maar om hein een kaakslag te geven. De 11. Augustinus (1) antwoordt: »waarom zou de Heer, door wien de wereld gemaakt is, dit alles niet kunnen bevelen? Hij wilde ons het geduld leeren, waardoor de wereld overwonnen wordt.quot; Jezus nn antwoordde: «Indien ik kwalijk gesproken heb, getuig van het kwade; maar heb ik wel gesproken, waarom slaat gij mij ?quot; (2) Niets is meer overeenkomstig met de waarheid, mot de rechtvaardigheid en met de zacht-moedigheid, dan dit antwoord, zegt de H. Augustinus (3). Dezelfde vraagt tevens, waarom Christus de andere wang niet aanbood, zooals Hij ons zelf' geleerd heeft? en hij antwoordt: dit gebod moeten wij niet verstaan volgens lt;1« letter, maar volgens den geest. Wij moeten met een kalm en bedaard gemoed de beleedigingen verdragen, bereid om liever de andere wang aan te bieden, dan boos te worden of' op wraak bedacht te zijn. Door zulk zachtmoedig antwoord leerde Christus ons nog beter de zachtmoedigheid, dan door te zwijgen, want had hij gezwegen, dan zou men hieruit hebben kunnen afleiden, niet alleen, dat hij zich schuldig bevond aan oneerbiedigheid jegens den Hoogepriester, maar ook, dat Hij inwendig verontwaardigd was over zulke beleediging, en alleen zweeg uit vrees voorden Hoogepriester. Doch door kalm en bedaard zulk zacht antwoord te geven, geeft Jezus ons een voorbeeld van zachtmoedigheid. Hij bood niet alleen de andere wang, maar zijn geheel lichaam aan om gegeeseld en gekruisigd te worden. Mogen wij het voorbeeld van Jezus steeds voor oogen hebben, en nimmer boos worden, zelfs dan niet, wanneer ons de zwaarste beleediging wordt aangedaan.

(i) Tract. 113, in Joan. — (2) Joan. 18. 23. (3) t. a. p.

13

-ocr page 206-

-104

!)lt;gt; xnchtmoedislK'irt*

Hoe meer gelijkvormigheid er bestaat tusschen Christus, dat goddelijk voorbeeld, en ons zijne leerlingen, des te grooteren waarborg hebben wij voor het eeuwig leven. Daarom is het voor ons van het allerhoogste belang, dat wij steeds op Jezus, den stichter en voltooier des geloofs, onze oogen gevestigd houden, ten einde ons gedrag naar hot zijne te regelen. Ten allen tijde heeft God heilige mannen opgewekt, wier leven ons tot voorbeeld strekt, doch hiermede niet tevreden, zendt Hij zijn eenigen Zoon op aarde. Deze wandelt i jaren in deze wereld rond, om allen door zijne leer en zijn voorbeeld den weg naar den hemel te toonen. Derhalve verplicht ons, niet slechts ons eigenbelang, maar ook de liefde en de dankbaarheid jegens Christus, zooveel de mensciielijke zwakheid het gedoogt, zijne voetstappen te drukken. Jezus nu heeft zich vernederd tot den dood des kruises, doch in het midden dei-gruwzaamste beleedigingen, verzadigd van versmadingen, als een worm vertrapt, vloeide geen enkel woord van tegenspraak van zijne goddelijke lippen, zoodat Hij met recht kon zeggen: »leert van mij zachtmoedig en nederig van harte te zijn.quot; (1)

Wat is de zachtmoedigheid? Volgens den H. Joannes Climacus (2) is zij eene gemoedsgesteltenis , waardoor wij dezelfde gelijkheid van inborst bewaren, hetzij wij geprezen of versmaad worden. Zij bestaat hierin, voegt lij er bij , dat wij van ganscher harte en met oprechtheid bidden voor hen, die ons verontrusten, zonder zelf verontrust te worden. Zij is eene rots ge-

i) Matth. II. 29. — (2) Gradus 8.

-ocr page 207-

495

'lijk, waartegen tie golven worden gebroken, zonder dat •deze in liet minst bewogen wordt. De geest van zacht-moedigbeid is alzoo een kalme, vreedzame en geduldige geest, die alle bitterheid, ontsteltenis en wraakzucht buitensluit. Met dezen moeten wij bezield zijn, want •de geest van Christus is een geest van zachtmoedigheid. De Profeet Sopbonias (1) gaf' reeds de zachtmoedigheid als eene eigenschap aan van den toekomstigen Verlosser, den zachtmoedige bij uitnemendheid, nzockt •den zachtmoedige.quot; Inderdaad als wij het leven van Jezus op aarde doorloopen, dan zien wij én in zijne woorden én in zijne daden, de allergrootste zachtmoedigheid uitschijnen. Hoe onwetend en hoe onvolmaakt zijne leerlingen ook waren, Hij onderrichtte ze mot .alle geduld en berispte zo met alle zachtmoedigheid. ))lk bon de goede herder,quot; (2) zeide Hij, en met een teeder hart, dat van liefde klopt, ging Hij het verloren schaap overal zoeken, en had Hij het gevonden, met welke liefde, met welke blijdschap nam Hij het dan op zijne schouders! Waren zondige personen ook nog zoo ■diep gevallen , zoodi a zij zich tot dien goeden Herder wendden met een rouwmoedig hart, wist liij hen te Iroosten en op te beuren, geen enkel hard woord vloeide van zijne lippen. Als de ware Samaritaan goot Hij olie in hunne wonden, en mot de allerteederste liefde wist Hij die te heelen. Herinneren wij ons hier de Samaritaansche, de overspelige vrouw en Magdalena. Verraden door Judas, sprak Hij dezen- aan met den naam van vriend. »Vriend, waartoe zijt gij gekomen?quot;(3) Bespot, verguisd, gegeeseld, met doornen gekroond, gekruisigd, deed Hij geen verwijt, maar zweeg: als een

(i) Suph. 2. 3. — (2) Joan. 10. 11. — (3) Matth. 26. 50.

-ocr page 208-

190

lam onder do hand van hem, dio het scheert, liet Hij zich slaan, geeselen en kruisigen. Waar is onze zachtmoedigheid, die don waren leerling van Christus zoo eigen zijn moet:? Het is niet noodig dat men ons slaat met roeden; een enkele slag met de tong is soms genoeg om in gramschap te ontsteken. »Indicn iemand,quot; zegt de (I. Cyrillus, (1) »zich een woord tegen ons laat ontvallen, in plaats van het als eene menschelijke zwakheid over het hoofd te zien, kunnen wij ons met duizend woorden van verwijtingen niet tevreden stellen, en in plaats van onze gramschap te onderdrukken , zijn wij op wraak bedacht, en wij vestigen onze oogen niet op Jezus.quot; Deden wij zulks, als iemand ons beleedigt, wij zouden niet driftig worden, en het ras vergeten, zooals er geschreven staat: »wil u geen enkele beleediging des naasten herinneren.quot; (2) Met recht zegt dan ook de Jl. Joannes Chrysostomus: (3) »onder deze voorwaarde zullen wij leerlingen van Christus zijn, indien de geest van zachtmoedigheid ons bezielt.quot;

Is de geest van Christus een geest van zachtmoedigheid, evenzeer geeft zijne Bruid, de H. Kerk, ten allen tijde de doorslaandste bewijzen van teederheid en zachtmoedigheid. Met welk geduld verdraagt die goede Moeder niet het wangedrag harer kinderen? Welke zachte middelen gebruikt zij niet om hen tot betere gevoelens te brengen? Hoe lang wacht zij niet, vooral eer zij straft? Niet, dan nadat alle middelen zijn uitgeput, bedient zij zich van do roede. En met welke teederheid ontvangt zij haar rouwmoedig kind! met welke liefde drukt zij het aan haar moederlijk hartl

(i) L. 12 in Joan. — (2) Eccü 10. 6. — (3) Hom. 59 in Joan.

-ocr page 209-

■1!)7

Zij neemt geen wraak over de aangedane beleediging, zij bidt en doet hare priesters bidden voor hare vervolgers. Al hare kinderen heeft zij gewonnen , niet door liet geweld der wapenen, maar door de teederste banden van liefde heeft zij hen tot zich getrokken. Want, zegt de II. Augustinus, (I) door de zachtmoedigheid heeft het lichaam van Christus, dat is de Kerk, hare vijanden overwonnen. Zij heeft zulks geleerd van haar hoofd en stichter, die de zachtmoedigheid zelve is. Wy zijn door Gods genade kinderen der Kerk. Tooneii wij dan door onze daden waardige kinderen dier Kerk te zijn, en volgen wij het voorbeeld van onze goede Moeder. »Houd op,quot; zegt de II. Geest, smet uwen toorn, en laat af van uwe grimmigheid; vergram n niet, om kwaad te doen.quot; (2) Beijveren wij ons steeds om als zachtmoedige kinderen meer te gelijken op God, die onze Vader, op de Kerk, die onze Moeder is.

Christus zond zijne Apostelen om zijne leer over de gansche aarde te verspreiden . Hij zond hen naar onbeschaafde , woeste en wreedaardige volkeren, aan roofzuchtige wolven gelijk. Van welk wapen moesten zij zich bedienen om die wreede wolven te temmen en in lammeren te veranderen? Hun eenig wapen was de zachtmoedigheid. »Zie, ik zend u als schapen te midden van wolven.quot; (3) »Zij moestenzegt de H. Joannes Chrysostomus, sin het midden der wolven zich als zachtmoedige lammeren gedragen.quot; (4) En dit hebben zij ook immer gedaan , terwijl de dwaalleeraars hunne ■valsche leer met geweld verspreiden, onder vreeselijke vervolging aan het volk opdringen, om het te dwingen

(i) In Psal. 151. — (2) Ts. 36. 8. — (3) Matth. 10. 16, (4) Hom. 34.

-ocr page 210-

198

do ware leer te verlaten en de hunne aan te kloven. Wij; zien dit in den Apostel Paulus. Toen liij nog Saulus-heette, een groot ijveraar was dor joodsche wet en. van Christus noch van zijn leer iets wilde weten ademde hij steeds bedreiging en moord, en zijn grootste-voldoening was , de aanhangers van Christus' leer ge-hucid naar Jeruzalem te voeren. Maar Christus, dat goddelijk Lam , door de wolven gedood, zooals de H. Augustinus (1) zich uitdrukt, maakt wolven tot lammeren. Paulus, een apostel geworden, werkt meer dan de anderen om de leer van Christus alom te verkondigen, niet als een roofzuchtige wolf, maar als een zachtmoedig lam; zijn wapen is het geduld en-de zachtmoedigheid. Geen wapen zoo sterk; want, zegt de H. Joannes Chrysostomus (2), niets is machtiger , niets sterker dan de zachtmoedigheid. Van dit wapen bediende zich Paulus. Hoort hoe hij spreekt tot die van Corinthe: (3) «Wij worden gevloekt, en wij «zegenen; vervolgd, en wij verdragon hot; gehoond, sen wij geven goede woorden; wij zijn als het uit-sscliot der wereld, aller uitvaagsel geworden.quot; Hij.. die in zulken graad de deugd van zachtmoedigheid, bezat, kon haar ook met allo recht aan andoren loeren, »Een dienstknecht des Hoeren nu moet niet twistenr »maar vriendelijk zijn jegens allen, gereed om te on-sderrichten, geduldig, met zachtmoedigheid hen terocht-»wijzende, die zich tegen de waarheid verzetten,quot; zoo-schreef hij aan zijn leerling Timotheus ( 4). En in zijne-gevangenschap schreef hij aan die van Rphese (5) r »Ik smeek u dan, ik de gevangene in don Hoer, dat

(i) Serm. 14 de SS. — (2) Hom. 34. — (3) T. Cor. 4. 12, 13. — (4) II. Thim. 2. 24. 25. — (5) Ephes. 5.

-ocr page 211-

lü!)

»gij wandelt der i-oeping waardig, waartoe gij geroepen »zijt; met alle ootmoedigheid en zachtmoedigheid , smet lankmoedigheid, elkander in liefde verdragende, »u beijverende om de eenheid des geestes te bewaren »in den band des vredes.quot;

Hot voorbeeld van Christus, van zijne Kerk, en van de Apostelen hebben de heiligen steeds gevolgd. 13'' H. Franciseus van Sales, ofschoon vroeger driftig van karakter, was een voorbeeld van zachtzinnigheid. Hij bekeerde 72000 dwaalleeraren, meer door zijne innemendheid en zachte manier van spreken en handelen, dan door zijne preeken. Hij had een verbond aangegaan met zijne tong, om er zich nirnnier van te bedienen, als hij zich ontroerd gevoelde. Hij placht te zeggen : »Men vangt meer vliegen met een druppel honig, dan met een gansch vat azijn.quot; Hij wilde hierdoor te kennen geven, dat men door een zaclit woord meer harten zal winnen, dan door duizend ruwe en bitse woorden. Eenieder heeft gaarne te doen met zachtaardige personen; dezen winnen en vervoeren de harten. Dit leert ons tie H. Geest, «minzame taal maakt ons vele vriendenquot; (!) en de ondervinc'ing bevestigt zulks. Beproeft het, ouders, oversten, meesters en gij allen, die op welke wijze ook boven anderen geplaatst zijt. Spreekt uwe kinderen met zachte woorden toe, gebiedt of berispt uwe onderdanen met beleefdheid, vrien lelijkheid en zachtheid, onderwijst de kinderen, aan uwe zorgen toevertrouwd, met geduld en lankmoedigheid , en zij zullen bereidvaardig uwe bevelen nakomen, uwe vermaningen met meer eerbied en volgzaamheid aannemen, uwe lessen met meer aandacht en leerzaamheid aanhooren. Hierdoor zult gij

(l) Eccli. 6. 5.

-ocr page 212-

200

hunne gcnogcnlioid winnen, hun hart tot wederliefde stemmen, en uw voorbeeld zal een zoo hcilzamcn indruk oj) hen maken, dat zij zich zullen haasten u na te volgen. Geen beter middel om de harten zelfs van onbeschaafde en verwilderde volken te winnen, dan de zachtmoedigheid; Wij zien dit in het voorbeeld van den E. P. Fernandez van liet Gezelschap van Jezus. Terwijl hij in Japan het Evangelie verkondigde, spuwde een heiden hem in het aangezicht. Zonder een enkel woord te zeggen nam hij zijn zakdoek, veegde zich af en zotte zijne preek voort, alsof er niets gebeurd ware. Dit maakte zulk eeu indruk op de gemoederen der aanwezigen , dat hij ze voor Christus won. Zoudt gij met opvliegende en toornige menschen te doen hebben, werpt dan geen olio in het vuur; dat is, wordt niet driftig tegen hen, want, zegt de H. Geest, sschampere taal hitst den toorn aan(1) maar beantwoordt hun scherpe taal en bittere verwijtingen met zachte woorden. Hierdoor zult gij hen tot kalmte brengen. De H. Geest immers heeft gezegd, »een zacht antwoord doet de gramschap bedaren.quot; (2) Zoo doen wijze en verstandige personen. overtuigd dat do gramschap bij dwazen t' huis hoort, zooals er geschreven staat; (3) »De gramschap rust in den schoot des dwazen.quot; Indien uw broeder een splinter in het oog heeft, dan moet gij, zegt de H. Joannes Climacus (4), u niet van een zwaar of plomp werktuig bedienen om dien er uit te halen, zooals ruwe woorden en een driftige behandeling, immers op deze wijze zoudt gij dien splinter er nog dieper doen indringen, maar gebruik oen fijn middel, eene zachte vermaning, eene liefdevolle terechtwijzing;

(i) Prov. 15. 1. — (2) t. a. p. — (3) Eccle. 7. 10. ■— (4) Gracl.8.

-ocr page 213-

201

ilit is liet beste middel om dien splinter te verwijderen, dat is, hem van zijne fouten en grammoedigheid te genezen. Moeten wij als dienaren Gods, zooals de Apostel Paulus aan zijn leerling Timothens schreef, zachtmoedig zijn jegens allen, dan toch vooral jegens onwetenden, die wij onderwijzen, jegens zieken, die wij verplegen, jegens huisgenooten, met wie wij dagelijks verkeeren moeten. Menschen van weinig begrip, domme kinderen zuchten reeds onder hunne hardleercndheid, wilt hun kruis door ongedidd of harde woorden niet verzwaren. Zieken lijden reeds veel, en slaken vaak diepe zuchten onder hunne smarten : wilt ze toch niet vermeerderen door een stroef gelaat, harde woorden of ruwe behandeling, maar giet, op het voorbeeld van den Saruari-taan , olie in hunne wonden, en tracht deze door uwe vriendelijkheid en teedere deelneming, zoo niet te genezen, dan toch als door een pijnstillenden balsem te verzachten. Eenieder heeft zijn eigenaardig karakter, eenigen zijn uitgelaten, anderen ernstig, dezen gejaagd, genen traag en langzaam in hunne manier van handelen, en het kan niet anders of men heeft van elkander iets te verdragen; nu eens de luimen van dezen, dan weder de grillen van genen. Zonder de deugd van zachtmoedigheid kan alzoo geen goede verstandhouding bestaan tusschen familieleden of huisgenooten, en het anders zoo stille en aangename familieleven verliest al zijne bekoorlijkheden. Zou het echter gebeuren , dat gij u een driftig woord liet ontvallen , want wij zijn en blijven toch immer zwakke kinderen Adams, wordt dan niet boos op uzelven, omdat gij boos geweest zijt, want dan zoudt gij de eene fout door eene tweede ■willen bestraffen, maar verneder n aanstonds voor God, vat weer onmiddellijk moed, opdat u niets ergers over-

-ocr page 214-

202

kome en uw engelbewaardei-, getuige van den strijd r zal uwen moed en uw geduld bewonderen. Ketenen wij dc gramschap, zooals de H. Joannes Climacus zegt,, dien woedenden vijand met de banden der zachtmoedigheid, maar zóó vast, dat hij immer geketend blijve,. opdat de woorden van Christus op ons kunnen worden toegepast: «Zalig zijn de zachtmoedigen: want zij zullen de aai'de, dat is het land der levenden, bezittenquot; (i)_

GEBED.

O mijn zachtmoedige Jezus! Gij zijt de onschuld en de heiligheid zelve, en' toch verdraagt Gij de gruwzaamste onteering. Een ellendig slaaf slaat U in het aangezicht; die smaad- en pijnvolle beleediging ontvangt Gij kalm en bedaard, zonder klagen. En ik, die ter oorzake van mijn zondig leven eeuwigen smaad en pijn verdiend heb, kan het minste niet verdragen. Een lt;'nkel beleedigend woord ontsteekt mij in gramschap, en allerlei verwijtingen vloeien van mijne lippen. Ter oorzake van mijne grammoedigheid heb ik helaas! anderen, die mij omgeven, vaak bitter bedroefd, zonder cenige schuld van hunnen kant. Ik heb mij zeiven hatelijk en het leven van anderen verdrietelijk gemaakt. Wanneer zal ik mijn opkomende drift van gramschap eens voor goed beteugelen ? het is meer dan tijd. Ik bedank U, liefdevolle Zaligmaker, dat Gij zoovele jaren met mij geduld hebt gehad. Door de verdienste van dien wreeden kaakslag bid en smeek ik U om vergeving. Het is mij innig leed, dat ik U, zachtmoedige Jezus, door mijn gramschap duizende malen beleedigd

(i) Matth. 5. 4.

-ocr page 215-

203

lieb. Voortaan zal ik mijn uiterste bost (loon, om doorlichtgeraaktheid en gramstorigheid anderen niet meer te bedroeven, U niet moer te beleedigen en mijne ziel niet moer te bezoedelen. O Jezus! o Lam Gods, geef' mij hiertoe uwe genade. O mijne goede Moeder Maria! sta mij bij en verkrijg mij de deugd der zachtmoedigheid,

HOOFDSTUK TIL

Petrus autem seqnebatur eum a longe..

Matth. XXVI. ,eiK.

Kn Petrus volgde hem van verre.

Treden wij in den geest het gerechtshof binnen waar Caiphas, de priesters en ouderlingen vergaderd zijn. Christus, do rechter van levenden en dooden, de heiligheid zelve, staat daar ais een boosdoener en bedrieger voor de snoode rechters. Hij staat daar, de handen, zoo menigmaal uitgestoken om blinden en zieken te genezen, met koorden gebonden , door ver-moeinis en het bloedig zweet schier uitgeput van krachten, met een loodkleurig, bleek en door dien wreeden kaakslag gezwollen gelaat. Zeer veel had de Zaligmaker reeds in zijn gezegend lichaam geleden, maar thans wordt zijn hart met bittere droefheid vervuld, eene grievende smart wordt Hem aangedaan, des te grievender, omdat ze veroorzaakt wordt niet door een ellendig slaaf, niet door een dier vijandige rechters, maar door een zijner leerlingen, door een apostel en wel door Petrus, den prins der apostelen... Evenals de andere leerlingen had Petrus in den hof de

vlucht genomen, en zijn meester in de handen zijner *

-ocr page 216-

'204

■vijanden achtergelaten. Doch de liefde, die hij nog voor Jezus koesterde, deed hem terngkeeren en cenigermate de vrees overwinnen. Ik zeg eenigermate; want uit vrees van herkend te worden als een leerling van .lezus en als degene, die Malchus het oor had afgehouwen, volgde hij zijn meester van verre. Zijn hart klopte nog van liefde voor Jezus, maar niet meer zoo vurig als vroeger; zijne liefde was werkelijk verkoeld, en het duurde niet lang, of van lauw werd hij koud, en viel in zware zonden. Op de stem eener dienstmaagd, loochende Petrus in tegenwoordigheid van allen, dat ook hij met Jezus was. Na eenmaal zijn meester te hebben verloochend, viel hij al dieper en dieper. Wederom door eene andere dienstmaagd als een leerling van Jezus aangeduid , maakte hij zich op nieuw aan verloochening zijns meesters schuldig, en bekrachtigde zijn gezegde met een eed. Voor de derde maal als een leerling van Jezus beschouwd door- hen, die daar stonden, en, op de aanwijzing eener dienstmaagd, toetraden , begon Petrus, in het nauw gebracht, zich zeiven te vervloeken en te zweren dat hij dien mensch niet kendo. Zoo werd bewaarheid hetgeen Jezus gezegd had : ))Eer de haan zal kraaien, zult gij mij driemaal verloochenen.quot; Petrus, na zijn goddelijken meester zoo plechtig getrouwheid beloofd, en zoo eveti uit diens handen zijn vleesch en bloed te hebben ontvangen, valt reeds bij het eerste woord eener dienstmaagd, tot driemaal toe, en zoo diep dat hij zijn God verloochent.

Wie onzer zou niet vreezenZouden wij ook jaren lang evenals Petrus, den Heer Jezus vurig bemind hebben, en op zijn voorbeeld vast besloten zijn, in geen geval dien goddelijktn Zaligmaker ontrouw te

-ocr page 217-

205

worden; toch mogen wij niet zonder vreeze leven, indachtig de woorden van den H. Paulus: (1) »Wie meent te staan, zie toe, dat iii j niet valie.quot; Petrus zag niet toe, en daarom is hij gevallen. Hij zag niet in, lioc zwak de menscli, en lioe gevaarlijk de gelegenheid is voor een zwak kind van Adam. Had hij , met het oog op zijne machteloosheid, de handen tot Jezus uitgestoken en bijstand afgesmeekt, dan zou de liefderijke Verlosser hem de hand toegereikt en voor den geestelijken dood gevrijwaard hebben, zooals Hij hem weleer, wandelende op de zee, van den lichamelijken dood gered had. Dan Petrus was niet in de nabijheid van zijn goddelijken meester, hij volgde Jezus wel, maar van verre. Had hij Hem van nabij aangehangen, zegt Remigius (2), dan had hij den Heer niet kunnen verloochenen. Petrus, zegt de H. Alphonsus (3) wilde Jezus niet verlaten, maar volgde Hem slechts van verre. Zoo ook zijn er vele Christenen, die zonder zich van Jezus te willen scheiden door de doodzonde, Hem wel volgen, maar van verre door het plegen van dagelijksche zonden, en velen onder hen vallen ten laatste, evenals Petrus, in de doodzonde.

In het hart van Petrus waren vrees en liefde met elkander in strijd; de liefde overwon de vrees in zooverre hij Christus volgde, maar in het gevaar kreeg de vrees de overhand, omdat zijne liefde reeds verlliuiwd was. Want, zegt de H. lionaventum, (4) is eenmaal het vuur der liefde Gods verkoeld, dan wordt de mensch geneigd zijn God te verloochenen, en alle kwaad te plegen. Zoolang derhalve onze liefde tot God

(I) I Corinth, io. 12. ■ - (2) v. r. g. Cat. aurea in Matth.. 26. —• (3.) T. 10. 36. — (4) In Luc. c. 22. v. 54.

-ocr page 218-

200

vurig blijft, hebben wij niets, is zij lauw, alles te vreezen. Een vurige liefde vereenigt ons met God, en God houdt ons staande; een verflauwde houdt ons van God verwijderd , zoodat wij Hem ten laatste geheel en al uit het oog verliezen, en van lauw wordt de liefde koud. Vreezen wij dus de lauwheid.

Itc vrees voor laiMvlieid.

Zonder eene buitengewone genade Gods kunnen wij alle onvolmaaktheden niet vermijden, zooals bijv. een ijdel woord, eene verstrooidheid in het gebed. Aan dergelijke onvolmaaktheden zijn wij allen onderworpen. Bestond hierin do lauwheid, dan waren wij allen lauw. Zou men, om niet lauw te zijn, vele zoetigheden in den dienst des Heeren, vele vertroostingen in het gebed moeten smaken, dan waren vele heiligen, gedurende het grootste gedeelte huns levens lauw geweest. Moeten zij onder het getal der lauwe zielen gerangschikt worden, die nn en dan in eene dagelijksehe zonde vallen, dan zou het getal der niet lauwen al uiterst gering zijn. Ware het hervallen in do dagelijksehe zonden een teeken van lauwheid, dan zou het getal dor lauwen ontzaglijk groot wezen. Hetzelfde zou ook het geval zijn , wanneer het plegen van menigvuldige dagelijksehe fouten ons tot lauwe zielen maakte. Het zijn niet zoozeer de fouten, als wel de gehechtheid aan die overtredingen, die het vuur der liefde doet verkoelen, en ons tot den staat der lauwheid brengt. »De ware lauwheid,quot; zegt de H. Al-phonsus, (1) «is de staat van hen, die met voorbedachten rade, met volle kennis fouten plegen, enT

(i) T. ii. 21S.

-ocr page 219-

'207

daar zij die niet tellen, zicli weinig moeite geven, om zicli te beteren.quot; «Een lauwe ziel,quot; zegt hij , op eene andere plaats, (1) «vreest wel in doodzonde te vallen, maar stoort zich weinig aan de dagelijksche zonden, zelfs aan die, welke zij moedwillig pleegt, en tracht niet zich hiervan te beteren.quot; Een lauwe ziel is gelijk aan oen kind, dat zijn vader volgenderwijze toespreekt : »mijn vader, ik zal u beminnen en gehoorzamen op eene wijze dat ik niet van mijne erfenis beroofd worde, maar of n dit behaagt, of niet, hieraan zal ik mij niet storen; aan uwe bijzondere liefde hecht ik geen waarde, op uwe vaderlijke genegenheid jegens mij, stel ik geen prijs.quot; Op dergelijke wijze spreekt een lauwe ziel, zoo niet door woorden , dan toch door hare daden: »mijn God en mijn Vader! zeer zeker zal ik U dienen en gehoorzamen, want ik ben bevreesd voor de hel; gaarne zou ik in den hemel komen, en ik zal wel zorgen uw erfgenaam, en de medeerfgenaam van uw Zoon te blijven, maar aan uwe bijzondere gunst is mij weinig gelegen; of ik dicht bij U, of van U verwijderd ben, hierover bekreun ik mij niet; aangaande uwe goede gezindheid jegens mij, ben ik vrij onverschillig; mijne liefde jegens U moge vurig of koel zijn, dit neem ik niet ter harte, mits de band der liefde niet verbroken worde.quot; Dat deze de taal is cener lauwe ziel begrijpt eenieder, want zoolang de gehechtheid aan de dagelijksche zonden blijft bestaan, houdt zij niet op het hart van Jezus te bedroeven. Maar wie onzer ziet dan niet in, dat zulke liefde koel is, en weldra geheel en al zal worden uit-

'm

Ijl

ÖÜ

11 vil als

(I) T. 2. I,quot;)4.

-ocr page 220-

208

gedoof'J? Do band der liefde is maar een draadje meer. eti weinig is er noodig om liet te verbreken.

De sterke band der liefde wordt niet op eens verbroken; volgens het oude spreekwoord: niemand wordt eensklaps een booswicht. Warm water wordt niet plotseling koud, eerst lauw en dan koud. Een ziekte, vooraleer zij doodelijk is, begint met eene ongesteldheid. Een verwaarloosde onpasselijkheid heeft vaak een doodelijke ziekte ton gevolge, evenals een vonkje vuur, dat niet onmiddellijk wordt uitgedoofd, eenen vroe-selijken brand zou veroorzaken. Verwaarloost men oen klein lek in een schip te stoppen, dan gaat liet eindelijk ten gronde. Zoo is het voldoende volgens do H. Theresia, dat men do deur zijns harten een weinig laat openstaan, opdat de duivel zich er meester van make, en de ziel zich storte in een afgrond van zonden. Eene doodzonde zal men zelden plegen, tenzij de gewoonte vau dagelijkscho te bedrijven, voorafgaat. Men begint, zegt de H. Bernardus, (i) kleine zonden te doen, en later valt men in groote. Do duivel zal daarom godvroezende personen niet aanstonds tot eene zware zonde bekoren, wel wetende dat zij voor zulkeu gruwel terugdeinzen, en hij hierin vooreerst niet slagen zal. Doch wat do dagelijksche zonden betreft; deze weet hij hun als onvermijdelijk en onbeduidend voor te spiegelen. Het vagevuur stolt hij voor als eene plaats, die zij onmogelijk vermijden kunnen, en waar men overigens met geduld en liefde lijdt. Is hij er eenmaal in geslaagd, aan eene tot dusverre ijverige ziel, de vrees voor do dagelijksche zonden te benemen, dan gaat hij langzaam verder. Vooreerst worden or

(i) De ord. vit. c. 11.

-ocr page 221-

209

nng oono menigto zonden gopleogd, die wel zwaardor maar toch immci' nog dagolijksche zijn. Van dag tot dag wordt do ziel al zwakker en zwakker, verstoken als ze blijft van bijzondere gonadon des Hoeren, die zij zich door bare lauwheid onwaardig beeft gemaakt. Als hij eindelijk do lauwe ziel van zulke genaden en dien bij-zonderen bijstand Gods beroofd ziet, bekoort hij haar, door eene rechtvaardige toelating des Heeron, heviger dan ooit tot eene doodzonde, die hij, tegen do stem des gewetens in als twijfelachtig voorstelt. Is nu die zonde eenmaal gepleegd, dan tracht satan die ziel zoo veel mogelijk gerust te stellen, wijst haar op de hevigheid der bekoring, waaraan zij niet in staat was wederstand to bieden , als zijnde boven hare krachten , en in hare verblindheid denkt zij niet aan het woord des Apostels: »Goil nu is getrouw, en Hij zal niet toelaten, dat gij beproefd wordt boven uw vermogen.quot; (1) Kn zon /.ij ook soms de stem fles gewetens hooren, dan zegt de duivel: 0! er zijn er zoovelen, die dezelfde en nog grooter zonden plegen, en God is te goed om hen allen te verdoen en; daarenboven wijst hij de ziel op eene menigte andere personen, die zich later bekeeul hebben, en lluistert haar in, dat haar de tijd niet ontbreken zal. Middelerwijl gaat hij voort die ziel op nieuw te bekoren door haar allerlei zinnelijkheden voor te stellen, om ze al vaster en vaster te binden , zoodat zij ten slotte in zware ketenen der zonden gekluisterd ligt. De gewoonte van dagelijksche zonden vrijwillig te plegen blijft ze behouden, nu er sprake is van doodzonden. Na herhaalde malen, om niet te zeggen aanhoudend, de stem des gewetens versmaad te hebben, trotseert zo

(i) Corinth, io. 13.

'4

-ocr page 222-

210

dtw oveneens in don staat van doodzonde, indien zij haar nog hooron zou; want soms laat God toe, dat zij, ter oorzake van haar lauw en zondig leven, die stem niet meer hoort en zich gerust gevoelt. Dit is eene vroeselijke straf'; immers, hoort men in zijn zondig leven ten laatste de stem niet meer van een barmhar-tiovn God , dan heeft men alle reden te vreezen van

C 7

weldra te zullen vallen in de handen van een verbolgen God. Dit alles heeft eene lauwe ziel te vreezen, dievoor de gevolgen harer lauwheid niet bevreesd is. Wat meer is, de H. Gregorius (1) wanhoopt aan de bekee-i'ing van zulke onbevreesde ziel. Haar gesteltenis is gelijk aan die eens teringlijders, zegt de H. Alphon-sus. (2) Nauwelijks wil hij gelooven dat hij de tering heeft, men kan hem van het gevaarlijke dier ziekte maar niet overtuigen, en toch sleept ze hern naar het graf. Kvenzoo wil eene lauwe ziel de noodlottige gevolgen harer lauwheid maar niet inzien, nauwelijks gelooft zij lauw te zijn, en toch sleurt deze geestelijke ziekte haar van den afgrond der zonden, naar den afgrond der hel.

De doodzonde is de grootste ramp, die den mensch kan treilen; deze maakt hem onder alle opzichten, in den waren zin des woords, diep ongelukkig. Eene ziel met zulke zonde beladen, wordt eene vijandin van God. eene slavin des duivels. De deur des hemels is voor haar gesloten, en zij bevindt zich plichtig aan het eeuwig vuur. Ondanks dit alles is iemand , die onder eene hevige bekoring eene doodzonde heeft gepleegd, in zekeren zin, niet zoo ongelukkig als eene ziel, die in staat van lauwheid verkeert. Wat is hiervan de reden Door eene doodzonde wordt de band der liefde geheel

(2) T. 10. 115.

(I) Past. p. 3. adm. 35.

-ocr page 223-

211

en al verbroken . en sterft men in dien staat, dan is men verloren. Dit is waar, doch voor eene ziel, die zich aan doodzonde schuldig gemaakt heeft, bestaat meer hoop van bekeering dan voor eene lauwe. En dit gaf de II. Geest door den mond van den Apostel Joannes aan don Engel, dat is, het geestelijk opperhoofd van de gemeente te Laodicóa te kennen, toen hij ■den Laodicéers, door hun Bisschop vertegenwoordigd, hunne lauwheid verweet, er bijvoegende; «Och, of gij koud waart of heet! maar omdat gij lauw zijt en noch koud noch heet, zal ik u uitspuwen uit mijn mond.quot; (1) De H. Alphonsus (2) verklaart volgenderwijze deze woorden: »Het ware beter dat gij geheel en al van »mijne genade beroofd waart, want dan zoudt gij meer »hoop hebben van te genezen. Indien gij efchter in uwe «lauwheid voortleeft, zijt gij aan grooter gevaar «blootgesteld van verloren te gaan , want gij zult go-«makkelijk van den staat der lauwheid tot dien der «doodzonde geraken , met weinig hoop van daaruit op «te staan.quot; Vandaar zegt de gelukzalige Beda (3), ■dat het moeilijker is lauwe Christenen te verbeteren ■dan heidenen. De H. Joannes Chrysostomus (4) is ook van gevoelen, dat wij de gewoonte van dagelijksche .zonden te plegen in zekeren zin meer moeten vroe-zeu dan de doodzonden, die natuurlijkerwijze moer -afschuw inboezemen, terwijl de dagelijksche fouten. beschouwd als iets van weinig aanbelang, de ziel zoo zorgeloos maken, dat zij kleine zonden niet telt, en ■er eindelijk toe komt, ook met zware geene rekening te houden. Hetzelfde geeft ons do goddelijke Zalig-

(i) Apoc. 3. 15. 16. — (2) T. 10. 114. — (3) Prov. verbo Tepide. (4) In Matth. hom. 87.

-ocr page 224-

212

maker als het ware niet deze woorden te kennen oWie in liet geringe onrechtvaardig is, is ook in het grootere onrechtvaardig.quot; (1) Wee de ziet! roept do H. Alphonsus uit (2), die in vrede leeft met de zonde,-al was het slechts eene dagelijksche. Zij loopt groot gevaar van verloren te zullen gaan. De H. Kerkvergadering van Trente (3) veroordeelt hen, die durven beweren, dat men zonder eene bijzondere hulp Gods in, den staat van genade kan volharden. Dezen bijzonderen bijstand, zegt wederom de H. Alphonsus (4), zal God met recht weigeren aan dengene, die met voorbedachten mde dikwijls dagelijksche zonden pleegt, zonder adht er op te slaan. Laat ons dan, roept de H. Joannes Chrysostomus uit (5), de kleine zonden vluchten, want zij hebben zware ten gevolge. Zoo deden ook de iu'iligen. De H. Catharina van Genua placht te zeggen r dat zij zich liever in eene zee van vuur zou werpen, dan eene dagelijksche zonde bedrijven. Die heiligen begrepen beter dan wij, wat het is, een God te beleedigen door de minste zonde; deze, zeide de H. Theresia, kan ons meer kwaad berokkenen dan de gansche hel.

Indien eene ziel, die nu en dan uit zwakheid eene-dagelijksche zonde pleegt, dikwijls ernstig overwoog, aan welk groot gevaar van eeuwig verloren te gaan,, eene lauwe ziel is blootgesteld, zou zij uit vrees van lauw te worden, nimmer vrede sluiten met hare fouten,, ze onmiddellijk verfoeien en God om vergeving smeeken met een vast besluit ze niet meer te plegen. Dit gevaar verliezen, helaas! maar al te velen uit het oog, en

(i) Luc. 16. io. — (2) T. 2. 3.23- - (3) Sess. 6. can. 22. (4) t. a. p. — (5) In c. 7. ad Ronu

-ocr page 225-

daarom juist treft mon in menigte personen aan, die een gortvruclitig leven willen leiden, dikwijls naderen tot de 1111. Sacramenten, en toeli zoo weinig maken uit de dagelijksche zonden. Groot is ook het getal der lauwe zielen; men vindt ze in de wereld, en gave God dat men er geen vond in de stille eenzaamheid ! Ten tijde van den 11. Bernardns waren eenige kloosterlingen van lauw vurig geworden. De heilige zulks vernemende, riep uit: O, ware het mij gegeven, naar de plaats te kunnen gaan waar gij zijt, om dit nieuwe wonder te •aanschouwen, want gij moet weten, mijne broeders. dat het hervatten van uw vroegeren ijver eene niet minder groote genade is,-dan uwe intrede in het klooster. Eene lauwe ziel , die zich bekeert en in deugd toeneemt, is een zeldzame vogel op aarde. (1). Een lauwe kan herhalve met de genade Gods vurig worden. Maar dan moet men volgens den H. Alphonsus, een rast en onwrikbaar besluit nemen, van voor goed een einde te maken aan de lauwheid, en zou men zulk verlangen niet gevoelen, dan is men verplicht door een vurig gebed zulk verlangen van God af te smee-ken. Men beijvere zich zijne hoofddrift te kennen , en aanhoudend te bestrijden totdat ze volkomen overwonnen is. Men vermijde tevens de gelegenheid , die ons doet vallen, en voege bij dat alles een voortdu-rend en vurig gebed. Zoudt gij, die deze regelen leest, ■door Gods genade niet tot de lauwe zielen behoo-j'en , vermijd dan uit al uw vermogen de dagelijksche .zonde, en zoudt gij uit zwakheid er in gevallen zijn. verneder u dan voor God , verfoei ze uit den grond mvs harten, en wees wel op uwe hoede, van nimmer

(i' Vie du Pi-re Alvarez, par Dupont. ch. 17,

-ocr page 226-

214

den moed te verliezen. Blijft gij ze bestrijden, ondanks liet hervallen in dezelfde fouten, dan zult gij door Gods genade nimmer tot dien staat van lauwheid geraken.

GEBED.

Ziehier, mijn Jezus! een dier ongelukkige zielen aan uwe voeten. Ter oorzake van den ellendigen staat van lauwheid, waarin ik reeds zoovele jaren geleefd lieb, verdiende ik dooi1 U verlaten, van uw licht en uwe genade beroofd te worden. Maar ik zie, dat Gij U nog gewaardigt mij op dit oogenblik te verlichten, een teeken dat Gij mij nog niet verlaten hebt. Ik wil dan ook niet meer ondankbaar zijn. Gij wilt mij alle ondankbaarheden, i.lle beleedigingen, U door mijn lauw leven aangedaan, vergeven, mits deze mij leed zijn. Ja,, lieve Jezus! ik verfoei en verafschuw die uit gansch. mijn hart, meer dan alle rampen der wereld. Mijn eenigst verlangen is U voortaan vurig te beminnen. Gelief dit verlangen steeds te vermeerderen, alsmede het licht waardoor ik thans mijne ondankbaarheid zoo duidelijk inzie. O Jezus ! doe IJ beminnen door eene arme zondige ziel, die Gij zoo zeer bemind, en wier -ondank-haarheid Gij zoovele jaren met geduld verdragen hebt-Steunende op uwe verdiensten en uwe eindelooze barmhartigheid, hoop ik door eene vurige liefde mijne lauwheid te herstellen, U in dit en in het ander leven uit geheel mijn hart te beminnen. O Maria, mijne Moeder, deze genade, dit licht, dit verlangen hebt gij mij door uwe voorspraak geschonken. Blijf steeds voor mij bidden, opdat ik nimmermeer tot mijne vroegere lauwheid terugkeere, maar uw Zoon Jezus immer vuriger

-ocr page 227-

215

en vuriger moge liefhebben, totdat ik eindelijk moge worden, zooals Gij verlangt, geheel aan Jezus. Amen.

HOOFDSTUK VI.

Summi vero sacerdotes et omr.e consilium qi):» -rebanf adversus Jesum testnnoniuni, ui eum mo. 11 Iradeifnt Mare XiV.05.

De opperpriesters nu en peheei de raad zocht mi eene geimyenis legen .K'/.us, om Hem ter dood te brengen.

Terwijl de rampzalige Judas aan het hoofd eener bende soldaten was uitgegaan, om Jezus in hunne handen over te leveren, had Caiphas de schriftgeleerden, ouderlingen en priesters bijeengeroepen. Zij vormden den Raad, waarvoor Christus zou verschijnen, om aanstonds gevonnisd en veroordeeld te worden. Allen droegen Jezus eeu doodelijken haat toe, en verbeidden met ongeduld het oogenblik. waarop zij hunne wraaklust konden koelen. Jezus zou sterven, dit was reeds lang afgesproken, want allen dorstten naar het bloed van dengene, die hun zoo vaak hunne zonden verweten, en hen voor het volk ontmaskerd had. Van wraaklust mocht geen sprake zijn, maar hun zondig en moorddadig plan moest, in het oog des volks, ijver voor de wet schijnen. Zij zouden optreden als rechters , als leden van het Sanhedrin , om Jezus voor het volk als een overtreder der wet, als een godslasteraar te brandmerken en ter dood te veroordeelen. Over den behoorlijken vorm van procesklachten eu het noo-dige vereisclite voor eene onpartijdige rechtbank bekommerden zij zich niet, veel minder over de degelijkheid der aanklacht zelve. Gerust mochten de getuigen

-ocr page 228-

216

valsche bosclmldigingen inbrengen; zij wisten immers zeer goed, dat zij niets ten laste konden leggen aan hem, die hen weleer liad uitgedaagd door deze woorden : »\Vie uwer zal mij van zonde overtuigen?quot; (l)Daarom waren allo getuigen welkom. mits hun getuigenis slechts een schijn van waarheid bevatte. Doch onder de vele getuigen, die zich aanboden, was er niet één, die met een schijnbaren grond van degelijkheid zijne aanklacht kon staven, zoodat die snoode rechters, hoe laag overigens ook om ieder getuigenis tegen Jezus te doen gelden , genoodzaakt waren ze af te wijzen. Bij al deze aankiacliten had Jezus het stilzwijgen bewaard , hierdoor te kennen gevende dat zij geen antwoord verdienden. Caïphas dan geen getuigen vindende, die eene afdoende beschuldiging leverden, zocht nu Jezus uit zijne eigene belijdenis te veroordeelen. Hij bezweert Hem bij den levenden God, dat is, zegt Bee-len ('2) , eischt van Hem , dat Hij den levenden God . den eenig waren God, tot getuige nemende der waarheid van hetgeen Hij antwoorden zal, voor den Hoogen Raad verklare of' Hij de Christus, de Messias, de Zoon Gods is. Caïphas verwachtte een bevestigend antwoord op zijne vraag. en zijn oogmerk was, Jezus om dit antwoord, als iemand die zich met God gelijk stelde, en derhalve als een godslasteraar ter dood te veroordeelen. Zooals de Hoogepriester verwachtte, geschiedde het. Jezus, ondervraagd in den naam van God , legt voor den Hoogen Raad de ondubbelzinnigste verklaring af'van zijne Godheid en antwoordt den Hoogepriester: «Gij hebt het gezegd;quot; met andere woorden: Ja, ik ben het. In plaats nu van neder te knielen, en Jezus,

)i) Joann. 8. 46. — (2) In Matth. c. 26. 63.

-ocr page 229-

'217

flen waren Mi'psias, den Zoon van den levenden God te aanbidden, scheurt hij , in schijn uit verontwaardiging, zijne kleederen, zooals de joden deden op het hooren van eene godslastering; doch in zijn boosaardig hart was hij verheugd, immers nu hadden zij geen getuigen meer noodig. Hij riep dan ook uit, nadat Jezus zijne vraag bevestigd had : »llij heeft God gelasterd 1 wat hebhen wij nog getuigen van noode? zie, nu hebt gij de godslastering gehoord. Wat dunkt u En zij antwoordden en zeiden: Hij is des doods schuldig.quot; (1) Wel mag men dan met den H. Joannes Chrysos-tomus ('2) zulken Raad eene verpestende bijeenkomst noemen. wier leden met verkrachting van alle recht en billijkheid . niet dorsten dan naar het onschuldig bloed van Jezus. Om echter hunne wraaklust voor het volk te verbergen, wilden zij voor ijveraars der wet doorgaan, en in die hoedanigheid veroordeelden zij Jezus ter dood als overtreder der wet, die God gelasterd had. Buizende malen had Jezus èn door zijne woorden èn door zijne wonderen duidelijke bewijzen gegeven zijner Godheid. Door de opwekking van Lazarus, die reeds vier dagen overleden was, had Hij nog voor ee-nige dagen hiervan een doorslaand bewijs geleverd. Doch ziende waren zij blind, hoerende dool'. Zij gaven zich zelfs de moeite niet, om te onderzoeken ot' Hij waarlijk God gelasterd had. Des doods is Hij schuldig, ziedaar de eenige kreet van hun boosaardig hait, van hun bloeddorstig gemoed. Had Jezus hen vroeger als schijnheiligen gebrandmerkt, thans stijgt hunne schijnheiligheid ten top. Afgunstig, wraakgierig, bloeddorstig gelijk ze waren , wilden zij doorgaan als ijveraars voor de

(i) Mattli. 26. 65. — (2) Hom. 85.

-ocr page 230-

til 8

wet, en hunne lage hartstochten verbergen onder dein mantel der gerechtigheid. Welke afschuwelijke schijnheiligheid ! en toch hebben zij hunne navolgers gehad, die onder den schijn van edele bedoeling, van belangstelling in het zielenheil, Christus en zijne Kerk vervolgd hebben. Zoo worden er ook nog in onze dagen gevonden,, die het involgen hunner driften voor ijver of deugd willen doen doorgaan, minstens willen zij, ofschoon met vele ondeugden behebt, voor deugdzaam worden aangezien. Hebben wij ons hieromtrent niets te verwijten? —

Of «fJioer vim M'hijitlhoi!i

«De Zoon des menschen is gekomen, om te zoeken en zalig te maken hetgeen verloren was. (1) Hiervoor gaf Hij zich ongeloollijke moeite, getroostte zich het gezelschap dei' zondaren om hunne zielen te winnen. en ging als een goede Herder gestadig rond om liet verloren schaap te zoeken. Had hij het gevonden, dan nam Hij het met vreugde op zijne schouderen, en met de teederste liefde werd het behandeld. Bleef Jeruzalem doof voor zijn goddelijk woord, dan barstte Hij los niet in harde verwijtingen, maar in bittere tranen; zijn teeder hart werd om de liefde , die Hij het volk toedroeg, door innig medelijden als gebroken. Ondanks zijn meer dan vaderlijke goedheid, zien-wij Hem toch hoogst verontwaardigd, en hooren wij Hem vreesdijke verwijtingen en schrikkelijke bedreigingen doen. Maai- tot welke zondaars werden zij gericht? Tot de schriftgeleerden en de Phariseërs. En waarom vooral tot dezen? Omdat zij schijnheiligen waren in.

(i) Luc. 19. 10.

-ocr page 231-

-iin

den lioogsten graad. Ónder den scliijn van deund misleidden zij het volk, terwijl zij aan de schandelijkste-ondeugden onderworpen waren. Met den mantel vanlt; godsvrucht bedekten zij hunne lage en afschuwelijke hartstochten. Zij deden zich voor als ijveraars der wet en der overleveringen, en aiet dat al schaamden zij-zich niet do wet des Heeren te overtreden, üe goddelijke Zaligmaker noemt ze dan ook; blinde leidslieden, dwazen en blinden, gelijk aan gepleisterde grafsteden, slangen, adderen-gebroed en huichelaars. Ten tijde des-Zaligmakers waren er vele zondaren, en onder dezen waren do Phariseërs wel de grootste. Niet alleen waren zij kinderen Satans, maar zij wilden daarenboven voor vroom, verstorven en mannen van gebed doorgaan, en als zoodanig door liet volk geprezen en geëerbiedigd worden. Dit kon Jezus niet dulden. Hij rukte hun het masker af en toonde aan het volk , na de steenen van die gepleisterde grafsteden te hebben weggenomen, hoezeer hun hart vol was van onreinheden. O! hoe verfoeilijk moet in het oog van Christus de schijnheiligheid zijn , vooral wanneer men zich hiervan bediegt^ om zijne booze hartstochten des te beter te kunnen^vieren , en anderen gemakkelijker te misleiden. Geheime zonden voorliet oog der wereld verbergen, is geetr huichelarij; dit is meestal raadzaam en bijna altijd verplichtend, om anderen niet te ontstichten. Zijne gedachten niet aait eenieder te openbaren, vergt vaak de voorzichtigheid, want er staat geschreven: sliet hart der dwazen is in1hun mond , maar de mond der wijzen is in hun hart.quot; (1) J)o(-h huichelen is altijd zonde en verschilt van veinzen. Geveinsdheid, zegt de II. Thomas, (2) is een soort van-

1

Eccli. 21. 29. — (2) 2. 2. O». CXI.

-ocr page 232-

220

leugentaal waarbij men door cenc daad of uitwendige 'houding iets te kennen geeft en iets anders, ja zelfs het tegenovergestelde, in de plooien zijns harten verbergt. Elke geveinsdheid, zegt die H. Leeraar, is geen luiiclie-larij, maar elke huichelarij is geveinsdheid, en de huichelarij bestaat hierin, dat men zich als ecu ander persoon aanstelt, zooals wanneer een zondaar zich voordoet als een rechtvaardige. Deze soort van menschen, talrijker dan men wellicht meenen zou, noemt men schijnheiligen. En indien, zooais de H. Bonaventura zegt, (1) hij zelfs onder het getal der schijnheiligen moet gerekend worden, die beter wil schijnen dan hij inderdaad is, wie onzer begrijpt dan niet, dat er vele schijnheiligen gevonden worden, niet slechts in de wereld, maar mis--schien zelfs onder hen, die in stille afzondering hunne dagen slijten. Hiervan zullen wij ons gemakkelijker overtuigen, als wij zien hoe de H. Bonaventura verder over de schijnheiligheid spreekt ; «Schijnheiligheid is het als men onder een bedriegelijken schijn voor heilig wil doorgaan, en in het geheim zich slecht gedraagt, hetzij .door de daad, hetzij dooi' zijne bedoeling,quot; (2) »zij is eene onder den mantel van deugd verborgene ondeugd,quot; (3) een veinzen van iets goeds, dat niet bestaat.quot; (4) quot;Verlangt gij te weten wat de H. Prosper van de schijnheiligen zegt, en zien of gij hiervan iets op ii zeiven kunt toepassen.' Hoor dan hoe hij ze -kenmerkt: (5) »zij preeken groote, verhevene zaken, maar «doen ze niet; zij vallen uit tegen de ondeugden, doch «ontdoen er zich niet van; in het openbaar verfoeien »zij , hetgeen ze plegen in het geheim; willen groot

(l) lgt;e parad, anima: p. i. De vitiis c. 17. — (3) Part. 1. Centiloquii sect. 18. — (3) t. a. p. sect. 30. — (4) In speculo anim. c. 1. (5) L. 11. de vit. contempl. c. 4.

-ocr page 233-

I

2'j|

Msdiijiicn: [irijzcn lien, door wie zij verlangen geprezen ))te worden; zij vasten, om hun bleek aangezicht voor' »verderfeliji(e loftuitingen te verkoopen; zij zijn vaardig join anderen te berispen, maar duiden niet. dat iemand, »\vie (ian ook, hen in het minste lake ; zij veinzen «geduldig te zijn en in hun hart is het gift der «gramschap verborgen ; om iemand te schaden zijn zij «altijd hij iedere gelegenheid bereid; over hunne per-»soonlijke daden bekommeren zij zich niet, terwijl zij sde handelwijze van anderen met de stoutste vrijheid »gispen.quot;

Zulke schijnheiligen zou men met den H. Joannes Chrysostomus (1) kurnen toespreken: »Zeg mij, schijn-»heilige, indien het goed is slecht te zijn. waarom wilt «gij dan niet schijnen te zijn, hetgeen gij zijt? want «hetgeen een schande is te schijnen, is nog meerschande-»te zijn; hetgeen schoon staat te schijnen, is ook schoon «te wezen. Derhalve wees hetgeen gij schijnt te zijn,, «of ook toon hetgeen gij zijt.quot; Zeer velen zou men ook in onze dagen kunnen vragen: zeg mij eens, gij schijnt zoo godvruchtig, zoo ingetogen, zoo verstorven,, maar zijt gij dat alles in werkelijkheid? Is uw hart zóó rein, zóó zuiver als uwe daden het te kennen geven? Zou God u oordcelen gelijk gij verlangt door de menschen. geoordeeld le worden? Volgens uw uitwendige te oor-deelen, zijt gij zoo voorkomend, zoo liefdevol, zoetsappige woorden vloeien steeds van uwe lippen; doch i? bij dat alles uw hart niet vaak liefdeloos gestemd ? Men bemerkt dat gij vast, men ziet dat gij u in eten en drinken versterft, rmiór gebeurt het niet, dat gij in het geheim den ouden Adam hu rvoor schadeloos stelt ? In.

(i) Iloir. 45. in opcr. imperf.

m

ii 1

Rl

ill

■1 2811

J.

-ocr page 234-

'222

één woord, is godvrcezenrler, verstorvener, liciligei' li' schijnen dan gij zijl, niet dikwijls uw streven? Het is echter waar, dat sommigen voor schijnheiligen gi -houden . en als zoodanig aangewezen worden, dii' toch in geenen deele dien naam verdienen. Maar door welke personen? Door hen, die niet voor lastertaal, maar wel voor het beoefenen der deugd terugdeinzen, die in het goed voorbeeld van anderen eene terechtwijzing zien van hunne eigene onverstorvenheid, en hun eigen berispelijk gedrag. Dezulken zouden willen, dat eenieder hunne fouten, zij mogen nog zoo ergerend en menigvuldig zijn, onopgemerkt laat voorbijgaan, doch, stilzwijgend vermaand door het goed voorbeeld van anderen, mogen dezen, alsof zij geen kinderen Adams waren, in niets misdoen, of men houdt hen voor schijnheiligen? Mogen zulke godvreezende personen zich aan dien laster nimmer storen!

Schijnheiliger, echter van de ergste soort zijn zij, die onder den schijn van deugd anderen trachten te misleiden en hunne eigene hartstochten te bevredigen. Eeni-gen, het juk der gehoorzaamheid en der onderdanigheid moede, doen zich voor als ij veraars der wet en der tucht, gispen het gedrag der oversten, alsof zij niet in staat zijn naar behooren te besturen, om zich zoodoende .aan het wettig gezag van dezen of genen te onttrekken. Anderen, om hunne eerzuchtige plannen beter te doen slagen, beijveren zich door hunne belangstelling en mee-doogendheid, de harten van anderen te winnen, om deze, bij gelegenheid eener verkiezing, eener voordracht of benoeming tot deze of gene bediening, ten hunnen gunste te stemmen; of wel zij doen zich vromer bij hunne oversten, nauwkeuriger in alles voor dan zij iit werkelijkheid zijn, met het doel om bij het benoemen

-ocr page 235-

2'2:J

It

lot ccne bediening, waardigheid of ambt, zich op den voorgrond te plaatsen. Dezen zou men oogendienaren en dienaressen kunnen noemen. Sommigen, die zicii overigens, vooral in liet geheim, al heel weinig bekommeren om de voorschriften stipt na te komen, en tevens, wat de naastenliefde betreft, zoo nauw niet zien, dienen, onder voorwendsel van ijver en liefde voor de instandhouding der orde en tucht, tegen anderen klachten in; louter wraakneming om hen in de achting der overheid te doen dalen. Nog anderen keuren de handelwijze af van iemand, die met eene bediening belast is, of eene waardigheid bekleedt; zij ontkennen in hem lt;le noodige bekwaamheid, spaarzaam overleg, en om hunne beweringen beter ingang te doen vinden, prijzen zij in hem of haar de eene of andere goede hoedanigheid. Dit alles gebeurt natuurlijk in het belang van de goede zaak, hiervan minstens hebben hunne woorden al den schijn, innerlijk echter worden zij door jaloersch-heid hiertoe aangezet.

Ondanks de verhevene leer door Christus verkondigd en zijne openbare wonderen zonder tal, waren er Joden, die in Hem niet wilden gelooven , en tot dezen zeide de Zaligmaker: »Gij, gij hebt den duivel tot vader, en wilt de lusten uws vaders doen.quot; (1) Alsof hij zeide; gij, die voor geestelijke kinderen Gods wilt gehouden worden, gij hebt inderdaad den duivel tot vader, en als echte kinderen, die 's vaders geaardheid en inborst vertoonen, wilt gij ook gaarne de dingen doen, waaraan hij lust had, te weten, liegen en moorden. Immers na eerst te hebben gelogen, doodde hij de zielen onzer eerste ouders. Op dit werk van satan zijn zij belust, die

ü a#;

H

: M

(i) Joan. 8. 44.

Jl

i

-ocr page 236-

224

who vulselii- leer verkondigen. !).• Ifii^fn, onder den scliijn van waarheid verborgen, zoeken zij te verspreiden, en ingang te doen vinden om zielen te dooden, hierin liet voorbeeld volgende van den duivel hun vader, want,, zegt de Apostel Paulus, (1) »Satan zelf neemt de gedaante aan van een engel des lichts.quot; Terwijl hij een engel is der duisternis, dat is, van leugen en zonde, doet hij, in zijne aanvechtingen en bekoringen zich als een goede engel voor, als een dienaar des lichts, dat is, van waarheid en gerechtigheid. De duivel is derhalve de verpersoonlijkte huichelarij, en de grootste en afschuwelijkste huichelaar, die ooit op aarde geweest is, of zijn zal, is de antichrist, door den H. Antoninus (2) genoemd, het hoofd der huichelaars. Ofschoon de goddelooste aller menschen, zal hij door zijne drogredenen en schijn wonderen als de deugd zelve geëerbiedigd, en als een God willen aanbeden worden. Wij zien hieruit, dat zij, die door schijndeugden anderen trachten te misleiden, om hen in hun gevoelen te doen deelen, min of meer met den geest satans bezield zijn, wat alleen voldoende moet wezen om ons een groeten afkeer in te boezemen van alle huichelarij of schijnheiligheid, en hen te mistrouwen, die door de 11. Schrift hunne vreemde handelwijze trachten te rechtvaardigen. Laat ons ook voorzichtig zijn in den omgang met hen, die eene waarheid luide verkondigen, waaruit zij verkeerde gevolgtrekkingen afleiden, b. v.: God is goed, zeggen zij, o! Hij is een zoo teeder vader! Hij kent 's menschen zwakheid; en de slotsom is: Hij zal n dit of dat niet kwalijk nemen; doch dat die goede God, ook een rechtvaardig rechter is, dit voegen zij er

(I) 11. Corinth. II. 14. — (2) Pars 2. tit. 4. c. 7.

-ocr page 237-

225

niet bij. Men moet de angstvalligheid bestrijden, zeggen weer anderen, en dit is waar. Hiermede echter hebben zij nauwgezette personen op het oog, die zeer stipt de hun opgelegde bevelen volbrengen, om deze door waarschuwen tegen de angstvalligheid, tot nalatigheid en plichtverzuim aan te sporen. Moeten wij alzoo op onze hoede zijn tegen de huichelaars, zorgen wij dan vooral, nimmer tot hun getal te behoorcn. Beijveren wij ons in werkelijkheid zoo te zijn, als wij willen schijnen, opdat wij in den laatsten dag des oordeels, als eenieder het masker zal worden afgenomen, niet met schande overladen worden. Niemand mag men, wel is waar, ontstichten, maar waartoe dient het heiliger te willen schijnen dan men is, tenzij om anderen te sterken in de fouten, die ze ons zien plegen? Zou het soms gebeuren, dat men ons voor zeer deugdzaam ja voor heilig aanziet, wel verre van hen in die mee-ning te sterken, moeten wij ons diep vernederen en denken: gave de goede God dat het zoo ware! en ons tevens met een ijver, vuriger dan ooit, op de deugd toeleggen, opdat de schijn van deugd ras werkelijkheid worde, en op den grooten dag des Hoeren zij niet teleurgesteld en wij niet beschaamd worden. Gave God. dat zij, die slecht en bedorven zijn, zich niet verbergen onder den mantel van godsvrucht om anderen te misleiden, en zij die godvreezender schijnen dan zij zijn, weldra mogen zijn, zooals zij schijnen!

GEBED.

Gij waart, o liefdevolle Zaligmaker! met recht verbolgen op de Pharizeërs, die snoode huichelaars, die gepleisterde grafsteden, welke door hunne schijndengden

'5

-ocr page 238-

220

liet volk misleidden. O liefderijke Jezus! ik bid en smeek U, wil op mij niet vertoornd zijn, die liier lig aan uwe voeten , ofschoon ik liet wel verdien. Ondanks mijne groote armoede en diepe ellende, heb ik mij voorgedaan als rijk in deugden. Mijne woorden waren, en mijne daden schenen die van een heilige, en ik ben de ellendigste van allen. Dooi' deugdzaam te schijnen, heb ik heimelijk mijne hartstochten van wraakneming en jaloerschheid zoeken te bevredigen. Welke boosheid! Omdat ik den moed niet had het stichtend voorbeeld van anderen te volgen, heb ik hen met den naam van schijnheiligen bestempeld, een naam, dien niemand meer verdient dan ik , want, om hen door mijne woorden des te beter in achting te doen dalen , heb ik mij in den mantel van godsvrucht gehuld. Door mijne schijnheiligheid heb ik helaas! veel goed belet, veel kwaad gesticht. Hadden de Pharizeërs zich voor U, mijn Jezus, vernederd, hadden zij U oprecht om vergeving gebeden. Gij, die niemand buitenwerpt van degenen, die tot U komen, zoudt hen in uwe genade hebben opgenomen. Hetgeen zij niet gedaan hebben, doe ik op dit oogen-blik. Ootmoediglijk vraag ik U om vergeving door de verdiensten van uw bitter lijden. Voortaan wil ik mij uit al mijne krachten beijveren om in werkelijkheid zóó te zijn, als ik tot dusverre heb willen schijnen. Hiertoe echter behoef ik uwe genade. Gelief mij deze door de verdiensten van uwe diepe vernedering te verleenen. Heilige Maria, uw luister, die van 's Konings dochter, is inwendig en uwe heiligheid ver verheven boven hetgeen Gij uitwendig vertoondet. T!id vurig voor mij, opdat ik in het vervolg minder heilig wille schijnen, maar inderdaad heiliger moge worden.

-ocr page 239-

227

HOOFDSTUK V.

Ego sum. Marc. XIV. 62.

Ik ben het.

Wij hebben gezien, dat de beschuldigingen tegen Jezus ingebracht, zelfs in het oog der snoode rechters, hoezeer ook genegen om elk getuigenis aan te hooren, •onvoldoende waren. Valsche getuigen mochten gerust •optreden en hunne beschuldigingen doen gelden, maar zij waren voor eenieder zóó valsch, zij verminkten de waarheid zóózeer, dat hunne verklaringen ontoereikend en ongegrond werden bevonden. Nu zochten zij Jezus tot spreken te noodzaken, om uit zijne eigene woorden ■eene beschuldiging te kunnen afleiden. De ongeloovigen toegrepen niet, dat de eeuwige Wijsheid zelve in hare woorden niet te vangen is. Dc hoogepriester Caïphas •vroeg Jezus dan: ))Zijt gij de Christus, de Zone Gods, des OezegendenHij stelde deze vraag, zegt Theophvlac-tus (1) niet om te worden onderwezen en alsdan te ge-looven, maar, ware het mogelijk, om Jezus tegen zich zeiven te doen getuigen. Want zou Jezus ontkennend die vraag beantwoorden, dan kon hij hem zeggen: waarom hebt Gij u dan bij hot volk als de Zoon Gods uitgegeven ? Hij kon Hem vervolgens als een valsch profeet veroor-■deelen, die, ofschoon hij slechts een mensch was, zich de godheid aanmatigde. Zou Jezus echter de vraag bevestigen, ■dan ware hi j als hoogepriester verplicht Jezus als een godslasteraar des doods schuldig te verklaren. In elk geval, zoo dacht die op wraak beluste en naar bloed dorstende rechter, kan ik Hem, wat Hij ook moge antwoorden, ter

(i) Super: Ille tacebat.

-ocr page 240-

±28

dood veroordeelen, lietzij als valsch profeet, hetzij als-godslasteraar. Uit liet voorgaande weten wij reeds welk antwoord Jezus gaf. Doch hier zon men de vraag kunnen stellen, waarom Jezus, terwijl Hij zweeg bij het aanhooren der valsche getuigen, thans een antwoord geven wilde. Hij deed zulks: eerstens, zooals de H. Al-phonsus zegt (1), uit eerbied voor God, in wiens naam de hoogepriester Hem ondervroeg. Tweedens, om aan de hoogepriesterlijke waardigheid, waarmede hij, die ondervroeg, bekleed was, verschuldigden eerbied en gehoorzaamheid te bewijzen. De H. Joannes Chrysostomus voegt er eene derde reden bij. Opdat namelijk die goddelooze rechters in den dag des oordeels zich noch bij de menschen noch bij God, wegens hun ongeloof en hun moordlust verontschuldigen konden en zeggen: wij hebben Jezus gerechtelijk in den vollen Raad ondervraagd of Hij de Christus was, en daar Hij zweeg of minstens geen duidelijk antwoord gaf, waren wij niet verplicht Hem als den Christus aan te nemen, en in Hem te ge— looven. Om deze redenen antwoordde Jezus, en zijn antwoord was duidelijk: ))Ik ben het,quot; en om te doen zien, dat Hij, de Zoon des menschen, die daar voor hen. stond, waarlijk de Zoon Gods was, voegde Hij er on-middellijk bij: »En gij zult den Zoon des menschen zien, gezeten ter rechterzijde der kracht Gods, en komende met de wolken des hemels.quot;

Christus, ofschoon verheven boven alle gezag, eerbiedigt het tijdelijk gezag door de Hern gedane vraag te beantwoorden. Hij , die harten en nieren doorgrondt, wist zeer goed, dat zij Hem niet gelooven, maaide door Hem afgelegde waarheid beantwoorden zouden

(I) T. 5. 65.

-ocr page 241-

229

met dien bloeiIdorstigen kreet: »11 ij is des doods schuldig.quot; Moge dit voorbeeld van Jezus ons aansporen om ons nimmer van eene vrijwillige leugen te bedienen; al zouden ons ook de diepste vernederingen, de vreeselijkste mishandelingen, ja de dood zelf te wachten staan. In de wereld ziet men vaak niet op een leugen, maar de leuze van godvreezende zielen, die niet slechts deugdzaam schijnen, maar het in werkelijkheid zijn willen, moet steeds wezen: liever sterven danquot; mijn geweten met eene enkele leugen bezwaren. Mogen wij voortaan immer liet gezag eerbiedigen, door zonder geveinsdheid, zonder dubbelzinnigheid, op de door onze wettige oversten gestelde vragen te antwoorden. Geen stilzwijgen, geene ontwijking, geene dubbelzinnigheid mag - ons wapen zijn, om, zoodra een wettig overste ondervraagt, eene dreigende straf af te weren. Laat ons immer waarheidlievend zijn jegens eenieder, en oprecht tegenover onze wettige oversten.

lirftle voor rti' wanrlicitl.

liet is, helaas! maar al te waar, dat men onder de godvruchtige personen nog al een vrij aanzienlijk getal aantreft, die er weinig uit maken eene vrijwillige da-gelijksche zonde te plegen , en zicii aan eene leugen schuldig te maken. Sommigen laten zich hiertoe misschien misleiden door liet alom verspreide en alledaagsch gezegde: »Een leugen om bestwil is geen kwaad.quot; Deze moeten dan vooreerst weten, dat het nooit ge--oorloofd is, om welke redenen ook, kwaad te plegen, opdat hieruit goed voortspruite. Wijl dus eene leugen zonde is, kan de goede bedoeling of het goede, dat men bij eene leugen beoogt, haar nimmer rechtvaar-

-ocr page 242-

230

digen. Dit is eene door alle godgeleerden bevestigde waarheid. Soms mag men zicli wel van een woord' bedienen, dat eene tweevoudige uitlegging toelaat T of van eene uitdrukking, die, wel is waar, leugenachtig schijnt, maar toch in de bedoeling van dengener din ze bezigt, overeenkomt met de waarheid; bijv. inon wordt lastig gevallen om iets mede te deelen-hetgeen wij niet mogen openbaren; in dit geval zou men kunnen antwoorden; ik weet het niet, met er bij te denken; om het u te vertellen. In dien zin zeide de goddelijke Zaligmaker: »Van dien dag des oordeels of die ure weet niemand, ook de engelen des hemels-niet, ook de Zoon niet, maar de Vaderquot; (1). Hij zeide-dit als leeraar en godsgezant , en werd als zoodanig naar dien dag en die ure door zijne apostelen ondervraagd. In deze hoedanigheid nu wist de Zoon alleen datgene, wat Hem van den Vader bevolen was aan de wereld te verkondigen, en kon alzoo, gevraagd' naar iets, wat Hij niet verkondigen moest, voor antwoord geven , dat Hij het niet wist. Zoo ook is, volgens den H. Augustinus, liguurlijk of overdrachtelijk spreken geen leugen, evenmin met scherts of overdrijving spreken, zoodat eenieder de bedoeling begrijpt. Ziehier zijne woorden: »Alles wat figuurlijk geschiedt of gezegd wordt is geen leugen (2). Woorden, schertsenderwijze gesproken, moet men niet als? leugens beschouwen, want, ofschoon hetgeen men zegt. zooals de woorden luiden, niet waar is, blijkt toch-uit de wijze van spreken en de schertsende karakter-trekken van dengene, die zoo spreekt, zeer duidelijkr dat zijne bedoeling niet is, iemand te misleidenquot; (3)..

(i) Mare. 13. 32.— (2) De mendacio e. 5. — (3) t.a. p. e. 2^

-ocr page 243-

231

Ook moet men onderscheid maken tnsschen liegen en onwaarheid spreken. Elke leugen bevat onwaarheid, doch elk woord in strijd met de waarheid is geen leugen. Immers, terwijl men onwaarheid spreekt, kan men toch in den waan verkceren, dat het gezegde met de waarheid overeenstemt, en dan is het slechts cene vergissing. Een leugen echter is, spreken tegen zijn gemoed, af wel, zooals de H. Thomas zegt (l), uitwendig iets willen doen gelooven, hetgeen in strijd is met de waarheid. Zoo iets geschiedt meestal door woorden, ofschoon men ook liegen kan door daden. Ter oorzake van bezwarende omstandigheden, waarmede oene leugen gepaard gaat, kan deze soms doodelijke zonde worden , maar in zich is zij slechts eene dage-lijksche zonde, ofschoon niet van do geringste soort. Niet één leugen, zegt de II. Isidorus (2), is geoorloofd, elke leugen is zonde. Beweren dat eenige leugens althans kunnen gewettigd worden, is, volgens den II. Augustinus (.'!), hetzelfde als zeggen, dat eenige zonden kunnen gerechtvaardigd worden.

De eerste dadelijke zonde, waaraan de kinderen zich gewoonlijk schuldig maken, zegt de geleerde Bellarmi-nus (4), is de leugen, en gave God dat de leugens, den kinderen vaak eigen, nimmer door personen in jaren gevorderd, gepleegd werden! Hij, zegt Dionvsius de Karthuiser (5), is op eene bijzondere wijze door de genade begunstigd, die nooit, hetzij uit dienstvaardigheid, hetzij uit kortswijl eene leugen gedaan heeft. En bleef het nu maar bij ééne, bij twee, bij drie of een tiental leugens. Dan helaas! men vindt personen, die schier

(l) 2. 2. qu. 93. a. 1. — (2) L. 2. de synom. — (3) De mendacio c. 15. — (4) Sup. Ps. 57. 3. — (5) Sup. Apoc. c. 14.

-ocr page 244-

2.12

aanhoudend liegen, nu eens om anderen te liedriogen. dan weder om niet bedrogen te worden. Want, zegt de H. Prosper (1), liet is niet te gelooven, dat hij, die liegt om anderen te misleiden, geen leugen doen zal om zelf niet misleid te worden. Zij echter, die onder de godvruchtigon willen gerekend worden, en zich van leugens bedienen, doen zulks meestal uit hoovaardigheid of wel uit vrees van gestraft en vernederd te worden. Doch, ontkomen zij hierdoor ook de straf der oversten, die van oen rechtvaardigen God kunnen zij niet ontgaan, en die straf zal des te zwaarder wezen naarmate zij de gewoonte van liegen minder tegengaan. Zoolang zij aan eene leugen gehecht blijven, wordt die zonde niet vergeven, en zoolang zij niet vergeven is, kan er geen sprake zijn van kwijtschelding der tijdelijke straffen. Derhalve blijven deze aan die leugens verbonden, en voor de andere wereld weggelegd. Vreeselijk en langdurig tevens zullen zij dan nog moeten lijden in het vagevuur, terwijl zij op deze aarde de welverdiende straffen reeds ondervonden hebben. Of is het wellicht geen straf, dat men door zulke gewoonte alle gezag verliest, dat menigeen ons veracht, en men het voorwerp wordt van veler spotternij ? Want ellendig en ongelukkig is hij , zegt de H. Ephrem (2), die de gewoonte heeft van liegen , zijne woorden hebben geen gezag meer, door allen wordt hij miskend, door allen uitgelachen. Dit komt overeen met hetgeen er geschreven staat (3): «Verachtelijk is het gedrag der leugenaars, en hunne schande vergezelt hen onophoudelijk.quot; Zoo gebeurt het dat men degenen niet meer

(i) Sent. 253. — (2) De mendacio T. i. p. 33. — (3) Eccli. 20. 28.

-ocr page 245-

233

gelooft en him liet vertrouwen weigert, die men op een leugen betrapt. Vandaar dat, zooals de H. Geest zegt (1), de rechtvaardige de leugentaal verfoeit. Salomon bad God om twee zaken (2): »Oin twee dingen bid ik U, weiger mij die niet, eer ik sterve (d. i. zoolang ik leve) ijdclheid en leugentaal, houd ze verre van mij.quot; Waarom zouden ook wij niet hierom bidden ? Hadden wij er vuriger om gebeden, dan zou wellicht een leugenachtig woord niet zoo herhaalde malen over onze lippen zijn gekomen, wij zouden dientengevolge moer vertrouwen verdienen bij onze overheid en meer achting verwerven bij onzen eveninensch, wie hij ook zijn moge. Dit laatste ondervond de H. Joannes Kantius. Op zijne reis naar Rome door roovers overvallen, en van ziju geld beroofd, werd hem gevraagd of hij nog meer bij zich had ; zonder aan iets te denken, gaf hij een ontkennend antwoord. Nauwelijks hadden zij zich verwijderd , of hij bemerkte, niet een leugen, immers deze zou hij voor niets ter wereld doen, maar onwaarheid te hebben gesproken, want hij herinnerde zich thans nog eenige in zijn mantel verborgene goudstukken. Om deze onwaarheid, zoo mogelijk, nog te herstellen, riep hij de reeds vluchtende roovers terug, terwijl bij hun die goudstukken toonde en aanbood. Deze waren zoo getroffen door de oprechtheid en de milddadigheid tevens-van dien heiligen man, dat zij hem het reeds ontnomen geld wedergaven.

Zeide ik hierboven, dat men zich om billijke redenen soms mag bedienen van een woord , voor eeno tweevoudige beteekenis vatbaar, of van een uitdrukking, die leugenachtig schijnt, maar volgens de bedoeling met de

,{I) Prov. 13. S. --

(2) t. a. p. 30. 7—8.

-ocr page 246-

234

■waarheid overeenstemt, dit is liet geval niet, wanneer-wij door onze wettige oversten ondervraagd worden in zaken, die tot hunne bevoegdheid behooren. Ten hunnen opzichte moeten wij elke dubbelzinnigheid vermijden.. Ware bet ons geoorloofd, ook in dit geval, de ons gestelde vraag te ontwijken, dan zou elk gezag verijdeld worden. Trouwens do redenen waarom men tegenover hen niet openhartig zou zijn, zijn meestal onbeduidende voorwendsels, die juist het tegenovergestelde ten gevolge hebben van hetgeen men door zijne terughoudendheid beoogt. Sommigen vreezen gestraft te zullen worden, indien zij de waarheid bekennen, maar er is geen betermiddel om de straffende hand der overheid te ontwapenen, dan de openhartigheid. Eene rouwmoedige bekentenis zijner schuld stemt het hart der oversten tot medelijden, en dc straf, wordt zij ook al niet geheel on al kwijtgescholden, zal toch geringer wezen, want. zegt Thomas van Kempen (1), niemand wordt meer verontschuldigd dan hij, die schuld bekent en zich vernedert. Integendeel hij, die geene schuld wil bekennen, zijne zonden verontschuldigt in plaats van ze te belijden, begrijpt niet, zooals de H. Augustinüs (2) leert, dat hij veeleer de vergiffenis dan de straf van zich weert. Anderen meenen hunne onoprechtheid en verontschuldiging te kunnen billijken met te zeggen: beken ik zonder do minste achterhouding de oprechte waarheid r dan zal het vertrouwen, door mijne oversten tot dusverre in mij gesteld, er merkelijk dooi' lijden. Doch zij begrijpen niet, dat daardoor hun vertrouwen meer en meer geschokt wordt. Immers, wanneer de oversten bemerken, dat gij allerlei uitvluchtsels zoekt en met loos-

(i) De fid. dispens, c. i. 154. — (2) De continentia. c. 5.

-ocr page 247-

235

of sluwheid te werk gaat, dan kan liet niet anders of zij beginnen achterdocht te koesteren, en onttrekken u het ii weleer geschonken vertrouwen. En denk niet, dat zij, die met uwe leiding, opvoeding of bewaking-belast zijn , uwe geheimzinnigheid niet bemerken of althans niet gissen zullen. Zij houden u inmiddels met meer oplettendheid in het oog, en terwijl zij uwe wijze van spreken en handelen meer van nabij gadeslaan, worden zij in hun mistrouwen ten uwen opzichte al-lengskens gesterkt. Zoudt gij er ook in slagen hen eeii' geruimen tijd te verschalken, vroeg of laat wordt gij ontmaskerd, en dan is uwe vernedering des te grooter. Vernederd worden valt den mensch, uit zijne natuur hoovaardig, zeer zwaar; vandaar dat hij moeilijk besluiten kan in alle oprechtheid schuld te bekennen, wat hij als eene vernedering beschouwt, te meer omdat hij beducht is, dat hem na de bekentenis nieuwe vernederingen te wachten staan. Dan in dit punt vergist hij zich, want is misdoen eene schande, zijn misslag bekennen, is eervol. Dit is eene schoone akte van deugd,, waaraan vérdiensten en genaden verbonden zijn. Verdienste voor den hemel en genade om in het vervolg niet meer in die fout te hei'va Hen. Betreuren uwe oversten met u, dat gij verkeerd gehandeld hebt, toch zullen zij uwe nederige bekentenis bewonderen, en inmiddels stijgt gij in hunne achting.

Het is echter niet te verwonderen, dat Adams kin-tieren zich zoo vaak verontschuldigen, want hunne stamouders hebben hun het voorbeeld gegeven. Adam wierp de schuld op Eva, en zijdelings op God zelven,. door er bij te voegen : »die gij mij gegeven hebtquot; en Eva gaf de schuld aan de slang. Doch het kon hun niet baten, de straf bleef niet uit. Het is den kinderen

-ocr page 248-

236

van zulke ouders als aangeboren tot verontschuldigingen hunne toevlucht te nemen. Deze geschieden, zegt de H. Bernardus (1), op velerlei wijzen; de een zegt: ik heb het niet gedaan; een tweede, ik heb het wel gedaan, maar het is toch goed; een derde, indien het slecht is, dan is het toch niet erg; een vierde, indien het erg is. ik heb het toch met geene slechte bedoeling gedaan; een vijfde, ik kon het niet helpen ; een zesde, ik heb het niet geweten; een zevende, het is mijne schuld niet, die en die is er de oorzaak van, en zoo weet de een deze, de ander gene verontschuldiging bij te brengen, en de duivel zal hun hierin wel behulpzaam zijn. Hij immers is in de waarheid niet staande gebleven; hij heelt eene innerlijke afgekeerdheid van de waarheid ; de leugen is zijn middelpunt; van aard en in ■waarheid is hij een leugenaar, en daarbij de vader der leugen, de uitvinder der leugen. Hij dus, die een leugen verzint, is in dit opzicht met satans geest bezield. Verontschuldigt zich iemand, of zoekt hij op slinksche wijze de waarheid te ontduiken, als hij door het bevoegd gezag ondervraagd wordt, dan geschiedt zulks op ingeving satans. Deze weet zeer goed, dat eene wond, die men voor den geneesheer tracht te verbergen, moeilijk te genezen is, en daarom spoort hij den mensch aan om zooveel mogelijk de geestelijke wonde des harten niet te openbaren. De vorst der duisternis, satan, een dief, een moordenaar van den beginne af, spant gaarne zijne strikken in het duister, en verwijdert zich vaak, zoodra de dageraad aanbreekt, evenals een dief wanneer het dag wordt, dat is, zoolang hij in het geheim werkt, weet hij zijn slag te slaan,

(i) De 12 grad. humil. grad. 8.

-ocr page 249-

2n7

maar de bekoring is nauwelijks geopenbaard, of hij laat zijn snood plan van verleiding varen, zijne woede wordt gebreideld en de ziel vindt hare kalmte weder.

Laten wij alzoo een vast besluit nemen . nimmer een leugen to doen, indachtig de woorden des H. Gees-tes: )gt;Schaam u niet om uwer ziele wil de waarheid te zeggen,quot; «spreek geen leugentaal tot schade uwer ziel,quot; «spreek volstrekt geen leugentaalquot; (1), want een leugen is in elk geval zonde en door de zonde wordt God beleedigd. Zijn wij steeds openhartig voor onze wettige oversten; door de vernedering, die wij ons hierom getropsten^ zal God verheerlijkt onze oversten zullen gestepfct, onze verdiensten vermeerderd en de duivel beschaamd worden. Door de waarheid lief' te hebben, zal Hij ons inniger liefhebben, die de waarheid zelve is.

GEBED.

O God! Gij, die de waarheid zelve zijt, en de waarheid innig liefhebt, niet uw geest, maar die des duivels, den vader dei- leugen, bezielde mij, toen ik leugens pleegde, vooral in mijne kinderjaren en mijn jeugdigen leeftijd. »Gedenk de zonden mijner jeugd en mijne onwetendheden niet. Gedenk mijner naar uwe barmhartigheid om uwer goedheid wil, o Heerquot; (2). Om mij cene vernedering te besparen, heb ik IJ zoo vaak beleedigd, die U ter liefde van mij zoo diep vernederd hebt. Om eene geringe boete te ontwijken, heb ik uw vaderhart zoo herhaalde malen bedroefd. De leugens, ■waaraan ik mij schuldig gemaakt heb , zijn U alléén

(i) Ecc'.i. 4. 24. 26; — 7. 14. — (2) I's. 24. 7.

-ocr page 250-

238

'bekend. Hoe dikwijls ik mij aan onoprechtheid heb plichtig gemaakt, zelfs tegenover mijne overheid, is mij ■onbekend. Wie zal mijne, door zoovele zonden bevlekte .ziel kunnen reinigen? Gij, mijn Jezus! en Gij alléén, mits zij mij leed zijn. Ja, mijn liefderijke Verlosser, door uwe genade gevoel ik hierover een innig leedwezen . zuiver mijne ziel van zoo menigvuldige overtredingen. Voortaan zal ik mij nimmermeer , al mogen mij ook straf en vernederingen wachten, van een leugen bedienen, oprecht wil ik met mijne oversten ■omgaan , uit liefde tot U, die de waarheid zelve zijt. Hiertoe behoef ik uwe genade, gelief mij die te ver-leenen. O goede Moeder Maria, bid voor mij , opdat ik steeds de waarheid liefhebbe, mijn mond en alzoo mijne ziel bewaren moge.

HOOFDSTUK VI.

Et coeperunt quidam conspuere eum, et velare fa-ciem ejus, et colaphis eurn caedere, et dicere ei : Hrophetiza : et ruinistri alapis eum caedebant. Mare. XIV. 65.

En eenigen begonnen Hem te bespuwen , en zijn aangezicht te bedekken en hem met vuisten te slaan, en tot Hem te zeggen: Profeteer! en de dienaren gaven Hem kaakslagen.

Nauwelijks had de Hoogepriester, en op zijn voorbeeld •de geheele Raad, het doodvonnis tegen Jezus uitgesproken, of eenige leden van dien Raad en de gerechtsdienaren begonnen Hem op de allersmadelijkste wijze te behandelen, dewijl eenieder zich gerechtigd waande, den thans veroordeelden Jezus te beschimpen , te ver-wenschen en te vervloeken. Men beijverde zich om het meest Hem alle verwenschingen en vervloekingen naar het hoofd te slingeren, als ware Hij een bedrieger, een

-ocr page 251-

'239

booswiclit, ja liet uitvaagsel der wereld. Wat men hoorde was één vloek al vloek, wat men zag één smaad al smaad. De grootste versmading, de schandelijkste verachting, de gruwzaamste onteeringen werden Hem niet bespaard. »Zij spuwden Hem in het aangezicht.quot; O groote God! waar heeft men de gewoonte te spuwen? Is het niet op de vuilste plaats? En dat goddelijk aanschijn, schoon boven dat van de kinderen der nienschen, dat de Bruid der gezangen zoo vurig wenschte te zien, dat de engelen verlangen te aanschouwen , werd met het vuilste speeksel als bedekt. Kon men Hem wel grooteren smaad aandoen? Dan, het bleef bij de versmading alleen niet. Met den mond dier beulen werd Jezus bespuwd, met hunne handen geslagen . met hunne vuisten gestooten. Met hunne sterk gespierde vuist stieten zij Jezus nu eens in den hals. dan op zijn hoofd, dan weder in den rug, en dat zoo ruw en wreed mogelijk; met de vlakke hand sloegen zij Hem in het aangezicht, nog bebloed en gezwollen ten gevolge van den wreeden kaakslag. Hem met een ijzeren handschoen even te voren gegeven. Anderen. zooals de H. Alphonsus (1) bemerkt, rukten den reeds zoo versmaden en pijnvollen Zaligmaker met geweld den baard uit. Dit alles had de Profeet Isaïas in den persoon van Christus reeds voorspeld met deze woorden : »Ik gaf mijn lichaam aan hen, die mij stieten, en mijne wangen aan hen. die mij plukten; ik wende mijn aangezicht niet af van hen, die mij beschimpten en bespuwdenquot; (2). Dij deze gruwzame mishandeling bewaarde Jezus een diep stilzwijgen, dat zachtmoedig Jiam Gods liet zich slaan en stooten naar believen.

(i) T. 5. 66. — (2) Isaïas 50. 6.

-ocr page 252-

240

Thans bonden zij Hem een doek voor de oogen. Was dit misschien uit vrees van door zijne minzame en teo-dere blikken tot medelijden bewogen te worden? O neen, hnnne verstokte gemoederen waren voor geen mede-doogen vatbaar; Jezus, aan de laagste spotternij prijsgegeven, was hun éénige voldoening. Jezus, waarlijk de groote Profeet door Mozes voorspeld, werd nu door hen spottenderwijze als een Profeet voorgesteld. Met een doek voor de oogen werd Hij achtereenvolgens nu door «lezen dan door genen in het aangezicht geslagen, terwijl zij hem toeriepen: «Profeteer, wie is hij, die U geslagen heeft?quot; Vermoeid en afgemat waren zij thans met hunne versmading en mishandeling ten einde, doch hunne wraaklust was nog niet voldaan. Zij wierpen Hem, volgens den H. Bonaventura (1), in een onderaardschen kerker, en na Hem aan een steenen kolom te hebben gebonden, werd de reeds zoo verguisde en gemartelde Zaligmaker aan eene gewapende bende ter bewaking overgeleverd, die zich gedurende de nog overige uren van den nacht met allerlei spotternij en verwenschingen onledig hield. De godvruchtige Tauler (2) zegt, dat volgens den H. Hieronymus, al die smaad en al die mishandeling, door Jezus in dien nacht verduurd, niet zullen gekend worden dan in den laatsten dag des oordeels. Wie onzer, roept hier de H. Bonaventura (3) uit, zal zich in het vervolg door smaadheden gekrenkt gevoelen, nadat Jezus zoodanige geleden heeft? Om ons een voorbeeld te geven, voegt hij er bij, heeft Christus ze willen verduren. Leeren wij dan, met het oog op den ter liefde van ons zoo mishandelden, miskenden en

(l) Medit. Vit. Chr. c. 75. — (2) De vit. et pass. Salv. c. 17.

3) In Luc. c. 22. 63.

-ocr page 253-

2-41

onder alle opzicliten zoo verongelijkten Jezus alle ongelijk , dat ons wordt aangedaan, zoo niet met liefde, minstens met geduld te verdragen.

Aaiig-ciSnnn oiig-clijk met gedulil v«'r-tirageii.

Ten tijde der apostelen waren de hebreenwsche Ciiristenen, dat is, tot het Christendom bekeerde joden, aan menigvuldige plagerijen en vervolgingen blootgesteld. Om hen te sterken en tot standvastigheid aan te moedigen, wees de PI. Paul us hen op eene menigte geloofshelden, die, na zelf veel geleden te hebben, thans hunnen strijd aanschouwen ; vooral echter op Jezus, die het kruis heeft gedragen, de schande verachtende, en thans ter rechterhand van God gezeten is. He n mochten- zij niet uit het oog verliezen. Vandaar schreef hij hun: »Denkt aan Hem, die zulk eene tegenspraak van de zondaars tegen zich verdragen beeft, opdat gij niet moede wordt, in uwe zielen bezwijkendequot; (1). Ook wij moeten steeds onze oogen op den lijdenden en versmaden Jezus gevestigd houden. Ook wij hebben soms wel niet zoo hevige, maar toch eenige tegenspraak van de zondaars te verduren. Want de menschen, die ons ongelijk aandoen, zijn zondaren. Zij worden in menigte gevonden . de een verongelijkt ons op-deze, een ander op gene manier. Doch door -wien en op welke wijze ook tegen ons onrecht gepleegd wordt , geduld hebben wij noodig. De niensch bezit drie soorten van goederen; het fortuin, het lichaam en den goeden naam , en in verband met dit drievoudig goed, kan hem ongelijk worden aange-

(i) Hebr. 12. 3.

16

-ocr page 254-

'242

daan. In zijn tijdelijke goederen kan hij door zijn naaste benadeeld, in zijn lichaam gepijnigd, in zijn goeden naam gekrenkt worden. Op drie manieren, zegt de H. Bernardus (1), wordt ons geduld op de proef gesteld ; door beleedigende woorden , door vei lles van tijdelijk goed en door het verwonden des lichaams. Al ons geduld , voegt hij er bij, bestaat in het verdragen van dit drievoudig onrecht, dat men ons aandoet. Benadeeld worden in zijn tijdelijk goed, valt zwaar, in zijn lichaam gekwetst, gewond of' gepijnigd worden valt in den regel zwaarder, maar gekrenkt worden in zijne eer of goeden naam valt doorgaans het zwaarst. Wat nu hot fortuin betreft, hierin kan men op verschillende wijzen worden benadeeld; door diefstal, bedrog, ver-valsching, wanbetaling, bedriegelijk bankroet, onrecht-vaardige beboeting, opgelegde schatting en zoo verder. Wordt ons op deze of dergelijke wijze schade berokkend, dan moeten wij in plaats van te morren en verwijtingen te doen, ons spiegelen in het voorbeeld van den H. Man .lob, dat toonbeeld van geduld. Plotseling arm geworden. zeide hij: «De Heer heeft gegeven, de Heer heeft ontnomen, de naam des Heeren zij gezegendquot; (2). De Sabeërs hadden hem zijne ossen en ezelinnen, de Chal-deers zijne kameelen ontroofd , en toch zeide hij : »dc Heer heeft genomenquot;; want hij wist, dat den mensch niets kan overkomen, tenzij door toelating des Hoeren. Het ongeduld , dat men in dergelijk geval laat blijken, is een gevolg van de gehechtheid aan het aardsche, waaraan de kinderen der wereld hun hart geschonken hebben. Dezen, na de vreeze des Heeren uit hunne harten verbannen te hebben, achten zich tot elk middel

(i) Serm. 2 de conv. St: Pauli. — (2) 1. 21.

-ocr page 255-

243

-om zich te verrijken gerechtigd. Van omkooperij, laster, •valsche getuigen, onrechtvaardige rechtspleging, on-billijke schatting, overtollige en onrechtmatige belasting, js men in de wereld vaak getuige. De Katholieken, •en onder dezen de kloosterlingen, zijn er meestal het «lachtoller van , zooals de geschiedenis getuigt, en de ondervinding leert. Dit is nu eenmaal zoo; Christus heeft gezegd: »lii de wereld zult gij verdrukking hebbenquot; (1). Maken wij dan van de noodzakelijkheid eene -deugd, door met geduld en onderwerping elk tijdelijk nadeel te verdragen. Zou men zich echter aan morren •en ongeduld overgeven, dan wordt men in zekeren zin gelijk aan iemand, die, door een roover van zijn geld beroofd, hem tevens zijn kleed of mantel toewerpt. Handelt zoo iemand niet dwaas? Welnu, nog dwazer ^oudt gij handelen, zoo gij, in het tijdelijke benadeeld, door ongeduld en beleedigende woorden, uwe geestelijke belangen prijsgeeft, wat, helaas I maar al te dikwijls gebeurt. Men treft zelfs personen aan, die, hoe onschuldig en in geringe mate dan ook , door bedienden .of dienstboden benadeeld, aanstonds niet slechts ongeduldig worden, maar in hunne drift zich tot allerlei verwijtingen laten vervoeren , en toch geschiedt hun geen groot onrecht, uit hoofde der schuldeloosheid, waarmede de schade wordt veroorzaakt. Het schijnt dat dezulken hunne zielen niet bezitten, want zegt Christus: (2) »Door uwe lijdzaamheid zult gij uwe zielen bezitten.quot; Is deze noodig als ons onrecht aangedaan wordt in bet fortuin, zeer zeker ook als zulk onrecht het lichaam geldt.

Lijdt de mensch iu zijn lichaam, dan wordt hij niet

Luc. 21. 19.

)I) Joan. :16. 33. —

-ocr page 256-

244

zelden ongeduldig, en wie dit lijden zonder klagen verdraagt, geeft blijken van deugd. Maar wordt ons liet lijden door anderen niet schuldeloos of bij ongeluk,, doch vrijwillig mot voorhedachtzaamheid aangedaan, dan hoeft men eene grootere deugd noodig om met kalmte en gelatenheid dat onrecht te verdragen. Ue gramschap van den eene, de wraakzucht van den andere kan de oorzaak zijn van ons lijden, en alsdan wordt ons geduld niet in geringe mate op de proef gesteld. Het stipt vervullen van de verplichtingen aan. onze bediening verbonden, hot nauwkeurig onderhouden van de geboden Gods en die der II. Kerk, geven somsaanleiding tot die grammoedigheid en wraakneming.. Is dit zoo, dan lijden wij ter wille van de gerechtigheid. Van den beginne af hebben brave Katholieken' zeer veel te verduren gehad, men heeft hen vervolgd,, gegeeseld, met millioenen gemarteld. En de vervolging^ alhoewel niet altijd in dien hevigen graad, zal niet ophouden vóór het einde der wereld. Of zijn wij geen getuigen geweest van die vervolging in Duitschland, waar men priesters en bisschoppen in de gevangenis heeft geworpen, in Frankrijk, waar men kloosterlingen op straat gezet en tot armoede gebracht heeft ? Heeft men daar geen onverlaat aangetroffen, die dorstend naar zijn bloed, een priester wreedaardig vermoordde alléén omdat hij priester was? En wie weet wat den braven Katholieken nog boven het hoofd hangt? Christus heeft immers gezegd: »Hebben zij mij vervolgd, ook u zullen zij vervolgenquot; (i), en om ons tot lijdzaamheid aan te moedigen, spreekt Hij ons de volgende troostvolle woorden toe : »Zalig zij,

(i) Joan. 14. 20.

-ocr page 257-

245

viie vervolging lijden om de rechtvaardiglieid, want ininnc-f is liet rijk dor hemelenquot; (1). Aan deze woorden ■mogen zij zich in onze dagen, minstens in eenige landen, wel herinneren, wier plicht het is, volgens waarheid ■en recht te getuigen, te oordeelen en te veroordeelen. Wat meer is, de Zaligmaker leert ons, dat wij ons moeten verblijden in de vervolging ter wille der gerechtigheid. »Zalig zijt gij, als zij u beschimpt en ver-»volgd, en, al liegende, van allerlei kwaad znllen be-sschiddigd hebben om mijnentwil; verheugt en verblijdt »n, omdat uw loon groot is in den hemel; want zóó shebben zij de Profeten vervolgd, die vóór 11 geweest »zijnquot; (2). Doch , zonder eigenlijke vervolging kan het toch gebeuren, dat deze of gene ons ten onrechte lichamelijk leed aandoet, hetwelk wij niet keeren kunnen. De eerbiedwaardige broeder Gerardns Majella, van de Congregatie des allerheiligsten Verlossers, werd ■op zekeren dag, toen hij, zonder te weten dat deze verboden was, een weg insloeg, door een woestaard -aangegrepen en vreeselijk geslagen. Sla maar, sla maar, riep de gelaten broeder hem toe; ik heb het verdiend. Daardoor werd die wreedaard zoo getrofl'en, dat hij zuchtend uitriep: Ik heb een heilige geslagen! De eerbiedwaardige Pater Clemens Hofbauer, van dezelfde •Congregatie, trad een herberg binnen, om voor behoeftige zusters een aalmoes te vragen. Een der aanwezigen sloeg hem in het aangezicht. Kalm en bedaard antwoordde hij: dit is voor mij, maar krijg ik nu ook iets voor de zusters? Dit zacht antwoord trof hem zoodanig, ■dat hij den Pater alles gaf, wat hij bij zich had. Het beoefenen van zulke heldhaftige deugden is eenieder

(i) Matth. 5. 10. — (2) t. a. p. 11.

-ocr page 258-

24(5

niet gegeven, maar liet geduld bewaren is toch eenieders plicht, ook dan, wanneer wij in onze eer of' goeden raam gekrenkt worden.

»Een goede naam,quot; zegt de H. Geest (4), »is beter dan veel rijkdom, en goede gunst verkieslijker dan zilver en goud.quot; Bewaart men dit met zorg, meer nog zijn goeden naam, wat de H. Geest ons trouwens-leert : »Draag zorg voor een goeden naam; want die-«blijft u langer bij dan duizend kostelijke en groote ^schatten. Een goed leven duurt zeker aantal dagenT »maar een goede naam duurt in eeuwigheidquot; (2). Vandaar dat verreweg de meesten meer prijs stellen op hun goeden naam dan op hunne bezittingen. Hiervan door bedrog of geweld beroofd worden verdragen zij soms, in hunne eer gekrenkt worden, maar zelden met gelatenheid. Nochtans zijn er, die zich ook dit onrecht getroosten ter liefde van Jezus, die zulke tegenspraak van de zondaren verdragen heeft. Jezus,, de heiligheid zelve, wordt gehouden voor een bezetene, de wijsheid voor een uitzinnige, de waarheid voor een leugenaar. Als een godslasteraar, een booswicht wordt hij ter dood veroordeeld. Dit goddelijk voorbeeld hadden de apostelen steeds voor oogen. Zij werden als het uitschot der wereld, het uitvaagsel van. allen, op allerlei wijze gehoond en gevloekt, maar verdroegen het met geduld en gaven hun zelfs goede woorden (3). Het oog op den ter liefde van hen versmaden Jezus gevestigd, leden de heiligen met geduld, als zij onder de afschuwelijkste lasteringen gebukt gingen. Wat is zwaarder voor een rein gemoed dart

(i) Prov. 22. i. — (2) Eccli. 41. 15. 16. — '3} I Corinth. 4. 12. 13.

-ocr page 259-

247

belasterd worden in eene zaak zoo tooder als de kuiscli-heid? Zulken laster nochtans licbbeu een H. Romualdus, een eerbiedwaardige bi'oeder Gerardus Majella en anderen met geduld verdragen. Anderen, die voor niets ter wereld zich met hot goed van een ander zouden wülen verrijken, worden van onrechtvaardigheid beschuldigd; door dezen, dat zij ongerechtigheid plegen in den handel, door genen, dat zij hunne schulden niet betalen, en dit alles is laster. Voor een eerlijk hart schijnt zulke lastertaal onuitstaanbaar, en toch moeten wij door ons geduld hierover zegevieren. Ook hebben wij het geduld noodig, als wij , door vuigen laster van eene bediening ontslagen, uit eene woning verwijderd, ot' achter anderen gesteld worden, wanneer er sprake is van eene winstgevende of eervolle betrekking. Laat do goede God toe, dat zijne heiligen door lastertaal, valsche aanklachten, onrechtvaardige uitspraken vervolgd worden, opdat zij alzoo veel kunnen verdienen voor den hemel, vroeg ot' laat wordt hunne onschuld in een duidelijk daglicht gesteld, en zij stijgen in achting. Werd de kuische Su-zanna van trouweloosheid beschuldigd, en als eene ontrouwe echtgenoote ter dood veroordeeld , God wist zijne getrouwe dienstmaagd te redden, en hare deugd werd met nieuwen luister bekroond. Werd de kuische .lozef door de vrouw van Putiphar valschelijk aangeklaagd en in den kerker geworpen , God daalde in zijn kerker af', en wist hem boven allen te verhellen. Zou God in zijne alwijze Voorzienigheid toelaten, dat eenige heiligen onder zware verdenking van deze of gene ondeugd ten grave dalen. Hij weet hun graf te verheerlijken, zooals het geval was met den H. Al-phoneus en den H. Jozef Calasantius. Nemen wij derhalve een edelmoedig besluit om het ons aangedane

-ocr page 260-

1

248

ongelijk mot geduld te verdragen, om het even ot' ons hierdoor tijdelijke schade berokkend, lichamelijk leed aangedaan of do goede naam benomen wordt. Zij. die, onder den laster gebukt, hunno oogen vestigen op den tor liefde van hen versmaden Jezus, en hunne smeo-kende handen tot Hem verheffen, zullen door Hom op aarde gesterkt, en met Hem des te moer verheerlijkt worden in den nemel.

GEBED.

O mijn liefderijke Verlosser, wie onzer zou zich ooit durven beklagen over het hem aangedane ongelijk? Wie onzer zou U door zijn ongeduld durven bedroeven, daar Gij ter liefde van ons de schande der menschen en de verachting des volks zijt geworden? En toch heb ik dit gedaan. Niet hot minste ongelijk kon ik onopgemerkt laten voorbijgaan ; uren, ja dagen lang ben ik hierdoor lastig en wrevelig geweest, en nochtans beteekende het mij aangedane onrecht niets, in vergelijking van die grove beleedigingon, die diepe verachting, welke Gij ter liefde van mij geleden hebt. Wat nog erger is, ten onrechte waande ik mij verongelijkt, en, met deze gedachte bezield, maakte ik mij boos on ontevreden. Ach lieve Jezus, wat zal er van mij geworden? Ik verdiende, ter oorzake mijner zonden, door eenieder miskend en veracht te worden, en hot minste, dat men mij aandoet, stemt mij roods tot droefgeestigheid , on maakt mij moedeloos. Wanneer zal ik hot mij aangedane onrecht mot geduld verdragen? Ware ik lijdzamer geweest, dan had ik veel voor don hemol kunnen winnen, en nu heb ik door mijn ongeduld nog straf verdiend, waarvoor ik hier of hiernamaals moét boeten. Ach, lieve Jezus, gelief mij dat onge-

-ocr page 261-

'249

lt;lii](l te vergeven, liet doet mij leed U daardoor zoo vaak te hebben beleedigd. Voortaan wil ik elk ongelijk, dat men mij aandoet, met lijdzaamheid verdragen, de versmadingen steeds indachtig, waaraan Gij U ter liefde van mij hebt onderworpen. O Maria, grievend waren uwe smarten, toen nw Zoon Jezus zoo versmaad werd. Door de verdiensten dier smarten bid ik n om de genade, van elk ongelijk, dat men mij in het vervolg zal aandoen, zoo niet met liefde, dan toch niet gelatenheid te verdragen.

HOOFDSTUK VIL

Et conversus Dominus respexit Pctrnm. Lux. XXiI. bl.

En de Heer, zich omkeerende, zag Petrus aan.

De Heer Jezus, door leden van den hoogen Raad, gerechtsdienaren en soldaten, als zoovele bloedhonden omgeven, door 1 ion bespot, versmaad , als een aardworm met voeten getrapt, door kaakslagen gemarteld, met vuisten gestooten en op allerlei wijze mishandeld, scheen, in het midden dier folteringen en smaadheden, zijn eigen lijden als het ware te vergeten, om aan Petrus, zijn zoo diep gevallen leerling, te denken, want «zich omkeerende zag Hij Petrus aanquot; en wilde zich zijner erbarmen. Uit het hart komen alle zonden voort, en om hiervan gereinigd te kunnen worden, moet dat hart door het berouw verbrijzeld, vermorzeld wezen. Dit nu is het werk van het goddelijk Hart, dat zich over den zondaar ontfermt. Jezus dan gewaardigde zich ecu blik te werpen in het hart van zijn zondigen leerling

-ocr page 262-

250

€n waar Hij, die liet licht der wereld is, een genade-blik werpt, verdwijnt de duisternis en treedt een helder licht in de plaats. Tot nu toe was Petrus als in dikke duisternis gehuld. De haan had reeds gekraaid-doch Petrus werd uit den slaap der zonde niet opgewekt; de voorzegging zijns meesters kwam hem niet te binnen. Ontsteld, gejaagd, dooi- den angst gedreven, sloeg hij geen acht op dat gekraai. Op den blik van dien barmhartigen Jezus gaan zijne oogen open , hij ziet den diepen afgrond, waarin hij zich bevindt; hij erkent zijne misdaad, beseft zijne ondankbaarheid, en zijne driedubbele verloochening drukt hem loodzwaar op het geweten. Uit zijn vermorzeld hart voelt hij tranen opwellen, die hij niet kan bedwingen, en om zich zei ven niet te ven-aden, haast hij zich naar de buitendeur. Daar barst hij los in tranen, en zijne oogen werden als twee fonteinen, waaruit voortdurend tranen vloeiden. David, zijne zonden indachtig, besproeide zooals hij zelf getuigt, eiken nacht zijne legerstede met tranen van berouw, en Petrus, volgens hetgeen zijn leerling de H. Clemens verhaalt, viel eiken nacht, zoodra hij den haan hoorde kraaien, op zijne knieën, en begon bitter te weenen over zijne gepleegde, ofschoon reeds vergeven, zonde. Hij leidde voortaan een boetvaardig leven, want, volgens den H. Gregorius van Nazianzen (1), bestond zijn voedsel uit een soort van erwten van zeer bitteren smaak. Zijn leven was eene aaneenschakeling van kwellingen en vervolgingen , totdat hij het eindigde aan een kruis, ter liefde van Hem, dien hij weleer verloochend had. Zóó werd door een weideenden blik des meesters, de leerling verlicht, in het hart ge-

(i) Orat. de amore pauperum.

-ocr page 263-

251

troflen en tot boete gestemd. Zag Jezus weleer met medelijden Petrus aan, tlians werpt Hij een blik van welbehagen op Petrus' tranen. Petrus biedt ze Hem aanT Jezus aanvaardt ze; Petrus weent, en Jezus geeft hem den kus des vredes. Welke onmiddellijke gevolgen had die teedere blik des Zaligmakers! Zooeven was Petrus een zondaar, door verstokte zondaren omgeven, doch nauwelijks heeft Jezus, hetzij door een openstaande deur, hetzij in het voorbijgaan , toen men Hem naar een onderaardschen kerker sleurde, een blik op hem geworpen , of hij wordt van een loochenaar een belijder van Christus, van koud eensklaps warm en vurig, van zondaar een heilige. Welk onderscheid tusscheu Petrus en Judas! Beiden waren Jezus'leerlingen. Judas leverde zijn meester, Petrus verloochende Hem; op het verraad van Judas volgde de wanhoop, op de verloochening van Petrus het leedwezen; Judas ging verloren. Petrus wordt een heilige. Had Judas zich niet aan wanhoop overgegeven, maar zijn meester om vergeving gebeden, toen deze hem nog met den naam van vriend toesprak: »Vriend waartoe zijt gij gekomen?quot; dan ware hij weer een vriend van Jezus geworden. Dan neen, bij al zijne zonden voegde hij nog een veel grootere, die der wanhoop, want deze is na don haat Gods de zwaarste aller zonden. Petrus echter, hoe diep ook gevallen, wanhoopte niet. Hij wist, dat de barmhartigheid zijns goddelijken meesters geen grenzen kent, en dat flij altijd bereid is den rouwmoediger! zondaar in zijne liefde op te nemen, immer verheugd het verloren schaap op zijne schouders te kunnen dragen. Ook wij weten zulks, en overtuigd van deze waarheid moeten wij aanstonds elke opkomende gedachte van wanhoop bestrijden. Voer de deur der hel staat do barmhartigheid.

-ocr page 264-

252

al wie tot haar zijn tocvluclit neemt, zal niet verloren gaan. De zonde slaat ons in boeien, fle barmhartigheid verbi'eekt ze; de zonde sluit de deur des hemels, de barmhartigheid maakt haar open. Mishaagt den goeden God de zonde, het vertrouwen behaagt Hem. Hebben wij Hem beleedigd door onze zonden, geven wij Hem dan genoegen door ons vertrouwen; zijn onze beleedigingen groot geweest, groot ook moet ons vertrouwen wezen.

Elft verti-oiiAven.

Volgens den H. Thomas ('1) is de hoop een zekere verwachting der zaligheid. Zulk eene hoop is voor allen noodzakelijk, zoowel voorde zondaren, als voor de rechtvaardigen. Om onze zwakheid te ondersteunen, zegt de H. Theresia, is het vertrouwen hoogst noodzakelijk. Doch, hoe kan eene zondige ziel met zulk vertrouwen bezield zijn, terwijl de hernel voor haar gesloten is? Voor de rampzaligen alleen, die reeds ter helle gedoemd zijn, is en blijft hij gesloten in eeuwigheid, maar voor den hier op aarde berouwhebbonden zondaar kan en zal hij weder geopend worden. De ziel, in eene zware zonde gevallen, moet vast vertrouwen, dat God haar weder in zijne genade zal opnemen, zoodra zij leedwezen heeft over de gepleegde misdaad, en na deze te hebben hersteld, moet zij ook vast vertrouwen, dat God haar die zonden heeft vergeven. De rechtvaardige ziel vertrouwe onwrikbaar, dat haar de noodige genade zal worden verleend, om den eenmaal ingeslagen weg der deugd niet alleen niet te verlaten, maar daarop vorderingen te maken. Het vertrouwen alzoo is noodig voor den zondaar om niet

(i) In 3 sent. d. 26.

-ocr page 265-

253

wanhopig te worden, voor den rechtvaardige om in den strijd niet te bezwijken.

De zonde en voornamelijk de doodzonde is de eenig ware ramp, die den mensch kan treilen, en gave God dat wij hiervoor, en hiervoor alléén bevreesd waren I Vóór do zonde, in de bekoring namelijk, moeten wij vreezen in de zonde te zullen sterven, zooals dit bij anderen geschied is, die, onmiddellijk na de gepleegde zonde, door God met den dood gestraft zijn. JJoch is de zonde eenmaal gepleegd, hebben wij reeds Schipbreuk geleden, dan moeten wij ons vastklemmen aan liet anker der hooi), om 11 iet spoorloos in de diepte te verdwijnen, slndien ook iemand mocht gezondigd' hebben zegt de H. Joannes (1), »wij hebben een voorspreker bij den Vader, Jezus Christus, den rechtvaardige , en Hij zelf' is de voldoening voor onze zonden, en niet alleen voor de onze, rnaar ook voor die van geheel de wereld.quot; Op Jezus, door het ofler van zijn bloed, de verzoening van een vergramden God met het gevallen menschdom geworden, moet de in zonde gevallen ziel hare oogen vestigen, en van Hem vergeving verwachten. De woorden, de daden en het lijden van dien Jezus, mogen ons in dat vertrouwen niet doen wankelen. Welke troostvolle woorden heeft de IJeer Jezus niet gesproken? Noemt Hij zich niet de goede herder? »Ik ben de goede herderquot; (2). En wat doet die goede herder? Hij spaart geen moeite, om het verloren schaap te vinden, Hij zoekt voortdurend, en gunt zich geen rnst, totdat Hij het gevonden heeft. \ an blijdschap opgetogen neemt Hij het op zijne schouders, en nooJigt allen uit om zich met Hem te verblij-

(i) I Joan. c. 2. i. 2. — (2) Joan. io. II.

-ocr page 266-

254

den. Verzekert Hij ons niet, dat tie engelen in den hemel zicli meer verheugen over één zondaar, die boetvaardigheid doet, dan over negen en negentig rechtvaardigen, die geene bekeering noodig hebben (1)? Zegt Hij ons niet: »Hem. die tot mij komt, zal ik niet buiten werpenquot; (2)? Wie hij ook moge zijn, met welke en hoevcle zonden hij ook beladen moge zijn, hij kome tot -Jezus met een waar leedwezen des harten, nimmer zal hij verstoeten, maar met liefde ontvangen worden. Dit geeft de Zaligmaker ons duidelijk te kennen, als Hij • ons in zijn H. Evangelie meldt (3), hoe liefderijk de verloren zoon door zijn vader ontvangen, en hoe teeder hij aan dat vaderhart gedrukt werd, zoodia hij tot hem wederkeerde. Hetgeen Jezus zeide, heeft Hij ook gedaan. Petrus, Maria Magdalena zijn getuigen. Wij lezen niet, dat Jezus hun een enkel hard woord toegesproken, een enkel verwijt, hoe zacht dan ook, gedaan heeft. Hebben de overspelige en de samaritaansche vrouw ook niet de goedheid, de teederheid van Jezus' goddelijk Hart ondervonden? En zou hij, die gevallen is, niet tot den medelijdenden Jezus durven gaan, die •de zondaars ontvangt, en met hen aan tafel aanzit, hij nadere dan tot den lijdenden, en voor de zondaars stervenden Jezus. Hij beschouwe dien mond, bereid om •den kus des vredes te geven, dat hart, geopend om te beminnen, die armen, uitgestrekt om te omhelzen, hij verberge zich in zijne nog gapende wonden. Hoe zou Jezus eene rouwmoedige ziel kunnen verstoeten. Hij, die aan het kruis hangende, zijn hernelschen Vader voor lt;lc zondaren bad? Zou Hij zijn aanschijn van haar .afwenden, dat Hij aanbood om kaakslagen te ontvan-

lt;i) Luc. 15. 7. — (2) Joan. 6. 37. — (3) Luc. 15.

-ocr page 267-

255

gen? Zon Hij haar afwijzen met die lianden, waarin Hij liaar met zijn bloed geschreven heeft? Dit alles overvvege- de zondige ziel, die, gebukt onder den zwaren zondenlast, hare oogen tot Jezus niet zou durven verheffen, veel minder Hom om versrevins:

O O

smeeken, en dan zullen hare ongerechtigheden, juist omdat zij menigvuldig zijn, voor haar eene beweegreden ter verhooring worden, als zij om vergeving bidt. Met David zal zij uitroepen: »0111 uwen naam, omdat Gij goed en barmhartig genoemd wordt, gelijk Gij het in waarheid zijl, O Heer, vergeef mij mijne zonde, want zij is grootquot; (1).

Is de zonde dan ook waarlijk groot, zij is toch niet te groot; roept de zonde om wraak, het bloed van Jezus roept om genade, en zóó luid, dat de stem der zonde niet meer wordt gehoord. Roept niet éëne, maar eene menigte zonden om wraak, al de woeden van Jezus roepen, als zoovele monden, genade en barmhartigheid af. Is Jezus als God almachtig, kan Hij alles, een vermorzeld en vernederd hart verstoeten kan Hij niet, evenmin als zijn gegeven woord ontrouw worden. Zoudt gij, lt;lie deze woorden leest, weleer misschien een zondig schepsel. God met een waar leedwezen des harten om vergeving gebeden, uwe ziel in het H. Sacrament der boete gewasschen, en de priester, Gods plaatsbekleeder, u gerust gesteld hebben, wil dan aan het voorgaande niet meer denken, vertrouw dan vast, dat uwe zonden zijn kwijtgescholden. Vrees, dat de duivel van een moedelooze stemming gebruik zal maken, om u opnieuw te bekoren en weder tot zonde te brengen. Heeft God zelf door den mond van zijn Profeet Ezechiël (2) niet

(1) Psal. 24. 11. — (2) Ezech. iS. 21. 22.

-ocr page 268-

25(5

gczcgil: do goddelooze over al ziinc ü'igerech-

stigheden boete gepleegd, al mijne geboden oinierhou-))den, recht en billijkheid zal betracht hebben, zal hij »het 'leven leven, en niet sterven. Al zijne ongerech-stigheden, die hij gepleegd heeft, zal ik niet meer «gedenken?quot; Welnu dan, als de goede God er niet meer aan denkt, waarom zoudt gij ze blijven gedenken? Had een engel 11 verzekerd, dat uwe vroeger gepleegde misdaden vergeven waren, dan wellicht ware uwe ongerustheid geweken, doch wie geeft u dan de verzekering, dat deze geen engel der duisternis geweest is? Het woord des biechtvaders moet u tot grooteren waarborg strekken, dan dat eens engels.

Denk niet, dat de goede God u daarom minder liefheeft, omdat gij Hem vroeger beleedigd hebt. Waar staat dit geschreven? Op welke wijze heeft God dit getoond? Wel heeft Hij, juist omdat zij, die gevallen waren, zich zoo diep vernederden, blijken gegeven van het tegenovergestelde. Was het Maria Magdalena niet, aan wie de verrezen Zaligmaker na zijne goddelijke Moeder het eerst verscheen ? Heeft Christus na zijne verrijzenis aan Petrus zijne verloochening verweten ? Heeft Hij hem, ondanks zijn diepon val, niet aan het hoofd der apostelen en der gansche kudde geplaatst? Ging de goede God niet vertrouwelijk om met eene H. Margareta van Cortona, vroeger eene zoo groote zondares? Schonk Hij haar zelfs niet de gave van harten te doorgronden, van dooden tot het leven te roepen? Wat meer is, haar lichaam, weleer een werktuig der zonden, maar waarin zij voor de zonde boette, verspreidt, tot op den huidigen dag onbedorven bewaard, een aangenamen geur. Maar de duivel, die zich van de H. Schrift bediende om Christus te bekoren in de woes-

-ocr page 269-

257

tijii, zal soms ilatzelfde middel beproeven , om zwaarmoedige zielen , zoodra zij zich door liet vertrouwen willen opbeuren, in de diepste moedeloosheid lo dompelen. Christus sloeg den bekoorder met zijn ei^en wapen. Satan durfde gebruik maken van de woorden der H. Schriftuur, en door het woord Gods werd hij als door den bliksem getroden. Zou de duivel Gods geschreven woord durven aanwenden om u te bekoren, en tot gedachten van wanhoop te brengen , dan heeft God er ook duizenden opgeteekend, die u het grootste vertrouwen moeten inboezemen. Doe gelijk de II. Ai-phonsus, die, in zijne oude dagen tot wanhoop bekoord, zich herhaalde malen van Gods woord bediende, om den aanval satans telkens af te slaan. »üp U, o Heer, betrouw ik, laat mij nimmer beschaamd wordenquot; (I); zoo riep die heilige gestadig uit, en de kalmte keerde weder. Zoudt gij mij zeggen, niemand weet of hij liefde of haat waardig is, dan antwoord ik u : niet eene onfeilbare, maar eene zedelijke zekerheid van in Gods genade te zijn bezit gij, wanneer gij, u niet bewust van eene doodzonde, eenige liefde voor God gevoelt, en bereid zijt liever te sterven dan nog ooit eene vrijwillige doodzonde te plegen, en deze moet u voldoende wezen. Doch is het oordeel, dat wij over ons vellen, feilbaar , Gods woord: »Zalig hij, die op den lieer vertrouwtquot; (2), is onfeilbaar. Voeg hier nog bij hetgeen ik lees in het leven van de H. ïheresia (.'{). Zij hoorde uit den mond van Jezus zeggen, dat niemand zal verloren gaan, zonder het te weten, en dat men in de dwaling niet kan blijven, zonder het te willen.

(I) Ps. 70. 1. — (2) Prov. 16. 20. — II. Alphons. T. 6. p. 4S5.

(3) Vis. addit. Vrg. '7


-ocr page 270-

258

[k vertrouw dan ook, dat mijne zonden mij vergeven zijn, zal misschien uw antwoord wezen, maar wie kan mij de verzekering geven , dat ik zal volharden ? God alleen kan u zulks verzekeren . want de genade der volharding kunt gij niet verdienen , en toch, hij alléén, die volhard zal hebben tot het einde, zal zalig worden. Dit is zeker, maar het is ook zeker dat, wanneer gij standvastig bidt om de volharding, God in zijne grenzenlooze goedheid ze u schenken zal. Deze fenade, zegt de H. Augustinus, verleent God niet, tenzij aan hen, die daarom bidden, en de H. Alphonsus herhaalt in zijne werken gedurig deze woorden: Wie bidt wordt zalig. Vertrouw o|gt; de woorden van dien H. Kerkleeraar. die zelve steunen op het woord van God. Ondanks uwe hevige bekoringen en de aanhoudende aanvallen der hel. moet gij immer blijven vertrouwen, niet op u zeiven, niet op uwe gemaakte voornemens, maar op God alléén, en met den H. Paulus zeggen: »Alles vermag ik in Hem, die mij versterktquot; (1); geen strijd zoo hevig, geene bekoring zoo aanhoudend , of, met Gods genade, kan en zal ik zegevieren. Heb ik het aan Gods barmhartigheid alleen te danken, dat ik nog niet verloren, en op dit oogenblik mij niet bewust ben van eene zware zonde, dan moet mij dit tot waarborg strekken, dat de goede God zijn werk, het werk mijner zaligheid, zal voltooien, mits ik niet ophoude Hem hierom te bidden. Alles komt dus hierop neder, dat gij blijft bidden. Dan zult gij zeker niet bezwijken, en, houdt God u door zijne genade staande, dan blijft gij niet alleen staan op den weg der deugd, maar gij gaat vooruit, gij maakt zelfs groote vorderingen op dien weg, des te

(i) Philipp. 4- 'S-

-ocr page 271-

•srooter naarmate de bekoring lieviger en lanaduriser

•lt;-3 O O O O

is. Werp u dan, met betrekking zoowel tot uwe volharding als tot uwen geestelijken vooruitgang, al biddende in den oceaan van Gods eindelooze goedheid, dompel u diep in dien peilloozen afgrond, want even-;als de oceaan op zekere diepte kalm en rustig is, zoo blijft gij in die diepte, terwijl de storm loeit, vol vertrouwen op God, kalm en onbeweeglijk als een irots. Verhef vandaar met een onbeperkt vertrouwen uwe stem tot God, en zeg: Uit de diepte roep ik tot 'U, o Heer; Heer, geef gehoor aan mijne stem. Laat uwe ooren luisteren naar de stem mijner smeeking. Indien Gij tie ongerechtigheden gadeslaat, o Heer, wie zal bestaan ? Maar bij U is vergeving, en ter oorsake van uwe wet, o Heer, vertrouw ik op U. Mijne ziel vertrouwt op uw woord, mijne ziel hoopt op U, o •Heer. Van den dageraad af tot in den nacht toe. hoop ik op den Heer. Want bij IJ, o Heer, is barmhartigheid en overvloedige verlossing. Gij zult mij verlossen van al mijne ongerechtigheden, en uwe barmhartigheid zal ik loven in eeuwigheid.

Maar ons vertrouwen mag zich niet beperken tot onze geestelijke aangelegenheden alleen, het moet zich tot alles uitstrekken. God is onze Vader, Hij heeft ons tot zijne kinderen aangenomen, en geen vader zoo goed, zoo teeder, zoo bezorgd als onze Vader, die in de hemelen is.

Wat het tijdelijke aangaat, «werp uwen kommer op den Heer, en Hij |zal voor u zorgenquot; (1). Herinner n de woorden van den Psalmist: ))Ik ben een jongeling geweest, en ben ook oud geworden, doch nooit zag ik

(i) Ps. 54. 23.

-ocr page 272-

200

ilon reclitvaardige verlaten, of zijne kinderen brood bedelenquot; (1). De H. Alphonsus, bezield met zulk vertrouwen, werd niet teleurgesteld. Bij gebrek aan brood' begaf hij zidi naar de kerk, klopte aan het tabernakel , en bad den goeden God er in te voorzien. Nauwelijks had hij zulks gedaan , of er werd gebeld. Een onbekende , wellicht een engel, belde aan de deur, en voorzag ruimschoots in alles, waaraan liij en zijne Pa-ters behoefte hadden. Nu ik van kloosterlingen spreek, herinner ik mij, dat een oude Pater, in gem- van; heiligheid gestorven, zeide: indien er slechts één brood in de wereld was, zou God aan hen, die ter liefde van Hem alles verlaten hebben, en Hem getrouw dienen de helft er van geven.

Zoudt gij n soms in een of ander gevaar bevin-lien, vertrouw dan op de almachtige hand des Heeren,. indachtig hetgeen er geschreven staat: «Omdat hij op Mij vertrouwd heeft, zal Ik hem reddenquot; (2). Evenzeer moet gij met het volste vertrouwen, bezield zijn, dat de goede God, als Hij u dooi1 de stem der wettige-overheid tot eene bediening roept, de noodige genadeschenken zal, om de verplichtingen hieraan verbonden, nauwkeurig te vervullen. Dit wil echter niet zeggen, dat God wonderen doen zal, als wij de na-tuurlijko middelen verzuimen. Is het noodig, dan zal God, om dengene, die op Hem vertrouwt, door zijne almacht wonderen wrochten, maar »wees niet als iemand, die God op de proef steltquot; (8). Doe èn betrekkelijk het tijdelijke en betrekkelijk het geestelijke hetgeen gij kunt, en God zal doen hetgeen gij niet kunt. In dengene die u versterkt, vermoogt gij alles ;

1

P». 36. 25. — (2) Ps. 90. 14. — (3) Eccli. 18. 23.

-ocr page 273-

mi

vortrouw op Hem, en in eeuwigheid zuit gij niet be-■scliaamd worden.

GEBED.

O barmliai'tige Jezus, wat zal ik U wedergeven voor al do weldaden, die Gij mij verleend hebt? Gij hebt mij niet laten sterven in mijne zonden, zooals'ik verdiend had. Herhaalde malen hebt Gij mij geroepen, toen ik van U verwijderd leefde. O geduld van mijn ■ Jezus, ik bewonder U en loof' U tevens. Doe mij, o Jezus, die troostvolle woorden hooren, waarmede Gij weleer Maria Magdalena zoozeer troosttet: »Uwe zonden worden u vergeven.quot; Ja, Heer Jezus, Gij hebt mij reeds door den priester, uw plaatsbekleeder, die woorden toegesproken. Ik vertrouw dan ook, dat Gij ze mij vergeven hebt, doch in mijne zwakheid kan ik weder vallen. Geliet' mij voor dit allergrootst ongeluk te bewaren , want uit mij zeiven vermag ik niets. Kéne zaak echter troost mij, dat ik alles vermag in 1', die mij versterkt, en versterken zult Gij mij, indien ik 1' hierom vurig bid. Met uwe genade zal ik dan voortdurend blijven bidden, vol vertrouwen van altijd verhoord te zullen worden. Met nw dienaar Job zal ik U toeroepen: «Plaats mij aan uwe zijde, en dat elke hand tegen mij strijde.quot; Moge de strijd nog zoo hevig, nog zoo langdurig zijn, nimmer zal ik den moed laten zinken, maar tot mij zeiven zeggen: »Waarom zijt gij bedroefd , mijne ziel, en waarom ontrust gij mij'! Betrouw op God.quot; Ja, lieve Jezus, ik betrouw op U. ■Gelief dit betrouwen te vermeerderen. Op U heb ik mijn betrouwen gesteld, in eeuwigheid zal ik niet beschaamd worden. Ook op uwe machtige voorspraak, o

-ocr page 274-

262

Maria, mijne goede Moeder, vertrouw ik. Gij zijt mijne hoop, in de eeuwen der eeuwen zal ik niet beschaamd, worden.

HOOFDSTUK VIII.

Et ipsi non introïerunt in praetoriiun , ut nor; contammarentur, sed ut manducarent Pascha. Joan XVIII. 'i8.

En zij zeiven gingen niet binnen in het rechthuis . óm niet ontreimgd te orden , maar liet Pascha te kunnen eten.

Toen het nu reeds zeer laat, wellicht na middernacht geworden was, gunden de leden van den hoogen Raad zich eenige rust. Doch, opdat Jezus hun gedurende die weinige uren niet ontsnappen zou, sloten zij Hein, zooals de H. Bonavcntura (1) aanmerkt, in een onder-aardschen kerker op, en bonden Hem aan een steeneu kolom, terwijl eenige gewapende mannen Hem moesten, bewaken. Door deze werd de onschuldige Jezus bespot, gekweld, vervloekt en gemarteld tot zeer vroeg in den morgen. »En toen het dag geworden was, kwamen de ouderlingen des volks en de opperpriesters en de schriftgeleerden bijeen, brachten Hem in hunne vergadering en zeiden: «Indien Gij de Christus zijt, zeg het onsquot; (2). Dit was het tweede verhoor, dat Christus onderging, want het eerste vonnis, des nachts geveld,, was, volgens een voorschrift der rechtspleging bij de joden, niet wettig. Zij wilden Christus in dit verhoor,, toen het dag geworden was, doen bevestigen hetgeen Hij in het eerste verklaard had. De eerste vraag,.

(i) Med. vit. Christi c. 75. — (2) Luc. 23. 66.

-ocr page 275-

203

die men Hem stelde, was deze: »Indien Gij de Christus zijt, zeg liet ons.quot; Waarom voegden zij er niet bij: de zoon van den levenden God? Omdat zij Hem door den Romeinschen landvoogd wilden doen veroordeelen. Deze tui was een heiden, die in vele goden geloofde, en, daar hij ongetwijfeld veel had hooren spreken van de wonderen door Jezus gewrocht, kon bij hein wel eens de gedachte opkomen, dat Hij tot het getal ol de familie der goden behoorde , zooals dit later het geval was met Paulus en Barnabas. Deze werd door de heidenen, getuigen van hunne wonderen, voor Jupiter, en gene voor Mercurius gehouden (1). Zij durfden alzoo Jezus bij Pilatus niet beschuldigen, dat Hij zich den Zoon Gods genoemd, maar wel dat Hij zich de koninklijke waardigheid aangematigd had. Deze aanmatiging zou Pilatus beschouwen als eene den Cesar aangedane beleediging, die gewroken moest worden. Chiistus kende zeer goed hunne booze bedoeling, en antwoordde daarom: «Indien ik het u zeg, zult gij mij niet gelooven, en zoo ik u ook ondervraag, zult gij mij geen antwoord geven, noch mij loslaten,quot; als wilde Hij zeggen : indien ik niet alleen bevestig, dat ik de Christus, de Messias ben, maar door u vragen voor te stellen, ook de bewijzen er van lever, zult gij mij toch niet gelooven, want het is u niet te doen om de waarheid te kennen, maar alleen eene beschuldiging tc zoeken, om mij ter dood tc kunnen brengen. De Zaligmaker antwoordde derhalve niet rechtstreeks op hunne vraag, maar legde toch door zich den Zoon des menschen te noemen, de verklaring af, dat Hij de Christus, de beloofde Messias was. Hij voegde er immers bij : »Doch van

(i) Act. Apost. 14. 11.

-ocr page 276-

264

nu af zal lt;lo Zoon des menschen gozeton zijn tor rechterzijde der kracht Gods,quot; met andere woorden, dat hij de Zoon Gods was. Zoo begrepen het ook de leden van den Raad; want. zoodra Jezus dit gezegd had, vroegen zij allen: »Zijt gij dan de Zoon Gods?quot; en Hij zeide: »üij zegt het, want ik ben het.quot; Dit antwoord was hun voldoende, want zij haastten zich, uit iioofde van het Paaschfeest, Jezus voor Pilatus te brengen, en Hom door dezen ter dood te doen veroordeelen. Daarom zeiden zij : » Wat behoeven wij nog getuigenis ? wij zeiven hebben het uit zijn mond gehoord.quot; »En do gansche menigte, geheel het Sanhedrin stond op, en leidde Hem tot Pilatusquot; (1). Zij hadden Christus de handen gebonden, en een ijzeren ketting om den hals gedaan. Hij was, zegt de H. Basilius (2), om den hals gebonden , en vandaar draagt de Priester aan het altaar een stool om den hals. Bij Pilatus gekomen bleven zij buiten het gerechtshuis. »En zij zeiven gingen niet binnen in het rechthuis van Pilatus, om niet, door hot binnentreden in eene heidensche woning, ontrei-nigd te worden, maar het Pascha te kunnen eten.quot; Bij deze woorden roept de H. Augustinus (3) uit : »0 goddelooze verblindheid! door het rechthuis van een heidensch rechter vreezen zij ontreinigd te worden , maar zij deinzen niet terug, het bloed van een onschul-digen broeder te vergieten.quot; Het was hun, gelijk Jan-senius. Bisschop van Gent, bemerkt, door geene enkele wet, op straf van ontreiniging, verboden het huis eens heidens binnen te gaan, maar het was een overlevering der Pharizeërs. Tot het nakomen van zulke overlevering, door de wet niet voorgeschreven, waren zij niet ge-

(i) Luc. 23. I. — (2) Mystagogia Eccles. — (3) Tract. 114.

-ocr page 277-

liouden, en daiirenboven gold het hier slechts eene wettelijke ontreiniging. Terwijl zij hiervoor op hunne manier angstvallig waren, aarzelden zij niet hun geweten met de schrikkelijkste zonde te bezoedelen, door den dood te eischen van den onschuldigen Jezus. Men vindt personen . die hun in dit punt eenigermate gelijken, wel niet in dien zin, dat zij eene zware zonde zouden willen plegen, maar zóó, dat zij, zekere angstvalligheid niet tegengaande, zich aan eene menigte dagelijksche zonden pliclitig maken. Zij vreezen waar geene reden tot vrees bestaat, en inmiddels blijven zij eigenzinnig en ongehoorzaam, niet gevaar zelfs van vroeg of' laat in eene doodzonde te zullen vallen. Elen wil ik waarschuwen , zich nimmer te laten leiden door een angstig gevoel, dat het richtsnoer niet mag zijn van ons gedrag, maar altijd dooi- het geloof.

S9e angstvalliKiKMd bestrijden.

De angstvalligheid, waarvan hier spraak is, wordt door den II. Alphonsus eene ziekte genoemd. In waarheid doet zij de ziel kwijnen, en maakt haar ongeschikt tot groote vorderingen op den eenmaal ingeslagen weg der deugd en volmaaktheid. Evenals een ziek lichaam zich zeer langzaam op den weg voort-sleurt, zoo ook gaat eene ziel, der angstvalligheid ten prooi, zóó weinig op het pad der deugd vooruit, dat het nauwelijks zichtbaar is. Zou zulke ziel niet bijtijds krachtige middelen gebruiken om die ziekte tegen te gaan, dan kan deze, behalve de ondermijning der lichamelijke krachten, ook nog den dood der ziel ten gevolge hebben. De angstvalligheid is derhalve een gevaarlijke ziekte der ziel. Een lichamelijke ziekte heeft

-ocr page 278-

266

meermalen een gunstig uitwerksel voor de ziel. »Eene-zware ziekte houdt de ziel wakker (1), zegt de II. Geest» en wij zien zeer dikwijls bij personen, die gezond naar liet lichaam, maar ziek, om niet te zeggen dood, zijn naar de ziel, de ziel herleven of sterker worden, zoodra het lichaam door een zware ziekte wordt aangetast. Is echter de ziel lijdende aan deze geestelijke kwaal,, dan wordt het lichaam er nimmer sterker door; integendeel, liet kwijnt en wordt al zwakker en zwakker.. Om meer dan eene reden is men verplicht de angstvalligheid tijdig te bestrijden. Vooreerst het lichaam aaat er onder «rebukt. men is vaak niet meer in staat

o O 1

om de gewone en door de gehoorzaamheid opgelegde-werkzaamheden naar behooren te verrichten. Tweedons , de geest lijdt er door; weldra is men niet meer bij machte om zijne studiën geregeld voort te zetten of onderwijs te geven, de geest wordt door dat aanhoudend denken en onderzoeken des gewetens dermate verstompt, dat men schier niets meer begrijpt , en gevaar loopt krankzinnig te worden. Velen, zouden op dit oogenblik nog zeer vele diensten kunnen bewijzen, hadden zij die ziekte vroegtijdig bestreden , terwijl zij thans een werkeloos leven slijten ,. anderen tot last strekken, en voor zich zeiven ongelukkig zijn. Derdens, de ziel, beroofd van een degelijk voedsel, wordt immer zwakker, want gehoorzamen wil ze niet, communiceeren durft ze niet, zic h vernederen zoekt ze niet, en het bidden verveelt haar.. Wat kan en is hiervan soms het gevolg? Wordt zij niet tot wanhoop vervoerd, dan zoekt ze vaak in de-zinnelijkheid hare voldoening.

1

Eccli. 31. 2.

-ocr page 279-

207

Maar waarin bestaat dan (Jezo ziekte der ziel? Volgens den H. Alphonsus (1) bestaat zij in eene ijdele vrees van te zondigen, ontstaan uit verkeerde opvattingen, die geen redelijken grondslag hebben. Men moet echter onderscheiden tusschen angstvalligheid en nauwgezetheid; deze is eene schoone deugd, en bijgevolg zeer prijzenswaardig; gene is eene eigenzinnigheid , het kenmerk van een bekrompen en hoovaar-digen geest, en daarom in hooge mate verfoeilijk.. Er zijn personen, die, uit vrees van voor angstvallig gehouden te worden, zich veel veroorloven, dat niet kan worden goedgekeurd. Om niet angstvallig te schijnen, zijn zij alles behalve nauwgezet in het stipt vervullen van hunne plichten. Kleine overtredingen van de hun. opgelegde bevelen, van de hun voorgeschreven verordeningen tellen zij niet; hunne tong bedwingen op den-tijd en de wijze als de naastenliefde dit vergt, doen zij niet; zich versterven en de minsten zijn, willen zij niet. Zij beweren luide niet angstvallig te zijn, en zij tooncn het helaas maar al te duidelijk. Dezalkeiii moeten gerangschikt worden onder het getal der lauwe zielen, die in allerlei kleine zaken eigen voldoening zoeken in strijd met de haar opgelegde verplichtingen. Zonder nu tot zulke strafwaardige nalatigheid over te slaan, moeten angstvallige personen die ijdele en ongegronde vrees van te zondigen ter zijde stellen , en zich niet door het gecoel laten leiden. De verbeelding der angstvallige zielen, doorgaans levendig, maakt op haar een verkeerden indruk. Door hun gedrag hiernaar te regelen, zegt de H. Theresia, geraken zij tot zulken staat, dat zij niet meer bij machte zijn

(i). T. ii. p. 38.

-ocr page 280-

SOS

«en enkelen stap te doen op den weg der volmaking. Lieten zij zich nu eenvoudig geleiden op liun weg, dun zouden zij, ondanks het onrustig gevoel, dat haar kwelt, reuzenstappen doen op den weg der deugd. Dan neen, •voortgestuwd dooi' die onrustige gewaarwordingen, wil •cone angstvallige ziel, dengene, die haar leidt, op een weg brengen, die, volgens hare wijze van zien, alléén de ware is, met andere woorden, in plaats van zich te lati'ii leiden, wil ze zelve oen ander leiden, /ij is gelijk aan een zieke, dioden geneesheer ontbiedt, en hem vol-gendervvijze toespreekt: ik hob n tot mijn dokter gc-'kozon, en daar ik mij niet wel gevoel, ontboden, en nn zal ik u zeggen op welke wijze gij mij behandelen moot; ik ken mijn toestand beter dan gij , niemand weet beter dan ik zelf' welke geneesmiddelen mij moeten voorgeschreven worden; gij behoeft mij niet te zeggen of ik binnen blijven dan wel frissche lucht genieten, dit of dat gebruiken of laten moet. ik zelf gevoel zeer goed, wat voor mij noodig is. Zou zulk gent esheer, dit hoorendo, niet antwoorden: wol dan hebt gij mij niet noodig, genees u zolven? Zou hij zulkon zieke niet aan zijn lot overlaten en zich verwijderen ? Welnu, een persoon, door angstvalligheid, die ongelukkige ziekte der ziel, gekweld, doet nagenoeg hetzelfde. Zij gaat naar den geneesheer liarer ziel, houdt hem een goruimen tijd bozig met allerlei verklaringen, dio zij haarlijn toelicht, en waarop zij wil dat de geneesheer al zijne aandacht vestigt, ofschoon ze niets tor zake afdoen. Zou hij zich inmiddels met andere zaken bezig houden, of haar gedachteloos aanhooren, dan wordt zo ontstemd en moedeloos, alsof er goene genezing voor haar mogelijk ware. De geestelijke dokter of biechtvader bemerkt al aanstonds, zonder gevaar van zich te ver-

-ocr page 281-

'209

gissen, dut hare ziekte de fingstvalliglieiil is. Maar liier--van wil de zieke niet hooren, zij is volstrekt niet angstvallig. Ware ik het maar, denkt ze. Dan neen, zij is-doüdclijk ziek, en daar de biechtvader, evenals zij denkt»-haar niet kent, durft ze ook zijne voorschriften niet volgen. Nu een tweede, dan een derde geneesheer, maar helaas, niet één wil haar gelooven, zij zelve wil het beter weten dan alle doctoren te zamen. Wat volgt hieruit ? Dat niemand haar gaarne behandelen wil, en zeer zeker niet één haar genezen kan. Zoolang zij niet gelooven, haar verstand niet onderwerpen wil,, is er geen redding mogelijk. Vandaar dat er zoovelen zijn, die-jaren en jaren aan zulke ziekte lijden, zij willen altijd, dat de biechtvader de door hen aangehaalde redenen als gegrond, en -hen niet als angstvallig be-schouwe. Want,, zeggen zij, angstvallig ben ik niet. Hierop antwoordt de H. Alphonsus (1): »Niet één krankzinnige verbeeldt zich krankzinnig te zijn, want daarin juist bestaat zijne krankzinnigheid, dat hij meent zijn verstand niet te hebben verloren.quot; Welke dwaasheid! welke hoovaardigheid! personen aan te treilen, die nauwelijks-goed lezen en schrijven kunnen, en toch alles, zelfs de godgeleerdheid, die zo nooit bestudeerd hebben, beter willen kennen dan do biechtvaders. Zij zijn gelijk aan een blinde op onbekende wegen, die niet geleid wil ■worden, ja zelfs den ziende den weg wil wijzen. Blind zyt giji angstvallige ziel, op den smullen weg, die ten hernel leidt , en van het pad dei' deugd en volmaking ziet gij niets.

De goede God, die Saulus tot Annanias zond, van wien hij vernemen zou, wat hem te doen stond, wil

(i) T. ii. p. 4;.

-ocr page 282-

'270

•dan ook niot, dat gij u zelve bestuurt. Hij geeft u een leidsman, van wion Hij zelf zegt: Wie naar hem luistert, luistert naar mij. Dus een onfeilbaar geleider, die u den weg aanwijst, dien gij bewandelen moet; en gij -zoudt u zelf willen geleiden? Weet gij dan niet, dat, wanneer de eene blinde den andere leidt, ze beiden in de gracht vallen? ()|) reis vertrouwt gij liet leven des lichaams toe aan een koetsier, op het spoor aan een machinist, op de boot aan een kapitein. Immers gij zegt hun niet hoe zij rijden en sturen moeten, veel minder zult gij uwe handen aan het roer of aan de leidsels slaan. Toch zou u een ongeluk kunnen overkomen. Maar laat gij u eenvoudig geleiden door uw geestelijken leidsman, die de plaats van God bekleedt, dan kiin er van gevaar geen sprake zijn. Zou dus de biechtvader u gerust stellen, en u verzekeren, dat uwe zonden u vergeven zijn, denk dan dat God 2eIf u die verzekering geeft, en Hij zal u in het oordeel hierover geene rekenschap afvragen, maar wel uwe gehoorzaamheid beloonen. De heiligen, hoe heilig dan ook, hebben zich steeds aan het oordeel des biechtvaders onderworpen, en ik veronderstel, dat die groote dienaren Gods vrij wat beter in het geestelijk leven ervaren waren dan gij. De H. Catharina van Boulogne •was zct angstvallig van geweten, maar in alles aan haar biechtvader onderworpen. Soms bevreesd om tot -de H. Tafel te naderen, was een enkel teeken van hem voldoende, om aanstonds, ondanks hare vrees, te com-municet ren. Hetzelfde deed de H. Ignatius. Na zijne bekeering werd hij in den beginne erg met angstvalligheid gekweld, doch hij beloofde aan God, zijn biechtvader stipt te zullen gehoorzamen, hetgeen hij ook getrouw nakwam. Hierdoor werd hij niet slechts bevrijd

-ocr page 283-

271

van zijne onrust, maar zelfs een uitstekend meester in liet geestelijk leven. Do H. Theresia was zoo gehoorzaam aan haar biechtvader, dat zij zelfs eene openbaring Gods aan zijne beslissing onderwierp. Eens openbaarde God haar eene zaak, doch haar biechtvader was van een ander gevoelen. Wat nu gedaan? Kon zij wellicht denken, dat zulke openbaring slechts in hare verbeelding bestond? O neen, zij wist zeker dat het eene openbaring van God was, en toch onderwierp zij zich aan haar biechtvader. Nu sprak God tot haar: Theresia. gij hebt goed gedaan, met u aan hem te onderwerpen, maar ga nu terug, ik zal hem inlichten, en hij zal het met mij eens zijn, hetgeen dan ook gebeurde. Die eenvoudige en kinderlijke onderwerping aan den biechtvader is den goeden God zóó aangenaam, dat Hij, zooals de H. Alphonsus zegt (1), op zekeren dag aan de ge-| lukzalige Stephanie van Soncino zeide: Aangezien gij

uwen wil in de handen des biechtvaders, die mijn persoon vertegenwoordigt, hebt neergelegd, zal u elke genade geworden, die gij Mij vraagt. De H. Paus Gre-gorius (2) verhaalt ons van eene heilige weduwe, met name Galla, het volgende. Zij was eene dochter des lichts, zoodat gedurende den nacht altijd twee brandende kaarsen naast hare rustplaats stonden. Op zekeren nacht verscheen haar de H. Petrus, en het eerste, wat zij hem vroeg, was: Heer, zijn mijne zonden mij vergeven? Zij zijn u kwijtgescholden, was het antwoord. Indien nu de H. Petrus, die toch de sleutels van het rijk der hemelen draagt, u eens diezelfde verzekering kwam geven, o, wat zoudt gij u gerust gevoelen! Edoch, daar de duivel soms de gedaante aanneemt van

(i) T. II. p. 44. — (2) Dialog. 4.

-ocr page 284-

o 72

ccu ongel des lichts, wie zou n de verzekering kunnen geven, dat hij, die u verschijnt, in waarheid de H. Petrus is? Spreekt echter uw biechtvader, en geeft hij u de geruststelling dat uwe zonden u vergeven zijn, dan kunt gij, door hem te gelooven, u niet vergissen, want niet een Petrus, maar God zelf spreekt door zijn mond. Slaat gij geen geloof aan zijne woorden, dan vraag ik u, waar is uw geloof, waar uwe liefde? Gelooft gij dan niet meer het woord van een God: die u hoort, hoort mij ? Wat meer geloof en liefde tevens komt u te stade, want, door u niet gerust te stellen op het woord dos biechtvaders, zoudt gij een van beide veronderstellen moeten. Hij is onwetend of zondig. Onwetend, dat hij namelijk geene voldoende kennis bezit om biechtvadei' te zijn, en zoodoende zoudt gij den Bisschop veroordeelen, die hem bekwaam bevonden en goedgekeurd heeft. Welke verwaandheid ! Zondig, omdat hij, door u toe te slaan, ja te gebieden de H. Communie te ontvangen, eene schrikkelijke heiligschennis zou plegen. Welke liefdeloosheid L Wegtjns dat gebrek aan geloof en liefde, zoudt gij u niet verontrusten? Dan neen, zegt gij, ver van mij zulke gedachte, ik geloof, dat hij de plaatsbekleeder van Christus is, en een heilig leven leidt, maar ik kan of mag mij niet verklaren. Indien hij alles wist, en mij zoo goed kende, als ik mij zeiven ken, zou hij antlers spreken. Dus gij meent u zeiven te kennen, welke vermetelheid! Gij meent het alzoo verder gebracht te hebben dan de heiligen, die hun eigene manier van zien mistrouwden, overtuigd dat zij zich zeiven niet kenden? Maar, antwoordt gij wellicht, ik zie tie hol voor mijne voeten open, als ik niets mag zeggen en toch communiceeren moet.quot; Hoe komt dit dan? Omdat

-ocr page 285-

273

gij blind zijt, kcrit gij geen weg. De weg naar den hemel is de gehoorzaamheid, en gij beschouwt den weg, dien de biechtvader u aanwijst, als den weg der hel. Wat zoudt gij zoggen van een blinde, die, uit vrees van in het vuur te loopen, zijn trouwen leidsman niet meer volgen wil.' Laat hem staan, zegt gij, indien hij onwillig is. Maar dan is het te vreezen, dat hij, die een vuur wil ontwijken, dat alleen in zijne verbeelding bestaat, in een wezenlijk vuur zal vallen. Welnu, gij verbeeldt u, omdat gij blind zijt, het vuur der hel te zien, en gij wilt niet vooruitgaan, gij gaat terug. Dit is juist hetgeen de duivel beoogt. Niet vóór, inaa.r achter u is het vuur der hel, want, laat men de hand los van dengene, die ons als Gods vertegenwoordiger moet geleiden, dan biedt de duivel zijne hand, die men in zijne verwarring aangrijpt, en eenieder weet waarheen hij ons voeren wil. Wat moet dan ten slotte oene ongeruste en angstvallige ziel doen? Zij rnoet niot onderzoeken of zij angstvallig is, want, zooals wij hierboven zeiden, zij meent altijd liet niet te zijn. Stelt zij waarlijk belang iu haren geestelijken vooruitgang, ja zelfs in hare zaligheid, dan moet zij zonder den minsten twijfel haren geestelijken leidsman gelooven, zoodra deze haar de verzekering geeft, dat zij in dit of dat punt angstvallig is. Eenigen immers zijn angstvallig in sommige, en ajles behalve in andere zaken, bijv. in de wijze van biechten, doch geenszins in hunne manier van spreken en handelen. Heeft do biechtvader haar nu opmerkzaam gemaakt op de angstvalligheid, in welk punt dan ook, dan blijft haar slechts één middel over om van die ziekte te worden genezen, cn dit is: eene blinde gehoorzaamheid. Bidden is goed, maar bidden alléén is niet voldoende. De goede God

18

-ocr page 286-

274

heeft nu eenmaal vastgesteld, dat men zicli door zijn plaatsbekleeder moet laten leiden, en hierin brengt Hij geene verandering, al zoudt gij uw gansche leven in het gebed doorbrengen. Zijt gij hem echter onderworpen, dan is uwe genezing onfeilbaar zeker, al zou ook zulk ongerust gevoel niet aanstonds verdwijnen. God laat het soms voortbestaan, opdat gij door dat kruis te dragen en de gehoorzaamheid te beoefenen, veel voor den hemel zoudt kunnen verdienen. Dit echter kan ik u wel verzekeren: vóór uw sterven zal uwe ongerustheid ophouden, en met kalmte zult gij den dood zien naderen, die u overbrengt naar de eeuwige rust.

GEBED.

O mijn dierbare Verlosser, sedert jaren lijd ik aan angstvalligheid. Deze ongelukkige ziekte doet mij kwijnen op den weg der deugd en volmaking, terwijl zij mijn lichaam ondermijnt. Door dat aanhoudend denken, onderzoeken en tobben, ben ik in deugd niet vooruitgegaan; integendeel, ter oorzake van mijne eigenzinnigheid heb ik mij aan vele fouten schuldig gemaakt, en ongehoorzaamheden gepleegd zonder tal. Thans zie ik duidelijk, dat er een einde aan gemaakt moet worden, op gevaar af van anders mijne zaligheid zelve wellicht te zullen verliezen. Ach, lieve Jezus, wanneer zal ik eens voor goed al mijn tobben staken ? Duizenden malen is het mij verboden, en telken male liet ik mij door eene ongeruste gewaarwording medeslepen. Het gevoel mag het richtsnoer niet zijn van mijn gedrag, ik weet het, en toch heb ik mij hierdoor laten leiden. Gelief, door de verdiensten van uwe verlatenheid aan het kruis,

-ocr page 287-

275

mijne eigenzinnigheid en die onnoemelijke fouten, welke er het gevolg van waren, te vergeven. Mijn besluit is genomen, en thans, ik vertrouw het, onwrikbaar. Als een blinde, zal ik mij door uw plaatsbekleeder laten geleiden, ondanks duizenden ongerustheden. Overtuigd • lat deze de ware en eenige weg is, dien ik moet inslaan, wil ik van mijne zoo verderfelijke ziekte genezen worden. Gelief dit vast en voor mij zoo noodzakelijk besluit te zegenen. O allerheiligste Maagd en Moeder Gods Maria, kom mij spoedig te hulp.

HOOFDSTUK TX.

Quid est Veritas? Joan. XVIII. 3«.

Wat is waurheid?

Do Romeinsche landvoogd, Jezus gebonden ziende, begreep hieruit aanstonds, dat Hij door den jood-schen hoogen Raad ter dood veroordeeld was, en dat de leden van het Sanhedrin bekrachtiging van hun vonnis verlangden. Pilatus, niet tevreden met de al-gemeene aanklacht der joden: «Indien deze geen boosdoener ware, zouden wij Hem niet aan u hebben •overgeleverdquot; (1) vergde, dat zij Hem breedvoeriger beschuldigen , en bepaalde feiten tegen Hem inbrengen zouden. Wel wetende, dat zij zich tegenover een heiden bevonden, en te doen hadden met een stedehouder van den César daar te lande, moesten zij beschuldigingen tegen Jezus aanvoeren, die bij hem gemakkelijk ingang zouden vinden, zooals die, welke met oproerigheid en verzet tegen het tijdelijk gezag in .verband staan. Zij zeiden dan: ))Wij hebben bevonden, (i) Joan. 18. 30.

-ocr page 288-

276

flat deze ons volk verleidt, verbiedt schatting te betalen aan den Keizer, en zegt, dat Hij zelt' de Christus,. lt;le Koning isquot; (1). Zij hadden alzoo tegen Jezus eene drievoudige aanklacht. Vooreerst dat Hij het volk verleidde, waardoor zij wilden te kennen geven, dat Hij-een oproermaker was, en het volk opruide tegen het wettig gezag. Hoe valsch deze beschuldiging was, blijkt hieruit dat Christus, in plaats van oproer te verwekken, het volk geleerd had zijne vijanden zelfs te beminnen, en zich aan het wettig gezag te onderwerpen. En toen iemand Hem zeide : «Meester, zeg aan mijn broeder r dat hij de erfenis met mij deele,quot; antwoordde Jezus: «Mensch, wie heeft mij tot rechter of erfdeeier over ulieden aangesteldquot; (2) ? Even valsch was de beschuldiging, dat Hij verbood schatting te betalen, daar 1 lij gezegd had, dat zij den keizer zouden geven wat hem toekomt. 'De derde aanklacht, dat Hij zich een aardsch koningschap aanmatigde, in den zin waarin men dat in den regel opvat, was evenzeer ongegrond; want, toen men Hem, na de wondervolle vermeerdering der brooden, tot koning wilde uitroepen, nam Hij de vlucht on verborg zich. Immers zijn rijk is niet van deze wereld. Jezus bekent wel zijdelings zijn koningschap, maar verklaart tevens, dat zijn koningschap van een geheel anderen aard is dan do koninkrijken dezer wereld. Zijn rijk, zegt de H. Joannes Chrysostomus (3), is geen menschelijk, geen vergankelijk rijk, het duurt tot aan het einde der wereld. Pilatus nu wilde uit Jezus mond de verklaring hooren, in welken zin Hij zich dan een koning noemde, en vroeg daarom : «Gij zijt dus een koning? Jezus antwoordde; Gij zegt het. Ik

(I) Luc. 23. 2. — (2) l.uc. 12. 13—14. — (3) Hom. 82,.

-ocr page 289-

■bon ccn koning. Hiertoe ben Ik geboren, en in de \ve-'reld gekomen. om getuigenis te geven aan de waarheid. Al wie uit de waarheid is, hoort naar mijne stem. Pilatus zeide tot Hem : Wat is waarheid? En toen hij dit gezegd had, ging hij wederom buitenquot; (4). Pilatus, zooals de H. Bonaventura (2) aanmerkt, zou, gelijk liet schijnt, geloofd hebben, indien Christus hem verklaard had, wat waarheid is, doch de Zaligmaker deed zulks niet, en waarom niet ? Die heilige geeft zelf hierop geen antwoord, maar laat anderen spreken. Volgons den H. Joannes Chrysostomus (3) vergde zulke verklaring der waarheid nog al tijd, en Pilatus had geen geduld om hot antwoord af te wachten. Volgens den H. Anselmus was Pilatus onwaardig de waarheid uit -Jezus mond te vernemen. Hoe hot ook moge zijn, zeker is het, dat die hoidonsche landvoogd zich verwijderde en daardoor te kennen gaf, hoe weinig hem aan de waarheid gelegen was. Dit gedrag van Pilatus vindt helaas bij velen navolging. Er zijn er. die de waarheid liefst niet vernemen, uit vrees van iiunne handelingen dan daarnaar te moeten regelen, en liever in hunne schuldige onwetendheid willen voortleven. Andoren zijn te hoovaardig om eene voor hen vernederende waarheid aan te hooren, en houden zich van hen verwijderd, uit wier mond zij do waarheid zouden hooren. Zij beminnen meer de vleierij dan de waarheid; die hen vleien zoeken ze, die hun de waarheid zeggen, vluchten zij. Moeten zij soms de waarheid hooren, dan slaan zij er geen acht op. Dientengevolge ;zullcn zij zich zeiven nimmer loeren kennen, en blijven

(l) Joan. i8. 37—39. — (2) In Evang. S. Joan. 18. 3S. — {3) Hom. 83. alias. 84.

-ocr page 290-

278

zij met allerhande fouten behept. Willen wij tot eer? grootere kennis van ons zeiven geraken , en alle fouten verbeteren, laten wij dan liefde hebben voor de waarheid , hooren wij haar met nederigheid en dankbaarheid.

Met liefde fle M'narlicid annhooren.

De mensch , van natuur hoovaardig, is altijd genegen gehoor te geven aan woorden, die zijne eigenliefde streelen , van wien zij ook mogen komen. Zoudt gij nu aanleiding geven tot zulke vleiende woorden, door te laten merken dat zij u behagen, dan zullen er altijd zijn, die uwe ijdelheid voeden, hetzij uit kortswijl, hetzij uit zelfbelang. Ten uwen koste zullen zij zich vermaken, of een dienst van u begeeren. Dit is in den regel het doel van hunne vleiende gesprekken. Zij zijn geen oprechte maar valsche vrienden, want in hun hart zijn zij overtuigd van het tegenovergestelde. Van dezulken moet gij de waarheid niet leeren, noch luisteren naar hunne vleierij , want er staat geschreven: »Eene valsche tong houdt niet van waarheid, en een gladde, een mond die vleit, brengt onheil aanquot; (1). Immers de lof, dien zij u toezwaaieuT bedwelmt u als het ware; de weinige ootmoed , die gij nog bezitten zoudt, wordt u ontroofd ; de geringe wijsheid u ontstolen, en in plaats van ootmoedig en verstandig wordt gij hoovaardig en dwaas. Dit moge ii dan tot regel strekken : leer de waarheid niet, en luister evenmin naar de woorden van vleiers. Zou men u prijzen ter oorzake van eene liefdedaad door

(l) Prov. 26. 28.

-ocr page 291-

279

u verricht, ontken dan de daad niet, daar zij waar is, doch weiger de eer, die u niet toekomt. God alléén, zonder wien wij niets vermogen, moet geloofd, geëerd en geprezen worden. Dit deed ook de allerheiligste Maagd Maria, toen zij door Elizabeth geprezen werd.

Bij wereldschgezinde personen is het vruchteloos over eene waarheid uit het geestelijk leven te spreken; immers »ile zinnelijke mensch verstaat niet wat van den geest Gods isquot; (1). Zij, in wie het leven der zintuigen de overhand heeft, en die het hoogere of geestesleven op het gebied van godsdienst en zedelijkheid onderdrukken , nemen niet op hetgeen van den geest Gods komt, wat de H. Geest ons van Gods wijsheid geopenbaard heeft. Duizenden leugenachtige stellingen hoort men hen dan ook alom verkomligen. Ook moet gij hen niet gelooven, als konden zij waarheid spreken in zaken, waarvan zij niets begrijpen, en in het algemeen hen niet, die u hunne opvatting in zaken, die de hartstochten vleien en de zinnen streelen , als waarheid willen opdringen. Verlangt gij echter de waarheid te hooren op godsdienstig terrein, en wie zou niet dorsten naar die waarheid? dan moet gij u tot hen wenden, die u de waarheid zeggen in naam van de waarheid zelve. Zoo dezen u onderrichten, terechtwijzen of vermanen aangaande zaken, die uw geestelijk welzijn betreffen, leen dan al uwe aandacht, zorg dat geen woord, voor uw heil gesproken, verloren gaat. Het strookt niet altijd met onze eigenliefde de waarheid te hooren ; soms zegt men ons harde waarheden, welke haar eeu zeer gevoeligen slag toe-

(i) I. Corinth. 2. 14.

-ocr page 292-

280

brengen. Hoe gedraagt zich bij zulke gelegenheid eene hoovaardige, hoe eene ootmoedige ziel? De H. Grego-rius (4) antwoordt, dat deze hare fout erkent en belijdt, terwijl gene, en dit is eene ondeugd des menschelijken geslachts, de geheime fout ontkent, en, wordt ze duidelijk bewezen, nog vergroot door zich te verdedigen. En geen wonder. Want een hoovaar-dig mensch, die zich in den geest boven anderen verheft, kan niet dulden dat hij, wanneer de waarheid aan het licht komt, beneden anderen geplaatst wordt. Daarom is hij een vijand van de waarheid, daarom kan hij haar niet hooien. Een ootmoedige ziel heeft hare ellende steeds voor oogen, en, overtuigd van menigvuldige fouten, anderen beter dan haar zelve bekend, beaamt zij niet slechts ten volle hetgeen Gods plaatsbckleeders * haar zeggen, als het hare gebreken geldt, maar toont zich zelfs dankbaar. En dit is niet meer dan billijk, want hoe zouden wij het onzen oversten ten kwade kunnen duiden , indien zij ons opmerkzaam maken op onze fouten ? Is dit niet hun plicht? Moeten zij geen rekenschap geven van hunne onderhoorigen ? En gij zoudt kunnen verlangen , dat zij hun geweten bezwaren door de waarheid voor u verborgen te houden! Daarenboven moet gij wel weten, dat het voor uwe oversten een alles behalve aangename taak is, u soms eene harde waarheid te moeten zeggen, en gaarne zouden zij zich die moeite besparen, mits zij het voor God konden verantwoorden. Derhalve verdienen zij medelijden, als zij zich van zulken onaangenamen plicht moeten kwijten. Dit mag een onderdaan niet uit het oog verliezen.

(i) L. 60. moral.

-ocr page 293-

281

Van ganscher harte beklaag ik de oversten, die 'hunne onderdanen de waarheid niet mogen zeggen, zonder aanstonds opwerpingen en tegenkantingen te ontmoeten; maar duizendmaal meer beklaag ik zulke onderhoorigen zelvon. Want wat zal er geworden van een onderdaan, die uit-den mond zijns oversten de waarheid niet hoeren wil, de hem gemaakte opmerkingen als eene onverdiende en misplaatste vernedering beschouwt, en toeschrijft aan eene verkeerde opvatting, aan valsche aanklachten of' wel aan eene afgekeerdheid, welke de overste tegen hem zou hebben opgevat, in één woord, die, om welke redenen dan ook, geen geloof slaat aan hetgeen fiods plaatsbeklee-ders hem zeggen, zoodra het eene waarheid geldt, die hem vernedert? Om erger te voorkomen blijven de opmerkingen , die den onderdaan alléén betreffen, in het vervolg meestal achterwege, en hij. verblind door de eigenliefde, waant zich onberispelijk, zijne lioovaardigheid stijgt ten top, en zijn diepe val is nabij. Zoo gebeurt het, dat zij, die, zich eene kleine vernedering willende besparen, naar de waarheid niet luisteren, dieper dan ooit vernederd worden. Was dit het geval niet met vele koningen van Israël en Juda, •die de woorden van de Profeten, door God hnn «re-zonden, in den wind sloegen ? Herinneren wij ons aan Said, aan Achab en anderen. Pilatus wilde zelfs do waarheid niet hooren uit den mond van Christus, de waarheid zelve, en toen desniettemin de waarheid zich duidelijk aan hem vertoonde, deed de vrees, van dooi' den Keizer vernederd te worden, hem de waarheid verachten. Diep werd hij vernederd, toen hij, van zijn ambt ontzet, in ballingschap een einde .maakte aan zijn leven. Willen wij derhalve op den

-ocr page 294-

282

weg naar den hemel ons niet slechts vrijwaren voor diepe afgronden, die ons van alle kanten omgeven r maar met reuzenstappen vooruitgaan, dan is het volstrekt noodzakelijk, dat wij op geestelijk gebied, zonder eenig vooroordeel, hen gelooven, die in Gods plaats ons besturen, en onze handelwijze daarnaar inrichten. Het is niet genoeg de waarheid eenvoudig aan te hooren, wij moeten haar ook liefhebben, en die liefde door daden toonen. Wat meer is, wij moeten met een vurig verlangen bezield zijn, dikwijls de waarheid van-hen te hooren , en altijd met een dankbaar hart aan te nemen.

Hoe is het geloof' over don ganschen aardbodem anders verspreid dan door liet verkondigen dei' waarheid ? Hoe zouden èn joden èn heidenen hunne oogen voor de waarheid geopend hebben, zoo deze hun niet ware medegedeeld? Is het aanhooren der waarheid nog niet immer cene vereischte voorwaarde, opdat de afgedwaalden hunne dwaling, de zondaars hunne misdaden, de godvreezenden hunne fouten inzien? Wat zou er van eene Roomsch-Katholieke gemeente geworden, indien haar de waarheid niet meer verkondigd werd? Welk goed zou men van kinderen kunnen verwachten, zoo de ouders hun de waarheid niet leerden? Hoe zouden de leden van eene geestelijke vereeniging op den weg der deugd vooruitgaan, zoo de oversten hun de waarheid niet zeiden? Wij zien dan ook dat Katholieken, kinderen, kloosterlingen in deugd aangroeien, naarmate zij verlangen de waarheid te hooren van hunne herders, ouders én oversten, door God daartoe aangesteld. Zij , die het oprecht meenen met hun geestelijken vooruitgang, verzoeken dan ook met alle nederigheid, dat de oversten hen niet sparen, noch

-ocr page 295-

283

vreezen zouden hun soms harde waarheden te zeggen,, die zij immer met dankbaarheid zullen aanhooren. Niet alsof zij gevoelloos zijn bij het vernemen dier voor hen vernederende waarheid. Neen, maar uit liefde voor de waarheid en voor hun geestelijk welzijn, weten zij zich boven die gevoeligheid te verheden, zonder zich hieraan in het minste te storen. Zouden de oversten in wetenschap en ondervinding hen niet kunnen evenaren, toch onderwerpen zij zich, als liet opmerkingen en terechtwijzingen geldt, overtuigd dat anderen, vooral de oversten, die door den H. Geest bijzonder verlicht worden, hen beter kennen, dan zij zich zeiven.

Hieruit volgt echter niet dat zij, die in overheid gesteld zijn , zich zeiven daarom kennen en geene opmerking behoeven. Geeft de H. Geest hun bijzondere kennis om anderen te besturen, niet zoo, als het hun eigen persoon betreft. Zien zij soms duidelijk wat er bij anderen omgaat, in hun eigen hart heerscht meestal duisternis. Zien en weten zij veel, toch niet alles ,. en om hen in de ootmoedigheid te bewaren, laat de goede God soms toe, dat zij de waarheid moeten leeren van hunne onderhoorigen. Wij zien het in Mozes, den geleider van Israels volk. Zijn schoonvader Jethro maakte hem eene bemerking. Mozes zag het redelijke, om niet te zeggen het noodzakelijke hiervan in, en even ootmoedig als groot, maakte hij zich aanstonds die bemerking ten nntte, en stelde anderen aan om met hem den zwaren last, die op zijne schouderen rustte, te deelen. Iemand, die alzoo in overheid geplaatst is, en belangstelt in het goede bestuur en in zijne volmaking, behoeft zich wel niet aan elk gezegde te storen. Het spreekwoord zegt: «zooveel hoofden zooveel zinnen.quot; Doch hij wachte zich ook elke be—

-ocr page 296-

284

merking met zekere verontwaardiging van do hand te wijzen. Dat ware een teeken van hoovaardigheid , wijl God den kleinen, den nederigen vaak openbaart, hetgeen Hij voor de verwaanden verborgen houdt. Gij dan, die boven anderen geplaatst zijt, acht liet niet beneden u, de waarheid van wie dan ook te hooren , want do H. Angustinus (1) zegt: »Door wien ook de waarheid gezegd wordt, zij wordt niet gezegd, tenzij door de gave van Hem , die de waarheid zelve is.quot; God heeft meer dan eens aan zijne heiligen , ofschoon in het oog der wereld onwetend, en in waardigheid ver beneden anderen geplaatst, zaken geopenbaard, voor de overigen verborgen, en voor degenen, die ze betroffen, een geheim. Doch is dit eene zeldzaamheid, een regel is én blijft het, dat God hen, die ambtshalve anderen moeten onderrichten, op eene meer bijzondere wijze verlicht om zich, naar behooren, van hunne taak te kunnen kwijten. Naar hen moeten wij luisteren, omdat zij ons in zaken, die onze geestelijke belangen betreffen, de waarheid zeggen. Dan helaas, het gebeurt soms dat men personen aantreft, die halsstarrig weigeren te gelooven hetgeen hun door Gods plaatsbekleeders gezegd wordt. Zou men op deze niet de woorden moeten toepassen van den H. Angustinus (2) «kinderen des duivels worden zij genoemd, die de waarheid niet gelooven?quot;

Wat u betreft, beijver u steeds een kind Gods te zijn , en gij zijt het, indien gij de waarheid vindt en werkdadig bemint. Want «waar ik de waarheid heb gevonden,quot; zegt de H. Angustinus (3), heb ik God ge-

(l) L. 4. c. 24. de. lil), arbitr. — (2) Contra Aclimant. c. 15. -lt;3) t- a. p.

-ocr page 297-

285

vonden.quot; Is de duivel do leugen, God is de waarheid.. licht gij de waarheid lief, dan hebt gij God lief, en de waarheid zal u vrij maken, vrij van alle handen, die u aan het geschapene binden. Zij zal u vrijwaren voor alle gevaren, behoeden voor alle moeilijkheden, veilig geleiden op den weg ten hemel, om eindelijk de waarheid zelve te bezitten. «Zou u de waarheid niet behagen ,quot; zegt de H. Augustinus (1) »dat 11 dan de vrijheid behage,quot; de vrijheid deu kinderen Gods eigen. Doch, vergeten wij het niet, de weg tot deze vrijheid is de weg der waarheid. Deze moet gij, laat ik het in weinige woorden herhalen, niet zoeken bij hen,, die ii vleien, ook niet bij hen, die een zondig leven leiden, of' u als waar voorhouden wat zingenot verraadt, maar bij degenen, die tot u spreken in den naam van God, wiens plaats ze bekleeden. Luister met alle oplettendheid naar elke waarheid, die zij u leeren, er) wees er dankbaar voor, opdat men u gaarne de waarheid zegge. Toon uwe dankbaarheid door die waarheid op te volgen. Deze is de weg der zaligheid, de weg der volmaking.

GEBED.

O mijn goddelijke Verlosser, Gij, die de waarheid zelf verkondigd, en den 11. Geest gezonden hebt, om uwe apostelen alle waarheid te loeren, opdat zij deze oj) hunne beurt alom verkondigen zouden. Gij hebt mij uit de duisternis geroepen tot een wonderbaar licht, een licht van godsdienstige kennis en gerechtigheid. Had ik steeds in dit licht der waarheid gewandeld , tlan zou ik zoovele zonden en misslagen niet begaan.

(i) De verbo Dni. serm. 48.

-ocr page 298-

28(3

quot;hebben. Ik wandelde in de duisternis, niet omdat liet mij aan liclit ontbrak, maar omdat ik mijne oogen voor liet licht der waarheid sloot. Hielden uwe plaats-bekleeders mij het licht der waarheid voor oogen , dan wendde ik ze hiervan af, en heb hen door zulke ■dwaze en verkeerde handelwijze, doen zuchten en mij zeiven bezondigd. Ik verdiende de waarheid niet meer te hooren ; maar wat zou er dan helaas van mij geworden? Ach Heere Jezus, houd niet op mij de waarheid te leeren door hen, die mij in uwen naam besturen moeten, en schenk mij tevens een leerzaam hart, opdat ik voortaan de waarheid immer moge volgen . Ootmoediglijk vraag ik U nog mijne halsstarrigheid en eigenzinnigheid te vergeven. Het doet mij innig leed U hierdoor zoo vaak te hebben beleedigd. Ik heb vastbesloten in het vervolg steeds leerzaam te zijn, en door mijne volgzaamheid te toonen, dat ik de waarheid liefheb. O goede Moeder Maria, verkrijg voor mij een leerzaam hart en eene werkdadige liefde voor de waarheid.

HOOFDSTUK X.

Nihil invenio culpae in hoc homine. Luc. XXIII. 4.

Ik vind geenc schuld in dezen mensch.

Pilatus zag zeer goed in, dat de leden van den hoogen joodschen Raad Jezus een doodelijken haat toedroegen , Hij begreep, dat niet de liefde voor de gerechtigheid hen bezielde, maar een vreeselijke wrok, dien zij koelen wilden. En daarom sloeg hij weinig -acht op de menigvuldige beschuldigingen, die zij tegen Jezus inbrachten. De aantijging alléén van het

-ocr page 299-

287

aanmatigen eens koningschaps wilde hij, als stede-liouder des Keizers, niet onopgemerkt laten voorbijgaan , wellicht om den joden geen aanleiding te geven hem bij den Keizer als een verrader des vaderlands aan te klagen. Hij meende de gunst der joden noodig te hebben, om zich in zijn ambt als landvoogd te kunnen handhaven, en wilde die daarom dan ook niet verbeuren. Van den anderen kant, wilde Hij Jezus, wiens onschuld hij erkende, niet ter dood veroordeelen. na Hem zelven te hebben ondervraagd; te meer daar van oen koningschap, in den gewonen zin des woords, hier geen spraak was. Hij ging dan naar buiten tot de joden, niet om Jezus voor goed vrij te pleiten en buiten elke vervolging te plaatsen, maar om verslag te geven van zijn onderhoud met den beschuldigde. Het antwoord luidde: »Ik vind geene schuld in dezen mensch.quot; Als wilde hij zeggen: ik, voor wien gij Jezus gebracht hebt, om Hem te vonnissen en tot den dood te veroordeelen, heb Hem ondervraagd, en bevonden dat Hij zich geen aardsch koningschap, dat inbreuk maakt op de macht en de rechten des Keizers, aanmatigt, daar zijn rijk niet van deze wereld is; ik verklaar derhalve, geene schuld in Hem te vinden. Door deze openlijke en plechtige verklaring bracht hij hulde aan Jezus' onschuld, maar verder ging hij niet, en ondanks deze verklaring hield hij Jezus nog gevangen. Welk gemoedelijk rechter zou er niet bijgevoegd hebben: daar ik dezen alzoo onschuldig verklaar, laat ik hem los, schenk hem de vrijheid, en waarschuw u tevens, een onschuldige niet verder te vervolgen, ik neem hem als zoodanig onder mijne bescherming, en gelast u hem ongehinderd te laten, opdat ik, zooals het mijn plicht is, u niet op mijne beurt vervolge, en als strafwaardig veroordeele.

-ocr page 300-

li88

])aii neen, zóó durfde de landvoogd niet spreken. ZIJit geweten zeide het hem wel, maar de vrees van de-gunst der joden te verliezen, ■weerhield hem. De stem der woeste menigte, die immer voortging Jezus te beschuldigen, smoorde de stem zijns gewetens. Na den onschuldig verklaarden Jezus allerlei vernederingen, en pijnvolle versmadingen te hebben aangedaan, gafquot; hij, tegen zijn geweten in en ondanks de waarschuwing zijner huisvrouw: »Bemoei u niet met dien rechtvaardige,quot; Hem aan den wil der joden over om gekruist te worden, zooals wij later zien zullen. Het is waar, zooals de H. Augustinus (1) bemerkt, dat de joden, en vooral de leden van den hoogen Raad , den landvoogd als het ware dwongen, hot doodvonnis tegen Jezus uit te spreken, maar daarom was hij, ofschoon minder plichtig dan zij, toch niet onschuldig, verre van daar. Hij kende Jezus' onschuld, en als rechter was hij wel degelijk verplicht den onschuldige voor verdere vervolging te vrijwaren. Het ontbrak hem niet aan goede inspraken, maar hij gaf er geen gevolg aan. Zoo vindt men er helaas nog velen, die, is het niet in zulke allergewichtigste, dan toch in meer of minder belangrijke zaken doof blijven voor de stem des gewetens. Tenzij men tot dien graad van boosheid zou gekomen zijn, dat God van iemand als zijne hand terugtrekt, en hem aan de versteendheid zijns harten overlevert, houdt de H. Geest niet op door do stem zijner genade, nu eens deze aan te sporen om op te staan uit den staat der lauwheid, of zich van eene fout te beteren , dan weder anderen , om een stap vooruit te gaan op den eenmaal ingeslagen weg der volmaking.

(i) Sup. Ps. 63.

-ocr page 301-

289

A\ ie nu zulke inspraken der genade voortdurend weigert op te volgen, zou gelijk zijn aan een blind en machteloos kind, dat weigert een stap vooruit te zetten aan de hand van den leider. Zoo ook wij, indien wij ons aan de leiding des H. Geestes onttrekken. Zelfs, door zich slechts eenmaal te verzetten tegen die weldoende stem der genade, zou niet alleen onze volmaking, maar daarenboven nog onze zaligheid gevaar kunnen loopen. Deze eerste ongetrouwheid kan oorzaak worden van meer en grootere trouweloosheid. Beijveren wij ons dan steeds, met eene heilige vreeze bezield, elke inspraak der genade aanstonds en slipt te beantwoorden.

B6«' g-ot'«Ï4' inspraken opvolgen.

In het tiende hoofdstuk van het eerste deel is gesproken over het benutten van den tijd der genade, ik had daarbij het oog op hen, die verstoken zijn van de heiligmakende genade, opdat zij hunne bekeering niet zouden uitstellen, maar zich het oogenbük van Gods liefdevolle roeping tot verandering des levens zouden ten nutte maken. In dit hoofdstuk spreek ik over het beantwoorden aan de genade, of over het opvolgen van de inspraken des H. Geestes, zoowel om de heiligmakende genade niet te verliezen, als om haar te vermeerderen. De H. Kerkvergadering van Trente (1) leert uitdrukkelijk, dat wij de heiligmakende genade kunnen verliezen, maar ook kunnen vermeerderen. Zoowel om haar te bewaren , als om haar steeds te vermeerderen, behoeven wij Gods hulp; zonder de genade des ü. Geestes is dit onmogelijk. Doch de ge-

(i) Sess. 6. can. 23. 24.

19

-ocr page 302-

200

nade alléén is niet voldoonfle. Waartoe dient liet licht, indien ik mijne oogen sluit? Waartoe eene vermaning, indien ik mijne ooren stop? Do mensch kan der genade weerstand bieden, zooals de H. Kerk leert, en gave God dat het nimmer geschiede! Doet hij zulks, dan wordt hij plichtiger en verdient des te grootere straf. Zou dan de H. Geest ons met dadelijke genaden, waarvan hier spraak is, verrijken, dan wil Hij ook, dat wij met die genade medewerken. »God,quot; zegt de H. Thomas (1), «stort niet alleen zijne genade in ons uit, opdat onze werken aangenamer en verdienstelijker worden , maar beweegt ook om van de ingestorte genade een goed gebruik te maken, en dit wordt medewerkende genade genoemd.quot; God geeft alzoo den mensch zijne genade, zonder welke hij niets verdienstelijks kan verrichten , maar de genade alléén zal ook niets goeds uitwerken. De genade komt op de eerste plaats, maar 's menschen vrije wil moet hare werking volgen. Doch waarin bestaat die dadelijke genade des H. Geestes ? Hierin, dat God ons verstand verlicht en onzen wil beweegt, om de zonde te vermijden, het goede te willen en te volbrengen. De mensch is zóó ellendig en hulpbehoevend , dat hij zonder God niets vermag , zelfs niet het goede te willen, naar luid van den apostel Paulus (2): »Het is God, die in u werkt èn het willen én het volbrengen , om zijne goedwilligheid.quot; Hierdoor wil hij zeggen, dat God, niet om eenige verdienste van onzen kant, maar uit zuivere genade, uit vrije goedwilligheid van zijnen kant, in onze zielen voortbrengt èn het willen èn het werken. Onze wil wordt, om mij zoo uit te drukken, door God als uit den slaap opgewekt, doch eenmaal

(i) In I. ad Cor. c. 15. lect. I. — (2) Ad Phitipp. 2. 13.

-ocr page 303-

201

gewekt en bewogen, kan en moet hij mot tie genade medewerken. Is de goddelijke genade een hemelsch licht, bestemd om het verstand van den mensch te verlichten, is zij eene geheimvolle stem , die de kracht bezit om lt;len wil tot de beoefening van het goede te bewegen en van het kwade af te houden ; dan moet de mensch het oog zijns geestes voor dit licht werkelijk openen, hij moet aan deze opwekkende, waarschuwende, gebiedende of verbiedende stem het oor zijns harten leenen; hij moet van zijn kant met de hulp der leidende, vergezellende genade datgene willen en volbrengen, waartoe de voorkomende genade hem aanspoort. Anders strekt de genade des H. Geestes hem niet tot heil, maar zal zij veeleer de verantwoording aan God zwaarder en de straffen strenger maken.

Verschillende redenen moeten ons aansporen, om ikrachtig en werkdadig met de genade mede te werken. Eerstens, de vrees voor de lauwheid. Velen worden er gevonden, die de dagelijksche zonden weinig of niet tellen , veel minder zich aan kleine fouten of onvolmaaktheden storen. Ik wil veronderstellen dat gij , lezer, niet tot het getal dier lauwen behoort en ook nimmer behooren wilt. Maar gebeurt het niet, dat gij soms bekoord wordt tot deze of gene fout, denkende : het is eene kleinigheid; de goede God zal het mij zoo kwalijk niet nemen; wie kan ze alle vermijden? .Zoudt gij ii nu hieraan schuldig maken , ondanks het licht der genade , waardoor gij beter inziet, wat het is een God te beleedigen door welke fout dan ook, en niettegenstaande de beweging dierzelfde genade om ze niet te plegen, dan zult gij n bij eene volgende bekoring reeds zwakker gevoelen, en u de genade onwaardiger maken. Zoudt gij nu bij een helderder licht

-ocr page 304-

202

ties geestes en eene sterkere beweging des harten de bekoring inwilligen, dan is het te vreezen, dat gij zeker zult toegeven, wanneer het licht flauw, de beweging zwakker is. Zoo gebeurt het, dat zij , die in den beginne een grooten afschuw hadden van de lauwheid, ten gevolge van het niet beantwoorden aan eene genade, van lieverlede tot den staat der lauwheid geraken. Evenzeer is dit het geval, als er spraak is van eene genade, waardoor wij tot eene hoogere volmaking, of het beoefenen eencr deugd worden aangespoord. Blijft men bij deze gelegenheid doof voor de stem der genade, dan kan het zeer goed gebeuren, dat de goede God zich meer en meer van ons verwijdert, de duivel meer macht op ons erlangt, en wij in plaats van volmaakter immer onvolmaakter worden; van de onvolmaaktheden tot de lauwheid, en van de lauwheid tot den staat der zonde vervallen. Hieruit ziet men van hoeveel belang het is, eene inspraak des H. Geestes nimmer te weerstreven, maar spoedig en met ijver op te volgen, hetzij het gelde eene fout te vermijden of eene deugd te beoefenen. En hoe dikwijls ontwaart men niet zulke goede inspraken? Nu eens zegt ons de H. Geest onze zinnen te versterven , dit of dat woord niet te zeggen, naar dit of dat niet om te zien; dan weder deze of gene spijze niet of in mindere hoeveelheid te nemen, ons te verne-deibn, openhartig te zijn voor onze oversten, een liefdewerk te verrichten, onze nieuwsgierigheid te bedwingen, en zoo verder. Nauwelijks gaat ei- een dag, een uur voorbij of wij ontwaren die inwendige stem der genade. Het kan den H. Geest niet onverschillig zijn of wij aan zijne uitnoodiging al dan niet gevolg geven. War.t de H. Alphonsus zegt (1): «De genade,i, die God ei) T. 2. I6I.

-ocr page 305-

ons scliciikt, do vcrlichtitmcn, viitnootligingen, goede

O ' O O quot;O

gedaeliten, kortom, alles is de prijs van het bloed van Jezus Christus. Hij dan, die aan de genade niet beantwoorden wil, schijnt den eindeloozen schat van .102118' bloed niet genoeg te waardeeren, en maakt zich hierdoor meer en meer onwaardig daaraan deel te hebben. Op do eerste trouweloosheid volgt een tweede, op de tweede een derde, en zoo wordt hot weerstand bieden aan de stem der genade , eene gewoonte. Is men nu gewoon dei- genade ontrouw te zijn, als zij ons opvoeren wil tot hoogere volmaking, dan zal men zich al ras er weinig aan gelegen laten, indien zij hare stem doet hooren om ons van dagelijksche zonden terug te houden. En zoo woi'dt de ziel ten slotte lauw, onze zaligheid loopt gevaar, en dit is eene tweede reden, waarom wij aan de stem der genade geen weerstand mogen bieden, hetzij deze ons aanspore, 0111 eene fout te vermijden ot' roepe tot eene hoogere volmaaktheid.

Hoe velen hebben hunne zaligheid verloren, die door God tot een meer verheven levensstaat geroepen, niet konden besluiten de banden des bloods, die hen aan hunne familie kluisterden, te verbreken, het offer te brengen van hunne vrijheid, en te verzaken aan de gemakken des levens! Anderen, na de stem des H. Geestes, die hen uit de wereld riep, te hebben opgevolgd, zijn in later dagen de genade, die hen tot grooter heiligheid wilde brengen, ontrouw geworden, en hebben dooi- de wereld te verlaten, den hemel niet erlangd. Zou men zich met zekeren graad van deugd tevreden stellen , en geen hoogen verlangen, of ■wel den berg der volmaaktheid slechts tot zekere hoogte willen bestijgen, zonder hooger op te klimmen, ondanks de inspraak der genade, dan loopt men gevaar

-ocr page 306-

294

don reeds verkregen graad te verliezen, of, in plaats-van hooger te stijgen, van de reeds bereikte hoogte naar beneden te storten. Door het beantwoorden aan de genade, dat is, door gevolg te geven aan de inspraken des H. Geestes, zal men deugdzaam en volmaakter worden; dit immers is het doel, waartoe God ons zijne genade schenkt. Zou men zich nu tegen die inspraken verzetten, en aan de hand des Heeror, die ons op den borg der volmaking hooger wil opvoeren, zich ontwringen, dan kan het zeer goed gebeuren, dat de H. Geest, onze weerspannigheid moede, zijne hand terugtrekt , en dat wij , door de zwaarte van ons bedorven lichaam naar beneden getrokken , in oeu afgrond van zonden vallen, waaruit wij niet dan door een wonder van Gods eindeiooze barmhartigheid kunnen opstaan. Moet men den diepen val van velen, die weleer door hunne deugden als zoovele sterren aan het uitspansel schitterden, wel aan iets anders toeschrijven , dan aan hunne ongetrouwheid aan de genade?

Vele meesters van het geestelijk leven vergelijken de genade met een keten , die uit den hemel op de aarde reikt, om ons hemelwaarts te trekken. Als de H. Geest ons genaden schenkt, werpt Hij ons als zoovele schakels toe, welke wij moeten opnemen om met die keten verbonden te worden. Naarmate wij ons hierin beijveren, zal God ons dichter tot zich trekken. Ontbreekt er nu eene schakel, dat is, zijn wij der genade ééns ontrouw, en niet bezorgd om ééne schakel met de keten te verbinden, dan kan God ons een tweede , een derde schakel toewerpen; maar het kan ook gebeuren, dat hij , die door het beantwoorden aan de genade reeds een lange keten gevormd heeft»

-ocr page 307-

295

bij het verzuim van een nieuwe schakel te grijpen, spoorloos in de diepte verdwijnt.

Wie weet, of gij die deze regelen leest, niet tot eene groote heiligheid geroepen zijt. Zoudt gij in dit geval dien weg niet inslaan, dan loopt gij gevaar uwe zaligheid zelve te verbeuren, want de H. Grego-rius, volgens de aanhaling van den H. Alphonsus ('i), zegl, dat hij, die geroepen is om als een heilige te sterven, zelfs niet zalig zal worden, tenzij hij zich heilige. Kn onze goddelijke Verlosser zeide op zekeren dag aan do gelukzalige Angela van Foligno, gelijk de H. Alphonsus op dezelfde plaats verhaalt: «Degenen, die ik verlicht om hen den weg der volmaaktheid te doen bewandelen, en die, hunne ziel verlagende, den gewonen weg volgen, zullen door mij verlaten worden.quot; Geen wonder dan , dat de heiligen zich zoo beijverden om elke inspraak des II. Geestes aanstonds en getrouw op te volgen. En om die inwendige stem der genade beter te kunnen waarnemen, beoefenden zij steeds de ingetogenheid, en beschouwden de al te groote uitgestortheid als een beletsel der genade, overtuigd van hetgeen de Heer Jezus eens zeide aan de H. Theresia; »Ik zou wel meer willen spreken tot het hart van mijne dienaren , maar de wereld maakt zooveel gedruisch , dat zij mijne stem niet hooren.quot; Bevreesd van die stem der genade, zonder welke zij geen stap konden zetten op den weg van hunnen geestelijken vooruitgang, niet meer, of minstens zoo vaak niet meer te zullen hooren, baden zij God ; »Uwe stem klinke in mijne ooren, want uwe stem is zoo zoet, — doe mij uwe stem hooren.quot; Hadden zij nu eenmaal duidelijk de stem des

(i) T. io. p. ioo.

-ocr page 308-

296

Heeren gehoord, clan gaf de liefde hun vleugelen om over de grootste moeilijkheden als over zoovele bergen heen te vliegen.

Veronderstellen wij echter, dat door het niet beantwoorden aan de genade, geen gevaar bestaan zou van lauw of zondig te worden, dan moet de liefde alléén, die wij zulken liefderijken Zaligmaker verschuldigd zijn, voldoende wezen om aan zijne zoo liefdevolle uitnoo-diging gevolg te geven. Immers deze spruit voort uit zijne grenzenlooze liefde tot ons, zij is eene genade, en elke genade is de vrucht van zijn goddelijk bloed. Hij dus, die weigeren zou aan die uitnoodiging des Heeren, die stem der genade te gehoorzamen, al zou het slechts éénmaal zijn, verbeurt misschien eene reeks van bijzondere gunsten, welke hem anders zouden geschonken worden. Doch zeker is het, dat wij voor den hemel niets verdienen kunnen zonder aan de genade te beantwoorden, en dit moet eene laatste beweegreden zijn om haar nimmer ontrouw te worden.

Zoolang wij leven valt er te verdienen voor de eeuwigheid. Maar wie weet hoeveel tijd ons nog overblijft ? Zullen wij die stem der genade nog dikwijls hooren? Wie zal het ons zeggen? Laat ons daarom niet moede worden het goede te doen, waartoe de genade ons aanspoort. Wij moeten den zaaitijd benutten, het goede zaad, dat God ons schenkt, op den akker onzer harten uitwerpen, om te geschikter tijd te maaien, mits wij niet moede worden. En valt het soms zwaar aan onze bedorven natuur, denken wij dan aan de woorden van den Psalmist (1): »Die met tranen zaaiden, zullen maaien met gejuichquot; en aan

(I) Ps. 125. 5.

-ocr page 309-

'297

liet alom bckondc spreekwoord; na lijden komt verblijden.

GEBED.

O God, oneindig goed, oneindig barmliartig jegens alli'n, en bijzonder jegens mij. Duizenden malen bebt Gij mij uwe stem doen iiooren, en ik gewaardigde mij niet te luisteren. Hoe dikwijls ik der genade ontrouw geweest ben, is U alleen bekend. Ik verdien dan ook niet meer uwe stem te booren, die ik zoo vaak versmaad heb. Maar wat zal er dan met mij gebeuren? Door de verdiensten van uw bitter lijden, bid en smeek ik U, mij do ongetrouwheden te vergeven, waardoor ik uw goddelijk Hart zoo dikwijls bedroefd heb, en wel des te meer, naarmate Gij mij uwe stem duidelijker deedt hooren. Groot is mijne ondankbaarheid, ik beken het volgaarne. Meer dan anderen hebt Gij mij met weldaden overladen, genaden in overvloed hebt Gij mij geschonken, en helaas, is er wel iemand, die der genade zoo aanhoudend weerstand heeft geboden, als hij, die hier aan uwe voeten ligt? Trek toch uwe hand niet meer terug, zooals ik verdiende. Zeg mij, Heer Jezus, wat Gij van mij verlangt, en, ■ondanks alle moeilijkheden. wil ik U gehoorzamen. Geene genade wil ik meer onbeantwoord laten. O mijne goede Moeder Maria, aan elke inspraak des Heeren immer getrouw, bid vurig voor mij, opdat ik in het vervolg elke genade moge benutten.

-ocr page 310-

298

HOOFDSTUK XL

Sperabat signum aliquod videre ab eo lieri» Luc. XXill. 8.

Hij hoopte eenig wonderteeken door Hem te zien geschieden.

Pilatus, aan een hevigen inwendigen strijd ten prooi, was als radeloos. Van den eenen kant kon liij vooralsnog niet besluiten het doodvonnis uit te spreken over Jezus, wiens onschuld hem duidelijk gebleken was; • en van den anderen kant stelde hij te veel prijs op de genegenheid en de gunst der joden, om den schul-deloozen Jezus voor goed vrij te spreken. Wel verklaarde quot;'Ü voor al het volk, geene schuld in den aangeklaagde te vindon, maar daarbij liet hij het. Toen echter de opperpriesters en de scharen bleven aandringen op zijne veroordeeling, zeggende: »Hij ruit het volk op, door geheel Judea leerende, na begonnen te hebben van Galilea, tot hier toe,quot; kreeg Pilatus een in zijn oog gunstigen inval. Om zich van den onschuldigen Jezus te ontdoen, zou hij Hem namelijk naar Herodes zenden.

Jezus, ofschoon te Bethlehem, een stadje van Judea, geboren, was toch te Nazareth , dat tot Galilea behoorde, opgevoed. In Galilea verbleef Hij dan ook voortdurend, totdat Hij zijn openbaar leven begon. Pilatus had geen rechtsgebied in Galilea, waar Herodes Antipas als Tetrarch of Viervorst regeerde. Deze was een zoon van Herodes den Grooten, die zijne handen doopte in het schuldeloos bloed der onnoozele kinderen , en den H. Joannes den Dooper had doen onthoofden. Als jood bevond hij zich thans in zijn paleis te Jeruzalem om het Paaschfeest te vieren. Tot dezen

-ocr page 311-

'290

wreeden en wulpschen vorst werd Jezus door Pilatus gezonden , om geoordeeld te worden.

Tot nu toe had er vijandschap bestaan tusschen Herodes en Pilatus, misschien, zooals de 11. Antoninus bemerkt (1), omdat deze in eene of andere zaak de vorstelijke rechten van genen geschonden had, doch thans werden zij vrienden, omdat Herodes wellicht dat zenden van Jezus voor zijne rechtbank als eene openlijke hulde door den stedehouder hem bewezen, beschouwde. Hoe het ook moge zijn, Herodes verheugde zich over de handelwijze van Pilatus, toen Jezus gevolgd door de opperpriesters en het volk. naar zijn rechtbank gesleurd werd. Te meer verblijdde hij zich,, omdat hij sedert lang begeerig was Hem te zien, van-wien hij veel gehoord had, en wien hij ecnig wonder-teeken hoopte te zien verrichten. Herodes ondervroeg Hem met vele woorden, doch Jezus antwoordde niets. Vreeselijk zag die trotsche vorst zich teleurgesteld, daar hij zich verbeeldde dat Jezus, die voor liet eenvoudig volk eene menigte teekenen gewrocht had, voor hem. Viervorst van Galilea, zeer zeker wel een wonder zou verrichten. Dan neen, Jezus bewaarde het stilzwijgen, en geen woord vloeide van zijne gezegende lippen om de ijdele nieuwsgierigheid van dien vorst te bevredigen. Deze, in zijn verwachting teleurgesteld, sloeg, overtuigd van zijne onschuld, verder geen acht op de beschuldiging, die men tegen Jezus inbracht, maar verachtte Hem, als een nietigen en onnoozelen mensch. Bij deze diepe verachting voegde hij nog de bitterste spotternij. Immers na Jezus een wit kleed omgedaan te hebben, om Hem voor een krankzinnige te doen.

(i) Tit. V. C. VI. De Christo ante Pil. const.

-ocr page 312-

300

doorgaan, «bespotte hij Hem, en zond Hem naar Pila-tus terug.quot; Hierom is ook de priester, die aan het altaar den Zaligmaker voorstelt, in eene albe of wit kleed gehuld. Wie onzer is niet verontwaardigd over die verregaande verwaandheid van Herodes? Die wulpsche en lioovaardige koning verbeeldde zich, dat ■Christus in zijne tegenwoordigheid wel een dier wonderen zou verrichten , waarvan hij zooveel had hooren spreken, hij, die zells niet verdiende, een enkel woord uit zijn goddelijken mond te hooren. Maar worden er onder hen, die zich op het geestelijk en inwendig leven toeleggen, ook niet gevonden, welke zulken goeden dunk van zich zei ven hebben opgevat, dat zij .zich inbeelden. God zou ten hunnen believe,* ook wel het een of' ander wonderteeken kunnen doen? Zij hebben gelezen van de gave van tranen, van de gave van voorzegging en andere buitengewone gaven, en er ontstaat soms bij hen een heimelijk verlangen om met dit of dat buitengewoon wonder der genade be-gunstigd te worden. Meenen zij het leven der heiligen na te volgen, dan gelooven zij, wel geen aanspraak te kunnen maken op eene dier buitengewone gaven, maar laten zich toch wel eens meeslepen door de gedachte, wie weet of God ook niet iets buitengewoons in mij zal uitwerken. Op zulke gedachte volgt soms een heimelijk verlangen, dooi' den H. Geest op buitengewone wegen geleid te worden. Zijn wij hieromtrent op onze hoede.

Kiet verlangen naar buitengewone gaven-

Als wij de levens der heiligen lezen, dan zijn wij meestal verbaasd over de groote wonderen, die de H.

-ocr page 313-

301

Goost in on door hen uitwerkt; over do wondorgavon. waarmode Hij lien verrijkt. Eenigen, zooals do H. Petrus, hadden do gave van tranen; andoren, zooals de apostelen on de H. Franciscus Xavorius, die der talon; weer anderen, en hun getal is groot, die van voorzegging. Do M. Catharina van Siëna kende vaak de geheimen des harten. Do H. Alphonsus bevond zich somwijlen op twee plaatsen te gelijk. De IJ. Jozef Cupertinus verhief zich meer dan eens van de aarde, en bewoog zich als een vogel, op de kleinste takken van een boom; ook de H. Franciscus van Assisië steeg soms zoo hoog hemelwaarts, dat men hem als uit het oog verloor. En wat het verrichten van wonderen betreft, wellicht is er niet één heilige, of hij heeft er gedaan. Gij, lezer, zijt hoogstwaarschijnlijk nooit van zulke wondervolle gaven getuige geweest, en veel minder zult gij ze in uw persoon hebben ondervonden. Nochtans zou bij dezen of genen soms de bekoring kunnen ontstaan, van ook aan zulke buitengewone gaven deelachtig te willen worden, zooals bijv. aan eene geestverrukking tijdens het gebod. Daarom heb ik gemeend, u tegen zulk heimelijk verlangen te moeten waarschuwen. Ik herinner mij niet, in de levens der heiligen te hebben gelezen, dat zij naar zulke buitengewone wonder-gavi'ii verlangden; zij waren te ootmoedig; zij waren zóó doordrongen van hun niet, van hunne diepe ellende en onwaardigheid, dat zij zulke gedachte geen toegang verleenden tot hun hart. Men zou dan ook een al te góeden dunk van zich zeiven moeten hebben, om, zelfs in de verste verte, dergelijke gaven te kunnen verhopen. Zulk verlangen spruit voort uit hoovaardigheid, en wij weten dat God den hoovaardigen weerstand biedt. Den ootmoedigen echter schenkt Hij zijne genade.

-ocr page 314-

302

•en voor deze alléén blijven zulke wondervolle gaven weggelegd. Zij worden verleend aan personen, die, ten volle overtuigd van hunne nietigheid en zondigheid, zich onwaardig beschouwen, dat God een genadeblik op hen werpe, laat staan, hen met zulke buitengewone gaven verrijke. De heiligen, die met dergelijke gaven begiftigd werden, hadden dan ook, in den regel, eerst vele vernederingen, verlatenheden en beproevingen van allerlei soort te verduren. Derhalve staat het verlangen naar zulke gaven als gelijk met het verlangen om vernederd, beleedigd, verdrukt en verlaagd te worden; zich koud, dor en verlaten te gevoelen door God en de menschen, daar deze beproevingen meestal zulke genadegaven voorafgaan. Wie een doel wil bereiken, moet ook de middelen aanwenden. Omdat men nu van middelen, als ik zooeven noemde, doorgaans niet wil weten, blijkt wel, hoe vermetel zulk verlangen zijn zon. Wat meer is: het verlangen zelf naar zulk doel, is juist een middel om het nimmer te bereiken.

Veronderstel eens: God zou u, die reeds zóózeer ingenomen zijt met u zeiven, dat gij zulk verlangen durft koesteren, slechts ééne dier buitengewone en in het oog loopende genaden schenken, wat al gevaar zou hieruit voor uwe zaligheid kunnen ontstaan! Anderen, ■verrijkt met wondervolle gaven en veel ootmoediger wellicht dan gij, zijn diep gevallen; hunne hoovaardig-heid stortte hen in den afgrond. Hebt gij nu reeds zooveel te kampen tegen velerhande bekoringen van hoo-vaardigheid, welken strijd zoudt gij dan niet moeten ■doorstaan, indien u eene dier in het oog loopende genadegaven geschonken werd? Do duivel, de hoovaardig-heid zelf, zou u zoo vreeselijk bekoren door hoogmoedige gedachten, dat gij moet vreezen des te dieper te

-ocr page 315-

303

■vallen, naarmate gij boven anderen in deugd en heiligheid verheven schijnt. Om zijne leerlingen tegen de hoovaardij te waarschuwen, wees de Zaligmaker hen op den val van satan. »De twee en zeventigquot; zoo lees ik bij den H. Evangelist Lnkas (1), «keerden terug met blijdschap en zeiden: Heer, ook de booze geesten zijn ons onderworpen in uwen naam.quot; En Hij antwoordde: sik zag den satan, als een bliksem uit den hemel vallen.quot; Zij schenen, zegt de H. Cyrillns (2), zich meer te verheugen, omdat zij wonderen deden, dan wel omdat zij Gods woord verkondigden. Om nu in hunne harten de ijdele zelfvoldoening te onderdrukken, wees Christus hen, zooals de H. Gregorius (3) zegt, op den val van dien hoovaardigen geest, opdat zij uit het voorbeeld van dengene, van wien alle hoogmoed voortkomt , de zelfverheffing zouden vreezen. Daarom zeide Hij: sik zag den satan, als een bliksem uit den hemel vallen,quot; en voegde er bij: «verblijdt n niet daarover, dat de geesten u onderworpen zijn; maar verblijdt u, dat uwe namen opgeschreven zijn in den hemel.quot;

De gave van wonderen, voorzeggingen, en andere wondervolle genadegaven, schenkt God ons niet immer, omdat wij door onze deugden hierop eene soort van aanspraak hebben, flij geeft zo tot zijne verheerlijking en het welzijn der menschen. Hij, die hiermede begaafd zou zijn, is daarom geen heilige. Wonderen te kunnen verrichten, zegt de H. Hierom mus (4), is niet altijd een teeken van verdiensten, maar het aanroepen van den naam van Christus bewerkt ze tot welzijn van anderen. Was Balaam, de toovenaar, een

(l) Luc. io. 17. 18. — (2) In catena Graecorum PP. —• (3) Moral, super Job 32. — {4) Super Matth. c. 7.

-ocr page 316-

304

heilige, omdat hij voorzeggingen gedaan heeft? Was Judas de Iskariother heilig, omdat hij wonderen ver-riehtte? Muntte Caïphas in heiligheid uit, omdat hij eene voorzegging deed? Waren zulke wondergaven noodig, om heilig te worden, hoevelen zou dan de moed ontzinken! Troost u echter. Wij lezen niet, ofschoon het toch mogelijk is, dat de H. Jozef met znlke gaven verrijkt is geweest. Hoeveel duizenden martelaren en martelaressen treft men niet aan, van wie niets dergelijks staat opgeteekend. »Men komt in den hemel,quot; zegt de H. Joannes Climacus (i), «zonder veropenharingen, zonder de gave van voorzegging of van wonderen; maar niemand wordt zalig zonder de ootmoedigheid.quot; Velen zelfs, die bevoorrecht werden met zulke wondervolle gaven, zullen in den dag des oordeels veroordeeld worden, zooals de Zaligmaker zelf verklaart met deze woorden: »Velen zullen op dien dag tot mij zeggen: Heer, Heer, hebben wij niet door uwen naam geprofeteerd, en door uwen naam vele wonderen gedaan? En dan zal Ik hun betuigen: Nooit heb Ik u gekend; gaat weg van Mij, gij werkers van ongerechtigheidquot; (2).

Het is derhalve onze plicht, geen heimelijk verlangen te koesteren naar zulke buitengewone gaven. Wel verre van daardoor heiliger te worden, zijn wij aan grooter gevaar blootgesteld van door de eigenliefde en de hoovaardij vervoerd , in een diepen afgrond te vallen. Daarenboven is het somtijds zeer moeilijk wonderen van schijnwonderen, openbaringen des Hee-ren van ingevingen satans te onderscheiden; »want,quot; zegt do apostel Paulus (3), ))de satan zelf neemt

(i) Gnul. 25. N. 55. 56. — (2) Matth. 7. 22. 23. —-(3) II, ad Corinth. 11. 14.

-ocr page 317-

305

«le gedaante aan van een engel des lichts,quot; dat is, van oen goeden engel, een dienaar des lichts, namelijk van waarheid en gerechtigheid. De duivel, zegt de 11. Thomas (1), vertoont zich nu eens als een engel Gods, dan weder als Christus; nu eens op eene zichtbare, dan weder op eene onzichtbare wijze. Herhaalde malen vertoonde hij zich zóó, dat men hem duidelijk zag met de oogen des lichaams, en wel onder vltscIiü-lende gedaanten, zooals aan den H. Martinus, den H. Alphonsus, den eerbiedwaardigen broeder Gerardus Ma je I la en vele anderen, met geen ander doel dan om hen te misleiden; en, zegt de H. Thomas, op deze wijze heeft hij er velen bedrogen. Meermalen echter vertoont hij zich niet aan het oog des lichaams, maar aan den geest, en tracht zijne ingevingen voor openbaringen Gods te doen doorgaan. Hij stelt datgene, wat slecht is, als goed voor, volgens hetgeen er geschreven staat (2): »Er is een weg, die iemand toeschijnt recht te zijn , maar het einde daarvan voert heen ter dood.quot; Op doze wijze, voegt de engelachtige Leeraar er bij , bedroog de duivel een monnik. De duivel gaf hem in, dat zijn vader overleden was en groote schatten had achtergelaten ; hij ging dus naar de stad om deze den armen uit te deelen, maar keerde helaas niet naar zijne cel terug, en stierf in zonde. Satan trachtte ook den H. Franciscus van Assisië te misleiden, en hem zijn boetvaardig leven te doen staken. In het gebed verslonden, hoorde hij tot driemaal toe eene stem, die hem bij zijn naam noemde, en toeriep: Er is geen zondaar zoo vervloekt, wien God niet vergeven zal, als hij zich bekeert; maar voor hem, die

(i) In II. ad Corinth, c. li. lect. 3. — (2) Prov. 14. 12.

30

-ocr page 318-

306

tengevolge van boet plegingen zich zeiven het leven beneemt, is geene barmhartigheid.

AVie onzer zou dan nog durven haken naar buitengewone wegen, waarop men vaak gevaar loopt door den satan, onder de gedaante van een engel des lichts, misleid te worden ? En al zou men voor zulk gevaar behoed blijven, vergeet dan niet dat zulke buitengewone gunsten in den regel door buitengewone vernederingen en beproevingen van allerlei soort, voorafgegaan en vaak vergezeld zijn. Lees bijv. het leven van een H. Jozef Cupertinus, en gij zult hem zien van de aarde opgeheven, maar een oogenblik daarna aan de vreeselijkste bekoring ten prooi. De H. Paulus was tot den derden hemel verheven, maar wie zal de schrikkelijke en zoo vernederende bekoringen beschrijven, die er het gevolg van waren? Hoor hem zelf spreken: »En opdat de grootheid der openbaringen rnij niet verheffe, is mij een prikkel mijns vleesches gegeven , een engel satans om mij te slaanquot; (1). Hij bad den Heer tot tweemaal toe, doch kreeg geen antwoord. Op zijne derde bede zeide hem de Heer Jezus: »Mijne genade is u genoeg; want de kracht wordt in zwakheid volkomen;quot; doch de bevrijding van dien satansengel werd hem geweigerd; die beschamende , vernederende prikkel des vleesches was nuttig om hem voor hoogmoed te bewaren.

Verlangt dus niet naar zulke wondervolle genadegaven, want duur, zeer duur zult gij ze betalen. «Tracht veeleer,quot; zooals de H. Paulus zegt ('2), «naar de beste genadegaven;quot; dat is, zegt de H. Thomas (3),

(i) II. ad Corinth. 12. 7. — (2) I. ad Corinth. 12. 31. — (3) In I. ad Corinth, c. 12. lect. 3.

-ocr page 319-

-verlangt naar betere zaken. En wat is beter dan de liefde? Deze bedoelt dan ook de Apostel, als hij er bijvoegt: »En nog wijs ik u een voortreffelijker weg aan.quot; \N aartoe zouden ons die buitengewone genadegaven baten zonder de liefde ? Zouden wij zelfs de talen der rnenschen en der engelen spreken. de gave van voorzegging bezitten, ons vermogen tot spijs voor de armen uitdeelen, en ons lichaam overgeven om verbrand te worden , dat alles kan ons niet baten, om namelijk , zegt de H. Thomas (1), liet eeuwig leven te verdienen, dat alleen beloofd wordt aan degenen, die God liefhebben. God beminnen moet steeds ons eenig verlangen zijn , en zulk verlangen kan nimmer te vurig wezen. Beijveren wij ons die liefde te toonen, door veel en met geduld voor God te lijden, door ons ter liefde •van Hem allo vernederingen te getroosten, en alle soort van beproevingen te laten welgevallen. Naar zulke werkdadige liefde moeten wij verlangen en gestadig smachten. Deze zal ons, ook zonder die buitengewone genadegaven, zonder een enkele openbaring, zonder een enkele geestverrukking tot de heiligheid en (volmaaktheid brengen.

GEBED.

O God, Gij zijt wondervol in uwe heiligen, bewonderenswaardig in uwe genadegaven. Een al te goede dunk van mij zeiven, want, ik beken het, hoovaardig ben ik, deed bij mij wel eens een heimelijk verlangen ontstaan om aan zulke genadegaven deelachtig te worden, alsof ik reeds een heilige ware. Niet aanstonds heb

(i) T. a. p. c. 13. lect. I.

-ocr page 320-

.308

fk zulko Iioogmoedigo gedachte va» mij zeiven bestreden.. hiervan vraag ik U ootmoedig om vergeving. Schenk uwe wondervolle gaven aan wie het U behaagt, zij alleen zullen mij niet heiligen, wellicht zou ik nog hoo-vaardigcr worden dan ik reeds ben. Schenk mij alleen, uwe liefde, hiervoor bid en smeek ik U door de verdiensten van uw bitter lijden. Deze zal mij in mijn oog steeds verachtelijker, en aan U dierbaarder doen worden. Aan haai' alleen zijn de verdiensten verbonden, zij alleen opent mij den hemel. Lieve Moeder Maria, schenk mij door uw alvermogend gebed een vurig verlangen naar de liefde Gods, en gelief die steeds iu mij te vermeerdoren.

HOOFDSTUK XII.

Tolle hunc, et dimitte nobis Barabbam-

Luc. XXIII. 18,

Maak dezen van kant, en laat ons Barab— bas los.

()e Romeinsche landvoogd Pilatus, aan eene vree— selijke wroeging ten prooi, daar hij Jezus' onschuld kende, had gemeend zich van Hem te kunnen ontdoen door Hem naar het gerechtshof van Herodes te zenden. Deze nu, zegt de H. Bonaventura (1), verachtte Hem. als een machtelooze, omdat Hij geen wonder deed, als een onwetende, omdat Hij het stilzwijgen bewaarde, als een dwaze , omdat Hij zich niet verdedigde. Nadat hij bij deze verachting do laagste bespotting gevoegd had;, liet hij zich met Jezus verder niet in,, maar zond Hem.

(i) In Matth. c. 23.

-ocr page 321-

309

■naar Pilatus terug. Deze lieidensche rechter, altijd •dobherend tussclien de stern zijns gewetens en de vrees den joden te misliagen, meende nu altlians een middel te hebben gevonden, om beiden te doen zwijgen , èn do stem zijns gewetens èn die der woedende joden. Na nogmaals voor het volk, doch zonder het gewenschte :gevolg, verklaard te hebben , dat hij geen schuld in Jezus vond, en dat ook Herodes getoond had. Hem voor •schuldeloos te houden, nam hij het volgend middel te 'baat.

Het was bij de joden een gewoonte, bij gelegenheid quot;van het paaschfeest, aan het volk een gevangene los te laten. Pilatus maakte hiervan gebruik, met het doel om Jezus aan de woede van de leden des hoogen Raads te onttrekken. Daarom nam hij een beruchten boosdoener, een roover en moordenaar, met name Barab-bas, en liet het volk de keuze tusschen dezen af'sclm-welijken booswicht en den onschuldigen Jezus, in de •overtuiging, dat het volk zonder de minste bedenking, ■de voorkeur zou geven aan Jezus. Hij zeide dan tot het volk : »Wie van de twee wilt gij, dat u losgelaten ■wordequot; (1)? «Wilt gij, dat ik u den koning der joden 'loslatequot; (2) ? Het was juist op dit oogenblik , dat hij lt;le volgende boodschap ontving van zijne huisvrouw ; »Bemoei u niet met dien rechtvaardige , want ik heb 'heden veel in den droom geleden om Hemquot; (3), en vau «leze korte tusschenpoozing maakten de leden van den joodschen Raad gebruik, om het volk tegen Jezus op te hitsen. «Want,quot; zegt de H. Matthaeus (4): «de opperpriesters en de ouderlingen overreedden het volk ,

(i) Matth. 27. 21. •— (2) Joan. 18. 39. — (3) Matth, 27. ''9- — (4) C. 27. 20.

-ocr page 322-

310

dat zij Barabbas zouden eischen, rr.aar Jezus zouden doen omkomen.quot; Het voorstel van Pilatus, voor den onscliuldigen Zaligmaker zoo diep vernederend, daar Hij met zulk een booswicht werd gelijk gesteld, werd door geheel de schare beantwoord met den afschuwelijken kreet: »Maak dezen van kant en laat Barabbas los.quot; »0 verblindheid der joden,quot; roept de H. Augusti-i us uit (1), »0 verwoedheid der dolzinnigen! Wat anders zegt gij, dan dat Hij gedood worde, die de dooden levend maakt, en dat de roover worde losgelaten, opdat hij de levenden doode.quot; Zien wij in deze diepe verachting niet vervuld de woorden, die Jezus weleer sprak door den mond van David; »Doch Ik, Ik ben een worm en geen mensch, de smaad der .nenschen en de volksverachtingquot; (2)? Werd Jezus niet als een worm onder de voeten vertreden? Was er eene afschuwelijker verachting denkbaar, dan met een roover, een moordenaar, eeu berucht boosdoener niet alleen vergeleken, maar achter hem geplaatst te worden? Met het oog op die verregaande boosheid vau zijn volk Israël, kon Jezus met recht al zuchtende uitroepen: «Hemelen luistert, en

aarde leen uwe ooren____ Ik heb kinderen opgevoed.

Ik heb ze verheven; zij echter hebben Mij verachtquot; (3). Ditzelfde verwijt verdienen zij, die, door den H. Doop aangenomen kinderen Gods geworden, Jezus achter den zondigen Adam stellen, den zondigen mensch do vrijheid geven, en Jezus willen kruisigen in hun hart. Mogen-wij toch nimmer tot dat getal behooren! En zouden wij in het verleden den liefderijken Zaligmaker achter eene zondige voldoening hebben geplaatst, stellen wij Hem thans boven alles, boven allen, ja boven ons leven.

(i) Tract. 15. sup. Joan.— (2) IV. 21. 7. — {3) Isaïas 1. 2-

-ocr page 323-

311

Beminnen wij Jezus des te vuriger, naarmate wij Hom vroeger miskend hebben, minstens met eene boven alles hoogschattende liefde.

Ood beiniiineii met eene boven alles hoog-seliattemle liefde.

»Gods liefde,quot; zegt de H. Pauhis (1), sis in onze harten uitgestort, door den H. Geest, die ons gegeven isquot;. Deze liefde Gods, bij den H. Doop in ons uitgestort, blijft in ons, zoolang wij God boven alles blijven be-minnen. Doch, zoodra wij iets, wat God niet is, boven God beminnen, kan er geen spraak meer zijn van Gods liefde. De liefde tot het schepsel, als schepsel, treedt in hare plaats, en zulke liefde is de dood der ziel. Door zulke liefde laat hij zich vervoeren, die eene doodzonde pleegt. Hij stelt Jezus achter het schepsel, zooals de joden Hem plaatsten achter Barabbas. De H. Al-phonsus (2), de boosheid overwegende der joden, wanneer zij uitriepen: »Niet dezen, maar Barabbasquot;, legt de volgende woorden in den mond eener zondige ziel: «Ziedaar, mijn Jezus, hetgeen ik zelf gedaan heb, telkenmale als ik zondigde. Daar ik moest kiezen tussclien U en eene ellendige voldoening, heb ik aan deze de voorkeur gegeven, en, liever dan hieraan te verzaken, heb ik er in bewilligd U te verliezen, die een oneindig goed zijtquot;. Ook zóó moet ik spreken, als ik ooit het ongeluk gehad heb eene doodzonde te plegen, toen immers stelde ik Jezus achter het schepsel.

Sij

De eerste graad alzoo van die boven alles hoogschattende liefde is: liever alles opofteren, al de goederen der wereld, mijn fortuin, mijne eer, mijne gezond-

ïl

(i) Rom. 5. 5. — (2) T. 5. p. 461.

-ocr page 324-

312

hoid en mijn leven, dan van God gescheiden worden door de zonde. Op deze wijze zijn wij allen verplicht God te beminnen, zooals wij trouwens belijden bij het bidden van eene akte van berouw. Wij zeggen onder anderen: Mijn Heer, en mijn God, ik maak een vast voornemen mijn leven te beteren, liever te sterven, dan U nog ooit met eene enkele doodzonde te belee-digen. Godminnende zielen staven hunne woorden door daden. Zie den dienaar Gods, Thomas Morus. Hij bekleedde een der hoogste posten in Engeland onder Hendrik VIII. Hij was tot de waardigheid van kanselier of' minister van financiën verheven. Om nu zijn God niet ontrouw te worden, bracht hij , ondanks de smeekingen zijner vrouw, én dien post én zijn leven ten ofl'er. De keuze werd hem gelaten, te blijven leven als kanselier, of te zuchten in de gevangenis, en te sterven op het schavot. Hij, die zijn God beminde met eene alles opofferende liefde, koos het laatste. Met dezelfde liefde hebben alle martelaren en martelaressen God bemind. Herinner u het leven van de H. Perpetua. Ondanks haar pasgeboren kind, dat zij aan haar moederhart drukte, ondanks de tranen, het zuchten en het kermen van een ouden vader, stelde zij God boven haar leven, dat zij voor Hem ten beste gaf. De H. Su-zanna had, reeds in hare prilste jeugd, eeuwige zuiverheid aan God beloofd. Zij schitterde te Rome door hare hoogadellijke afkomst, en door zulke uitstekende gaven van lichaam en geest, dat Keizer Diocletiaan haar aan zijn mederegent Galerius ten huwelijk wilde schenken. Haar vader Gabinus moest haar hiertoe het voorstel doen. «Mijne dochter,quot; zoo sprak hij haar toe, »hebt gij de waarde en het voorrecht van eene bruid van Christus te zijn, wat gij werkelijk zijt, goed be-

-ocr page 325-

.'J 13

grepen?quot; »[k begrijp die zóó goed,quot; antwoordde zij, «dat, volgens mijn gevoelen, alle kronen der wereld, daarmede vergeleken, niets beteekenenquot;. «Gij oordeelt juist,quot; hervatte Gabinus, »maar als de Keizer u eens bestemd had tot gemalin van Galerius, zou dan de waard'gheid van Keizerin niet met de [liefde van uwen gekruisigden Bruidegom iu vergelijking komen? Of' indien gij eens kiezen moest tusschen de kroon eener Keizerin en den dood om Christus' wille?quot; «Ach, mijn vader,quot; riep nu Suzan na in heilige vreugde uit, dIioc gelukkig zou ik zijn, als het mij vergund werd, mijn leven te geven uit liefde tot dien goddelijken Bruidegom, die, om mij te verlossen, zijn allerheiligst bloed gestort heeft! Geen purper verblindt mij, geene marteling schrikt mij af!quot; De edele vader, diep getroffen door zulk antwoord, moedigde nu zijne dochter aan tot den strijd, dien zij weldra moest ondergaan. Suzanna beantwoordde alle aanlokkingen en bedreigingen met onwrikbare standvastigheid, en zelfs de wreedaardigste folteringen vermochten niet, haar slechts een oogenblik in de trouw jegens haren goddelijken Bruidegom, en in haar heilig geloof te doen wankelen. Met de dubbele kroon van het martelaarschap en den maagdom versierd, vloog zij na korten tijd als overwinnares in de eeuwige omhelzingen van den Koning der koningen, Jezus Christus. De H. Kerk viert haar feest op den 11dcn Augustus (1). Dit noem ik God beminnen met eene boven alles hoogschattende, eene alles opofferende liefde.

Met betrekking tot zulke liefde moet ik eene tweevoudige bemerking maken. Vooreerst is het niet noodig .zulke liefde te gevoelen. Eenige personen maken zich

(i) Cfr. Doharbe door Dahkelman, III D. bladz. 15.

-ocr page 326-

314

ongerust, als zij meer liefde gevoelen voor een vriend, eene vriendin of een hunner bloedverwanten. Bij liet verlies van een hunner zullen zij tranen storten, en hebben zij God verloren door de zonde, dan blijven zij gevoelloos. Ondanks eene oprechte en rouwmoedige biecht, en de geruststelling des biechtvaders, verbeelden zij zich, uit dien hoofde, God niet boven alles tcv beminnen. Ook schijnt het hun toe, dat zij meer bedroefd zouden zijn bij hot verlies van een schepsel, dan bij dat van hun Schepper. Eene gevoelige liefde wordt niet vereischt. Zulk gevoel is niet in onze macht. Meit kan God zeer goed boven alles beminnen, zonder het te gevoelen. Verbeeld u eene zeer godvreezende moeder; hartstochtelijk bemint zij haar eenig kind; de gedachte alleen van het te kunnen verliezen, bevochtigt hare oogen met tranen, en bij de gedachte een God te kunnen verliezen, gevoelt zij zich koud en onverschillig. Daarom alleen bemint zij haar kind niet meer dan God. Hoogstwaarschijnlijk heeft Abraham voor God niet die teedere liefde gevoeld, welke hij voor Izaiik, zijn eenigen zoon, .steeds koesterde, en toch beminde hij God meer dan den hem zoo dierbaren Izaiik, daar hij hem Gode ten ofler bracht.

Do tweede bemerking is deze. Men moet zich niet bezighouden met de gedachte: wat zou ik doen, indieir men mij van den oenen kant alles verzekerde wat men in de wereld verlangen kan, en van den anderen kant met de vreeselijkste martelingen bedreigde, en mij de keuze werd gelaten, alles te genieten wat de wereld schenken kan, mits ik mijn God ontrouw worde, of wel de onmenschelijkste folteringen te verduren, indien ik den dienst van mijn God niet zou willen verlaten.' Zou ik in dit geval niet bezwijken? Zou ik den moed

-ocr page 327-

;M5

hebben om die pijnen te verduren, waarvan de gedachte alleen mij doet sidderen? Zulke gedachten doen vaak onrust en vrees ontstaan in 's menschen hart. Zonder de genade Gods zou zeker eenieder bezwijken. Zulke genade hebt gij niet op dit oogenblik, omdat ze nu niet noodig is, maar, zoudt gij u ooit in dergelijk geval bevinden, dan zal God ze u schenken, indien gij ze Hem vraagt. Derhalve, indien de duivel u soms plagen zou met deze gedachte: wat zoudt gij in dit of dat geval doen .' antwoord dan eenvoudig: met Gods genade, wat Gode behaagt.

De tweede graad van deze boven alles hoogschattende liefde is: liever alles te lijden, ja te sterven, dan eene vrijwillige dagelijksche zonde te plegen. Na de doodzonde is de dagelijksche zonde de grootste ramp, die ons treffen kan. Veronderstel: iemand, die schatrijk is, wordt eensklaps doodarm, door eene walgelijke en pijnvolle ziekte aangetast, van eenieder verlaten en veracht, in één woord hij wordt den man Job in zijnen cllendigen toestand gelijk. Welke ramp! en toch is het in zich geen ramp , want de ziel lijdt er geen schade door; veeleer wordt zij dientengevolge gezuiverd en geheiligd, en, wat het voornaamste is. God wordt niet beleedigd, veeteer verheerlijkt. Beter en wensche-lijker ware het, dat alle menschen in zulk lot moesten deelen, ja dat de gansche wereld verging, dan dat God door de minste zonde zou worden beleedigd. God, de grootste aller weldoeners, de teederste aller vaders, God, die de liefde, de goedheid, do schoonheid zelve is, in één woord, die alle volmaaktheden in einde-loozen graad bezit. Ziilken God te beleedigen, was voor de heiligen het vreeselijkste van alles wat er op aarde te vreezen is. Een dier godminnende zielen

-ocr page 328-

310

zeide : Indien cene dagolijkschc zonde mij tegenkwam, en ik ze niet vermijden kon, dan door mij te verbergen in een brandenden oven , ik zou mij geen oogenblik bedenken; dat vuur zou mij minder schrik inboezemen dan de zonde. Wat meer is, indien de heiligen in den hemel eens moesten kiezen, (hetgeen overigens tot de onmogelijkheden behoort) van de hemelsche geneugten beroofd, in het vuur der hel te branden, ot God in het minst te beleedigen , in één oogenblik zou de hemel ontruimd zijn. En hadden de heiligen op aarde, die toch altijd Adams kinderen waren, het ongeluk God door eene enkele dagelijksche zonde te beleedigen, dan was hun gemoed met de bitterste droefheid overstelpt. De H. Aloïsius van Gonzaga had, als kind van vijfjaren, een weinig buskruit van een soldaat weggenomen, en van de soldaten een onbetamelijk woord gehoord, dat hij, zonder het te begrijpen, herhaalde. Over deze twee fouten treurde hij gansch zijn leven. Evenzoo betreurde de H. Catharina van Siëna oen begane fout. En wat had zij gedaan? Onder het gebed had zij opgezien naar haar broeder, die voorbijging. De H. Abt Macarius pleegde zware boete, omdat hij in zijne kinderjaren eene vijg had opgegeten, welke andere kinderen gestolen hadden, en al vluchtende lieten vallen.

Helaas, hoe gering is het getal van hen, die voor de dagelijksche zonde, meer dan voor elke andere ramp beducht zijn! Uit vrees voor eene vernedering, uit zucht naar eene kleine voldoening, om dezen of genen te believen , om niet te worden uitgelachen , deinst men voor eene beleediging van God niet terug. O hoe goed begrepen de heiligen, wat het is, een zoo liefderijken God te beleedigen! Mogen wij het toch ook eens

-ocr page 329-

317

bcselTeti! zoodat, noch het aanbod van alle goederen en genoegens der wereld, noch de bedreiging der vreese-lijkste martelingen ooit in staat zijn, om ons eene kleine zonde met voorbedachten rade te doen plegen ! Dan, de heiligen, en wie hunne voetstappen willen volgen, bepalen zich niet bij het erlangen van dezen tweeden graad der boven alles hoogschattende liefde, zij streven gestadig naar den derden en hoogsten graad.

Deze is hierin gelegen, dat wij ter liefde Gods bereid zijn, om, ondanks alle moeilijkheden en veelvuldige offers, ondanks de weerbarstigheid van onze bedorven natuur, elke goede inspraak op te volgen, en datgene te doen, wat Hij ons wel niet geboden heeft, maar wat wij toch weten Hem aangenaam te zijn. Niet slechts de wil, maar het welbehagen Gods moet op den voorgrond staan, hiervoor moet alles onderdoen. Heeft men eenmaal de verzekering dat dit Gode welgevalliger is dan dat , dan moet den oudeir Adam geen rust meer gegund worden; doen zal hij, wat Jezus, de tweede Adam, gaarne ziet gebeuren. Eenige heiligen hadden zich door gelofte hiertoe verbonden. De li. Andreas Avellinus (1) deed de gelofte, zijn eigen wil immer te verzaken en altijd vooruit te gaan op den weg der christelijke volmaking. De H. Theresia, wier hart zóó brandde van het vuur der liefde Gods, dat zij uit loutere liefde stierf, had zich door eene gelofte verplicht, immer datgene te doen, wat haar het volmaaktste toescheen. Evenzoo deed de H. Joanna Francisca van Chantal, biechtelinge van den H. Fran-ciscus van Sales , en médeoprichtster van de orde der V isitatie. Ook deze verbond zich, door eene bijzon-

(i) Brev. io Nov.

-ocr page 330-

318

deru gelofte , om altijd en in alle gevallen datgene te doen, wat zij als liet volmaaktste zou erkennen. Tot zulke gelofte zijn wij zeker niet gehouden, en het zou vaak niet raadzaam zijn zich door deze te verbinden, uit hoofde van de menigvuldige ongerustheden, waardoor men later zou gekweld worden. Men neme zich dus in acht, van iti een oogenblik, waarop men eene vurige godsvrucht zou ontwaren, zulke gelofte af te leggen. Niet dan na rijp beraad en ernstige overweging, raadplege men hieromtrent zijn biechtvader, aan wiens oordeel men zich blindelings moet onderwerpen. Edoch, het is in elk geval voorzichtig, u nimmer door zulke gelofte te verplichten , dan voor zoo langen tijd als uw biechtvader het goedvindt, zoodat hij u elk oogen-blik hiervan kan ontslaan. Dit wat die gelofte betreft.

Overigens is het toch niet meer dan billijk, steeds rusteloos te streven naar den hoogsten trap van deze alles opoflerende liefde. De liefde, welke Jezus ons heeft toegedragen in zijn bitter lijden en smaadvollen dood; de liefde, die Hij ons voortdurend bewijst in zijn aanbiddelijk Sacrament van liefde, moet de drijfveer zijn van dat gestadig streven. Treft men in de wereld men-schen aan, die groote offers brengen om een nietig schepsel te believen, welke beschaming zou dit voor ons zijn. indien wij ons geene offers wilden getroosten, om God steeds welgevallige!' te worden. Wie anders verdient onze liefde, dan Ilij, die de liefde zeifis? Hij moge steeds het eenige voorwerp onzer liefde zijn. Hem te bedroeven door de minste zonde, onze eenige vrees. Hem in alles en ten allen tijde steeds welgevalliger te worden, ons eenig doel, ons eenig streven!

-ocr page 331-

319

GEBED.

Heer Jezus, de joden, die U acliter Barabbas plaatsten, hebben slechts éénmaal dien gruwel gepleegd. En ik zondig menseh , ik heb U niet slechts ééns, maar herhaalde malen achter acne zondige voldoening gesteld, zoo dikwijls als ik U zwaar beleedigde. Ontferm IJ mijner volgens uwe groote barmhartigheid. Gij hebt U reeds mijner erbarmd, en mij, zooals ik vertrouw, vergill'enis geschonken: vanwaar anders dat innig leed hetgeen ik gevoel over mijne gepleegde zonden ? dit immers is het werk uwer genade. Doch zeker is het: eenmaal was er een tijd, waarop ik U niet beminde. Wil dan de zonden mijner jeugd niet meer gedenken. Thans, nu ik vertrouw in uwe vriendschap te zijn, en de gepleegde zonden bitter betreur, maak ik het onwrikbaar besluit, liever te sterven, ik meen het uit den grond mijns harten, dan U nog eens door eene zware zonde te beleedigen. Zou mij zulk ongeluk nog eens treffen, o, dan bid ik U, doe mij liever nu sterven, terwijl ik hoop in uwe genade te zijn. Maar, lieve Jezus, na zulke liefde van uwen kant, mag noch wil ik mij hiermede tevreden stellen. Dat mij clan alle rampen treilen, liever wil ik deze verduren, dan mij moedwillig aan eene dagelijksche zonde schuldig maken. En, daar Gij mijn hart gewond hebt door den pijl uwer liefde, wil ik U ook in alles behagen. Doe mij niet slechts uwen wil, maar ook uw verlangen kennen. Het is mij voldoende te weten dat het een U welgevallige!- is, dan het ander, om aanstonds te doen hetgeen U het meest behaagt. O, mijn dierbare Jezus, geef mij hiertoe uwe genade. Onbevlekte Maagd en Moeder Gods Maria,

-ocr page 332-

320

gij zijt gdieel schoon en in U is geeno vlok , verkrijg mij de genade, om na zoovele zonden te hebben gepleegd, minstens van nu af, zoover de menschelijke zwakheid het toelaat, zonder zonden te leven, en altijd te doen wat uw zoon Jezus het aangenaamste is.

HOOFDSTUK XIII.

Sciebat enim quod per invidiam tradidissent eum summi sacerdofes. Mare xV. l(j.

Want hij wist dat de opperpriesters Hem uit nijd hadden overgeleverd.

De eisch des volks, door de opperpriesters en ouderlingen opgeruid, den booswicht Barabbas los te laten, verbaasde en ontstelde den Romeinschen landvoogd, en maakte hem radeloos. Ongetwijfeld had hij hooren spreken van het heilig en wondervol leven van Jezus, en dit gerucht boezemde hem zekere vrees en ontzag in voor dengene, dien hij gevangen hield. Niet weinig had hiertoe bijgebracht het bijzonder verhoor, dat hij Jezus had doen ondergaan, alsmede de boodschap zijner huisvrouw, die hem smeekte zich toch te wachten van iets ten nadeele van dien rechtvaardige te doen. Hij zelf erkende dan ook spoedig Jezus' onschuld , en beantwoordde hun eisch, dat hij Hem ter dood zou veroordeelen , met de vraag: »Wat kwaads heeft Hij dan toch gedaan (J)?quot; Hierop bleven zij het antwoord schuldig. Eu terecht. Hoe zouden zij Hem van kwaad kunnen beschuldigen ? Hij, die de bezetenen van de booze geesten verlost, de zieken en melaatschen genezen had, die den doovcn het gehoor, den stommen

(i) Matth. 27. 23.

-ocr page 333-

ile spraak, don blinden liet gezicht, den dooden liet leven gegeven had? Wel beschuldigden zij Jezus op oneerbie-digen toon over den tempel gesproken , God gelasterd, zich het koningschap aangematigd, en liet volk opgeruid te hebben, doeh niets van dat alles konden zij bewijzen, alles was louter laster. Dit begreep ook Pilatus.

Getuige van de woede, den haat en de helsche razernij, waarmede de leden van den hoogen Raad bezield waren, zag hij zeer goed in, dat geen ijver voor hunne wet, geen liefde voor de gerechtigheid , geen verlangen om de beleediging Gode aangedaan te wreken, de drijfveer was van hunnen eisch , maar dat zij onder den schijn van ijver en deugd een lage hartstocht verborgen hielden. »Hij wistquot;, zegt de H. Matthaeus, »dat zij Hem uit nijd hadden overgeleverdquot; (i). Jezus was in achting bij het gewone volk, waarvan liet nog vóór vijf dagen, toen Hij iu zegepraal Jeruzalem binnentrok, de ondub-belzinnigste blijken gegeven had; Hij was dan ook door eene groote schaar steeds omgeven. Doch dit stak die buichelaars de oogen uit, dit konden zij niet dulden, hunne afgunst ontbrandde en bracht hen tot het uiterste. Kost wat kost, Hij zou den dood sterven. Zij konden niet ontkennen , dat Jezus aanhoudend wonderwerken verrichtte, maar wel verre van in Hem een Godsgezant te erkennen, en Hem ais den Messias, hun vaderen beloofd, te huldigen en te aanbidden, beraadslaagden zij. door den nijd vervoerd, hoe zij zich het best van Hem konden ontdoen, terwijl voor het oog des volks hun plan als eene ware belangstelling in het welzijn van het volk zelf moest doorgaan. «Als wij Hem zoo laten begaan,quot; zeiden zij , «zullen allen in Hem gelooven , en de Ro-

(i) Matth. 27. 18.

-ocr page 334-

.122

meineii zullen komen en onze plaats en ons vdIU nemenquot; (1). Zij wilden hiermede zeggen: het volk zal Hem als koning uitroepen, en dan komen do Romeinen, onze ovcrheerschers, ons als oproerigen straffen, en onze stad en natie verdelgen. Was hun dit gemeend Neen, zegt de H. Joannes Chrvsostomus (2), het was van hunnen kant slechts veinzerij ; zij hadden dit verzonnen , om het volk vrees aan te jagen, en tevens hunnen hartstocht te verbergen. De afgunst is eene dui-velsche zonde, immers door den nijd van satan is do dood in de wereld gekomen (3). Geen wonder dan ook, dat zij , die den duivel tot vader hadden, de zonde des duivels pleegden. De duivel was een menschenmoorder van den beginne af', en het was de nijd, die hem daartoe aanspoorde. Gedreven door de afgunst wilden ook zij de lusten huns vaders doen, wilden ook zij moorden, en daarom zochten zij Jezus te dooden. (1, welke vreese-lijke hartstocht is de afgunst ! Zij sluit den joden fle oogen voor die menigvuldige en groote wonderen door Jezus gewrocht, en in plaats van Hem te aanbidden als hun Verlosser, deden zij do lucht weergalmen van dien bloeddorstigen kreet: »Laat ons Barabbas los.quot; Hoevelen laten zich nog, helaas, in onze dagen doo rdcn nijd vervoeren 1 Aan hoevele zonden maakt men zich plichtig, omdat men dien opkomenden hartstocht niet van den beginne af bestrijdt! Willen wij door dien hartstocht vervoerd, hot lot niet doelen van hen, die, na (i|i aarde de afgunst niet te hebben bestreden, thans met den duivel hun vader, eeuwig afgunstig zijn op de vreugde der gelukzaligen, vatten wij dan een groeten afschuw o]) tegen de zonde van afgunst.

(l) Join. li. 48. — (2) Hom. 64. -— (3') Sap. 2. 24.

-ocr page 335-

323

Itc nfg'iiiiNt «nmiilflcllijk bt'^trijrïvn.

Do duivel , ecu loutere geest, pleegt geene zonde van overdaad, aan zinnelijke voldoening maakt liij zich niet plichtig. Zulke zonden worden bedreven door den mensch, die uit lichaam en ziel bestaat. Er zijn echter persoren, die eene andere zonde plegen, den satan eigen, de afgunst namelijk; want, de 11. Augustinus zegt (1): ))De afgunst is de zonde van satan.quot; Deze gedachte alleen moet ons een grooten afschrik inboezemen voor die duivelsche zonde.

Vooreerst dan moeten wij weten waarin de afgunst bestaat. Zich bedroeven over eens anders voorspoed, uit vrees dat hierdoor ons zeiven of anderen op eene onrechtvaardige wijze kwaad berokkend wordt, is geen afgunst. Want, zegt de 11. Gregorius (2), het gebeurt dikwijls , dat men zich , zonder de liefde te verliezen, verheugt, over het ongeluk van een vijand , niet omdat hij onze vijand is, maar omdat daardoor anderen uit hun ellendigen staat gered worden , en dat men zich bedroeft over zijn voorspoed , zonder daarom afgunstig te zijn, omdat men bevreesd is, dat liij hiervan misbruik maken zal, om anderen onrechtvaardig te onderdrukken. Men kan ook bedroefd zijn over het goed van een ander, niet omdat hij het bezit, maar omdat het ons ontbreekt, en ook hierin is geene afgunst gelegen. Nog meer als er sprake is van geestelijke goederen, dan wordt zulke droefheid veeleer voor een prijzenswaardigen ijver gehouden, bijv.: men gevoelt zich droevig gestemd bij het zien hoe anderen reuzenstappen doen op den weg der volmaking,

— (2) Moral. 1. 22. c. u.

(i) Epist. 48. contra Vincent.

-ocr page 336-

324

terwijl wij kruipen als slakken. Evenmin kan men iemand van afgunst besclmldigen, die een ander een onverdiend goed misgunt, waarvan hij , zooals men meent, misbruik maken zal tot nadeel zijner ziel, bijv.: men is bedropfd dat iemand eene groote som golds-geërfd heeft, die hij, zooals liet te vreezen is. tot een slecht doel besteden zal. Hij echter maakt zich schuldig aan de zonde van afgunst, die zich bedroeft over hot good zijns naasten, voor zooverre hij zich laat voorstaan, dat zulk goed hem kwaad berokkenen en zijn goed verminderen zal (1). Ook hij, zegt de H. Thomas, is plichtig aan deze zonde, die zich over het goed van een ander bedroeft, in zooverre hij hierin dooi' hem overtroflen wordt (2).

De H. Bonaventum (3) geeft drie trappen aan van do afgunst. Zich bedroeven over het geluk van een ander, en dit is erg; zich verheugen over zijn ongeluk, en dit is erger; maar het ergste is, het geluk van een ander tegenwerken of hem kwaad berokkenen. Hij beschrijft den afgunstige volgend er wij zo (4): «Het fortuin van anderen maakt hem bedroefd, hun voorspoed verbittert hem, hun welslagen slaat hem ter neder, hun overvloed doet hem mager worden, hunne gezondheid maakt hem ziek, hun leven veroorzaakt z.ijn dood.quot; Bit bewijst een geleerd schrijver (5) door het volgend voorbeeld. In een dorp in Frankrijk woonde voor eenige jaren een welgezeten landman. Ofschoon hem niets ontbrak wat het tijdelijke betreft, was hij diep ongelukkig. Dat het anderen goed ging, kon hij niet dulden , hun voorspoed deed zijn nijd ontbranden; hen

(l) S. Thom. 2. 2. qu. 36. a. 1. Vrg. H. Alph. T. 10. p. 376. 377- — (2) t. a.p. a. 2. — (3) Super Ps. 130. — (4) Tit. I. TDiaetae c. 4. — (5) D'Hauterivc T. 8. p. 69 .

-ocr page 337-

325

lasteren was hem ccnc gewoonte, liun te kunnen bc-■nadeelcn een genoegen geworden. Verteerd door dien vreeselijken liai-tstoclit, vermagerde liij op eene in het oog loopendc wijze. Toon nu een zijner buren eene groote erfenis werd geschonken, maakte de afgunst een •einde aan zijn leven. Dat iemand door zulken hevigeii nijd verteerd wordt, dat de dood er het gevolg van is, zal wel niet vaak gebeuren, maar het slachtofler worden van een afgunstige behoort niet tot de zeldzaamheden. »Want,quot; zegt de H. Cyril lus van Alexandrië (1), »de afgunst eindigt dikwijls met een moord.quot; Sedert door de afgunst van satan de dood in de wereld is gekomen , zijn de slachtoflers der afgunstigen niet te tellen. Wie heeft Abel gedood? zijn afgunstige broeder Caïn. Wie heeft Jozef aan de Ismaëlieten verkocht ? zijne afgunstige broeders. Wie heeft Daniël in den leeuwenkuil geworpen ? de afgunstige hovelingen van koning Darius. Wie heeft de onnoozele kinderen vermoord ? de afgunstige lierodes. Wie heeft eindelijk Christus aan het kruis geslagen? de afgunstige leden van den joodschen hoogen Raad. »De afgunst,quot; zegt de H. Joannes Chrvsostomus (2), is de pijl des duivels.quot; »De duivel,quot; voegt hij er bij (3), «heeft haar uitgevonden.quot; Na zich hiervan te hebben bediend, om onze eerste ouders te dooden , reikt hij dien pijl den kinderen Adams toe, om op hunne beurt anderen hiermede te wonden en te dooden.

Wondt een afgunstig mensch den een of anderen soms in zijn lichaam, duizenden worden door den pijl van een afgunstige getroffen in hunne eer en goeden

(i) Super (Icn. c. i. de Joseph. — (2) Hom. 3. super Gen.— (3) Hom. 46.

-ocr page 338-

320

naam. Zoodra eenigen geacht, geëerd worden, en irr aanzien staan bij de rnenschen en hunne oversten, gebeurt het niet zelden dat die hoogachting hun benijd wordt. Wat doen nu zulke wangunstigen om hen in de achting der rnenschen te doen dalen? De H. Prosper (1) zal het ons zeggen: »Nu eens weigeren zij geloof te slaan aan het goede, dat men van hen vertelt, dan weder, indien ze het niet kunnen ontkennen, leggen zij het slecht uit. Vertelt men iets slechts van deugdzame personen, al is het ook in strijd met de waarheid, dan gelooven zij het aanstonds, alsof zij er getuigen van waren, en worden boos op al degenen, die de deugd des naasten in bescherming nemen. Zij veronderstellen hen, op wie-ze afgunstig zijn, plichtig aan alle zonden, worden bedroefd, wanneer ze hen zien slagen in hunne werk en r en juichen, wanneer zij iets verkeerds doen.quot; De leugen is den afgunstige meestal eigen; want, vervoerd door zijne hartstochten, ontziet hij zich niet te liegen en te lasteren om zijn naaste in achting te doen dalen. Met zulke ondeugd ziet men somwijlen hen behept , die zich overigens toeleggen op een deugdzaam en godvruchtig leven. Een der woestijnbewoners, zooals Cas-sianus (2) verhaalt, kon niet dulden dat de H. Paph-nutius om zijn heilig leven door de anderen zoo geacht en geëerbiedigd werd. Wat deed hij nu om zijne afgunst te koelen? Op een zondag, toen alle broeders de IJ. Mis bijwoonden, ging hij zijn boek in de cel van Paphnutius heimelijk verbergen. Na het einde der godsdienstoefeningen, deed bij bij den H. Abt Isidorus zijn beklag. Deze deed op zijn verzoek allen in.

(i) De vit. contempl. 1. 3. c. 5. — (2) CoII. 18. e. 15-

-ocr page 339-

327

do kerk blijven, en middelerwijl zouden drie der oudsten alle cellen gaan onderzoeken. Men vond het in die van Paplinutius onder eene mat verborgen. Do heilige kon noch wilde zich rechtvaardigen, maar bracht in zijn hart Gode zijn leed ten oiler, terwijl hij zich diep vernederde. Na eenige weken liet God toe, dat die afgunstige lasteraar door den duivel bezeten, en gedwongen werd hulde te brengen aan de onschuld van Paphnutius. Het woord van den 11. llioronymus (1) : »üo deugd is altijd blootgesteld aan de afgunst,quot; bevat alzoo waarheid. De II. Bonaventura (2) daarenboven zegt: »In lien beleedi-gingen u geen vijand maken, afgunst bezorgt u velen.quot; En in waarheid, het gebeurt maar iil te dikwijls, dat men personen aantreft, aan wie men nooit kwaad maar altijd goed gedaan heeft, en die ons toch niet kunnen lijden, alléén daarom, omdat wij eene meer verheven bediening waarnemen , meer geacht worden door onze oversten, of in het oen of ander boven hen uitmunten. Worden wij van ons ambt ontzet, dalen wij in achting bij onze oversten, kwijten wij ons niet goed van de ons opgelegde taak, vergissen wij ons omtrent deze of gene voorgestelde vraag, in één woord, worden wij, op welke wijze dan ook, vernederd, dan kunnen zij hunne inwendige vreugde niet bedwingen, deze slaat dan op hnn gelaat te lezen, en straalt door al hunne woorden heen.

De heiligen en ware dienaren Gods hebben zich ten allen tijde, gansch anders gedragen. Werden eenigen door God met bijzondere talenten begiftigd, met uitstekende gaven verrijkt, dan was hun dit een genoegen, en zij dankten den Heer, die hun, lot zijne verheerlijking en het welzijn des naasten, zoo milddadiglijk be-

(I) T. i. epist. 8. ad Demetriad. (2) L. 2. Pharetrae c. 8.

-ocr page 340-

328

giftigrt liad. Zoo deed Mozes. Toen ecu knaap kwam aangeloopen, en hom de tijding bracht dat twee mannen , Eldad en Medad genaamd, in liet kamp profeteerden, sprak Jozuë, Mozes dienaar: «Meester, verbied het hunquot; (1). En wat antwoordde Mozes? »\\Tat ijvert gij voor mij? wie geeft, dat ai het volk profeteere, en de Heer hun zijn Geest geve!quot; Ook de H. Joannes de Dooper, wel verre van bedroefd te zijn, verheugde zich buitenmate, toen tneti hem zeide: «Meester, die bij u was over de Jordaan, van wien gij getuigenis gegeven hebt, zie, deze doopt, en allen komen tot Hemquot; (2). Dien grooten toeloop benijdde hij geenszins, integendeel zijne blijdschap was volkomen geworden. Het is dan ook de duivel alléén en zijne geestverwanten, die anderen 's Heeren gaven benijden. Diepe wortelen moet de afgunst reeds in 's menschen hart geschoten hebben, om zulken graad van boosheid te bereiken; want, zegt de H. Thomas (3), treuren niet slechts over 's naasten goed, maar over de vermeerdering zelve van Gods genade, moet onder de zwaarste zonden gerekend worden. Het is eene zonde tegen den H. Geest, voegt de H. Leeraar er bij, omdat zulk afgunstig mensch, in zekeren zin den H. Geest zelf benijdt, die in zijne werken verheerlijkt wordt. Maar wat stoort zich een afgunstige aan zonden? Wat is hem aan zijn eigen ongeluk gelegen Om zijne drift te kunnen koelen heeft hij vaak alles veil. »flij maakt zich zei ven ongelukkig,quot; zegt de H. Joannes Chrysostomus (4) »om anderen ongelukkig te kunnen maken.quot; Dit leert ons het volgend voorbeeld, dat sommigen wellicht ongeloollijk voorkomt, maar

(l) Nam. II. 28, — (2) Joan. 3. 26. — (3; 2. 2. qu. 36. a. 4. — (4) Hom. 54. super Joan.

-ocr page 341-

ri2!)

toch door den If. Vincontiiis Ferrcrius bevestigd wordt. In eenc stad woonden een gierigaard en een afgunstige, beiden als zoodanig alom bekend. De koning ontbood ben en sprak: Vraagt mij hetgeen gij wilt, illt; beloof ii het te zullen geven, onder voorwaarde, dat de tweede het dubbele krijgt van hetgeen de eerste vraagt. Beiden waren in groote verlegenheid. De gierigaard dacht ; dat de ander maar het eerst vrage, dan krijg ik eens zoo veel, en hij zweeg. De nijdige op zijne beurt bewaarde ook het stilzwijgen, want hij kon niet dulden, dat' de ander het dubbele bekomen zou. De koning, dat zwijgen moede, deed den afgunstige het eerst spreken. Kn wat vroeg hij nu? Men zou hem één oog uitrukken, opdat de ander beide oogen verliezen zou. Met recht zegt dan ook de 11. Petrus Chrv-.sologus (I) dat de afgunstige zijn eigen beul is.

Laat een afgunstige zich zelden dermate door zijne drift vervoeren, toch is en blijft hij een 'diep ongelukkig mensch én naar ziel én naar lichaam. Zonder van de zonde der afgunst zelve te spreken, bezwaart hij doorgaans zijne ziel door liefdelooze gesprekken, leugens en lastertaal. Volgens het lichaam gevoelt •'Ü .zich ongelukkig; ziju lichaamsgestel wordt vaak geschokt door den vergiftigen worm der afgunst, die gestadig aan ziju hart knaagt. Van opgeruimdheid is geen sprake, de droefgeestigheid is hem eigen , eu deze ondermijnt zijne krachten, want er staat geschreven: «Gelijk de mot kwaad doet aan het kleed, en de worm aan het hout, zoo is iemands droef hei 1 nadeelig voor zijn hart(2)quot;. Deze droefheid neemt toe telkenmale, als voor eene hoogere bediening een ander benoemd wordt, vooral

(i) Serm. 23. (2) Prov. 25. 20.

-ocr page 342-

.quot;330

•wanucor die persoon jonger in jaren is, of met minder uitwendige talenten sciiijnt begaafd te zijn. Evenzoo. wanneer anderen in hetzelfde huis of in dezelfde betrekking geplaatst worden, wier begaafdheden de zijne in de schaduw stellen. En zoo gebeurt het, dat een afgunstig persoon, terwijl hij zijn eigen beul wordt, tot last strekt aan anderen, en zijn omgang schier ondragelijk is.

Beijver u derhalve uit al uw vermogen, om deze opkomende drift onmiddellijk te bestrijden, laat ze toch nimmer wortel schieten in uw hart. Denk dat een afgunstige het meest gelijkt op den duivel, wiens lidmaat hij is, zooals de 11. Isidorus zegt (1), en die niets vuriger verlangt dan dat hij eenmaal met hem het geluk der henieüngen benijde in eeuwigheid.

Het beste middel om die drift nimmer toegang te verleenen tot uw hart, is het gebed, maar vooral het gebed voor hen, op wie men afgunstig is. Worden zij ii voorgetrokken in eene bediening, munten zij boven u uit in kunde en begaafdheden, zeg dan, zoodra gij de afgunst voelt naderen; mijn God, ik dank U, dat Gij hem of haar voor die bediening benoemd, en zulke begaafdheden geschonken hebt. Het hart meent er misschien niets van, maar dat is de stem van het bedorven hart, deze moet gij doen zwijgen, en zeggen: God zij geloofd voor die benoeming, voor die aan hem of haar geschonken talenten. Doet gij zulks bij eiken aanval der afgunst, nimmer wordt gij een afgunstige, en het duurt niet lang of de duivel gaat heen, en laat u verder gerust.

(i) L. 3. dc Summo IJono c. 25. sent. 3.

-ocr page 343-

331

GEGED.

Hoer Jezus, ik lieb gezondigil, ik heb misdaan, ongerechtigheiil gepleegd. Hei-haalde malen heb ik de liefde mijns naasten gekwetst. Nu eens sloeg ik 011-voorwaardelijk geloof aan alles, wat men mij ten nadeele van anderen vertelde, dan eens vergat ik mij zeiven zoovei', dat ik een ander valsch beseliuldigde , en zijne fouten merkelijk vergrootte, niet, omdat men mij leed aangedaan of mij in mijne eer gekrenkt had, maar omdat mijn oog boos, mijn hart door de afgunst als verteerd was. Terwijl ik anderen, van een onberispelijk gedrag en een heiligen levenswandel, bitter bedroefde, heb ;ik mij zelven veel kwaad en onheil berokkend.. Doch wat mij nu het meeste spijt, en waarover ik thans bitter bedroefd ben, is, dat ik U, mijn goede Jezus, zoo dikwijls bedroefd heb door mijne zonde van afgunst. Hadde ik U toch nooit beleedigd! maar helaas, de zonde is gepleegd. Ik bid U, door de verdiensten van uw bitter lijden, wil ze mij vergeven. Thans heb ik. door uwe genade verlicht, beter dan ooit de afschuwelijkheid van de zonde van afgunst ingezien, en, gesterkt door dezelfde genade, een onwrikbaar besluit genomen, van elke opkomende afgunstige gedachte onmiddellijk met alle kracht te bestrijden, en door een kort schietgebed U te danken, als Gij een ander met uwe gunsten en gaven verrijkt. Hiertoe echter behoef ik uwe genade, ik bid U, gelief ze mij te schenken. O Maria. Moeder van Jezus, en mijne Moeder, sta mij, ofschoon ik het niet verdien, steeds bij in elke bekoring, vooral als de duivel mij afgunstig zou willen maken. Amen.

-ocr page 344-

332

HOOFDSTUK XIV.

Tunc ergo apprehendit Pilatus Jesum, et flna-pllavit.

Joan XIX. 1.

Toen dan nam PilaU;s Jezus, en geeselde Hein.

Pilatus, zooals wij reeds gezien hebben, was ten volle overtuigd van Jezus' onschuld; hij wist dat de joden Hem hadden overgeleverd, niet uit ijver voor hunne wet, niet om de oneer, God door eene godslastering aangedaan, zooals zij voorwendden, te wreken, maar uit loutere afgunst. Als een rechtvaardig rechter was hij dan ook in geweten verplicht, Jezus vrij te spreken, los te laten en Hem togen de woede der joden te beschermen. Maar laf en zwak, durfde hij uit vrees voor de joden , geen rechtvaardig vonnis vellen. Wel had hij, om niet tot den dood te veroordeelen, en alzoo de verwijtende stem zijns gewetens eenigermate te sussen, den onschuldige naai' de rechtbank van Herodes gezonden, om zich van Hem te ontdoen. Doch evenmin als dit middel was hein het tweede gelukt, want het volk eischte dat niet Jezus, maar de zoo beruchte booswicht Barrabas, zou worden losgelaten. Thans beproefde hij een alleronrechtvaardigst, vernederend en wreedaardig middel. »Ik zal Hem dan,quot; zoo sprak hij tot de joden, «kastijden en loslatenquot; (i). Dat is, ik zal hem laten geeselen, en daarna loslaten. Pilatus begreep, zegt de 11. Boiiaventura (2), dat een afgunstig gemoed, zooals dat der joden, niet vatbaar is voor de rede, en dat liet kastijding vergt. Daarom liet hij Jezus geeselen, in de hoop, dat zij dan niet

(l) Luc. 23. 16. — (2) Li Luc. c. 23. v. 22.

-ocr page 345-

vonliT op zijn doorlvonnis zondon aandringen, cn hem iti dit geval, zegt dezelfde H. Bonaventura (l), niet van toegevendheid konden besctiuldigen. Volgens den H. Au-gustinns ('2) had Pilatus bij deze geeseling geen ander doel, dan de liloeddorstige joden, bij het zien van die stroomen bloeds, welke van alle kanten uit Jezus' lichaam vloeiden, zóó te verzadigen, dat zij zijn dood niet meer eischen zouden.

Het was de gewoonte bij do Romeinen, den ter dood veroordeelde eerst te geeselen. Deze geeseling, volgens den H. Flieronymus (3) niet zoo wreed, werd veel verschrikkelijker, wanneer het doodvonnis niet uitgesproken was. Dit was hier het geval. Op het bevel der beulen ontdeed zich Jezus van zijne kleederen, en legde zijne gezegende handen op een steenen kolom, ter hoogte van drie palmen, waarop een ijzeren ring was geslagen, om den schuldige vast te binden (4). Deze kolom was in het huis des rechters, en bevindt zich thans in de kerk van de H. Praxedis te Rome. Zij was niet opzet zoo laag gemaakt, opdat de geesel-slagen het lichaam overal konden treden. Hieraan vastgebonden, werd het alleronschuldigst, allerheiligst en allerteederst vleesch des Heeren, op de vreeselijkste en gruwzaamste wijze gegeeseld, verscheurd, doorkerfden door duizenden slagen als vaneengereten, zoodat men zijne ribben kon zien, van alle vleesch ontdaan, gelijk aan de H. Brigitta geopenbaard is geworden. Dit laat zich eenigszins begrijpen, als wij aannemen, wat waarschijnlijk is, dat Jezus gegeeseld werd, én mefc roeden van doornen gevlochten, én met koorden, én met

(i) T. a.p. v. 16. — (2) Tract. 116. I. — (3) In Matth. T. 9.— (4) Vr£. Carttiagena de Pass, Dili. 1. 10. hom, 12.

-ocr page 346-

334

ijzeren kettingen, zoodat bij eiken slag niet slechts het bloed uit zijn gezegend lichaam spatte, maar het vleesch zelf werd weggerukt, en dat, volgens den H. Alphonsus (1), een gedeelte door de roeden op een afstand werd geslingerd. Dit duurde zoolang', zegt de H. Bonaventura (2), totdat én de beulen én de toeschouwers verzadigd waren.

Onder deze oomenschelijke folteringen had Jezus, zooals Cornelius a Lapide (3) en de H. Laurentius Jus-tinianus (4) bemerken, moeten bezwijken, want, vree-zend dat Pilatus llem na de gceseling los zou laten, wilden de joden Hem doen geeselen tot den dood. De immer zoo geduldige Jezus was dan ook gelijk een me-laatsche, van het hoofd tot dc voeten écn wond. Doch zijne Godheid steunde zijne menschheid, om uit liefde tot ons nog meer te lijden. De liefde had Hem met wondon overdekt, en door zijne wonden worden wij genezen. Om onze zonden is Hij verbrijzeld geworden. Om de zonden van zijn volk heeft tie Vader Hem geslagen. Om voor onze zonden, vooral voor die van onzuiverheid te boeten, zegt de H. Alphonsus (ö), heeft Jezus zijn maagdelijk vleesch aangeboden, om het dooide allergruwzaamste gceseling te laten verscheuren. De aan eene kolom gebonden, en door geeselslagen verscheurde Jezus, zij hun steeds voor oogen, wier zinnelijke genoegens Hem tot dien erbarmelijken staat gebracht hebben, om hunne tranen van leedwezen met het bloed van Jezus te mengen, en spore allen aan, om hun vleesch le bedwingen, en in dat vleesch een leven te leiden den engelen gelijk.

(i) T. 5. p. 76. —• (2) De medit. vit. Chr. c. 76. — (3) In Matth. c. 27. — (4) De tract. Chr. c. 14. — (5) T. 5. p. 420.

-ocr page 347-

335

He zuivcrhoifl.

))Do zuiveiiieid,quot; zegt (U; H. Bonaventura (I), »is eene deugd van hemelschon oorsprong.quot; Christus is haar in zijne menschelijke natuur komen loeren o|) aarde. Het stond vast van alle eeuwigheid, dat Gods eenige Zoon, uit lief Ie tot de menschen, mensch zou worden. Als een klein kind zou Hij zijne intrede doen in deze wereld. Doch wie zou zijne Moeder zijn ? De profeet Isaïas had het reeds verkondigd. »Zic,quot; zoo sprak hij, scene maagd zal ontvangen, en een Zoon baren, en zijn naam zal Emmanuel genoemd wordenquot; (2). Zijne Moeder zou dus eene maagd zijn. Deze, en geene andere gewone vrouw, koos Hij uit tot zijne Moedor. Daar de gelukzalige Maria, zegt de IJ. Joannes Chrysostomus (3), boven gansch het menschelijk geslacht de zuiverheid bewaarde, daarom heeft zij Christus den Hoer in haren tnaagdclijken schoot ontvangen. God deed alzoo een groot wonder op aarde. Maria werd Moeder van een God, zonder op te houden maagd te zijn. Hij vereenigde in Maria het goddelijk moederschap met de maagdelijke reinheid. Maar deze Moedermaagd moest volgens Gods besluit, een maagdelijken bruidegom erlangen, die tevens de voedstervader zou zijn van haar goddelijk Kind. Deze onder duizenden bevoorrechte pleegvader is do kuische Jozef. Op geen andere dan op kuische armen wilde het goddelijk Kind gedragen, aan geen ander dan een zuiver hart gekoesterd worden. In het midden dier twee zoo welriekende en zoo verrukkend schoone leliën vond

(i) L. 2. de perf. relig. c. 52. — (2) 7. 14. — (3) Brev. in Festis 1!. M. V.

-ocr page 348-

336

liet zijn gonoogcn. Later was hot aan één der leerlingen gegund te mogen rusten aan het maagdelijk Hart zijns goddelijken Meesters en het te liooren kloppen van liefde. Wie was die zoo bevoorrechte leerling? De maagdelijke Joannes, de leerling, dien Christus liefhad , wien Hij de verhevenste geheimen openbaarde. Niet één der apostelen , bezig met vis-schen in het meer Genezareth , herkende zijn Meestor, die aan het strand stond; alléén de maagd Joannes, zegt de H. Hieronymus (1), herkende den maagdelijken Jezus. Niet één hunner wist wien Jezus bedoelde toen Hij zeidé: «Voorwaar, voorwaar Ik zeg u : één van u zal mij overleverenquot; (2), doch op een wenk van Petrus, die, zooals dezelfde H. Hieronymus zegt, na gehuwd geweest te zijn, het zelf niet durfde vragen, vroeg Joannes, die aan het Hart zijns Meesters lag. Hem stillekens: »Heer, wie is het?quot; en aanstonds ontving hij tot antwoord: »Hij, wien Ik het brood, ingedoopt, zal toereiken. En toen Hij het brood had ingedoopt, gaf Hij het aan Judas Iskarioth , Simons zoonquot; (3). Voor wien der leerlingen lag de toekomst schier bloot? Wie wierp een blik in de toekomstige eeuwen? Wie schreef het boek der Openbaringen vol van de ver-hevenste geheimen? De maagd Joannes, wien zij in cene geestvervoering op het eiland Patmos werden geopenbaard. Wie van de vier Evangelisten neemt de hoogste vlucht bij het schrijven van het H. Evangelie.' Joannes. De drie andere Evangelisten, zegt de H. Au-gustinus (4), wandelen met Christus als mensch op deze aarde, en hebben weinig van zijne Godheid gesproken,

(i) L. i. contra Jovin.— (2) Joan. i£. 21. — (3) t. a. p. 25. 26. — (4) In Evang. S. Joan, tract. 36.

-ocr page 349-

337

maar het was alsof Joannes zich verveelde op aarde, en daarom verhief hij zich boven de aarde, boven liet uitspansel, boven deengelen en alle onzichtbare machten tot Hem , door wien alles gemaakt is, en begint zijn Evangelie met deze verhevene woorden: »In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God... en het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond.quot; Heeft nu Jezus tijdens zijn verblijf op aarde, veel van de menschen te verduren gehad; heeft men Hem op alle mogelijke wijze gelasterd, zoo zelfs, dat Hij nu eens voor een krankzinnige, dan weder voor een dronken en met den boozen geest bezeten mensch gehouden werd; nooit echter duldde Hij , dat men Hem iets in strijd met de heilige deugd der zuiverheid ten laste legde. Deze deugd beminde Hij te zeer, en door zijne almacht dwong Hij zyne vijanden in dit punt tot stilzwijgen.

Uit dit alles zien wij hoe dierbaar de zuiverheid is aan zijn goddelijk Hart, en hoe Hij op eene gansch bijzondere wijze hen verlicht, die de maagdelijke reinheid liefhebben. En geen wonder. Want is de zuiverheid volgens den H. Joannes Climacus (1), eene voor Christus aangename verblijfplaats, en rust Christus, volgens den H. Joannes Chrysostomus (2), in een zuiver hart, dan kan het niet anders of daar, waar het Licht der wereld rust, wordt het licht, en hij, die Christus zulk aangenaam verblijf verschaft, wordt op eene bijzondere wijze door dat goddelijk licht bestraald. Meermalen neemt satan de gedaante aan van een engel des lichts (3), en menigeen wordt op deze wijze door hem

T

(i) Grad. 15. — (3) II. ad Corinth. 11

(2) Hom. . 14.

de Praeparat. adv. Dni. —

_

-ocr page 350-

;?38

misleid. Wie zullen hem liet best in zijne ware gedaante herkennenWie zijne strikken het eerst ontdekken? Wie het duidelijkst inzien wat ecne bekoring, wat een inspraak der genade is? Zij in wier hart de lelie der zuiverheid hot schoonste bloeit en den heerlijksten glans verspreidt. In het midden der leliën toch vindt Hij zijn genoegen , die het licht der wereld is , en die iederen monsch verlicht, komende in deze wereld (1). Is oen zinnelijk mensch ook nog zoo ervaren in het regelen van zaken, in handelsbetrekkingen, in talen en wetenschappen: wat het godsdienstige betreft, is hij in den regel onwetend. Niet zoo ecne kuische ziel; want de H. Augustinus zegt (2): »De zuiverheid verheft den mensch ten lieniel, en vereenigt hem met de heilige engelen.quot; Geen wonder dan ook, dat eene zuivere ziel, zoo innig met die liemelsche geesten vereenigd, in ruime mate deelt in het glansrijk licht, dat hen omstraalt. Met recht wordt de zuiverheid de engelachtige deugd genoemd. Do H. Ambrosius (3) zegt : »De zuiverheid maakt engelen : die haar bewaart is een engel.quot; Een zuivei' mensch, zegt de H. Bernardus (4), en een engel verschillen wel onderling in geluk, maar niet in deugd; de zuiverheid eens engels is gelukkiger, die des menschen sterker. Dat een engel zuiver leeft, is geen wonder, hij heeft vleesch noch bloed, maar de mensch, die in zijn bedorven vleesch een kuisch leven leidt, is in zekeren zin hoven de engelen verheven.

In die schoone deugd der zuiverheid, den engelen eigen en 's menschen schoonste sieraad, schept de H. Geest een bijzonder welbehagen, en Hij roept als

(i) Joan. i. g. — (2) Serm. 65. ad fratres in eremo. — (3) Lib. I. de Virginitate. — (4) Epist. 42.

-ocr page 351-

339

in verrukking uit: »0 hoe schoon is een kuisch geslacht met luister! want onsterfelijk is zijne gedachtenis, dewijl het in aanzien is, zoowel bij God als bij de men-schenquot; (1). Bij God, dit hebben wij reeds gezien, maar ook de menschen, hoe zinnelijk overigens ook, hebben toch zekeren eerbied voor een kuisch persoon. Zij bewonderen en waardeeren bij anderen die deugd, welke zij zeiven den moed niet hebben te beoefenen. Vandaar dat zij steeds met lof spreken van hen, wier zeden onberispelijk zijn, en wier reinheid schittert als eene witte lelie in het midden van zooveel onkruid. Met ontzag naderen zij hen, met eerbied groeten zij hen, met alle achting bejegenen zij hen. Zij zijn in aanzien en bij God èn bij de menschen.

Is de zuiverheid eene bij uitstek schoone deugd, maakt zij den mensch den engelen gelijk, schittert zij onder de deugden als het lijnste diamant onder de edelgesteenten , zij is ook tevens de teederste deugd. Weinig is er noodig om den glans dier schoone lelie te benevelen. Zij is gelijk aan een spiegel, die door den minsten adem beslagen wordt. De zuiverheid is een kostbare schat, doch vergeten wij niet, dat wij dien dragen in aarden vaten, en derhalve alle omzichtigheid gebruiken, alle middelen moeten aanwenden, opdat de duivel ons dien niet ontroovc. Doen wij hetgeen in ons vermogen is, dan zal God door zijne genade dezelve in ons bewaren. De middelen echter, die wij door de genade Gods kunnen en moeten gebruiken, zijn veelvuldig. Over eenige alleen wil ik een weinig uitweiden, die door vele schrijvers óf in het geheel niet öf slechts terloops worden aangestipt. Een vurig

(i) Sap. 4. i.

-ocr page 352-

340

en aanhoudend gebed vooral in de opgenblikken dei-bekoring, hot dikwijls naderen tot de HU. Sacramenten, liet vluchten der gelegenheden, liet mistrouwen van zich zei ven, het bewaken zijnor zintuigen, zijn zeker noodwendige middelen , doch hierover wordt veel go-sproken en geschreven. Ik bepaal mij alleen bij drie middelen : de gehoorzaamheid, de waakzaamheid op do beweging zijns harten en het tegengaan van oeno overtollige vrees of angstvalligheid.

»Een man die gehoorzaamt,quot; zegt do H. Geest (l)r )gt;7al van zegepralen spreken.quot; Is dit waar als er sprake is van eene overwinning op den trotschen satan en de hoovaardige wereld , evenzeer zien wij deze waarheid verwezenlijkt bij hen , die met deu Imise-lijken vijand te kampen hebben. Zoolang onze eerste ouders gehoorzaam waren, was het vleesch onderworpen aan den geest. »Maarquot;, zegt de 11. Gregorius (2), »Adam

re. .. x '

verloor de macht, dajfj hij over /ijn lichaam uitoefende, omdat hij zijn Schepper niet onderdanig wilde zijn. En zoo gebeurt liet nog, dat die kinderen Adams doorgaans het hevigst door dezen vijand worden aangevallen en vaak bezwijken, welke zich tegen het gezag verzetten en hunne oversten de verschuldigde gehoorzaamheid weigeren, terwijl zij, die zich kinderlijk onderwerpen, in de gehoorzaamheid een machtigen steun vinden om staande te blijven in den strijd.quot; «Wanneer de ziel zegt de H. Bernardus (3), «over het lichaam wil heer-schen, dan moet zij zelve aan haar overste onderworpen zijn, want hare ledematen zullen zich gedragen, gelijk zij zich gedraagt tegenover hare overheid: im-

(i) Prov. ar. 28. — (2) Lib. Moral, c. 13. — (3) Seim. in festo omnium Sanct.

-ocr page 353-

341

-r

mers het schepsel wapent zich om de beleediging den Scheppei- aangedaan te wreken. Daarom moet de ziel, •die den tegenstand des vleesches ontwaart, weten, dat .zij zelve, minder dan het behoort, aan de waarheid onderworpen is. Dat zij Gode onderdanig zij, en tevens aan hare oversten, die Gods plaats bekleeden, en aanstonds zal zij haar lichaam gehoorzaam en onderworpen vinden.quot; Ook do H. Augustinus (1) spreekt over de ■gehoorzaamheid als een noodzakelijk vereischte, om de zuiverheid te bewaren. Hij drukt zich volgenderwijze uit: »Erken de verordening, zoek den vrede.quot; Als wilde hij hierdoor zeggen : den vrede zult gij vinden in het naleven van de vastgestelde verordening. En welke is die? »Gij (gehoorzaamt) aan God en het vleesch gehoorzaamt aan u. Wat is rechtvaardiger, wat schooner? Gij aan Dengene die boven u is, en aan u hetgeen onder u is. Gij dient Hem, die u gemaakt heeft, opdat u diene hetgeen om u gemaakt is. Deze regeling : het vleesch onderworpen aan u en gij aan God, kennen wij niet en kunnen wij niet aanbevelen, maar gij aan God en het vleesch aan u.quot; Hierdoor wil die H. Kerkvader doen verstaan, dat, wil men over het vleesch zegevieren, eerst de geest Gode onderdanig moet zijn, want hij voegt er bij: «Indien gij God niet dienen wilt, dan zult gij nimmer bewerken, dat het vleesch u onderdanig is. Indien gij den Heer niet gehoorzaamt, zult gij door den slaaf gekweld worden— Vooreerst dus moet gij Gode onderdanig zijn, en dan strijden, terwijl liij u leeren en helpen zal.quot; Staat God ons bij, dan kunnen wij met den H. Paulus ('2) uitroepen: »Als God voor ons is, wie zal tegen ons zijn?quot; Of wel met den H. man .lob (3):

Ë i I

II ■

1

i ■

li 11

(ï) In Psalm. 43. —

(2) Rom. 8. 31.

— (3) C. 17. 3.

-ocr page 354-

342

«Plaats mij aan uwe zijde en dat elke hand tegen mij strijde.quot; De onderdanigheid aan hen, die Gods plaats bekleeden, is voor de onderhoorigen een sterk wapen, waarmede zij de aanvallen van den huiselijken vijand kunnen afwenden. Werd dit wapen meer gebruikt dan zou het getal der gewonden ook kleiner zijn.

Velen echter zijn zelf' de schuld van soms hevig door dezen vijand te worden aangevallen, omdat zij hun hart niet spoedig en met geen zorg genoeg bewaren tegen eene genegenheid, die zij voor iemand ontwaren. »Bewaak uw hart,quot; zegt de H. Geest (4), »met de grootste zorgvuldigheid.quot; Dat men voor iemand eene genegenheid gevoelt, kan men niet beletten .daar wij menschen geen engelen zijn. Maar iets anders is het zulke geneigdheid te gevoelen, iets anders haar te voeden. Iets anders met, iets anders uit genegenheid handelen. Evenals een vuur weldra zal uitgaan, indien men er niets meer oplegt, zoo zal eene genegenheid spoedig ophouden , indien men haar niet voedt. Zou men haar echter voeden door nuttelooze gesprekken, onnoodige bezoeken, vvederzijdsche blikken of' herbaalde liefdebetuigingen, dan kan het niet anders of het vuur, dat in ons binnenste brandt , zal wel verre van te verdooven,. immer feller branden. Zulke verkeerde genegenheid, op deze of dergelijke wijze gevoed , is Jan ook doorgaans de oorzaak dat velen, zelfs zij, die reeds jaren lang den weg der deugd en volmaaktheid bewandelden, diep gevallen zijn. Het spreekwoord zegt: »er schuilt een adder-in het gras,quot; wees daarom op uwe hoede, want in geen gras koestert de vergiftige adder zich zoo gaarne., als in dat van eene bijzondere vriendschap. Menig on-

(i) Trgv. 4. 23.

-ocr page 355-

343

voorzichtig cn vooral jeugdig persoon wordt door zulke teedere vriendschap en zulken vertrouwelijken omgang een prooi der helsche slang. De H. Syncletica (1) zegt, dat er woestijnbewoners geweest zijn, die na alle soorten van bekoringen te hebben overwonnen, eindelijk gevallen zijn ter oorzake van te vele geestelijke gesprekken met godvruchtige personen. Van de vele voorbeelden, die wij hieromtrent vinden opgeteekend, wil ik er slechts een aanhalen. Wij lezen in do kerkelijke geschiedenis, dat eene godvreezende dame de gewoonte had, de lijken der martelaren 's nachts te begraven. Nu gebeurde het, dat zij er nog een in leven vond. Dezen te verplegen en te verzorgen was hare eerste gedachte. Zij nam dien met wonden overdekten man in haar huis, en verpleegde hem met zulke liefdevolle zorg, dat de wonden weldra geheeld waren. Doch niet genoeg op hunne hoede tegen de adder, die schuilt in dat gras, ontstond er bij hen eene wederzijd-sche genegenheid, en het gevolg hiervan was, dat zij, die ter liefde Gods den dood trotseerden, door eene ongeregelde liefde overwonnen en naar de ziel gedood werden. Bewaak alzoo uw hart met de grootste zorgvuldigheid. Maar verban ook daaruit eene overtollige vreeze.

Wij allen moeten vreezen, want de II. Geest zegt (2): »Geluklvig de mensch, die gestadig vreest.quot; Maar eene overdreven vrees maakt iemand soms onbekwaam om zich behoorlijk van eene bediening te kwijten, en leidt vaak tot hevige bekoring. Als de gehoorzaamheid ons eene bediening oplegt, die aanleiding zou kunnen

(i) Vies des Pères du Désert par Marin. T. 2. chap. 29. — (2) Prov. 28. 14.

-ocr page 356-

344

geven tot de bekoring, honden wij ons dan vast overtuigd, dat üod, die ons met eene taak belast, ons ook met zijne genade zal vergezellen bij liet vervullen dier taak, en dat zij, die uit gehoorzaamheid eene bediening waarnemen, minder gevaar loopen, dan anderen, die in strijd met de gehoorzaamheid zich hieraan onttrekken. De duivel spoort soms vreesachtige personen aan om niet of minstens met weerzin te gehoorzam'ën, door hen bevreesd te maken voor de bekoring. Hij werkt op hunne verbeelding, die vaak levendiger wordt, naarmate men zich meer dan het behoort aan die vrees overgeeft. Ziedaar slechts eenige middelen, waarvan men zich met good gevolg bedienen zal in don strijd tegen den huiselijken vijand. Geen bloem zoo schoon, zoo welriekend als de lelie, maar ook geen bloem zoo teeder. Omgeven wij ze met doornen en laat ons Jezus, den bruidegom onzer zielen vurig bidden, opdat Ilij door de voorspraak van zijno Moeder Maria, de reinste der maagden, deze lelie ongeschonden moge bewaren in den tuin onzes harten.

GEBED.

O mijn God, zoolang mijn lichaam en mijne ziel hier op aarde vereenigd zijn, zal mijn vergankelijk lichaam mijne ziel bezwaren (i). Dit hebben uwe heiligen , en Paulus uw apostel niet het minst ondervonden , zoodat hij al zuchtende uitriep : »Mij ellendig mensch , wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doodsquot; (2) ? Hij bad U tot driemaal toe, om van die lastige en zoo vernederende bekoring bevrijd te mogen worden, en Gij antwoorddet hem: «Mijne genade is u

(2) Sap. 9. 15. — (2) Rom. S. 24.

-ocr page 357-

345

genoegquot; (1). Ik vertrouw dan ook dat Gij mij uwe genade niet weigeren zult. Ik, de ellendigste onder do ellendigen, bid en smeek U door de verdiensten en de zoo bloedige geeseling van uwen Zoon, onzen Heer ■lezus Christus, mij dc genade te verleenen, om altijd over de aanvallen van den huiselijken vijand te zegevieren, opdat op mij toepasselijk mogen zijn de woorden, weleer van uwe gezegende lippen gevloeid: »Zalig zijn zij, die zuiver van harte zijn, want zij zullen God zienquot; (2). Vlekkelooze Maagd Maria, maak door uw al vermogend gebed, dat ik nimmer onder de bekoring bezwijke. Amen.

HOOFDSTUK XV.

Et milites plectentes coronam de spinis, imposuerunt capiti ejus. Joan. XIX. 2.

En de krijgsknechten vlochten eene kroon van doornen, en betten die op zijn hoofd.

Verbeelden wij ons eenige meesters die hunne bloedhonden wijzen op een teeder lam, en hen aanzetten om het aan te vallen. Ziet hoe die bloeddorstige honden het arme dier met tanden en nagels verscheuren. Van hunne woede verzadigd, keeren zij met bloed besmeurd, naar hunne meesters terug. Deze, nog jiiet verzadigd van dat bloedig schouwspel, hitsen hen weder aan tegen dat stervend lam. Welke wreedheid I en nochtans is het slechts een redeloos schepsel, dat verscheurd wordt. Hier echter zien wij niet een redeloos, een redelijk schepsel, maar den Schepper zelf', bekleed met de menschelijke natuur, den Zoon Gods, het Lam Gods,

(i) II. Corinth. 12. 9. — (2) Matth. 5. S.

-ocr page 358-

346

dat de zonden der wereld wegneemt, door de beulenr als bloedhonden, gelijk David (1) hen noemt, op aanhitsen van hunne meesters, leden van den hoogen Raad, door de gruwzaamste geeseling verscheurd. Verzadigd door het zien van zooveel bloed , komen zij weer bij hunne meesters, die nog immer onverzadigd blijven. De beulen, weder aangehitst en omgekocht door de joden, zooals de H. Joannes Chrysostomus (2) zegt, werpen zich opnieuw op hot met bloed bedekte en ■verscheurde Lam, en doen het nieuwe folteringen verduren.

Daar Jezus gezegd had, dat Hij koning, maar zijn rijk niet van deze wereld was, werd Hij als spotkoning behandeld. Men ontdeed hem opnieuw van zijne kleederen , zegt de H. Alphonsus (3), en men begrijpt al aanstonds wat de Zaligmaker hierdoor wederom te lijden liad. De kleederen, reeds aan de wonden vastgeplakt, werden met ruw geweld losgerukt, hetgeen vreeselijke pijnen veroorzaakte. Vervolgens hing men Hem een stuk van een versleten purperen mantel om de schouders , gaf Hem een rietstok bij wijze van schepter in de hand, terwijl zijn goddelijk hoofd door eene van doornen gevlochten kroon van alle kanten doorstoken werd. Dij deze onmensclielijke marteling voegden zij de bitterste spotternij, den verregaandsten smaad. «En voor Hem op do knieën vallende, dreven zij den spot met Hem, zeggende: Wees gegroet koning der joden! En zij spuwden op Hem, namen den rietstok en sloegen op zijn hoofdquot; (4). Met hunne handen konden zij de doornen niet diep genoeg, volgens hun verlan-

(i) Ps. 21. 17.— (2) Vrg. H. Alph. T. 5. p. S3.- (3)t. a. p. (4) Mutth. 27. 29—30.

-ocr page 359-

3i7

gen, in liet hoofd drukken, namen daarom den riet-stok, en sloegen hiermede de doornen al dieper en dieper in zijn gezegend hoofd, en wel zóó diep, dat zij, volgens den 11. Petrus Damianus (1), den H. Lau-rentius Justinianus (2) en den H. Antoninus (3), tot aan de hersenen doordrongen. Door een wonder van God alleen was Hij iti staat om zulke gruwzame pijnen te verduren, zonder te sterven. Zijn hoofd, zijn baard, zijne haren waren dan ook één bloed. Zijn gelaat was niet meer dat gelaat, schoon onder do kinderen der menschen, maar geleek , volgens den II. Bouaventura, door den H. Alphonsus (4) aangehaald, op dat van een ontvelden mensch.

Christus, zegt do eerbiedwaardige Dionysius de Kartuizer (5), wilde gekroond worden met doornen op aarde,, om ons eene onvergankelijke kroon in den hemel te verwerven. Hij leed die onbeschrijfelijke pijnen in zijn hoofd, om voor onze zondige gedachten te voldoen. «Onze zonden, ouze slechte gedachten, ziedaar,quot; roept de H. Alphonsus uit (6), »de vervloekte doornen, die liet hoofd van Jezus doorboordenquot;. O zondige gedachten der menschen! gij zijt het, die den Verlosser deze pijn veroorzaakt hebt. Ja, mijn Jezus, wij zijn het, die door onze vrijwillige slechte gedachten, uwe doornenkroon gevlochten hebben (7). Is dit zoo, dan moeten wij ons, ter liefde van Jezus, beijveren, om elke slechte gedachte onrniddeliijk te bestrijden; daarom laat ons waken over onze gedachten.

(i) Serm. 47. — (2) Tr. de Chr. agin. c. 14. — (3) De Chr-ante Pil. c. 6. tit. 5. 5 56. —(4) t. a. p. — (5) In Joan. 17.— (6) t. a. p. p. 86. — (7) t. a. p. p. 190.

-ocr page 360-

.'148

Waken oj) kiJjic geilaciiten.

Wanneer het waar is, dat verkeerde gedachten «ons van God scheiden (1), dat de 11. Geest zich verwijderd houdt van dwaze gedachten (2), dat onze gedachten ons dooden, zooals de H. Isidorus zegt (3), en altijd tot liet kwade geneigd zijn, dan is het van het hoogste belang, zijne gedachten steeds te bewaken. Wij zijn, .zegt de H. Augustinus (4), geen meester van onze gedachten, die onvoorziens onzen geest en ons hart verontrusten, ons tot wereldsche zaken roepen, liefde voor de wereld inboezemen, zinstreelende genoegens ingeven en allerlei bekoorlijkheden voorstellen. Maar, kan niemand beletten dat eene gedachte hem in den geest korne, toch staat het eenieder vrij, deze in te willigen of te bestrijden. Zondige gedachten kwellen, maar wonden niet, bestormen maar dooden ons niet, tenzij in zoo-•verre wij den wil hebben van gewond of gedood te worden. De wil alléén veroorzaakt de zonde, niet de gedachte. Zoolang deze ons mishaagt, wordt er geeno zonde gepleegd. W at meer is, wij verdienen, zegt do gelukzalige Beda (5), zoo dikwijls eene kroon in den hemel, als wij aan slechte gedachten weerstand bieden op aarde. Wij moeten niet verwonderd zijn door allerlei booze gedachten bestormd te worden; want, zegt de 11. Bernar-dus (6), het is den duivel eigen, ons zondige zaken voor den geest te brengen. Hij is het, die gestadig brandende pijlen op ons afschiet, zooals de H. Panlus zegt (7), en die zinstreelende gedachten, zegt de H. Joannes Chry-sostomus (8), zijn als zoovele pijlen. Tegen deugdzame

(i) Sap. i. — (2) t. a. p. — (3) De summo bono. c. 25. sent. 4. — (4) L. 4. contra duas epist. Pelag. c. 11. — (5) T. 2. in Proverb. — (6) In Medit. c. 14. — (7) Ephes. 6. 16. — {8) Hom. 3 super Gen.

-ocr page 361-

I--

349

en godvreezende personen zijn doze meestal gericht. Kan de duivel hen niet brengen tot zondige werken, dan tracht hij hen te kwellen, te folteren, af te matten en moedeloos te maken. Den ouderdom eeren kent satan niet, want ouden van dagen valt hij vaak nog lastig, wetende dat hem slechts weinig tijd meer overblijft r en in een door jaren uitgeput en machteloos lichaam, heeft de geest soms nog een hevigen strijd te verduren. Personen, vergrijsd in het beoefenen dei- deugd en der versterving , worden evenmin door den satan gespaard. Getuige onder anderen de 11. Alphonsus,-die op meer dan tachtigjarigen leeftijd door zondige gedachten bestormd werd. Zal die hooze geest zich misschien verwijderd houden van de gezegende muren eens stillen kloosters, waar heilige zielen, als zoovele 1 bruiden dos Heer en, met de engelen Gods lof verkondigen? Volstrekt niet, men moge zich vrij verbergen voor het oog der menschen, voor den satan is men niet verborgen, voor hem, die de heilige plaatsen binnendringt, ook daar zijne brandende pijlen op 's Hoeren bruiden afwerpt, en voor wien niemand buiten schot is. Maar in het huis des Hoeren, waar Jezus, die hem verslagen heeft, in het tabernakel rust, zal hij toch hen niet durven ach ter volgen, die daar liggen neergeknield en hun hart tot God verhellen? O, die onbeschaamde geest houdt ook daar zijn boog gespannen, en mikt op de biddende menigte, om te wonden en te dooden.

Dan, hoe aanhoudend de gedachten, hoe levendig de verbeelding, hoe afschuwelijk de voorstollingen ook mogen zijn, waarmede de duivel onzen geest bestormt, immer moeten wij bedaard en kalm blijven. Richten wij ons hart tot God, en doen wij een kort schietgebed, of roepen wij slechts de namen van Jezus en Maria

B

-ocr page 362-

350

aan; overtuigd dat ons de genade niet ontbreken zal. Eenigen zijn vaak bevreesd door zulke gedachten of voorstellingen den goeden God te beleedigen, omdat zij ben, ondanks bunnen goeden wil van ze te verwijderen, steeds bijblijven. Deze moeten editor weten, dat de langdurigbeid der bekoring geen toeken is van inwilliging. Omdat een koopman u zijne waren wil opdringen en ze met dat doel uren lang voor de deur van uw huis uitstelt, hebt gij daarom iets gekocht? Integendeel, haddet gij iets gekocht dan ware hij reeds lang heengegaan. Anderen verontrusten zich , omdat dat alles hun zoo behagelijk toeschijnt, maar elke bekoring komt 's menschen bedorven hart behagelijk voor, anders ware het geene bekoring. Genegenheid tot het kwaad gevoelen is geen zonde, de wil alleen maakt ons plichtig Anderen wederom zijn, als zulke gedachten ophouden, ongerust, en twijfelen of zij God daardoor niet beleedigd en daarin behagen genomen hebben. Ik veronderstel, dat zij overigens godvreezende personen zijn , en tot de godvruchtige klasse behooren, zooals dit in den regel het geval is, en dan hebben zij geene redenen tot ongerustheid. Want eene doodzonde, zooals de H. Alphon-sus (i) en met hem vele godgeleerden en schrijvers over het geestelijk leven ons leeren, is een monster, dat geen bezit van ons hart kan nemen, zonder dat wij het weten. Derhalve moeten deze personen zich •overtuigd houden, dat zij zeer zeker geene zware zonde gepleegd hebben, zoodra er bij hen twijfel bestaat of zij in die gedachten hebben toegestemd. Dientengevolge zijn zij ook niet verplicht eerst te biechten vooraleer zij

(i) Theol. moral. 1. 6. N. 450. 476.

-ocr page 363-

351

tot de H. Communie naderen. Zij moeten niet nazoeken hoe die gedachten ontstaan zijn, welke die gedachten waren en hoe zij zicli tijdens die gedachten gedragen hebben. Immers hierdoor brengen zij zich zulke verbeelding opnieuw voor den geest, en worden weder ongerust, niet over de eerste gedachte, maar omdat zij hierover hebben nagedacht. Dit nadenken is hoogst af te keuren: omdat zij eerstens, noodeloos hun tijd verspillen, tweedens, hierdoor toch niet geruster worden , derdens , afgetrokken worden van het gebed, of vau andere bezigheden hunner bediening, welke zij alsdan slordig verrichten, en vierdens, zich aan het gevaar bloot stellen van opnieuw bekoord te worden. Gij zoudt den beet eener vergiftige slang gevoelen , en den doodelijken beet der helsche slang niet ontwaren? In geval van twijfel heeft ze u niet gebeten. Ook zijn er velen, die meenen bij slechte gedachten of voorstellingen zwaar gezondigd te hebben, omdat .zij zich vrijwillig hiermede bezig hielden. Dit is altijd niet het geval. Men kan aan zondige zaken vrijwillig denken met en zonder zonde, naar gelang die zaak ons wordt voorgesteld met of zonder besef van zonde. Zou men in eene gedachte genoegen nemen, die wel is waar zondig is, maar zoo dat men op dat oogenblik geen besef heeft van de zonde, die er in gelegen is; met andere woorden: denkt men vrijwillig aan zondige zaken, maar denkt men in dat oogenblik niet aan de zonde, die men hierdoor pleegt, dan worden zulke gedachten ons niet als eene zware zonde aangerekend. Door een gelijkenis wordt het duidelijk. Iemand eet op een vastendag vleesch, hij doet zulks vrijwillig, in dien zin dat er geen geweld gebruikt wordt. Dat eten bevalt hem, en met smaak en genoegen gaat hij voort. Dit kan tot hier-

-ocr page 364-

352

toe nog geschicdcn zonder zonde, omdat hij niet denkt aan de vasten, en bij gevolg niet aan de zonde, waarmede zijne handeling gepaard gaat. Dan eerst wordt hem die daad als zonde aangerekend, als hij, ondanks de gedachte dat hij zonde pleegt, dat vleesch eten niet onmiddellijk staken zou. Zóó is het met slechte gedachten en zinnelijke, voorstellingen gelegen. Zoolang men de gedachte niet krijgt, dat het zonde is zich met zulke zaken bezig te houden, is men vrij, minstens van doodzonde. Dan alleen pleegt men een zonde , als, niettegenstaande de gedachte, dat men hierdoor zonde pleegt men toch vrijwillig in zulke slechte gedachten blijft verwijlen. Dit moet den overigens godvreezenden personen in hunne ongerustheden troosten. Op dezen heb ik vooral bij het schrijven van deze woorden het oog gevestigd. Want zij, uit wier hart de vreeze des Hee-ren verbannen is, en die de gewoonte hebben zich in zondige verbeeldingen te verlustigen, gaan in den regel hiermede voort, al zouden zij zich ook herinneren hierdoor een God te beleedigen.

Eindelijk zijn er nog eenigen, die, zoodra hen zondige gedachten bestormen, onrustig, gejaagd en zenuwachtig worden; zij slaken diepe zuchten, roepen om hulp van den hemel alsof zij den satan reeds ter prooi waren, terwijl schrik en angst op hun gelaat te lezen .staan. Voor zulke beweging is de duivel niet bevreesd; de storm zal hierdoor niet bedaren, wel heviger woeden; de verbeelding niet gematigd, wel levendiger worden. Immers »de duivelen noch de engelenquot;, zooals de H. Thomas leert (1), «kennen de gedachten der harten,, tenzij door openbaring of in zooverre zij deze door

(I) In. 2. Sent, distinct. 8. a. 4.

-ocr page 365-

353

Miitwendigo teekenen bemerken.quot; Tengevolge dan van die ontsteltenis en nitwendige beweging of gelaatsver-andering, merkt de duivel al aanstonds welken indruk die gedachten op n maken, en hoezeer zij n hinderen, en, aangezien hij er genoegen in vindt den mensch te kwellen, zal hij zijn best doen om u nog meer te folteren. Derhalve moet gij bij slechte gedachten van welken aard ook, steeds kalm en bedaard blijven, zoodat de duivel niet ziet wat er inwendig in uw hart omgaat; dan zal hij zich des te spoediger verwijderen. Daarenboven is de duivel een hoovaardige geest, die niet dulden kan, dat gij hein veracht, en door u aan zijne ingevingen niet te storen, veracht gij hem. Waarom ook zich zoo bevreesd maken? De duivel is gelijk aan een hond, die aan een zwaren ketting ligt gebonden hij kan wel blaffen maar niet bijten, tenzij men het wille.

Deze regels zijn toepasselijk op alle soorten van slechte gedachten hetzij tegen de zuiverheid , hetzij tegen het geloof of welke deugd dan ook. Sommigen worden vaak gekweld door godslasterende gedachten, zoodat godslasterende woorden hun steeds op de lippen -schijnen te zweven. Laten zij in het midden van dien storm, zich kalm houden en bedaard blijven, en weldra zal de booze geest zich verwijderen. Ook gebeurt het, dat men angstvallige personen aantreft, die schier niets kunnen hooren , hoe onschuldig, niets kunnen zien, hoe zedig ook, al geldt het de heiligste zaken, of aanstonds komen hun slechte gedachten voorden geest. Dezulken zouden goed doen met zich hieraan niet in het minst te storen, zonder daarom hunne oosren van die overigens stichtende voorwerpen af te wenden. Want het gevolg daarvan zou zijn, dat zij later volstrekt

-ocr page 366-

354

niets meer zouden durven zien. Het is voldoende, dat zij inwendig tegen die invallende gedachten zich verzetten. Doch aangezien de mensch in het punt van zuiverheid zeer zwak is, moet men in den regel op zijne hoede zijn, en geen toegang verleenen aan die gedachten, welke in zich wel niet slecht zijn, maar gevaarlijk kunnen worden. Daar zij aanleiding geven tot onzedige voorstellingen, zooals dit vooral het geval is, in zaken, tlie met eene bijzondere vriendschap of zinnelijke genegenheid tot een persoon in verband staan, zou men zich wagen op een glibberig pad, waarop men gemakkelijk struikelt.

Bij wraaknemende gedachten zende men een kort gebed ten hemel voor de vijanden. Jïij gedachten van afgunst danke men den goeden God, hem of haar die gunst te hebben verleend. Ziet de duivel tegen

O O

hem dat zoo vreeselijk wapen des gebeds gericht, dan gaat hij heen, want, in plaats van iets te winnen, zon hij er bij verliezen. Wordt men door liefdelooze gedachten geplaagd, men denke dat de EI. Geest ons toeroept: »Wat oordeelt gij uwen broeder? of gij, wat veracht gij uwen broederquot; (I)? Men herinnere zich het spreekwoord: gissen doet missen ; of wel: God alléén kent de gedachten en bedoelingen van eenieder. Wat ile verstrooiende gedachten aangaat, waarmede duizenden tijdens het gebed te kampen hebben, deze trachte men bedaard te verwijderen, zoodra men ze bemerkt, en dit telkenmale als ze terug komen, indachtig hetgeen de H. ïheresia zegt, dat men goed bidt, al zou men tijdens het gebed niet anders doen dan strijden tegen de verstrooidheid. Men herhale zu'.ke gebeden

(i) Rom. 14. 10.

-ocr page 367-

miot, zelfs die niet, welke ons als boete zijn opgelegd. Dat onze nietigheid en diepe ellende ons steeds voor den geest zweven, bij lioovaardigc, en Gods eindelooze barmhartigheid, bij mocdelooze gedachten. Om echter ■minder door kwade gedachten te worden geplaagd, moet men zijn schat in den hemel zoeken; want waar onze schat is, daar zal ook ons hart en onze gedachten zijn. Zoeken wij dan wat boven is, waar Christus is zittende aan Gods rechterhand: zinnen wij op wat boven, niet up wat op aarde is (1), opdat wij met den 11. Paulns kunnen zeggen: «onze wandel is in den hemelquot; (2). Stijgen wij vaak in den geest ten hemel; daar is ons vaderland, daar onze schat, daar Christus, daar de plaats door Hem ons bereid , daar onze woning in ■eeuwigheid.

GEBED.

Do woorden; Heer Jezus, die Gij weleer tot uwe apostelen gesproken hebt: «Waakt en bidt, dat gij niet in bekoring komtquot; (3), zijn ook tot mij gericht. Dan helaas, ik heb ze niet genoeg behartigd. Mijne zintuigen heb ik bij vele gelegenheden niet voldoende bewaakt, mijne gedachten en mijne verbeelding heb ik vaak toomloos op vele zaken gevestigd, en door mijne ■nalatigheid U alzoo herhaalde malen beleedigd. Aan hoeveie hoovaardige, liefdelooze en verstrooiende gedachten in het gebed ik mij schuldig heb gemaakt, is IJ alléén bekend. Ootmoediglijk vraag ik U hiervoor om vergeving. Gelief, door de verdiensten van uw bitter lijden, en vooral van die vreeselijke pijnen,

(l) Coloss. 3. 2. — (2) Philip. 3. 20. — (3) Matth-26. 41.

-ocr page 368-

.356

welke Gij te venliiren liadt, toen men uw goikle-lijk hoofd niet scherpe doornen doorboorde , mij al' de zondige gedachten en zinnelijke verbeeldingen, waaraan ik mij overgaf, te vergeven. Ik ben het, die door mijne zondige gedachten die kroon van doornen gevlochten, en uw aanbiddelijk hoofd gewond heb. Ik verfoei en verafschuw ze thans uit geheel mijn hart. Hadde ik U, mijn dierbare Verlosser, mijn liefdevolle Jezus, toch nooit beleedigd! Nu Gij echter, zooals ik vertrouw, mij vergeven hebt, wil ik U ook vuriger dan ooit beminnen, en mij steeds de liefde-herinneren , die Gij mij door uw lijden bewezen hebt. O Maria, mijne Moeder, gij moet mij uw Zoon Jezus leeren beminnen, en zorgen, dat de gekruiste Jezus-steeds zij in mijne gedachten. Ik hoop van u deze genade te bekomen. O Maria, verhoor mij.

HOOFDSTUK XVT.

Ecce homo. Joan. XIX. 6.

Ziedaar de iiiensuh,

De heidensche rechter Pilatus, de stem van zijn. knagend geweten immer ten pi-ooi, had reeds verscheidene middelen aangewen I , om zich van Jezus te ontloen, zonder daarom de joden, die hij vreesde, te verbitteren. Hij had plechtig verklaard, geen schuld in Jezus te vinden; doch dit kon niet laten, het volk bleef op het doodvonnis aandringen. Toen zond hij, Hem naar Herodes, opdat deze het vonnis over Hem zou uitspreken, zoodoende meende hij van Hem ontslagen te zijn; dit middel baatte hem evenmin. !Ie-

-ocr page 369-

357

.Todes zond Jezus naar Pilatns terug. Nu liet hij den joden de keuze tussclien Jezus on den berucliten moordenaar Barrabbas; een van beiden zou hij hun loslaten, doch ook nu werd hij in zijn verwachting teleurgesteld. »Laat ons Barrabbas los,quot; schreeuwde het volk. Al deze middelen, om' zich van Jezus te ontdoen, konden -den Romeinschen landvoogd niet baten, en dienden alleen tot grootere verachting , diepere vernedering en lagere bespotting van den Zaligmaker. Ten einde raad, wendde hij eene laatste poging aan, om het woedende volk te bedaren en te doen afzien van Jezus' dood te eischen. Hij liet Hem vreeselijk geeselen om de menigte tot medelijden op te wekken. Het gezegende lichaam des Heeren was thans een wond al wond. Het hoofd, groo-tendeels door de roeden gespaard, was met scherpe doornen gekroond, zoodat het één wond was; van zijn hoofd tot aan de voetzolen zag men niets dan bloed en wonden, zoodat Hij onkennelijk en een melaatsche gelijk was geworden.

In de verwachting, dat het volk, Jezus in dien deerniswaardigen toestand ziende, nu bevredigd en van bloed verzadigd zou zijn, leidde Pilatus Hem naar buiten. Op zijn bevel moeten twee gerechtsdienaren, ieder van een kant het purperen kleed, waarmede de Zaligmaker omhangen was, oplichten, opdat het volk dat zoo misvormde en verscheurde lichaam des te beter koude zien. «Ziedaar de mensch ,quot; zeide hij , als wilde hij zeggen: om u te voldoen heb ik Hem, ofschoon in mijn oog onschuldig, laten geeselen; ziet hoe zijn lichaam verscheurden als vaneengereten is, hoe Hij tot .zulke machteloosheid en uitputting gebracht is, dat Hem slechts weinig tijd te leven overblijft. Wilt nu niet verder op zijn doodvonnis aandringen, want van zijn koning-

V

I

*

r

-ocr page 370-

358

schap kan geen sprake meer zijn. »Tocn dan de opperpriesters en de dienaren Hem (Jezus) zagen, schreeuwden zij: Kruisig Hem, kruisig Hemquot; (1)! Welke zwarte ondankbaarheid! den dood eischen van Dengene, die het land doorreisde al weldoende, en allen genezende, die-door den duivel onderdrukt waren (2), die de honge-rigen spijsde, den zieken de gezondheid, den dooden hel leven gaf'. Geen afschuwelijker ondankbaarheid kan er worden uitgedacht, dan den Gever van alle goed zoeken te dooden. Dan helaas, deze bloeddorstige kreet: Kruisig Hem, kruisig Hem, die weleer van der joden lippen vloeide, toen zij Jezus door de geesels verscheurd, aanschouwden, wordt vaak in onze dagen door ongeloo-vigen en zondaars herhaald. Tot hoevelen zou Jezus kunnen zeggen, hetgeen Hij weleer tot Saulus zeide : waarom vervolgt gij mij ? Zulke ondankbaarheid zij verre van ons! Aanschouwen ook wij den ter liefde van ons zoo vreeselijk misvormden Jezus, maar met een gevoel van innige dankbaarheid. Openen wij de oogen des gelooft, en wij zullen in Dengene, dien Pilatus aan het volk vertoonde onzen Verlosser en Zaligmaker erkennen, die onze zonden in zijn lichaam heeft gedragen , die om onze ongerechtigheden door de geeselslagen als verbrijzeld wilde worden. Met den H. Bernardus zullen wij dan uitroepen: hoe meer misvormd, des te dierbaarder is mij mijn Jezus, des te vuriger zal ik Hem beminnen, zooals de dankbaarheid zulks van ons vergt. De hemelsche Vader wijst ons op dezen duren plicht,, terwijl ook Hij uit den hemel ons toeroept: «Ziedaar de mensch!quot; Aanschouw, o mensch, dien mensch; Hij is mijn eenige Zoon, dien ik zoozeer bemin als mij,

(i) Jo.'.n. 19. 6. — (2) Act. io. 38.

-ocr page 371-

359

zeiven. Hij is de Verlosser, dien ik u beloofd heb. Zie hoe Hij, de edelste, de onschuldigste, de schoonste onder de kinderen der menschen, met smaad en schande overladen , met wonden overdekt is. De liefde tot u heeft Hem tot dien ellendigen staat gebracht. Beschouw, bemin en dank Hem. Indien zijn goddelijke eigenschappen u niet treffen, dat dan minstens deze pijnen en versmaadheden, die Hij ter liefde van u verduurt, u aansporen tot wederliefde en oprechte dankbaarheid. Laat ons dan den Heer onzen God danken. Wat is billijker, wat rechtvaardiger, wat heilzamer dan dengene dankbaar te zijn , door wien wij het leven hebben en overvloediglijk hebben, door wien ons alle genaden zijn geworden. Dank, eeuwige dank zijn wij den Heer Jezus verschuldigd,

Ike fiaiikbaarheid.

Dat men dankbaar moet zijn voor ontvangen weldaden , behoeft niet te worden bewezen. Het is niet noodig hiertoe bewijzen aan to voeren, gctiokken uit de H. Schrift, uit de boeken der HU. Vaders, of uit de rode; immers eenieder gevoelt het. 's Menschen hart is zoo geschapen, dat het aanstonds den plicht van dankbaarheid voelt opwellen voor genoten weldaden, en vaak zóó sterk, dat men ongaarne van zekere personen een geschenk aanneemt, omdat men zich genoodzaakt ziet het met een and r te vergelden. Men behoeft geen geloovige, geen geleerde te zijn, om dien plicht van dankbaarheid te gevoelen. Een barbaar, een heiden zijn hiervan bewust. AVij zien het in het leven van een heilig woestijnbewoner met name Sabas. Deze had eenige Saracenen, door den honger gekweld,

-ocr page 372-

:ifiO

door zijn kloinon voorraad van kruiden voorzien. En wat gebeurde ? Eenige dagen later brachten zij hem uit dankbaarheid brood en kaas. Dit ziende, riep hij uit: Wee mij ongelukkige! voor een geringen dienst ziju die barbaren mij zoo dankbaar, en wat zijn wij dan Gode niet verschuldigd voor de weldaden zonder tal (1)? Men was, zoo lezen wij in de kerkelijke geschiedenis (2), op het punt, een jongeling van eene hoogte gevallen en dien men reeds dood waande, te begraven. Dóór het gebed van den H. martelaar Tiburtius werd l'Ü eensklaps genezen en aan zijne heidensche ouders weergegeven, alsof er niets gebeurd ware. Erkentelijk voor die weldaad antwoordden deze: voortaan zal onze zoon uw slaaf zijn , en met hem geven wij u al onze goederen, want hij is onze eenige zoon, dien gij tot het leven hebt terug geroepen ; ook wij willen uwe slaven worden en verlangen het te zijn , indien gij ons hiertoe waardig moogt bevinden. Ziedaar hoe een barbaar, hoe oen heiden den plicht van dankbaarheid begrepen. Zouden dan wij. Katholieken, die in het licht des gcloofs de groote weldaden beschouwen, waarmede wij verrijkt zijn, onzen duren plicht van erkentelijkheid niet beseffen? Eenieder, zegt de H. Bona-ventura (3), kan bij zichzelven nagaan, hoe verfoeilijk de ondankbaarheid is; want van anderen geen of weinig dank ontvangen voor een bewezen weldaad vindt men hatelijk. Nemen wij or.s derhalve in acht voor datgene, wat wij in anderen verfoeien, en toonen wij ons steeds dankbaar voor genoten weldaden.

De graad van de verschuldigde dankbaarheid hangt af van den persoon , die de weldaad bewijst, van de

(i) Marin. Vies des PP. du désert, 1. 7. c. 19. — (2) Rohr-bacher. T. 7. 1. 36. — (3) De Profectu Religios. c. 53.

-ocr page 373-

361

weldaad zelve, die men ontvangt, en van den persoon, wien ze wordt geschonken. Is liij, die weldaden schenkt, een verheven en hooggeplaatst persoon, en tevens vol goedheid, zoodat hij ze met liefde bewijst; is daarenboven de bewezene weldaad van groote waarde, hoogst nuttig voor dengene, die ze ontvangt, en veelvuldig in haar soort; wordt zij ten slotte aan een nietig en onwaardig mensch geschonken, dan begrijpt men, dat de dankbaarheid nimmer te groot, nimmer te vurig zijn kan. Dit alles nu heeft plaats betrekkelijkquot; de weldaden in de bovennatuurlijke orde, waarvan hier alleen sprake is. Uie verheven persoon, welke ons met weldaden verrijkt, is eindeloos in waardigheid, is God zelf. Ontvangt iemand een gedenkpenning uit de hand van een koning of keizer, dan stelt men doorgaans hierop grooten prijs, niet om de zaak zelve, maar om den persoon. En wat zijn allo koningen en vorsten der aarde vergeleken bij God? zij zijn alsof ze niet bestonden. »Want de gansche wereld is voor U als de beweging ■cener weegschaal, en als een druppel morgendauw, die neervalt op do aardequot; (i). Reikt de II. Vader in persoon iemand eene medaille toe, met welke erkentelijkheid wordt ze niet ontvangen? Hoe innig moet dan onze dankbaarheid zijn, als God zelf ons een geschenk toe-reikt! Het zou reeds, zegt de H. Bonaventura, een groote gunst zijn, indien God zich gewaardigde aan ons te denken, laat slaan ons met een geschenk te begiftigen. L)it nochtans heeft Hij gedaan, en wel met zidke liefde, dat gedurende de gansche eeuwigheid, het verstand van alle heiligen en engt len des hemels te kort schiet om ze te kunnen begrijpen.

r-SIH

; t

'4 ; yspgjii

(i) Sap. [I. 23

-ocr page 374-

302

\ orgeten wij het toch niet! dat ons hart steeds kloppe-van dankbaarheid bij deze gedachte: een God, een oneindig Wezen, Hij zelf' heeft ons zoo innig lief', dat Hij ons met eene weergaioozc en matelooze liefde, het kostbaarst geschenk aanbiedt, waartoe de almacht zelve in staat is! En lt;lczc alles overtreflende gave, is zijn eenige Zoon, in wien Hij zijn welbehagen schept, en dien Hij liefheeft als zich zelf »want zóó lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heefV (1). Op dezen zijnen Zoon wijst Hij ons, zeggende: «ziedaar de mensch.quot; Hij, dien gij daar ziet, met doornen gekroond, met een stuk van een purperen mantel omhangen, als de laagste der menschen, het uitvaagsel der wereld bespot en verguisd, Hij is mijn eenige Zoon, dien ik U geschonken heb. U is Hij gigeven; zijn lijden, zijne smarten, zijne wonden, zijn bloed behooren u, en met Hem heb ik U alles gegeven. O, welken dank zijn wij Gode niet verschuldigd! welk recht heeft Hij niét op onze erkentelijkheid! »Hij. die zelfs zijn eigen Zoon niet heeft gespaard, maar Hem voor ons allen heeft overgeleverdquot; (2). Kan ons met dien Zoon eenige genade ontbreken.' »Hoequot; roept de H. Paulns uit, «heeft Hij ons ook niet alles met Hem geschonken?quot; Is het dan niet voor ons een dure plicht met dienzelfden Apostel, God, den Vader van Jezus Christus onzen innigen dank te betuigen, en met hem te zeggen: «Gezegend zij God en de Vader van onzen Heer Jezus Christus, die ons met allen geestelijken zegen in den hemel gezegend heeft in Christusquot; (3)? Immers, welke genaden zijn ons door Christus niet geschonken? Door zijn lijden heeft Jezus ons van een

(i) Joan. 3. 16. — (2) Ro5. 8. 32. — (3) Ej hes. 1. 3.

-ocr page 375-

363

ecuwig lijden gered. Uij licd't onze zonden gedragen in zijn lichaam, »f]ij zelf is de verzoening voor onze zondenquot; (i), zonder Hem waren wij ongelukkig in eeuwigheid. Veronderstel eens: iemand had ons ton koste van zijn leven voor een gewisscn dood behoed, en wij waren in het bezit van zijn portret; zouden wij dan niet dikwijls onze oogen er op vestigen, het drukken aan ons hart, het besproeien met warme tranen van dankbaarheid , en zuclitct.de uitroepen: O mijn redder, ten koste van uw leven hebt gij mijn leven gered, ach, kon ik liet u vergelden. Doch wat is het leven dos li-chaams vergeleken bij dat der ziel ? wat een mensch vergeleken bij God! Onze ziel is gered, onze ziel leeft,, omdat een God voor haar zijn leven ten beste heeft gegeven. Zeggen wij dan ook dikwijls tot ons zeiven, onze oogen op een Kcce homo, of een kruisbeeld gevestigd ; ziedaar mijne ziel, ziedaar uw Verlosser; bemim Hem, en zend de teederste dankbetuiging ten hemel, waar Hij aan de rcchtcrhand des Vaders is gezeten.

Dan, wij zijn niet slechts verlost door den Zo.m Gods, dien de Vader aan de wereld geschonken heeft; die Zoon heeft ons daarenboven van den Vader, den II. Geest gezonden (2), die ons gerechtvaardigd, geheiligd en tot kinderen Gods gemaakt heeft, «want de Geest zelf betuigt aan onzen geest, dat wij kinderen Gods zijnquot; (3). Door Christus alzoo, den Zoon Gods, zijn wij kinderen Gods geworden. De Vader, zegt de H. l'.uilus (4) «heeft ons voorbeschikt ter aanneming tot kindei-en voor Jezus Christusquot; door de verdiensten van den Godmensch Jezus■ Christus. God, zegt de H. Augustinus (;gt;), zond

(i) Joan. 2. 3.. — (2) Joan. 15. 26. — (3) Rom. 8. 17. — (4) Ephes. I. 5. — (5) In Joan. 11. 2.

-ocr page 376-

304

zijn ccnigcn Zoon, opdat Hij niet alléén zon zijn, maar aangenomen broeders hebben zou. Zijn wij dan door Christus, kinderen Gods geworden , dan is Hij onze broeder, en wij zijn zijne erfgenamen, indien wij nochtans mede lijden, opdat wij ook mede verheerlijkt worden (1). Wie zou dan zoo ondankbaar zijn, met Jezus onzen broeder niet te willen lijden, om met Hem te worden verheerlijkt, wat Hij toch zoo vurig van ons verlangt? Indien een rijk en machtig heer, die een eenigen zoon heeft, een ellendig slaaf tot zijn kind zou aannemen, en hem zeggen: Ik neem u aan tot mijn zoon ; gij zult mijn erfgenaam zijn en met mijn zoon medeërven , mits gij met hem den arbeid deelt. Wat zou die slaaf dankbaar en vlijtig zijn! met liefde zou hij den zoon bijstaan en met hem het lijden verduren! Zouden wij dan, aangenomen kinderen Gods, zoo ondankbaar zijn van met den Zoon Gods niet te willen lijden, opdat een God ons erfdeel zij in eeuwigheid ?

Tot onderpand van dit goddelijk erfdeel heeft Christus ons zijn lichaam tot spijs, zijn bloed tot drank gegeven, want, sprekende van de instelling van het H. Sacrament, zeide Hij: »Wie dit brood eet, zal in eeuwigheid levenquot; (2). O wonder van Gods liefde! Vóór ruim 1800 jaren daalde de eenige Zoon Gods uit den hemel in den vlekkeloozen schoot van Maria, op hetzelfde oogenblik toen zij deze woorden sprak: »zie de dienstmaagd des Heeren, mij geschiede naar uw woord.quot; En op de woorden van een priester daalt diezelfde Zoon Gods uit den hemel om in zijne handen en dan in zijn hart te komen rusten. Op de innigste

(i) Rom. 8. 17. - (2) Joan. 6. 59.

-ocr page 377-

305

■wijze wil Hij zicli in de H. Communie met zijne broeders en zusters vereenigen, zoodat zij in hun lichaam hetzelfde goddelijk lichaam van Jezus hun broeder dragen , dat weleer Maria zijne Moeder gedragen heeft; waarom de !L Cyrillus van Jeruzalem (1) hen noemt Chris-tusdragende personen, met wie Christus dan volgens den H. Cyrillus van Alexandria (2) zoo nauw vereenigd is als twee stukken was, die men in elkander smelt. O, is Gods liefde onuitputtelijk , dan is zij toch, na zich zeiven aan den dood overgeleverd en vervolgens aan ons in de H. Communie geschonken te l ebben, als het ware uitgeput, zoodat Hij met recht kan zeggen: wat kan ik meer doen dan ik gedaan heb? En aan wie-heeft de goede God zulke onschatbare weldaden bewe-len? Aan nietige aardwormen, aan ellendige schepselen,, die niet alleen zulke gunsten niet verdienen, maar zelfs onwaardig zijn het geringste blijk van liefde te ontvangen. Na zulke weldaden, aan zulke schepselen, moeten wij met David uitroepen: »Wat zal ik den Heer vergelden voor al de weldaden , die Hij mij bewezen heeft?quot; (3)

Dankbaarheid zijn wij Gode verschuldigd, zooals ons hart getuigt, en de H. Paulus ons met deze woorden beveelt: »Weest dankbaarquot; (4). Ook ons geestelijk en eeuwig welzijn vordert het, »wantquot; zegt de H. Geest »de hoop des ondankbaren, zal als winter-rijm versmelten, en als onnuttig water vervlietenquot; (5)gt; Een geleerd uitlegger (6) der H. Schrift zegt bij deze woorden: »wij moeten God danken voor de ontvangen weldaden; en hij, die het niet doet, sluit voor zich de

(i) Catech. mystagog. 4. — (2) L. 4. in Joan. c. 17. — ,3) Ps. 115. 3. — (4) Coloss. 2. 15. — (5) Sap. 16. 29. —

(6) Menochius in Sap. 16.

-ocr page 378-

3()6

bi'on (Ut genaden, die Inj vruchteloos hoopt te bekomen.quot; Kust op allen de dure plicht der dankbaarheid, vooral toch op ons. Katholieken, die, door den H. Doop in het geheimzinnig lichaam van Christus ingelijfd, met vreugde putten uit de bronnen des Zaligmakers, en onder dezen op de eerste plaats zij, die tot den kloosterlijken staat geroepen zijn, want , zegt de H. Maria Magdalena van I'azzi (1), »na het H. Doopsel is de roeping tot het religieus leven de grootste genade, die God aan eene zie! bewijzen kan.

Maar hoe zullen wij God, op eene Hem waardige wijze, onze innige dankbaarheid vergolden? Tobias bood zijnen gids de helft aan van hetgeen hij door hem verkregen had, doch de engel verlangde niets. Wij hebben alles van God ontvangen; zullen wij Hem dan ook de helft van alles aanbieden? Hiermede is God niet tevreden, Hij vraagt en aanvaardt alles. En maken zij zich schuldig aan eene zwarte ondankbaarheid, die van de weldaden Gods een schandelijk misbruik maken om hun weldoener te beleedigen, zij, die zich van de tijdelijke en lichamelijke goederen bedienen om den gever van alle goed te verheerlijken, doen niet meer dan hunnen plicht. De dankbaarheid vergt het, en God is zoo goed en milddadig, dat Hij het den mcnsch in ruime mate zal vergelden, als deze de goederen Gods aan God zei ven aanbiedt, dat is, tot Gods verheerlijking aanwendt. Maar God hoeft ons met de stofl'clijke en lichamelijke goederen ook een hart gegeven, in staat Hem lief te hebben, en dit hart, dat is, onze liefde vraagt Hij van om »Schenk mij, mijn zoon, uw hartquot; (2). En wie zou Hem dit hart durven weigeren ? De ondankbare

(!) Vrg. H. Alph. T. 10. p. 28. — (2) Prov. 23. 26.

-ocr page 379-

367

alléén is hiertoe in staat. Dan, eeno werkelooze lietile is geen ware liefde; werkdadig moet ze zijn, en daarom laat God om die zoooven aangehaalde woorden volgen »en laat uwe oogen letten op mijne wegenquot; dat is, houd bestendig de plichten, die ik n voorschrijf, voor oogen. Waarom anders dan om ze te vervullen ? Christus heeft gezegd: »Die mijne geboden heeft, en ze bewaart, die is het, die mij liefheeftquot; (1). Heeft onze liefde deze eigenschap, dan ook hebben wij ons van onzen plicht van dankbaarheid gekweten. Want met een dankbaar hart indachtig hetgeen Jezus voor ons geleden en hoe hij ons bevrijd heeft uit de slavernij des duivels, zullen wij niet vreugde zijn juk op onze schouders nemen, wandelen als kinderen Gods, onzer roeping waardig, waartoe wij geroepen zijn. Wij zullen niets vuriger verlangen dan ons dikwijls met dien liefdevollen Jezus door de IJ. Communie te vereenigen, totdat wij, medeerfgenamen van Jezus en erfgenamen van God, God ons erfdeel, bezitten mogen in eeuwigheid, en iu de eeuwen der eeuwen doen hetgeen wij' thans gestadig moeten doen op aarde: God danken en beminnen.

GEBED.

O God, wend uw aanschijn niet van mij af; verwerp mij niet van uw aangezicht, zooals ik, ondankbare, het verdiende. Groot en menigvuldig is de ondankbaarheid, waarmede ik U vergolden heb. Mot bijzondere weldaden hebt Gij mij verrijkt, en op eene bijzondere wijze ben ik U mijnen dank verschuldigd. Maar helaas, is er wel iemand zoo ondankbaar als ik ? Zeker

(i) Joan. 14. 21.

-ocr page 380-

368

is het, dat ik, ondanlibaar sclicpsol, geeno genade meer verdien, ik heb mij alles onwaardig gemaakt. Maar, o God, werp uwe blikken op liet aangezicht van uwen Zoon. Ziedaar de mensch, ziedaar uw Zoon; zie hoe Hij lijdt, en onder de foltering dier doornenkroning diepe zuchten slaakt. Ter liefde van dien zoo lijdenden Jezus, vergeef mij mijne ondankbaarheid. Ik wil mijn leven beteren, en, zoo ondankbaar als ik tot dusverre geweest ben, zoo erkentelijk wil ik zijn in het vervolg. Maar hoe zal ik U mijne dankbaarheid toonen.' Wat kan ik U wedergeven voor al hetgeen Gij mij gegeven hebt? Slechts ééne zaak , en hiermede stelt Gij U tevreden. Gij vraagt mijn hart, en hoe zou ik het U kunnen weigeren? Aanvaard dan dit zondig hart, ik schenk het U geheel en al , zonder eenig voorbehoud. De aarde moge openscheuren en mij verzwelgen voor dat het ophoude te kloppen van liefde tot U. Zoo ik U mijn goddelijke weldoener vergete, dan worde veeleer mijne rechterhand vergeten; mijne tong kleve aan mijn verhemelte , liever dan dat ik uwer niet zou gedenken. O God, geef mij een dankbaar hart, ik vraag het U door het bitter lijden van uwen Zoon, onzen Heer Jezus Christus. Maria, indien «jij n gewaardigt, uwen godde-lijken Zoon mijn hart aan te bieden, dan kan Hij niet weigeren het aan te nemen. en het zal Gode voor immer toebehooren. Mijne Moeder, schenk mij deze genade.

-ocr page 381-

369

HOOFDSTUK XVII.

Cnm orpo vid»ssent rum Pontifices et ministri, clarnahant dicentes: Crucifi^e, ci'ucilige eum. Joan. XIX. (i.

Toen dan de opperpriesters en de dienaren Hem zayen, schreeuwden zij: Kruisig, kruisig hem!

Telkens a!s Pilatus een middel verzon om Christus nit de handen der joden te bevrijden, zag hij zich tc-leurgosteld, en elke poging had voor Jezus hevigere foltering en dieper vernedering ten gevolge. Pilatus zelf droeg hiervan de schwld; immers iiij had het als landvoogd, in zijne macht Jezus los te laten. Doch, volgens den H. Augustinus (l) was hij minder plichtig dan de joden, die niet ophielden den dood van Jezus te eischen. Als een zwaard hadden zij hunne tongen gescherpt, om Jezus te dooden, toen zij als razenden uitriepen: Kruisig, kruisig Hem! Waren het do opperpriesters die het volk opstookten, zooals de H. Marcus ons verhaalt (2), om de losluting van Barabbas te eischen, zij ook waren de eersten, die schreeuwden dat Christus zou worden gekruisigd. Uit het verhaal dor Evangelisten blijkt, dat de opperpriesters, de schriftgeleerden en de leden van den hoogen Raad altijd op den voorgrond treden, aan de spits dier woedende menigte staan , en het volk tegen Jezus ophitsen. Het gewone volk bewonderde Jezus, volgde Hem soms dagen lang, en hing aan zijne goddelijke lippen, uls Hij sprak. Hit konden de opperpriesters, de Phari-zeërs en de leden van den Raad niet langer verdragen. jiAls wij Hem zoo laten begaan, zeiden zij , zullen allen in Hem geloovenquot; (3), on in den Raad werd

(i) In Psalm. 63. — (2) Mare. 15. 11. (3) Joan. 11. 48.

-ocr page 382-

:i70

beslist, Jezus te dooden , en tevens beraadslaagd over de wijze, waarop zij bun moordbesluit het best zouden kunnen ten uitvoer brengen. Van de opperpriesters en de Pbarizeërs ging nu bet bevel uit, dat, zoo iemand wist waar Jezus was, bij daarvan kennis zoude geven, om Hem gevangen te nemen (4). Het volk ecbter hield Jezus voor een Profeet, en toen Hij: korten tijd na Lazarus van den dood te hebben opgewekt, Jeruzalem binnentrad, snelde Hem eene groote schare te gemoet. Toen nu die snoode leden van den lïaad zagen, hoe die volksscharen Jezus als Israels koning huldigden , zeiden zij tot elkander: »Merkt gij wel, dat wij niets vorderen? Zie, de beele wereld is Hem nageloopenquot; (2); met al onze maatregelen om bet volk van den Nazarener af te houden, komen wij geen staj) vooruit. Zie eens wat een volksdrom daar bij Hem is; zij storen zich uiet aau ons bevel. Zoo spoedig mogelijk moet Hij van kant gemaakt worden. Met vreugde namen dan ook de opperpriesters het aanbod aan van Judas den Iskariotber, Jezus in hunne handen te zullen overleveren. En toen het oogenblik daar was, waarop Judas Jezus zou gaan overleveren, waren het weder de leden van den Raad, die den verrader door eene krijgsbende deden vergezellen. Uit dit alles zien wij dat de opperpriesters, de schriftgeleerden en Pbarizeërs, juist degenen, die het volk moesten stichten, bet tegen Jezus opruiden. Niet tevreden Jezus gegeeseld , met doornen gekloond en schier tot het uiterste gebracht te zien, schreeuwden zij , immer dorstend naar zijn bloed , als razende honden: kruisig, kruisig Hem. Door omkooping, bedreigingen en valsche aanklachten hadden zij het

(i) Joan. li. 51. — (2) Joan. 12. 19.

-ocr page 383-

371

«eindelijk zoo ver gebracht, dat liet volk met lien instemde, .lezus als een bedrieger beschouwde, en met hen luide schreeuwde; Kruisig, kruisig Hem.

Vreesol ij kc verantwoording, waarmede die snoode loden van den Raad hun geweten bezwaarden! In plaats van door lum voorbeeld liet volk tot Jezus te brongen. Hem te liuldigen als den Messias en te aanbidden als lum God, waren zij der menigte een steen des aanstoots. Zij sleepten ben mot zich in bet verderf, sloten hun de oogon voor bet hebt der wereld. en maakten hen naar ziel en lichaam diep ongelukkig. Hoevelcn .zijn er nog in onze dagen , die door bun ergerlijk gedrag de oorzaak zijn van eene menigte zonden! Zij denken niet aan bet vreeselijk woord van Jezus: »Wee den mensch door wien de ergernis komtquot; (1). Dat het slecbt voorbeeld een' verderfelijken invloed uitoefent op bet zwakke hart van vele kinderen Adams, lijdt geen twijfel, wie onzer heeft het niet ondervonden Maar het goed voorbeeld, waarvan men getuige is, houdt ook velen staande op den weg der deugd, en moedigt hen aan , hunne schreden op den eenmaal ingeslagen-weg te verhaasten. Moge deze gedachte ons aansporen, •om in alles en aan allen steeds een stichtend voorbeeld te geven.

lt;Roelt;l voortireld.

De H. Geest wijst ons in de H. Schrift op verscheidene voorbeelden van deugd door heilige en godvreezende personen ons achtergelaten, opdat zij ons tot toonbeeld zouden strekken van een godsdienstigen levenswandel. Welk schoon voorbeeld van kuischheid vinden wij niet

(i) Matth. 18. 7.

-ocr page 384-

372

in Jozef, toen de vrouw van Putiphar liem van dieu-schat berooven wilde; van de huwelijkstrouw in Su-zanna, wanneer snoode grijsaards hare zuiverheid bejaagden; van geduld in den man Job, als hij van zijne tijdelijke bezittingen beroofd , mot zweren overdekt op eetien misthoop was gezeten ! Doorbladeren wij verder de H. Schriftuur, dan vinden wij voorbeelden opge-teekend van de verhevenste deugden. Door zulke voor-boelden gevoelen wij ons opgewekt de voetstappen dier dienaren en dienaressen Gods te drukken. Evenzoo is het gelegen , als wij de levens der heiligen lezen. Deze waren menschen gelijk wij, zwakke kinderen Adams gelijk wij ; zij leefden in eene bedorven wereld gelijk wij, hadden heviger te strijden dan wij, met meer moeilijkheden en wederwaardigheden te kampen dan wij, en ondanks dat alles zijn zij heilig geworden, doch niet zonder zich een heilig geweld te hebben aangedaan. Als wij nu zulke voorbeelden van geduld, van edelmoedigheid en zelfopoflering voor oogen hebben , dan verwijten wij ons zeiven onze kleinmoedigheid, onverstorvenheid en geestelijke traagheid,, terwijl eene inwendige stem ons toeroept: Waarom zoudt gij met Gods genade niet kunnen doen hetgeen zij gedaan hebben ? Ontbreekt ons hiertoe de moed, dan toch zouden wij vuriger bidden eu ons meer kunnen versterven , daar zij zoo vurig gebeden en zich zoo edelmoedig verstorven hebben. Het lezen van het leven eener heilige met name Maria van Egypte, van eene diepgevallen zondares later eene heilige geworden, maakte op een gehuwd man, Joannes Capistranus genaamd, zulken diepen indruk, dat hij van datzelfde oogenblik af geheel en al van leven veranderde; van driftig en opvliegend werd hij geluldig

-ocr page 385-

*J / fj

en zachtmoedig als een lam. Hij wijdrie zich den dienst des Heeren, werd na het overlijden zijner vrouw, priester, missionaris en een groot heilige. Met recht zegt dan ook do H. Nilus (1): ))Onze ziel voedt zicli door de »lezing van godsdienstige onderrichtingen, wekt zich op »en moedigt zicli aan tot het beoefenen der deugd, tdoor liet voorbeeld der heiligen, die ons zijn voorgegaan »tot een heiligen naijver, en hun voorbeeld dient ons »tot richtsnoer van een godsdienstig leven.quot; Men behoeft soms slechts te hooren spreken van iemands deugd, om zich aangetrokken te gevoelen hem of haar na te volgen. Dit ondervond weleer de H. Augustinus. Als hij Simplicius hoorde spreken van de deugden van Victorious, gevoelde hij zich ontvlamd van verlangen hem na te volgen. Do II. Athanasius zegt, dat het verhaal alleen der deugden van den II. Abt Antonius tal-loozc bekeeringen ten gevolge had ('2). Indien alzoo het lezen of hooren lezen van stichtende voorbeelden, de gemoederen tot godsvrucht stemt, welken zaligen indruk brengen dan dezulken niet te weeg, waarvan men getuige is !

De standvastigheid en lijdzaamheid der martelaren in het midden der vreeselijkste folteringen, maakten op de gemoederen der heidenen soms zulken zaligen indruk, dat zij de goden afzworen en zich Christen verklaarden. Eenige belijders, om het geloof verbannen, stemden door hun stichtend voorbeeld de harten der heidenen, in wier midden zij zich bevonden, zoodanig ten goede, dat deze hunne oogen openden voor de waarheid en voortaan in Christus geloofden. Een heidensch

(i) Marin.' Vie des PP. du désert. T. 4. 1. 6. chap. 5. (2) Veuiüot. Vie des PP. T. 1. p. 63.

-ocr page 386-

374

volk nabij de Zwarte Zee, Iberieërs genaamd, hadder* op hunne strooptochten eene arme jonge dochter als slavin meegevoerd. Haar zedig en stichtend leven maakte zulken goeden indruk op de harten dier barbaarsche volken , dat zij van loven veranderden. Niemand begreep-beter de heilzame uitwerking van het goed voorbeeld dan Christus zelf, en daarom vermaande Hij zijne leerlingen door luuine godsdienstige werken de volken te stichten . «Zóó schijne uw licht,quot; zeide Hij , voor de-menschen, opdat zij uwe goede werken zien, en uwen Vader, die in den hemel is, verheerlijkenquot; (1). De Heer Jezus verlangt alzoo t zegt de H. Alphonsus ('2), dat anderen getuigen zijn van onze werken, opdat zij aangemoedigd worden die na te volgen en God te verheerlijken. Niet u komt hiervan de eer toe, maar Hem, door wien gij ze verricht, en zonder wien gij niets kunt doen. Ook de apostel Paulus begreep, hoe noodzakelijk het goed voorbeeld is om anderen te bekeeren, en schreef daarom aan zijn leerling Timotheus: «Wees een voorbeeld voor do geloovigen, in woord, in wandel, in geloof-in kuischheidquot; (3). Hiertoe vermaande hij eveneens zijn leerling Titus met deze woorden: » Betoon u zei ven in alles een voorbeeld van goede werkenquot; (4). De H. Paulus mocht met alle recht zóó schrijven; immers hij zelf strekte allen tot zulk voorbeeld , dat hij zeggen kon; »Weest mijne navolgers, gelijk ik het ben van Christusquot; (5). Gave de goede Goil , dat allen , die in overheid geplaatst zijn, zoo konden spreken, weldra zouden zij over hot gedrag hunner onderdanen niet meer behoeven te klagen.

(i) Matth. 5. 16. — (2) T. IT. p. 100. — (3) I. Timolh. .4 12. — (4) Tit. 2. 7. — (5) I. Corinth. 11. 1.

-ocr page 387-

375

Het spreekwoord: »woorden wekken, voorbeelden trekl eenblijft altijd waar, zóó waar, dat de H. Joannes Chrysostomus niet aarzelt te zeggen: »Do werken van deugd overtuigen beter dan wonderenquot; (1). De H. Vincentius van Paulo, hiervan ten volle overtuigd, placht te zeggen; «Hetgeen het oog ziet, treft »ons vee! meer dan hetgeen het oor hoort, en wij »gelooven veeleer aan een goed werk, dat wij zien «verrichten, dan aan hetgeen wij hooren verkondigen. «Ofschoon het geloof is uit do prediking, maken toch »dc deugden, die wij zien beoefenen, meer indruk op sop ons, dan die, welke men ons leert. Indien gij in-»getogen met God bezig zijt, zult gij reeds door uwe «tegenwoordigheid alléén de harten treilen, zonder een «woord te sprekenquot; (2). Dit zien wij reeds bevestigd in het leven van den H. Abt Antonius. De Arianen, die de Godheid van Christus loochenden, waren ten zijnen tijde wreede vervolgers der Kerk, vooral in Egypte. Nu verliet die heilige man, uitgemergeld door boetvaardigheid de dorre woestijn, en begaf zich naar Alexandrië. Dat boetekleed waarin hij gehuld was, dat eerbiedwaardig voorkomen, dat streng en boetvaardig leven, in één woord, zijn geheele persoon, maakte zulken zaligen indruk op de ingezetenen dier stad, dat, zooals de H. Athanasius, bisschop dier stad, getuigt, in dien korten tijd er zich meer bekeerden dan anders in een gansch jaar (3). De H. Joannes Chrysostomus zeide in een zijner preeken, dat er weldra geen heidenen meer zouden zijn, indien alle Christenen leefden, zooals het betaamt. En het lijdt geen twijfel of ook in onze dagen

(i) Paneg. S. Babylon, mart. — (2) Abelly. Vie du Saint 1. 1. chap. 26. — (3) Vrg. Veuillot. t. a. p. T. 1. p. 47.

-ocr page 388-

376

zouden vele afgedwaalden van liet geloof zicli bekeeren, indien alle katholieken zich gedroegen gelijk het hé-hoort. Ook vele katholieken zouden niet zoover van hun God verwijderd leven, ware het dat zij meer stichtende voorbeelden voor oogen hadden. Het slecht voorbeeld van weinigen brengt velen tot val, daar 's men-schen hart altijd ten kwade geneigd is , en een kind van Adam eer een zinnelijk dan een deugdzaam leven volgen zal. Doch het goed voorbeeld van velen zal in evenredigheid weinigen tot de deugd aanzetten, daar tot het beoefenen hiervan altijd inspanning geëischt wordt. Hieruit volgt, dat men zeer omzichtig moet zijn om niemand te ontstichten, want niets is zoo in strijd met de liefde den naaste verschuldigd dan het slecht voorbeeld , dewijl een deugdzame levenswandel een der voornaamste middelen is om zich van den plicht der naastenliefde behoorlijk te kwijten. En zouden velen het goed voorbeeld niet volgen , dan hebben wij toch van onzen kant ons van onze verplichting gekweten. Maar wij behoeven niet te weten wat goed men sticht tengevolge van een voorbeeldig gedrag. Do goede God houdt het vaak voor ons verborgen, om door een.ijdel zelfbehagen de verdiensten niet te verliezen; doch altijd blijft waar hetgeen de H. Gregorius zegt: ))Als een zondig mensch een rechtvaardige ziet, dan beschuldigt en veroordeelt hij zich zeivenquot; (i). ))Zij,quot; zegt hij elders, die het voorbeeld geven van goede werken, verspreiden een geur, die de zieken geneestquot; (2). Het goed voorbeeld van één is, volgens den H. Ambrosius (3), soms voldoende om velen tot inkeer te brengen.

(i) Moral L. 29. c. 9. — (2) Sup. cant. c. 7. — (3) Lib. 5. sup. Lucam.

-ocr page 389-

377

Velen zijn niet in staat Gods woord te verkondigen, en missen daarvoor ook de noodige bevoegdheid. De H. Maria Magdalena van Pazzis, blakende van ijver voor bet heil der zielen, verlangde zulks wel vurig, maar moest zicb bij dien vromen wenscb bepalen. Eenieder nochtans kan en moet preeken op de wijze van den H. Franciscus van Assisië. Op zekeren dag beval bij een broeder hem te vergezellen om te preeken. Na een kleine wandeling keerde bij weder huiswaarts. Die broeder zeide hem nu : «Ik meende dat gij moest preeken;quot; »welnu,quot; was bet antwoord, «wij hebben reeds gepreekt door ons voorbeeld.quot; Zulke preeken maken altijd meer indruk, volgens het aloude spreekwoord ^ »Woorden wekken, voorbeelden trekken. «Helderder,quot; zegt de H. Laiirentins Jnstinianus, «klinkt de stem van het voorbeeld, dan die des woordsquot; (]). Een preek is men helaas, vaak ras vergeten, maar een stichtend voorbeeld, dat men steeds onder de oogen heeft, is eene aanhoudende, op eene zachte wijze verkondigde, en dieptrefl'ende preek, die zelfs na den dood een heil-zarnen indruk achterlaat op allen, die het geluk hadden zulke preek te hebben bijgewoond. Vooral als het ouders, oversten, meesters en meesteressen geldt, die op zulke wijze hunnen kinderen en onderdanen Gods woord verkondigd hebben. Is bot voor eenieder plicht zijnen naaste door een goed voorbeeld te stichten, dengenen, die in overheid geplaatst zijn, wordt het een dure plicht, hunne woorden en verordeningen door hun voorbeeld kracht bij te zetten, li 'velen is gemakkelijk, doen moeilijk. Doch indien een overste als regel aanneemt niets te gebieden dan hetgeen hij zelf eerst in praktijk ge-

sl ii

1

1

(i) Lib. de conflict.

-ocr page 390-

378

bracht heeft, dan wordt het geven van zulke bevelen moeilijk, doch liet gehoorzamen valt in zulk geval minder zwaar. Want, zegt de H. Gregorius (1), een onderdaan wordt door het voorbeeld van zijn overste geholpen, om datgene te doen wat hem bevolen is. Iedereen, die in overheid geplaatst is, moest tot zijne onderdanen kunnen zeggen, hetgeen de apostel Paulus aan die van Corinthe schreef: »We.est mijne navolgers. gelijk ik het ben van Christusquot; (2).

Laat ons dan het goed betrachten, niet alleen voor God, maar ook voor alle menschen zonder onderscheid, opdat zij, in wier midden wij leven, als zoovele getuigen van onzen geestelijken vooruitgang, God onzen Vader, die in de hemelen is, mogen verheerlijken op aarde. Gezegend zij door God , zoo roept de H. Euse-bius (3) uit, die ziel wier voorbeeld van nederigheid eene hoovaardige ziel beschaamt; wier geduld de gramschap des naasten stilt; wier gehoorzaamheid de traag-heid van een ander heimelijk berispt; wier ijver den-lanwen tot spoorslag dient om den zoo gevaarvollen staat der lauwheid te verlaten! Zouden wij eel iter door onze ontstichting weleer den val van eenigen berokkend hebben , dan is er geen beter middel om het verleden te herstellen, dan door een stichtend voorbeeld do opstanding van velen te bewerken. Is echter onze levenswandel steeds godsdienstig geweest, zoodat hij onzen naaste tot voorbeeld strekte , dan staat ons voorzeker een overgroot loon te wachten, dengene weggelegd, die door zijn goed voorbeeld God verheerlijkt en zoo krachtdadig aan het heil der zielen gewerkt zal hebben-

(i) II. Past. 1. 3. — (2) I. ad Corinlh. 4. 16.— 13) S. Eus.-Emdos. hom. 7 ad monach.

-ocr page 391-

37!)

GEBED.

Ü mijn dierbare Verlosser, voor do zaligheid der zielen hebt Gij onbeschrijfelijk voel geleden en uw goddelijk bloed ten beste gegeven. In plaats van volgens, mijn zwak vermogen mede te werken aan bet beil der onsterfelijke zielen, ben ik door mijne ontstichting voor velen een steen des aanstoots geweest. Het doet mij van harte leed mijnen naaste onder vele opzichten een slecht voorbeeld te hebben gegeven en oorzaak geweest te zijn, dat anderen U belcedigden. Kon ik het verledene herstellen! maar, helaas, bet kwaad is geschied, en daarom bid en smeek ik U om vergeving. Wat ik echter door uwe genade vermag, wil ik doen. Bevreesd oin in het oordeel rekenschap te geven voor mijne persoonlijke zonden, reeds zoo menigvuldig, heb ik vast besloten mij door mijne ontstichting niet meer plichtig te maken aan die van anderen. Geef mij de genade om voortaan door mijne gehoorzaamheid , zachtmoedigheid, zedigheid , in èén woord , het beoefenen der deugden steeds te stichten. Ik vraag veel; maar uw ter liefde van mij vergoten bloed is mijne hoop. O Maria, Moeder van Jezus en mijne Moeder, bid voor mij en help mij !

-ocr page 392-

380

HOOFDSTUK XVIII.

Non habPmii5? regem nisij ;c®aarem! Tune er^o tradidit eis ilium ul crucifigeieiur. Joan, e xix.

v. 15. 1 ü

Wij hebben peenon koning dan den keizer ! Dan gaf hij Htm hun om gekruisigd te worden.

In plaats van medelijdon te hebben, met den voor hen staanden mishandelden en met doornen gekroondeu Jezus, riepen de opperpriesters en dienaars onmededoo-gend uit: «kruisig, kruisig hem.quot; Pilatus, verbitterd om zijne mislukte pogingen tot redding van Jezus, voegde hun met bespotting toe; sNeemt gij Hem en kruisigt Hem, want ik, ik vind in Hem geene schuld.quot; Het recht van leven en dood was den joden door de Romeinen ontnomen, en in geen geval mocht Pilatus hun de vrijheid geven om de doodstraf aan een misdadige te voltrekken. De leden van den hoogen Raad, bevreesd, dat Pilatus eindelijk Jezus nog zou vrijspreken, klaagden Hem nu aan, als een, die God gelasterd had, door zich tot Zoon van God temaken; en volgens hunne wet was een godslasteraar des doods schuldig. Tegen hunne verwachting in, was Pilatus na zulke beschuldiging nog meer bevreesd, .lezus te veroordeelen, vermoedende in zijn heidensch bijgeloof, dat Jezus wellicht de zoon was van een of anderen God, wiens toorn hij in dat geval op zich zoude laden. Om nu te weten wat hij van dat goddelijk zoonschap le denken had, ondervroeg Pilatus Jezus zeiven, aangaande zijne afkomst. Doch een antwoord werd hem niet gegeven, omdat, zooals do H. Joannes Chrysostornus bemerkt (1), Christus het hem

lt;i) Hom. S3.

-ocr page 393-

381

■vroeger reeds verklnard liad door deze woorden:

rijk is niet van deze wereldquot; ot' wel omdat Jezus wist,, dat, hetgeen Ilij hem van zijne goddelijke afkomst ook zeggen mocht, toch niet geloofd zou worden, en op zijne handelwijze geen invloed zou hebben. Verwonderd, beschaamd en teleurgesteld over het stilzwijgen van Jezus,, wilde hij, altijd nog bevreesd, Ilij moge eens de zoon van een God zijn, Hem tot spreken dwingen, door Hem te doen gevoelen, dat zijn leven van hem afhing. Daarom voegde hij Hem toe: «Spreekt gij niet tot mij? weet gij niet dat ik macht heb om u te kruisigen, en macht heb om u los te laten?quot; O onrechtvaardige rechter! waarom maakt gij dan geen gebruik van do u verleende macht om Jezus, wiens onschuld gi j zoo herhaalde malen verklaard hebt, vrij te spreken? De vrees den joden te mishagen weerhield hem zijn plicht als een rechtvaardig rechter te vervullen. Wel deed hij nog eene laatste poging om Jezus los te laten, die hem verklaard had dat alle macht van boven komt. Hij gaf dan meer rechtstreeks aan het vergaderde volk te kennen, dat hij voornemens was Jezus los te laten. quot;Maaide joden riepen, zeggende: »zoo gij dezen loslaat, zijt gij geen vriend des keizers; want al wie zich tot koning maakt, verklaart zich tegen den keizerquot; (1) Door deze woorden gaven zij Pilatus ook zijdelings te verstaan, dat zij hem bij don reeds zoo argwanigen keizer Tiberius zouden aanklagen, in geval hij Jezus zou durven loslaten. Deze bedreiging had bij den zoo vrees-achtigen rechter, het, door hen zoolang verwachte uitwerksel. Gezeten op zijn rechterstoel, riep hij hun spottenderwijze, en als wanhopende Jezus uit hunne

(i) Joan. tg. 12,

-ocr page 394-

382

liamlcii tc redden, toe: «ziedaar uwen kening!quot; maar zij riepen : weg, weg met Hem ! kruisig Hem ! »Pilatus »zeide tot hen: zal ik uwen koning kruisigen? De op-»perpriesters antwoordden: wij hebben geenen koning »dan den keizer! Toen dan gaf hij Hem hun over, om «gekruisigd tc worden.quot;

Welk onrechtvaardig vonnis! de rechter erkent voor het gansche volk de onschuld van Jezus, en toch veroordeelt hij Hem ter dood. De vrees, den joden te misnoegen, was de oorzaak, waarom hij Hem niet, ondanks de knagende stem zijns gewetens, had losgelaten. Misschien zou ten slotte nog het geweten over die vrees hebben gezegevierd, maar nu de vreeze er bij kwam, in ongenade van den keizer te vallen, vreesde hij niet meer zijn geweten te trotseeren en Jezus te veroor-deelen. Een jaar latei' door den keizer naar Vienne in Gallië verbannen, vreesde hij niet de handen aan zich zeiven te slaan, en zoo stierf die snoode rechter, welke, uit vrees voor de menschen den schuldeloozen Jezus ter dood veroordeelde. Velen, helaas, worden er in onze dagen gevonden, die, uit vrees voor de menschen, Christus op nieuw kruisigen in hun hart. Anderen bedroeven vaak liet goddelijk Hart van Jezus en eene menigte wordt van het goede teruggehouden alléén uit rnensche-lijk opzicht. Laten wij derhalve dat voor velen zoo rampzalig menschelijk opzicht onder de voeten treden , en alleen dengene vreezen, die ons eenmaal zal oordeelen.

VAvh itiet storen »a'i ijdelc mcnscheiwrees.

De apostel Paulus schreef aan zijn leerling Timotheus, dat hij te Antochië, te Iconië en elders veel had moeten verduren, maar hij liet er op volgen: «Allen ook,

-ocr page 395-

38.'!

die godvruchtig willen leven in Christus Jezus, zullen vervolging lijden (1). Dit woord des Apostels zien wij ten allen tijde bewaarheid , en van de vervulling dier voorzegging zijn wij eiken dag nog getuigen. Evenals destijds Isiuaël, de zoon van Agar, Izaak den zoon van Sara, vervolgde zoo vervolgen de ongeloovigen, de goddeloozen, Belial's kinderen, nog immer de kinderen Gods. Zijn wij hierover niet verwonderd , «want wat deelgenootschai) heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid? of' wat gemeenschap heeft liet licht met de duisternis?quot; (2) Zij, die gerechtigheid beoefenen en alzoo wandelen in het licht, willen liet tegenovergestelde van hen, die, der ongerechtigheid prijsgegeven, wandelen in de duisternis. Derhalve zal do deugdzame, die niet wil doen, wat de hooze wereld doet, door deze veracht, bespot en vervolgd worden. De Heer Jezus, die alles voorzag, waarschuwde zijne leerlingen en troostte hen tevens. »Indien de wereld n haatquot; sprak Hij, ))zoo weet. dat zij mij eer dan u heeft gehaat.quot; Dezen haat der hooze wereld zouden zijne leerlingen zich moeten laten welgevallen, maar tevens zich troosten met de gedachte, dat de wereld Hem, hunnen Heer en Meester, allereerst gehaat en vervolgd had. Het moest hen dus niet bevreemden, en zij behoefden het zich niet tot eene schande aan te rekenen, slndien gij van de wereld waart,quot; zoo voegde Christus er bij. »de wereld zou het share liefhebben; doch, omdat gij van de wereld niet «zijt, maar ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom «haat u de wereld. Gedenkt mijn woord, hetwelk Ik »tot u zeide: een dienstknecht is niet meer dan zijn sheer. Hebben zij mij vervolgd, ook u zullen zij ver-

(i) II Timoth. 3. 12. — (2) II Connth. 6. 14.

-ocr page 396-

384

volgenquot; (1). Als wilde Hij hun zeggen; indien do wereld ii haat, en haten zal ze n, troost u dan, daar dit voor u een duidelijk bewijs is, dat gij geen deel uitmaakt van de wereld der boozen, dat gij niet der wereld , maar mij behoort, dat gij mij en niet de wereld dient. Want zouden uwe gezindheden en daden met die der wereld overeenstemmen, zoudt gij debooze ■wereld aanhangen, denken, spreken en handelen gelijk de kinderen der wereld , deze zou u niet haten, maar-liefhebben.

Derhalve, als wij een godvreezend leven leiden, in strijd met dat dor booze wereld, zal deze ons uitlachen, bespotten en vervolgen, dit is zeker, maar ook zeker is het, dat wij hierin een doorslaand bewijs vinden, dienaren van Christus te zijn. Met recht zeide dan ook de H. Hie-ronymus: »ik dank mijn God, dat ik waardig ben, door de wereld te worden gehaatquot; ('2). Ik zeg, met recht: immers Jezus Christus verklaarde zijne leerlingen gelukkig, indien de menschen, dat is, de booze wereld ben haten zoude: «Zalig zidt gij wezenquot; zoo sprak Hij, awanneer de menschen u gehaat, en wanneer zij u af-»gescheiden, en smadelijk bejegend, en uwen naam als-seen booze verworpen hebben, om den Zoon des men-»schen; verblijdt u te dien dage, eu juicht, want zie, »uw loon is groot in den hemelquot; (3). En op eene andere plaats sprak Hij hun volgenderwijzc toe: «Zalig »zijt gij, als zij u beschimpt en vervolgd , en, al lie-»gende, van allerlei kwaad beschuldigd zullen hebben, 5gt;om mijnentwil; verheugt en verblijdt u, omdat uw sloon groot is in den hemel; want zóó hebben zij de sprofeten vervolgd, die vóór u geweest zijnquot; (4).

(i) Joan. 15. 16—20. — (2) Epist. ad Asellam. — (3) Luc, 6. 22, 23. — (4) Matth. 5. 11, 12.

-ocr page 397-

385

Niemand onzer zij dan verwonderd dat brave en deugdzame menschen, die zicli stipt van hunnen plicht als christen kwijten, het mikpunt zijn van de verachting, de spotternij en de vervolging dergenen die de wereld dienen en een wereldsch leven leiden. Hetgeen ten alle tijde geschiedde, gebeurt nog alle dagen, en zal tot het einde der wereld plaats hebben. De godde-looze Caïn vervolgde zijn schuldeloozen broeder Abel ; de door God gezonden profeten werden door de joden miskend, veracht en gedood; de Apostelen werden om Jezus' wil gegeeseld; millioenen martelaren en martelaressen zijn door de kinderen der duisternis, dour satans knechten, gemarteld, vreeselijk gefolterd en op dc gruwzaamste wijze ter dood gebracht. En wordt thans het bloed der martelaren niet meer met stroomen vergoten zooals in den beginne der Kerk, toch hebben brave katholieken in den regel nog veel te verduren. De naam van Roomsch katholiek is voor sommigen zóó hatelijk, dat zij dien niet dan met verachting noemen, en als een boozen en afschuwelijken naam verfoeien. Iemand, die als een braaf katholiek te boek staat, behoeft slechts een dier kinderen der booze wereld te ontmoeten, of hij wordt met een blik van verachting, die zijnen innerlijken haat verraadt, begroet. De onge-loovigen, zij die aan het geloof schipbreuk geleden hebben, men moge ze vrijdenkers of liberalen noemen, in één woord de zoo genoemde mannen van den vooruitgang, sluiten hem uit van hunne gemeenschap en verkeering , behandelen hem als een mensch, dien men vluchten moet.

Dan niet alleen van hen, die door hun zondig leven het geloof verloren hebben, heeft een deugdzaam katholiek veel te verduren; maar ook onder degenen die

quot;25

-ocr page 398-

380

prijs stellen op den naam van katholiek, en hunne kerkelijke plichten uitwendig vervullen, worden er helaas! maar al te voel gevonden, die door hunne spotternijen en smaadredenen, den braven en oprechten katholiek veel leed veroorzaken. Worden er in een gezelschap zedenkwetsende woorden gesproken, dan worden zij, die hunne afkeuring hierover, al is het slechts door hun stilzwijgen te kennen geven, uitgelachen en als fijnen en angstvalligen bespot. Is er in eene bijeenkomst sprake, van den tijd met oen onwelvoegelijk en gevaarvol spel te slijten, dan wordt hij of zij, die hierin gewetensbezwaren ziet vaak bespot en met bijtende scherts toegesproken: wat doet gij in de wereld, als gij niet met de wereld meedoet; waarom gaat gij niet naar een klooster? daar hoort gij thuis. En zoo gebeurt liet, dat een katholiek, die zijn geweten niet trotseeren wil, in het midden van katholieken, iets wat bitter te betreuren is, soms veel te lijden heeft. Wat meer is, er behoeft nog geene sprake te zijn van zonden , indien iemand slechts meermalen nadert tot de HU. Sacramenten, den kruisweg verricht, lid is van eene godsdienstige vereeniging of broederschap , dan wordt met zijnen vromen levenswandel vaak den spot gedreve. Eu het gevolg hiervan is, dat velen, uit vrees van bespot on uitgelachen te worden, daden plegen, die zij in hun hart verfoeien, en godsdienstige werken nalaten, waartoe de genade Gods hen aanspoort. Ook zij die de wereld verlaten en het kloosterleven aanvaard hebben, moeten zich wapenen tegen deze zoo verderfelijke menschenvrees; want, volgens den H. Bernardus, treft men in de kloosters nu en dan lauwe zielen aan, die den ijverigen en nauwgezetten tot ontstichting en een steen des aanstoots dienen. Nu eens spreken zij tegen de liefde, den

-ocr page 399-

387

■naaste, dan eens tegen den eerbied en de gehoorzaam-'iieid Imnncn Oversten verschuldigd, dan weder verbreken zij liet stilzwijgen op plaatsen en tijden dooi' den regel hun voorgeschreven. Zij zouden willen, dat anderen het ■met hen eens waren, en den regel overtraden. Doen ijverige, naar de volmaaktheid strevende personen zulks •niet, zooals het trouwens hun plicht is, dan worden zij soms minder vriendelijk bejegend en angstvallig ot ■scrupuleus genoemd.

Zoudt gij, die deze regelen leest, als katholiek be-leedigd, gehoond en vervolgd worden, herinner u dan •de woorden des Zaligmakers; ))Weest niet bevreesd »voor hen die het lichaam dooden, doch de ziel niet «kunnen dooden; maar vreest veeleer Hem, die én ziel »éii lichaam kan verderven in de hel.quot; (1) En »zalig zijn die vervolging lijden om de rechtvaardigheid! want hunner is het rijk der hemelen.quot; (2) Zouden de godde-loozen u vloeken, God zal u zegenen. Hebt gij als een godvreezend persoon van slechte en plichtvergetende katholieken die u omgeven, veel te verduren, wordt gij, omdat gij uwen plicht betracht, en in hunne overtredingen niet deelen wilt, een voorwerp van verachting en bespotting, blijf dan onwrikbaar, en laat u niet, door dat, voor zoo velen rampzalig menschelijk opzicht medesleepen, indachtig de woorden van Christus: »Wie xzich over mij en mijne woorden zal geschaamd heb-gt;))ben, over dien zal de Zoon des menschen zich schamen, «wanneer Hij komen zal in zijne heerlijkheid , en die »des Vaders, en die der heilige Engelenquot; (3), dat is, ■de Heer Jezus, zal zich over hem, als 'een ondeugenden dienstknecht schamen, hem van zich stooten, en van

(l) Matth. lo. 28. — (2) Ibid. 5. 10. —- (3) Luc. 9. 26.

-ocr page 400-

388

het gezelschap der braven uitsluiten (i). Hoe! roept hier de H. Joannes Chrysostomus uit, »gij wilt door uw medgezel niet uitgelachen, maar door uw God gehaat worden?quot; (2) Is het niet duizendmaal beter door God bemind, en door de wereld gehaat, dan door de wereld bemind, maar door God gehaat te worden? Hot moet ons voldoende zijn, zegt de II. Alphonsus, (3) door God, door de Koningin des Hemels, door de Engelen,, de Heiligen en alle biave menschen te worden geprezen. Dat de booze wereld zegge, wat ze goedvindt,, gaau wij slechts voort datgene tc doen wat Gode aangenaam is. Eenmaal komt de tijd, dat God ons in het andere leven beloonen zal, en des te overvloediger, naarmate wij ons geweld zullen hebben aangedaan, om de tegenspraak der menschen te verachten. Zeker, er moet geweld gebruikt worden, om het rijk der hemelen in te nemen, en vooral niet weinig als het personen van aanzien geldt, die ons aan hunne ongerechtigheden medeplichtig willen maken; maar ook aan dezulken mag men zich niet storen, ook hen niet te vreezen is onze dure plicht. sLaat u,quot; zegt de H. Geest, «door geen aanzien van personen besturen tot nadeel van u zei-ven, (4) dat is, laat u niet door aanzien vau personen tot zonde verleiden. Indien wij aan de menschen, ten nadeele onzer ziele, zoeken te behagen, dan zijn wij geene dienstknechten van Christus. Ieder onzer moet met den H. Paulus zeggen : sik schaam mij niet over het Evangelie.quot; (5) Door Gods genade zijn wij katholiek, schamen wij ons dus niet over God, die onze Vader, over Jezus, die onze Broeder, over de Kerk, die-

-ocr page 401-

380

•onze Moeder is. Laten wij de leer van Christus en die der Kerk vrijmoedig belijden, niet door woorden alléén maar met do daad, de ons gegeven geboden stipt onderhouden, wat deze of gene ook van ons denken of zeggen moge; want, zegt de H. Cyrillus, (1) hoe wil hij zich Christen wanen, die vreest zich als zoodanig te gedragen. Door vele kwellingen moeten wij het rijk •der hemelen binnengaan; dit is nu niet anders, en »allen ook, die godvruchtig willen leven in Christus ..Tezus, zullen vervolging lijden.quot; ('2) Doch eenmaal zullen zij, die nu met godvreezende personen den spot drijven, en hen als waanzinnigen beschouwen, hunne eigene dwaasheid inzien; als ze hen, die ze thans verachten, onder het getal der gelukzaligen zien, zullen zij hun hulde brengen, en als wanhopende uitroepen: »Dezen zijn het, die wij eertijds uitlachten en tot een «voorwerp maakten van ons spotlied. Wij dwazen, wij «hielden hunnen levenswandel voor uitzinnigheid en hun suiteinde zonder eer.quot; (3)

Beijveren wij ons de voetstappen der heiligen te -drukken, die door geene menschenvrees zich van het goede lieten terughouden. De H. Joannes de Dooper vreesde den koning Herodes niet, hij hield hem zijn zondig leven voor oogen. De H. Maria Magdalena, zooals de H. Alphonsus zegt, (4) moest zich veel geweld aandoen om het menschelijk opzicht, de afkeuring en de spotternijen der wereld te trotseeren, toen zij, in de tegenwoordigheid van velen, in het huis van Simon den Phariseër vergaderde personen, zich aan de voeten van Jezus wierp, die daar aan tafel zat, ze besproeide met hare tranen en ze afdroogde met hare haren. Het

(i) De Lapsis. — (a) II. ad Tit. 3. 12.— (3) Sap. 5. 3. 4,— 1(4) Serm. 27.

-ocr page 402-

390

was op deze wijze, voegt de Heilige er bij, dat zij zich-heiligde, Jezus haar de zonden vergaf, en hare vurige liefde prees. Ook de H. Franciscus van Borgia trad,, ondanks den weerzin dien hij in zijn binnenste ont-waardde, het menschelijk opzicht onder de voeten. Op zekeren dag bracht hij vleeschsoep in eenen pot onder zijnen mantel verborgen, naar de gevangenen. Op weg ontmoette hij zijn zoon te paard met een prachtigen stoet omgeven. Hij, die vroeger jaren lang aan het hofquot; van Karei V geleefd had, was een oogenblik beschaamd over hetgeen hij droeg; maar ras spotte jhij met dat menschelijk opzicht, nam den onder zijn mantel verborgen pot te voorschijn en plaatste hem op zijn hoofd-Voorwaar een schoon voorbeeld voor hen, die tot de-gegoede klassen behooren, en thans ter liefde Gods zieken verplegen, arme kinderen onderwijzen en vernederenden arbeid verrichten. Dat hot voorbeeld der heiligen, die met zulke edelmoedigheid het menschelijk opzicht trotseerden, ons tot richtsnoer diene! Dat de vrees, den menschen te mishagen, ons nimmer tot het kwaal verleide, nimmer van het goede terughoude!. Mogen eenigen ons dan ook vervolgen, anderen bespotten, sommigen minder liefderijk bejegenen, en velen minder gunstig beoordeelen, zoggen wij dan met den H. Paulus: »lk, ik hecht er zeker weinig aan, dat ik van ulieden beoordeeld worde... die mij beoordeelt is de Heerquot; (1). Mits de Heer ons gunstig beoordeele, dan' mogen de menschen vrij hun gang gaan. Lijden wij* als Christen, zegt de H. Petrus (2); worden wij als; brave katholieken die hunnen plicht doen, uitgelachen., als ijverige kloosterlingen die hunnen regel onderhoa-

(i) I. Corinth. 4. 3. 4. — (2) I. Petr. 4. i6_

-ocr page 403-

391

den, door do lauwen liefdeloos behandeld, hierover moeten wij ons niet schamen, immers alsdan verheerlijken wij God, die ons eenmaal in zijne heerlijkheid zal doen deelen.

GEBED.

O Heer Jezus! even als Pilatus U den vijanden overleverde om gekruisigd te worden, uit vrees de gunst des keizers te verliezen, zoo zijn er nog velen die uwe vriendschap prijsgeven om die der booze wereld te genieten. Do vrees, den menschen te mishagen, sluit hun de oogen voor uwe heilige vreeze. Ook ik helaas 1 was eertijds zoo dwaas, mij door menschenvrees te laten beheerschen. Het menschelijk opzicht, voor velen eene oorzaak van menigvuldige overtredingen, heeft inij vaak, niet slechts van het goede teruggehouden, maar ook vele zonden doen plegen. Dwaas, uitzinnig heb ik gehandeld, immers, niet de wereld, maar Gij moet mij oordeelen, en wat baat het mij dat de gansche wereld mij prijze, indien Gij mijn opperste Rechter, mij veroordeelt? Dit had ik wel verdiend , maar nu het mij innig leed doet, U zoo herhaalde malen te hebben be-leedigd, vertrouw ik dan ook dat Gij door de verdiensten van uw bitter lijden mij vergeven, en mijner menigvuldige overtredingen niet meer gedenken zult. Gij hebt mij tot hiertoe gespaard, en waarom? opdat mij voortaan geene vreeze dan die van Ü te mishagen moge bezielen. De wereld, en zij , in wier midden ik mij bevind, mogen voortaan zeggen en denken wat zij goedvinden, ik zal mij hieraan niet meer storen, als er sprake is U te beleedigen of godvruchtige werken achterwege te laten; dit minstens is mijn vast besluit. Maar ach! wat wil ik zwak en zondig mensch beginnen zonder ü! Daarom bid en smeek ik U, door de

•5?

-ocr page 404-

302

verdiensten van die oneer U aangedaan, toen Pilatus U uit menschenvrees ter dood veroordeelde mij boven alle vrees der menschen te verheffen , over het men-schelijk opzicht te doen zegevieren, opdat het mij, met uwe zalige vreeze bezield, moge welgaan in mijn uiterste, en ten dage van mijn verscheiden moge worden gezegend. H. Maagd Maria! bescherm mij tegen alle menschenvrees, en verberg mij onder uwen mantel.

BESLUIT.

Wij hebben dan den goddelijken Rechter beschouwd, staande voor aardsche en wel voor de snoodste rechters. Wij hebben overwogen hoe Hij , de heiligheid zelve , die eenmaal alle menschen zal oordeelen , dooide mensehen geoordeeld en veroordeeld is geworden. Dit alles geschiedde, omdat Hij het wilde, en Hij wilde het, omdat Hij ons liefhad. Liefde vraagt wederliefde. Maar eene liefde waarvan men bewijzen geeft niet door woorden alleen, maar door daden. Werkdadig moet onze liefde wezen. Door het beoefenen der deugden, waarover gehandeld is, zullen wij eenigermate aan die grenzenlooze liefde van een God beantwoorden. Ik noem ze grenzenloos, en zij is het in waarheid. Immers een God, een oneindig Wezen, lijdt in het vleesch, en meer dan ooit een mensch geleden heeft. Dan Hij lijdt niet alleen, maar Hij wil ook sterven en wel den vernederendsten en smaadvolsten dood, dien des kruises. Wij zullen Hem dan beschouwen, beladen met een schandig hout, om, uit liefdequot; voor ons er aan te sterven. Moge zulke liefde, ons gelijk den H. Paulus dringen tot wederliefde, die wij door daden toonen, dat is, door het beoefenen van die deugden, waarover in het derde doel zal gesproken worden.

-ocr page 405-

DERDE DEEL.

ChriMtu» iisuir m op 4aoislt;gt;(hu.

HOOFDSTUK I.

Et b^julans cibi cru'-em , exivit in eum, qui dicitur Caivanae lucuin, hebraic- autern üolgotha-Joan, Xl\. 17.

Kn Hij, zijn kruis dragende, pine: uit van de plaats, d e genoemd wordt schedelplaats ^Calvarië) in het hebrceuwsch Golgotha.

Dat .Fcziis sterve: zoo klonk het op aarde. Dat Jezus ■sterve: zoo klonk liet in den hemel. Pilatus veroordeelde Jezus als een bedrieger, de hemelsche Vader, wiens rechtvaardigheid voldoening eischt, veroordeelt zijn eeni-gen Zoon als beladen niet de zonden van alle menschen. En Jezus zeil', wat deed IlijMet kalmte en gelatenheid aanhoort hij het over Hem gevelde vonnis, Hij had ile zonden van allen op zich genomen en Hij zou ze thans in zijn licliaam dragen op het hovit des kruises, opdat wij der zonden afgestorven, voor de gerechtigheid zouden leven (1). Wel verre van zich aan den zoo gruwzamen dood des kruises te onttrekken, laat Hij zich geen enkel woord van tegenspraak ontvallen. Met schaamte bedekt, boog Hij zijn hoofd tot teeken van onderwerping, en met de diepste nederigheid aanvaart Ilij den dood, waartoe zijn hemelsche Vader Hem veroordeelt. Wat meer is, vurig had Ilij verlangd den bloeddoop te ondergaan , en hoezeer werd Hij, volgens

(i) I. Petr. 2. 2.

-ocr page 406-

;394

zijne eigene getuigenis (1) geprangd door het verlangen naar het oogenblik, dat door zijnen kruisdood het werk van 's mcnschen verlossing zon volbracht worden. Dat oogenblik was daar, en zijn goddelijk Hart door den pijl van liefde gewond, dorstte naar zijn dood, gelijk een dorstend hert naar eene frissche waterbron. En de joden wat deden zij , toen Pilatus hun Jezus overgaf?quot; Een woeste vreugdekreet steeg op uit hunne van afgunst brandende harten, aan het gejubel was geen einde, toen hun, als aan zoovele uitgehongerde en bloeddorstige bloedhonden het Lam zonder vlekken ter slachting werd overgeleverd. Onmiddellijk sloegen zij de handen aan het werk, deels om het nabij zijnde Paaschfeest, deels om hunnen dorst naar zijn bloed te stillen. Met geweld rukten zij Hein nu den scharlaken, rooden soldatenmantel van zijne schouderen af, en deden Hem zijne kleederen aan. Waarom? De H. Ambrosius(2) geeft ten antwoord: «Opdat Hij des te beter door allen zou erkend worden ; immers daar zijn aangezicht bebloed en misvormd, en Hem die aanhlik van glans en-majesteit ontnomen was, kon men Hem van de twee-moordenaars, die ook hun kruis droegen, niet gemakkelijk onderscheiden.quot; Met groote haast namen zij twee ruwe balken , sloegen ze ineen in den vorm van een. kruis, en legden ze Hem op de schouderen. Dan neen, zegt de H. Thomas van Villanova (3), Jezus wachtte niet, dat Hem dat zware kruis op de schouderen werd gelegd; met blijdschap stak Hij zijne armen uit naar het kruis, omhelsde het, drukte het aan zijn hart dat brandde van begeerte om er aan te sterven, en legde

(l) Luc. 12. 50. — (2) Lib. 10 in Luc. c. 99. — (3) De «na mart. c. 3.

-ocr page 407-

liet vervolgons zelf op zijne bebloede schouderen, zeggende; «Kom, o dierbaar kruis, 33 jaren heb ik naar u verlangd, kom, aan u zal ik mijn laatsten druppel bleeds uit liefde tot den mensch vergieten.quot;

Beschouwen wij in den geest dat vreeselijk schouwspel. Jezus, een God die de hemelen en de aarde draagt in zijne handen, draagt den zwaren last des kruises! Jezus, een God, die de heiligheid zelve is, wordt gerekend onder do boosdoeners! Jezus, de ware Samaritaan, die olie giet in de wonden, is van het hoofd tot aan de voeten één wond ! en op die verscheurde en nog bloedende schouderen draagt Hij twee ineen geslagen ruwe balken. Ondanks zijne uiterste zwakte, ter oor-zake van bot reeds uitgestaan lijden en zooveel vergoten bloed, zoodat Hij nauwelijks kon staande blijven , en in weerwil dat het hout des kruises gestadig drukte togen de doornen kroon die Hij droeg op en in zijn hoofd, werd Hij, zooals do H. Alphonsus zogt (1): door een beid mot een koord naar Golgotha voortgetrokken. De H. Bernardus (2) roept hier uit: »\\at hebt Gij, alleronschuldigste Zaligmaker gedaan, om zóó veroordeeld te worden ? Wat hebt Gij bedreven ?quot; En hij antwoordt: »Uwe zonde is uwe liefde.quot; Uwe misdaad, o Jezus, zegt de H. Alphonsus (3), is do overmaat van liefde, die Gij den monschon toedraagt, deze, en niet Pilatus veroordeelt U tot den dood. Ik zie, voegt de H. Bonavontura (4) er bij , geene andore oorzaak van uwen dood, o mijn Jezus! dan do al te grooto teeder-hoid uwer liefde. Liefde moet door wederliefde vergolden worden. En hoe zouden wij beter blijken kunnen geven

(i) L. 5. p. 100. —(2) In Cr.nt. c. 20. — (3) T. a. p. 95.— (4) Stim. ama. die. p. I. c. 2.

-ocr page 408-

396

van onze liefde, clan tloor te lijden tiit liefde tot Hem, die zooveel voor ons geleden heeft. Heeft Hij het zware kruis gedragen, omdat Mij ons lief had, nemen wij dan ons kruis met blijdschap op onze schouderen om Hem te volgen.

VAjn Jkruiüi «jet lirl'de

Wanneer Jezus zijnen leerlingen den dood van Lazarus bekend maakte, zeide Hij hun: »Doch Iaat ons tot hem gaanquot; (1). Bij het hooren dezer woorden schenen de leerlingen , beducht voor hun eigen leven, te aarzelen hun goddeiijken Meester naar .ludea te vergezellen , waar vele joden zeer vijandig tegen Jezus gestemd waren. Doch Thomas moedigde zijne medeleerlingen aan om hun Meester te volgen, en, zoo noodig met Hem te sterven. »Laat ook ons gaan,quot; zeide hij, »om met Hem te sterven.quot;

Jezus, beladen met den zwaren last des kruises op zijne bebloede en verscheurde schouders, slaat den weg in naar Golgotha om daar te sterven uit liefde tot ons. Laat ons dan ook gaan en Hem volgen, doch met het kruis op onze schouderen, dit is noodig om Hem te kunnen volgen; immers Hij roept ons toe: «Indien iemand mijn volgeling wil wezen, hij verloochene zich zeiven, neme zijn kruis op en volge mijquot; (2). Wij allen zouden Jezus gaarne willen volgen in zijne heerlijkheid , maaide weg die derwaarts leidt, is de weg naar Golgotha; dezen heeft Jezus bewandeld, en hen alleen, die Hij daar ontmoet erkent Hij voor zijne leerlingen. Zou iemand Jezus volgen, doch den weg naar Golgotha vermijden willen, dan verliest hij Hem uit het oog, eu

(i) Joan. II. 15. — (2) Matth. 16. 24.

-ocr page 409-

397

vindt Hem niet in zijne heerlijkheid. Met andere woorden : Die zijn kruis niet dragen wil. wordt dooi' Jezus niet als zijn leerling beschouwd; Hij immers zegt het ons uitdrukkelijk: »Wie niet zijn kruis draagt en achter mij komt, kan mijn leerling niet zijnquot; (1). En, als de apostel Paulus zegt, dat wij erfgenamen van God , en medeërfgenamen van Christus zijn, laat hij er op volgen : «Indien wij nochtans mede lijden, opdat wij ook mede verheerlijkt wordenquot; (2). Hij echter, die lijdt met ongeduld, al klagende en morrende, lijdt niet met Christus, zooals Christus leed, en kan dus met Christus niet verheerlijkt worden, en zoo lijden de goddeloozen.

Twee zaken worden er alzoo vereischt om met Christus te worden verheerlijk. Eerstens een kruis, tweedons hot te dragen zooals het behoort. Met betrekking tot het kruis zelve, zou men hen voor de ongelukkigste menschen der wereld moeten beschouwen, die van een kruis verstoken zijn. Geen kruis te hebben, was voor de heiligen het zwaarste van alle kruisen. Velen echter denken er niet zoo over, en daarom zorgt de goede God, die wil dat allen zalig worden, dat ook allen hun kruis hebben. Vandaar het spreekwoord: «Geen huisje zonder kruisje.quot; Zouden dezen of genen, zooals het schijnt, ook geen kruis te dragen hebben, omdat zij gezond, door de fortuin begunstigd, en bij allen hoog aangeschreven zijn, herinneren wij ons dan het andere spreekwoord: «Schijn bedriegt.quot; Immers ziekte, armoede en miskenning zijn niet de eenigste kruisjes waarmede men bezocht wordt. Met personen van een lastig karakter dagelijks te moeten omgaan : kinderen, aan- of bloedverwanten het pad der zonden

(lgt; Luc. 14. 27. — (2) Al Rom. S. 17.

-ocr page 410-

398

te zien bewandelen, ondanks alle vermaningen; gebukt gaan onder eene vreeselijke lastering, zijn kruisen, vaak zwaarder, dan die waaronder een zieke of behoeftige zucht. Met allerlei bekoringen te kampen hebben, door vreeselijke angstvalligheden betrekkelijk de biecht, de inwilliging der bekoring, den strijd tegen de tee-derste der deugden voortdurend bestormd te worden, in een toestand verkeeren, waarin het schijnt dat men geen geloof, geene hoop, geene liefde meer bezit, en dat God ons verlaten heeft, zijn kruisen, die, overigens godminnende zielen tegen elk ander kruis, hoe zwaar dan ook, volgaarne zouden ruilen. Onmogelijk is het, alle soorten van kruisjes aan te stippen, veel minder ze te beschrijven. Zij zijn daarenboven betrekkelijk; hetgeen voor dezen wel een kruis is, is het daarom nog niet voor een ander; voor sommigen is een kruis licht, voor anderen zwaar. Dan, licht of zwaar; onvermijdelijk is het. De goede God draagt zorg, dat eenieder zijn kruisje hebbe, en Hij wil dat ieder het zijne drage. »Indien iemand mijn volgeling wil wezen,quot; zegt Christus , »hij verloochene zich zeiven, en neme zijn kruis dagelijks op, en volge mijquot; (1). Hij zegt, szijn kruisquot;, dat is, hetgeen God van alle eeuwigheid voor ieder •onzer bestemd heeft, en ons overzendt, omdat Hij ons lief heeft. Dit kruis, en niet een ander moeten wij dragen.

Sommigen zouden in een oogenblik van vurigen ijver hun vaderland willen verlaten, om aan gene zijde des oceaans den wilden volken het Evangelie te verkondigen, en hen in de leer van Christus te onderwijzen , in het midden van alle ontberingen en der gruw-

(i) Luc. 9. 23.

-ocr page 411-

399

zaamste mishandeling soms ten prooi. Maar de vraag is: wil God ook dat gij dat kruis draagt? Waarschijnlijk niet, inmiddels echter is het zeker zijn aanbiddelijke wil, dat gij uwen medebroeder of uwe medezuster, ter ■oorzake van hun lastig karakter zoowel voor u als voor anderen een zwaar kruis, verdraget. Dit is thans uw kruis, dit moet gij dragen. Anderen zouden uit liefde tot Jezus willen gefolterd en verbannen worden, als een belijder lijden, als een martelaar willen sterven; zulk offer vergt God niet van eenieder, maar wel dat gij een liefdeloos woord verdraagt, en als de gehoorzaamheid het vergt, uwe bediening of uwe woning verlaat, dit is een kruis dat gij vaak ontmoet, en nog allerlei anderen. Hoedanig uw kruis ook moge zijn, omhels het, druk het aan uw hart en neem het op uwe schouderen. Het is echter niet voldoende een kruis te dragen , immers de moordenaars die met Christus gekruisigd werden, waren met het hunne beladen, en op de schouderen van duizenden ligt nog heden een ontzaglijk groot kruis, dat zij torsen moeten; maar de wijze waarop men het draagt heiligt de eenen, en verdoemt de anderen. Daarom zeide Christus, dat wij ons kruis moeten opnemen, als wilde Hij hierdoor de bereidvaardigheid beteekenen, waarmede wij het kruis moeten aannemen. Twee redenen moeten ons aansporen, ons kruis met bereidwilligheid te aanvaarden, met geduld te dragen, ja met liefde te torsen; de liefde en de belooning. Jezus draagt het kruis ter liefde van ons, wie zou dan het zijne niet willen dragen ter liefde van Hem ? Jezus is door het kruis als mensch verheerlijkt in den hemel; om Hem daar te kunnen volgen, moeten wij den weg naar Golgotha bewandelen. Om met Hem te worden verheerlijkt in den hemel, moeten wij eerst

-ocr page 412-

400

deelen in zijn lijden op aarde. Het kruis is de sleutel des liemels, wie zou er geen prijs op stellen, wie niet met vreugde het aan zijn liart drukken? Dit minstens hebben de heiligen gedaan.

Aan den voet des kruises door den pijl van liefde gewond, werden zij voor dwazen gehouden. Uet lijden en de kruisen beminnen, dat lief te hebben, hetgeen men in de wereld het meeste vlucht, en schier door allen als een ongeluk beschouwd wordt, is in het oog der wereldlingen eene verregaande dwaasheid. En hoe kan het anders? Is een gekruisigde Christus, zooals de H. Paulus zegt (1) den heidenen eene dwaasheid, geen wonder dat zij, die zulken Christus trachten te gelijken, door ongeloovigen en menschen met den geest der wereld bezield, voor dwazen gehouden worden. Dan wat lag den heiligen aan het oordeel der wereld gelegen! Een God , ter liefde van hen beladen met een kruis , maakte hen als dronken van liefde, en in hunne heilige vervoering omhelsden zij het kruis met eene vreugde, die aan het waanzinnige grenst. Of lijden of sterven, riep de H. Theresia uit. Als wilde zij zeggen ; mijne eenige geheehtheid aan hot leven is liet lijden, in geval ik niet meer zou kunnen lijden, dat dan de dood mij treffe. Sterven! roept de II. Maria Magdalena van Pazzis uit, dat niet, maar lijden. En is somwijlen een kruis zóó zwaar dat het ondragelijk schijnt, voor de heiligen door de liefde als veislonden, was het nimmer te zwaar.

Op zekeren dag had de H. Felix van Cantalicië hevige krampen in zijne ingewanden te verduren. De geneesheer raadde hem aan, hij zoude God bidden om genezing. )gt;Om genezingquot;, riep hij uit; »ik verzeker u

(i) I. Corinth. I. 23.

-ocr page 413-

401

■dat ik ze niet zou vragen, al liad ilc de verzekering ze te bekomen. Het zijn gunsten, die God mij overzendt, wilt gij dan dat ik ze verstoote?quot; en nu begon hij God voor die gunst zoo vurig, zoo hartelijk te danken, dat allen die tegenwoordig waren verbaasd stonden. Somtijds begon hij in het midden der hevigste pijnen , een godsdienstig lied te zingen. Hij noemde zijne ziekten, rozen des hemels (1). De H. Franciscus van Assisië aan hevige smarten ten prooi, deed den broeder, die hem bijstond een vrij hard verwijt, omdat hij hem den raad gegeven had, God te bidden die smarten te lenigen. Indien ik uwe eenvoudigheid en de oprechtbeid uws harten niet kende , zeide hij , dan zou ik van dit ■oogenblik een afschuw hebben van bij u te blijven. Hoe! gij zoudt Gods oordeel over mij durven afkeuren? En ondanks de uitputting zijner krachten, wierp hij zich ter aarde, kustte den grond, en sprak tot God; sHeer ik dank U voor de pijnen, die ik te lijden heb, •en ik bid U ze honderd malen te vermeerderen, indien U zulks welgevallig is. Het zal mij altijd zeer aangenaam zijn, te zien dat Gij mij kastijdt, zonder mij te sparen; want de zoetste troost dien ik smaken kan is, ■dat uw heilige wil geschiede (2). Hoe de gelukzalige Amedeus, hertog van Savoië over de vallende ziekte dacht, waaraan hij leed, is zóó treffend, zóó stichtend lt;lat wij, wier kruis wellicht zoo zwaar niet is, ons diep vernederen moeten. Toen zijne vrouw hem eens zeide: «indien gij minstens eene andere kwaal had, dan zou ze dragelijk zijn,quot; gaf hij een antwoord, eenen heilige waardig: «Indien wij de kruisen konden kiezen,

(i) Zijn leven door Ribadeneira 18 Mei. — (2) Sa vie par Chalippe 1. 5.

26

-ocr page 414-

402

»dan zouden wij er niet één verlangen; dat God ons »overzendt is altijd liet beste. Hij, die goede Vader, »\vcet beter dan wij , wat ons voordeelig is. Eenieder «beschouwt zijn kruis als het zwaarste; wat mij betreft, sik kan God niet genoeg danken voor deze gunst. Ik Dgevoel mij meer verplicht, zijne goddelijke goedheid te ))bedanken, voor deze ziekte die Hij mij overzendt, «dan door mij op den troon van Savoië geplaatst te «hebben. Veel liever zou ik mijne kroon als hertog «verliezen, dan mijne zoo kostbare kwaal, deze immers, «is geld, waarmede men den hemel koopen kan.quot;

O! indien wij het kruis en lijden altijd met de oogeu des geloofs beschouwden, dan zouden wij ongetwijfeld een grooten schat er in ontdekken. Immers het kruis is de weg naar don hemel. Allo heiligen hebben dien bewandeld, en het is geen geringe troost zich op dien weg geplaatst te zien, welken Jezus met zijn bloed, zijne lieve Moeder Maria met hare tranen bevochtigd hebben en waarlangs zij de heerlijkheid zijn binnengegaan. Een kruis met de oogen des lichaams beschouwd, heeft niets aantrekkelijks, veeleer zal eenieder het ontvluchten. Open ik echter de oogen des geloofs, dan wordt het mij dierbaar. Veronderstelt eens: men biedt w tegen den avond als het reeds donker wordt, op uwen weg naar huis, iets ten geschenke aan, zoo zwaar, dat het een steen gelijkt, liij zulk aanbod wendt gij u, in deze veronderstelling, met eene zekere verontwaardiging van zul ken weldoener af. Doch er valt niet te redeneeren , buigen moet gij voor het geweld dat men u aandoet, gij moet het dragen. Nu vervolgt gij met dien last, al morrende en klagende uw weg. Eensklaps valt het licht uit een huis, dat gij voorbij gaat «p den last dien gij draagt. Eu o vreugde! gij ziet dat

-ocr page 415-

403

die last wolken gij een steen waandet, een klomp goud is. Nu zoudt gij wel willen, dat hij nog zwaarder was, om des te beter nwe schulden te kunnen betalen en u van het noodige te voorzien. Wordt gij alzoo op den weg naar de eeuwigheid, gedwongen een kruis te dragen, beschouw liet dan, niet met uwe oogen des li-chaams als een ruwen balk, maar met de fakkel des geloofs als een kostbaren schat, waarmede gij uwe gemaakte schulden betalen en den hemel koopen kunt. Handel drijvende of' neringdoende personen verdienen gaarne veel, en hoe meer zij winnen des te vroolijker zijn ze gestemd; hunne klanten zullen zij steeds met alle voorkomendheid en vriendelijkheid bejegenen. Welnu, zegt de H. Joannes Chrysostomus (1), als wij met geduld een kruisje dragen , dat God ons overzendt, dan wordt Hij onze schuldenaar, die het achterstallige op zijn tijil duizendvoudig betalen zal. Mot welk vriendelijk gelaat, met welk dankbaar hart moeten wij dan de komst van den lieer Jezus begroeten , als Hij ons een kruisje aanbiedt! dan immers laat Hij ons veel verdienen. Het is niet altijd in onze macht, elke gemoedsaandoening te onderdrukken, onze tranen te weerhouden, als wij de zwaarte des kruises gevoelen, maar inwendig toch smaakt hij eene zoete vreugde, die met de oogen des geloofs het kruis beschouw t. Hij aanvaardt het, als een middel om zijne wederliefde te toonen aan den goeden Jezus, die ter liefde van hem zulk zwaar kruis gedragen heeft, en als eene ladder waarlangs liij ten hernel stijgt. Onder een vloed van tranen, en met een hijgend hart, stamelt hij toch, deze Gode zoo aangename en voor hem zoo verdien^tvollc woorden: «Gode

(i) In Ephcs. hom. 8

-ocr page 416-

404

zij dank.quot; Maken wij ons gewoon bij elk kruisje dat de hernel ons overzendt, aanstonds te zeggen: »God zij dankquot;, overtuigd dat wij hierdoor meer verdienen dan door het honderd malen te zeggen in den voorspoed. Laten wij derhalve met liefde ons kruis opnemen, dat i.s, dat kruis, hetwelk de goede God ons toezendt, dat immers is het onze; en slaan wij alsdan den weg in naar Golgotha waar Jezus ons vooruitgaat. Als de moedeloosheid ons bestormt, en wij ons machteloos gevoelen, o dan moeten wij tot Jezus roepen. Hij zal ons de hand toereiken, en helpen den top bestijgen. En even gelijk Jezus zich daar nederlegde op zijn kruis en stierf aan zijn kruis, zoo moeten wij, na met en door Jezus ons kruis te hebben gedragen, eindelijk op een bed van smarten als op ons kruis ons nedei leggen, daar het kruis omhelzende sterven, om daarna met Jezus te worden verheerlijkt in den hemel.

GEBED.

O mijn Jezus! Gij hebt tijdens uw sterfelijk leven zoo vele blinden genezen, genees ook nu een armen blinde die hier aan uwe voeten ligt. Ik ben met eene geestelijke blindheid geslagen veel noodlottige!1 dan die des lichaams. In mijne blindheid ben ik van den waren weg afgeweken, en als een verloren schaap heb ik rondgedoold. Ik heb U gezocht, doch niet gevonden. Verblind gelijk ik was, zocht ik U buiten den waren weg. Op den weg des kruises zou ik U gevonden hebben. Ik dank U dat Gij mij reeds de oogen hebt geopend. Ik zie U thans, maar beladen, met een kruis op den weg naar Golgotha. En Gij noodigt mij uit U te volgen. Hebben mijne zinnelijkheid en zelfvoldoening

-ocr page 417-

405

mij tot dusverre hiervan teruggehouden, thans, verlicht cn geholpen door uwe genade, neem ik mot een bereidvaardig on dankbaar hart, liet kruis uit uwe handen aan, en ondanks don weerzin van mijne bedorvene natuur druk ik het aan mijn hart. Nu zie ik beter dan ooit, welken blik van welbehagen Gij U gewaardigt te werpen op hen , die uit liefde tot U hun kruis dragen en U volgen. Hun loon zal overgroot zijn in den hemel. Daarom bid ik U met uwen grooten dienaar don H. Franciscus van Assisië mij niet te sparen in mijn leven. Tevens bid en smeek ik U door de verdiensten van uw lijden op den weg naar Golgotha, mij mijne zonden te vergeven, die ik door mijne ontevredenheid en mijne klaagtoonen bij het dragen van mijn kruis gepleegd heb. Van dit oogenblik af aanvaard ik reeds alle kruisen, die het U behagen zal mij toe te zenden. Geef mij de genade, o zoete Jezus, van ze immer met vreugde te dragen. O Maria, Moeder der smarten, bid voor mij, opdat ik uit liefde tot Jezus, met liefde lijde, om met Hem in den hemel te worden verheerlijkt. Amen.

HOOFDSTUK II.

Exeuntes autem invenerunt hominem Cyrenaenm, nomine Simonern; Imnc anRariaverunl ut tol-leret crucem ejus. Matth. xxvn : 82.

Toen zij nu uitgingen, vonden zij eenen mensch van Gyrene, met name Sin on, dezen dwongen zij om zijn kruis te dragen.

Ter oorzake van het veelvuldig bloedverlies, en het vreeselijk lijden was de goddelijke Verlosser zoodanig afgemat, en de krachten hadden Hem dermate begeven, dat Hij niet in staat was dat zware kruis tot op

-ocr page 418-

406

Golgothas' kruin to torsen op zijne schouderen. Voor liet huis van Pilatus had Hij met liefde het kruis omhelsd, op zijne schouderen genonen, en door de straten van Jerusalem tot buiten de poort dier .stad gedragen; immer rtiet eene koord om den hals door de beulen met den grootsten spoed voortgetrokken. De vrees, dat Pilatus, die ondanks do erkende onschuld van Jezus, Hem, door de joden als gedwongen ter dood veroordeeld had, zijn eenmaal geveld vonnis zou herroepen, had hen hunne schreden doen verhaasten. Daar nu het kruis, volgens den H. Bonaventura (1) 15 voeten lang was, kunnen wij ons eenigermate de vreeselijke pijnen verbeelden, die Jezus te verduren had, telken male als het achterste gedeelte des kruises over een oneflen grond werd voortgesleept. Geen wonder dan ook, dat Hij uitgeput van krachten onder dien zwaren last bezweek, en, volgens eene godvruchtige overlevering, plat ter aarde nederviel. De goddelijke voorzienigheid, die alles regelt, had een man, met name Simon, op dat oogen-blik aan de poort der stad gebracht; deze werd thans door de joden gedwongen om het kruis van Jezus te dragen. Deze Simon was volgens den H. Ambrosius, den H. Hilarius en den H. Leo, zooals Jansenius (2) bemerkt, geen jood, hij vertegenwoordigde do heidenen, die zich later bekeeren en Christus volgen zouden; immers niet één der joden zou het kruis zelfs hebben willen aanraken, laat staan van het te dragen, indachtig hetgeen er geschreven staat; «vervloekt is een iegelijk die aan het hout hangtquot; (3). Van Christus, die, zooals de H. Paulus zegt (4), een vloek geworden is voor ons,

(i) Med. vit. Christi c. 77. — (2X In Matth. c. 27. — (3) Deut. 20. 23. — (4) Gall. 3. 13.

-ocr page 419-

-407

om ons van den vloek ilcr wet vrij te koopen, wilden zij niets weten, en daarom juist wilden zij Hem tot den kruisdood veroordeeld zien, opdat men zijn naam als dien van een gevloekte nimmer meer indachtig zou zijn. Simon, die vreemdeling, was hun dus.welkom, liij zoude gedwongen worden het kruis van Jezus te dragen.

Was het uit medelijden met den zoo lijdenden en van krachten uitgeputten Jezus, dat zij Hem liet kruis van de schouderen namen? Was hun tot hiertoe verstokt gemoed, eindelijk getroffen op het zien van dien deerniswaardigen staat, waartoe zij Jezus, gebracht hadden? 0 neenl meedoogenloos wierpen zij een blik van verachting op den schier zieltogenden Jezus, die •daar lag aan hunne voeten. Maar, zegt de H. Antoninus (i), omdat zij zagen dat Christus, dien zij zoo spoedig mogelijk aan het kruis wilden slaan, slechts langzaam kon vooruitgaan, en zij nog altijd bevreesd waren, zooals ook de H. Bonaventura (2) beweert, dat Pilatus Hem nog het leven zou schenken; daarom moest een ander zijn kruis opnemen. De H. Alphonsus (3) echter zegt, dat de joden, ziende dat Jezus op het punt stond den geest te geven, begonnen te vreezen dat Hij onder den weg zou sterven, en dat zij alsdan het genoegen niet konden smaken, Hem den schandelijksten dood des kruises te zien sterven, en daarom den Cvrener dwongen het kruis na Jezus te dragen. Hier doet zich de vraag voor: heeft Simon alléén of met Jezus het kruis gedragen? De li. Alphonsus (4) zegt duidelijk, dat men den Zaligmaker het kruis afnam,

(i) De Cliristi pass. c. 6. tit. 5. ss. 6. — (2) Medit. vit. i'hristi c. 77. — (3) T. 5. p. 202. — (4) ibid.

-ocr page 420-

408

en het op do schouderen van Simon legde. En op eene andere plaats (1) spreekt hij nog uitdrukkelijker. Dit gevoelen , zegt hij, volgt duidelijk uit de woorden van den H. Lucas 23, 26. en uit die van den H. Mattheus 27, 32. en is ook het waarschijnlijkste. De H. Bonaven-tura (2) beweert, dat Christus eerst, en daarna Simon het kruis gedragen heeft. En de H. Augustinus, de I I. Arnbrosius, de H. Athanasius, de H. Hieronymus zeggen, dat Simon het kruis alleen gedragen heeft (3). Clu istus ging vooruit, en de Cyrener volgde Hem met het kruis. Ware dit niet zoo, dan kunnen wij moeilijk begrijpen, hoe Hij, volgens den H. Lucas, zich tot de vrouwen kon keeren.

Wie onzer, daar wij dien Christus voor den God van hemel en aarde erkennen, zou zich niet gelukkig achten, den Verlosser der wereld te kunnen helpen en zijn kruis te mogen dragen! Hetgeen Simon gedwongen deed, moeten wij met liefde verrichten in den persoon van allen, die lijden. Immers de diensten die wij onzen hulpbehoevende broeders, en onze hulpafsmeekende zusters, ter liefde Gods bewijzen, zal Jezus beschouwen alsof wij ze Hem zeiven bewezen hadden. Werd aan, Simon, die in den beginne het kruis met weerzin, latei-met liefde droeg, de gave des geloofs geschonken, alsmede aan zijne zonen Alexander en Rufus, dan zullen zeer zeker, de aan onzen naaste bcwezene diensten hunne belooning niet missen. Laat ons dan, een ieder volgens zijne krachten, uit liefde tot God onzen naaste-behulpzaam zijn.

(l) T. 5. p. 79. — (2) In Joan. c. 19. — (3) Cfr. Cornel, a Lapid. in Matth. 27. et Carthagena (!e Pass. Christi'L. 10. hora. 20.

-ocr page 421-

409

Sic Ix'ii ui {17. nit in li

Ei- wonlt, in onze dagen vooral, veel over monscli-lievendheid of philantropie gesproken en geschreven-Velen ook doen zich als zeer inenschlievend voor. Nauwelijks heeft er ergens eene overstrooming, een brand of eene aardbeving plaats gehad, of gelden worden ingezameld, commissiën gevormd om de noodlijdenden behulpzaam te zijn. Wie zou zulke daad in zich kunnen of durven afkeuren? Worden die gelden goed beheerd, dan vinden duizenden verlichting in het zware kruis-dat zij torsen moeten. Doch daarom kan men nog niet van hen zeggen, dat zij Christus in den persoon dier noodlijdenden, zijn kruis helpen dragen. Velen immers willen van Christus niets weten , wiens Godheid zelfs door sommigen onder hen geloochend wordt. En daarom is de moeite die zij zich geven , het offer dat zij zich getroosten, met het doel alléén om den naaste te ondersteunen, niets meer dan eene natuurlijke deugd, waarvoor God, die rechtvaardig is, hen loont in dit leven. Wij moeten derhalve niet verwonderd zijn, als wij de goddeloozen vaak in voorspoed hun leven zien slijten, daar zij in het andere leven geene belooning te wachten hebben. Opdat Christus onze hulpvaardigheid, in het lenigen der smarten van onzen evenmensch beschouwe als aan Hem zelvon betoond r moet de liefde tot Jezus de drijfveer zijn onzer handelingen , en dan wordt zulk liefdewerk eene ware of bovennatuurlijke deugd, waaraan vele verdiensten voor den hemel verbonden zijn, mits men zich in den staat van genade bevinde.

Terwijl nu eenieder een kruis te dragen heeft, doet zich de gelegenheid van onze behulpzaamheid te toonen-

-ocr page 422-

410

niet zelden voor. De armoerle is een zwaai' kruis, dat velen dragen moeten; »de armen toch zegt Christus, «hebt gij altijd bij uquot; (1). Dezen kan men alzoo altijd de behulpzame hand bieden; niet eenieder, maar toch zeker hij, die door de fortuin begunstigd, tot de gegoede klasse behoort. L)e gedachte alleen : ik kan den Heer Jezus in den persoon der armen door eene aalmoes behulpzaam zijn in het dragen van zijn kruis, is voor hen die gelooven wel in staat om hen te bewegen, zich milddadig te toonen jegens de armen. Wij weten immers, dat Christus zulke daad, uit liefde tot Hem den arme betoond, zal beschouwen, alsof wij ze aan Hem verricht hadden. In den laatsten dag des oordeels zal Hij tot de gezegenden zijns Vaders zeggen : »lk had honger, ))en gij gaaft mij te eten; ik had dorst, en gij gaaft mij «te drinken; ik was een vreemdeling, en gij naamt mij sop; ik was naakt, en gij bedektet mij; krank, en gij «bezocht mij; ik was in de gevangenis, en gij kwaamt »tot mijquot; ('2). Christus zal hun niet zeggen: de behoeftige had honger, en gij gaaft hem te eten; maar ik had honger, en gij gaaft mij te eten, en zoo verder. Waarom dat? Christus verklaart het door de volgende woorden: «Voorwaar zeg ik u,quot; zóó zal Hij hun toespreken, «voor zooveel gij dit aan één van deze mijne geringste broeders gedaan hebt, deedt gij het aan mijquot; (3). Van deze waarheid, die Jezus ten aanhoore van alle kinderen Adams in dien grooten dag luide zal verkondigen, wilde Hij reeds den 11. Martinus blijken geven. Een arme en schier naakte man vroeg hem in den naam van Christus eene aalmoes; daar hij echter niets had dan de wapenen en de kleederen die hij

(i) Joan. 12. 8. — (2) Matth. 25. 35. 36. —(3) Ibid. v. 40.

-ocr page 423-

411

droeg, sneed liij met zijn zwaard een stuk van zijn mantel en gaf' liet liern. Den volgenden nacht verscheen hem Christus met de helft van den mantel gekleed en -sprak : »Martinus de celoofsleerlinn; heeft mij met dit iLl gelekt.quot;

De heiligen beschouwden dan ook steeds Christus in den persoon dor armen, vandaar dat zij hen altijd met (l(ji meesten eerbied bejegenden. Carolus, graaf van Vlaanderen, bijgenaamd de goede, in het jaar 1127 te Brugge in de kerk van den II. Donatianus gedood, begon altijd den dag met het uitdeeleu van aalmoezen; doch uit eerbied voor Jezus Christus, dien Hij in de armen vereerde, deed hij het blootsvoets, terwijl hij de hand van den behoefiige kuste, die de aalmoes ontving. Hij wordt dan ook in zijn land als een heilige vereerd (i). Geen geringeren eerbied koesterden een H. Elisabeth, eene H. Margarita, koningin van Schotland, en (luizende anderen jegens do armen. Indien men altijd met zulk levend geloof bezield was, dan zou het lot der armen en dat der rijken vaak verbeterd worden, genen zouden getroost en opgebeurd, dezen rijker worden in verdiensten. Terwijl zij Jezus in den persoon der armen zijn kruis hielpen dragen , zouden zij Hem dichter naderen en van Hem, zooals Simon de Cyrener met genaden verrijkt worden.

Dan niet alleen het spijzen der hongerigen, hot laven der dorstigen, en hot kleeden der naakten zal Christus beschouwen als diensten Hem betoond, maar ■ook die welke wij uit liefde tot Hem don zieken bewijzen. »IIlt; was ziek ,quot; zal Hij tot do rechtvaardigen zeggen in hot oordeel, »en gij bezocht mij.quot; Troostvolle

(l) Cfr. Rochbacher T. 8. p. 148.

-ocr page 424-

412

gedachte voor hen wier taak liet is, zieken te bezoeken, zieken te ondersteunen, zieken te verplegen, zooals trouwe leden der Vincentius' vereeniging, dames der vereeniging van Elizabeth, en de liefdezusters of andere religieuzen m de hospitalen voortdurend doen. Hoe bemoedigend is het, wanneer wij aan de deur der zieken kloppen, te denken: het is de Heer Jezus dien ik in die kranken bezoek! Deze gedachte voert ons op de vleugelen der liefde langs straten en stegen, naar ver afgelegene huizen, naar armoedige woningen, waar wij lastige en hooge trappen beklimmen, om in den persoon'dier zieken den lijdenden Jezus te troosten, te verkwikken en op te beuren. De hitte, de koude, het gure en onstuimige weder houdt ons hierom niet terug; immers het geldt een bezoek aan den kranken Jezus, die met des te grooter welgevallen op zulk bezoek zal nederzien, naarmate de moeite die wij ons geven, het offer dat wij ons getroosten om het te kunnen brengen, groot zijn. In welke eerbiedige houding zullen wij hen alsdan bejegenen! en wel verre van door ruwe en bitse woorden hun kruis te verzwaren, zullen wij ons beijveren door eene zachte behandeling, door innemende manieren, door eene medelijdende belangstelling en door troostvolle woorden hen op te beuren onder het kruis, dat hen pijnigt en loodzwaar op de schouderen drukt. In het gezelschap van dien lijdenden Jezus vinden zij eene talrijke schare van engelen, die hunne schreden tellen , hunne liefderijke woorden bewaren zullen, om ze den Allerhoogste aan te bieden, van Wien hun zegeningen, genaden en belooning zullen geworden.

Naarmate het geloof levend is, zullen de dames van Elizabeth's vereeniging getrouw zijn de vergaderingen bij te wonen , om de belangen der arme zieken fe be-

-ocr page 425-

413

«preken en uit liefde tot den lijdenden Jezus een klce-dingstuk te vervaardigen. Der armoede ten prooi zijn, is reeds een zwaar kruis, maar zwaarder, ja schier ondragelijk wordt liet, als ziekte met de armoede ge-

I paard gaat. Dat lijden, door goede en warme kleeding verzachten, is Jezus als behulpzaam zijn in het dragen van zijn kruis. Wie zou het geluk niet benijden der Allerheiligste Maagd Maria, die met hare maagdelijke handen voor haar goddelijk Kind een kleed kon weven! Dan, o grenzenlooze goedheid van een God! Hij wil ons doen deelen in dat geluk, door de arme zieken vertegenwoordigd worden, en uit onze handen het kleed aanvaarden , dat wij gemaakt of gekocht hebben, en don balsem dien wij hierdoor op de wonden der zieken leggen, beschouwen, als een dienst Hem zeiven bewezen. Hoe werkdadig helpen dezulken Jezus, in den persoon der zieken zijn kruis te dragon.

Een verrukkend schouwspel echter voor God en de menschen zijn die edelmoedige jonge dochters, welke, na aan alles wat de wereld hun aanbood te hebben verzaakt, zich niet voor eenige jaren, maar voor gansch het leven den dienst der zieken toewijden. Men ziet ze den ganschen dag en menigmaal geheele nachten aan het ziekbed van de meest verlatene personen , aan wie i zij de vernederendste en meest walgelijke diensten bewijzen, ondanks de grove bejegeningen die zij vaak te verduren hebben. Uitzondering van personen maken zij niet, allen hebben dezelfde aanspraak op dezelfde liefderijke behandeling, en wel op de eerste plaats zij, die het meest verlaten, het meest lijdend, en aan de meest walgelijke ziekte onderworpen zijn. Immers in allen beschouwen zij den persoon van Christus; vandaar die bezorgdheid, die minzaamheid, ja zelfs die eerbied ■

-ocr page 426-

414

•waarmede zij allen bejegenen. Geen lof', geene dankbetuiging , geene aardsche belooning is de drijfveer harer handelingen ; deze trouwens zouden onvoldoende zijn, om hen tot het brengen van zulke offers te bewegen ; maar den lijdenden Jezus in den persoon dier kranken te troosten, te verzorgen en Hem zoo doende zijn kruis te helpen dragen, is haar eenigst doel. Niet deze of gene zieke, maar de lijdende Zaligmaker houdt hen aan het bed der zieken gekluisterd. Van Hem en van Hem alléén wachten zij de belooning.

Het is waar, eenieder kan den arme niet bijstaan, de zieken niet verplegen; edoch er doen zich eene menigte andere omstandigheden voor, waarin men blijken geven kan van zijne behulpzaamheid. Uwe bezigheid is bij voorbeeld niet van dien aard, of gij kunt u gemakkelijk kwijten van uwe taak, zoo zelfs, dat gij ten behoeve van anderen soms over een uur of minstens over eenige oogenblikken kunt beschikken. Anderen integendeel zijn met werkzaamheden overladen, en gaan onder den arbeid als onder een zwaar kruis gebukt. Zij roepen uwe dienstvaardigheid in, en gij zijt overtuigd, dat zij uwe behulpzame hand die gij hen aanbiedt, met dankbaarheid zullen aannemen. Waarom zou men in zulk geval zijne handen niet slaan aan het kruis, dat do Heer Jezus onze broeder torst? Hem immers bewijzen wij eenen dienst, daar Hij dien als aan Hem zelve bewezen, beschouwen, en als zoodanig beloonen zal. Op deze wijze kan eenieder, op het voorbeeld van Simon den Cyrener, Jezus in den persoon van onze broeders en zusters, zijn kruis helpen dragen; immers hiertoe doet zich de gelegenheid schier eiken dag voor èn in de huisgezinnen en in de gasthuizen, ja in elke woning waar meerderen te zamen wonen. Een

-ocr page 427-

415

stichtend voorbeeld van deze zoo liefdevolle behulpzaamheid zien wij in een woestijnbewoner, met name Theo-dorus. Op zekeren dag bezig in.de bakkerij om het brood te bereiden, kwam daar een'broeder, die zijne hulp noodig had. Onmiddellijk liet hij zijn werk staan om zijn broeder te helpen. Daarna kwam er een tweede, cu ook dezen bood hij eene behulpzame hand, en zoo bewees hij aan zes broeders die elkander opvolgden, aan den een na den anderen denzelfden dienst, en dat met de grootste minzaamheid (1). Maar gaat de hulp die men verleent, met ongeduld en een onvriendelijk voorkomen gepaard, dan zou ze veel van hare waarde on verdienste verliezen, en gebrek aan een levend geloof' verraden. Om dit geloof, waardoor wij Christus in den persoon van onze, op welke wijze d in ook lijdende broeders en zusters beschouwen, te verlevendigen , en te beloonen tevens, heeft God meer dan eens een engel gezonden in de gedaante vau een arm en verlaten mensch.

Do woestijnbewoners maakten veelal matten, die zij dan in de naastbij gelegene stad verkochten, om in hun onderhoud te voorzien. ïoen nu de abt Aguthon zich met dat doel daarheen begaf, ontmoette hij op zijn weg een lamme, die hem vroeg, of liij de goedheid wilde hebben hem op de schouderen te nemen en naar de stad te dragen. Met de grootste liefde toonde hij zich hiertoe bereid. Naarmate Agathon van zijne waren verkocht, vroeg de lamme hem dit en dat ten zijnen behoeve te koopen; ook hierin bevredigde hij dien bedelaar. Ten slotte vroeg hij nog een liefdewerk, dat wij wellicht als eene groote onbeschaamdheid zouden beschou-

(i) Vie des Pères du désert par Marin. T. 4. p. 29.

-ocr page 428-

416

-wen ; en wat was clan zijne bede ? Dat Agatlion hem naai- dezelfde plaats zon terug dragen, waar hij hem gevonden had. Een ander, met een minder levend geloof bezield, zou wellicht zulke stoute bede afgeslagen hebben; maar Agatlion bedacht zich geen oogenblik, en zonder de minste verontwaardiging voldeed hij met liefde aan zijn verzoek. Nabij de plaats gekomen, riep •de lamme uit: «Gezegend zijt gij, o Agathon door God, in den hemel en op de aarde,quot; en hij verdween (1). ■Beschouwde Agathon hem als een engel? het is wel waarschijnlijk; doch in elk geval had hij inden persoon van dien lamme Christus beschouwd, door wien hij •dan ook gezegend werd. Waren ook wij altijd met zulk levend geloof bezield, wij zouden niet zoo vaak de van ons gevraagde diensten van de hand wijzen. In •onze lijdende en hulpbehoevende broeders en zusters zouden wij Christus zien, beladen met zijn kruis, en •ons haasten Hem dien zwaren last te helpen dragen. Dan zou menige zucht gestaakt, menige traan afgedroogd, menige wond geheeld, in één woord het kruis voor velen dragelijker, en onze verdiensten grooter ■worden.

GEBED.

O mijn liefderijke Verlosser! ik, die mij gelukkig zou geacht hebben uw kruis te mogen dragen, ben vaak zoo onwillig U in den persoon der lijdenden behulpzaam te zijn. Gestadig verklaar ik met mijn mond 1! te beminnen, maar als er sprake is van mijne liefde door daden te toonen, dan is er niemand trager, nie-iinand nalatiger dan ik. Om dezen of genen ter liefde

(i) Vie des Pères du désert. T. 4. chap. 5. pag. 446.

-ocr page 429-

417

van U zijn kruis niet te helpen dragen, heb ik nu dit dan dat nietig voorwendsel, en bewijs ik ook soms een dienst, dan gaat het vaak met ongeduld en onvriendelijkheid gepaard. Ik zie het en ik beken het volmondig , dat mijne liefde niet veel bcteekent; ware zij vuriger geweest, dan zou ik mij bereidvaardiger en voorkomender getoond hebben in het bezoeken, het ondersteunen en het verplegen van armen , zieken en lijdenden. In plaats van hun lijden te verzachten , heb ik door bitse woorden, ruwe manieren en mijn stroef' gelaat hun lijden verzwaard. O mij ongelukkige ! wat heb ik gedaan? U beleedigd, mijn naaste bedroefd en mij zeiven vergeten. Alle zonden, zeide uwe groote dienares de li. Theresia, spruiten voort uit gebrek aan geloof; ik beken het volgaarne. Ware mijn geloof meer levend geweest, hadde ik U in den persoon dier lijdenden beschouwd, dan zou hun lijden niet zoo erg, mijne liefdeloosheid niet zoo groot geweest zijn. Ik bid U, mijn Jezus! om de liefde waarmede Gij uw kruis gedragen hebt, mij die liefdeloosheid te vergeven, waarmede ik mijn naaste bejegend heb. Ik heb thans vast besloten mijn evenmensch , wie hij ook moge zijn , tor liefde van U behulpzaam te zijn in het dragen van zijn kruis, telkenmale als de gelegenheid zich voordoet. Gelieve dit voornemen te zegenen. 11. Maagd Maria! verkrijg mij de genade uwen Zoon Jezus in den persoon der lijdenden steeds de behulpzame hand te bieden. Amen.

T

li

si

Iti

1

m

■'1111 IwÊm

m

m

ii

fi||

27

-ocr page 430-

418

HOOFDSTUK IIT.

Seqiiehatur autem ilium mulla turha popull, et mulierum , quae plangebant, et lamentabantur eum Luc. XXIII. '21.

Kn Hem volgde eene groote schare van het volk, ook van vrouwen, die liein beklaagden en beweenden.

Op den weg naar Golgotha werd onze goddelijke Verlosser door eene groote menigte volks vergezeld, die de vreeselijkste verwenschinger. tegen Hem uitbraakte. Ondanks zijn mateloos lijden, moest Hij de bitterste spotternij en den grievendsten smaad verduren. Volgens eene godvruchtige overlevering, door den H. Bonaven-tura (1) bevestigd, ontmoette Hij er ook zijne bedrukte Moeder. Door den iï. Joannes begeleid sloeg Maria, volgens dienzelfden H. Kerkvader, een korteren weg in, om op den hoek dier straat haren Zoon te zien voorbijtrekken. Uit hoofde der groote menigte en den spoed waarmede zij hun weg vervolgden, was het hun niet gegund een enkel woord te kunnen wisselen ; het bleef bij een wederzijdschen blik. Doch deze kortstondige blik op zijne zoo dierbare en thans zoo smartvolle Moeder, veroorzaakte dien teerminnenden Zoon, door het diepste medelijden getroffen , hevigere smarten , dan alles wat Hij in zijn gezegend lichaam door de beulen te verduren bad. O, die teedere en medelijdende blik op die zoo bedrukte Moeder, goot geen balsem in zijne bloedige wonden, maar sloeg zijn goddelijk Hart met de diepste wond, die ooit een hart kan worden toegebracht.

Der grievendste smarten ten prooi vervolgde de van smarten als uitgeputte Jezus zijn lijdensweg, terwijl

(i) Med. vit. Chr. c. 77.

-ocr page 431-

419

■de lucht weergalmde van de schromelijkste godslasteringen en helsche jubelkreten. Onder die duizenden die Jezus niet uit liet oog verloren, waren er waarschijnlijk wel eenige mannen, bijv. een Nicodemus, een Jozef van Arimathea, innig bewogen met den erbarmelijken toestand, waartoe zij Jezus gebracht zagen, maar hun medelijden toonen, durfden zij niet. Op de vrouwen echter die Jezus volgden werd minder acht geslagen : ■deze konden schier ongestoord den vrijen loop aan hare tranen geven, hetgeen zij dan ook deden , want, zegt de H. Lucas, zij beklaagden en beweenden Jezus. Maar waarom ? beschouwden zij Jezus misschien als den aan hunne vaderen beloofden Verlosser ? of meen den zij wellicht dat Hij minstens onschuldig ter dood verwezen was ? »Neen,quot; zegt de H. Alphonsus (1), »de vrouwen dealen meestal in het gevoelen van hare mannen, en daarom oordeelden ook zij Jezus schuldig; doch daar Hij na die vreeselijke geeseling zich in zulken deerniswaardigen staat bevond, dat Hij hen zelfs tot klagen dwong, die Hem haatten, konden deze vrouwen, getroffen door het zien alleen van dien zoo lijdenden Jezus, zich niet onthouden van tranen te storten en diepe zuchten te slaken.quot; «Doch Jezus,quot; zegt de H. Lucas, «keerde zich tot haar en zeide: Dochters van Jerusalem! weent niet over mij , maar weent over u zeiven en over uwe kinderen.quot; Christus, zegt de H. Bonaventura (2), gispte het gedrag dier vrouwen niet, omdat zij door medelijden bewogen, Hem beweenden ; maar omdat zij der moedeloosheid ton prooi waren. Weleer zeide Christus ook tot de weduwe van Naïm : »\Vil niet weenen,quot; alsof Hij wilde zeggen : vrouw, houd op met weenen»

(i) T. 5. p. 79. — (2) In Luc. c. 23.

-ocr page 432-

420

mmm

want uw zoon zal ik tot het loven terugroepen. Even zoo zeide Hij tot die vrouwen : «weent niet over mij,quot; als wilde Hij zeggen, ik sterf niet voor mij, door mijn dood zal ik over den dood zegenvieren , en over hem die den dood bewerkt heeft, en ik, ik zal uit de dooden-opstaan en leven in eeuwigheid. Deze is de zin dien do eerbiedwaardige Beda (1) geeft aan die woorden van Christus.

Het weenen werd haar al zoo niet verboden ; doch de bron waaruit die tranen ontsproten was niet rein. Een louter natuurlijk medelijden bezielde haar. Eu daarom zeide haar de Zaligmaker: »Weent over u zeiven en over uwe kinderen.quot;' O, hadden zij geweend over hare zonden en die harer kinderen, dan zouden zij Christus getroost hebben ; immers de zonden waren de oorzaak van al die vreeselijke smarten , en die tranen waren voor haar levens eene bron geweest van genade en barmhartigheid voor den dag der wrake, welke Christus haar aankondigde door deze woorden: «Indien zij dit doen aan het groene hout, wat zal dan aan het dorre geschieden!quot; Christus, zegt de 11. lionaventnra (2), is het groene hout. Hij is de boom des levens, rijk in vruchten; het dorre hout, dat geene vruchten draagt, is de zondige mensch. Indien derhalve Hij, die vrij is van elke zonde, niet zonder lijden de wereld verlaat, welk lijden staat dan hun te wachten, die aan het d ure hout gelijk, geene vruchten voortbrengen. Willen wij alzoo den toekomstigen toorn ontvlieden en op den dag des gerechts niet als een onvruchtbare boom nit-gehouwen en in bet vuur geworpen worden, dan moeten wij ons bij tijd beijveren onder de schaduw van

L

(I) Super Luc. L. 6. c. 93. — (2; In Luc. c. 23.

-ocr page 433-

421

■Christus, ilio de boom des levens is, vruchten voort te brengen, maar vruchten der bekeering waardig, ware vruchten van boete, geëvenredigd aan den duur en de zwaarte der zonden.

]gt;lt;* Boetvaardigheid.

Die zonden pleegt, moet voor de zonden boeten en voldoen aan Gods rechtvaardigheid. Hiertoe zijn wij allen verplicht; immers wij allen hebben gezondigd. «Indien wij zeggen,quot; zoo spreekt de H. Joannes (1), »dat wij geene zonde hebben, zoo misleiden wij ons szelven, en de waarheid is niet in ons,quot; want waarheid is het wat de H. Jacobus leert (2): »In vele dingen struikelen wij allen.quot; En de H. Kerkvergadering van Trente (3) veroordeelt dezulken, die zeggen, dat de mensch , na eens gerechtvaardigd te zijn , zijn gansche leven lang alle zonden, ook de dagelijksche zonden, vermijden kan , tenzij door een bijzonder voorrecht hem van God geschonken , welk voorrecht de Kerk houdt, lt;lat aan de H. Maagd is verleend geworden. «Indien wij dan zeggen , dat wij niet gezondigd hebben zoo besluit de H. Joannes, »dan maken wij Hem (God) tot leugenaar, en zijn woord is niet in ons.quot; Hebben wij allen, zonder uitzondering, gezondigd, wij allen moeten dan ook boete doen, de cene meer, de andere minder, naarmate men gezondigd heeft.

T

Do boetvaardigheid, zegt de H. Thomas (4), is eene bijzondere deugd, waardoor de mensch zich beijvert de gepleegde zonde uit te wisschen en te verfoeien. Maar wie zal ons de verzekerinsr geven dat al onze onge-

(i) I. Epist. c. t. v. 8. — (2) Jac. c. 3. v. 2. — (3) Sess. 6. can. 23. — (4.) Summ. part. 4. qu. 85. art. 2.

-ocr page 434-

422

rechtigheden teneenennr.ale uitgewischt zijn ? Hebben wijze met een rouwmoedig hart beleden aan don biechtvader en de ons opgelegde boete verricht, dan kunnen-en moeten wij vastelijk vertrouwen, dat God , in zijne eindelooze barmhartigheid ze ons allen vergeven heeft, hoe zwaar en menigvuldig zij ook mochten geweest zijn. Doch blijven er dan geene tijdelijke straflen meer over? of' meent gij wellicht dat na het volbrengen dier geringe boete , u niets meer te boeten overblijft ? Al heeft een vader zijn kind do overtredingen vergeven en het in zijne vriendschap weder opgenomen , daarom is het nog niet ontslagen van elke straf. Het gebeurt wel eens, dat de goede God eene rouwmoedige ziel, ter oorzake van haar buitengewoon berouw, alle zonden en de door dezen verdiende straflen geheel en al kwijtscheldt; maar wie durft hierop voortgaan? Zeker niet de ware boetelingen ; dezoti meenen , dat zij nimmer boete genoeg kunnen plegen voor de beleedigingen der goddelijke Majesteit aangedaan. Zou men iemand onder het getal van zulke rouwmoedige personen kunnen rangschikken, wier harten door den rouw als vermor-seld en verteederd waren, dan zijn het zeker: een David, een Petrus, eene Maria Magdalena, eene Maria van Egypte, eene Pelagia, eene Margarita van Cor-tona en andere heilige boetelingen , die gestadig uitriepen : »Wie zal aan mijn hoofd water, en aan mijne-oogen eene bron van tranen schenken, en dag en nacht zal ik weenenquot; (1), of zeg ik beter, wier oogen reeds-als twee fonteinen waren, waaruit voortdurend tranen van leedwezen vloeiden, waarmode zij in het stille van den nacht zoo vaak den vloer besproeiden, waarop

(i) Jerem, 9. 1.

-ocr page 435-

zij waren gelegen. En toch, welke boete hebben zij niet gepleegd ? In een heiligen haat ontstoken tegen hun lichaam, dat werktuig der zonden, gunden zij het geene rust, en met de striemen der geeselslagen was het vaak als overdekt.

De H. Joannes Climacus (1) beschrijft de levenswijze van eenigen dier heilige boetelingen, als volgt; «Ik zag «ze in lompen gehuld , de borst door slagen bebloed «en verscheurd, bleek . uitgeteerd en misvormd , aan «wandelende geraamten gelijk. Eenigen waren aan de «brandende stralen der zon blootgesteld, anderen versduurden de felste koude, sommigen versmachtten «van dorst, namen één druppel water, alleen voldoende torn hen van dorst nog meer te doen branden ; nog «anderen namen eene bete broods, terwijl zij het overige «lieten liggen, zich onwaardig achtende hot voedsel der «redelijke schepselen te nutten, na als onredelijke «wezens te hebben geleefd. Allen brachten de dagen «en de nachten in verzuchtingen en tranen door, ter-«wijl zij hartverscheurende kreten slaakten, in staat «de rotsen te vermurwen.quot; Hij noemt dan ook een boetvaardig mensch, die zich alle lichamelijke vertroosting ontzegt, en elke kastijding gewillig verdraagt, en ze zich zeiven aandoet. O hoe zeer verschilt het leven dier ware boetelingen van dat van velen in de wereld, die na vroeger vele en zware zonden te hebben gepleegd , thans nog zulk gemakkelijk en onverstorven leven leiden ! Van boete te doen voor hunne zinnelijkheid van weleer, is geen sprake. Niets mag hun ontbreken , alles willen zij volop genieten, en gestadig zetten zij hunne zinnen op alles wat het leven kan

(i) Grad. 5.

-ocr page 436-

424

veraangenamen. Konden zij zicli minstens nu cn dan , met gelatenheid, eenige ontberingen getroosten in den geest van boetedoening! Dan neen , als zij niet alles hebben zooals zij het verlangen, zijn ze ontevreden en lastig voor anderen. Helaas ! zij die misschien honderd malen de hel verdiend hebben, kunnen zich de geringste ontbering, hot minste lijden niet getroosten. Hun lichaam, eenmaal het werktuig der zonden, wordt nog immer gekoesterd. En toch ware het beter, nu wraak te nemen op dat zondig lichaam, dan zich aan de wrake des Heeren over te leveren ; immers eene boete, die men zich zeiven in dit leven vrijwillig oplegt, zuivert veel meer, zegt de H. Thomas (1), dan wanneer men hiermede wachten zou tot na dit leven. Ach, mochten zij zich steeds herinneren aan de woorden van den Apostel Paulus : «Gelijk gij namelijk uwe leden hebt «overgegeven, om der onreinheid en der ongerechtigheid «dienstbaar te zijn ter ongerechtigheid , geeft evenzoo »ook uwe leden over om der gerechtigheid dienstbaar ))te zijn tot heiligingquot; (2), dan zouden zij misschien, is het niet boete doen, minstens hun lichaam niet zóó koesteren als zij tot dus verre gewoon zijn.

Er zijn er die, na vele gepleegde zonden, de wereld verlaten en het kloosterleven omhelsd hebben, om daar in de stille eenzaamheid over hunne misdaden te zuchten, en hun lichaam aan eene strenge boete te onderwerpen, en het gebeurt niet zelden, dat zij, ter oorzake van hunne diepe nederigheid, waarmede zij zich in den geest van boete de zwaarste en vernederendste werkzaamheden getroosten, andere, ofschoon overigens onschuldige personen in deugd en heiligheid ver overtref-

(i) Opusc. de humanit. Christi. — (2) Rom. c. 6. 19.

-ocr page 437-

425

fen. Doch wellicht zijn er ook, die na aan de wereld verzaakt en met vnrigen ijver een leven van opofferingen omhelsd te hebben, zulke levenswijze weldra moede, zich geen ofler moer getroosten, en door allerlei uitzonderingen een betrekkelijk goed leven zoeken te leiden , onder den uiterlijken schijn van eene strenge on boetvaardige levenswijze. En het gevolg hiervan is, dat zij, die veel te boeten hebben, zich soms niet eene onbeduidende en met hunne gepleegde zonden, eene niet evenredige boete kunnen getroosten , die de on-schuldigsten met de grootste liefde en bereidwilligheid zich laten welgevallen, en dat zij hunnen staat des levens als een ondragelijk kruis beschouwen, dat zoo velen met liefde torsen. Na de zonde geene boete te willen doen is eene onbillijkheid en dwaasheid tevens, immers het spreekwoord zegt: »die iets verdient, moet iets hebbenquot;, en door zich zeiven eene kleine straf op te leggen, kan men eene zware voorkomen. Maar onder den schijn van boetedoening elke boete weigeren is daarenboven nog eene verregaande schijnheiligheid, waardoor de verdiende straf niet verminderd, wel vermeerderd wordt.

De heiligen waren met een gansch ander gevoelen bezield. Zij lieten zich voorstaan nimmer boete genoeg te kunnen plegen over hunne fouten, al waren zij zich niet eene zware zonde bewust. Do geringste dagelijksche zonde maakte hen in hun eigen oog zóó strafwaardig, dat zij (dke boete voor onbeduidend beschouwden, in vergelijking van hetgeen zij ineenden door die zonde verdiend te hebben. Dit verklaart ons eenigszins de strenge boetvaardigheid die ze pleegden, zelfs zij die een onschuldig en engelachtig leven leidden; want allen beschouwden zich als zondaars, allen wisten, dat alle

• |

i

-ocr page 438-

T

4'20

zonden tot de kleinste toe, niet zonder een bijzonder voorrecht van God kunnen vermeden worden. Hun leven brachten zij door met vasten , waken , bidden en liet beoefenen van allerlei verstervingen. De H. Petrus van Alcantara bewoonde eene kleine cel, waarin hij niet rechtop kon staan , zij was te laag, evenmin rechtuit kon liggen , zij was niet lang genoeg. Hiermede nog niet tevreden, maakte hij in den zomer het venster dicht, in den winter open. De H. Rosa van Lima bond soms hare haren aan een nagel vast, en stond op die wijze gedurende den nacht eenige uren tegen den muur te slapen; zij gunde haar maagdelijk lichaam dag noch nacht eenige rust. Doorlees het leven der heiligen, en gij zult ze allen met welke soort van roede dan ook, gewapend vinden om hun lichaam te kastijden. Meestal legden zij zich eene boete op overeenkomstig met de door hen gepleegde fout. Waren zij weleer wat ijdel geweest in hunne kleeding, de grofste en meest versleten kleederen waren hun later het dierbaarste. Hadden zij hunne oogen niet genoeg bewaard, de oogen moesten boeten, en zoo verder. Zoo lezen wij, dat de H. Arsenius, oen woestijnbewoner, slechts eens in het jaar het water veranderde, waarin hij eene soort van biezen bewaarde om matten te maken , zoodat er een verpestende damp uit opsteeg. Dit is, zeide hij, tot boete van de reukwerken, waarvan ik mij in de wereld bediende (1). De H. Sabas, ook een woestijnbewoner, zag, toen hij in den tuin werkzaam was, schoone appelen hangen. Onder de bekoring was hij reeds zoo ver bezweken, dat hij er eenen geplukt had om op te eten. Doch nu herinnert hij zich den val van Adam; hij

(O Migne. T. 73. p. 865.

-ocr page 439-

I

427

r I werpt den appel op den grond, en treedt hem onder t I de voeten. Maar nog zou liij boelen voor die overtre-t I ding. En welke boete legde hij zicli zeiven op? A! de i ! dagen zijns levens at hij nimmer meer zulke vrucht, t ' : Deze boete was Gode zoo aangenaam dat hij voortaan door de genade Gods, van eene tweevoudige bekoring, ; | even lastig als vernederend bevrijd bleef; met het I vleesch en den slaap was zijn strijd ten einde (i). De H. Paula, zooals de H. Hieronymus ons verhaalt, beweende dermate hare kleinste fouten, dat men haar plichtig zou wanen aan de zwaarste misdaden, en als die heilige vader haar opmerkzaam maakte dat zij, tengevolge van dat gestadig weenen, het gezicht verliezen en niet meer in staat zou zijn Gods geschreven woord te kunnen lezen, gaf zij tot antwoord : dit aangezicht,.

dat ik weleer zoo dikwijls blankette, moet misvormd,, dat lichaam dat zoo vele genoegens smaakte, gekastijd,, dat gestadig en boven mate lachen door tranen vergoed, die weeke en zijden kleeding door een boetekleed vervangen worden.

Welk onderscheid tusschen het leven dier heiligere en het onze. Zij waren heiligen, zult gij zeggen , en.

waar is het dat zij in vele zaken meer verdienen bewonderd dan nagevolgd te worden; eenieder heeft zulke genade niet, en ook God vergt van allen zulke strenge-boete niet. Maar moeten wij met verbazing het leven, beschouwen van heiligen, die zulke boete deden, niet,.

dan met medelijden kunnen wij onze oogen vestigen op heil, die er geene doen. Indien zij, voor hunne weinige fouten zoo zwaar geboet hebben, dan mogen wij,.

voor onze zoo vele en zware fouten, ons toch wel eene

J

T

(l) Marin. Vie des Pères du desert. 1. 7. chap. 19.

-ocr page 440-

428

lichte boete opleggen. Is dit niet meer dan billijk? Zou ons echter de moed ontbreken, om na een zondig, thans een boetvaardig leven te leiden, overeenkomstig met het getal der zonden, en den graad van boosheid waarmede wij ze pleegden, laten wij dan minstens in den geest van boete, ons behoorlijk Kwijten van de plieh- 1

ten aan on/.en staat verbonden, welker stipte vervulling vaak met vermoeienis, afmatting en offers gepaard gaat. Wordt een armoedig leven ons lot, een zwaar kruis gelegd op onze schouderen , eene pijn ons veroorzaakt , zeggen wij dan tot ons zeiven ; »die iets verdient, moet iets hebbenquot; en laat ons dat alles in den geest van boete verdragen. Want, zegt de H. Bonaven-tura (1), dat het een hooge graad van genoegdoening is, de zonden door almoezen, -een hoogere door goede werken , de hoogste door kastijding des lichaams, te voldoen, hij voegt er bij, dat het volmaakter is, al wat ons hindert met geduld te verdragen, dan zich met goede werken onledig te houden. De gelegenheid van boete te kunnen doen, zal ons niet ontbreken ; geve God dat wij ze steels mogen benutten, dan zal, naarmate wij ons zeiven straffen, de straf geringer en de verdienste grooter zijn.

GEBED.

O mijn liefdevolle Zaligmaker! Gij hebt mijne zonden gedragen in uw lichaam. Gij hebt voor mijne ongerechtigheid zoo ontzettend veel geleden. Wanneer zal ik de billijkheid en rechtvaardigheid inzien, dat ook ik voor mijne persoonlijke zonden, helaas! zoo menigvuldig •in getal, moet boeten. Geldt het mijne onderdanen, dan

(i) De grad. virt. c. 24.

-ocr page 441-

429

Iaat ik geetie beleediging ongestraft, eh mij zeiven straf ik niet, ofschoon ik U duizend malen beleedigd, en rneer dan iemand straf verdiend heb. Door mij zeiven eene geringe boete op te leggen, door de kruisjes met geduld te dragen, door mij met ijver te kwijten van de |)lichten aan mijn staat verbonden, had ik zoo gemakkelijk voor mijne gepleegde fouten kunnen voldoen, en,, wat erger is, zonder voor de reeds bedrevenen te boeten, heb ik door mijn ongeduld er nieuwe bijgevoegd. Dagelijks het getal mijner fouten te vergrooten, en-voor niet ééne te willen boeten, dat mag zoo niet langer duren, en daarom aanvaard ik nu reeds tot voldoening mijner zonden, al de moeielijkheden en onaangenaamheden, die mij in het waarnemen mijner bediening staan te wachten, en al de kruisen, o mijn Jezus,, die Gij in uwe goedheid mij schenken zult. Kastijd mij, o God, in den tijd , maar spaar mij in de eeuwigheid. Door al hetgeen Gij, o mijn dierbare Verlosser, geleden hebt in uw gezegend lichaam, bid ik U, mij de ongeregelde liefde tot mijn lichaam te vergeven. Voortaan moet het een ofl'er zijn, U door de boetvaardigheid gebracht. Geef mij hiertoe uwe genade. O mijne goede Moeder Maria, help mij door uwe alvermogende voorspraak, om de overige dagen mijns levens in boetvaardigheid dooi' te brengen, opdat mijn goddelijke Hechter mij op den dag der vergelding genadig zij.

-ocr page 442-

430

HOOFDSTUK. IV.

Etdede*iint ei vinum bibere cum felle mistum. Kt cum gustasset, noluit bibere Matth. xxvn. 34.

En zij paven Hem uijn te drinken met gal pe-m»*ngd; en geproefd hebbende wilde Hij dien met drinken.

Den weg, dien een door den pijl getroffen hert is Ingeslagen, kim men gemakkelijk konnon aan het bloed, dat uit de gapende wond gespat, de aarde bevochtigt. 7oo ook was hot niet moeielijk den weg te vinden, dien Jezus van hot huis van Pilatus tot op Calvarië gevolgd had. Gewond dooi- den pijl van liefde tot de menschon, liail Hij op zijn weg overal sporen achtergelaten van zijn bloed, dat gestadig uit zijne wonden vloeide, vooral uit ■zijn gezegend hoofd dat Hij , als van schaamte overladen steeds voorover hield gebogen, en waaraan de doornen, waarmede het omvlochten was, steeds nieuwe en diepere wonden maakten , hetzij door het kruis zelve , hetzij door hot vallen op den weg, hetzij door het ruwe geweld dat men ten zijnen opzichte pleegde. Mot liet volste recht wordt dan ook deze weg , de lijdensweg des Heeren genoemd. Doch is thans die weg ten ■einde , hot lijden van Christus is nog niet ten einde. Op Golgotha gekomen, schaarde de woeste bende zich rondom dat goddelijk slachtoffer. Als eon lam dat men ter slachtbank leidt, laat Jezus zich door die onmen-schelijke beulen mishandelen, volgens hun goedvinden. Altijd dorstend naar het bloed des Lams, en altijd verlangend Het met nieuwe wonden overdekt te zien, .rukken de beulen den roods zoo lijdenden Jezus zijne Ji leedoren uit. Doch daar volgons don H. Joannes (1),

(i) Toan. 19. 23.

-ocr page 443-

T

1quot;

431

de rok dien Jezus droeg, zonder naad was. van boven tot onder één weefsel, kon dat kleed, van den lials tot de voeten gaande, niet dan over het hoofd worden uitgetrokken. Het hoofd echter was omvlochten met cene kroon van doornen , deze nu moest eerst verwijderd worden, en het laat zich begrijpen, wat de arme Jezus leed , of zeg ik beter: onbegrijpelijk waren de smarten, toen die onmenschelijke beulen, zonder eenig medelijden, op de ruwste wijze die doornen, reeds diep in zijn hoofd gedrongen , er uitrukten. Zijne kleederen, zegt de H. Alphonsus (1), en dit laat zich begrijpen, waren aan zijn lichaam, door de wreede geeseling één wond geworden , zóó vast geplakt, dat men met de kleederen ook tevens het vleesch van zijn lichaam rukte. Kn was het, zooals de 11. Antoninus (2) bemerkt, een gebruik bij de joden, den zwakken, die ter dool geleid werden, besten wijn te geven om hen te sterken, Jezus werd deze drank niet gegund, dan nadat zij denzelven, uit spotternij en tot grootere smart met gal gemengd hadden. Deze drank wordt door den H. Marcus (3) gemirrede wijn genoemd. Volgens den FI. Alphonsus (4) diende hij om de pijn te verzachten. Beelen (5) zegt: het was een bittere drank , die eene bedwelmende en de zinnen verdoovende kracht had. Men gaf dien bij de joden, aan ter dood veroordeelde misdadigers, om hun daardoor hunne pijniging minder smartelijk te maken. Hoe het ook moge zijn, Christus wilde dien niet drinken, omdat Hij , zegt de H. Alphonsus, wilde sterven zonder de minste verzachting. Dat Christus, na zulke afmatting en na het vergieten van zoo veel bloed.

(0 T. 5. p. 203. — — (3) Mnrc. 15. 23. c. 27. v. 34.

(2) De Christi pass. c. 6. tit. 5. ss. 6. — (4) T. 5. p. 203. — (5) In Matth.


-ocr page 444-

432

lievig door den dorst gekweld werd . laat r.ich gemakkelijk begrijpen, en lioe bitter die drank ook was, toch zou bij den van dorst versmachtenden Zaligmaker, wellicht eenigszins althans verkwikt hebben; doch ook voor de onmatigheid, eene zonde waai aan zoo velen zich schuldig maken , wilde Hij voldoen . en ons een voorbeeld geven van versterving in eten en drinken; want volgens Tertullianus (1), diende de gal lot voedsel, de wijn tot drank, daar zij, zooals Euthymius (2) meent, stukjes verdroogde gal als voedsel in den wijn geworpen hadden. Men pleegde, zegt hij, in den wijn, brood te werpen, opdat de veroordeelden, na gedronken te hebben, ook desverkiezende, konden eten, en op deze wijze zou de voorzegging van David »cn zij gaven mij gal tot spijzequot; (3) vervuld zijn geworden. Waren onze eerste ouders onverstorven in den smaak, en zou deze zinnelijkheid door eene tallooze menigte van hunne nakomelingen worden opgevolgd, Christus, die alles wist en alles voorzag, wilde voor allen en voor alles lijden, en door zijn lijden ons de genade verwerven om onze begeerlijkheid te bedwingen. Zoude dan bij ons de bekoring opkomen, om onzen smaak te streelen op eene wijze, die met de versterving in stiijd is, denken wij dan aan die bittere gal , onzen goddelijken Verlosser aangeboden, en leggen wij er ons op toe, om zulke zinnelijkheid te bestrijden

ISe versterving van «ien sntank.

»De gulzigheidquot; zegt de II. Bonaventura (4), »moeten »wij op de eerst ' plaats bestrijden; want zooling deze

-ocr page 445-

433

«ondeugd ons beheer.sclit, kiinnon wij de andere, meer svorhorgene ondengden, die wij evenzeer bestrijden «moeten, niet ontdekken. Velen, zooais de IJ. Grego-»riiis zegt, beginnen soms groote en moeielijke zaken; »maar, omdat zij de gulzigbcid niet ovoi'winnen . versliezen zij met schande, hetgeen zij reeds met moed «verricht hebben. Die in zijn eigen land, dat is in zijn «lichaam, niet weet te strijden, hoe zal hij in een ver-«wijderd land zegevieren?quot; Als wilde hij zeggen: hij, die de begeerlijkheid tot eten en drinken niet weet te betengelen, is niet bestand te strijden tegen hetgeen zijn oog beko ren zijn oor streelen, zijn hart veroveren kan, hij wordt als machteloos tegen de verlriding dei-wereld en de aanvallen satans. joDc gulzigheidquot;, ze^t dezelfde II. Kcrkleeraar, «is eene ongeregelde en buitensporige begeerlijkheid tot eten.quot; Hiertegenover plaatst hij de matigheid. «Eene deugd, waardoor wij van het, voor het lichaam benoodigde voedsel, zonder overdre-venheid gebruik maken.quot; Heelt de matigheid, zooals de II. Thomas (1) zegt, betrekking op de genoegens der andere zintuigen , meer toch op dat van den smaak; dezen moeten wij dan ook vooral versterven.

Men kan , volgens den 11. Gregorius (2) ew den IF. Thomas (3), op vijf verschillende wijzen tegen de matigheid misdo jn ; '1° als men den gewonen tijd van etui vervroegt, wel te verstaan, zonder redenen. Hierdoor legt men eene zekere begeerlijkheid tot het eten aan den dag, daar men zich niet een uurtje versterven kan met te wachten. Tusschen de gewone maaltijden, zonder dat ziekte of welvoegelijkheid zulks vergt, iets

(I) 2. 2. qu. 141. art. 5. — (2) Moral. 1. 30. c. 13. —. (3) 2. 2. qu. 14S. ait. 4.

2S

-ocr page 446-

434

te gebruiken, verraadt in den regel eene sooi't van gulzigheid. De H. Pliilippus Nerius kon niet dulden, dat een zijner onderhoorigen zich veroorloofde iets buiten de gewone maaltijden te gebruiken, en hij zeide tot een hunner, die het nog al dikwijls deed: «gij zult nimmer een geestelijk mensch worden, indien gij u niet van deze ondeugd betertquot; (1). Zulks is in den regel eene soort van gulzigheid, maar er is geen regel zonder uitzondering. De Abt Macarius, een heilige woestijnbewoner, mag men zeker niet van gulzigheid beschuldigen , en toch dronk hij een glas wijn, als men het hem aanbood, hetgeen trouwens zeer zelden geschiedde, want zijn gewone drank was water. Om echter niet tegen de wollevendheid te misdoen, of dengene niet te bedroeven, die hem den wijn aanbood, of misschien ook om ziju verstorven leven voor anderen te verbergen, nam hij den wijn met dankbaarheid aan, doch dit was voor hem eene groote versterving; immers het was dan bij hem een vastgestelde regel den volgenden dag, niets, zelfs geen water te drinken (2). Ware het, dat vrij ons zei ven de verplichting oplegden, van een dag te vasten zoo dikwijls wij buiten den gewonen tijd van eten, iets gebruikten zonder voldoende redenen, dan zou weldra de bekoring tot gulzigheid geweken zijn.

2'' Men zou eveneens tegen de matigheid kunnen misdoen, als men met het gewone voedsel niet tevreden , naar kostbare en zeldzame spijzen verlangen, of tegen het geweten in zich hiervan bedienen zou. Vergt echter de gezondheid, een gast of een feest meer dan gewone spijzen te gebruiken, dan zou men , zegt de

(i) Vie traduite des Bollandistes par 1'Abbé P. chap. 21. — (2) Vgl. Migne 1. 73. p. S67.

-ocr page 447-

435

geleerde Billuart, zich niet aan gulzigheid schuldig maken; dit is dan ook trouwens een gebruik én in de ■wereld én in de kloosters. Heilige stichters van orders •of vereenigingen hebben zoo iets vaak in hunne regels voorgeschreven, en in het leven van do vaders dei-woestijn lees ik, dat de goede God eens zijne engelen zond, om hun met het Paaschfeest een meer dan gewoon voedsel te bezorgen voldoende voor acht weken, •dat is; tot aan het einde van den paaschtijd. Zij echter zouden blijken geven van oeiio groote onvorstorvenheid, die bij zulke gelegenheid zich schier uitsluitend aan zulke spijzen zouden vergasten; iets wat zelfs met de ■welgemanierdheid niet strookcn zou. Dat zij met recht den naam van gulzigen verdienen, die geene uitgaven .sparen, om zich een welsmakend en kostelijk voedsel te bezorgen, dat den smaak streelt, behoeft geen betoog. Dezen zouden goed doen, zich liet rampzalig lot van den rijken vrek te herinneren, die in zijn leven kostelijke maaitijden hield, en thans te vergeefs om een druppel water bedelt, die hem in eeuwigheid niet zal worden gegund. Om echter in dit punt geen verkeerd oordeel te vellen, moet men den stand niet uit het oog verliezen dien iemand beleeft; immers, wat voor de eenen een buitensporig voedsel zou zijn, is het daarom uiet voor de anderen, evenmin de streek die men bewoont, alwaar iets tot het gewone voedsel behoort, dat in andere streken voor zeldzaam en kostelijk zou doorgaan. Een druiventros, in zekere landen een gewoon iets, was toch voor de woestijnbewoners in hun oog iets buitengewoons. Den Abt Macarius werd er een gegeven; omdat hij er eene zekere genegenheid toe gevoelde, doch hij kon niet besluiten er van te eten. Ilij zond hem naar een zijner broeders, die er wellicht

: I

i

f

?|P 'ik

-ocr page 448-

43ü

meer behoefte ami hud; deze zond hem op zijne beurt weder naar een anderen, en zoo deed die tros de ronde, totdat hij eindelijk bij Macarius weder teruggebracht werd. Deze bedankte den goeden God, dat er zulke versterving en liefde onder de broeders heerschte (I).

Waarlijk een stichtend voorbeeld om hen te beschamen die, wanneer zij iets bijzonders hebben het voor zich bewaren, en als er iets dergelijks op tafel staats het grootendeels of althans, wat het beste is, voor zich zeiven nemen. Evenzeer mogen zij zich in dat voorbeeld spiegelen, die hunnen snoeplust door allerlei lekkernijen^ trachten te bevredigen.

o0 Eveneens is het in strijd met de matigheid, als men, zonder afdoende redenen de spijzen met buitengewone! zorg voorbereiden en met velerlei specerijen mengen zou , alléén om den smaak te voldoen. De heiligen deden in dit punt geheel anders, dan do meeste kinderen Adams. Een H. Alphonsus bediende zich in plaats van specerijen, van bittere kruiden, die hij onder zijn gewoon voedsel mengde, om zoodoende zich in den smaak te versterven, en vaak was zijn eten zoo bitter, dat de huisdieren weigerden er van te gebruiken. De H. Bernardus had dermate zijn smaak verstorven, dat hij soms niet wist of hij olie of wel water dronk. En als de godvruchtige Pater Alvarez in zijne ziekte een bittere of walgelijke drank moest innemen, dan deed hij zulks zoo langzaam mogelijk. De heiligen zijn, wel is waar, in vele zaken meer te bewonderen dan na te volgen; maar zeker is het ook, dat zij in dat punt van versterving hun voorbeeld niet genoeg volgen, die nu dit dan dat niet believen; omdat het niet volgens hun-

(l) Vie des Pères du Dés. par Veuillot. T. I. p. 423.

-ocr page 449-

437

nen smaak is voorbereid; zij toonen zich ontevreden, on weten schier aanhoudend iets af te keuren van hetgeen men hun aan tafel voordient. Is het echter iets wat iiun aanstaat, dan wordt er aan sreene verstervinir

o O

gedacht, zoodat men vaak de welgemanierdheid zelve uit het oog verliest. Laten wij minstens in den geest van versterving met datgene tevreden zijn wat men ons geeft, zonder door woorden of daden ooit blijken te geven van ontevredenheid. Dat wij ons ook wel wachten van uit zinnelijkheid over smakelijk eten en drinken te spreken, want waarvan het hart vol is, spreekt de mond.

4quot; Wat nu de hoeveelheid betreft der spijzen die men nuttigt, ook in dat punt kan men blijken geven van gulzigheid. Nochtans moeten wij op onze hoede zijn van maar aanstonds iemand die veel eet, van gulzigheid te beschuldigen. Ten tijde van den 11. Paulus meenden eenige bekeerden onder de joden, tot het onderhouden der Mozaïsche voorschriften aangaande het derven van zekere spijzen verplicht te zijn, en vergenoegden zich met moeskruiden. Anderen integendeel stoorden zich hieraan niet, en vandaar dat de eenen de anderen veroordeelden. Paulus schreef hun: »l)ie eet verachte hem niet, die niet eet; en die niet eet oordeele hem niet, die eetquot; (1), dat is; van de door de oude wet verbodene spijzen. Op de vraag aangaande de hoe-veelhei 1 van voedsel die men nemen mag, zou ik in het algemeen kunnen antwoorden; veroordeelt hen niet ■die veel eten, evenmin hen die weinig eten. Veel hangt van omstandigheden af. Men moet den leeftijd, de li-lt;?haamsbehoeften en den arbeid niet uit het oog ver-

(i) Rom. c. 14. 3.

-ocr page 450-

438

liezen. Want wat voor den eer.c te veel is, kan voor den andere te weinig zijn. «Omtrent de hoeveelheid in het gebruik van voedselquot;, zegt de H. Bonaventura (I) »kan men moeielijk een zekeren regel bepalen, tenzij: »men houde den middelweg, of gelijk het spreekwoord szegt: do deugd in het midden. Neem niet zóó weinig, »d:it u de krachten ontbreken, en gij onbekwaam wordt »vuor den gemeenschappelijke!) arbeid; eveneens moet »gij niet zóóveel eten. dat gij daarna niet kunt bidden, »ot' lezen, of niet vlug zoudt zijn, om datgene te verwichten wat bevolen wordt. De ondervinding, gepaard smet een goeden wil is, in dat punt, de beste leer-smeesteres.quot; Zou men echter, zegt de H. Thomas (2), de hoeveelheid overschreden hebben, niet uit begeerlijkheid , maar omdat men het noodig achtte, dan is-hetgeene gulzigheid, maar eenc soort van onervarenheid, In het algemeen zijn er meerderen, die te veel, dan die te weinig eten, waardoor zij hun lichaam en hunne ziel verzwakken. Men vindt er echter ook , die , hetzij uit eigenzinnigheid, omdat zij niet willen gehoorzamen, hetzij uit hoovaardigheid, om verstorven te sclüjnen, te weinig voedsel gebruiken. Welke dwaasheid! welke uitzinnigheid! vasten om den duivel genoegen te doen!' immers, door zulke onthouding wordt God beleedigd. Beter is het te eten uit gehoorzaamheid, dan te vasten uit gehechtheid aan zijn eigen oordeel. Wat dan de-hoeveelheid van voedsel betreft, zij dit ons besluit: nimmer van tafel op te staan zonder ons in het een-of ander te hebben verstorven; nimmer zoo veel te gebruiken, of men zou altijd met smaak nog wat meer

(i) De instit. Novit. Part. i. c. 8. — (2) 2. 2. qu. 148, art. 1.

-ocr page 451-

439

kunnen nemen, zich nimmer ontevreden toonen over lietgeeTi men ons voorzet, en nimmer te spreken over datgene, wat den smaak in den regel streelt.

5quot; Ten laatste kan men misdoen tegen de rnatig-lieid en welgemanierdheid tevens, door de wijze waarop inen eet, namelijk, door eene te groote hegeerigheid. Men loopt vooral gevaar hierdoor te zondigen, als liet eene spijze geldt, die volgens onzen smaak is. Lang zijn dan reeds de oogen daarop gevestigd, men verlangt er naar met een zeker ongeduld . en op gevaar af van de wellevendheid te kwetsen , wordt met gretigheid er van gegeten, met het dool om zich een tweede maal te kunnen bedienen. Het is waar, zulke gretigheid is vooral den kinderen eigen : maar er worden ook grootere personen gevonden, zelfs onder hen, die zich op het geestelijk leven toeleggen , welke in dit punt althans den kinderen vaak gelijken. De H. Geest heeft zeker de kinderen alléén niet bedoeld, wanneer Hij zegt: »Wil niet onverzadelijk zijn bij eenig gastmaal, en val »niet gulzig aan op eenige spijze. Want veel eten maakt «iemand ongesteld.... Door onmatigheid stierven velen; »maar die matig is verlengt zijn levenquot; (1).

i I

n

Om de begeerlijkheid in het eten te bestrijden , is het goed zich te herinneren, dat Innocentius XI den 2 Maart 1679 liet gevoelen van hen heeft veroordeeld, die beweerden , dat er geene zonde is gelegen , in het eten en drinken alléén uit zinnelijkheid. Het is den mensch eigen, eene zekere voldoening bij het eten te ontwaren, en ook hierin beslaat geene fout, maar wel, zegt de H. Alphonsus (2), als men die voldoening alléén zou zoeken, zonder eene goede meening, zoodat

iii m'

11

I

(i) Eccli. 38. 32-34. — (2) T. 10. p. 250.

-ocr page 452-

440

men , bij liet nuttigen van een gewoon voedsel zicli aan eene font kan scliulflig maken, terwijl een ander, die zieh met eene nitgezoclite spijze voedt, zulks doen kan zonder fout, omdat deze een zuiver, senc een zin-

' o

nelijk doel heeft.

Wij moeten ook niet vergeten, dat, ter oorzake der onmatigheid, de knischheid, zooals de li. Alphonsus zegt, groot gevaar loopt, liet is onmogelijk, zegt Cassianus, geene bekoringen tegen die teedere deugd te ontwaren, als men zich aan onmatigheid overgeeft. Vandaar dat de heiligen, om de zuiverheid te bewaren, er steeds op uit waren, den smaak te versterven. En de H. Thomas zegt, dat de duivel den mensch niet aanzet tot onzuiverheid, als hij in de bekoringen tot gulzigheid verslagen wordt (1).

Denken wij in de bekoring tot onmatigheid, dat onze eerste ouders door het eten van dt- verbodene vrucht diep gevallen zijn, en dat wij nog dagelijks de treurige gevolgen van hun val ondervinden moeten, opdat wij, door hun voorbeeld afgeschrikt, de versterving van den smaak steeds beoefenen mogen.

GEBED.

0 mijn allerbeminnelijkste Jezus! wie zou zich niet gaarne eene versterving in den smaak ter liefde van U getroosten, ziende dat men U gal tot spijze gaf, en in uwen dorst U met edik drenkte. Uwe heiligen hebben het steeds gedaan, en die U vurig beminnen doen het nog. Ik helaas ! moet het bekennen tot mijne schande, ik ben een diergenen, die zich iu het eten en drinken weinig of niet versterven. Dikwijls zog ik met

(') St. Alptionse T. io. p. 241.

-ocr page 453-

441

■mijn mond, dat ik U bemin, maar zelden toon ik het door mijne daden. Ik gevoel zeer goed, en mijn geweten zegt liet mij, dat ik zeer onverstorven ben in bet gebruik van spijs en drank. Ik maak vaak een voornemen mij in dit punt meer te versterven, doch als de gelegenheid zicli voordoet, vergeet ik het gemaakte voornemen, en telkens als er iets naar mijn smaak is, laat ik mij door de zinnelijkheid medesleepen. Ik dank U, o mijn Jezus ! voor het geduld dat gij tot dusverre met mij gehad hebt. Door de verdiensten van uw lijden, dat Gij ter liefde van mij doorstaan hebt, bid ik U, mij mijne zinnelijkheid in eten en drinken te vergeven, want zij is mij leed, en door diezelfde verdienste smeek ik U mij de genade te verleenen, van mij in het vervolg hierin meer te versterven dan ik tot dusverre gedaan heb. O mijne goede Moeder Maria, help mij, zwak en trouwloos kind, opdat ik voortaan getrouw blijve aan mijne gemaakte voornemens, en mijn smaak steeds versterven mosre.

HOOFDSTUK V.

Et postquam venemnt in locum, qui vocalnr Cal-vari;E, ibi crucifixerunt eutn. Luc. xxm, 33.

En toen zij gekomen waren aan de plaars , de schedetpluats genoemd, kruisigden zij Hem aldaar.

Calvarië! o hoe trilt ons hart van aandoening eti liefde, bij het hooren van dien naam! Van aandoening; want daar wordt de Schepper door zijne schepselen, een God door onmenschen gekruisigd. Van liefde; immers daar sterft Jezus, die het leven is, om door zijnen dood ons liet leven te schenken. Calvarië beteekent

-ocr page 454-

442

schedelplaats. Want vele HH. Vaders, onder anderen de H. Atlianasius, de H. Basilius, de H. Augustinusr de H. Cyprianus, alsmede, Anastasius, Euthymius en Theophylactus, zeggen, dat Adam daar ter plaatse begraven was (1). De H. Augustinus (2) zegt, dat men niet zonder grond gelooft, dat daar de geneesheer aan het kruis is opgeheven, waar de zieke lag, en het betaamde, dat zich daar de barmhartigheid toonde van een God, waar de mensch door de hoovaardigheid gevallen lag. Omdat Adam uit den mond van God deze woorden had gehoord: »gij zijt van aarde en tot aarde zult gij wederkeerenquot;, daarom, zegt de II. Atlianasius, lag hij daar ter plaatse, opdat de Heer hem aldaar van de vervloeking bevrijden, en hem, dien Hij weleer gezegd had »gij zijt van aarde en tot aarde zult gij wederkeerenquot;, thans zou kunnen zeggen: «ontwaak, gij die slaapt, en sta op van de dooden, en Christus zal u verlichtenquot; (!J) Volgens den geleerden Carthagena. zegt de H. Hieronymus in zijn brief aan Maicella, dat het hoofd van den eersten mensch op Calvarië begraven lag, opdat het bloed van den tweeden Adam, dat daar vloeide van het kruis, den daar liggenden eersten Adam van zijne zonde reinigen zon.

Calvarië, in onze taal schedelplaats , in het he-breeuwsch Golgotha genaamd, was een kleine berg buiten Jerusalem; dezelfde, zegt de H. Angnstinus (4), quot;waarop God aan Abraham bevolen had zijnen zoon fsaak te offeren. Op dezen berg bracht Jezus, door Isaak voorafgcbeeld, voor het heil der menschen, zijn leven aan het kruis ten oll'er.

(l) Vgl. Carthagena 1. io. hum. 21. — (2) Serm. de oblaf. Isaac. — (3) Ephes. c. 5. v. 14. — (4) Serm. 71.

-ocr page 455-

Dc kruisdood was de incest smaad- on pijnvollc-dood. Jezus wilde dien smaad ondergaan, want cr staat geschreven: «vervloekt is een iegelijk die aan hot hout hangtquot; (i). Hij wilde een vloek worden voor ons, om ons van den vloek der wet, aan welken wij als overtreders der wet onderworpen waren, vrij te koopon. Maar Hij wilde ook tevens, om ons de overmaat zijner liefde te toonen, den allerpijnlijksten dood sterven. Geen dood, zegt de H. Augustinus (2), kan in pijnen met dien des kruises vergeleken worden. Jezus, die zicii als een lam ter slachting laat behandelen, strekt zich uit op het kruis, zegt de 11. Alphonsus (3), on biedt den beulen zijne handen en voeten aan, om ze met stompe nagelen te laten doorboren, waarvan die on-menschen, om Hem nog meer te doen lijden, zich wellicht bedienden. Daar nu, zooals de 11. Thomas (4) bemerkt, de handen en voeten grooteudeels samengesteld uit zenuwen, pezen en aderen, en bijgevolg zeer gevoelig zijn voor pijn , laat het zich eenigszins begrijpen, welke ontzettende pijnen de welbeminde Zaligmaker aan het kruis te verduren had. Of' men zich van drie of vier nagelen bediend heeft, hieromtrent zijn do heiligen en geleerden het niet eens, en de H. Kerk laat het aan de godvruchtige overweging der geloovigen over. Volgens don H. Gregorins van Tours, don H. Cy-prianus, den H. Aiigustimis, Innocentius HI, en Gu-lielmus Lyudanus heeft men voor de kruisiging vier nagelen gebruikt, een gevoelen, dat door afbeeldingen van de vroegste tijden, en door de openbaring aan de H. Birgitta bevestigd wordt (5). Hoe het ook moge

(i) Deut. 20, 23. ad Gal. 3. 13. — (2) Tract. 36. in Joan..

(3) T. 5. p. 104. — (4) T. 3. qu. 46. art. 6. — (5) Vgl. Carthagena 1. 10. hom. 22.

-ocr page 456-

444

zijn, altijd blijft het waar, dat geen dood dien des kruises in pijnen evenaart, en dat de liefde van den Gekruisigde eene liefde zonder mate is. Hoe zullen wij nu het best aan zulke liefde beantwoorden? niet met de tong en de woorden alleen; maar met de daad en in waarheid. Hij bemint in waarheid, die ter liefde van den gekruisigden Jezus, den ouden Adam kruisigt, en alléén voor Jezus, den tweeden Adam, leeft.

Sicll'vci-looclioning.

«Weet gij nietquot;, zoo roept de Apostel Paulus uit, »dat zoo velen wij in Christus Jezus gedoopt zijn, wij tot zijnen dood zijn gedooptquot; (1). Om dit beter te begrijpen, moeten wij weten, dat in vroegere eeuwen de doop werd toegediend door indompeling. Door deze indompeling, of de afwassching, zooals het thans geschiedt, is het alsof de doopeling den dood ingaat en begraven wordt. Doch deze uiterlijke, zinnebeeldige handeling, waarmede hij Christus' dood en begrafenis namaakt, verbeeldt ook tegelijk het sterven en begraven worden van den ouden mensch in den doopeling; en hetgeen dan uiterlijk aan hem beteekend wordt, geschiedt ook innerlijk in hem , door de genade van het 11. Sacrament. Zijn wij dan door den doop aan den gestorven en begraven Jezus gelijk geworden, dan ook moeten wij den verrezen Jezus gelijken, en gelijk Hij eenmaal verrezen, niet meer sterft, zoo ook moeten wij, die in den doojt, der zonde afgestorven en verrezen zijn, niet meer den dood der zonde sterven, maar leven voor God, en in geenen deele voor den ouden mensch; deze

(i) Rom. 6. 3.

-ocr page 457-

4i5

immers, de oude Adam, is met Christus, den tweeden Adam gekruisigd, opdat liet lichaam der zonde vernietigd zijnde, wij der zonde niet meer dienen zouden.

Is dan de oude Adam gekruisigd , dan moeten wij hem zijn afgestorven, dood zijn voor hem, hij ons en wij hem gekruisigd zijn, zonder ooit van welke verzoening dan ook met hem, te willen hooren. Wij moeten hem haten, zoo zeer wij Christus, den tweeden Adam beminnen moeten, en wij zullen dezen beminnen naarmate wij den ouden haten. Den ouden mensch verloochenen, verzaken, verachten en haten, zoodat wij met hem niets te doen willen hebben, en al zijne aanzoeken niet verontwaardiging van de hand wijzen; ziedaar de ware zelfverloochening. Zich zeiven verloochenen, zegt de 11. Alphonsus (1), is sterven voor Jezus, dat is, zich die voldoeningen weigeren, welke men zich niet geven kan, zonder Jezus Christus te verloochenen, wai.t, voegt hij er bij, men loochent Christus niet alleen, als men het geloof verzaakt, maar ook, wanneer men weigert Hem te gehoorzamen, in hetgeen Hij van ons vergt, zooal.s onzen naaste te vergeven, oenen gemeenzamea omgang te vermijden, die onze ziel in gevaar brengt. De zelfverloochening alzoo, verplichtend voor allen, waartoe allen zonder onderscheid gehouden zijn, bestaat hierin , dat wij den ouden Adam gestadig weerstand Lieden, als hij iets van ons vergt, waarin wij hem niet kunnen inwilligen , zonder liet leven in Christus, het leven der genade te verliezen. Volgen wij zulke begeerlijkheid in, dan kunnen wij Christus niet volgen in zijne heerlijkheid.

Doch evengelijk elke deugd hare graden heelt, zoo

(i) T. 5. p. 347.

-ocr page 458-

446

ook de zelfverloochening. De eenen beoefenen deze deugd op eene volmaaktere wijze dan de anderen. Naarmate men den ouden Adam datgene weigert, wat hij begeert, zal men ze in een meer verheven graad bezitten. En ik weet niet of iemand ze volmaakter zou bezitten dan bij, die overal, en in alles, en ten allen tijde, zijn ik, zijn verstand, zijn hart verzaakt, telken male als dat ik in strijd is met Gods wil, wet of verlangen , en derhalve niets vrijwillig zou denken, niets zeggen, niets doen, van al wat bij weet niet overeenkomstig te zijn met Gods wet, wil of verlangen; in één woord, die alleen voor Christus den tweeden Adam leeft, en voor wien de oude Adam met zijne begeerlijkbeden gekruisigd is. Was dit niet hot geval met den H. Paulus, die in zijn brief aan de Galatiërs (1) schreef: »met Christus ben ik gekruisigd, en levend ben niet meer ik, maar in mij leeft Christus.quot; De II. Thomas (2) legt deze woorden volgender wijze uit; Waarop de menscb hoofdzakelijk zijne genegenheid gevestigd beeft, en waarmede hij zich vooral vermaakt, daarvoor leeft bij. Als iemand een groot genoegen vindt in de studie of in de jacht, dan zegt men, de studie is zijn leven, hij leeft voor de jacht. Ieder menscb, zoo gaat die Heilige voort, beeft eene zekere genegenheid, die hem eigen is, en gedreven dooi' deze neiging, zoekt hij het zijne. Wanneer iemand in zijn leven, zijn eigen belang zoekt, dan leeft hij voor zich alleen. Omdat nu Paulus, de Apostel, door bet kruis van Christus, zijne eigene geneigdheid had afgelegd, verklaarde bij dood te zijn voor zijne persoonlijke neiging, en dat wel door deze woorden: »met Christus ben ik gekruisigd,quot;

(i) Gal. 3. 19. — (2) In Gall. c. 2. lect. 6.

-ocr page 459-

447

dat is, tioor het kruis van Christus is van mij mijne eigene ot' persoonlijke geneigdheid verwijderd. En als Paulus er bijvoegt: ))ik leef, en levend ben niet meer ikquot;, dan wil hij hierdoor zeggen: wat mij ten goede strekt, mijn eigen goed beoog ik niet meer, hiertoe gevoel ik geene neiging, «maar in mij leeft Christusquot;, dat is, Christus alleen is het voorwerp mijner genegenheid. Christus zelf' is mijn leven. »Voor mijquot;, zoo schreef hij aan die van Philippen (i), «is liet leven Christus.quot; Voor Paulus namelijk was Christus alles, Christus geheel het doel van zijn leven. Hem zijn leven ganschelijk toegewijd.

De oorzaak van deze verhevene zelfverloochening in den H. Paulus, vinden wij in zijne liefde tot Christus, »wantquot;, zoo zegt hij, »de liefde van Christus dringt onsquot; (2). «Hij heeft mij liefgehad, en is voor mij gestorvenquot; (3). Zulke matelooze liefde van God wilde Paulus met wederliefde vergelden. Hoe! zoo dacht hijr een God sterft aan een kruis, in eene zee van smarten gedompeld, ter liefde van mij. een zondig mensch, en waardig om, als een nietig aardworm onder de voeten te worden vertreden! en voor zulke liefde zou ik gevoelloos blijven? ü neen! zij dringt mij om voortaan iian alles, wat Hij niet is af te sterven, ook mij zeiven, en alleen te leven voor Hem, die uit liefde tot mij gestorven is. Moge deze gedachte ons allen bezielen! immers, ieder onzer moet met Paulus zeggen, het oog naar het kruis gekeerd; Hij heeft mij liefgehad, en is voor mij gestorven. En waarom? opdat wij, die leven, niet meer voor ons zeiven zouden leven , maar voor

(i) Philipp. 1. 2i. — (a) II. Corinth. 5. 14. — (3) Gal. 2. 20.

-ocr page 460-

448

Uem, die voor ons gestorven is. »Om dat Cliii-itus voor ons gestorven is,quot; zegt de [1. Thomas (t), moeten wij aan ons zeiven sterven, dit is, ons zeiven voor Hem verloochenen, en alleen voor Christus leven,quot; dat is,, zegt hij, sons gansch le'wn tot den dienst en de verheerlijking van Christus besteden.quot;

Doch laten wij de zelfverloochening wat meer nabij in de praktijk ofquot; beoefening beschouwen. Indien gij begrijpt, zegt de II. Joannes Chrysostomus ('i), wat het wil zeggen , een ander verzaken, dan zult gij beter verstaan wat het is : zich zeiven verzaken. Zou hij, die een ander verloochend heeft, bijv. zien, dat deze geslagen , in de boeien geklonken of' dooi' een ander leed aangedaan wordt, dan snelt bij hem niet te hulp, door geen medelijden wordt hij bewogen, hij doet alsof hij met dien persoon niets uit te staan had, en hij gaat hem voorbij. Die persoon nu is de oude mcnsch ; wordt deze, dat is, dat zondig lichaam, geslagen, gestootcn, gebrand of wordt hem eene andere pijn aangedaan; omdat de ziel den tweeden Adam niet verzaken wil, dan moet men zijn lichaam in geenen deele sparen, evenmin als de martelaren zulks deden, onder anderen do II. Agues. Mijn lichaam moge vergaan, zeide zij , dat met de oogen kan, doch waarmede ik niet wil bemind worden, en zij gaf haar lichaam ter slachting alsof zij reeds gestorven ware (3), zóó weinig liet zij zich aan haar lichaam gelegen liggen. Zij wist geene leerlinge van Christus te kunnen zijn, zonder haar eigen leven te haten.

Niet allen sterve a den dood iKt martelaren, en toch, zegt de H. Bernxrdus, moeten wij allen martelaren

(l) In II ad Corinth, c. 5. Icct. 3. — (2) Hom. 5. 6. — {3) Brev. 21. Jan.

-ocr page 461-

449

zijn. Eenieder moet zijn eigen beul zijn, in den zin door den H. Paulus bedoeld, wanneer bij zegt: »die aan Christus toebehooi'en, hebben hun vleesch niet zijne ondeugden en begeerlijkheden gekruisigdquot; (1). Die den geest Gods hebben, zegt de H. Thomas ('i), hebben bun vleesch, den wortel der ondeugden gekruisigd, niet zóó, dat zij bet natuurlijk leven vernietigen; maar in zooverre het der wet weerspannig is, hebben zij het gekastijd en in bedwang gehouden, om de zonden niet in te willigen, en de begeerlijkheden, dat is, de hartstochten, waardoor de ziel tot de zonden overhelt, weerstand te bieden. Ik wil gaarne veronderstellen, dat gij, die deze regelen leest, met den geest Gods bezield zijt; zoo ja, dan zult gij ook uw vleesch kruisigen, aan die zinnelijke en al te groote liefde tot uw lichaam verzaken, en uwe hartstochten bedwingen, indachtig hetgeen er geschreven staat: »Volg uwe lusten niet op, en keer u af van uwe begeerlijkheid. Indien gij uwe ziel in hare lusten toegeeft, dan zal zij u ten spot maken van uwe vijanden (3). De Apostel Paulus, dat schoon en verheven toonbeeld der zelfverloochening, zeide dan ook van zich zeiven: »ik kastijd mijn lichaam en maak het dienstbaarquot; (4), dat is, mijnen vleesche-lijken mensch met zijne zondige driften en begeerlijkheden.

AYij moeten onze begeerlijkheid behandelen als een kind, dat aanhoudend van moeder vele zaken vergt, die tot zijn nadeel strekken. Kene verstandige en deugdzame moeder, die haar kind waarlijk liefheeft, blijft onwrikbaar in bare weigering volharden , en later zal

j I

(3) Eccli. 29

(i) Gal. 5. 24. — (2) In Gal. c. 5. lect. 7. 18. 30. 31. — (4) I. Corinth. 11. 27.

-ocr page 462-

.450

het zijne moeder dankbaar zijn. Doch helaas! menige moeder bederft haar kind, door het zijn zin te geven, en deze handelwijze strekt in latere dagen tot ongeluk én van de moeder én van het kind. Een kind heeft geen verstand en verlangt alleen naar datgene, wat zijn oog bekoren , zijne zinnen streelen kan. Eene zorgvuldige moeder bewaakt het voortdurend en telken male als het iets schadelijks vergt, weigert zij het te voldoen. Do begeerlijkheid ook redeneert niet. zij verlangt slechts hetgeen den ouden Adam goed doet. Wij moeten dus met haar niet redetwisten, maar alles weigeren, wat nadeelig is. Immers het lichaam in alles te voldoen, strekt én de ziel die het beheerschen moet én het lichaam tot hun ongeluk, even als de toegevendheid eener moeder haar zelve en haar kind ongelukkig maakt. Wanneer het te laat is, ziet zulke moeder hare verkeerde handelwijze in, en zoo gebeurt het, dat de ziel, op het punt van het lichaam te verlaten, bitter treurt over de voldoening aan hetzelve geschonken en hare zoo bereidvaardige inwilliging in alles wat de zinnen streelt.

Dooi' den heiligen doop zijn wij naar den ouden, den aardschen, den wereldschen mensch gestorven. Den ouden Adam moeten wij dus als dood beschouwen, en even gelijk een doode geen voedsel gebruikt, zoo moeten wij den ouden mensch datgene gestadig weigeren, waarmede hij zich pleegt te voeden. Ilij voedt zich met alles, wat de zinnen streelt en die ongelukkige zelfzucht bevredigen kan. Verzadigd is hij nimmer, hoe meer men hem geeft, hoe onbeschaamder hij wordt. En ten slotte wil hij heerschen over de ziel. Het leven van Christus, den tweeden Adam, in ons uit te dooven, is zijn rusteloos streven. Hij wil, dat wij hem alleen

-ocr page 463-

451

T

?e

gehoorzamen, hem alleen voldoen, in één woord, voor hem alleen zouden leven. Hij is derhalve onze grootste vijand, dien wij zullen haten, naarmate wij hem leeren kennen. Vandaar dat de H. Augustinus zich tot God wendde met deze bede: »dat ik mij kenne, opdat ik mij hate.quot; Door den haat, dien de heiligen den ouden mensch toedroegen, gaven zij blijken van hunne liefde jegens den tweeden Adam. Met recht zeide dan ook de gelukzalige Egidius, die met den H. Franciscus van Assisië leefde: «indien gij waarlijk wilt beminnen, haat dan ii zelven.quot; De spreuken van dienzelfden Egidius, met betrekking tot de zelfverloochening zijn zoo eigenaardig, zoo schoon en diepzinnig tevens, dat ik er eeni-gen wil aanstippen.

vindien gij goed wilt zien, ruk uwe oogen uit en wees blindquot;. Als wilde hij zeggen: sluit uwe oogen voor allen en voor alles, wanneer de oude Adam u aanspoort hun alle vrijheid te geven , dan zult gij met de oogen des geloofs, allen en alles beter beschouwen, Indien gij goed will hoor en, wees doof. Luister niet tiaar hetgeen gij volgens den ouden mensch gaarne hoort, en gij zult de stem der genade duidelijk hooren. Wilt gij goed spreken, wees stom. Zwijg, als de eigenliefde de drijfveer is uwer gezegdens, en de taal der liefde Gods wordt u eigen. Wilt gij goed wandelen , houw u de voeten af. Weiger aan uwe voeten den dienst, dien de oude Adam vraagt, en op het pad der deugd zult gij wandelen. Wilt gij goed werken, kap n de handen af. De eigenwil, noch de eigenliefde mogen het richtsnoer zijn van uwe werkzaamheden. Verlicht met eene zuivere meening, de bezigheden, die de gehoorzaamheid of de plichten van uw staat ver-eischen, en gij werkt goed. Verlangt gij goed te leven,

E===

-ocr page 464-

•452

versterf n dan. Wees dood aan den ouden mensch, en Christus zal in u leven. Wilt gij veel winnen, leer dan verliezen. Zou iemand met u redetwisten, en geldt liet de liefde Gods noch die des naasten, geef het hem gewonnen , en gij wint veel voor den hemel. Wilt (jij rijk zijn, wees arm. Bemin de deugd der armoede, en gij wordt rijk in verdiensten. Wilt gij verheven worden-verneder u. Immers, die zich vernedert, staat er geschreven, zal verheven worden. Wilt gij geëerd worden,, veracht u zeiven, en eer die u verachten. Hierdoor zult gij God verheerlijken, en door God eenmaal verheerlijkt worden. De dwaze en wereldschgezinde men-sclien begrijpen niets van zulke zelfverloochening. Laat ons minstens wijs zijn door eene gestadige streving naar deze verheven deugd, hierdoor zullen wij de leer van Christus belijden, en Hij zal ons belijden voor zijn Vader, die in den hemel is.

GEBED.

O Heer Jezus! verlicht door uwe genade, zie ik duidelijk , dat mijne ongeregelde liefde tot den ouden Adam, de oorzaak van mijne menigvuldige fouten en het oenige beletsel is van mijnen geestelijken vooruitgang. Tenzij ik al het geschapene en mij zeiven tevens verloochene, kan er van eene innige vereeniging met U, mijn hoogste goed, geene sprake zijn. En toch moet ze mijn eenigst doel op aarde wezen, en mijn eenigst geluk uitmaken iu tijd en eeuwigheid. Gij zijt ter liefde van mij geslagen aan het kruis, opdat ik, die leef, niet meer leve voor mij zeiven, maar voor U, die voor mij gestorven zijt. Wat is redelijker, wat billijker? Masr ach ! wat ben ik toch een ondankbaar mensch I Ge-

-ocr page 465-

T

453

voelloos voor uwe liefde, mij aan liet kruis bewezen, ■volgde ik steeds fle begeerlijkheden van den ouden Adam. Door de verdiensten van uw bitter lijden aan den galgenboom des kruises, bid en smeek ik U, mij mijne ondankbaarheid en die ongeregelde liefde tot mij zelven te vergeven. Voortaan wil ik alleen leven voor U, die voor mij geleefd , voor U werken, die voor mij gewerkt, voor U lijden, die voor mij zooveel geleden hebt, ja, sterven voor U, die voor mij gestorven zijt. Doé mij U kennen, opdat ik U beminne, doe mij mij zelven kennen, opdat ik mij bate. Ik wil sterven aan alles wat Gij niet zijt, opdat ik worde, hetgeen ik niet geweest ben. Van een ellendigen slaaf mijner begeerlijkheden , wil ik een ware dienaar worden van een, ter liefde van mij gekruisigden God. Hiertoe behoef ik echter uwe genade, en ofschoon ik ze niet verdien. Gij hebt ze voor mij verdiend aan het kruis, en ik vertrouw op uwe eindelooze goedheid. Vlekkclooze Maagd Maria, Gij hadt geene booze hartstochten te bestrijden, verkrijg mij do genade, om over de mijne steeds te zegevieren, en voor Jezus, uw goddelijken Zoon steeds te leven, opdat ik waarlijk met den H. Paulus kunne ïcggon; »voor mij is het leven Christus, en het sterven ■een gewinquot; (1).

i{i) Philip, i. ai.

'jat

I i®'

I

fiü

■ lü

-ocr page 466-

454

HOOFDSTUK VI.

Pater, dimittc illis: non enim sciunt quid faciunt Luc. XXIII. 34.

Vader! vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen.

Christus aan liet schandelijk hout des kruises ge-nageld te zien, en alzoo in hun oog een voorwerp van vervloeking geworden, wiens naam zelfs niet meer zou worden genoemd, was de vurigste wensch dei-joden. Om dezen vervuld te zien, hadden zij alle pogingen aangewend , dc hatelijkste beschuldigingen te baat genomen, de grievendste onrechtvaardigheid geploegd , en thans konden zij Jezus aan het kruis geklonken aanschouwen. Nu, zou men meenen, is him hartstocht van afgunst bevredigd, hunne wraaklust gekoeld. Dan neen, zij blijven meedoogenloos en met de grootste verachting houden zij niet op, met den lijdenden en stervenden Jezus den spot te drijven, en Hem allerlei smaad- en schimpwoorden naar het hoofd te slingeren. »Die voorbij gingen , lasterden Hem , hunne «hoofden schuddende, en zeggende: Ha! gij, die den «tempel Gods afbreekt. en dien in drie dagen weder sopbouwt, verlos u zeiven, indien gij Gods zoon zijt, »kom dan af van het kruis. Desgelijks bespotten Hem «ook de opperpriesters met de schriftgeleerden en de «ouderlingen, zeggende: Anderen heeft hij verlost, zich «zeiven kan hij niet verlossen! Is hij Israels koning, «dat hij nu afkome van het kruis, en wij gelooven aan «hem. Hij heeft op God vertrouwd: die verlosse hem «nu, indien Hij welgevallen aan hem heeft! Hij zeide «immers: Ik ben Gods Zoon. Gelijkerwijze beschimpten «Hem ook de roovers, die met Hem gekruisigd wa-

-ocr page 467-

4oo

sreiiquot; (1). Hunne tong hadden zij als een zwaard gescherpt, hunnen boog hielden zij vootdurend gespannen, en laster, en niets dan lasterwoorden waren hunne pijlen. ))Door den nijd des duivels kwam de dood in de wereld. En die hem den duivel toebehooren, volgen hem naquot; (2). Wij zien het in de opperpriesters en schriftgeleerden, die den duivel tot vader hadden. Door den nijd vervoerd, hielden zij niet op, dien snooden hartstocht aan den gekruisigden en reeds stervenden Jezus door den bittersten spot te koelen. Spreekt de mond uit den overvloed des harten, dan zien wij, uit die vreeselijke smaad- en schimpwoorden, hoezeer hun hart branden moest van nijd.

Jezus, die zich als een lam ter slachtbank had laten voeren, bleef ten einde toe een lam gelijk. Hij deed zijn mond niet open, om te klagen over die wreede mishandeling, veel minder om de zoowel verdiende straf over zijne vijanden af te smeeken , maar wel om te bidden. Xoe, bespot door zijn zoon Cham, vloekt deszelfs nageslacht. Jezus, als dronken en uitzinnig van liefde tot den mensch, en op het punt van in den dood in te slapen, wordt door zijne kinderen , de kinderen Israels, gehoond en gelasterd; doch geen vloek, wel cene bede vloeit van zijne stervende lippen. Elias door Achab vervolgd, deed het vuur van den hemel vallen, om de tot hem afgezonden soldaten te verdelgen. Jezus, vervolgd tot den dood door den opperpriester, die soldaten had afgezonden , om Hem gevangen te nemen en ter dood te brengen, Hij verlangde niets vuriger, dan dezen ontstoken te zien van het vuur der goddelijke liefde. «Vaderquot;, zoo sprak Hij, als wilde Hij zeggen: ik wend

(i) Matlh. 27. 39 — 44- — (2) Sap. 2. 24. 25.

-ocr page 468-

450

mij tot U, niet als rechter, om over mijne vijanden een allerstrengst oordeel te vellen, niet als koning, om hen als opstandelingen en schuldig aan majesteitsschennis te beteugelen en te strafTen ; maai' als tot een allergoe-dertierensten Vader, opdat Gij, dien zoeten naam indachtig, en der liefdevolle gehoorzaamheid, die ik U steeds bewezen heb, hun vergeving schenket. «Vergeef hunquot;, opdat zij. voor wier zaligheid ik ga sterven aan dit kruis, niet voor eeuwig verloren gaan, »want zij weten niet wat zij doen.quot; Uit deze woorden , zegt de gelukzalige Beda (1), zien wij, dat Christus niet bad voor hen, die, ofschoon zij wisten, dat hij Gods Zoon was, Hem als zoodanig niet wilden belijden; doch alleen voor de heidensche soldaten , en diegenen onder de joden, welke, door een valschen ijver en de opruiing der ouderlingen verblind, Hem geenszins als den waren Messias erkenden. Hier doet zich de vraag voor: waarom zcide Christus niet, daar Hij toch God is: ik vergeef ii? Maria Magdalena en anderen had Hij de zonden vergeven, waarom bidt Hij thans zijn hemelschen Vader, opdat deze hun vergeven zou? De H. Joannes Chry-sostomus (2) antwoordt: »De Heer had gezegd: bidt voor hen , die u vervolgen , en dit deed Hij aan het kruis: Vader vergeef hun! niet omdat Hij zelf hun niet vergeven kon ; maar om ons door woord en daad te leeren bidden voor hen, die ons vervolgen. Als wij dan Christus aan het kruis hooren bidden voor hen, die Hem kruisigden, wie onzer zou dan ooit de ons aangedane beleedigingen durven wreken? Wie onzer zou dan niet uit ganscher harte hun allen vergeven, die, op welke wijze dan ook, ons mochten beleedigd hebben.

(i) C. 94. — (2) In Matth. c. 5.

-ocr page 469-

457

Oi' Verg'eviiig^geziiulltcid.

Zich wreken of op wrake l)ediiclit zijn, is lijnrecht in strijd met de vergevingsgezindheid. Doch niet elke wraakneming is zondig. Ik bedoel alzoo niet eene wel verdiende kastijding, door een gezag hebbend persoon lt;len schuldige opgelegd, opdat deze zich betere of minstens nalate, de rnst van andoren te storen. Immers het gezag moet geëerbiedigd en gehandhaafd worden. Evenmin bedoel ik eene heilige verontwaardiging, of een vurigen ijver, waarvan men blijken geeft, om de beleedigingen Gode of den naaste aangedaan , op die wijze te wreken Maar ik veronderstel eene zondige wraakneming, die, volgens den H. Thomas (1), voortspruit uit een zekeren wrevel des harten, tegen dengene, die tegen ons misdaan heeft. De oorzaak van zulke wrake is niet de liefde des naasten , maar eene persoonlijke veete, die men door het leed van een ander tracht te bevredigen. En zou men het leed beoogen alleen van dengene, die ons kwaad berokkend heeft, daarom, zegt de H. Thomas, is men niet verontschuldigd, evenmin, wanneer men slechts hen zou haten, die ons haten; want, zoo gaat die H. leeraar voort, men mag niet tegen een ander misdoen, omdat deze het eerst tegen ons misdaan heeft; in dit geval zou men zich door het kwade laten overwinnen, hetgeen de Apostel Paulus uitdrukkelijk verbiedt: i)Laat u niet door het kwade overwinnenquot; (2).

Zich wreken op iemand, wie hij ook moge zijn, welk leed hij ons ook moge berokkend hebben, is ons door den H. Geest verboden. Het doet er niets toe, waarin

(i) 2. 2. qu. io8. a. i. — (2) Rom. 12. 21.

-ocr page 470-

458

die wrake bestaat, hetzij in woorden, hetzij in dadeiu »Wreekt n zeiven niet, geliefden! maar geeft den toorn splaats, want er staat geschreven: aan mij de wraak! »ik zal vergelden, zegt de Heerquot; (1). Door deze woorden leert ons de fl. Paulus uitdrukkelijk, dat men zich niet mag wreken, maar de vergelding voor het aangedane kwaad moet overlaten aan de straffende gerechtigheid des Heeren, die op zijn tijd, en op do wijze, zooals Hij het goedvindt, het kwaad zal weten te wreken afliet aangedane kwaad te wreken^: is derhalve niet de zaak van hem of' haar, die verongelijkt is; maar, zegt God, liet is mijne zaak: Ik zal vergelden. De Heer is de rechter, Hij zal oordeelen. Wachten wij ons dan, ons een recht aan te matigen, dat God alleen toekomt. «Gedenk aan geen ongelijk, u dooi' uwen naaste aangedaan, en doe hem niets ongerechtigs (2), «zoek geen kwaad met kwaad te vergelden.quot; Immers, er staat geschreven: «Wie wraak wil nemen, zal de wrake des Heeren ondervinden , en de Heer zal zijne zonden niet vergetenquot; (3). Deze woorden mogen zij zich wel herinneren, die, wel niet werkdadig wraak uitoefenen, hetzij uit vrees, hetzij uit onmacht , maar zich toch verheugen over het leed, een ander overkomen, dien zij vijandig gezind zijn, te meer daar de H. Geest ons zulks verbiedt. «Als uw vijand valt, verblijd u dan niet; en laat uw hart zich niet verheugen over zijnen ondergangquot; (4). ^En die zich verblijdt over eens ander ramp, zal niet ongestraft blijvenquot; (5). Dit zien wij onder anderen verwezenlijkt in Arnan, den aartsvijand der joden. Reeds verheugde hij zich over het doodvonnis der joden, door Assuerus on-

(i) Ibid. v. 19. —- (2) Eccli. 10. 6. — (j) Ibkl. 2S. 1. —-(4) Prov. 24. 17. — (5) Ibid. 17. 5.

-ocr page 471-

derteekend, liij wierp reeds een blik van welbehagen^ op de galg, die bij voor Mardocheus bad laten oprichten, en een oogenblik later hing bij zelf er aan (1).

Werpen wij een blik in de wereld, dan ontwaart men, helaas! maar al te dikwijls dat menigeen, die tegen zijn naaste een wrevel koestert, ter oorzake van eene aangedane beleediging, zich verblijdt over het leed, dat hem wedervaren is. Gebeurt bet niet vaak, dat men zich verheugt over eene beleediging hem aangedaan , die ons beleedigd, zich verblijdt over het kwaad, dat men van hem spreekt, die ons gelasterd, zijne vreugde niet verbergen kan, als hij van eene bediening ontzet wordt, die er ons van beroofd heeft Door de wraakzucht, dien vreeselijken hartstocht verblind, geeft men zich zelden de moeite van te onderzoeken , of men ons waarlijk verongelijkt heeft. Men verbeeldt zich maar al te dikwijls, dat iemand ons ongelijk aandoet, ofschoon zijne handelwijze in plaats van afkeurenswaardig, alleszins billijk en rechtvaardig, ja zelfs soms verplichtend is; bijv. wij zouden ons van de ons opgelegde taak niet kwijten, zooals het behoort,, of wel onze bediening niet waarnemen, zooals het ver-eischt wordt, hetzij, omdat wij onkundig of onhandig,, hetzij onwillig zijn. Een medebroeder of eene medezuster meent in geweten verplicht te zijn, de Oversten, die toch niet alles weten , hiervan te verwittigen. En nu gebeurt het niet zelden, dat wij een wrevel opvatten tegen degene, dien wij vermoeden de zaak te hebben overgebracht, en bij gelegenheid willen wij het hem of haar doen gevoelen, die de Oversten hiervan in kennis gesteld heeft. In vele omstandigheden is eeu

(I) Esther. 7. 10.

-ocr page 472-

4G0

'Overste verplicht hot kwaad te beletten, een onderdaan liet over te dragen, en hij, die het kwaad pleegt, acht zich hierdoor beleedigd, en is op wraak bedacht; is er wel iets zoo onredelijk en zoo onrechtvaardig? Een Overste moet soms iets weigeren, wat hem gevraagd wordt, en nu zon een onderdaan zich beleedigd wanen, en dooi' zijne stilzwijgendheid, stuurschheid, en zijn zuur gezicht op den Overste zich willen wreken, is dit geene zonde? is dit niet hen navolgen, die de deugd-zamen doen lijden? Zouden wij alzoo, ter ooi-zake van eene ware of ingebeelde beleediging, eene zekere wraakzucht in ons hart ontwaren, beijveren wij ons dan aanstonds deze te onderdrukken ; wat meer is, toonen wij ons altijd toegevender, inschikkelijker, vriendelijker en dienstvaardiger tegenover hen, door wie wij meenen verongelijkt te zijn , uit vrees van uit wraakzucht te handelen.

Zich wreken op wie en op welke wijze dan ook , op wraak bedacht zijn, zich verheugen over het leed onzen vijanden wedervaren, of zich bedroeven over hun geluk en hunnen voorspoed, is, als in strijd met de liefde en de vergevingsgezindheid, ons verboden; integendeel, de ons aangedane beleedigingen van ganscher harte te vergeven en te vergeten, geboden. «Gedenk,quot; zegt de II. Geest, »aan geen ongelijk , u door uwen «naaste aangedaan (1). Vergeef uwen naaste het on-»gelijk, dat hij u aandeed , dan znlleu ook u , als gij «daarom bidt, uwe zonien vergeven worden. Hoe! Een »mensch wil zich niet verzoenen met zijnen evenmensch, »en hij vraagt genezing van den Heer! Hij erbarmt «zich niet over een mensch , die zijns gelijke is, en hij

(i) Eccli. io. 6.

-ocr page 473-

401

»bidt om vergiffenis voor zijne cigpiie zonden! Hij, die svleesch is, wil zicli niet verzoenen, en liij vi'aagt «vergiffenis van God! Wie zal voor hem vergiiïenis «verkrijgen van zijne zonden?quot; (I) Wij verlangen zoo vurig, dat God ons onze zonden, helaas! zoo menigvuldig in tal, vergeve; en daarom bidden wij Hem onophoudelijk: «Vergeef ons onze schulden.quot; Doch hiervan kan geene sprake zijn, tenzij wij eerst onzen naaste van harte vergeven. Christus verklaart liet uitdrukkelijk: «Indien gij den menschen niet vergeeft, dan zal ook uw Vader u uwe misdrijven niet vergevenquot; (2). »Hijquot;, i'oept hier de H. Augustinus uit (3), «die bij het hooren dezer woorden niet ontwaakt, slaapt niet, maar is dood.quot; Met den mond zijnen evenmensch te vergeven, zegt dezelfde Kerkvader (4), is niet voldoende. «God weet oj) welke wijze gij het zegt: de mensch hoort uwe stem , God kent uw geweten.quot; Te vergeefs zou men zich vleien met deze gedachte: in de laatste oogenblik-ken mijns levens zal God zich mijner wel erbarmen, en vergeving schenken; zoo iemand, zegt wederom de 11. Augustinus, zou zich bedriegen. In zijn leven, noch in zijn dood zal God dengene vergeven, die zijn naaste de vergiffenis weigert, al zou hij ook den dood der martelaren willen sterven. Dit zien wij in het voorbeeld van den priester Sapricius. Een leek, met name Nice-phorus had hem herhaalde malen om vergeving gesmeekt, doch te vergeefs. Toen hij zag dat Sapricius voor hot geloof ter dood veroordeeld, op het punt stond van onthoofd te worden, smeekte hij hem nogmaals om vergeving, doch ze werd hem wederom geweigerd.

(i) Eccii. 28. 2—5. — (2) Matth. 6. 15. — (3) Enchiiid. c. 73- — (4) tgt;e verbis Dni. Senn. 15.

-ocr page 474-

462

En wat gebeurt er: Sapricius werd een afvallige en •ofTenle den goden, en Nicephorus stierf den dood dei-martelaren (1).

Zou misschien eene beleediging niet zóó groot, zóó afschuwelijk kunnen zijn , dat de beleediger of de be-leedigster geene vergeving verdiene, en wij niet verplicht waren die te schenken? Niet eene; want tusschen de beleedigingen die wij God, en de menschen ons aandoen, is een eindelooze afstand, en toch vergeeft God, een oneindig Wezen, zonden, duizenden in getal en van de ergste soort, en wij zouden eene kleine beleediging ons aangedaan niet vergeven? Hoe, sChristus,quot; zegt de II. Hernardus (2), »met roeden gegeeseld, met ■doornon gekroond, met spijkers doorboord, aan een kruis gehecht, veigeet al die beleedigingen en zegt: Vader, vergeef hun,quot; en wij ellendige en zondige menschen, die onder de voeten van eenieder vertrapt, nog niet het door onze zonden verdiende loon ontvangen, wij zouden eene ons aangedane beleediging niet willen •vergeven ? Herinneren wij ons de schoone gelijkenis van het H. Evangelie. Een koning had niet slechts geduld met een zijner dienaren, die hem twintig talenten, (eene zeer groote som gelds, ruim twintig millioenen gulden) schuldig was, maar schold hem alles kwijt. Deze dienaar echter weigerde zijn mededienaar honderd denariön, eene geringe som , nog geen vijf en twintig gulden, kwijt te schelden. »Toen riep de Heer hem en szeide tot hem : gij booze dienaar! de geheele schuld »heb ik u kwijtgescholden, dewijl gij mij gesmeekt »hebt; moest ook gij u dan niet ontfermen over uwen jimededienaar, zooals ik mij over u ontfermd heb? En

(i) Rochhacher. T. 5. 1. 29. p. 438. — (2) Serm. 4 de Pa53.

-ocr page 475-

463

«zijn Heer vertoonul zijnde, gaf liem over aan de pij-»nigers, totdat liij al het verscluildigde zoude betalen. «Aldns zal ook mijn hemelsche Vader u doen, indien »gij niet, een iegelijk zijnen broeder, van harte zult »vergeven hebbenquot; (i). Dus geene vergiflenis bij God voor dengene, die de beleedigingen, hom door zijnen broeder aangedaan, hoe zwaar en afschuwelijk zij ook zijn mogen, niet van harte vergeeft en zich niet met hem verzoent. Vooraleer God ons vergeve, stelt Hij als voorwaarde, dat wij onzen naaste reeds vergiffenis geschonken hebben. Is dit niet het geval, dan spreken wij als onze eigene veroordeeling uit, wanneer wij bidden: »Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren.quot; God, zegt de H. Augustinus (2), sluit met den mensch als een verbond, sindien gij vergeeft, vergeef ik u, indien gij niet vergeeft, vergeef ik evenmin.quot;

r

Aan de vergeving zijns naasten had de H. Joannes Gualbertns zijne zaligheid en heiligheid te danken. Te Florentië uit een adellijk geslacht geboren, nam hij, «m aan het verlangen zijns vaders te voldoen , dienst bij het leger. Op zekeren dag ontmoette hij Ugo, den moordenaar van zijn cenigen broeder op een smallen weg. Reeds lang op wraak bedacht, kon hij thansr gewapend gelijk hij was, en van soldaten vergezeld, zijne wraaklust op den ongewapenden Ugo koelen. Deze, daar het juist goede vrijdag was; maakte met zijne armen een kruis. Indachtig dat Jezus voor zijne vijanden bad aan het kruis, en uit eerbied voor dat teeken, schonk hij niet alleen den moordenaar vergiffenis, maar nam hem zelfs aan tot zijn broeder. Nu trad hij eene

(i) Matth. 18. 32—35. — (2) Enrich. 73.

-ocr page 476-

464

kerk binnen om te bidden. Voor een kruisbeeld neergeknield , zag hij hoe het hoofd zirh tot hem boog, als wilde de Zaligmaker hierdoor te kennen geven, hoe zeer Hem die daad behaagde. Door dit wonder getroffen, wilde hij voortaan God alleen dienen. Hij verliet de wereld , en stierf als een heilige (1). Een moordenaar van een eenigen broeder tot broeder aan te nemen, is eene heldendaad, God vergt deze niet van ons,, maar wel, dat wij zulken boosdoener vergeving schenken, even als aan allen die ons, op welke wijze ook, beleedigd hebben, en dit niet slechts eens; maar telken male als men tegen ons misdoet. Christus heeft het ons bevolen. »Heere!quot; zoo zeide Petrus tot zijn godde-lijken Meester, »Heere! hoe menigmaal zal mijn broeder ))tegen mij zondigen, en ik hem vergeven? tot zeven-smaal toe? Jezus zegt tot hem: ik zeg u niet tot «zevenmaal, maar tot zeventigmaal zevenmaal,quot; dat wril zeggen, zooals do leeraaren deze woorden verklaren : altijd. Zou het waar zijn, vraagt de H. Augustinus (2), dat men niet meer verplicht is te vergeven, indien iemand ons zeventigmaal achtmaal zou beleedigd hebben ? En hij antwoordt: indien uw broeder u ook zeventigmaal honderdmaal beleedigd heeft, en nog meermalen, altijd moet gij hem vergeven. Soms zegt men: «vergeven zal ik, maar de beleediging vergeten , kan ik niet.quot; Wil men hierdoor te kennen geven, dat het ons aangedaan ongelijk steeds voor den geest zweeft, dan moeten wij deze gedachte als eene bekoring beschouwen, die op zich zelve geene zonde is, doch nemen wij ons in acht zulke gedachte te voeden, ons met die beleediging bezig te houden, uit vrees dat het niet

(l) Brev. 12 Julii. — (2) Supr. Ps. 31.

-ocr page 477-

465

vergeten, door liet niet vergeven gevolgd worde. Laat ons liever bidden voor hem of haar die ons misdaan heeft, telkens als de duivel ons de beleediging wil doen herinneren, en het zal niet lang duren of de bekoring is voor goed geweken. Dit is tevens een krachtig middel om groote vorderingen te maken in de deugd. Eene heilige maagd , zoo verhaalt ons de geleerde en godvruchtige Taulerus, ondervraagd, hoe zij tot zulke verhevene volmaaktheid gekomen was, gaf dit schoone antwoord: ;)hen, die mij last aandeden en beleedigden, heb ik altijd met eene bijzondere liefde bemind, en hun , die rnij verongelijkten, heb ik altijd een bijzonderen dienst bewezen, dien ik mij anders niet zou getroost hebbenquot; (1). Zijn wij dus altijd het woord van den H. Paulus indachtig: sWeest minzaam jegens eiksander, meedoogend, elkander vergevende, gelijk ook »God in Christus u vergeven heeftquot; (2).

Wie wraak neemt is gelijk aan een hond, die in den steen bijt, dien men hem toewerpt; hij doet zich zeiven en niet den steen pijn aan. Hij matigt zich het recht toe, dat God alleen toekomt, die zich in zijn tijd op den wreker of de wreekster zal weten te wreken. Wie zijn naaste niet vergeeft, wil niet dat hem vergeven worde. Indien wij echter wraak willen nemen, wreken wij ons dan op den duivel, onzen eenigen vijand, met hem door onze openhartigheid te beschamen; wreken wij ons op ons lichaam door liet te versterven ; doch op onzen naaste moeten wij, gelijk de H. Paulinus zegt, eene hemelsche wraak nemen, die hierin bestaat, dat wij voor onze vijanden bidden en hun goed doen, opdat wij kinderen mogen zijn van onzen Vader die in

(i) Vgl. a Lapide Matth. 5. 43. — (2) Ephes. 4. 32.

-ocr page 478-

406

den hemel is, die zijne zoti doet opgaan over goeden en kwaden, en regenen doet over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, en als brave kinderen eenmaal van Hem het loon mogen ontvangen in den hemel.

GEBED.

0 mijn liefderijke Verlosser, Gij hebt aan het kruis voor uwe vijanden gebeden, die U, de onschuld zelve, zoo vreeselijk mishandelden, en ik zou niet willen bidden voor de mijnen die mij, wel is waar eenigermate beleedigden, maar in verre niet zooals ik het verdiende. Ik zou genoegen nemen in hunne vernedering, en mij verblijden over hun ongeluk ? Mij bedroeven als hun eenig goed wedervaart? Duizende fonten hebt Gij mij vergeven, en ik zou niet van ganscher harte hun vergeven die mij brleedigen ? Gij hebt mij geleerd te bidden, «vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren.quot; Ja Heere Jezus! ik vergeef allen, die mij op welke wijze ook, ooit mochten beleedigd hebben, erbarm U hunner en zegen hen. En nu durf ik U dan ook met vertrouwen bidden, mij mijne zonden te vergeven, vooral die met de naastenliefde in strijd zijn. Ik rnaak het vaste besluit elke wraakzuchtige gedachte aanstonds te bestrijden, door een kort schietgebed voor mijne vijanden te bidden, en mij aan U te herinneren, die voor uwe vijanden hebt gebeden aan het kruis. Lieve Moeder Maria, herinner mij steeds aan dat voorbeeld van uwen goddelijken Zoon, en verkrijg mij de genade, dat ook ik in plaats van mij op mijne vijanden te wreken, steeds hun van harte vergeve en voor hen bidden moge.

-ocr page 479-

407

HOOFDSTUK VIT.

Hodie meum eris in paradiso. Luc. XXUI. 43.

Heden zult gij met mij zijn in het paradijs.

Terwijl Jezus voor zijne vijanden bad, gingen dezen voort Hem te bespotten en te lasteren. »Hoe! gij die »den tempel Gods af breekt, en dien in drie dagen weder opbouwt, verlos u zeiven: indien gij Gods Zoon »zijt, kom dan af van het kruisquot; (1). Door deze woorden, zegt de H. Joannes Clirysostomus, wilden de joden Christus als een bedrieger voor allen doen doorgaan (2), daar Hij , die zich Gods Zoon noemde, zich zeiven van het kruis niet kon losmaken. Ook onderling hielden zij niet op met Hem den spot te drijven, zeggende: san-aderen heeft hij verlost, zichzelven kan hij niet verlos-»sen; is hij Israels koning, dat hij nu afkome van het «kruis, en wij gelooven aan hem, Hij heeft op God svertrouwd, die verlosse hem nu, indien hij welgevallen aan hem heeft! Hij zeide immers: Ik ben Gods quot;Zoon.quot; Zulke spotternij had David reeds voorspeld met deze woorden: »Allen die mij zien bespotten mij, zij «spreken met de lippen , en schudden liet hoofdquot; (3). Deze voorzegging moest worden vervuld, evenals die van den Profeet Isaïas: »O rider de boosdoeners is hij geteldquot; (4). Immers »er werden toen met Hem twee roovers gekruisigd, één ter rechter- en één ter linkerzijde (5), Jezus, de heiligheid zelve, in het midden van twee booswichten, alsof Hij do grootste was!

De H. Mattheus (G) zegt dat, even gelijk de Opperpriesters, met de Schriftgeleerden en Ouderlingen Jezus

(i) Matth. 27. 40. — (2) In Matth. hom. 88. — (3) Ps. 21. 8.— lt;4) Isaïas 53. 12. — (5) Matth. 27. 38. —• (6) Ibid. v. 44.

-ocr page 480-

4(58

bcspotteden, Hem ook gelijkerwijze tie roovers be-schimpten, die met Hem gekruisigd waren. Deze PL Evangelist gebruikt hier misschien het meervoud in de plaats van het enkelvoud, zooals hij vroeger deed: szij zijn gestorven , die het Kind zochten te doodenofschoon hij daar Herodes alleen bedoelde. En de H. Au-gustinus (1) zegt, dat het eene spreekwijze is, het meervoud dikwijls voor het enkelvoud te gebruiken, bijv. die onbeschaafde menschen lasteren mij, ofschoon er slechts één is die het doet. Daarenboven , voegt hij er bij, de H. Mattheus zegt niet: heide roovers. Anderen echter, zooals de H. Hieronymus (2), de H. Joannes Chrysostomus (3), de H. Hilarius (4) zeggen, dat beide roovers Christus in den beginne lasterden ; maar dat de eene zich bekeerde en de andere volhardde in zijne boosheid. De naam van dezen zoo gelukkigen roover, door Christus zelf heilig verklaard, is volgens eene godvruchtige overlevering, Dismas, zoo ook noemt hem de H. Alphonsus (5).

Volgens den H. Anselmus (6) had deze roover de H. Familie op hare vlucht naar Egypte goed behandeld en zelfs gehuisvest. Zulke daad bleef niet onbeloond. Christus, die zoo even voor zijne vijanden had gebeden, verlichtte door zijne goddelijke genade zijn verstand en raakte zijn hart. En zie, van een roover wordt hij een belijder. Toen hij den anderen roover Christus hoorde lasteren, zeggende: «indien gij de Christus zijt, verlos u zeiven en ons,quot; (7) berispte hij hem, zeggende: «Vreest «ook gij God niet, daar gij dezelfde straf lijdt? en wij »wcl met recht, want wij ontvangen loon naar werken,

(l) De conc. Evang. 1. 3. c. 16. — (2) In Matth. c. 27. — (3) Ibid. — (4) Cant. 23 in Matth. — (5) T. 5. p. 286. — (,6) Cfr. Guerin. Petits Bollandistcs 25 Mars. — (7) Luc. 23. 39,

-ocr page 481-

»maar deze lieeft niets kwaads gedaan.quot; Welke verhevene deugden beoefent hij door deze weinige woorden. Arnoldus van Chartres (1) verklaart ze volgenderwijze: »Hij gelooft, vreest den Heer, heeft berouw, pleegt boete, belijdt zijne schuld, preekt, bemint, vertrouwt en bilt.quot; »Heere!quot; zoo sprak hij tot Jezus, «gedenk «mijner, als gij in uw rijk zult gekomen zijn!quot; en Jezus zeide tot hem: «voorwaar zeg ik u, heden zult »gij mot mij in het paradijs zijn.quot; (2) En nog op den-delfden dag aanschouwde hij Gods aanschijn, (3) niet in den eigenlijken hemel, immers Christus steeg eerst den '40lt;len dag na zijne verrijzenis hemelwaarts, maar in de plaats waar de gelukzaligen des Ouden Verbonds, de komst van .lezus verbeidden.

Een booswicht, een roover, die zijn leven in zonden had doorgebracht, bekeert zich in de laatste oogenblik-ken zijns levens, en sterft als een heilige; welke redenen heeft men niet, om op Gods eindelooze barmhartigheid te vertrouwen! Dit voorbeeld leert ons nimmer te wanhopen, met welke en hoe vele zonden wij zouden beladen zijn. Maar met hem, aan de andere zijde van Jezus hing ook een roover, en deze sterft zooals hij geleefd heeft, hij sterft als een zondaar. Geeft gene ons redenen om te vertrouwen, deze om te vreezen. Nimmer mogen wij wanhopen, nimmer vermetel zijn. Beide klippen, die der wanhoop en die der vermetelheid moeten wij vermijden, om eenmaal de haven van het hemelsch Jerusalem te kunnen bereiken. Met andere woorden, wij moeten onze zaligheid bewerken tusschen hoop en vrees.

-ocr page 482-

■470

Zijne xaliglieiA bewerken tusschen hoop en vrees.

De H. Paulus, die in zijn brief aan de Philippiërs ons aanspoort met vreeze te werken aan onze zaligheid, met deze woorden; «Arbeidt aan uwe zaligheid met »vreezen en bevenquot; (1), wil ook, dat wij nimmer moedeloos worden, noch het vertrouwen verliezen. «Verliest dan,quot; zoo schrijft hij aan de Hebreërs, »uw vertrouwen »niet, hetwelk eene groote belooning heeftquot; (2). God is rechtvaardig, «die eeniegelijk vergelden zal naar zijne «werken; hun, die door volharding in goede werken «heerlijkheid en eer en onbederfelijkheid zoeken, het «eeuwige leven; maar hun, die wederspannig en onge-«hoorzaam aan de waarheid, gehoorzaam zijn aan de ongerechtigheid, toorn en verbolgenheidquot; (3). Derhalve moet altijd eene heilige vreeze ons bezielen, van eens-vroeg of laat door een rechtvaardigen God te worden gestraft, indien wij Hem beleedigen, of na Hem be-leedigd te hebben, geene boete zouden plegen. De zonde en wel de doodzonde is het eenige beletsel onzer zaligheid , welnu «de vreeze des Heeren verdrijft de zondequot; (4). Zij echter die de zonde plegen , hebben die vreeze uit hunne harten verbannen. Immers zoolang men den Heer vreest, zal men der bekoring weerstand bieden. «Wie den Heer vreest, dien zal geen kwaad «overkomen , maar in de beproeving zal God hem beswaren en van het kwade bevrijdenquot; (5). «Doch wie «die vreeze mist, kan niet gerechtig zijn, wijl de he-«vigheid zijns toorns hem ten val brengt.quot; Aangezien

(i) Philip. 2. 12.—• (2) Hebr. 10.35.— (3) Rom. 2. 6 8.— (4) Eccli. 1. 27. — (5) Ibid. 33. 1.

-ocr page 483-

471

's menschen hart altijd ten kwade geneigd, en de bekoring soms hevig is, moeten wij ons van een sterk wapen bedienen, om niet onder de aanvallen des vijand? te bezwijken , en ons overtuigd honden , »dat er niets beter is dan de vreeze des Heerenquot; (1). Ik hel) personen gezien, zegt de H. Joannes Climacus (2), die door de vreeze des Heeren niet terug worden gehouden om te gaan stelen, doch, loen de honden begonnen te blaffen, werden zij bevreesd en verwijderden zich. Hoe. zou dan de vrees, door een rechtvaardigen en almach-tigen God te worden gestraft ons niet veeleer van hel kwaad terughouden, dan de vrees, dooi- een hond te worden gebeten ? Maar het ongeluk van velen is, dat zij die vreeze Gods uit het oog verliezen. Door de menschen te worden gestraft, vreest men schier aanhoudend, door God, zelden. Een kind, voor de roede in de hand zijns vaders bevreesd, doet wat bevolen, laat wat verboden wordt. Welnu, zegt dezelfde 11. Joannes Climacus (3), de vreeze Gods is eene geestelijke roede, die ons bestuurt op den weg naar den hemel , eenmaal daar aangekomen, verlaat ze ons. Doch zoolang wij in deze wereld ronddwalen , houdt ze ons iu bedwang en «loet ons de geboden onderhouden. Zalig hij, zoo spreekt hij verder (4), die den goddelijken Rechter niet minder vreest, dan de boosdoeners den werel ischen. Duizenden worden weerhouden van het kwaad te plegen, uit vrees van in handen des gerechts te vallen: maar «vreeselijk is het, te vallen in de handen van den levenden Godquot; (5).

»0 hoe groot is hij,quot; zegt de 11. Geest, die kennis

(l) Eccli. 23. 37. — (2) Schala Parad. grad. i.— (3quot; Grad. 26. schol. 14. — (4) Ibid. 30. — (5) Hebr. 10. 31.

-ocr page 484-

472

sun wetenschap verkregen heeft! maar hij staat niet «hoven dengenen, die den Heere vreest. De vreeze des »Heeren gaat alles te bovenquot; (1). Zou iemand uitmunten in geleerdheid ; in alle vakken van wetenschappen t' huis, ja eene vraagbaak zijn voor eenieder, daarom is hij nog niet gelukkig. Immers deugd en geleerdheid gaan niet altijd gepaard. Men vindt geleerden met allerlei soorten van zonden behept en ongeletterden, die in deugd en heiligheid uitmunten , en daar het de ondeugd is, die, zooals de H. Geest zegt (2), de volkeren ellendig maakt, zijn dezen, ofschoon in vele zaken onwetend, toch gelukkig en genen met al hunne geleerdheid diep ongelukkig. De vreeze des Heeren alzoo maakt den rnensch gelukkig, daar zij de zonde verdrijft (3). Trouwens de H. Geest zegt het uitdrukkelijk: «Gelukkig de mensch , wien het gegeven is de vreeze Gods te hebben; die haar bezit met wien kan men hem gelijk stellen?quot; (4) Als wilde Hij zeggen, niemand kan er worden gevonden, als zijnde evenzoo gelukkig. Daarenboven wordt zijne sterkte en onverschrokkenheid door niemand overtroflen. «Rijkdom en lichaamskrachten ver-heflen het hart,quot; maken den mensch kloekhartig ex onbeschroomd, «maar meer nog dan beide, de vreeze »des Hoeren. Waar do vreeze des Heeren is , daar is »geen mangel, en met haar behoeft men naar geene «hulp om te zienquot; (5). De goede God heeft steeds zijne oogen gevestigd op hen, die Hem vreezen. Hij, de almacht zelve, is hun verdediger, en als God voor hen is, wie zal tegen hen zijn .' Vandaar dat er geschreven staat: «Wie den Hoer vreest, schroomt voor niets, en

(i) Eccli. 25. 13. 14. — (2) Prov. 14. 34. — (3) Eccli. 1. 27. — (4) Ibid. 25. 15. — (5) Ibid. 40. 26. 27.

-ocr page 485-

«zal niet beducht zijn, want Hij is zijne lioop. Gelukkij ))de ziel desgenen die den Heer vreest. Op vvien ver

slaat lüj zich, en wie is zijne sterkte? Des Heeren soogen zijn gei'icht op die Hem vreezen; Hij is hun «een machtige verdediger, een sterke steun, een scherm •»tegen de hitte, en een beschutsel tegen de zon op «den middag, eene behoeding voor het struikelen, en seene hulp bij liet vallen; Hij verheft de ziel en «verlicht de oogen, Hij geeft genezing, en leven en zegenquot; (1).

Laat ons dan altijd vreezen, niet meer te vreezen. Die heilige vreeze is als de grondslag van ons geestelijk gebouw. Wordt eene woning ondermijnd, dan stort ze in, even zoo blijft er van ons huis der volmaking niets meer staan, als wij van de vreeze des Heeren ■verstoken zijn. Kinderen, voor geene straf van den kant huns vaders beducht, dienstboden zonder vrees, door hunnen meester bestraft te worden, geven zich al -spoedig aan luiheid en vadzigheid over. Zoo ook verkoelt alras de ijver van die dienaren Gods, welke Gods rechtvaardigheid uit het oog verliezen; de vreeze Gods maakt plaats voor eene noodlottige geestelijke traagheid, die bij de eerste zware beproeving vaak den geestelijken dood der ziel ten gevolge heeft. De heiligen waren dan ook steeds bezield met eene groote vreeze des Heeren, deze sterkte de martelaren m het midden hunner folteringen; beter is het, dachten zij, hier voor een korten tijd, dan hiernamaals eeuwig te lijden. De vrees van eeuwig te moeten branden in de hel, sterkte den H. Martinianus in eene vreeselijke bekoring tot onzuiverheid. Met recht zegt dan ook de H. Joannes-

-ocr page 486-

474

Chrysostomus (1): »waar de vrecze des Fleeren is. daar is ook de kuischheid, zonder deze vreeze is er geene sprake van de reinheid.quot; Is er gecne vreeze des Heeren, zegt do H. Bernardus (2), dan is er verderf der ziele, ongebondenheid, en een overvloed van zonden. Waren de menschen meer van deze vrees doordrongen, duizenden zonden staande blijven in den strijd. die nu helaas! bezwijken. En hoe velen leven thans onbevreesd in hunne zonden voort, die niet toeven zouden tot Gods barmhartigheid hunnen toevlucht te nemen , ware hot. dat zij Gods rechtvaardigheid steeds voor oogen hadden. De gedachte dat God zijne engelen, plichtig aan ééne zware zonde niet heeft gespaard, dat Hij in zijne rechtvaardigheid gehouden is, eene ziel voor eeuwig van zijn aanschijn te verstoeten, als deze beladen met ééne doodzonde voor het oordeel verschijnt, deed do-heiligen vreezen, en hen uitroepen: «Indien Gij de ongerechtigheden gadeslaat, o Heer! wie Heere zal bestaanquot; (3).

Het gewicht der vreeze, zegt de H. Gregorius (4) is het anker des harten. Dit anker moeten wij, zoolang wij dobberen op de onstuimige baren dezer wereldzee altijd gereed hebben, en het onmiddellijk uitwerpen als een storm opdaagt, opdat wij geene schipbreuk lijden,, en eenmaal de eeuwige haven van het hemelsch Jeruzalem mogen binnen zeilen. In deze verwachting zullen wij dan niet te leur gesteld worden. Do H. Geest verzekert het ons: »Laat toch uw hart de zondaars-»niet benijden, maar wees ten alle dagen in de vreeze »dcs Heeren; want gij zult in 't eind verkrijgen wat

(i) Hom. I. de opere imperf. sup. Matth. — (2) Serm. 4. ad. Soror. — (3) Ps. 129. 3. — (4) Moral. 1. 6. c. 17.

-ocr page 487-

475

»gij gehoopt hebt, en uwe verwachting zal niet ver-sijdeld wordenquot; (1) En, »wic den Heer vreest, dien »zal het welgaan in zijn uiterste, en hij zal gezegend «worden ten dage van zijn verscheidenquot; (2). Dat wij dan nimmer in het bewerken onzer zaligheid de woorden des H. Geestes uit onze gedachte verliezen: «Blijf in de vreeze Gods, en wordt er grijs inquot; (3).

Is het noodzakelijk, den Heer te vreezen, dan moeten wij Hem zóó vreezen, zegt de H. Prosperns (4), dat wij van Hem tot Hem onzen toevlucht nemen. Is God rechtvaardig, Hij is ook barmhartig. Zijne rechtvaardigheid moeten wij vreezen , op zijne barmhartigheid vertrouwen. Indien wij Gods rechtvaardigheid steeds indachtig waren , zonder aan zijne goedheid en barmhartigheid te denken, dan zou onze ziel weldra in eene voor haar noodlottige moedeloosheid gedompeld worden. Staat er geschreven: «gelukkig de ziel dergenen, die den Heer vreestquot;, ook «zalig hij, die op den Heer vertrouwtquot; (5). God vreezen en tevens op God vertrouwen moet gepaard gaan. De vreeze Gods moet ons voor de vermetelheid, het vertrouwen op God voor de moedeloosheid bewaren. Naarmate wij den Fleer vreezen zal ons vertrouwen vast en degelijk zijn; immers tot een waar vertrouwen wordt gevergd, dat wij van onzen kant ons beijveren de zonden te vluchten of minstens er uit op te staan, indien wij ei' in gevallen zijn. Daar nu de vreeze Gods ons voor de zonde bewaart, en een allerkrachtigst middel is, om ze uit onze harten te verbannen, volgt er uit dat zij, die den Heer vreezen alle redenen tot vertrouwen hebben. »Die den

(i) Prov. 23. 17. 18.— (2) Eccli. 1. 13. — (3) Ibid. c. 2. 6.. — (4) Sent. 77. — (5) Prov. 16. 20.

-ocr page 488-

476

Heer vreezen, zegt de Profeet. vertrouwen op den Heer; hun helper en hun beschermer is Hijquot; (-l). De H. Geest moedigt dan ook hen tot een groot vertrouwen aan, die God vreezen, met deze woorden: »0 Gij die den Heere vreest, hoopt op Hem en zijne barmhartigheid zal ii vreugde aanbrengenquot; ('2). «Beschouwt, kinderenquot;, zoo voegt Hij er bij , »de geslachten der menschou, en gij zult bevinden, dat niemand vertrouwde op den Heer, en beschaamd werd gemaakt (3). O! hoe welgevallig is Gode eene ziel, die op Hem vertrouwt. Hij zal haar van alle kanten door zijne barmhartigheid omgeven. «Die op den Heer vertrouwt, dien zal goedertierenheid omringenquot; (4), zoodat de vurige pijlen des boozen hem niet treilen zullen. »Die op den Heer hun vertrouwen stellenquot;, zegt de Profeet Isaïas (5), «zullen van kjaeht veranderen; de goede God zrd tel-ke)is hunne sterkte hernieuwen; hen met nieuwen moed bezielen; zij zullen de vleugelen nemen eens adelaars, loopen en niet moede worden, wandelen en zich niet afmatten. sKruipen de kleinmoedigen op den weg der deugd en volmaking als eene slak, zij die vertrouwen, vliegen op dien weg als een arend. Derhalve »weest moedig, en dat uw hart zich versterke, o gij allen, die hoopt op den Heerquot; (0).

Wat ons betreft: hebben wij redenen, met het oog op onze menigvuldige zonden en fouten zonder tal, voor Gods rechtvaardigheid bevreesd te zijn, wij hebben nog meer redenen op Gods t in lolooze barmhartigheid en grenzelooze goedheid te vertrouwen. »Laat ons danquot;, zegt de H. Paulus (7), »met vertrouwen toetreden tot

(i) Psal. 113. 11. — (2) Eccli. 2. 9. — (3) Ibid. v. 11. — (4) Psal. 31. 10. — (5) Isaias 40. 31. — (6) Psal. 30. 25. — (7) Hebr. 4. 16.

-ocr page 489-

477

»den troon der genade, opdat wij barmhartigheid morgen verkrijgen en genade vinden in hulp ter bekwa-IImer tijde.quot; Die troon der genade, zegt de H. Alphon-sns (1), is liet kruis, waar Jezus als op een troon is gezeten , om zijne genaden en barmhartigheden aan allen uit te deelen , die hun toevlucht tot Hem nemen. Haasten wij ons dat kruis te omhelzen, en doen wij het, zegt dezelfde heilige, rnet groot vertrouwen. Aanschouwt, zegt de H. Augustinus, de wonden van Jezus, die daar hangt aan het kruis; deze zijn als zoo vele toevluchtsoorden voor allen die Hem vreezen, daarin verborg zich de tot dan toe zondige Dismas, en hij werd met welwillendheid in Gods vriendschap opgenomen. Slaan wij onze oogen op het bloed van Jezus, die daar sterft aan het kruis; dit bloed spreekt beter dan het bloed van Abel; want Abels bloed riep tot God om wraak; Jezus' bloed verkondigt genade en vergeving. En Hij, wiens wonden daar gapen aan, en wiens bloed daar met stroomen vloeit van het kruis, Hij zelf is het die ons moet oordeelen. Doch om ons niet te veroordeelen ten eeuwigen dood, veroordeelt Hij zich zeiven tot den dood des kruises. Ziet Hem daar: zijn hoofd heeft Hij gebogen, om ons den kus des vre-des te geven, zijne handen uitgestrekt om ons in liefde te ontvangen, zijn hart geopend om ons eene schuilplaats te bezorgen. Zal Hij ons veroordeelen, die ons doemvonnis aan het kruis gehecht, en met zijn bloed heeft uitgewischt? zal Hij zijn aanschijn van ons afwenden , Hij, die het aanbood om met vuisten te worden geslagen? Zal Hij het vreeselijk vonnis »gaat weg van mijquot; over ons uitspreken, Hij, die bad aan het kruis:

(i) T. 6. p. 30c.

-ocr page 490-

T

478

«Vader, vergeef hunquot; en hiermede niet tevreden, thans, nu Hij aan de rechterhand Gods is gezeten , nog immer voortgaat voor ons te bidden? »Wij hebbenquot;, zegt de H. Joannes, »een voorspreker bij den Vader, Jezus Christus, den Rechtvaardigequot; (1).

Waartoe zon het dan dienen, zich af' te matten met deze noodelooze vraag: zou mijn naam opgeteekend staan iu het boek des levens? God houdt zulks verborgen voor ons welzijn, opdat wij ons beijveren zouden door werken van deugden onze zaligheid meer en meer te verzekeren. Doch weten wij niet of' onze naam geschreven staat in het boek des levens, God heeft ons toch geschreven in zijne handen (2). Wij weten ook, dat zij die den Heer vreezen, in hun uiterste zullen gezegend worden, en dat niemand, die op den Heer vertrouwt, beschaamd zal worden. Zorgen wij maar, dat door Gods genade, onze vreeze nimmer in moedeloosheid, ons vertrouwen in vermetelheid ontaarde. En deze genade moeten wij gedurig afsmeekeu door een vurig gebed , en ze zal ons geworden. Vreest gij voor uwe zaligheid, bid veel, en God zal u het vertrouwen schenken; hiermede bezield zult gij niet te leur worden ge-.stel'!. Zoo wij dan met den Profeet bidden: sdoornagel mijn vleesch met vreeze voor U, want ik ben beducht voor uwe oordeelenquot; (3), vergeten wij niet er bij te voegen; »mijne ziel vertrouwt op U, en onder de schaduw uwer vleugelen neem ik mijn toevluchtquot; (-4). Vleien wij ons neder onder de schaduw des kruises, het eene oog op den onboetvaardigen roover gevestigd, opdat de vreeze Gods ons steeds beziele, het andere op

-ocr page 491-

479

■dien heiligen boeteling, om nimmer liet vertrouwen te verliezen. In het midden van die twee roovers vinden wij Jezus. Indien wij dan altijil in het midden blijven, en noch naar den rechterkant door vermetelheid, noch naar de linkerzijde door moedeloosheid overgaan, dan blijven wij altijd bij Jezus, in tijd en eeuwigheid.

GEBED.

O God! doorboor mijn vleesch met vreeze voor U, want ik ben beducht voor uwe oordeelen! Te weinig ben ik, tot hiertoe, uw oordeel indachtig geweest. Uwe rechtvaardigheid, die eenieder volgens zijne werken vergelden , de braven eenmaal loonen, de zondaren eenmaal straffen zal, heb ik, bij het plegen mijner zonden te veel uit het oog verloren, en daarom door mijne hartstochten mij maar al te dikwijls laten rnedesleepen. Herinner mij altijd in de bekoring aan nwe tegenwoordigheid, voor wiens rechterstoel ik eenmaal verschijnen moet, opdat uwe vreeze mij van het kwaad weerhoude. Vele zonden heb ik gepleegd, en indien Gij de ongerechtigheden gadeslaat, o Hoer! wie Heere! zal bestaan? Doch groot, oneindig groot is uwe barmhartigheid, vooral jegens hen die Ü vreezen. Ben ik voor uwe rechtvaardigheid niet bevreesd geweest, zooals het betaamde, daarom wil ik toch uwe goedertierenheid niet mistrouwen, opdat ik niet dieper valle. Ontferm U dan mijner volgens uwe groote barmhartigheid, en naar de menigte uwer ontfermingen, delg mijne zonden uit. Schenk mij, door de verdiensten van uw bitter lijden aan den galgenboom des kruises, uwe vreeze, opdat deze mijn hart voor nieuwe zonden sluite. Bewaar mij, o mijn Jezus! voor elke moedelooze gedachte, en

-ocr page 492-

480

herinner mij steeds aan uwe matelooze barmliartigheid.. Behoed mij tevens voor eene strafwaardige vermetelheid, opdat ik nwe rechtvaardigheid indachtig, U vreeze en vertrouwende oj) uwe harmhartigheid , deze moge ondervinden in den tijd, en love in de eeuwigheid. O Maria, mijne Moeder, wijs mij altijd op uwen rechtvaardigen Zoon, opdat ik Hem vreeze, op uwen goedertieren Zoon, opdat ik Hem beminne. Leid mij tusschen hoop en vrees in deze wereld. opdat aan de deur des hemels mij de vreeze verlate, en mijne liefde tot U en uwen Zoon dan hlijve in eeuwigheid.

HOOFDSTUK VIII.

Mulipr, ecce filius tuus Heinde «licit discipulo r Ecce Mater lua. Joan, xix ^ 'Jti. 27.

Vrouwe, ziedaar uwen Zoon! Daarop teide Hij tot den leerling: Ziedaar uwe Moeder.

Gedreven door eene matelooze liefde tot den mensch, wordt het eeuwig Woord des Vaders inensch en woont onder de menschen. De menscli, gedreven door den toondoozen hartstocht van afgunst, maakt jacht op Hem als op een roover, rekent Hern onder de boosdoeners, en slaat Hem in het midden van twee roovers aan het kruis. Geklonken aan dat schandig hout, vergeet Hij al zijn (jjden, en is alleen bezorgd voor het heil der menschen. Hij bidt zijn Vader, dat Hij hun moge vergeven. En ziet, nauwelijks heeft Hij gebeden, of een dier roovers komt tot inkeer, zijne zonden worden hem vergeven, en hij sterft als een heilige, met de hem door Christus gedane belofte : «heden zult gij

-ocr page 493-

481

met mij zijn in liet Paradijs. Spreekt fle mond uit den overvloed des harten, zooals Christus zelf had gezegd (1), dan getuigen die twee eerste woorden , hoe zijn goddelijk Hart brandde van liefde tot den mensch, doch niet minder het derde.

Als een stervende vader vergadert Christus voor het laatst zijne kinderen rondom zijn bed van smarten, Joannes in persoon, en ons allen in den geest, en maakt zijn testament. Maar hoe! mijn dierbare Jezus, kunt Gij dan nog over iets beschikken? arm zijt Gij geboren, arm hebt Gij geleefd, en nu zijt Gij in de uiterste armoede gedompeld, waarover zoudt Gij thans beschikken? Nog twee dierbare panden waren ter zijner beschikking: Maria en Joannes. Aan Maria gaf Hij Joannes tot zoon, en ons allen, door Joannes vertegenwoordigd, tot hare kinderen, met deze woorden: »Vrouwe, ziedaar uw zoon, en aan Joannes, zoomede aan ons allen, Maria tot Moeder, met de woorden: «ziedaar uwe' Moeder.quot; Maria en Joannes, zegt de H. Alphonsus (2), stonden dichter bij het kruis, dan de andere vrouwen, en daarom konden zij, ondanks het geschreeuw des volks, de woorden van Jezus beter verstaan , en zijne blikken gadeslaan. Terwijl Hij lot zijne Moeder sprak: «Vrouwe, ziedaar uw zoonquot;, duidde Hij, zegt diezelfde heilige, met zijne oogen Joannes aan, die naast haar stond, na eerst, volgens eene aan de H. Birgitta gedane openbaring, door eene sterke drukking zijner oogleden, hot bloed er uit verwijderd te hebben. Joannes wordt niet genoemd, alleen wordt Hij aangeduid door den leerling dien Jezus lief had. Hij wordt leerling genoemd, zegt mede de II. Alphonsus, om aan te tooncn dat Maria

(I) Matth. 12. 34. — (2) T. 5. p. 291.

-ocr page 494-

482

niet aan Joannes alléén, maar aaj1 alle geloovigen tot Moeder wordt gegeven.

Maar waarom spreekt Jezus Maria toe met den naam van: Vrouwe en niet met den naam van Moeder? De II. Joannes Chrysostomus stelt zich dezelfde vraag met deze woorden: »0 goede Jezus, hebt Gij U »over uwe moeder geschaamd , die U zoo zorgvol op-sgekweekt, zoo eerbiedig behandeld, zoo zacht gevoed »heeft, dat Gij haar zoo hard toespreekt, met het woord : »Vrouwe!quot; En hij antwoordt: «Het is geschied, zooals ik vermeen, opdat Gij door den naam van Moeder, hare smart niet vermeerderen zoudtquot; (1). De II. lionaven-tura (2) is van hetzelfde gevoelen. Volgens den H. Al-jihonsus (3) noemde Jezus zijne Moeder, Vrouwe, om ons te doen verstaan, dat zij die vrouw is bij uitne-niendheid, in het Boek der Schepping reeds aangeduid, welke den kop der slang verpletten zon (4). «Vrouwe, ziedaar uw zoon !quot; zeide Jezus tot Maria, en deze woorden , zegt de H. Bernardus (5), waren meer dan een zwaard, dat haar hart doorboorde. Welke ruiling! voor Jezus wordt haar Joannes, voor den Heer een dienaar, voor den Meester een leerling, voor den Zoon Gods de zoon van Zebedeüs, voor den waren God een louter mensch gegeven! Het is waar; Joannes nam Maria, zijne Moeder geworden, op in zijn huis, zooals de H. Al-phonsus zegt, stond haar bij, en diende haar al de dagen van haar leven: doch tusschen Jezus en Joannes was de afstand te groot, dan dat Maria's smart, bij het verlies van haren goddelijken Zoon niet weergaloos ware. Maria wederkeerig was voor Joannes eene Moe-

(i) Hom. 83. in Joan. — (2) Medit. Vitse Chr. c. 79. — (3) Ibid. p. 293. — (4) Gen. 3. 13. — (5) Serm. super signum magnum.

-ocr page 495-

483

•der zonder voorbeeld. En daar ook wij de kinderen zijn geworden van Maria, heeft God haar ook de eigenschappen geschonken van eene Moeder in den verhe-vensten graad, zoodat de liefde, de bezorgdheid van alle moeders te zamen slechts eene geringe schaduw is bij die liefde, welke Maria koestert voor ieder onzer. Gelukkig, driewerf gelukkig zijn wij de Moeder van Jezus tot Moeder te hebben. Immer zal zij toonen dat zij onze Moeder is, mogen ook wij ons steeds jegens haar als ware kinderen gedragen!

Ele ^odüvruoiit tot Msn-ia.

Is Maria de Moeder Gods, door een God ons tot Moeder gegeven, wat is er dan natuurlijker, dan dat wij als kinderen tot haar in alle onze noodwendigheden onzen toevlucht nemen ? Tot wie wendt zich een kind als het achtervolgd wordt, als het ziek, als het bedroefd, als het lijdend, als het hongerig, als het in gevaar is ? op de eerste plaats tot zijne moeder. Immers tot haar gevoelt het zich getrokken , hot weet dat geen hart zóó medelijdend , zóó dienstvaardig, zóó liefderijk is dan een moeder-hart. Geene hand zal de wonden des harten met meer voorzichtigheid en zachtheid heelen dan die eener moeder. Geene woorden doen met meer spoed de tranen opdroegen van een kind dan die zoete en teedere woorden, welke vloeien van de lippen eener teerminnende moeder. Beminde Maria ons meer dan alle heiligen en engelen te zamen vooraleer zij onze Moeder werd; na ons in de bitterste smarten aan den voet des kruises te hebben gebaard, kan hare liefde alleen door die van een God worden overtroffen. Onmogelijk kunnen wij ons, wel verre van een

-ocr page 496-

484

volledig, eenig denkbeeld vormen van die overgroote eis alle begrip overtreffende liefde , welke Maria ons allea toedraagt. De hoogte, de diepte, de lengte, de breedte dier liefde kan geen schepsel nieten. Toen Jezus ons zijne Moeder Maria tot Moeder gaf, stortte Hij in dat moederlijk hart zulke overmaat van liefde dat Hij, om er nog meer liefde in te kunnen storten, een ander hart hadde moeten scheppen, ruimer dan dat van Maria.

Danken wij God, zegt de H. Bernardus, dat Hij ons Maria tot Moeder heeft gegeven. Zij is de Moeder van een God , en dit zegt alles. In allen nood moeten ■wij ons tot haar wenden , als tot de teederste aller moeders. Valt de duivel ons aan , zij heeft hem den kop verpletterd; gaat hij gestadig rond als een brie-schende leeuw, zoekende wien hij zal verslinden, zij looptr ja vliegt voortdurend rond, zoekende wien zij zal beschermen. Zijn wij ziek, zij is het behoud der kranken en zal ons genezen. Is ons hart bedroefd, zij is de troosteres der bedrukten, zij zal ons troosten en opbeuren. Heeft onze ziel behoefte aan genaden, zij is de Moeder der goddelijke genade, en zal ze ons in ruime mate schenken. Ontstaat er een storm op deze wereldzee, en hoe vaak gebeurt het niet! waarin wij gevaar loopen van om te komen, zij is de ster der zee, zij zal ons voor eene gewisse schipbreuk bewaren. In één woord, zij is, zegt de II. Bernardus (I), alles voor allen; voor de wijzen en onwetenden heeft zij zich als eene schul-denares gemaakt; voor allen opent zij den schoot harer barmhartigheid, en allen ontvangen van haren overvloed: de gevangene verlossing, de zieke genezing, de bedroefde troost, de zondaar vergeving, de rechtvaar-

(i) Seinu de Assump. B. M. V.

-ocr page 497-

485

■dige genaden ; zoo brandend is haar hart van liefde, dat er niemand is of hij gevoelt den gloed der liefde. Tallooze zielen zijti, koud gelijk zij waren, door den gloed van het vuur der liefde dat Maria's maagdelijk hart verteerd, warm geworden. Ondragelijk is de hitte van het vuur harcr liefde , in dien zin , dat, wanneer eene zondige ziel tot Maria nadert, en haar begroet «iet den naam van Toevlucht der zondaren, de last der monden haar ondragelijk wordt, en zij zich haast, zich van de ketenen der zonden te ontdoen, waarin zij, bijgestaan door Maria, aanstonds slagen zal. De heiligen ■hebben een zoo medelijdend hart, dat zij niet gevoelloos kunnen blijven bij het zien van de rampen huns naasten, en zou het ooit kunnen gebeuren, het hart van Maria kan nimmer meedoogeloos zijn met de ellende harer ■kinderen. Deden de heiligen wonderen om de smarten 'van hunnen evenmensch te lenigen, Maria, die zelf een wonder van liefde is, zal wonderen weten te wrochten zonder tal voor hen, door God aan hare moederlijke zorgen toevertrouwd.

Door de schaduw van den H. Petrus werden de zieken genezen. Immers wij lezen in de Handelingen der Apostelen (1), dat men de kranken uitdroeg op de -straten en op bedden en matrassen legde, opdat wanneer Petrus kwam, ten minste zijne schaduw iemand hunner beschaduwen mocht, en zij van hunne krankheden bevrijd wierden. Indien dan de schaduw van een Apostel zoo veel vermocht, wat zal dan de schaduw -van de Koningin der Apostelen niet uitwerken ? Zij is ■die geheimzinnige Plataan , onder wiens schaduw niet .slechts de zieken de genezing, maar zelfs de dooden het

/0 Act 5. 15.

-ocr page 498-

486

leven vinden. Nauwelijks zal hij, die dood is volgens de-ziel, zich plaatsen in de schaduw van Maria, voor haar beeld zich nederwerpen met een vurig verlangen, dat zijne ziel herleven moge, of Maria zal zijne bekeering bewerken en zijne ziel doen leven. De H. Joannes zag, dat aan de vrouw twee vleugelen van den grooten adelaar werden gegeven, om naar de woestijn te vliegen, naar hare plaats (1). Maria vliegt gestadig de woestijn dezer wereld rond, met eene snelheid, welke die eens aronds overtreft, om hare kinderen onder de vleugelen harer barmhartigheid te beschermen. Onder de schaduw dier groote vleugelen is het veilig te rusten. Hadden de ouders hunne kinderen, de meesters en meesteressen hunne leerlingen van jongs af aan , voortdurend in de schaduw dier weldoende vleugelen geplaatst, velen, nu ziek. zouden gezond zijn, vele dooden leven. En nog iamp; het niet te laat. Zoudt gij misschien, die deze regelen leest, uwe zielsziekte hopeloos wanen, hetzij dat gij niet besluiten kunt ze den geestelijken geneesheer te openbaren, hetzij dat gij u machteloos gevoelt aan een schepsel te verzaken; herinner u dan de woorden van den godvruchtigen Bernardinus de Bustis: »0 zondaar,, wie gij zijn moget, wanhoop niet, maar neem uwen toevlucht tot Maria; wees zeker van door haar geholpen te zullen worden ; gij zult haar vinden met de handen vol van barmhartigheid en genadenquot; (2) en die des H. Bonaventura, van Maria sprekende; sdie wanhoopt, stelle in u zijn vertrouwenquot; (3). Mag alzoo niemand onzer twijfelen aan de overgroote liefde van Maria als onze Moeder, evenmin aan hare macht als Moeder van een. God. Door haar moeten ons alle genaden geworden.

(i) Apoc. 12. 14. —(2) Cfr. H. Alph. Bezoek. 19. — (3) Super Salve Regina.

-ocr page 499-

487

»Als de tarwekorrel,quot; zeide Christus,quot; »niet in de aarde valt en sterft, zoo blijft bij alleen; maar indien hij sterft, brengt hij voel vrucht voortquot; (1). Voor ruim acfffewni eeuwen is er nabij Jerusalem, op Golgotha's kruin een kostbare tarwekorrel gezaaid, het bloed van een God; dit heeft de heerlijkste vruchten voortgebracht. Hij, die het gezaaid heeft, is er de Heer en Meester van. Hij kan naar goedvinden er over beschikken. Pharao deed het graan van Egypte, waarvan hij de meester was, in schuren verzamelen , en door de handen van Jozef alléén zou het den behoeftigen worden uitgereikt. Zoo heeft de Heer Jezus de genaden, als zoo vele vruchteu van dien goddelijken tarwekorrel, in de handen van zijne Moeder Maria vergaderd, om ze aan ons hare kinderen, die er zulke behoefte aan hebben , mede te deelen. Maria beschikt over de vruchten van Golgotha volgens goedvinden; zij is, zegt de H. Bonaventura, de verzamelplaats der genaden, zoodat God, volgens het gevoelen van den H. Ansehnus , den H. Bernardus en vele andere heiligen besloten heeft, den menschen geene genaden te schenken tenzij door Maria; hetgeen de II. Alphonsus wijdloopig bewijst in zijn nooit genoeg geprezen boek: «De Heerlijkheden van Maria.quot; Kan eene moeder aan haar hongerig kind nimmer het noodige voedsel weigeren, veel minder Maria, zulke rijke Moeder, aan ons, zulke behoeftige kindereu. Tot aan het einde der wereld zal nimmer iemand de handen van Maria, die schatbewaarster der genaden, ledig vinden. Aanhoudend deelt zij de vruchten van dien goddelijken tarwekorrel mede, en zij verminderen niet. Zij is eene bron van genaden, die niet zal opdroegen, zoolang de wereld beslaat.

(i) Joan. 12. 2^. 25.

-ocr page 500-

488

De H. Kerk begroet Maria mot den titel van: Ster der zee. Zij is eene ster, welke door liaren glans allen verlicht, die in de duisternis en de schaduw des doods zijn gezeten. Eene ster, die den zeevarenden de rotsen en klippen aanwijst, om geen schipbreuk te lijden. Eene ster, die schittert in liet midden der dikste duisternis en den weg aantoont, die naar de eeuwige haven leidt. Eene ster, zegt de H. Bonaventura (1), die zoo flikkert, dat het onmogelijk is onder haar gek-ide te vergaan. Eene ster, voegt hij er bij , die door geene wolk beneveld wordt, tenzij men het zou willen. Eene ster, welke zulke verbazende aantrekkingskracht bezit, dat ze hen boven water houdt, tot wier mond het reeds gestegen is, en die zich in het uiterst gevaar bevinden van te zulleu verstikken; wat meer is, zij heeft eene zoo wondervolle kracht, dat zij den drenkeling optrekt uit de diepte der zee, hem op de kruin der golven plaatst en van daar do haven binnen leidt. Zouden wij ons ooit in zulk dreigend gevaar bevinden , dat onze toestand hopeloos schijnt, dat wij in de vreeselijkste benauwdheid met David moeten uitroepen; »lk st^Sgt;k in het slijk der diepte, en heb geen vasten grondquot; (2), al zouden wij in do hooge zee geraken en de vloed ons overstroomen, werpen wij dan een blik op die ster der zee, cn wij zullen hare macht ont waren , waaraan de gansche hel geen weerstand bieden kan. Dat wij ons dan dikwijls op de onstuimige baren dezer wereld-zee tot Maria wenden , vooral wanneer er een storm opstijgt, en wel met deze woorden : O ster dei- zee, red ons, want wij vergaan, en wij zijn gered.

De II. Kerk wendt zich ook tot Maria met de vol-

(i) Super Ave Maria. — (2) Ps. 68. 3.

-ocr page 501-

489

gerde woorden: »Toren Davids, bid voor ons.quot; Maria is •een sterke toren met (luizende wapenschilden voorzien, •en oninnemelijke bolwerken omgeven; allen, die zich daarin bevinden, zijn in veiligheid. Toen Abimelech de ■stad Thebes belegerde, namen allen, mannen, vrouwen, kinderen en grijsaards hun toevlucht tot een hoogen en ■sterken toren. Toen die veldheer de poorten van dien toren in brand wilde steken, wierp eene vrouw een steen naar beneden en verpletterde het hoofd van Abimelech. Doen ook wij zoo, als de duivel ons hart belegert, en hoe vaak gebeurt het niet! Nemen wij dan aanstonds ■onzen toevlucht tot Maria, die sterke Toren Davids. Tot dezen durft bij niet naderen; immers onder dezen is hem de kop verpletterd. Eeuwen lang hebben zij, die strijden onder het vaandel satans, met alle mogelijke werktuigen der hel, dien Toren bestormd, en altijd «taat hij in het midden van Jezus' Kerk , even onbewegelijk , in zijne volle sterkte en zijn onvergankelijke •schoonheid. Allen, die zich in dezen sterken Toren ophouden, zoolang de strijd op aarde duurt, zullen door ■niet één vijand verslagen worden , over alle aanvallen zegenvieren, en na den strijd zal hun het verborgen manna gegeven worden . waarvan de H. Joannes spreekt wanneer hij zegt; »\Vie overwint, dion zal ik het verborgen manna gevenquot; (4).

Sprak Job tot God »stel mij aan uwe zijde, en dat ■elke hand tegen mij strijdequot; ('2); wij kunnen ons met dezelfde woorden tot Maria wenden; immers ook zij is •alvermogend, niet uit hare natuur, zooals God haar Zoon, maar door haar gebed, waaraan God geen weerstand bieden kan. Was Ilij op aarde zijne Moeder steeds

•(l) Apoc. 2. 17. —- (2) Job 17. 3.

-ocr page 502-

490

onderdanig, thans in den Hemel wil tiij het gebed zijner Moeder, als ware het een gebod, beschouwen; zoodat Hij haar niets weigeren kan. Indien Jezus zelf gezegd heeft: «vraagt en gij zult verkrijgen,quot; zal Hij dan aan Maria iets kunnen weigeren. Hij die beloofd heeft, zelfs ons te zullen verhoeren? Indien de heiligen door hun gebed schier alles vermocliten bij God, wat vermag dan niet het gebed van de Moeder van een God ? Indien de heiligen wonderen op wonderen verrichtten, is er dan wel een wonder dat Maria niet bewerken kan? Hoe! zij is Koningin des hemels en der aarde, denkt dan toch niet dat dit een loutere titel is. Als Koningin zijn alle levenlooze, redelooze en redelijke schepselen haar onderdanig, den boozen geesten breidelt zij de macht, op een harer wenken nemen zij de vlucht, zij ontrukt den duivelen hunne prooi. Zij gebiedt aan alle geesten des hemels, en alle engelen staan haar ten dienste. Met volle handen put zij uit den eindeloozen schat van verdiensten haars Zoons, in één woord, zij kan wat zij wil. Jezus haar Zoon is almachtig, en door haar gebed gebiedt zij als het ware aan Hem, die de almacht zelve is. Eén woord van Maria weegt bij God zwaarder, dan de gebeden van alle heiligen en engelen te zamen. Eu wat vermag niet het gebed van één heilige ! Josuë bad en de zon stond stil; Mozes bad en de Amalekieten werden verslagen; Daniel bad en de leeuwen legden hunne wreedheid af; de H. Gregorius de wonderdoener bad en een berg week terug; de H. Fran-ciscus Xaverius bad en de dooden stonden op. Dit zijn wonderen in de orde der natuur; Maria doet veel groo-tere in die der genade. Zij bidt en de zon der goddelijke gerechtigheid blijft ons bestralen; zij bidt en onze vijanden, de duivel, de wereld en het vleesch worden

-ocr page 503-

491

verslagen; zij bidt en onze hartstochten worden aan banden gelegd en onschadelijk gemaakt; zij bidt en de beletselen onzer zaligheid, die ons als bergen toeschijnen, verdwijnen als sneeuw voor de zon; zij bidt en de dooden staan op uit het graf der zonden.

Maria, de Moeder van een God, en onze Moeder, is rijk in macht en liefde tevens. Willen wij haar vereeren, en welk kind zou zulke Moeder niet eeren! laat ons dan nimmer hare macht en liefde mistrouwen, maar als teerminnende kinderen ons hart uitstorten in dat van onze Moeder. Dat ieder onzer onwankelbaar blijve in zijn vertrouwen op Maria, en jubelend nit-roepe: Maria, de Moeder des Heeren, en mijne Moeder! zij is mijn licht en mijn heil, voor wien zou ik vreezen? Zij is de beschermster mijns levens, voor wien zou ik beven? Als er booswichten tegen mij opkomen, om mij te verslinden, mijne ziel te dooden, zij zeiven, mijne vijanden, die mij verdrukken, zij zeiven zullen bezwijken en vallen. Indien eene krijgsbende van booze geesten zich tegen mij legert, inijii hart zal niet vreezen. Barst er een oorlog tegen mij uit, toch zal ik vertrouwen. Eén ding vraag ik van den Heer, dat begeere ik, te wonen in het liefdevolle hart van mijne Moeder Maria al mijne levensdagen, om de liefelijkheid van 's-Heeren Moeder te genieten, hare goedheid, hare vriendschap en moederlijke toegenegenheid te ondervinden, al de dagen mijns levens, vooral in mijn sterfuur, om dan hare goedertierenheid te gaan prijzen in den hemel.

GEBED.

Wees gegroet Maria! maar ach! wat doe ik? iioe durf ik ellendig en zondig schepsel het wagen U, Moe-

-ocr page 504-

lt;ler van een Goi!, toe to spreken; welke vrrmetelhcid uw naam zelfs te durven noemen. Maar Gij, die mijn hart gewond hebt, zijt er de oorzaak van, de liefde die ik U toedraag, doet mij den eerbied, U verschuldigd, als uit het oog verliezen, en deze wordt vervangen door een kinderlijk vertrouwen. Wees dan gegroet, o Koningin, onder uw bestuur wil ik strijden, neem mij aan tot uwen dienaar. Gij kunt mij zulks niet weigeren, want Gij zijt mijne Moeder; mijne gepleegde zonden kunnen geen beletsel zijn, immers Gij zijt eene Moeder van barmhartigheid. Gij zijt mijn leven, Gij die hot loven der heerlijkheid gedragen hebt, hebt mij het leven der genade geschonken. Door uwe zoetheid hebt Gij mijn hart geroofd en het als dronken gemaakt van liefde. Gij zijt niijne hoop, na Jezus mijne eenige hoop. Tot U roep ik om hulp, en haast U mij te helpen, mij ongelukkigen balling en ellendig kind van Eva. Altijd ben ik ton kwade geneigd en spoor, zooals Eva Adam deed, anderen vaak tot zonden aan. En na de zonden volg ik niet zelden mijne eerste moeder na, door mij te verontschul Jigon. Tot U dan, mijne tweede Moeder, zend ik mijne verzuchtingen, terwijl ik zucht over mijne zonden, en schrei op het zien van mijne ellenden in dit dal van tranen. O mijne voorspreekster wend toch uwe barmhartige oogen op mij, door Jezus aan TJ tot kind gegeven. Gelukkig zij, op wie Gij uwe oogen vestigt. Door een uwer oogen hebt Gij het hart van uw welbeminde gewond, worp hot andere op mij. Een enkele blik van uwe wondervolle oogen wekt mij op tot liefde en vertrouwen. Met vertrouwen verwacht ik van U dat Gij mij Jezus, de gezegende vrucht uws lichaams, na deze ballingschap zult toonen. Op U o goedortierone, o meedoogende, o zoete Maagd Maria,

-ocr page 505-

493

heb ik mijn vertrouwen gesteld, in der eeuwigheid zat? ik niet beschaamd worden.

HOOFDSTUK IX.

Eli, Eli, lamrna sabartani! hoc est: Deus meus Deusmeus ut quid dereliquisti iih ? Math. XXVJI, 40.

Rli, Kli, lamina sabacfani I dat is : mijn Gud, mijn GodI wuarum hebt üij mij verlaten?

Indien Jezus zijne Moeder, staande onder liet kruis,, na eerst door het persen zijner oogleden het geronnen bloed uit zijne oogen verwijderd te hebben , zooals de II. Maagd aan de H. Birgitta openbaarde (I), kondc zien. dan kan men hieruit alleiden, dat de zon op dat oogenblik nog haar licht over de aarde verspreidde; doch »van de zesde uur af, dat is, naar onze wijze van tellen, van twaalf uren 0[i den midday, kwam er eene duisternis over de gansche aarde tot de negende urequot; dat is, tot drie uren na den middag. Deze duisternis was niet eene natuurlijke zonsverduistering of' zon-eklips, die bij volle maan, zooals zij toen was, niet kan plaats hebben, maar eene buitengewone daad van Gods almacht, waardoor de zon drie uren lang verhinderd werd, haar gewoon licht aan de aarde mede te deelen. Nadat deze duisternis een geruimen tijd geduurd, en zooals licht te begrijpen is, onder het volk eene zekere ontsteltenis en huivering veroorzaakt had, riep Jezus omtrent de negende ure met luider stem: »mijn God, mijn God! waarom hebt Gij mij verlaten.quot; IJij riep met luider stem, om een bewijs te geven van zijne Godheid; immers een gewoon mensch, die

(l) Kev. 1. 4. c. 70.

-ocr page 506-

494

■uitgeput van krachten, op het punt is den geest te geven, is niet in staat met luider stom te roepen, zooals Jezus deed. Door dezen zoo luiden kreet wilde Jezus, zooals de H. Alphonsus zegt (1), ons ook doen verstaan, dat de Godheid zijne menschheid niet belette te lijden, en ons tevens de hevigheid beduiden van die vreeselijke smart, die Hij verduurde. Geen mensch heeft ooit zulk smartvol sterfuur gehad. De martelaren hadden zeker veel te lijden; maar goddelijke vertroostingen ondersteunden hen. Jezus echter, de koning der martelaren , wilde sterven zonder den minsten troost van den kant zijns hemclschen Vaders, en aan de goddelijke rechtvaardigheid voldoen in al hare gestrengheid. Toen Hij werd gebonden sprak Hij geen woord, bij zijne onmenschelijke geeseling en de folterende kroning met doornen, klaagde Hij niet, en wanneer men Hem vastklonk aan liet schandig hout des kruises deed Hij, even als een lam dat men ter slachtbank leidt, zijn mond niet open ; doch nu, als Hij zich van zijn Vader verlaten zag, niet in dien ziu dat de Godheid Hem verlaten had, maar dat de Vader niet een enkelen droppel troost aan zijn zoo diep bedroefd Hart wilde schenken, riep Hij, overstelpt van de bitterste smart, al klagende uit: »mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?quot; De goddelooze Calvijn durft Jezus hier van wanhoop beschuldigen ; doch is er wel eene godslasterlijke taal grooter dan deze? Hoe, zegt de H. Alphonsus, zou Christus de zonden kunnen uitboeten door eene nog grootere zonde? De H. Bonaventura (2) legt die woorden van Jezus geheel anders uit; het is alsof Jezus zeide; Vader, zóó zeer hebt Gij de wereld liefgehad,

(i) T. 5. p. 295. — (2) Medit. Vit. Ch. c. 79.

-ocr page 507-

T

e dat Gij mij, die mijn leven voor de wereld geef, schijnt

| verlaten te hebben. Immers den troost, dien Gij uwen

e dienaren zoo dikwijls schenkt, weigert Gij thans aan

ii uw Zoon, In dezen zin verklaren de H. Hieronymus,

e de H. Joannes Chrysostomus, en nog vele andere uit-

ii leggers die woorden van Jezus, die dezen klagenden

li i: toon aansloeg, niet uit wanhoop; maar om ons te doen

fi beseflen , dat zijn hemelsche Vader, aan wiens rechtvaardigheid Hij voldoening wilde geven voor aller zon-

r den. Hem allen troost onttrok, en Hij zich ter liefde

t van ons de grievendste smart getroostte. Deze verla-

! tenheid, zegt de H. Alphonsus, was van alle smarten, die Jezus in den loop van zijn lijden te verduren had,

j de allerhevigste, en ging met vele tranen en gebeden

r vergezeld (I).

i Doch waarom wilde Jezus zich zelfs van den ge-

, | ringsten gevoeligen troost zoo verstoken zien ? was het

i om aan de goddelijke rechtvaardigheid op de strengst

I mogelijke wijze te voldoen? Zeer zeker, maar om deze reden niet alleen. Zijn oog, het oog van een God, door-; i drong de toekomstige eeuwen, en Hij voorzag, dat velen i ; zijner dienaren bij het naderen van den dood ontsteld en bevreesd zouden zijn. Om ons nu in den dood niet door zijn Vader verlaten te zien, wilde Hij door Hem verlaten zijn; om ons in dat benauwde oogenblik te troosten, wilde Hij sterven zonder troost. Velen, overigens godvreezende personen, zijn erg benauwd, als zij maar denken aan den dood. Zoudt gij , godvruchtige ziel, die deze regelen leest, tot dat getal behooren, geef u niet over aan zulke overtollige vreeze. Om u alsdan te vrijwaren voor moedeloosheid en wanhopende

(i) T. 5. pag 298.

-ocr page 508-

49(3

gedachten en een zachten en troostvollen dood te verwerven, heeft Uij troosteloos willen sterven. En zoude het als bij uitzondering gebeuren, dat de goede God u in die laatste oogenblikken, één druppel liet proeven uit dien bitteren kelk van smarten, dien Jezus in zijne verlatenheid aan het kruis, met volle teugen dronk , verbeeld u daarom niet dooi' God te zijn verlaten. Onttrok de hemelsche Vader zijn Zoon allen gevoelige» troost, daarom hield Hij niet op Hem te beminnen. Dat godvreezende en angstvallige zielen op hun sterfbed ongerust, benauwd en bevreesd zijn, behoort tot de zeldzaamheden; maar gedurende hun leven moeten zij vaak den gevoeligen troost ontberen en zich hierin aan Gods heiligen wil weten te onderwerpen. Verkeerd zelfs zouden zij handelen, indien zij dezen immer wilden smaken,

JS«quot;n scesfeJijkcit troost weten te ontberen.

De kleine kinderen worden gevoed met melk en op zoetigheden zijn zij erg gesteld. Vaste spijzen kunnen zij niet verdragen, welke hun dan ook vooreerst nog niet gegeven worden. Naarmate zij ouder en sterker zijn, geeft men hun een meer degelijk voedsel. Zoo handelt de goede God iu den regel met personen, die nog kinderen zijn in het geestelijk leven. Na eene goede en oprechte biecht gesproken en zijn geweten door het II. Sacrament der boete gezuiverd te hebben, na door de genade tot een nieuw leven , het leven der genade te zijn herboren, smaakt men een troost, verkieselijk boven alles wat de wereld schenken kan , een troost, niet zelden met tranen gepaard, en die ons doet uitroepen met den IJ. Bernardus: Ü Jezus! ik wist niet dat het zoo zoet was, aan uwe voeten te schreien! een

-ocr page 509-

497

troost, die ons het walgelijk voedsel doet vergeten waarop de booze wereld al hare zinnen heeft gesteld. In één woord: O men gevoelt zich zoo gelukkig. Slaat men vervolgens den weg in des inwendigen levens, dan schijnt iiij bezaaid met rozen, en bestrooid met allerlei zoetigheden, waarop men zich werpt met eene gretigheid, om niet te zeggen, met eene gulzigheid den kinderen eigen. Men is dan ook uitermate tevreden en opgeruimd, zoolang men , om mij zoo uit te drukken , als een troetelkind behandeld wordt. Pleegt God doorgaans op deze wijze degenen te behandelen, die zich pas op het geestelijk leven toeleggen, niet zoo hen, die zich daarin reeds eenigen tijd geoefend hebben. Van lieverlede verwelken de rozen, terwijl de doornen zich doen voelen. Te vergeefs zoekt men naar zoetigheden, zij zijn weggesmolten als de sneeuw voor de zon. Nu en dan vindt men nog iets wat er op gelijkt; doch naarmate men dichter nadert tot God, de zon tier gerechtigheid , blijft er vaak geen spoor meer van over.

God, zegt de IJ. Alphonsus (1), is gewoon eene ziel, die zich op het inwendige leven toelegt, met inwendigen troost te overladen, om haar van de genoegens der wereld te onthechten ; doch is zij eenmaal op dit geestelijk terrein voldoende gevestigd, dan trekt Elij zijne vaderlijke hand terug, om hare liefde te beproeven, en om te zien of zij Hem waarlijk dient en oprecht lief heeft, en niet veeleer de gevoelige godsvrucht beoogt, waarmede Hij hen dikwijls reeds op aarde beloont , die het pad der volmaaktheid bewandelen. Derhalve is het leven der waarlijk godminnende zielen eene a'wii.seling van gevoelige en gevoellooze godsvrucht. In

(i) T. 2. p. 404.

32

-ocr page 510-

498

den beginne smaken zij meestal een grooten inwendigen troost, dien zij in latere dagen doorgaans wedervinden, doch na eerst een tijd van minderen of langeren duur in dorrigheid, ongevoeligheid en troosteloosheid te hebben doorgebracht. De heiligen smaakten, ondanks de ellende dezer wereld, van tijd tot tijd oen inwendigen troost, den wereldling teneenenmale onbekend. Zij gevoelden in die mate het vuur der liefde dat hun hart verteerde, dat zij door eene koude lucht of het koude water dien inwendigen gloed van het liefdevuur zochten te matigen en af ie koelen. Als de Bruidegom hunner ziel zijne zoete stem deed hoeren, smolt hunne ziel als het ware weg, en smachtende met de Bruid der gezangen riepen zij al zuchtende uit: «Ondersteun mij met bloemen en versterk mij met het sap der vruchten, want ik kwijn weg van liefdequot; (1). Een H. Franciscus Xaverius werd in het midden zijner apostolische werkzaamheden met zulken hemelschen troost vervuld, dat hij zeide; genoeg. Heer! genoeg. Maar zij wisten ook van troosteloosheid te spreken. Alle heiligen , zegt de H. Alphonsus (2), hebben dorrigheden ondervonden, eene geestelijke verlatenheid ontwaard, en hij zelf was soms der diepste verslagenheid ten prooi. Zij ondervonden zelfs voor het meerendeel meer dorrigheden, dan wel geestelijke vertroostingen. De fl. Theresia genoot, gedurende achttien jaren, niet den minsten troost gedurende hare overweging of haar inwendig gebed. En den H. Bernardus hooren wij al klagende zeggen; «Welke hardvochtigheid ondervind ik toch ! ik heb geen smaak meer in de geestelijke lezing, ik bemin de overweging noch het gebed!' Doch wel verre van den moed te verliezen, en hunne

(i) Cant. 2. 5. — (2) T. 2. p. 405.

-ocr page 511-

499

gewone godvruchtige oefeningen achter te laten, vonden zij in het midden dier dorrigheden wel geen gevoeligen troost, maar toch eene bovennatuurlijke voldoening, overtuigd dat zij in dien toestand vooral, Gode blijken konden geven van hunne liefde en hunne ziel verrijken inet vele verdiensten , zoodat de troosteloosheid het voedsel was van hunnen troost. Zij hebben, zegt wederom de H. Alphonsus, tijdens hun leven altijd verlangd cn gezocht, niet eenen gevoeligen ijver in de geestelijke vertroosting, maar een geestelijken ijver in de troosteloosheid. Vandaar dat de eerbiedwaardige Joannes van Avila, een groot leermeester in het geestelijke leven, zeide: «Het is veel beter in het midden van dorrigheden en bekoringen met Gods wil, te leven, dan een verheven graad van beschouwing te erlangen, zonder dat God het wil.

Indien wij nu het leven der heiligen met het onze vergelijken, dan zullen wij wellicht een groot onderscheid bespeuren, èn wat de oorzaak betreft van die dorrigheden gepaard met eene zekere verlatenheid, èn wat de wijze aangaat, waarop zij zich, dier troosteloosheid ten prooi, gedroegen. Van de geestelijke verlatenheid bestaat eene tweevoudige oorzaak; niet in dien zin, dat God er niet altijd de bewerker van is; maar bij dezen spruit ze voort, omdat zij in de volmaaktheid reeds ver gevorderd, bij genen, omdat zij der geestelijke traagheid onderworpen zijn. Gevoelden do heiligen, ondanks den vurigen ijver die hen bezielde, en in weerwil van hunne stipte nauwgezetheid in het vervullen hunner plichten en bedieningen, zich als van God verlaten, dan was het, omdat God, die hen zoo innig lief had, hen wilde beproeven en eene gelegenheid verschaffen om veel voor Hom te lijden, en voor zich

-ocr page 512-

500

zei ven vele verdiensten te vergaderen voor den hemelr waarvan zij dan ook een goed gebruik wisten te maken, door zich met gelatenheid aan den wil van God te onderwerpen. Streelde God hen, als een teedere Vader zijn dierbaar kind, met de eene, en duwde Hij ze later als een verontwaardigde Meester met de andere hand ver van zich , in beide gevallen erkenden zij de hand des Heeren, en zij kusten zoowel zijne linker- als rechter-hand met een innig gevoel van dankbaarheid.

Op het pad der deugd en der volmaaktheid, dat is,, onder personen die zich op het inwendige leven schijnen toe te leggen, worden er vurigen en tragen gevonden. Deze laatsten zijn in den regel meer op gevoeligen troost gesteld dan de eersten. Zij derhalve, die zich het meest die inwendige voldoening en die geestelijke zoetigheid in den dienst des Heeren onwaardig maken, haken er naar met eene vurigheid, die schier nimmer te bevredigen is. Ontbreekt hun die Kevoelitre cods-

o o o o •

vrucht, dan zijn ze ontevreden, bedroefd en klagen met tranen in de oogen hun nood, zij die het minst van allen reden tot klagen hebben. Immers zelden treden zij in zich zeiven. De oningetogenheid is hun eigen, en in plaats van hun hart voor God in het gebed uit te storten, zoeken zij afleiding in veelvuldige gesprekken, en geldt het eene Gode toegewijde ziel, dan laat het stilzwijgen veel te wenschen over. En wij zien bewaarheid hetgeen de H. Bonaventura zegt (1): «Do goddelijke troost wordt dikwijls geweigerd, ter oorzake van veelvuldige gesprekken.quot; Hoe zou ook de Schepper zich gemeenzaam onderhouden met hen, die zoo gaarne de schepselen aanspreken? «Kostbaar,quot; zegt de II. Bur-

(i) In regula Nov. c. 15,

-ocr page 513-

501

■nardus (1), is de goddelijke troost, doch wordt hun geweigerd, welke dien der menschen zoeken. «Hij echter is,quot; volgens den Kardinaal Hugo (2) »der goddelijke vertroosting waardig, die zich boven alle voldoeningen der wereld verheven heeft.quot; Ook zijn er die , begeerig naar eene gevoelige godsvrucht, ze vaak van God af-smeekeu door een vurig gebed, zij willen dat de goede God hen spoedig verhoore; doch als God hun iets vraagt of een klein offer vergt. dan zijn ze niet zelden doof. Is zulk verzoek om dien inwendigen troost wel billijk en rechtvaardig? Anderen zijn al te aanmatigend, zij willen de voldoeningen van den ouden Adam niet ontberen , en tevens den troost des nieuwen Adams genieten: dit is hoogst onbescheiden. In geval gij u derhalve van deze geestelijke vertroosting verstoken ziet, treed dan ia u zeiven, onderzoek uw geweten om te zien of gij zelf niet de oorzaak zijt, dat God u zijn troost onttrekt.

Zoudt gij u ook geene geestelijke traagheid , geene werkelijke nalatigheid in het vervullen van uwe plichten, geene slordigheid in het waarnemen van uwe bedieningen te verwijten hebben, dan kan uwe geestelijke dorrigheid toch nog eene andere oorzaak hebben. Velen zoeken in hunne godvruchtige oefeningen , in hunne gebeden en hunne overweging den troost van God , in plaats van den God des troostes , en zij vergeten dat, wanneer zij een werk van godsvrucht verrichten, alléén met het doel om eene inwendige voldoening te smaken en een gevoeligen troost te genieten, zij reeds hun loon ontvangen hebben. Schenkt de goede God ons «ene troostvolle gewaarwording of eene zoete zielsaan-

,(i) In declam. super Ecce nos. — (2) Super Ezech. c. 2.

-ocr page 514-

502

doening, dan mogen wij deze als eene gunst des Heereti niet versmaden, doch men neme ze aan met een dankbaar hart, terwijl men zich diep vernedert en als eenkind beschouwt in het geestelijk leven, dat nog aan melk en zoetigheden behoefte heeft. Maar vindt God goed ons vaste spijzen te geven, om ons in de deugd te versterken en met reuzenschreden den weg der volmaking te doen bewandelen, dan zou eene moedelooze stemming, die wij niet bestrijden, eene geestelijke zinnelijkheid verraden, waaraan wij ons niet mogen hechten, en juist daarom wordt ons die gevoelige vertroosting onttrokken. Hoe velen zijn er echter èn in de wereld èn in de kloosters, die zoo zeer op de gevoelige godsvrucht gesteld zijn , dat zij , niet slechts bitter klagen als deze hun ontbreekt, maar zelfs hunne godvruchtige oefeningen, zooals de versterving, de overweging en het gebed, is het niet achterlaten, minstens toch zeer nalatig en onnauwkeurig verrichten! Voorwaar een teeken, dat zij bij dat alles niet zoo zeer Gods welbehagen , dan wel hunne eigene voldoening zoeken. Ik wil niet ontkennen dat het een kruis is voor eene ziel, die het geestelijk leven bemint, als zij in het gebed niet den geringsten inwendigen troost ontwaart, het verricht zonder eenige voldoening, zich koud gevoelt in de liefde tot God. Zwaarder wordt dat kruis, als dit alles gepaard gaat met eene groote vreeze, dat God haar misschien verlaten heeft. Doch ondragelijk schijnt het, wanneer zij, hare vroegere zonden indachtig, zich inbeeldt, zeker door God verlaten te zijn, en de duivel, door toelating Gods, zoodanig op hare verbeelding werkt, dat zij, als in de dikste duisternis gehuld, de deur deshemels voor zich gesloten waant. Zulk kruis drukte loodzwaar op de schouderen van den H. Franciscus van

-ocr page 515-

503

Sales, die daarom Gode niet minder dierbaar was, maar door zijne gelatenheid en onderwerping aan Gods heiligen wil, Gode een welbehagelijk oller bracht van allen gevoeligen troost.

Hoogst waarschijnlijk zult gij. die deze regelen leest, u nimmer in dien graad van allen troost verstoken zien, en dit is eene reden te meer om u de berooving van die zoete zielsaandoening van tijd tot tijd te getroosten. Ik zeg: van tijd tot tijd, want gaat gij in het midden der dorrigheden met denzelfden vurigen ijver voort uwe geestelijke oefeningen te verrichten, dan verdwijnt na verloop van tijd die duisternis dei-ziel. Niet altijd is de lucht betrokken, niet immer schuilt de zon achter de wolken. Heb geduld, op zijn tijd trekt de zon den nevel op, en gij koestert u in hare verwarmende stralen, dat is, God, de zon der gerechtigheid verdrijft de duisternis uit uwen geest, en uw hart, koud gelijk het was, wordt warm, en vloeit van geneugte over. Doch altijd willen genieten , altijd eene inwendige vertroosting en gevoelige godsvrucht verlangen te ontwaren, is eeu voedsel begeeren, den kinderen alleen weggelegd. Wilt gij dan altijd een kind blijven in het geestelijk leven? Ik wil vooruitgaan, is uw antwoord, op den weg der volmaaktheid , ik wil van dag tot dag sterker worden in de deugd ; maar dan is het noodig, dat gij het voedsel der kinderen weet te ontberen, en u met vaste spijzen voedt. Is het niet vreemd, om niet te zeggen treurig, dat men personen aantreft, die jaren en jaren zich in de volmaaktheid geoefend hebben, die reeds grijs zijn geworden in het geestelijk leven, en nog geene vaste spijzen verdragen kunnen? Zou men zich hiermede niet willen voeden, ja altijd klagen en ontevreden zijn, indien de goede

-ocr page 516-

504

God ons do zoetigheden ontneemt, en versterkend voedsel geeft, dan wil men den weg niet inslaan, dien de heiligen bewandeld hebben.

Hoe! gij klaagt en zucht, zoodra de goede God zijn aanschijn verbergt, en gij u verlaten gevoelt, al is het maar één dag, en de 11. Joanna van Ghantal zag zich gedurende veertig jaren van dien inwendigen troost verstoken. Nadat de II. Maria Magdalena van Pazzis vijf jaren lang, tot zelfs de geringste voldoening des harten en alle mogelijke opbeuring had moeten missen, bad zij nog haren goddelijken Bruidegom,'dat Hij haar voortaan elke gevoelige godsvrucht weigeren zou. Zij waren heiligen, is uw antwoord. Maar wilt gij dan geen heilige worden? of op ecne andere wijze, als zij het geworden zijn? Neen zegt gij, maar God onttrok den heiligen zijnen troost, omdat zij heilig waren. Hij behandeide hen als zijne vrienden , mij echter weigert Hij die zoete zielsgesteltenis, omdat ik een zondig schepsel ben. Hij behandelt mij als zijn vijand. Waardoor beleedigt gij Hem dan? verwijt het geweten u eene zekere zonde, deze of gene fout, dan moet gij u hiervan beteren met zijne genade. Zijt gij u echter hiervan niet bewust, bid dan met den Profeet: »I)e zonde wie kent ze? reinig mij van mijne verborgenequot; (1). Immers de mensch is soms zoozeer met zich zeiven ingenomen, zoo verblind, dat hij zijne fouten niet inziet. En wie weet of God u daarom zijn troost niet weigert, opdat gij in u zeiven treden en uwe fouten ontdekken zoudt.

Wat ook de reden moge zijn van die geestelijke verlatenheid, waardoor uw hart als het ware ineen-

(i) Ps. 18. 13.

-ocr page 517-

505

*

krimpt, trek er in allo geval uw geeslolijk voordeel uit, en neem u in actit ooit moedeloos te worden, veel minder het gebod te staken. Zou de hoovaardige gedachte u plagen dat gij reeds onder het getal der heiligen behoort, en daarom dezen troost moet missen, verneder n dan, denkende dat uwe menigvuldige, bekende en onbekende fouten er de oorzaak van zijn. Inmiddels »wacht op den Heer; wees moedig, en dat uw hart zich versterke, en hoop op den Heerquot; (1). Zou echter de goede God u in zijnen dienst een zoeten troost doen smaken, en u drenken uit den stroom zijner geneugte, ook dan moet gij u vernederen, en u als een kind beschouwen in het geestelijk leven, dat aan zulk voedsel nog behoefte heeft. Neem dan die zoete aandoening aan mei een dankbaar hart, evenals een kind, wanneer het zoetigheden krijgt, zonder nochtans u er aan te hechten. Beijver u inmiddels om zulke vorderingen te maken op den eenmaal ingeslagen weg der volmaking, dat de troosteloosheid het voedsel worde van uwen troost, ik wil zeggen , dat gij n getroost gevoelt ondanks de troosteloosheid, omdat gij alsdan moer verdienen en Gode meer blijken van uwe liefde geven kunt. Op deze wijze zal het u nimmer aan troost ontbreken, en de God des troostes zal eenmaal uw lt;lcel zijn in eeuwigheid.

GEBED.

O mijn gekruiste Jezus! ter liefde van U heb ik aan alles verzaakt, dit is het werk uwer genade, en na alles te hebben verlaten om U te bezitten , gevoel ik mij ook door U verlaten. Maar wat zeg ik toch, o

(l) Ps. 26. 14.

-ocr page 518-

500

mijne liefde! Vergeef mij zulke taal; ik spreek zoo niet, doch mijne overgroote zwakheid, doet mij van elke zoete zielsaandoening verstoken, deze bittere zuchten slaken. Ik beken het volgaarne, uithoofde van mijne menigvuldige zonden en ongetrouwheden zonder tal, ben ik die geestelijke vertroostingen onwaardig, ik heb er volstrekt geene aanspraak op, en ik zie de onbillijkheid mijner klachten in. Behaagt het U uit loutere goedheid, mij een hemclschen troost in uwen dienst te doen smaken, dan zal ik U innig dankbaar zijn. Onttrekt Gij mij echter uwe zoete en troostvolle tegenwoordigheid, en gevoel ik mij als van U verlaten, hoe zou ik dan durven klagen.' Helaas! ik heb het toch zoo vaak gedaan ! niet door mijn bedrukt gemoed voor U uit te storten, dat immers duidt Gij mij niet ten kwade , maar ik gaf mij aan moedeloosheid over, en klaagde buitenmate mijnen nood. Door de verdienste van uwe verlatenheid aan het kruis, bid ik U om vergeving. Van nu af aanvaard ik alle dorrigheden, en de berooving van alle gevoelige godsvrucht, en verklaar U altijd te willen zegenen en beminnen, ondanks alle verlatenheid. Beroof mij van alles, gelijk het U behage, doch niet van uwe liefde. O Maria! troosteres der bedrukten, houd niet op voor mij te bidden, gij zijt mijn troost in mijne troosteloosheid. Verkrijg mij de genade,, uw Zoon Jezus nimmer ontrouw te worden. Maak dat de dorrigheden en de inwendige verlatenheid nimmer een beletsel mogen zijn voor mijnen geestelijken vooruitgang, maar een middel om spoediger de heiligheid te erlangen.

-ocr page 519-

507

HOOFDSTUK X.

Sitio. Joannes xix. 'i8.

Ik heb dorst.

Veel, om niet te zeggen alles, hadden de Profeten reeds vóór eeuwen, aangaande het gruwzaam lijden van den allerheiligsten Verlosser voorspeld, vooral Isaïas en David. Zij verhalen de gebeurtenis van 's Heeren lijden, als geschiedschrijvers, die gepleegde feiten te boek stellen. Al die voorzeggingen waren reeds in vervulling getreden. Eene, die betrekking heeft op den versmachtenden dorst, dien Christus lijden zou, moest nog verwezenlijkt worden. «Opdat de schriftquot;, zegt de H. Joannes , «zou volbracht worden, zcide Jezus: Ik heb dorst!quot; David had dien dorst voorspeld als hij in den persoon van den beloofden Messias sprak: »en in mijnen dorst drenkten zij mij met edikquot; (1).

De beulen hadden den goddelijken Verlosser met wonden overdekt, Hem tot ééne wond geslagen, zijn, gezegend hoofd niet gespaard, en zijne handen en voeten doorboord. Bij zulke vreeselijke mishandeling bewaarde Hij het stilzwijgen , maar nu de dorst Hem kwelt, zegt Hij: »ik heb dorst.quot; Waarom geeft Hij dien dorst te kennen? Omdat, zegt een .godvruchtige schrijver (2), al het overige wat Jezus leed, genoegzaam bekend en zichtbaar was; wat Hij echter aan zijne tong en verhemelte leed wist men niet. Hij, die gekomen was om voor de zonde van Adam te voldoen T met den mond gepleegd wegens het eten der verboden vrucht, wilde ook hierow eeno volledige voldoening

(i) Psal. 68. 22. — (2) Carthagena. De 7 Verbis. 1. II.. hom. 7.

i I

■ ü

I

li ■■

-ocr page 520-

geven, en IliJ gaf het lijden aan zijne tong en verhemelte te kennen, door de woorden: nik heli dorst.quot; De dorst dien Jezus leed was vreeselijk, want sedert daags te voren had Hij gegeten noch gedronken , en men weet bij ondervinding, dat een overvloedig zweet een versmaehtenden dorst gewoonlijk ten gevolge heeft, en welk zweet kan met dat bloedig zweet des Zaligmakers in den hof van Olijven vergeleken worden.' Daarenboven had Hij ontzettend veel geleden, en ontzaglijk veel bloed vergoten, waardoor Hij uitgeput en de dorst bovenmate vermeerderd was, zoodat zijne tong aan zijn verhemelte kleefde. David deed Hem reeds volgender wijze spreken: «Mijne kracht is als een pot-scherf verdroogd, mijne levenssappen zijn verdroojd: ik ben geworden als een potscherf, waaruit alle vochtigheid geweken is; en mijne tong kleeft aan mijn verhemeltequot; (1). Dit woord sik heb dorstquot; trof het, met een zwaard reeds doorboorde hart van zijne Moeder met eene nieuwe smart; immers zij was niet in staat dien dorst te lesschen, en de mcedoogenlooze joden weigerden Hem de geringste verzachting in zijn lijden. Wel was er één van hen, die daar stonden, één van die Romeinsche soldaten zegt Boelen, en deze nam eene spons, en vulde haar met azijn, en hij stak ze op een riet, en gaf Hem te drinken (2). Hij die zijn volk drenkte met frisch water uit de steenrots, wordt met een zuren en bitteren drank gelaafd!

Leed Christus een natuurlijken dorst, grooter was nog zijn geestelijken dorst zooals de H. Alphonsus zegt (3). Deze bestond in een allervurigst verlangen om voor den mensch nog meer te lijden, en hem de overmaat zijner

(i) Ps. 21. 16. — (2) Matth. 27. 48. — (3) T. 5. p. 301.

-ocr page 521-

509

bramlenclo liof'dc te toonen ; doch vooral in eene weer-galoozo begeerte naar ons aller heil. Hij dorstte naar ons, zegt de 11. Laurentius Justinianus (1), Hij verlangde vurig onze zielen zalig te maken en ons met Hem gelukkig te zien in eeuwigheid. Maar eerst moeten wij rnet Christus lijden, willen wij later deel hebben in zijne verheerlijking. Met en voor Christus lijden, is lijden zooals het behoort, en dit geschiedt niet tenzij door de verdiensten van Christus' lijden. Dezen tot allen uit te strekken, in dezen de martelaren en allen, die lijden ter zijner oorzake te doen deelen, was zijn vurigst verlangen; dit was, zegt de H. Antoninus (2), de dorst, die Chiistus aan het kruis verslond. Ware het noodig geweest nog meer en nog langer te lijden , al ware het slechts om eene ziel te redden, dan was de liefde van Jezus groot genoeg, om voor die éene ziel niet drie nren, niet drie dagen, maar zelfs drie eeuwen te blijven hangen aan het kruis, de vreeselijkste smarten ten prooi. O, indien wij die matelooze liefde van Jezus voor de zielen ernstiger overwogen, wij zouden ons wel in acht nemen, ooit voor anderen eene gelegenheid te zijn tot hunnen geestelijken val, ooit eene ziel hetzij door woorden, hetzij door werken , of op welke wijze dan ook te ergeren, zooals het helaas! in de wereld voortdurend geschiedt. Integendeel, wij zouden ons aanhoudend beijveren om zielen te winnen voor den hemel, en op deze wijze den dorstenden Jezus te laven.

Me zielenijver.

Zonder twijfel heeft de lieer Jezus aanspraak op onze erkentelijkheid. Hij, die ons met onnoemelijke wel-

(i) De Chr. agon. c. 19. — (2) De Chr. Pas. Tit. 5. c. 6. ss. 6..

-ocr page 522-

510

daden, tallooze gunsten overladen, en voor ons zoo veel geleden en den gruwzaamsten dood aanvaard heeft. Zulke matelooze liefde moeten wij met wederliefde vergelden. Immers, »indien iemandquot;, zegt de II. Paulus, »onzen Heer Jezus Christus niet bemint, hij zij vervloekt (1). Doch is het geloof zonder de werken dood, eene werkelooze liefde verdient den naam van liefde niet. »Laat ons niet liefhebhenquot;, zegt de II. Joannes, »met woord of tong, maar met daad en waarheidquot; (2). Zij dan, die God waarlijk beminnen, hebben ook hunnen naaste lief. Op het voorbeeld van Christus dorsten zij naar het heil der zielen. Zij stellen zich niet tevreden met God alleen te beminnen, zonder zich over anderen te bekommeren, indachtig de woorden van den II. Au-gustinus: «indien gij God bemint, maakt dan dat allen Hem liefhebbenquot; (3). «De zielenijver is een uitwerksel der liefde, derhalve die geen ijver heeft voor het heil der zielen, bemint ook nietquot; (4). Wij zien dan ook, dat alle heiligen vurig verlangden, allen heilig te zien. Overtuigd dat Gode niets zoo aangenaam is, zooals de H. Joannes Chrysostomus getuigt (5), als de zielenijver, en dat, volgens den H. Gregorius ((5), geen oder Gode zóó aangenaam is, als datgene, wat men zich voor het zielenheil getroost, hebben zij, door alle middelen die hun ten dienste stonden, aan de zaligheid der zielen gewerkt; de eenen zooals de Priesters, door het verkondigen van Gods woord en het toedienen der HH. Sacramenten, de anderen door de jeugd in den godsdienst te onderrichten , en allen door hun stichtend voorbeeld en een vurig gebed.

(i) I. Corinth. 16. 22. — (2) I. Jocn. 4. 18. — (3) In Psal. 33. —- (4) Contra Adimant. c. 13. — (5) In Gen. hom. 3. — (6) Psalm, pcenit. in Psal. 4.

-ocr page 523-

511

Brandend van ijver om de zielen voor den hemel te winnen , waren de heiligen tot elk offer bereid. Ik wenschte, zeide de II. Rosa van Lima, dat men mijn lichaam nam en het als een net voor de poort der hel spande, opdat er niemand langs kon. Hetzelfde verlangde de U. Katharina van Siëna met deze woorden: ik wilde dat men met mijn lichaam de deur der hel kon sluiten. De H. Bonaventura (1) verzekert ons, dat hij zóó dikwijls had willen sterven als er zondaars in de wereld waren , om ze allen te kunnen redden. Do II. Ignatius verlangde zoo zeer zielen voor den hemel te winnen dat hij zeide; indien ik door nu te sterven zeker ware van mijne zaligheid, dan zou ik nog liever aan het heil der zielen blijven werken, zelfs in de onzekerheid of ik later wel zalig zou worden. De II. Pau-lus, die niets zoo vurig verlangde dan allen te bekee-ren, en om dat doel te bereiken geen honger, geenen dorst, geene vervolging, geene roede, geen kerker vreesde, en bereid was om zich de grootste offers to getroosten, schreef aan de Romeinen de volgende woorden: »Waarheid spreek ik in Christus, ik lieg niet — xmijn geweten geeft mij getuigenis in den II. Geest, i)— Dat ik groote droefheid heb, en mijn hart aanhoudende smart lijdt. Want ik zou wel wenschen, zelf »een vloek en van Christus gescheiden te zijn voor mijne sbroeders, mijne aanverwanten naar het vleeschquot; (2). Hij leed ongeloofelijke smarten , omdat zijn volk, de joden, voor het grootste gedeelte niet deelachtig waren geworden aan het heil van den Messias, en om hun dit geluk te bezorgen, hadde hij wel voor een tijd van Christus willen gescheiden zijn, zooals de H. Alphon-

(i) Stim. div. amor. p. 2. c. 11. — (2) Rom. 9. 1—3.

-ocr page 524-

512

stis (1), en de uitleggers der 11. Schrift die woordou verklaren. Ziende wat Jezus om de zielen te redden gedaan en geleden heeft, en waartoe Hij, zoo noodig, bereid ware geweest, om eene enkele ziel te redden, ontvlamden de dienaren en dienaressen des Heeren van ijver, om ook op hunne beurt aan het heil des naasten te arbeiden. Doch velen hunner moesten zich tot dien vromen wensch bepalen, omdat het hun niet gegeven was, meer werkdadig hun heil te bevorderen, zooals de priesters doen kunnen , wier geluk zij als benijdden. De H. Theresia, die het leven der martelaren en dat van heilige Missionarissen las, benijdde meer dezen dan genen, omdat zij door de bekeering der zondaren te bewerken God zoo zeer verheerlijken. De 11. Katharina van Siena kuste de aarde door Priesters betreden, die zich geheel en al opofferden voor het welzijn der zielen, indachtig hetgeen er geschreven staat: sHoe behagelijk zijn de voeten dergenen, die vrede boodschappen, die goede dingen boodschappenquot; (2).

Werken aan het heil der zielen is geen geringe arbeid. Behalve de vermoeienissen , moeielijkheden en onaangenaamheden, waarmede die arbeid gepaard gaat, moet men zich menig offer getroosten. Bedrijvig is het leven van een waardigen herder, die zich steeds rusteloos onledig houdt met de schapen aan zijne zorg toevertrouwd, met de goeden te versterken, de zwakken te ondersteunen, en de afgedwaalden op te sporen. Afmattend is het leven van een missionaris, die aanhoudend legen de zonden zijne stem verheft, een groot gedeelte zijns levens in den biechtstoel slijt, als een dappere soldaat op het slagveld strijdt, en bereid is, er een

(2) T. 13. p. 153. — (2) Rom. 10. 15.

-ocr page 525-

513

roemvollen dood te sterven. Zwaar is de taak voor vele personen, den dienst des Heeren door de gewone geloften toegewijd , hun leven te slijten in het midden van arme verlaten kinderen, om hen in den godsdienst te onderwijzen, en hunne jeugdige harten naar Christus' leer te vormen. Voor de natuur is het zeker hoogst onaangenaam, dagen en nachten in de gasthuizen door te brengen, omgeven van zieken en gewonden die gestadig moeten verpleegd worden, en toch ontmoet men daar tal van Gode toegewijde maagden, die, terwijl zij de lichamen verzorgen , de zielen niet uit het oog verliezen, en zich beijveren, door hun geduld, hunne liefderijke behandeling, en een vurig gebed de wonden der ziel te heelen, om ze voor den hemel te winnen. Waar echter vinden alle dezen de noodige kracht en den steun in hunnen zoo moeielijken arbeid? in een vurig en levend geloof. Het geloof zegt hun, dat Christus voor de zielen zijn goddelijk Bloed vergoten heeft, en zij achten zich gelukkig tot hetzelfde doel hun zweet met het bloed van een God te kunnen vereenigen. Verlicht door het geloof weten zij, dat er niets volmaakter en Gode aangenamer is dan de voetstappen tlt;! drukken van den Heer Jezus op aarde , die ons in alles een voorbeeld heeft gegeven. Welnu, het sterfelijk leven van Jezus had het heil der zielen ten doel. Om ons menschen en om onze zaligheid , zegt de 11. Kerk, is Hij uit de hemelen neergedaald. Bad Hij, werkte Hij, leed Hij, stierf Hij, dit alles deed Hij om de zielen te redden. Dit voorbeeld hebben zij steeds voor oogen, die aan het heil der zielen werken.

De 11. Franciscus van Assisië was in twijfel of hij zich op het beschouwend dan wel op het werkend leven zou toeleggen. Wat raadt gij mij, zoo sprak hij tot zijne

33

-ocr page 526-

51-4

eerste broeders: zal ik mij mef het gebed onledig boliden, of zal ik gaan preeken? Ik ben een eenvoudig menscb, die niet weet te spreken, de gave die ik ontvangen heb van het gebed is grooter dan die der sprake. Daarenboven, men wint veel door het gebed, dit is de bron der genaden. Met gebed zuivert onze harten en onze genegenheden, vereenigt ons met het alleen ware en hoogste goed. Het preeken is een werk dat verstrooit, en aanleiding geeft tot verslapping der tucht. In het gebed spreken wij tot God, wij luisteren naar God, en wij gaan om met de engelen, alsof wij het leven der engelen leidden. Als men preekt dan moet men veel toegevendheid gebruiken; want terwijl men onder de menschen verkeert, moet men in zekeren zin, zien, hooren, spreken en denken als zij. Doch eene zaak schijnt mij voor God zwaarder te wegen dan alle andere. De eenige Zoon des Vaders is uit den hemel neergedaald, om de zielen te redden, om de menschen door zijn voorbeeld en woord te onderwijzen, en hen te verlossen door zijn blopd. Daar ik nu verplicht ben alles te doen volgens het model, dat Hij ons in zijn persoon getoond heeft , schijnt het meer overeenkomstig met zijn goddelijken wil, dat ik mijne rust ten offer brengc om te werken aan de zaligheid van anderen. Om zicli echter nog beter van den wil des Heeren in dezen twijfel te vergewissen, zond hij twee kloosterlingen naar broeder Silvester op den berg van Assisië aanhoudend in het gebed verzonken , met het bevel, hij zoude God omtrent dien twijfel raadplegen. Tevens zond hij aan Clara en hare geestelijke docliteren dezelfde boodschap. Bij de terugkomst dier twee kloosterlingen, zette Franciscus zich op de knieën en sprak met ontbloot en gebogen hoofd, de handen kruiselings over de borst: »leert mij het-

-ocr page 527-

515

geen mijn Heer Jezus mij beveelt te doen.quot; »Mijn zeer dierbare broeder, en mijn vader!quot; zeide broeder Mas-seo, ^Silvester en Clara hebben van onzen Heer Jezus Christus juist hetzelfde antwoord ontvangen: ga en preek.quot; In den naam des Heeren, antwoordde Fran-ciscus, laat ons gaan. Ontvlamd van een vurigen ijver voor het heil der zielen, stond hij op, en overtuigd van Gods H. wil bracht hij zijne rust voor het zielenheil ten offer (1). i Uit dit alles zien wij welk verheven en Gode aangenaam werk zij verrichten, die zielen voor den hemel trachten te winnen; immers zij drukken de voetstappen van den Godmensch op aarde. Eu ondanks de verstrooiingen en menigvuldige fouten van ongeduld en eigenliefde waaraan zij blootgesteld zijn, kunnen zij Gode geen aangenamer offer brengen. Ik moet zorgen voor mijne eigene ziel, zult gij wellicht zeggen, en dan, antwoord ik u met den H. Bernardus (2), gij doet goed; maar beter nog, wanneer gij ook anderen behulpzaam zijt, in het bewerken hunner zaligheid, iets waartoe de gelegenheid zich zoo dikwijls voordoet. Vooreerst kunt gij altijd stichten door uw goed voorbeeld, en dit is de beste preek die iemand doen kan, deze dringt door tot het hart. Zoudt gij echter het voorrecht genieten , kinderen, vooral in den godsdienst te onderwijzen, dan zouden de engelen Gods als het ware uw geluk benijden. Wat is er verhevener dan God den Schepper en Verlosser door de kleinen te doen kennen en beminnen, in wier midden do Heer Jezus zich zoo gaarne bevond? Wat is er verdienstelijker dan in de harten van onwetende , onleerzame en vaak ondankbare kinderen de

(i) Rohrbacher T. 9. p. 192—193. — (2) In Cant. 8. 12,

-ocr page 528-

510

eerste beginselen van den godsdienst te prenten, welke zulken heilzamen indruk in verderen leeftijd achterlaten, en zoo diep ingrijpen in hun toekomstig lot? Hoe eervol is het, als zoo vele engelbewaarders aan de zijde geplaatst te zijn van schuldelooze kinderen om hen voor de zonden te bewaren! Indien het eene beloonings-waardige daad is, zegt de H. Gregorius (1), iemand van den dood te bevrijden, dien hij toch eenmaal moet ondergaan; hoe verdienstelijk moet het dan niet zijn, eene ziel die nimmer sterven moet, van den eeuwigen dood te verlossen! Maar nog beter is het, eene ziel voor de zonde te bewaren, die haar van het geestelijk leven berooft, en dit doen zij, die, én door hun godsdienstig onderricht én door hunne waakzaamheid de onschuld der kinderen in bescherming nemen. Hoe vele kinderen hebben aan de zorg en waakzaamheid van Gode toegewijde maagden, die hen ter liefde Gods onderwezen en bewaakten, hunne eeuwige zaligheid te danken! En zouden er in verdere jaren, eenigen van het pad der deugd afwijken, dan komen zij niet tot inkeer dan tengevolge van het godsdienstig onderwijs, dat zij vroeger genoten hebben. Immers zonder godsdienst en zonder geloof is de verbetering des levens hopeloos.

Niet minder zwaar, maar ook niet minder verdienstelijk is de arbeid van hen, die, na alles in de wereld te hebben verlaten, de zieken en gewonden in de gasthuizen verplegen. Gerukt uit het midden der wereldsche genoegens, gescheiden van hunne slechte vrienden en vriendinnen, geworpen op een bed van smarten, bevinden zij zich in eene geheel andere omgeving. Getuigen van die zoo belanglooze opofforing, welke de zusters-

(i) Moral. I. 9. c. 16.

1

-ocr page 529-

517

zich getroosten, lt;le zoo zachte en liefdevolle behandeling welke zij ondervinden, en gesteund door een vurig gebed van haar, door wie zij worden verpleegd, gaan hun niet zelden de oogen open. Zij zien hunnen onge-lukkigen toestand in, en op den rand der eeuwigheid tre len zij in zich zeiven. Zij begrijpen den erbarmelij-ken toestand hunner ziel, en deze te redden, wordt hunne voornaamste, zoo niet eenige zorg. Men vindt er duizenden, die hoogstwaarschijnlijk in het midden dei-wereld een rampzaligen dood zouden gestorven zijn» waren zij niet met eene ziekte behept, in de gasthuizen door de handen van Gode toegewijde maagden verpleegd geworden. Deze waren voor hen als zoo vele reddende engelen, die, terwijl zij hun lichaam verzorgden, zich beijverden hunne zielen te winnen voor den hemel.

Dan, eenieder is niet geroepen, om door kinderen te onderwijzen of zieken te verplegen, het zielenheil te bevorderen. Maar in dit geval staan ons nog andere middelen ten dienste, om met goed gevolg aan de zaligheid des naasten te arbeiden. Door werkend lid, of door eene jaarlijksche bijdrage eerelid te zijn van de Vincentius' vereeniging of die van de H. Elisabeth, kan men veel kwaad voorkomen en het gepleegde herstellen; als lid van de broederschap der kindsheid, of van die des H. Franciscus Xaverius voor menig kind de deur des hemels openen, en de missionarissen krachtig ondersteunen in de verbreiding des geloot's onder de heidenen. Doch er is een middel en een allerkrachtigst middel om vele zielen voor den hemel te winnen, en dit zoo heilzaam middel is het gebed. Een middel wat eenieder bezigen kan, en waarvan de heiligen zich steeds bediend hebben, ook zij die onder de apostolische werkzaamheden als gebukt gingen, zooals een H. Francis-

-ocr page 530-

518

cus Xaverius, een H. Franciscus Regis en vele anderen. Ondanks, hun zwaren arbeid en menigvuldige bezigheden, vonden zij nog den tijd, al ware het ook bij nacht, om God te bidden voor de bekeering der zondaren. Overtuigd, dat hij die plant, noch hij die begiet iets is, maar God, die den wasdom geeft, hielden zij niet op den goeden God te smeeken, dat Hij hunnen arbeid zegenen, het goddelijk woord dat zij verkondigden, als een kostelijk zaad in de harten zou doen ontkiemen, en het honderdvoudig vruchten zou voortbrengen. God wil dat zijne dienaren zijn wijngaard bewerken; maar Hij wil ook gebeden worden, opdat de dauw des hemels denzelven bevochtige. De Priesters kunnen preeken, maar God moet door zijne genade de harten treffen. En daarom bidden vrome zielen veel voor do bekeering der zondaren, vooral zij, die der wereld afgestorven, in de stille eenzaamheid een beschouwend leven leiden. Men vraagt soms wel eens in de wereld: waartoe dienen toch die kloosters, waar men een louter bespiegelend leven leidt; zooals de Karmelietessen, Clarissen, Redemptoristinnen en anderen doen? Het zou er nog veel ellendiger uitzien in de wereld, indien zulke Gode dierbare zielen, zijne straffende hand niet tegenhielden, en door een schier onafgebroken gebed, den dauw der genade over de werkzaamheden der Priesters deden afdruppelen. Eene H. Theresia, eene H. Katha-rina van Siëna en vele andere heilige maagden hebben meer zielen bekeerd, dan menige Priesters. Wat nut stichten de religieuzen die een streng slot onderhouden, zoo spreken soms eenige Katholieken, waarom geveu zij geen onderwijs of verplegen zij geene zieken ? Deze-vraag beantwoord ik met eene andere vraag: Waarom-bleven Mozes, Aaron en Hur op de kruin eens heuvels,.

-ocr page 531-

519

terwijl Josuö en het volk tegen Amalec sti'eefl ? waarom vereenigden zij zich niet met het strijdende volk? Wat deed Mozes op dien heuvel ? Hij behaalde de overwinning. Niet door eene groote menigte legerscharen wordt de overwinning in den oorlog behaald, maar de sterkte komt van den hemel (1); dit wist Mozes, en daarom verhief hij zijne handen ten hemel, en zoo lang hij zulks deed, overwon Israël (2). Hetgeen Mozes deed. doen nog in onze dagen zoo vele dienaren en dienaressen des Heeren; zij verheffen hunne handen ten hemel en God schenkt aan duizende geloovigen de overwinning in den strijd tegen de booze geesten. Zij zijn als zoo vele bliksemalleiders, die de ratelende donderslagen eens verbolgen Gods van de zondige wereld afleiden.

Hat ieder onzer zich dan beijvere, om met alle middelen, die hem ten dienste staan, de zaligheid der zielen te bewerken, en overgroot zal ons loon zijn. He zielen door ons, met Gods genade gered, eenmaal in den hemel, zullen hunne weldoeners op aarde niet vergeten. Zij bidden voor ons, tot dat ook wij het geluk des hemels genieten, sliet geluk te hebbenquot;, zegt do H. Alphon-sus (3), »van aan de bekeering der zondaren te werken, is een schitterend tee.ken van voorbestemming en dat onze naam staat opgeteekend in het boek des levens.quot; Toen de H. Philippus Nerius ten hemel steeg, zond God hem al de zielen te gemoet, door zijne bediening en bemiddeling gered. Welke vreugde! Zullen zij wellicht ons allen niet te gemoet snellen, die door onze werkzaamheden en gebeden den hemel hebben erlangd, zij zullen dan toch als zoovele schoone paarlen zijn aan onze onvergankelijke kroon van heerlijkheid.

(i) 2 Machab. 3. 19. — (2) Exod. 17. — (3) Tom. 13. p. 157.

-ocr page 532-

520

GEBED.

O goddelijke Zaligmaker! wie zou de waarde begrepen hebben van ééne enkele ziel, ware liet, dat Gij door uw bitter lijden en uwen gruwzamen dood ze ons niet geleerd liaddet. Uw bloed is de prijs, dien Gij voor onze zielen betaald liebt. Gij hebt niet gemeend, zo voor zulken prijs te duur te koopen. En daar Gij, wiens blik niets ontgaat, vooruit wist, dat velen dien prijs niet waardeeren, en hunne zielen, voor een kortstondig genot, verknopen zouden, smachttet Gij van dorst naar de zaligheid van allen. Velen beijveren zich om zielen voor U te winnen, en alzoo uwen dorst te laven; maar helaas! ook niet weinigen zijn door Imn ergerlijk gedrag de oorzaak dat vele zielen verloren gaan. Zijn deze als zoo vele dienstboden satans', van wien zij hun loon te wachten hebben, ik minstens wil U dienen. En daar ik weet dat U niets zoo aangenaam is, als te werken aan het heil der zielen, is het mijn vast en onwrikbaar besluit, door alle middelen, die mij ten dienste staan, vooral door een stichtend voorbeeld en vurig gebed te arbeiden aan de bekeering der zondaren. Gelieve dit mijn voornemen door uwe genade te ondersteunen. Mijne goede Moedor Maria, zoolang ik leef, wil ik volgons mijn zwak vermogen medewerken aan het heil der zielen, maar Gij moet mij helpen, en leeren op welke wijze ik zulks met vrucht kan doen. Ik vertrouw op uwen bijstand.

-ocr page 533-

521

HOOFDSTUK XL

Consummatum est. Joau. XIX. 30.

Het is volbracht.

Het oogenblik nadert, waarop de goddelijke Vei'losser het ofler van zijn leven gaat voltooien. Nog slechts twee woorden zullen van zijne gezegende lippen vloeien, vooraleer Hij den geest geeft. Toen Jezus dan den edik genomen had, zeide Hij: »Het is volbracht!quot; Het werk der Verlossing van het menschelijk geslacht, waartoe ik in de wereld gekomen ben, is volbracht. Hij herinnerde zich alles , hetgeen de Profeten aangaande den Messias voorspeld hadden. Dat Hij door honger en dorst gekweld , den heidenen overgeleverd, door versmadingen verzadigd, onder de boosdoeners gerekend, gegeeseld, gekroond en gekruisigd zou worden, dit alles, zelfs tot de kleinste omstandigheid was voorzegd, en thans vervuld. Nu kon Hij dan ook zeggen: »Het is volbracht!quot; »Alsof Hij zeide,quot; zooals de H. Bonaven-tura (i) zich uitdrukt: »Vader, het bevel dat Gij mij gegeven hebt, heb ik volmaakt volbracht. Vader! beveel nu aan mij uw Zoon, alles hetgeen U behaagt, Ik ben bereid alles te vervullen , hetgeen nog te vervullen overblijft. Doch alles, wat er aangaande Mij geschreven staat, is vervuld. Vader! indien het U behage, roep mij dan thans tot U.quot; »Het is volbracht.quot; Behaald is de overwinning over het rijk der zonde, het rijk satans, het rijk des doods. Hunne nederlaag is volkomen, het is eene volbrachte zaak. «Het is volbracht!quot; De macht, den joden gegeven om tegen Christus hun

(i) Med. Vit. Chr. c. 79.

-ocr page 534-

haat bot te kunnen vieren, hunne ure en de macht der duisternis is ten einde. Hun wraaklust is gekoeld. Thans zijn ze machteloos geworden, zij hebben hun doel bereikt en verdere macht is hun ontnomen, hunne snoodheid is volbracht. »Het is volbracht!quot; Vurig had Christus begeerd een bloed-doop te ondergaan , hevig werd Hij geprangd door het verlangen naai' het oogen-blik, dat door zijn kruisdood het werk van de verlossing der menschen zou worden volbracht. Zijn vurig verlangen was bevredigd, zijn wensch volbracht. »Het is volbracht!quot; Aan Gods rechtvaardigheid is voldaan, de zondige wereld met een vergramden God verzoend, de rechtvaardigheid en de vrede hebben elkander omhelsd; zijn dood schenkt den menschen het leven. Alles wat noodig is om de menschen overvloedig te verlossen, is thans volbracht.

))Het is volbracht!quot; zeide Christus tot zijn hemelschen Vader, die Hem der wereld had gegeven ; Vader 1 »lk heb het werk volbracht, dat Gij mij gegeven hebt om te doenquot; (1). »Het is volbracht!quot; zoo sprak Hij ook tot ons. Ik ben gekomen, opdat gij het leven hebben en overvloediglijk hebben zoudt. Gij waart kinderen dei-goddelijke wrake, kinderen des doods. Door mijn dood schenk ik u het leven. Adam had zich zeiven en u menschen , zijne kinderen, door het eten van de ver-bodene vrucht den dood berokkend. Ter liefde van u heb ik dezen boom des kruises geplant, eet nu van deze vrucht, en gij zult leven in eeuwigheid. Mijn tijd op aarde is voorbij, nu wordt het uw tijd, de tijd, dat gij mij bemint, die u het grootste bewijs mijner liefde geschonken heb. «Niemand heeft grootere liefde dan

(i) Joan. 17. 9.

-ocr page 535-

523

deze is, dat iemand zijn leven geeft voor zijne vriendenquot; (1). Maar ik, ik geef mijn leven voor u mijne vijanden, opdat gij mijne vrienden wordet. Mijne almacht is als uitgeput, en het is mij niet mogelijk nog iets meer te verrichten, om mij door u te doen beminnen. Weigeren wij dan onze liefde niet aan een God, die uit liefde tot ons den dood des kruises sterft. Door wederliefde gedreven, hebben ook velen zich met drie geestelijke spijkers, dat is, door de drie kloosterlijke geloften aan het kruis gehecht , en ondanks de stem der booze wereld en die der bedorven natuur: »kom af van het kruis,quot; daaraan volhard. Aan eenieder is het niet gegeven, op deze wijze met Christus aan het kruis te sterven; maar, dewijl in het II, Sacrament des Doopsels onze oude mensch met Christus gekruisigd is, opdat het lichaam der zonde vernietigd werd, en wij de zonde niet meer zouden dienen (2), moeten wij hem aan het kruis doen blijven 'tot aan onzen dood. Is Christus ter liefde van ons gehoorzaam geweest tot aan den dood, en tot den dood des kruises, dan vergt do Hem verschuldigde wederliefde, dat wij Hem gehoorzamen, en Hem dienen tot den laatsten snik des levens, opdat ook wij alsdan kunnen zeggen : »het is volbracht:quot; ik heb Gods geboden onderhouden, mij van mijne plichten-als Katholiek gekweten, met Christus heb ik geleden, met Christus hoop ik dan verheerlijkt te zullen worden; en dit zal geschieden, mits wij niet moede worden en volharden tot het einde toe.

Oe Vollinrdiup.

«Prijst niemand vóór zijnen doodquot; (3), zegt ons de

(i) Joan. 15. 13. — (2) Rom. 6. 6. — (3) Eccli. II. 30.

-ocr page 536-

524

quot;H. Geest. Zou men ook weten wat iemaml is, men weet niet wat hij worden kan. De Apostelen waren bevestigd in de genade ; wij ecliter, al zouden wij ook de heiiigmakende genade bezitten , wij kunnen ze verliezen. En daarom mag men hen niet zaiig noemen, die ■versierd met de schoonste deugden, in den dienst des Heeren grijs geworden zijn. Hoe volmaakt een menscli ook moge zijn , zegt de H. Bonaventura (1), daarom mag hij nog niet geprezen worden, vooraleer hij al het goede wat hij begonnen heeft, tot een goed en gelukkig einde brenge. Wat baat het dat een boom met bloesem beladen en de vrucht reeds gezet is , indien deze niet tot rijpheid kome? Een deugdzaam mensch belooft veel, en het laat zich aanzien, dat hij vele vruchten voor het eeuwige leven vergaderen zal, mits de volharding zo voor het bederf beware. Indien de tarwe in vollen bloei staat, de aren zelfs goed gevuld zijn, daarom kan men liet nog niet in de schuren vergaderen; eerst moet het rijp zijn. Willen wij in den oogstijd, dat is, in het oordeel, als tarwe in de graanschuur, dat is, zegt de H. Hieronymus (2), in den hemel worden overgebracht, dan moeten wij der rijpe tarwe gelijken, hetgeen zonder de volharding niet geschieden kan. Om rijpe vruchten voort te brengen, moeten de ranken aan den wijnstok verbonden zijn; zoo ook zullen wij, zonder met Christus den waren wijnstok door de liefde vereenigd te zijn, geene vruchten dragen, en zou, ten tijde van den oogst, dat is in het sterfuur. God ons gescheiden zien van den waren wijnstok, dan worden wij als nuttelooze ranken, waaraan geene rijpe vruchten staan, in het vuur geworpen om te branden.

(I) De Perfect, vit. ad Soror. c. 8. — (2) Super. Qui semin. sem. bon.

-ocr page 537-

525

Velen beginnen goed, maar, zooals het spreekwoord' zi-gt: «liet einde kroont liet werk.quot; Saül begon goed, immers hij was onschuldig als een kind van één jaar toen hij begon te regeeren , maar hij stierf een ellen-iligen dood op den berg Gelboë. Ten tijde van Paus Eugenius lil leefde er een leekebroeder, die vele wonderen deed, en zoo heilig leefde, dat de Paus hem tot zich ontbood, om in het bestuur der Kerk, bij dengenen steun te vinden, dien hij met z.ulke rijke gaven des hemels begiftigd zag, en helaas! deze vroeger zoo heilige broeder stierf als een ongelukkige in de gevan-nis te Napels. Allen die de wereld verlaten, om zich in de stille eenzaamheid Gode toe te wijden, zijn in den regel met een vurigen ijver voor hunne volmaking bezield, waarvan zij dan ook een meer of minder gerui-men tijd de duidelijkste blijken geven. Maar allen vol-harden niet in hunnen eersten ijver. De H. Basilius(l) schreef aan zekeren woestijnbewoner met name Chilon het volgende: »Velen beginnen met genoegzamen ijver,, maar weinigen eindigen op dezelfde wijze. Het is nochtans niet voldoende in den beginne blijken van moed te geven , op het einde zijns levens wordt men eerst beloond. Gij moet alzoo reeds vati don beginne af al uwe krachten inspannen, om het doel te bereiken dat gij u hebt voorgesteld. Men is niet volmaakt, omdat men goed begonnen heeft, men moet het oordeel van God afwachten, dat Hij aan het einde van bet leven vellen zalquot; ('2). De hemel, zegt de H. Bernardus (3), wordt beloofd aan allen , die een deugdzaam leven beginnen te leiden, maar wordt gegeven aan hen, die in

(i) Epist. I. — (2) Cfr. Marin. Vie des PP. du desert, T. 9. p. 22. — (3) De modo bene viv. 55. 6.

-ocr page 538-

526

de deugd volharden.quot; »De volharding,quot; zóó schreef hij aan de ingezetenen van Genua, is ecne deugd, die de kroon zet op alle anderen, en die liet karakter uitmaakt der heldenquot; (1). Zij is, zegt de Abt Isidorus, onze zegenpraal (2). Zoolang de vijand niet onschadelijk gemaakt is , kan men op geene overwinning roemen : want een oogenblik later kunnen zij op hunne beurt de overhand bekomen. Al zouden wij dan ook in den strijd tegen de vijanden onzer ziel herhaalde malen gezegepraald hebben, daarom treden wij nog niet als overwinnaars uit het strijdperk. De kroon der overwinning staat wel boven, maar nog niet op ons hoofd. Er kan nog een tijd komen, dat wij klagende moeten uitroepen : »De kroon is van ons hoofd gevallenquot; (3). Een reiziger, die, na in vreemde landen ten koste van veel arbeid, groote schatten vergaderd te hebben, zich reeds op zee bevindt om naar zijn vaderland terug te keeren, kan nog met al zijne schatten spoorloos in de diepte verdwijnen, zelfs in de haven nog schipbreuk lijden. Zoolang hij geen voet aan wal heeft gezet, is het gevaar van te vergaan, niet geweken. Meer dan eens heeft zich zulk gevaar verwezenlijkt, en verloren waren de ofiers, die hij gebracht, verloren de schatten, die hij vergaderd had. Wij allen zijn reizigers in deze wereld, de hemel is ons vaderland. Velen beijveren zich, houden zich onledig met goede werken, en laten zich vele moeilijkheden en ontberingen welgevallen, om schatten te vergaderen voor den hemel, waarin zij dan ook met Godes hulp geslaagd zijn. Zou het nu niet een hartverscheurend iets zijn, een hunner, zoo rijk in verdiensten en reeds op het punt de eeuwige haven van het

(i) Rohrbach. T. 8. p. 192. edit. Vivez. — (2) Marin, ibid. 1. 4. ckap. 6. — (3) Thren. 5. 16.

-ocr page 539-

527

hemelsch Jerusalem binnen te zeilen, schipbreuk te zien lijden, en hem van rijk zooals hij was, in de diepste armoede gedompeld te zien, zoodat hem in eeuwigheid geen droppel water gegeven wordt! En dit is nochtans het geval van zoo velen , die na jaren en jaren lang een verdienstvol leven te hebben geleid , in de deugd niet volharden; immers, dan is alles verloren, en verloren voor de eeuwigheid. Niet hij, die zijne jeugdige jaren in onschuld en deugd heeft doorgebracht, niet hij, die ter liefde Gods alles zal hebben verlaten, niet hij, die grijs geworden is in den dienst des Heeren, »doch wie volhard zal hebben ten einde toe, die zal zalig wordenquot; (1).

Niet de strijd, maar het einde wordt gekroond, de volharding alléén plukt de vrucht van alle deugden, zoo schreef de Paus Honorius III aan den II. Domini-cus; wij bidden en vermanen u dan, van u altijd meer en meer in den dienst des Heeren te versterken (2). Volgens den 11. Thomas, den leerling bij uitstek van den 11. Dominicus, is de volharding eene bijzondere deugd, waardoor de mensch, voor zooverre zulks noodig is, de goede werken hl ij ft beoefenen (3). De lof der volharding, voegt hij er bij, bestaat hierin, dat iemand niet van het goede afwijke ter oorzake van langdurige moeic-lijkheden, en een aanhoudenden arbeid (4). Eene voorbijgaande moeielijkheid te overwinnen, al is zij ook groot, valt in den regel zoo zwaar niet, als eene van mindere beteekenis, welke zich aanhoudend voordoet. Een zwaar kruis voor korten tijd te torsen . is dragelijker, dan een klein, dat voortdurend op de schouderen

(i) Matth. lo. 22. — (2) Vgl. Rohrbach. T. 17. 1. 72. p. 434. Edit. Lardinois 1846. — (3) 2. 2. qu. 137. a. 1. — (4) Ibid, qu. 13S.

-ocr page 540-

528

drukt. Maar zijne zinnen versterven, de bekoring overwinnen , der aanlokselen tot het zingenot weerstand bieden, is soms eene zware taak en dit blijven dosn is-eene heldendaad. De Apostel Pauius, hiervan overtuigd, hield niet op, in zijne brieven de geloovigen tot volharding aan te sporen. «Laat onsquot;, zoo schreef hij aan de Galatiërs, »in het goede te doen niet moede worden, want te zijner tijd zullen wij maaien, indien wij niet moede wordenquot; (1). Hij vermaande hen om te blijven zaaien in den geest, dat is , niet moede te worden in het doen van goede werken, maar daarin ijverig te volharden, totdat de tijd gekomen ware, door God voor den oogst bepaald; dati, maar dan eerst zouden zij maaien, wat zij op den akker des geestes gezaaid hadden, namelijk het eeuwig leven, mits zij niet moede werden, niet verflauwden, maar standvastig bleven in liet beoefenen van goede werken. In zijn brief aan de Korinthiërs schrijft hij: »\Veet gij niet, dat die in de renbaan loopen, allen wel loopen, doch dat één den kampprijs ontvangt ? Loopt gij alzoo, opdat gij dien moogt verkrijgenquot; (2). Hij vermaant de gemeente van Korinthe, met allen ernst en aanhoudende inspanning hunne zaligheid te behartigen. Hij wijst hen op een kampspel, wedloop genaamd, bij de Grieken in gebruik. In zulke renbaan loopen allen, om de lauwerkroon aan liet einde der loopbaan opgehangen, te erlangen; doch één slechts behaalt den prijs. Nu moet gij, wil de Apostel zeggen, zoo vurig loopen en blijven loopen op den eenmaal ingeslagen weg der deugd, dat gij, die» éénen gelijkend , aan het einde van de loopbaan de lauwerkroon erlangt; en zulke kroon kunt gij allen v

(i) Cal. 6. g. — (;) I. Corinth. 9. 24.

-ocr page 541-

529

5n de loopbaan van het geestelijk leven bekomen, mits gij loopt en blijft loopen, zooals het behoort. Geven zij zich vele moeiten die in de renbaan loopen om eene vergankelijke lauwerkroon te bekomen, welken arbeid moeten wij ons dan niet getroosten, welke oilers ons niet laten welgevallen, om de kroon des eeuwigen levens te erlangen, die niet, tenzij aan het einde van onzen geestelijken loopbaan gegeven wordt? Deze schoone, onverwelkbare en eeuwige kroon, wordt helaas! te vaak uit het oog verloren, en daarom laten eenigen, na reeds een geruimen tijd op den weg der deugd te hebben geloopen, eindelijk den moed zinken. Laat ons, minstens die overheerlijke kroon steeds voor oogen houden die God in zijne goedheid ons heeft voorbereid, terwijl Hij ons toeroept: »Wees tot den dood toe getrouw, en ik zal n de kroon des levens gevenquot; (1).

Om niet te verflauwen wijst ons de H. Paulus op de belooning die ons staat te wachten, wanneer Hij zegt: «Derhalve, geliefde broeders, weest standvastig en onbeweeglijk , altijd overvloedig in het werk des Heeren, wetende dat uw arbeid niet ijdel is in den Heerquot; (2) lt;lat is, niet vruchteloos, maar eenmaal, zal hij in de andere wereld door God beloond worden. Ook de Apostel Joannes spoort ons aan tot de volharding, opdat wij ■lt;le reeds verkregen verdiensten niet verliezen, maar het eeuwig leven erlangen zouden. »Ziet toe op u zeiven,quot; zegt hij , »opdat gij uwen arbeid niet verliest, maar een vol loon moogt ontvangenquot; (3). Als wilde hij zeggen, zorgt toch dat gij de vrucht van uwen geestelijken arbeid niet verliest, maar volhardt standvastig, -opdat gij , de rijke belooning der eeuwige zaligheid ,

(I) Apoc. 2. lo. — (2) 1. Corinth. 15. 5S. — (3) II. Joan. v. S.

34

-ocr page 542-

5:jo

weggelegd voor hen die ten einde toe volharden, moogt ontvangen. Met welke zorg tracht men in de wereld, de zoo duur verdiende penningen niet alleen te bewaren, maar zelfs te vermeerderen in de zoete hoop van hunne oude dagen niet in gebrek behoeven te slijten ! En toch zijn ze niet zeker die ooit te zullen beleven, immers de dood kan hun in een oogenblik van al die gelden berooven , in elk geval nemen zij van dat alles niets mede naar de eeuwigheid. Indien men zich zoo vele moeite geeft om aardsche schatten te bewaren , waarvan men slechts voor een korten tijd gebruik kan maken, welke ijver moet ons dan bezielen de geestelijke schatten te behouden en ze van dag tot dag te vermeerderen, die ons volgen aan gene zijde des grafs,. en dan ons bijblijven in eeuwigheid. De vrees alzoo van de reeds verworven verdiensten voor altijd te verliezen, en de hoop op de hemelsche belooning, welke hun die goed beginnen beloofd, en hun die volharden gegeven wordt, moet ons doen besluiten, geen middel ter volharding onbeproefd te laten.

Laat ons niet zoo verwaand zijn, steunende op onze krachten en goede voornemens uit te roepen; »in eeuwigheid zal ik niet wankelenquot; (1). Anderen hebben,, is het niet zoo gesproken, minstens toch zoo gedacht, en daarom juist zijn ze gevallen. Alle menschelijke inspanning, alle mogelijke omzichtigheid, alle uiterste behoedzaamheid, is niet toereikend ons de volharding te verzekeren. Zij is eene gave Gods, die, wij mogen en moeten het vertrouwen. Hij ons schenken zal, indien, wij van onzen kant doen wat wij kunnen. Doch daar wij uit ons zeiven niets kunnen, blijft ons slechts één

(i) Ps. 29. 7.

-ocr page 543-

531

middel over, namelijk te vragen, opdat wij kunnen. Het gebed, ziedaar het groote en het eenige, maar ook het zekerste middel, dat ons de volharding kan waarborgen. De volharding, zegt de H. Alphonsus ( ! ) wordt, volgens de HH. Vaders, niet geschonken, tenzij aan dengene, die er om bidt. »Na het doopselquot;, zegt de H. Thomas (2), »is een aanhoudend gebed voor den mensch noodzakelijk om den hemel te kunnen binnengaan.quot; Het is waar, wij kunnen de genade der volharding , ondanks de grootste offers, die wij ons getroosten , de strengste boetplegingen, die wij verrichten zouden, niet verdienen; zij is eeno loutere genade Gods, maar Hij die gezegd heeft: svraagt en gij zult verkrijgen,quot; zal ze ons niet weigeren, wanneer wij ze Hem gestadig vragen. Vandaar dat de geleerde Suarez zegt, dat de volharding, onfeilbaar door het gebed geschonken wordt, hetgeen de H. Augustinus ons reeds vóór hem verzekerde met deze woorden : «deze gave Gods kan door het gebed verdiend wordenquot; (3). Is het gebed derhalve liet eenige middel om de volharding te bekomen; hoe zullen zij dan volharden, die dat eenige middel verwaar-loozen? Zij die niet volhard hebben in de deugd , men kan het voor zeker houden , hebben ook niet volhard in het gebed. Van het oogenblik dat iemand het gebed, dit groote middel ter zaligheid, en dit zoo noodzakelijk vereischte ter volharding, minder behartigt, ontstaat er reeds eene niet ongegronde vrees voor zijne volharding, welke vreeze toeneemt naarmate hij voortgaat het gebed te verzuimen totdat ten slotte die vreeze verwezenlijkt wordt. Verre zij echter van ons deze ge-

(i) T. i. p. 6. — (2) P. 3. qu. 39. a. 5. — (3) De dono persev. c. 6. vgl. S. Alph. ibid.

-ocr page 544-

dachte; svvio weet of ik volharden zal; misschien ga ik ondanks de moeite, die ik mij geef, de goede werken, die ik verricht, toch verloren, wellicht staat mijn naam niet opgeteekend in het boek des levens;quot; Zulke gedachten zijn vaak hevige bekoringen satans, waaronder menige ziel soms zwaar gebukt gaat. Stellen wij deze zwarte gedachten ter zijde, overtuigd dat wij volharden en zalig zullen worden, mits wij blijven bidden. In dit geval, zullen wij op ons sterfbed kunnen zeggen : vhet is volbrachtquot;, ik heb Gods geboden onderhouden, mij van mijne plichten gekweten, »den goeden »strijd gestreden , den loop voleindigd , het geloof beswaard. Voorts is mij weggelegd de kroon der gerech-Migheid. welke de Heer, de rechtvaardige Rechter, mij »te dien dage geven zalquot; (1).

GEBED.

O eeuwige God! ik dank U dat Gij mij geschapen, door Jezus Christus verlost, tot het ware geloof geroepen , na zoo vele zonden zoolang verdragen en op mijne bekeering gewacht hebt. Eindelooze goedheid ! thans bemin ik U meer dan mijne ouders, meer dan mij zeiven, in één woord boven alles. Alle mijne zonden zijn mij bitter leed, en ik verfoei ze uit den grond mijns harten. Ik vertrouw vastelijk dat Gij ze mij dooide verdiensten van Jezus Christus hebt vergeven, maar het gevaar van in de zonde te hervallen is niet geweken. De vijanden mijner ziel slapen niet, en het is U alleen bekend aan welke hevige bekoringen ik nog blootgesteld zal zijn. Doch Gij zijt mijne hoop; door de verdiensten van Jezus uw goddelijken Zoon, bid ik U om

(i) II. Timoth. 4. 8.

-ocr page 545-

533

de heilige volharding. Gij kent mijne zwakheid ! Ach Heer! help mij, laat niet toe dat ik ooit van U gescheiden worde! doe mij liever duizend malen sterven, dan dat het ongeluk mij overkome, uwe genade te verliezen. O Maria, mijne Moeder! na Jezus mijne eenige hoop, toon mij na dit ballingschap Jezus, de gezegende vrucht uws lichaams, want op U heb ik gehoopt, in eeuwigheid zal ik niet bcschaarnd worden.

HOOFDSTUK XIT.

Et damans voce manna Jesus ait: Pater, in manus tuas commendo spiritum meum. Luc. XXlil. 46.

En Jezus, met luider stemme roepende, zeide; Vader , iu uwe handen beveel ik mijnen geest!

Na, uit liefde tot den mensch uit den hemel te zijn nedergedaald , na 33 jaren in deze wereld als mensch onder do menschen geleefd, en hun door zijn voorbeeld den weg naar den hemel getoond te hebben, is eindelijk het uur geslagen , het oogenblik aangebroken , waarop Hij deze aarde gaat verlaten. Nog één woord zal vloeien van zijne gezegende lippen , nog één met luider stem gesproken woord , zal de, op Golgotha's kruin , thans heerschende stilte onderbreken, nog één, maar ook het laatste woord zal het ecuwig Woord des Vaders op aarde spreken, en dat woord is: »Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest!quot; Hij sprak dit woord met luider stemme, al roepende. Wie is de mensch, die op het punt van te sterven, uitgeput van krachten, luide roepen kan ? Met alle oplettendheid kan men ternauwernood het laatste woord eens stervenden met gebroken stemme gesproken opvangen, en dikwijls is een zieltogend mensch zóó machteloos, dat hij niet iu staat

-ocr page 546-

534

is een enkel woord te uiten, sprakeloos moet hij dan van aan- en bloedverwanten afscheid nemen. Doch o|gt; Golgotha sterft de Schepper van het heelal, de Heer en Meester van leven en dood , een God mensch geworden, een Godmensch. Dit moest eenieder weten. Vandaar dat roepen met luider stern, waartoe een God alleen in staat is, Hij, die over leven en dood zijn schepter zwaait. Allen moesten klaarblijkelijk inzien, dat zijn weleer gesproken woord: «Niemand neemt liet leven mij af, maar uit mij zeiven leg ik het af'; en ik heb macht om het af te leggen, en macht heb ik om het weder aan to nemenquot; (l), waarheid is. Hij, die door de Godheid zijne menschheid , in den hof van Olijven tot den dood toe bedroefd, ondersteunde. Hij, die door zijne goddelijke almacht onder de gruwzaamste folteringen in leven bleef, kon ook nu den dood ver van zich verwijderd houden. En als Hij gaat sterven, dan is het niet omdat Ilij ter oorzake der kruisiging sterven moest. Immers door eetie enkele verklaring zijns wils, zouden al zijne wonden spoorloos verdwenen zijn, en Hij hadde gezond en in volle kracht naast zijne teerbeminde Moeder gestaan, maar dat wilde Hij niet. Hij wilde, sterven, dit moest eenieder weten, en daarom zegt de II. Joannes Chrysostomus (2), riep Hij ook met luider stemme. Doch vooraleer Hij den dood liet naderen, wendde Hij zich nog eens tot zijn Vader: 4Vader in uwe handen beveel ik mijnen geest.quot; Hij noemt God zijn Vader, om te toonen dat Hij Gods Zoon is. Had Hij zijn Vader verheerlijkt in zijn leven. Hij wilde Hem eeren in zijn dood. Daar Hij wist dat God, door een kinderlijk vertrouwen, dat nimmer wankelt in het mid-

(1) Joan. 10. iS. — (2) In Malth. hom. 89.

-ocr page 547-

535

flen fier beproevingen, vereerd wordt, wilde Hij Hem door die laatste woorden nogmaals verheerlijken, zooals Hij trouwens gansch zijn leven gedaan had.

Door zich zeiven aan zijn Vader aan te bevelen , zegt de H. Athanasius (1), beval Hij Hem tevens alle geloovigen, die door zijn lijden en dood het eeuwig heil erlangen zojden. Immers, het hoofd en de ledematen vormen één lichaam. Jezus wilde in dit oogenblik het gebed herhalen dat Hij reeds vroeger tot zijn Vader richtte: «Heilige Vader! bewaar hen in uwen naam, die Gij mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk wijquot; (2). En «Vader, ik begeer, dat, waar ik ben, ook zij, die Gij mij gegeven hebt, met mij zijn, opdat zij mijne heerlijkheid aanschouwen, die Gij mij gegeven hebtquot; (3). Troostvol is alzoo het laatste woord door Jezus aan het kruis gesproken, maar ook leerzaam tevens. Immers Christus wilde ons hierdoor leeren, dat wij ons in leven en dood aan Gods heiligen wil moeten onderwerpen. Het was, zegt de H. Alphonsus (4), alsof' Hij zeide: Mijn Vader! Ik heb geen wil, ik wil leven noch sterven. Behaagt hot U dat ik nog langer lijde aan het kruis, dan ben ik hiertoe bereid ; ik beveel mijn geest in uwe handen, handel met mij volgens uw goedvinden. Wat zouden wij gelukkig zijn , indien ook wij uit de volheid des harten zóó konden spreken, wanneer een zwaar kruis ons op de schouderen drukt, [n-•dien wij ons in alles aan zijn aanbiddelijken wil onderwierpen, en door zijne vaderlijke hand lieten geleiden! Hierin toch bestaat, volgens den H. Franciscus van •Sales, al onze volmaaktheid. Is eenmaal voor ons het

(l) De Orat. Chr. — (2) Joan. 17. n.—- (3) Ibid. v. 24,— (4) T. 5. p. 215.

-ocr page 548-

53G

laatste uur des levens aangebroken, dan vooral moeten wij ons volkomen aan Gods H. wil overgeven , opdat Hij over ons naar goedvinden beschikke. Willen wij echter in dat uur zulks doen, zooals het behoort, dan-moeten wij, zegt de H. Alphonsus, die heilige overgeving aan Gods alwijze beschikking dikwijls in onamp; leven beoefenen , en in alle omstandigheden vaak herhalen: «Uw wil geschiede gelijk in den hemel, zóó ook op aardequot; (1).

llc lt;üelijkvoruiighoilt;l aan Gods H. Wil.

Ik ga van de veronderstelling uit, dat gij die deze regelen leest, met een vurigen geest bezield zijl, om groote vorderingen te maken op den weg der deugd en volmaking. In deze veronderstelling moeten wij steeds onze oogen gevestigd honden op Dengene, die in deze wereld gekomen is, niet slechts om ons te verlossen uit de slavernij des duivels, maar ook den weg te toonen die ten eeuwigen leven leidt, op Dengene die gezegd heeft, »ik ben de weg,quot; op Jezus Christus, het volmaaktste toonbeeld van alle deugden, om ons leven volgens dat goddelijk model te regelen. Hot leven van-dien Godmensch op aarde, kan men in deze weinige woorden samenvatten : »Hij deed altijd, hetgeen zijn Vader behagelijk was.quot; Bij zijn intreden in de wereld sprak Hij, zooals de Apostel Paulus (2) getuigt, tot zijn hemelschen Vader: «Slachtoffer en offerande wildet »Gij niet, maar een lichaam hebt Gij mij toebereid : «brandoffers voor de zonden behaagden U niet! Toen «sprak ik : Zie , ik kom — om uwen wil te doen , o «God !quot; Tijdens zijn sterfelijk leven heeft de Heer Jezus

(i) Matth. 6. io. — (2) Hebr. io. 5—7.

-ocr page 549-

537

dan ook meermalen verklaard, dat de wil zijns Vaders het eenigste richtsnoer was van al zijne handelingen. »Ik ben,quot; zoo sprak Hij, ))van den hemel nedergedaald, niet om mijnen wil te doen, maar den wil van Hem,, die mij gezonden heeft.quot; (d). En «mijne spijs is, dat ik den wil doe van Hem , die mij gezonden heeft, dat ik zijn werk volbrengequot; (2). De mensch gebruikt voedsel om te kunnen leven, immers het doet hem leven. De geestelijke spijs waarmede Christus zich voedde, was de wil zijns Vaders; deze was als liet leven van zijn leven. Nam Hij zijn leven, omdat zijn Vader het zoo verlangde. Hij legde het ook af, omdat het zijn Vader zoo behaagde; in alles wat Jezus deed, in alles wat Hij zeide en in alles wat Hij leed, was het volbrengen van den wil zijns Vaders zijn eenigst doel. Is hij onder de heiligen de heiligste, wiens leven het meest op dat van Jezus gelijkt ; dan bestaat ook al zijne heiligheid in de gelijkvormigheid van zijn wil met den wil van God. Het is waar, al onze volmaaktheid bestaat in de liefde Gods, maar de volmaaktheid der liefde zelve, is gelegen in de gelijkvormigheid met Gods aanbiddelijken wil. Immers het voornaamste uitwerksel der liefde, is volgens den H. Dionysius den Aréopaag, hen die elkander beminnen zoodanig te vereenigen dat zij slechts één hart en één wil hebben. Willen wij derhalve op de innigste wijze met God vereenigd worden, dan moet er tusschen God en ons slechts één wil bestaan, en dit kan niet anders geschieden dan dat wij Gods wil tot den onzen maken, zoodat wij niets anders willen dan hetgeen God wil. De wil Gods is als het zegel waarmede al onze goede-werken, al onze deugden moeten gestempeld zijn, an-

(i) Joan. 6. 38. — (2) Joan. 4. 34.

-ocr page 550-

53S

tiers hebben zij geene waarde. »Stcl rnij als een zegel op uw hart, als een zegel op uwe armenquot; (1), zoo spreekt de goddelijke Bruidegom tot zijne bruid. Mij wil dat al hare genegenheden, al hare verlangens, waarvan het hart de zetel is , al hare bezigheden en werkzaamheden, waarvan de armen het werktuig zijn, den stempel dragen van zijn wil, zoo niet, dan worden ze als onechte munt beschouwd , waarmede men niets voor den hemel koopen kan. Derhalve zijn al onze goede werken, al onze boetplegingen, al onze communiën, al onze aalmoezen en liefdewerken slechts Gode bchagelijk en verdienstelijk voor ons, in zooverre zij met Gods H. wil overeenstemmen. Zeer dwaas handelen dientengevolge zij , die lichamelijke boetplegingen of lijf-kastijdingen verrichten, liefdewerken beoefenen, op de -studie zich toeleggen, zelfs Jezus bezoeken in zijn aanbiddelijk Sacrament, tegen den wil des biechtvaders of dien der Oversten; want daar dezen de plaats van God bekleeden, handelen zij in strijd mot 's Hoeren wil, zij besteden hunnen tijd en geven zich vele moeiten om onechte munt te vervaardigen, waarmede zij niets kunnen doen; wat meer is, zij zijn strafwaardig als valsche munters op geestelijk gebied.

Den heiligen ging niets zoo zeer ter harte, dan in alles, zelfs in de onbeduidendste zaken, Gods wil te kennen en hunne handelingen daarnaar te regelen. Met den Profeet David baden zij gestadig: «Leer mij uwen wil te doen ; want Gij zijt mijn Godquot; (2). in het inwendige gebed en hunne geestelijke beschouwingen, was steeds hun rusteloos streven Gods welbehagen te kennen, en het in alles te volbrengen. Was hun eenmaal

(l) Cant. S. 6. — (2) Ps. 142. 10.

-ocr page 551-

539

Gods wil bekend , hetzij dooi' duidelijke inspraken des H. Geestes, hetzij door hun zielbestierder, hetzij door den natuurlijken loop van omstandigheden door de Voorzienigheid verordend, dan brachten zij alles ten offer om dien te volbrengen. De H. Franciscus Xaverius, zooals wij lezen in zijn leven (1), sprak aanhoudend van den aanbiddelijken wil Gods, en hij eindigde bijna al zijne brieven met den wensch dien te kennen en in praktijk te brongen. Alles bracht hij Godes welbehagen ten ofler, zelfs zijn vurigst verlangen, zijn bloed voor Jezus te vergieten. Hij smachtte naar het martelaarschap, doch daar hij wist dat zoodanige dood Gode niet welgevallig is, tenzij Gods alwijze beschikking zulks vergt, vreesde hij meer Gode te mishagen, dan hij wenschle als martelaar te sterven. Hij stierf dan ook gelaten en tevreden in eene arme hut, ofschoon hij op het punt stond het H. Kvangelie in het onmetelijk rijk van China te gaan verkondigen, zoodat men van hem zeggen kan, dat hij aan Godes welbehagen niet alleen zijne eigene voldoening, maar zelfs de verheerlijking van Jezus' naam ten offer hracht. Een schoon voorbeeld voor hen, die ondanks hunnen vurigen ijver om rechtstreeks te arbeiden aan het heil der zielen, door hunne Oversten voor andere werkzaamheden bestemd worden ; alsmede voor hen wier hart van zielenijver brandt, maar die uit hoofde van hunne onbekwaamheid of hunnen zieke-lijken toestand, zich in de onmogelijkheid geplaatst zien , huil verlangen te bevredigen. Dezen moeten zich niet dien vromen wensch vergenoegen, waarmede God zelf zich tevreden stelt. Hunne vurige begeerte om zielen voor den hemel te winnen, is goed en Gode beha-

(i) Par 1c R. T. Bouhours, p. 522*

-ocr page 552-

540

gelijk, maar zich aan Gods H. wil onderwerpen, beter d en verdienstelijker. Een Pater Redemptorist, Constanzo t( genaamd, die ten tijde van den H. Alphonsus leefde, t( beschouwde het verlangen des H. Stichters al.s het welbehagen Gods, en nam daarom , ondanks zijnen vurigen n ijver voor het heil der zielen, de taak op zich den n studenten onderwijs te geven. De Heilige schreef hem ii een brief van den volgenden inhoud: »Gij hebt mij e ïgrootelijks getroost, door de bediening van de jongere r «studenten te onderwijzen, te aanvaarden. Ik weet niet d »hoe zij, die zulks geweigerd hebben, in vrede kunnen r »leven met God, wetende dat het toch zijn H. wil was. 1 nik zegen u, ik dank u, en bid God, dat Hij uwe on- » sderwerping met veel troost moge beloonenquot; (1). Elk I verlangen, hoe heilig het ook moge schijnen, moeten g wij steeds mistrouwen, wanneer het niet overeenkom- n stig is met den wil van hen , die ons in Gods plaats J besturen, anders loopen wij gevaar door satan, die vaak ; fl de gedaante van een engel des lichts aanneemt, mis- r leid te worden. Dit ondervond een leerling van den z H. Colombanus, Agrestinus genaamd. Zooals hij voor- v gaf, brandde bij van begeerte om het H. Evangelie r den afgodendienaars te gaan verkondigen. Zijn Overste, % de H. Eustachius wilde hem hiervan terughouden, doch f kon er niet in slagen. En wat gebeurde er? Hij pre- lt; dikte in Beieren , doch zonder de minste vrucht, en ( eenigen tijd daarna werd hij door zijn slaaf met eene , s bijl gedood , omdat hij zijne vrouw tot trouweloosheid \ verleidde (2). Velen worden nog, indien zij hunne han- s delwijze niet toetsen aan Gods 11. welbehagen, onder I £

(i) Tannoja. T. 3. p. 250. — (2) Rohrbachtr. T. 10. 1. 48. p. 117.

-ocr page 553-

541

den schijn van deugd en ij ver door den vorst der duisternis misleid , is liet niet met zulke noodlottige dan toch voor hunne zielen altijd nadeelige gevolgen.

Niets willen dan hetgeen de goede God wil, wanneer en zooal.s Hij het wil, is een Gode hoogst aangenaam en voor ons zeer verdienstelijk offer. David wordt in de H. Schrift genoemd: »een man naar Gods hartquot; (1) en waarom werd hij door den H. Geest met zulken roemvollen naam betiteld? Omdat hij altijd bereid was datgene te doea wat God verlangde. «Mijn hart is bereid, o God!quot; zoo sprak hij, «mijn hart is bereidquot; (2). Hij vroeg ook niets anders, dan Gods II. Wil te kennen. «Leer mij uwen wil te doen, want Gij zijt mijn Godquot; (3). De Heer deed dan ook van hein de volgende goede getuigenis: »Ik heb David gevonden, Jesse's zoon, een man naar mijn hart, die in alles mijnen wil doen zalquot; (4). Jezus zelf getuigt, dat er tusschen Hem en dengene die den wil zijns Vaders volbrengt, de innigste en nauwste verwantschap bestaat, door hem zijn broeder, zijne zuster en zijne moeder te noemen. ))Die den wil van God doet, die is mijn broeder, en mijne zuster en moederquot; (5). Mn geen wonder. Immers hij die Gods wil tot zijn wil maakt, kan Gode geen grooter, ja zelfs geen ander offer meer brengen, hij geeft zijn Schepper den geheelen mensch, zoodat hij niet meer leeft, maar Christus leeft in hem. Het is dan ook van zulke personen, dat de goede God zich bedient, om groote en verhevene zaken tot stand te brengen. Aan welk schepsel heeft de Machtige groote dingen gedaan? Is het niet aan Maria, aan haar die zeide: «Ziehier de dienstmaagd

(i) I Reg. 13. 14. — (2) Psal. 56. 8. •— (3) Psal. 143. 10.— (4) Act. Apost. 13. 22. — (5) Mare. 3. 35.

-ocr page 554-

(les Heeren, mij geschiede naar uw woordquot; (1)? Van liet oogenblik dat ook wij zoo konden spreken, niet met woorden alleen, maar in daad en in waarheid, zou God insgelijks door zijne genade groote dingen in ons uitwerken. Van lauw zouden wij vurig, van vreesachtig edelmoedig, van zwak sterk, van zondig heilig worden. De daad van eene volmaakte onderwerping aan Gods H. Wil, is zóó vol verdiensten, zegt de FJ. Alphon-sus (2), dat zij voldoende is om een heilige van ons te maken. Met recht zegt dan ook de II. Theresia (3): «Alles wat men in het gebed moet zoeken, is zijn wil »aan dien van God gelijkvormig trachten te maken, en »men houde zich wel overtuigd, dat daarin de hoogste «volmaaktheid bestaat. Die hierin het meest uitmunt, «zal van God de rijkste gaven ontvangen, en de grootste «vorderingen maken in het inwendige leven.quot; Het doel van al onze gebeden, zegt de H. Alplionsus (4), moet zijn, van God de genade te erlangen, stipt te volbrengen hetgeen Hij van ons vraagt.

God vraagt van ons, niet alleen dat wij zijne geboden getrouw onderhouden, maar zoo volmaakt mogelijk ook berusten in alle voorvallen des levens, door de goddelijke Voorzienigheid aldus geregeld. Men spreekt van een of ander toeval, doch bij God bestaat geen toeval. Hij voorziet, Hij weet en bestuurt alles. Zijne Voorzienigheid strekt zich uit tot de onbeduidendste zaken; alleG, zonder uitzondering, staat onder haar bestuur. Zonder de kennis en den wil of de toelating van God geschiedt er niets, en valt er zelfs het geringste vogelije niet doo l ter aarde ne Ier. »En van ulieden

(i) Luc. i. 38. — (2) T. 1. p. 401. — (3) Chateau inU chap. 1. — (4) Ibid.

-ocr page 555-

54:1

700 sprak Jezus, «zijn de hoofdharen allen geteldquot; (1),. dat is, gij zijt het voorwerp van eene bijzondere Voorzienigheid Gods; uw leven niet alleen, gelijk dat eener inusch, maar het geringste zelfs, dat aan u is, staat onder zijne hoede. Derhalve in alles wat ons overkomt, moeten wij Gods H. wil erkennen. Zou ons echter door een ander leed worden aangedaan, of wij zelf er de oorzaak van zijn, dan wil God niet de zondige daad, waardoor ons leed berokkend wordt, immers zoo iets kan God niet willen, maar Hij laat zulks toe, en bijgevolg is het zijn wil, dat wij ons zoo volmaakt mogelijk onderwerpen aan alles wat Hij toelaat. Dit zij hier in het voorbijgaan aangestipt, vooral met het oog op hen die lijden met ongeduld, omdat zij zich zeiven de schuld geven van hun ongeluk.

Zoudt gij ziek of te zwak ziju om zekere werkzaamheden te verrichten, wees dan niet ongeduldig, zooals vaak het geval is bij eenigen, die nog niet ver in de volmaaktheid gevorderd zijn. Men hoort hen zeggen: ik klaag niet over mijne ziekte, maar ik kan niet meer werken, niet meer bidden, niet meer in de kerk komen, de gemeenschappelijke oefeningen niet meer bijwonen, en ik strek allen tot last. Voorwaar een nietig voorwendsel , dat van cene grove onvolmaaktheid getuigt. \\ eet gij dan niet dat al onze volmaaktheid bestaat in de gelijkvormigheid aan Gods H. Wil. De heiligen, en ware dienaars des Heeren beschouwden de ziekten als een middel ter heiliging, door den goeden God hun geschonken, overtuigd, dat men zooals de H. Franciscus van Sales zegt. God beter dient door te lijden dan te werken. Een in Jaren gevorderde woestijnbewoner, was

(i) Math. io. 30.

-ocr page 556-

544

-dikwijls ziek en kwijnend. Na een jaar lang van zijne ziekte bevrijd te zijn geweest, begon hij te weenen en •zeide: »o Heer! Gij hebt mij verlaten, en gedurende het gansche jaar niet willen bezoekenquot; (1). Een andere eerbiedwaardige grijsaard sprak zijn zieken leerling vol-genderwijze toe: »Mijn zoon bedroef u niet ter oorzake -van uw lichamelijk lijden. Immers het is eene verhevene deugd, God te danken in zijne ziekte.quot; «Indien gij «ijzer zijt, dan verliest gij door het vuur, het roest; szijt gij goud, dan gaat gij door het vuur in deugd «vooruit. Maak u niet ongerust, mijn zoon, want indien »God u pijnigt in uw lichaam, wie zijt gij dan, dat gij «Gods wil zoudt durven weerstreven en u ontevreden stoonen. Verdraag alzoo dat lijden, en bid God dat Hij «u overzeilde hetgeen Hem behaagtquot; (2). De abt Isaak, «en woestijn bewoner, zeide tot den broeder die hem in zijne ziekte oppaste: «Moge het den goeden God behagen, dat ik 30 jaren lang ziek blijve, ik zou het van ganscher harte verlangenquot; (3). Moge God ons eene ziekte, hoe pijnlijk en walgelijk dan ook, overzenden, dan is het niet verboden, ja vaak plicht, de natuurlijke geneesmiddelen te gebruiken, zooals God hot wil, maar wel geboden onzen wil met dien des Heeren te veree-nigen, op het voorbeeld van Galla, eene heilige weduwe, die zooals de H. Gregorius ons verhaalt, aan eene vreeselijke kanker leed. De H. Petrus verscheen haar, verzekerende dat hare zonden vergeven waren , en zij na drie dagen in den hemel zou zijn (4). Ook betrekkelijk den tijd en de wijze van sterven, moeten wij doen gelijk de H. Gertrudis, die wel verlangde de

(i) Migne Vita PP. 1. 7. c. 20. — (2) Migne ibid. — (3) 'Veuillot. Vie des Pères. T. i. p. 445. — (4) Breviarium 5 Oct.

-ocr page 557-

545

laatste H. H. Sacramenten te ontvangen, doch liever Gods H. Wil ook in dit punt wilde volbrengen.

In den last, den ouderdom eigen, in lichamelijke gebreken, zooals doofheid, blindheid, lamheid en slaperigheid, moeten wij ons beijveren om volmaakt in Gods H. Wil te berusten, die ons dat alles overzendt tot ons welzijn. Eveneens als het seizoen niet gunstig, hot weder niet naar onzen zin is, dan moesten wij met oprechtheid kunnen zeggen; het is juist een weder zooals ik verlang, omdat God het zoo wil. Toen de H. Franciscus van Borgia op zekeren avond de deur zijner woning gesloten vond, en hij den ganschen nacht in eene sterke sneeuwbui doorbracht, beschouwde hij de sneeuw als door God op hem geworpen, en boog kalm zijn hoofd. Zou iemand, die ons dierbaar is, door lt;len dood aan onze zijde worden weggerukt, zeggen wij dan met den H. man Job: ))de Heer heeft mij hem of haar gegeven, de Heer heeft hem of haar weggenomen, zijn naam zij gezegend.quot; Welken schat van verdiensten zouden wij vergaderen, welken hoogen trap van heiligheid bereiken, welke kalmte en rust genieten, indien wij steeds uit ganscher harte streefden naar die gelijkvormigheid aan Gods H. Wil! De gelukzalige Stephanie van Soncino, kloosterzuster der orde van den H. Dominicus, zag in eene geestverrukking eenige personen die zij gekend had onder de Serafijnen geplaatst , en op hare vraag waarom zij zoo hoog verheven waren, werd haar geantwoord , dat het was ter oorzake van de gelijkvormigheid en de volmaakte ver-eeniging van hunnen wil met dien van God tijdens hun verblijf op aarde (1). De volmaaktheid der liefde

(I) St. Jure. Amour et conn, de N. S. J. c. 1. 3. chap. 8.

35

-ocr page 558-

546

Gods, is alzoo gelegen in de gelijkvormigheid aan de» wil van God. Laat ons dan steeds op aarde streven uit al onze kracliten naar die volmaaktheid, om ze eenmaal te bezitten in den hemel.

GEBED.

O mijn Jezus! mijn welbeminde Verlosser! als ik mij mijn voorgaand leven herinner, dan ben ik beschaamd , zoo herhaalde malen uwen goddelijken wil weerstreefd , zoo dikwijls geklaagd te hebben over de-beschikking uwer vaderlijke Voorzienigheid, die toch niets dan mijn welzijn beoogde. Hadde mij eene tijdelijke of lichamelijke ramp getroffen, dan zou mij dit minder leed veroorzaken, dan ik thans gevoel over de beleediging die ik U, zulken teederen Vader, hierdoor heb aangedaan. Straf mij zooals Gij goedvindt, doch beroof mij niet van uwe liefde, en doe vervolgens met mij alles wat U behaagt. Ik bemin U, mijn God, en omdat ik U bemin, wil ik voortaan alles doen wat Gij van mij verlangt. O wil van mijn Grid, Gij zijt mijne liefde. O blood van Jezus, gij zijt mijne hoop, door u vertrouw ik steeds vereenigd te leven met den wil van God, deze zal steeds mijn gids, mijn verlangen r mijne liefde en mijne vrede zijn. In alles wat mij overkome, zal ik altijd zeggen: Mijn God! Gij hebt het .zoo gewild , eu ook ik wil het zoo; ik wil niets dan hetgeen Gij wilt, dat uw wil geschiede! Hiertoe echter behoef ik uwe genade. Door uwe verdiensten, mijn Jezus! bid ik U, om de genade, van aanhoudend tot U te kunnen zeggen: niet mijn, doch uw wil geschiede! jiiet gelijk ik, maar gelijk Gij wilt, zóó geschiede het. O Maria, mijne Moeder! wat zijt gij gelukkig altijd en

-ocr page 559-

547

in alles den wil van God te hebben volbracht, ik bid ii mij de genade te verkrijgen van voortaan niets te ■willen, dan dat Gods H. Wil in mij geschiede. Amen.

HOOFDSTUK XIII.

Kt irrlinato capite, tradidit spiritum. J» an. xix. 30.

En Hij boog het hoofd, en gaf den geest.

Nauwelijks had de Heer Jezus deze laatste woorden »\ ader in uwe handen beveel ik mijnen geestquot; gesproken of Hij boog het hoofd, tot toeken, zegt de H. Alphonsus (1) dat Hij uit de hand zijns Vaders den dood aanvaarde met eene volmaakte onderwerping', waardoor zijne nederige gehoorzaamheid ten top gestegen was. De dood, zegt de H. Athanasius ('2) durfde Dengene die allen het leven geeft niet naderen om Hem het leven te benemen, eerst moest hij worden geioepen, en dat deed Jezus. Door zijn hoofd te buigen gaf Hij den dood een teeken, dat hij naderen zou. Immers niet na, maar vóór zijn dood boog Hij zijn hoofd. De dood door een God geroepen, nadert het leven, en de Bewerker des levens geeft zijn leven. De Engelen omzweven , van aandoening en ontroering als bevende het bloedig kruis, waaraan hun God gestorven is. De hemelsche Vader werpt zijne oogen op Golgotha, en eikent nog altoos in dat zoenoffer voor den mensch zijnen eenigen en welbeminden Zoon, terwijl Maria, de Moeder van Jezus, hare schreiende oogen steeds op haren dooden Zoon gevestigd houdt. Wat de gevoelens betreft, die op dit oogenblik den Vader, de Engelen

(0 5* P« 3°^. — (2) Interpr. par. qu. 41.

-ocr page 560-

448

en de Moeder van Jezus bezielen, dit laat zich niet begrijpen veel minder beschrijven. Hadden de menschen Jezus hun Redder en Verlosser, tot in zijn doodstrijd toe, gehoond en gelasterd, thans treuren de levenlooze wezens over de beleedigingen door de redelijke schepselen hun Schepper aangedaan.

De zon treurt en heeft reeds drie uren lang haar gelaat verborgen. Het Heiligdom treurt en vertoont zijne gescheurde kleederen, immers op eens scheurt het voorhangsel des tempels van boven tot beneden. De aarde treurt en beeft van aandoening tot in het diepste des afgronds; en deze treurt op zijne beurt en geeft zelfs dooden terug , ten bewijze dat hel en dood zijn overwonnen.

Dat Jezus de dood zou zijn des doods had de Profeet Oseas reeds voorspeld met deze woorden: »Ik zal hen uit de hand des doods bevrijden, den dood zal ik hen ontrukken; o dood! ik zal uw dood zijn; o hel! ik zal uw ondergang wezenquot; (i). Door zijnen dood heeft Christus ons uit de handen des doods gered, dat is, zegt de H. Alphonsus (2), van de hel, alwaar men een eeuwigen dood ondergaat, en sterft zonder ooit te kunnen sterven. De Apostel Paulus den dood van Christus overwegende, zegt: ))De dood is verslonden tot overwinning. Waar is, o dood! uwe overwinning? Waar is o dood! uw prikkel?quot; Door zijnen dood heeft Christus de zonde vernietigd, die de oorzaak is van onzen dood, en dengene te niet gedaan, die de heerschappij des doods had, dat is, den duivel, die de macht had alle kinderen Adams, bevlekt met de zonde, den tijdelijken en eeuwigen dood te berokkenen. Door zijnen dood

(!) Os. 13. 14. — (a) T. s- P- 309-

-ocr page 561-

549

heeft Christus ons het leven geschonken, liet leven der heerlijkheid, zoodat de dood voor hen, die Hem beminnen, geen dood meer is, maar het begin van een eeuwig leven. O matelooze liefde!

Dat beven der aarde, dat verduisteren der zon, dat splijten der rotsen, dat scheuren van het voorhangsel des tempels, maakte ongetwijfeld op velen, zoo niet op allen een diepen indruk. De hoofdman (1) getuige van dit alles verheerlijkte God, zeggende: «Waarlijk, deze mensch was rechtvaardigquot; ('2) Hij sen die met hem waren, Jezus bewakende, toen zij de aardbeving zagen en wat er geschiedde, werden zeer bevreesd en zeiden: Waarlijk, deze was Gods Zoonquot; (3). »En geheel de schare van hen, die bij dit schouwspel samen tegenwoordig waren en zagen wat er geschied was, keerden weder huiswaarts, slaande op hunne borstenquot; (4) van berouw over hunne misdaden en vrees voor Gods wraak, daar zij hadden toegestemd in Jezus' dood. Verplaatsen ook wij ons in den geest op Golgotha's kruin, en vragen wij Hem die de rotsen doet splijten en de aarde beven, dat ook ons zondig hart moge scheuren van leedwezen, daar de zonden alleen de oorzaak zijn van Jezus' dood , en Hij een vernederd en vennorseld hart niet versmaden zal. En is ons hart eenmaal door het leedwezen van de zonden gereinigd, dan mogen wij Golgotha daarom niet verlaten. Steeds moeten onze oogen naar dien berg van liefde zijn gericht , om ons de liefde te leeren, die wij Dengene verschuldigd zijn, die daar op het kruis ligt uitgestrekt als op een brandstapel van liefde om er te sterven uit liefde tot ons (5).

(i) I. Corinth. 15. 54. 55. — (2) Luc. 23. 47. — (3) Matth. 27. 54. — (4) Luc. ibid. v. 48. -- (5) St. Franc, de Sales. Am. de D. I. 7. chap. 8.

-ocr page 562-

550

Al de bekenden van Jezus, zegt do H. Evangelist Lucas^), ook vrouwen, die Hem uit Galilea gevolgd waren, stonden van verre dit schouwspel aan te zien. Zij konden linnne oogen niet afwenden van liet eenige voorwerp liunner liefde. Moge de ter liefde van ons gekruisigde Jezus dan ook steeds zijn in onze gedachten, diep gegrift in ons hart, opdat het immer moge kloppen van liefde, en één en hetzelfde vuur den Schepper en zijn nietig schepsel verteere.

He üofde tot gelkriiiiüi^Sou Jezus.

Laten wij eens de veronderstelling maken. Wij waren op het punt van na in de handen van roovers te zijn gevallen, een vreeselijk lijden te moeten verduren en dan den gruwzaamsten dood te sterven. Een onbekende ziet het dreigend gevaar waarin wij ons bevinden, hij snelt ons te hulp en rukt ons uit hunne handen, maar met het offer van zijn leven, hij zelf sterft na eene ongehoorde mishandeling, den smaad- en pijnvolsten dood. Zouden wij ooit zulken liefdevollen redder kunnen vergeten? Zou hij ons niet steeds zweven voor den geest, en zijn aandenken niet met on-uitwischbare letteren diep gegrift zijn in ons hart? Indien men ons zijn portret zou toonen , ware het dan wel mogelijk onze tranen te weerhouden ? zou ons hart niet trillen van aandoening? zouden wij die beeltenis niet besproeien met warme tranen van dankbaarheid, ze drukken aan ons hart, en al zuchtende uitroepen : O mijn redder! o mijn verlosser! Veronderstelt verder. Niet het portret, maar de redder zelf, door Gods almacht tot het leven teruggeroepen , stond voor onze

(i) Luc. ibid. v. 49.

-ocr page 563-

oogen. Wie onzer zou zich niet haasten hem den har-■telijksten dank te betuigen! hem de verzekering te geven dat hij immer op onze warme dankbaarheid, innige verknochtheid en duurzame liefde rekenen kan! Die roovers zijn de duivels in wier klauwen wij ons bevonden, die Verlosser is de Heer Jezus, ons niet on-•bekenrl, zijn portret is het kruisbeeld. Hoe is het dan mogelijk een blik te werpen op het beeld van Den-gene, die ons verlost heeft zonder een gevoel van de innigste dankbaarheid! Moet ons hart niet kloppen van de teederste liefde, als wij het beeld aanschouwen van een ter liefde van ons gekruisten God! die ons toen ■wij zijne vijanden waren gered heeft nit de macht van ■den duivel die ons niet voor een tijd maar eeuwig folteren zou, en dat ten koste van zijn leven? Is onze Verlosser gestorven om ons te doen leven, Hy is ook verrezen, Hij leeft en leeft in eeuwigheid. In eeuwigheid moet Hij dan ook, het eenige voorwerp zijn van ■onze liefde. Maar om Hem eeuwig te kunnen beminnen in den hemel, moeten wij Hem thans lief «hebben op aarde.

Velen zijn zeer gevoelig, wanneer hun door een schepsel een gering bewijs van belangstelling en liefde gegeven wordt, en zij blijven koud en gevoelloos voor een God, die ofschoon almachtig hun geen grooter bewijs van liefde schenken kan. Immers, «niemand heeft grooter liefde, dan deze is, dat iemand zijn leven geeft voor zijne vriendenquot; (I). Dan het was niet voor zijne vrienden, maar voor zijne vijanden dat Jezus stierf, en toch wordt Hem door velen weinig wederliefde betoond. Wat mag hiervan wel de reden zijn?

(i) Joan. 15. 13.

-ocr page 564-

552

Zij blijven te ver van Golgotha verwijderd. In de-school leert men lezen, op Golgotha beminnen. Als een kind zich een geruimen tijd uit de school verwijderd houdt, dan maakt het niet alleen geene vorderingen in de wetenschappen, maar vergeet zelfs grootendeels het weinige dat het geleerd had. Dit is ook het geval met ons die kinderen Gods zijn bij aanneming. Kalvaria iamp; die goddelijke school waar wij leeren beminnen. Do weinige liefde, die wij toch vertrouwen te bezitten, hebben wij daar geleerd. Zouden wij nu verzuimen die school van wijsheid te bezoeken waar de liefde zelve is gezeteld, dan zal onze liefde niet vuriger, wel flauwer worden. Ziedaar de oorzaak, waarom het vuur der liefde niet in aller harten brandt. De vurige pijlen van liefde, welke de liefdevolle Zaligmaker voortdurend werpt van bet kruis, kunnen hen niet treffen die op zulken afstand er van verwijderd blijven dat zij het uit het oog verliezen. Aan de voeten des kruises daar wordt het hart door den pijl van liefde getroffen, zoodat de van liefde kwijnende ziel met David uitroept: »Wat heb ik in den hemel, en wat verlang ik op aarde buiten U! Mijn vleesch bezwijkt en mijn hart; de God mijns harten, en mijn deel is God voor eeuwig... het is mij goed Gode aan te klevenquot; (1). Evenals een afgejaagd en vermoeid hert door een pijl getroffen smacht naar eene frische waterbron, zoo dorst de ziel, aan den voet des kruises door de liefde gewond , naar Dengene die levend water te drinken geeft, en roept, onder het slaken van diepe zuchten uit; sGelijk een hert naar waterbronnen smacht, zoo smacht mijne ziel naar U, o God! Mijne ziel dorst naar den machtigen, den leven-

(I) Ps. 72. 25 — 28.

-ocr page 565-

553

lt;len God; wanneer zal ik komen, en verschijnen voor Gods aangezichtquot; (1).

De dienaren der wereld hebben de heiligen en de dienaren Gods steeds als dwaze en uitzinnige menschen beschouwd. Mogen wij het zoo overgelukkig genoegen smaken tot het getal van deze laatsten te behooren , dan zullen de eersten niet nalaten ook ons voor dwazen te houden. Doch ons antwoord is gereed: «indien gij het geheim des kruises kendet!quot; Zijn wij dwaas dan hebben wij dit van de eeuwige Wijsheid zelve geleerd. Immers de H. Laurentius Justinianus, overwegende de matelooze liefde van een God , die uit liefde voor de menschen heeft willen sterven aan een kruis, zegt: «Wij hebben de Wijsheid zelve, door de overmaat zijner liefde dwaas zien worden.quot; (2) De H. Maria Magdalena van Pazzis zegt hetzelfde. In eene geestverrukking, nam zij een houten kruisbeeld in de hand en zeide : sja mijn Jezus! Gij zijt uitzinnig van liefde. Ik zeg het, en ik zal het altijd zeggen. Gij zijt uitzinnig van liefde mijn Jezusquot; (3). Zulke overmaat van liefde deed den II. Franciscus van Paula door wederliefde vervoerd, terwijl hij zijn oog op een Christusbeeld vestigde, uitroepen: O liefde! o liefde! o liefde! Indien een God als uitzinnig wordt van liefde tot den mensch, zou het dan wel een wonder zijn als de mensch uitzinnig wordt van liefde tot zijn God? Is het niet veeleer een wonder,, maar een bedroevend wonder, dat er nng menschen gevonden worden die alles beminnen; een God ter liefde van hen gekruisigd alléén uitgezonderd ? En van dat treurig wonder zijn wij helaas! zoo vaak getuigen.

(I) Ps. 41. 2,3. — (2) Serm. de Nat. D. — (3) Vgl.. ■St. Alph. T. 6. p. 2S7.

-ocr page 566-

554

Willen wij voor godminnende zielen nimmer een verdrietig wonder wezen van ondankbaarheid, dan moeten wij trachten met den II. Abt Stephanus te kunnen zeggen: «dag noch nacht aanschouw ik niets anders dan den Heer Jezus Christus hangende aan het kruis.quot; O indien wij ons gewoon maakten Jezus aan het kruis te aanschouwen, en de liefde te overwegen, die Hij ons toedraagt, dan zou het vuur der liefde weldra alle koorden verbranden, waarmede wij aan de schepselen of aan iets wat God niet is, gehecht zijn, en onze harten als door de vlammen verteeren. De H. Bona-ventura (i) zegt, dat de wonden van Jezus de ver-steendste harten treilen, en de koudste gemoederen ontvlammen. Uit die goddelijke wonden komen pijlen van liefde voort, die de verstoktste harten doorboren, uit het van liefde brandend Hart van Jezus vlammen, die de koudste harten van liefde ontsteken, en uit de zijde van Jezus ketenen, die de teugellooste harten boeien.

«De liefde van Christus dringt onsquot; zegt de Apostel Paulus (2), als wilde hij zeggen: aan de liefde die Christus aan het menschdom door zijnen verlossingsdood bewezen heeft, kan ik geen weerstand bieden, zij dwingt mij in zekeren zin tot wederliefde, om in alles, wat ik doe, Gods eer, en ingevolge van Gods wil, de zaligheid der menschen te beoogen. Werd hij , omdat hij Jezus lief had, en dientengevolge Jezus predikte, gegeeseld, dan kuste hij de roede die hem sloeg, en was hij opgetogen van vreugde, liefde met wederliefde te kunnen vergelden, en voor den naam van Jezus te mogen lijden. Gedrongen door diezelfde liefde hebben de martelaren de wreedste folteringen als voor niets

(l) Stimdic. . am. p. I. c. i. — (2) II. Corinth. 5. 14.

-ocr page 567-

Ooi)

.geteld en liun vui-igst verlangen was bloed met bloed le vergelden, door hun bloed voor Jezus te vergieten. Door het goddelijk liefdevuur ontvlamd hebben jeugdige personen met de schoonste hoedanigheden begaafd en die de wereld met open armen zou ontvangen , der wereld den rug gekeerd om in de stille eenzaamheid in de schaduw des kruises te rusten, aan de voeten Tan hun gekruisten Jezus, den eenigen Bruidegom huns harten. Door hetzelfde liefdevuur ontstoken, hebben dooi' do fortuin niet karig begunstigde personen aan hunne aardsche schatten verzaakt, om in de armoede van Jezus te deelen. Andere hooggeplaatste personen, zelfs van den koninklijken bloede, hebben, door de liefde van Christus gedrongen, hun leven in vergetelheid, met het verrichten der vernederendste werkzaamheden willen slijten. En waartoe heeft de liefde van Christus , tot dusverre ons gedrongen.' De gelukzalige Henricus van Suzo sneed met een scherp ijzer den naam van Jezus op zijn hart. Gansch bebloed wierp hij zich voor een kruisbeeld neder en sprak: O mijn Jezus! hoe gaarne zou ik uw naam diep willen griffen in mijn hart, maar hiertoe ben ik niet in staat. De H. Joanna van Chantal brandde dien goddelijken naam met een gloeiend ijzer op haar hart, tot teeken dat het haren goddelijken Bruidegom alleen behoorde. Zoo iets geschiedde op eene bijzondere ingeving des hemels , en van ons wordt zulks niet gevergd, maar wel dat wij door Christus liefde gedrongen, eene ongeregelde liefde tot de gemakkelijkheid des levens uit ons hart verbannen, dat hart niet hechten aan onbeduidende voorwerpen , en de vernederende werkzaamheden door de gehoorzaamheid opgelegd, of aan de ons opgedragene bediening eigen, ons laten welgevallen.

-ocr page 568-

556

Zou de liefde van Christus ons nog niet tot dezen^ graad van liefde gebracht hebben, dan moeten wij nogmaals Golgotha bestijgen, en met meer oplettendheid den daar ter liefde van ons gekruisigden Jezus beschouwen. De godsvrucht tot den gekruisten Zaligmaker, zegt de H. Alphonsus (1), is van alle geestelijke oefeningen de voordeeligste, de teederste en de Gode aangenaamste. Deze is het die de zondaars hot meeste troost, en de reeds minnende zielen het vurigst van liefde ontvlamt. De lijdende en aan het kruis met liefde stervende Jezus was voor de heiligen immer het geliefkoosde onderwerp hunner overwegingen. Hierdoor werd de H. Franciscus van Assisië een serafijn. Eens vond men hem in tranen weggesmolten, terwijl hij diepe zuchten slaakte. Ondervraagd naar de reden hiervan, gaf hij tot antwoord: i)Ik ween over de smarten en de beleedigingen van mijn goddelijken Meester, en wat mij het meest bedroeft, is, dat de menschen, voor wie Hij zoo veel geleden heeft, er niet aan denken.quot; Dit zeggende barstte hij opnieuw in tranen los, zoodat hij, die hem ondervraagd had, evenzeer begon te wee-nen. Ziek zijnde raadde men hem aan, zich een godvruchtig boek te doen voorlezen. Mijn boek, antwoordde hij, is de gekruisigde Jezus. Op het voorbeeld van den H. Paulus, die meende onder de ingezetenen van Ko-rinthe geene andere kennis aan den dag te moetea leggen dan Jezus Christus, en dien gekruisigd voor de verlossing en zaligheid der menschen, was ook de H. Franciscus van oordeel, niets beter te kunnen doen, dan zijne broeders aan te sporen, het lijden en den lt;lood van Jezus aanhoudend te overwegen. Zijn geeste-

(i) T. 6. p. 291.

-ocr page 569-

557

'lijke zoon bij uitstek, de H. Bonaventura, die den gekruisigden Verlosser steeds voor oogen had en een ■Christusbeeld schier aanhoudend aan zijne lippen drukte, dat hij met warme tranen van liefde besproeide, zegt dan ook, dat geene godsvrucht meer geschikt is om eene ziel te heiligen dan de overweging van 's Heeren lijden, dat hij aanraadt eiken dag te overdenken, indien wij vorderingen willen maken in de liefde tot God (1).

Om nu te weten of en hoever wij in de liefde tot den gekruisigden Jezus gevorderd zijn, moeten wij zien in welken graad onze liefde die eigenschappen bezit, waarvan de meesters van het geestelijk leven gewagen. Deze zullen ons tevens doen zien wat er nog aan onze liefde ontbreekt, en wat er nog bij moet komen opdat zij vuriger worde. Eene godminnende ziel is vreesachtig. Zij vreest, niet de menschen. niet het oordeel der meu-schen, niet het gemis van tijdelijke goederen, niet het verlies van gezondheid, eer of aanzien, maar alleen Gode te mishagen. Zij is edelmoedig. \ ol vertrouwen op Gods bijstand, durft zij alles voor Godes eer te ondernemen, ondanks haren natuurlijken weerzin, en ten trots van alle schier onoverwinnelijke hinderpalen. De liefde schenkt haar vleugelen waarmede zij over alle moeielijkheden als zoo vele bergen henenvliegt. Zij is slerk. Den bedorvendsten neigingen biedt zij weerstand; de hevigste bekoringen bestrijdt ze met moed ; de geweldigste aanvallen slaat zij af met eene meer dan gewone onverschrokkenheid; en uit de diepste moedeloosheid richt zij zich op. Zij is gehoorzaam. Op de stem van den Beminde haars harten luidt het: 'Heer, hier ben ik, wat wilt Gij dat ik doen zal, en daar zij

(t) Vgl. St. Alph. T. 6. p. 292.

-ocr page 570-

558

de stem van God erkent in die van hare oversten, aanvaardt zij gewillig, ja met liefde de haar opgelegde taak zonder acht te slaan op de stem van den ouden mensch. Zij is zuiver. God alléén bemint zij en heeft zij haren naaste lief, hare lietlle heeft God als oorsprong, en stelt zich God ten doel. Met den H. Fran-ciscus van Sales, zegt zij : »ware er een vezeltje in mijn hart niet voor God, aanstonds zon ik het er uitrukken.quot; Zij is vurig. Alle harten te ontvlammen van hetzelfde liefdevuur dat haar als verteert, is steeds haar rusteloos streven. Kan men een vuur niet verbergen, evenmin zij den gloed van hare vurige liefde, aan allen wil ze die mededeelen. Zij is gevoelloos voor alle aardsche dingen, hare zintuigen schijnen te slapen, maar zij is des te oplettender om aan haren Jezus te behagen , en overtuigd dat de volmaaktheid der liefde bestaat in eene nauwe vereeniging van onzen wil met dien van Goc],, is niets te willen dan hetgeen God wil, steeds haar eenig en rusteloos streven. Eindelijk doet zij, de door haren pijl getroil'en ziel, gestadig zuchten naar de komst van haren goddelijken Bruidegom, om zich volmaaktelijk met Hem te vereenigen in het rijk der gelukzaligen. Hoe vuriger hare liefde wordt, des te diepere zuchten slaakt zij in haar ballingschap, en kwijnende van liefde roept zij uit: ))Wee mij, dat mijn vreemdelingschap zoo lange duurtquot; (1). ïVoer mij uit den kerker, om uwen naam te loven, de vromen wachten af, dat Gij mij zult vergeldenquot; (2).

Gelukkig, driewerf gelukkig de ziel die op Kalvarië dien berg der minnaars, hare woonstede vestigt. Één dag daar door te brengen , is haar verkieselijker dan

(i) Ps. 119. 5. — (2) Ps. 141. S,

-ocr page 571-

559

(iuizciul in tie tenten der goddeloozen te wonen. Met do H. Maria Magdalena houdt zij de voeten van haren Welbeminde omkneld. Haar hart, door den pijl van liefde getroffen, stort zich uit als water, zoodat de oude mensch wordt uitgeworpen, en Jezus, die het alsdan vervult met zijne liefde, wordt als een goddelijk zegel op dat hart geplaatst. Voortaan is Hij alléén de Heer en Meester van dat hart, waaruit alle vreemde liefde verbannen is. Op Golgotha's kruin leert men beminnen en haten; haten den ouden, beminnen den tweeden Adam. Men leert er leven en sterven, sterven aan alles wat God niet is, leven voor een' ter liefde van ons gekruisigden God, Daar leert eene ziel op niets te roemen, dan op het kruis van onzen Heer Jezus Christus, door Wien de wereld haar gekruisigd is, en zij dei-wereld. Daar kwijnt zij van liefde, en sterft zij niet van liefde , zooals eene H. ïheresia , minstens toch in de liefde, om dan eeuwig te beminnen in den hemel, alwaar geen geloof meer is, omdat men ziet, geene hoop meer is, omdat men bezit, maar de liefde is en blijft in eeuwigheid.

GEBED.

O mijn beminnelijk en minnend Hart van Jezus!' ongelukkig het hart dat U niet bemint. Uit liefde tot de menschen, zijt Gij, mijn dierbare Verlosser, na een mateloos lijden, gestorven aan het kruis, hoe kunnen er dan nog menschen gevonden worden, die U niet beminnen! O liefde van een God! O ondankbaarheid der menschen! 7ijn er velen wier hart niet klopt van liefde tot U, het is, omdat er velen niet denken aan U. Zij brengen zich alles voor den geest, behalve uw bitter

-ocr page 572-

560

lijden dat Gij ter hunner liefde verduurd, en den pijnen smaad vollen dood , dien Gij met zoo veel liefde ondergaan hebt. O mij ongelukkige, die zoo vele jaren heb laten voorbijgaan zonder bijna te denken aan U, mijn Jezus! daarom heb ik U ook zoo weinig bemind. Thans bemin ik U, doch ik bemin U niet genoeg. Gij noch ik zijn tevreden met mijne liefde , geef mij meer liefde. O smarten van Jezus! o smaad van Jezus! o wonden van Jezus! o dood van Jezus! o liefde van Jezus! blijft steeds in mijn hart, maakt dat uw aandenken daar immer leve, dat het gestadig door liefde-pijlen gewond, van liefde ontvlamme. Ik bemin U, mijn Jezus! ik bemin U, mijne liefde, mijn Al, en ik wil U altijd beminnen. Ik wil U geheel en al toebehooren, ik vraag U deze genade door de verdiensten van uwen dood. Voor U wil ik leven, voor U wil ik sterven. H. Maagd Maria, Moeder van Jezus, en mijne Moeder, ik vraag U slechts eene gunst. Maak dat ik Jezus altijd liefhebbe, en Hem moge toebehooren in tijd en in eeuwigheid. Deze genade verwacht ik van U, en dan ben ik rijk genoeg. Bid voor mij, opdat ik altijd kunne zeggen in daad en in waarheid, mijn Jezus! ik bemin U, het moge herhalen in mijn sterfuur, mijn Jezus ! ik bemin U, en het eeuwig te kunnen zeggen in den hemel, mijn Jezus, ik bemin U. Ameti.

-ocr page 573-

INHOUD.

Bladz.

Opdracht .......... v

Voorbericht ...... ... VII

Inleiding .......... i

Christus in den hof van Olljvpn.

HOOFDSTUK I.

Egressus est cum discipulis suis trans torrentem Cedron, H])i erat hortus, in quem introivit ipse et discipuli ejus. Joan, xviii. i.

Hij ging uit met zijne leerlingen over de beek Cedron, alwaar een hof was. dien Hij inging, Hij en zijne leerlingen 7 De edelmoedigheid . . . . . . . .10

HOOFDSTUK H.

Et ipse avulsus est al) eis, quantum est jactus lapidis. Luc. xxii. 41.

En Hij scheidde zich van hen af een steenworp ver . .18 ])amp; afzondering ........ 20

HOOFDSTUK III.

Et positis genibus orabat. Luc. xxn. 41.

En neergeknield zijnde, bad hij . . . . .26 Jlet Gebed ......... '28

HOOFDSTUK IV.

Tristis est anima mea usque ad mortem. More. xiv. 34.

Mijne ziel is bedroefd tot den dood toe . . . *35 De droefheid des harten . . . . . . »39

HOOFDSTUK V.

Pater mi, si possibile est, trcnseit a me calix isle. Ve um-tamen non sicut ego volo, sed sic ut tu. Ma.tb. XXVI. 39.

-ocr page 574-

502

Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat deze kelk Mij

voorbijgaan, nochtans niet gelijk ik wil, maar gelijk gij. 46* De onderwerping aan Gods H. wil ..... 49.-

HOOFDSTUK VI.

Vigilate et orate, ne intretis in tentationem. Spiritum qui-dem promptus est, caro autem infirma. Matth. xxvi. 41. Waakt en bidt, dat gij niet in bekoring komt. De geest is

wel gewillig, doch het vleesch is zwak . . *57 De waakzaamheid . . . . . . . -59

HOOFDSTUK VII.

Surgite, eamus: ecce appropinquavit, qui me tradet. Matth.

xxvi. 46.

Staat op, laat ons gaan! zie, die Mij verraden zal, is nabij. 67 De vernederingen niet vreezen . . . . . 69.

HOOFDSTUK VIII.

Ave Rabbi : Et osculatus est eum. Mattth. xxvi. 49.

Wees gegroet. Rabbi! en hij kuste Hem . . . .78 Zijne hartstochten van den beginne af bestrijden . .81

HOOFDSTUK IX.

Quem quteritis ? Joan. xvin. 4.

Wien zoekt gij ?....... . 89

De zuivere meening . . . . . . . .92

HOOFDSTUK X.

Ut ergo dixit eis: Ego sum, abierunt retrorsum , et cecide-

runt in terram. Joan. xvin. 6.

Als Hij dan tot hen zeide : Ik ben het, weken zij achterwaarts, en vielen ter aarde ...... 99

Den tijd der genade benutten . . . . . .102.

HOOFDSTUK XI.

Simon ergo Petrus habens gladium eduxit eum: et percus-sit Pontificis servum; et abscidit auriculam ejus dexteram.

Joan. xvin. 10.

Simon Petrus dan, daar hij een zwaard had, trok het uit, en sloeg den dienstknecht des IIoogepriesters, en hieuw hem het rechter oor af . . . . . . .110 jyver voor Gods glorie . . . . . . .112

HOOFDSTUK XII.

Et cum tetigisset auriculam ejus, sanavit eum. Luc. XXII. 51-En Hij raakte het oor van dien mensch aan en genas hem. 120 JCivaad met gced vergelden . . . . . .123

-ocr page 575-

563

HOOFDSTUK XIII.

Calicem quem dedit mihi Pater, non bibam ilium. Joan. XVIII. II.

Den kelk dien de Vader Mij gegeven heeft, zou Ik dien

niet drinken ? . * . . . . . »131 Gehoorzaamheid . . . . . . . . 133

HOOFDSTUK XIV.

Sed hsec est hora vestra, et potestas tenebrarum. Luc. xxn 53.

Maar dit is uw uur, en dit de macht der duisternis . 142 Standvastigheid in de beproeving . . . . «145

HOOFDSTUK XV.

Tune discipuli omnes, relicto eo, fugerunt. Matth. xxvi. 56. Alsdan namen al de leerlingen. Hem verlatende, de vlucht 154 Zich zeiven mistrouwen . . . . . . -157

HOOFDSTUK XVI.

Cohors ergo, et tribunus, et ministri judieorum comprehen-

derunt Jesum, et ligaverunt eum. Joan. xvni. 12.

De bende dan, en de hoofdman, en de dienaren der joden

namen Jezus gevangen, en bonden Hem . . .166 Onthechting . . . . . , , , .168

Christus voor ilc Ilcchters.

HOOFDSTUK I.

Et adduxerunt Jesum ad summum sacerdotem : et convene-runt omnes sacerdotes , et scribce , et seniores. Mare. xiv. 53. f

En zij leidden Jezus weg naar den hoogepriester, en daar kwamen bijeen al de priesters, en de schriftgeleerden, en de ouderlingen . . . . . . • 179

lyver voo?' onzen geestelijken vooruitgang . . . .182

HOOFDSTUK JI.

Unus assistens ministrorum dedit alapam Jesu. Joan.xvm. 22. Een der dienaren die daarbij stond, gaf Jezus een kaakslag. 190 De zachtmoedigheid . . . . . . , .194

HOOFDSTUK Hl.

Petrus autem sequebatur eum a longe. Matth. xxvi. 58. En Petrus volgde Hem van verre ..... 203 De vrees voor de lauwheid ...... 206

-ocr page 576-

564

HOOFDSTUK IV.

Summi vero sacerclotes et omne consilimr quserebant adversus Jesum testimonium, ut eum morti traderent. Mare. xiv. 55. De opperpriesters nu en geheel de raad zochten eene getuigenis tegen Jezus, om Hem ter dood te brengen . .215

De afkeer van de schijnheiligheid . . . . .218

HOOFDSTUK V.

Ego sum. Marc. XIV. 62.

3k ben het ......... 227

De liefde voor waarheid . . . . . . .229-HOOFDSTUK VI.

Et coeperunt quidam conspuere eum, et velare faciem ejus, et colaphis eum ccedere, et dieere ei: prophetiza: et mi-nistri alapis eum csedebant. Mare. xiv. 55.

En eenigen begonnen Hem te bespuwen, en zijn aangezicht te bedekken en Hem met vuisten te slaan , en tot Hem te zeggen : Profeteer ! en de dienaren gaven Hem kaakslagen .......... 238

Aangedaan ongelijk met geduld verdragen . . . .241 HOOFDSTUK VII.

Et conversus Domhuis respexit Petrum. Luc. xxil. 61.

En de Heer, zich omkeerende, zag Petrus aan . . 249-

Het vertrouwen . . . . . . . -252 HOOFDSTUK VIII.

Et ipsi non introïerunt in prsetorium, ut non eontamina-rentur, sed ut manducarent Pascha. Joan. xviu. 28.

En zij zeiven gingen niet binnen in het rechthuis, om niet ontreinigd te worden, maar het Pascha te kunnen eten 262

De angstvalligheid bestrijden ...... 265'

HOOFDSTUK IX.

Quid est Veritas ? Joan. xviu. 38.

Wat is waarheid? . . . . . . . '275

Met liefde de waarheid aanhoor en . . . . .278

HOOFDSTUK X.

Nihil invenio culpce- in hoe homine. Luc. xxill. 4.

Ik vind geene schuld in dezen mensch .... 286'

De goede inspraken ojrvolgen . . . . . .289 HOOFDSTUK XI.

Sperabat signum aliquod videre ab eo fieri. Luc. xxm. 8.

-ocr page 577-

Hij hoopte eenig wonderteeken door Hem te zien gebeuren 298 Niet verlangen naai' buitengewone gaven .... 300

HOOFDSTUK XII.

Tolle hunc, et dimitte nobis Barrabam. Luc. xxin. 18.

Maak Dezen van kant, en laat ons Barrabas los . . 308 God beminnen niet eene hoven alles hoogschattende liefde . 311

HOOFDSTUK XIII.

Sciebat enim quod per invidiam tradidissent eum summi

sacerdotes. Mare. xv. 10.

Want Hij wist dat de opperpriesters Hem uit nijd hadden

overgeleverd . . . . . . . . .320 jye afgunst onmiddellijk bestrijden . . . . . 323

HOOFDSTUK XIV.

Tune ergo apprehendit Pilatus Jesum, et flagellavit. Joan. XIX. 1.

'1 oen dan nam Pilatus Jezus, en geeselde Hem . , 332-J)e zuiverheid . . . . . . . , -335

HOOFDSTUK XV.

Kt milites plectentes eoronam^fle spinis, imposuerunt capiti

ejus. Joan. xix. 2.

En de krijgsknechten vlochten eene kroon van doornen, en zetten die op zijn hoofd ...... 345.

J Faken of zijne gedachten . . . . . . . 348

HOOFDSTUK XVI.

Ecce homo. Joan. xix. 5.

Ziedaar de mensch , . . . . . . . 3S9-JJe dankbaarheid . . . . . , # .3^9

HOOFDSTUK XVII.

Cum ergo vidissent eum Pontifices et ministri, clamabant

dicentes: Crucifige, crucifige eum. Joan. xix. 6.

1 oen dan de opperpriesters en de dienaren Hem zagen, schreeuwden zij : Kruisig, kruisig Hem . . . 369

Goed voorbeeld ... «r ^ .....yi

HOOFDSTUK XVH1.

Non habemus Regem, nisi Csesarem I Tune ergo tradidit eis

illum ut crucifigeretur. Joan xix. 15. 16.

^ ij hebben geenen koning dan den keizer! Dan gaf hij

Hem hun om gekruisigd te worden .... 380 Zich niet storen aan ijdele menschenvrees .... 382.

-ocr page 578-

5C6

Zïp-ol..-,

Christus naar en op Golgotha.

HOOFDSTUK I.

Et bajulans sibi crucem, exivit in eum, qui dicitur Calvarire

locum, hebraice autem Golgotha. Joan. xix. 17.

En Hij, zijn kruis dragende, ging uit naar de plaats, die genoemd wordt schedelplaats (Calvarië) in het hebreeuwsch

Golgotha.........393

Zijji kruis wet liefde dragen . . . . . «390

HOOFDSTUK II.

Exeuntes autem invenerunt hominem Cyrenceum , nomine Simonem; hunc angariaverun t ut tolleret crucem ejus. Matth. xxvii. 32.

Toen zij nu uitgingen, vonden zij een mensch van Cyrene, met

name Simon, dezen dwongen zij om zijn kruis te dragen 405 De behulpzaamheid . . . . . . . .. 409

HOOFDSTUK III.

Sequebatur autem illum multa turba populi, et mulierum,

quas plangebant, et lamentabantur eum. Luc. xxm. 27. En Hem volgde eene groote schare van het volk, ook van

vrouwen, die Hem beklaagden en beweenden . .418 De boetvaardigheid . . . . . . . .421

HOOFDSTUK IV.

Et dederunt ei vinum bibere cum felle mistum. Et cum gustasset, noluit bibere. Matth. xxvii. 34.

3 En zij gaven Hem wijn te drinken met gal gemengd, en

geproefd hebbende wilde hij dien niet drinken . . 430 De versterving van den smaak . . . . . «432

HOOFDSTUK V.

Et postquam venerunt in locum, qui vocatur Calvarice, ibi

crucifixerunt eum. Luc. xxm. 33.

En toen zij gekomen waren aan de plaats, de schedelplaats genoemd, kruisigden zij Hem aldaar .... 441

Zelfverloochening ........ 444

HOOFDSTUK VI.

Pater, dimitte illis : non enim sicunt quid faciunt. Luc. xxm. 34.

Vader! vergeef hun, want zij weten niet wat zij doen . 454 De vergevingsgezindheid . . . . . . -457

-ocr page 579-

5G7

HOOFDSTUK VII.

Hodie mecum eris in paradiso. Luc. xxm. 43.

Heden zult gij met Mij zijn in het paradijs . . . 467 Zijne zaligheid heiver ken tusschen hoojgt; en vrees . .470

HOOFDSTUK VIII.

Mulicr. ecce filius tuus. Deinde dicit discipulo: Ecce Mater

tua. Joan. xix. 26. 27.

Vrouwe , ziedaar uw Zoon ! Daarop zeide Hij tot den leerling : Ziedaar uwe Moeder ..... 480

De godsvrucht tot Maria ....... 483

HOOFDSTUK IX.

Eli, Eli, lamma sabacthani ! hoc est: Deus mens, Deus

meus ut quid dereliquisti me? Matth. xxvn. 46.

Eli, Eli, lamma sabacthani! dat is: mijn God, mijn God! waarom hebt Gij Mij verlaten? ..... 493

Den geestelijken troost weten te ontberen .... 496

HOOFDSTUK X.

Sitio. Joan. XIX. 28.

Ik heb dorst. ......... 507

De zielenijver ......... 509^

HOOFDSTUK XI.

Consummatum est. Joan. xix. 30.

Het is volbracht . . . . . . , .521

De volharding . . # (523

HOOFDSTUK XII.

Et damans voce magna Jesus ait: Pater, in manus tuas

coinmendo spiritum meum. Luc. xxm. 46.

En Jezus, met luider stemme roepende, zeide: Vader, in

uwe handen beveel Ik mijnen geest .... 533 De gelijkvormigheid aan Gods //. 7uil . . . .536

HOOFDSTUK XIII.

Et inclinato capite, tradidit spiritum. Joan. xix. 30.

En Hij boog het hoofd, en gaf den geest . . . 547 De liefde tot den gekruisigden Jezus . , . '55°

-ocr page 580-

ERRATA.

219

10

231

22

237

'3

255

«7

340

18

458

10

staat: niet alleen als le vieren dadelijke gestel-kt woorden mocht dat (Het aangedane

s: niet, als.... botvieren dagelijksche getroost wonden macht die vaad te wreken)


lees: Het aangedane lov^uul te wreken , is ....

ondersten reiye! staat: hierover lees: hiervoor.'

-ocr page 581-
-ocr page 582-
-ocr page 583-